Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-12-2014
Saint John Baptist (William Drummond)
Bij de derde zondag van de Advent
Johannes de Doper door Rafaël, ca.1518
Saint John Baptist
The last and greatest Herald of Heaven’s King Girt with rough skins, hies to the deserts wild, Among that savage brood the woods forth bring, Which he more harmless found than man, and mild. His food was locusts, and what there doth spring, With honey that from virgin hives distill’d; Parch’d body, hollow eyes, some uncouth thing Made him appear, long since from earth exiled. There burst he forth: All ye whose hopes rely On God, with me amidst these deserts mourn, Repent, repent, and from old errors turn! —Who listen’d to his voice, obey’d his cry? Only the echoes, which he made relent, Rung from their flinty caves, Repent! Repent!
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Hawthornden Castle, waar William Drummond werd geboren.
“Op een woensdagmiddag in December, toen het donker weer was, probeerde ik een gootpijp aan de achterzijde van het huis los te wrikken; het lukte echter niet. Ik verbrijzelde toen met een hamer enige dunne takken van de ribesboom op een paaltje van de tuinheining. Het bleef donker weer. Ik kon niets meer bedenken om te doen en begaf me naar Dirk Heuvelberg. (Deze had, zo ver als mijn herinnering reikte, naast ons gewoond. Hij kon, toen hij vier jaar oud was, nog niet praten; tot zijn derde jaar had hij op handen en voeten gelopen. Ook weet ik nog hoe hij, toen we klein waren, op gestrekte armen en benen op onze keukendeur kwam aanrennen: zijn komst kondigde hij door gegil aan. Als hij daartoe werd uitgenodigd, at hij paardevijgen van de straat. Later kon hij zich nog altijd snel op handen en voeten verplaatsen en hij sprak nog niet gemakkelijk. Hij vertelde graag, met zekere trots, dat zijn tong te lang was en te los op de riem zat: ter staving van deze bewering maakte hij er hevige knallen mee. Ook op die herfstmiddag, in de achterkamer van zijn huis, sprak hij nog steeds moeilijk en onduidelijk, met struikelende woordstoten. Hij was klein van stuk gebleven. Ik was toen elf jaren oud.) Er was een geelachtig bleke jongen bij hem op bezoek, die ik niet kende. Hij stond voor het raam en begroette mij aarzelend en schuw. ‘Hij is Werther Nieland,’ zei Dirk. Ze waren van een meccanodoos een hijstoestel aan het bouwen, dat ze wilden laten aandrijven door een windmolentje, maar hier waren ze in het geheel nog niet aan begonnen. ‘Je kan beter eerst de molen maken,’ zei ik. ‘Dat is veel belangrijker. Als je weet hoeveel kracht daar in zit, kan je pas uitrekenen hoe je de hijs-kraan moet bouwen. En of je een groot of een klein wiel moet nemen. Je moet trouwens,’ vervolgde ik, ‘iemand kiezen die de baas bij het bouwen is. Dat kan het beste iemand zijn die bijvoorbeeld naast het huis van de molen woont of vlak erbij.’ Deze laatste zin sprak ik zacht uit, zodat ze hem niet konden verstaan. Er ontstond even een zwijgen, dat het kleine, donkere vertrek vulde. (Het had donkerbruin behang, alle houtwerk was er donkergroen geverfd en er hingen terracotta gehaakte gordijnen.)”
Soms denk ik dat mijn huis uit boeken is gebouwd en staat als dwangbuis om mij heen gestouwd
door die ene deur ontvlucht ik deze stad maar ruik op straat nog geur van dat beduimelde bedrukte blad
ga gedreven binnen bij antiquaren, dwaal langs banden in hoge kasten, koop “onvindbaar” in “schone exemplaren” om die thuis weer op te tasten
het is steeds verhuizing van de dood: oud papier om afgereden lood
De dood
De dood verdient geen applaus. Moord heeft geen recht op een bloemhulde. Rouw moet niet begeleid worden door voetballiederen. Dat vind ik en het zal wel een ouderwets standpunt zijn, Want nu de dood van ons allemaal geworden is en live op de televisie wordt uitgezonden, is er geen plaats meer voor die verstilde woede van binnen. De dood dient dood te blijven. Stil, verdrietig en ongelooflijk doodstil. Ik wil de vogels weer horen fluiten op de begraafplaats. Ik wil het geknisper van boekettencellofaan, het zingen van hitparadeliederen en het scanderen van slogans niet meer horen. Ik wil dat de dood terugkeert naar wat zij behoort te zijn: gruwelijk, onbegrijpelijk en afschuwelijk.
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
“Elle [Louise] me demande : "Tu aimes ta mère ?" Bien sûr je ne réponds pas. "Alors tu ne dois pas savoir, dit-elle, ta pauvre mère est si malade, je ne peux pas lui faire ça." Je lui dis que l'imagination est toujours plus horrible que la vérité. "Alors imagine que ta mère est un démon, un vampire, un succube", me dit-elle. (…)
L'été 76 je passe un été terrible avec mes parents à Porquerolles : je suis atrocement amoureux de T. que j'ai connu six mois plus tôt et qui, après trois mois de relations ardentes, a décidé affectueusement mais fermement de les interrompre. Il m'écrit de temps en temps et les lettres que moi je lui écris deviennent si nombreuses et si torturées que je n'ai plus qu'à les faire passer sur un cahier. [...] Le cahier aux lettres d'amour est devenu un livre édité par Régine Deforges : La Mort propagande. (…)
Mes rapports avec mes parents se sont réduits à des formules d'attentions, de craintes, d'inquiétudes réciproques. Je suis d'une froideur extrême avec eux, ils n'osent même plus me poser de questions. Mais je pense : les laisser juste me voir, et toujours vivant, est le plus grand don - le seul - que je puisse leur faire."
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Tu te lèves l'eau se déplie Tu te couches l'eau s'épanouit
Tu es l'eau détournée de ses abîmes Tu es la terre qui prend racine Et sur laquelle tout s'établit
Tu fais des bulles de silence dans le désert des bruits Tu chantes des hymnes nocturnes sur les cordes de l'arc-en-ciel, Tu es partout tu abolis toutes les routes
Tu sacrifies le temps À l'éternelle jeunesse de la flamme exacte Qui voile la nature en la reproduisant
Femme tu mets au monde un corps toujours pareil Le tien
Tu es la ressemblance.
On ne peut me connaître
On ne peut me connaître Mieux que tu me connais
Tes yeux dans lesquels nous dormons Tous les deux On fait à mes lumières d'homme Un sort meilleur qu'aux nuits du monde.
Tes yeux dans lesquels je voyage Ont donné aux gestes des routes Un sens détaché de la terre
Dans tes yeux ceux qui nous révèlent Notre solitude infinie Ne sont plus ce qu'ils croyaient être
On ne peut te connaître Mieux que je te connais.
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) Portret door Philippe Tavera, z.j.
Wir haben nichts verloren, wenn wir lieben wie Blumen lieben so im All da, wo sie ist. Sie blickt in uns wie Himmel in die Blumen. Und wir gleichen ihr. Wie ferne Wiesen gleichen, nirgends und überall. Mit ihr sind Winde. Und wenn sie schweigen viele Tage lang, so flattern goldne Hände um die Blüten und falten sich vor ihnen. Nachtigall ist Liebe. Und Stein bedeutet Liebe. Und zöge sie dich auf ihres Meeres Grund, du liebtest dieses Meer und suchtest in den Tiefen die letzten Tiefen, die sich in ihr gründen, und blühtest auf in ihr.
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) Portret door Lou Albert-Lasard, z.j.
“Every year, after the lottery, Mr. Summers began talking again about a new box, but every year the subject was allowed to fade off without anything's being done. The black box grew shabbier each year: by now it was no longer completely black but splintered badly along one side to show the original wood color, and in some places faded or stained. Mr. Martin and his oldest son, Baxter, held the black box securely on the stool until Mr. Summers had stirred the papers thoroughly with his hand. Because so much of the ritual had been forgotten or discarded, Mr. Summers had been successful in having slips of paper substituted for the chips of wood that had been used for generations. Chips of wood, Mr. Summers had argued, had been all very well when the village was tiny, but now that the population was more than three hundred and likely to keep on growing, it was necessary to use something that would fit more easily into the black box. The night before the lottery, Mr. Summers and Mr. Graves made up the slips of paper and put them in the box, and it was then taken to the safe of Mr. Summers' coal company and locked up until Mr. Summers was ready to take it to the square next morning. The rest of the year, the box was put away, sometimes one place, sometimes another; it had spent one year in Mr. Graves's barn and another year underfoot in the post office, and sometimes it was set on a shelf in the Martin grocery and left there.”
Shirley Jackson (14 december 1919 – 8 augustus 1965) Kersttijd in San Francisco
"Ich dachte, daß es mein erstes gutes Lied war, das nicht über meine große, unglückliche Liebe ging. Und dann, daß es genaugenommen auch um eine unglückliche Liebe ging. Ich saß in seinem Auto, nicht weit vom Kurmittelhaus, Bad Irgendwo im Rothaargebirge, und hörte das Lied, das die Situation, in der er war - und ich mit ihm - in großer Genauigkeit beschrieb. Ich hatte es nur schreiben können, weil er nichts davon wußte. Ich konnte es nur hören, weil er nicht dabei war. Es gab mir Kraft und Identität. Ich konnte zu ihm zurückkehren und ihn unterstützen. Ich konnte, wenn er mich brauchte, sein Sohn sein." (…)
"Mein bestes Sakko hat 359 Mark gekostet, reduziert, der Aufkleber haftet noch am Plastikbügelhaken. Ist vier Jahre alt und hat mir gut gedient bei öffentlichen Auftritten, Wohnungsbesichtigungen, dem Betriebsfest der Sprachschule und der Beerdigung meines Vaters."
Andreas Mand (Duisburg, 14 december 1959) Cover
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit: Down To The Dogs(Vertaald door Mark Kline)
“Well, have a nice time then,” he says, and climbs on his bicycle. He pedals off and lifts two fingers in a wave, up and down. The wind is at his back now, quickly he is gone. I don’t what I was thinking of with this chicken salad croissant. I eat with my gloves on, flakes of crust drift down onto the lap of my coat. I am forty-two years old and still I never seem to learn. I eat the croissant from the middle out, and I haven’t brought along any napkins. I stand up and brush my coat off, get mayonnaise on both my arms. My legs are stiff. Sit myself down again. It’s getting dark, the wind grabs at the roof of the shed. He is coming back, this time with a woman, both of them on foot. Like him she is wearing coveralls. They hold hands, not letting go until they are right beside me. “Hi,” she says. “Did you know the next bus isn’t until tomorrow? There’s only one bus a day here.” “Yes. I saw that.” “Are you waiting for someone, maybe?” “No, not really.” “You want to borrow a phone?” “No, thank you, it’s not necessary.” “We’re Putte and John,” she says. “You really can’t keep sitting here. There’s a storm on the way that’s practically a hurricane.” “We can’t have that,” he says. They lift me up, each taking an arm. He pulls the handle out on the suitcase and rolls it along behind us. The wheels make noise on the blacktop. They live in a small house without a front yard, the stucco looks newly finished.“
„Der Blitzgott spaltete den Baum nicht, grub sein Loch nicht, ob- wohl Wolke auf dem Baumriesen war. Stand das Mitglied des Urrats neben dem hohen Riesen, schrie das Mitglied des Urrats, hier ist er wieder, lief man, um schnell genug zu sein, der Frevel brauch- te Zeugen, war nur einer vorhanden, weit und breit kein Wolke zu sehen, gerade noch, war Wolke auf dem Riesen, gerade noch, klagte der Getäuschte, hatte Wolke ihn genarrt, gerade noch, ich weiß nicht, wie ich das verstehen kann, klagte der Beschämte, hatte das Mitglied des Urrats nicht Wolke gesehen? Sahen die Mitglieder des Urrats überall Wolke freveln, auch dorten, wo Wolke gar nicht anzutreffen war? Gut, daß kein Weißer den Irrtum des Urrats sah, er zaubert sich überall herum, nirgends aber läßt er sich fassen, klagte der Urrat und Blindschleiche, er war der Beschämte, er war der Genarr- te wollte gerade die Verständigungsbrücke zum Waldgott überqueren, kam, wer? mit einem Satz auf ihn zugesprungen, warf den Greis um, fegte ihn um. Und nun spaltete der Blitzgott den Baum, grub sein Loch, und hatte Blindschleiche nicht erschlagen, wäre Blindschlei- che neben dem Baumriesen gestanden, hätte ihn der Riese erschlagen. Umgeworfen hätte ihn der Blitzgott, darüber gab es kein Wort zu sprechen. Rettete Wolke seinen Verfolger? Rettete Wolke das Mitglied des Urrats, das seine Spuren verfolgt hatte? Endlich Wolke ertappte jenseits des Kreises, Was verloren hat, den Zugang zur Oberwelt. Knieten, die Hände tasteten den Boden ab, sie mußten zurück, Verlorenes aufgeben, wollten sie nicht selbst im Boden sein wie die Hände. Unterir- dische griffen nach den Händen der Weißen. So hatten sie auch nach den Füßen gegriffen, an den Füßen gezogen, so lange gezo- gen, bis nichts mehr zu sehen war von dem Unglücklichen, jene Weichlandschaft war voll der Tücken, viele den Weißen grollen- de Götter dürften sich in dem weichen Boden aufhalten, wissen- de Bosheit wußte, wenn sie gehen wollen, brauchen sie den här- teren Boden; wird der weich, sind sie verloren.“
Marianne Fritz (14 december 1948 – 1 oktober 2007)
I. My own friend — my own friend ! There's no one like my own friend ; For all the gold The world can hold I would not give my own friend.
II. So bold and frank his bearing, boy, Should you meet him onward faring, boy, In Lapland's snow Or Chili's glow, You'd say " What news from Erin, boy ? "
III. He has a curious mind, boy— 'Tis jovial— 'tis refined, boy — 'Tis richly fraught With random thought, And feelings wildly kind, boy.
Charles Wolfe (14 december 1791 – 21 februari 1823)
Uit: The 12 Chairs (Vertaald door John Richardson)
“It appeared that she had not. Nor had the galoshes been washed. Ippolit Matveyevich disliked his mother-in-law. Claudia Ivanovna was stupid, and her advanced age gave little hope of any improvement. She was stingy in the extreme, and it was only Ippolit Matveyevich's poverty which prevented her giving rein to this passion. Her voice was so strong and fruity that it might well have been envied by Richard the Lionheart, at whose shout, as is well known, horses used to kneel. Furthermore, and this was the worst thing of all about her, she had dreams. She was always having dreams. She dreamed of girls in sashes, horses trimmed with the yellow braid worn by dragoons, caretakers playing harps, angels in watchmen's fur coats who went for walks at night carrying clappers, and knitting-needles which hopped around the room by themselves making a distressing tinkle. An empty-headed woman was Claudia Ivanovna. In addition to everything else, her upper lip was covered by a moustache, each side of which resembled a shaving brush. Ippolit Matveyevich left the house in rather an irritable mood. Bezenchuk the undertaker was standing at the entrance to his tumble-down establishment, leaning against the door with his hands crossed. The regular collapse of his commercial undertakings plus a long period of practice in the consumption of intoxicating drinks had made his eyes bright yellow like a cat's, and they burned with an unfading light. "Greetings to an honoured guest!" he rattled off, seeing Vorobyaninov. "Good mornin'." Ippolit Matveyevich politely raised his soiled beaver hat. "How’s your mother-in-law, might I inquire? " "Mrr-mrr," said Ippolit Matveyevich indistinctly, and shrugging his shoulders, continued on his way. "God grant her health," said Bezenchuk bitterly. "Nothin' but losses, durn it." And crossing his hands on his chest, he again leaned against the doorway.”
“Imyself was utterly opposed to any form of war trials. I refused to collaborate with the officers of the various war crimes tribunals that were set up in the Far East. There seemed to me something unreal, if not utterly false, about a process that made men, like war crimes investigators from Europe, who had not suffered under the Japanese more bitter and vengeful about our suffering than we were ourselves. There seemed in this the seeds of the great, classic and fateful evasions in the human spirit which, I believe, both in the collective and in the individual sense, have been responsible for most of the major tragedies of recorded life and time and are increasingly so in the tragedies that confront us in the world today. I refer to the tendencies in men to blame their own misfortunes and those of their cultures on others; to exercise judgement they need for themselves in the lives of others; to search for a villain to explain everything that goes wrong on their private and collective courses. It was easy to be high-minded always in the life of others and afterwards to feel one had been high-minded in one's own. The whole of history, it seemed to me, had been bedevilled by this unconscious and instant mechanism of duplicity in the mind of man. As I saw it, we had no moral surplus in our own lives for the lives of others. We needed all our moral energies for ourselves and our own societies.” (…)
I had been drawn steadily over the years to a conclusion which has become almost a major article of faith. Men, I believed, were their own greatest villain -- they themselves the flies in their own ointment. Villains undoubtedly do exist in the wide world without. But they do so in a mysterious and significant state of inter-dependence with the profoundest failures and inadequacies in ourselves and our attitudes to life. It is almost as if the villain without is a Siamese twin of all that is wrong within ourselves. The only sure way to rid life of villains, I believed, after years of thinking about it in prison, was to rid ourselves first of the villain within our own individual and native collective contexts. If we could take care of the measure of the failures in ourselves, I was certain that the world on the whole would ultimately take better care of itself."
Laurens Jan van der Post (13 december 1906 - 16 december 1996)
De Canadeese schilderes en schrijfster Emily Carr werd geboren in Victoria op 13 december 1871. Zie ook alle tags voor Emily Carr op dit blog.
Uit: The Book of Small
“ow that I am eight, the same age that Lizzie was when the party happened, and am getting quite near to being grown-up, I can see how shamed poor Lizzie must have been of me then. Now I know why the Langleys, who were so old, gave a party for us who were so little, but then I was only four so I did not wonder about it at all, nor notice that the fair, shy boy was their own little brother, hundreds and hundreds of years younger than his big brother and two big sisters. They did not poke his party in the little boy's face, did not say, "Albert, this is your party. You must be kind and polite to the boys and girls." That would have made Albert shyer than he was already. They let him enjoy his own party just as the other children were enjoying it. The Langleys' party was the first one we had ever been to. Mother made us look very nice. We had frilly white dresses, very starched. Lizzie who was eight, and Alice who was six, had blue sashes and hair ribbons. There was pink ribbon on me and I was only four. Sister Dede bustled round saying, "Hurry! Hurry!" scrubbing finger nails and polishing shoes. She knotted our ribbons very tightly so that we should not lose them,--they pulled the little hairs under our curls and made us "ooch" and wriggle. Then Dede gave us little smacks and called us boobies. The starch in the trimming about our knees was very scratchy. Dede snapped the white elastics under our chins as she put on our hats and said to Mother, "I wonder how long these youngsters will stay clean." Being fixed up for the party was very painful. There were three pairs of white cotton gloves waiting on the hall stand, like the mitts of the three little kittens. Mother sorted them and stroked them onto the fingers we held out as stiff as they'd go, and by the time that Mr. Russell's hansom cab, the only one in Victoria, jingled up to the door, we were quite ready.”
Emily Carr (13 december 1871 – 2 maart 1945) Standbeeld in Victoria
De Schotse dichter William Drummondwerd geboren op 13 december 1585 in Hawthornden, in de buurt van Edinburgh. Drummond was de eerste gerenommeerde dichter in Schotland die er bewust voor koos om te schrijven in het Engels. Hij was ook de eerste die de canzone, een middeleeuwse Italiaanse of Provençaalse metrische vorm, in het Engels gebruikte. Drummond studeerde aan Edinburgh en bracht een paar jaar in Frankrijk, waar hij in Bourges en Parijs rechten studeerde. Na de dood van zijn vader in 1610 werd hij eerste laird van Hawthornden en vestigde hij zich op zijn landgoedHawthornden, ruilde het recht in voor de literatuur en leefde het leven van een beschaafde en vrij man in goede doen. Er zat een bepaalde natuurlijke terughoudendheid in zijn karakter, maar Drummond had veel vrienden, waaronder de dichters Michael Drayton en Sir William Alexander en de toneelschrijver Ben Jonson. Drummond bewerkte en vertaalde gedichten uit het Frans, Italiaans en Spaans, in aanvulling op het lenen van dergelijke Engels dichters als Sir Philip Sidney. Behalve “Poems”(1614, 1616) en “Flowres of Sion” (1623) Drummond schreef “Forth Feasting” (1617), een gedicht om het bezoek van James I aan Schotland te vieren, en hij was blijkbaar de auteur van “Polemo-Medinia inter Vitarvam et Nebernam”, een macaronisch stuk dat Schots en Latijn met elkaar vermengt. Zijn proza geschriften omvatten royalistische politieke pamfletten; De geschiedenis van Schotland, uit het jaar 1423 tot het jaar 1542 (1655); en “A Cypresse Grove”, een meditatie over de dood en veranderlijkheid.
Change should breed Change
New doth the sun appear, The mountains' snows decay, Crown'd with frail flowers forth comes the baby year. My soul, time posts away; And thou yet in that frost Which flower and fruit hath lost, As if all here immortal were, dost stay. For shame! thy powers awake, Look to that Heaven which never night makes black, And there at that immortal sun's bright rays, Deck thee with flowers which fear not rage of days!
Madrigal
Like the Idalian queen, Her hair about her eyne, With neck and breast's ripe apples to be seen, At first glance of the morn In Cyprus' gardens gathering those fair flow'rs Which of her blood were born, I saw, but fainting saw, my paramours. The Graces naked danced about the place, The winds and trees amazed With silence on her gazed, The flowers did smile, like those upon her face; And as their aspen stalks those fingers band, That she might read my case, A hyacinth I wish'd me in her hand.
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Portret door Abraham van Blijenberch, 1612
„Die Stadt Göttingen, berühmt durch ihre Würste und Universität, gehört dem Könige von Hannover, und enthält 999 Feuerstellen, diverse Kirchen, eine Entbindungsanstalt, eine Sternwarte, einen Karzer, eine Bibliothek und einen Ratskeller, wo das Bier sehr gut ist. Der vorbeifließende Bach heißt »die Leine«, und dient des Sommers zum Baden; das Wasser ist sehr kalt und an einigen Orten so breit, daß Lüder wirklich einen großen Anlauf nehmen mußte, als er hinübersprang. Die Stadt selbst ist schön, und gefällt einem am besten, wenn man sie mit dem Rücken ansieht. Sie muß schon sehr lange stehen; denn ich erinnere mich, als ich vor fünf Jahren dort immatrikuliert und bald darauf konsiliiert wurde, hatte sie schon dasselbe graue, altkluge Ansehen, und war schon vollständig eingerichtet mit Schnurren, Pudeln, Dissertationen, Teedansants, Wäscherinnen, Kompendien, Taubenbraten, Guelfenorden, Promotionskutschen, Pfeifenköpfen, Hofräten, Justizräten, Relegationsräten, Profaxen und anderen Faxen. Einige behaupten sogar, die Stadt sei zur Zeit der Völkerwanderung erbaut worden, jeder deutsche Stamm habe damals ein ungebundenes Exemplar seiner Mitglieder darin zurückgelassen, und davon stammten all die Vandalen, Friesen, Schwaben, Teutonen, Sachsen, Thüringer usw., die noch heutzutage in Göttingen, hordenweis, und geschieden durch Farben der Mützen und der Pfeifenquäste, über die Weenderstraße einherziehen, auf den blutigen Walstätten der Rasenmühle, des Ritschenkrugs und Bovdens sich ewig untereinander herumschlagen, in Sitten und Gebräuchen noch immer wie zur Zeit der Völkerwanderung dahinleben, und teils durch ihre Duces, welche Haupthähne heißen, teils durch ihr uraltes Gesetzbuch, welches Comment heißt und in den legibus barbarorum eine Stelle verdient, regiert werden. Im allgemeinen werden die Bewohner Göttingens eingeteilt in Studenten, Professoren, Philister und Vieh; welche vier Stände doch nichts weniger als streng geschieden sind. Der Viehstand ist der bedeutendste. Die Namen aller Studenten und aller ordentlichen und unordentlichen Professoren hier herzuzählen, wäre zu weitläufig; auch sind mir in diesem Augenblick nicht alle Studentennamen im Gedächtnisse, und unter den Professoren sind manche, die noch gar keinen Namen haben. Die Zahl der Göttinger Philister muß sehr groß sein, wie Sand, oder besser gesagt, wie Kot am Meer; wahrlich, wenn ich sie des Morgens, mit ihren schmutzigen Gesichtern und weißen Rechnungen, vor den Pforten des akademischen Gerichtes aufgepflanzt sah, so mochte ich kaum begreifen, wie Gott nur so viel Lumpenpack erschaffen konnte.“
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Portret uit ongeveer 1820/ 25
Uit: The Book of Chameleons (Vertaald door Daniel Hahn)
“Damn! Whose stupid idea was it to change the name of the high school?! A man who expelled the Dutch colonists, an internationalist fighter of our brother-country, an Afro-antecedent, who gave us one of the most important families in this country - that is to say, mine. No, old man, it won’t do. Justice must be restored. I want the high school to go back to being called Salvador Correia, and I’ll fight for it with all my strength. I’ll have a statue of my grandfather cast to put outside the entrance. A really big statue, in bronze, on a block of white marble. (Yes, marble - don’t you think?) Salvador Correia, on horseback, treading with contempt on the Dutch colonisers... The sword’s important. I’ll buy a real sword - he did use a sword, didn’t he? Yes, a real sword, bigger than the one Afonso Henriques has got. And you can write something for the gravestone. Something along the lines of Salvador Correia, Liberator of Angola with the gratitude of the nation and the Marimba Union Bakeries - something like that, or something else, whatever, but something respectful - yes, hell, respectful! Have a think about it and get back to me. Oh and look, I’ve brought you some sweets, ovos moles from Aveiro - do you like ovos moles? These are the best ovos moles in Aveiro, though in fact they’re “Made in Cacuaco”, the best OVOS molesin all Africa, in the whole world - even better than the real thing. Made by my master-patissier, who’s from Ilhavo - do you know Ilhavo? You ought to. You people spend two days in Lisbon and think you know Portugal. But try them, try them, then tell me if I’m right or not. So I’m descended from Salvador Correia – caramba! - and I never knew it till now. Excellent. My wife will be ever so pleased.“
The Dove walks with sticky feet Upon the green crowns of the almond tree, Its feathers smeared over with warmth Like honey That dips lazily down into the shadow ...
Anyone standing in that orchard.So filled with peace and sleep, Would hardly have noticed the hill Nearby With its three strange wooden arms Lifted above a throng of motionless people - Above the helmets of Pilate's soldiers Flashing like silver teeth in the sun.
Plow Horses
They stand contentedly chewing What does it mean to live now?
They are solid and their muscles move Easily in the oil of their blood. What does it mean to live now?
They put their faces together like children And their gentle eyes look at me What does it mean to live now?
I run my hand along their necks, lovingly
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972) Hier met Allen Ginsberg (links)
De Nederlandse schrijver Anton H.J. Dautzenberg werd geboren in Heerlen op 13 december 1967.
Uit:Extra tijd
“Verliest Roda vandaag dan is het einde verhaal. Bij winst zijn er in het gunstigste geval nog vier wedstrijden te gaan- en haalt hij Vlieland. Zijn vader zal boven zichzelf uitstijgen, hij zal koste wat het kost de nacompetitie willen volgen, desnoods op zijn tandvlees.(blz. 17) “Mijn vader heeft afscheid van me genomen. Ik niet van hem. Ik ben een lafaard. Hij is de winnaar. Hij heeft me vastgepakt. Een plank in zijn armen. Zijn zoon: een plank.: (blz. 200) “We schakelen over naar Ron de Rijk in Landgraaf. Ron, is de wedstrijd al afgelopen? Nee, Tom, de laatste minuten van de extra tijd tikt langzaam weg in huize Meulenberg. Nog enkele seconden en dan is het over en uit. Het wordt spannend nu. Gustaaf kijkt naar zijn zoon, wijst naar de hond en tikt in één beweging de huisarts op zijn arm: actie.! Het gaat snel nu. De huisarts sluit een ampul aan op het infuus en drukt die langzaam leeg.” (…)
“Mijn vader zit bij een kampvuur. Met een houten lepel eet hij bonen uit een oude, gebutste koekenpan. Hij kijkt lachend in de camera. Naast hem liggen Vlekkie en Oskar rustig te slapen. “I was born under a Wandrin’Star”klinkt. De whiskystem van Lee Marvin.”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
“On les entend du bord de touche lancer aux joueurs de pertinentes consignes: passe, tire, dégage - quoique facile à dire, bien sûr -, se lamentant d'une balle perdue comme si sur le coup le sort du monde en dépendait, tournant momentanément le dos de l'air de ceux qui ne veulent plus voir ça ou qui en ont trop vu. Mais le monde n'est pas en cause, il s'agit juste par ce dépit exprimé de montrer à un public se réduisant à eux-mêmes qu'ils prennent de l'intérêt à la partie, ou du moins qu'ils cherchent mutuellement à s'en convaincre. Alors pourquoi celui-là garde-t-il la balle quand son partenaire démarqué s'est déjà engouffré dans une brèche de la défense, provoquant un début de panique dans les rangs adverses ? L'occasion serait nette et franche, la balle déjà dans les filets, si l'autre idiot, moi par exemple, ne s'ingéniait à vouloir la garder." (…)
"Le plus drôle, c'est que je n'ai rien vu - cette vision tremblée des myopes qui tient le monde à distance, le confine dans un étroit périmètre de netteté aux contours de plus en plus incertains, poudreux, au-delà desquels les formes perdent la rigueur des lignes, se glissent dans une gaine flottante, s'entourent d'une sorte de nuage électronique. Ce qui constitue une réalité physique, au vrai, scientifique, si bien que le myope se trouve avoir une vision microscopique des choses, percevant jusqu'aux filaments du liquide lacrymal qui se déplacent sur la rétine."
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Joods-Nederlandse schrijfster Ida Vos (meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vos op dit blog.
Psychiater (aan dr. G.)
ik stond bij zijn buro vol statussen te sterven bijna van verdriet
zijn pen schreef automaties: 'valium drie keer per dag'
meer niet
Stil
wees stil want niemand mag je horen
wees stil ondergedoken kind.
je naam, je huis heb je verloren.
zorg, dat men niet je lichaam vindt.
Ida Vos (13 december 1931 - 3 april 2006) Het gedicht “Stil” als muurgedicht in Nunspeet
Materialien zu einer Kritik der bekanntesten Gedichtform italienischen Ursprungs
Sonette find ich sowas von beschissen, so eng, rigide, irgendwie nicht gut; es macht mich ehrlich richtig krank zu wissen, daß wer Sonette schreibt. Daß wer den Mut
hat, heute noch so'n dumpfen Scheiß zu bauen; allein der Fakt, daß so ein Typ das tut, kann mir in echt den ganzen Tag versauen. Ich hab da eine Sperre. Und die Wut
darüber, daß so'n abgefuckter Kacker mich mittels seiner Wichserein blockiert, schafft in mir Aggressionen auf den Macker.
Ich tick nicht, was das Arschloch motiviert. Ich tick es echt nicht. Und wills echt nicht wissen: Ich find Sonette unheimlich beschissen.
Robert Gernhardt (13 december 1937 – 30 juni 2006) Kerstmarkt in Talinn (Reval)
Kader Abdolah, Susanna Tamaro, Sophie Kinsella, Gustave Flaubert, John Osborne, Ahmad Shamlou
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Papegaai vloog over de IJssel
“Het klm-vliegtuig vloog boven Amsterdam, je hoorde dat de wielen van het vliegtuig uitgeklapt werden. Het was donker geweest buiten, na urenlang in de wolken gevlogen te hebben, was er nu opeens een zee van kleurrijke lichtjes te zien beneden. Het dove meisje zat naast haar vader bij het raam. ‘Kijk eens naar beneden, heel veel mooie lichtjes, zie je dat?’ gebaarde hij naar zijn dochter. De vader was bezorgd, bang dat ze bij de douane gearresteerd en teruggestuurd zouden worden. Tijdens de landing voelde hij de pijn van de druk op zijn oren, en de spanning verhevigde de pijn nog. Hij drukte met zijn beide handen op zijn oren. Toen het vliegtuig geland was, hielpen de stewardessen het meisje met haar kleine rugzak. In stilte leefden ze met de vader mee, alsof ze wisten dat er hun straks een hoop ellende te wachten stond. ‘Een goede reis verder,’ zeiden ze allemaal. Met een koffer in zijn ene hand, en zijn dochters hand in de andere liep hij met de andere passagiers naar buiten. Net na de slurf stonden een paar veiligheidsagenten met een hond, ze controleerden steekproefsgewijs de paspoorten. Een scherpe pijn schoot door de rug van de man. Als ze hem naar zijn paspoort zouden vragen dan zou hij dat niet kunnen tonen en dan zouden ze hem zonder pardon op hetzelfde vliegtuig terug zetten. Hij ging langzamer lopen, pakte zijn dochtertje van de grond en nam haar op zijn arm. Met de andere hand pakte hij de koffer weer op. Een hond snoof aan zijn koffer en liep door naar de volgende passagier. De stewardessen kwamen tevoorschijn met hun trolleys, ze liepen tussen de agenten en de vader door zodat de man verder kon lopen. Een paar seconden later verdween de man met zijn dochtertje in de massa van passagiers.”
Uit: Follow your Heart(Vertaald door John T. Cullen)
“An awareness of destiny only comes with age. At your age people don’t usually give it a second thought; we see everything that happens as stemming from our own will. We feel like labourers laying one stone after another to make the road we must travel. Only much later do we notice that the road is already there someone else has built it and all we have to do is to follow it. We usually make this discovery at around the age of forty, and then we being to realise that we are not uniquely responsible for what happens. This is a dangerous moment, when a drift into suffocating fatalism is not uncommon. To see the workings of destiny in all their reality, a few more years have to go by. Towards sixty, when the road behind us is longer that the one in front, we see something we never noticed before: the road we have travelled was not straightforward but full of bends; at every step there was a signpost pointing in another direction; a footpath peeled off on this side, a grassy ride disappered among the trees on that. Some of the side roads we turned into without realising it, often we didn’t even notice were there; those we passed by led we know not where, nor can we know whether they would have been better or worse in the end” (…)
“I remembered Isaac Baschieva Singer’s father who said that of all the habits modern man has acquired, reading a daily newspaper was the worst. In the morning, just when his spirit is at its most receptive, it pours over him all the evil produced by the world the day before. In those days all you had to do was ignore the papers to avoid this; nowadays that’s no longer possible there’s television and radio, and you only have to switch them on for a second for the evil to reach you, to crawl under your skin.”
“OK. Don't panic. Don't panic. I'll escape from this. Of course I will. It's not like I'll be trapped here in this hideous confined space, with no hope of release, forever... is it? As calmly as possible, I assess the situation. My ribs are squashed so that I can hardly breathe, and my left arm is pinned behind me. Whoever constructed this 'restraining fabric' knew what they were doing. My right arm is also pinned, at an awkward angle. If I try to reach my hands forward, the 'restraining fabric' bites into my wrists. I'm stuck. I'm powerless. My face is reflected, ashen in the mirror. My eyes are wide and desperate. My arms are criss-crossed with black shiny bands. Is one of them supposed to be a shoulder strap? Does that webbing stuff go round the waist? Oh God. I should never ever have tried on the size 4. "How are you doing in there?" It's Mindy, the sales assistant, calling from outside the cubicle curtain, and I start in alarm. Mindy is tall and rangy with muscled thighs that start three inches apart. She looks like she probably runs up a mountain every day and doesn't even know what a Kitkat is. She's asked three times how I'm doing and each time I've just called out shrilly, "Great, thanks!" But I'm getting desperate. I've been struggling with this "Athletic Shaping All-in-one" for ten minutes. I can't keep putting her off forever. "Amazing fabric, right?" says Mindy enthusiastically from outside the cubicle curtain. "It has three times the restraining power of normal Spandex. You totally lose a size, right?" Maybe I have, but I've also lost half my lung capacity. "Are you doing OK with the straps?" comes Mindy's voice. "You want me to come in the fitting room and help you adjust it?"
« Un homme, au contraire, ne devait-il pas tout connaître, exceller en des activités multiples, vous initier aux énergies de la passion, aux raffinements de la vie, à tous les mystères ? Mais il n'enseignait rien, celui-là, ne savait rien, ne souhaitait rien. Il la croyait heureuse ; et elle lui en voulait de ce calme si bien assis, de cette pesanteur sereine, du bonheur même qu'elle lui donnait. Elle dessinait quelquefois ; et c'était pour Charles un grand amusement que de rester là, tout debout, à la regarder penchée sur son carton, clignant des yeux afin de mieux voir son ouvrage, ou arrondissant, sur son pouce, des boulettes de mie de pain. Quant au piano, plus les doigts y couraient vite, plus il s'émerveillait. Elle frappait sur les touches avec aplomb, et parcourait du haut en bas tout le clavier sans s'interrompre. Ainsi secoué par elle, le vieil instrument, dont les cordes frisaient, s'entendait jusqu'au bout du village si la fenêtre était ouverte, et souvent le clerc de l'huissier qui passait sur la grande route, nu-tête et en chaussons, s'arrêtait à l'écouter, sa feuille de papier à la main. Emma, d'autre part, savait conduire sa maison. Elle envoyait aux malades le compte des visites dans des lettres bien tournées qui ne sentaient pas la facture. Quand ils avaient, le dimanche, quelque voisin à dîner, elle trouvait moyen d'offrir un plat coquet, s'entendait à poser sur des feuilles de vigne les pyramides de reines-claudes, servait renversés les pots de confitures dans une assiette, et même elle parlait d'acheter des rince-bouche pour le dessert. Il rejaillissait de tout cela beaucoup de considération sur Bovary. Charles finissait par s'estimer davantage de ce qu'il possédait une pareille femme. Il montrait avec orgueil, dans la salle, deux petits croquis d'elle, à la mine de plomb, qu'il avait fait encadrer de cadres très larges et suspendus contre le papier de la muraille à de longs cordons verts. Au sortir de la messe, on le voyait sur sa porte avec de belles pantoufles en tapisserie."
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Standbeeld in Rouen
„[They all sit silently. Helena rises.] HELENA. Time we ent. [Allison nods] I’ll just get my things together. I’ll see you downstairs. [EXIT. A slight pause] JIMMY. [not looking at her, almost whispering] Doesn’t it matter to you — what people do to me? What are you trying to do to me? I’ve given you just everything. Doesn’t it mean anything to you? [Her back stiffens. His axe-swinging bravado has vanished and his voice crumples in disabled rage] You Judas! You phlegm! She’s taking you with her, and you’re so bloody feeble, you’ll let her do it! [Allison suddenly takes hold of her cup and hurls it on the floor. He’s drawn blood at last. She looks down at the pieces on the floor, and then at him. Then she crosses the room, takes out a dress on a hanger, and slips it on. As she is zipping up the side, she feels giddy, and she has to lean against the wardrobe for support. She closes her eyes.] ALLISON. All I want is a little peace.”
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) David Tennant alsJimmy Porter in een theatervoorstelling door de Royal Lyceum Theatre Company, 2005
The night is dark, The night is awake, The night is abundant, It is the most beautiful night for dying.
Tell the sky to give me a dagger made of the brilliant of its stars.
The night, all the night, Has remained sleepless From the epic of the quarrelsome sea.
An empty sea, A poor sea...
The old jungle breathed heavily and shook itself And a bird which had flown from the sandy shore Perched clamorously in the darksome swamp. The darksome swamp, Rose lightly from sleep And with the useless and stagnant lullaby of the sea Again Sank into a dreamless sleep...
The jungle is stranger to wailing and epic, And covers The wound of the ax With the green enamel of the moss.
The epic of the sea Is from fear of stagnation and silence.
The night is dark, The night is sick, It is awake from the fearful roar of the sea; The night is pregnant with shadows and roar of the abundant sea, It is the most beautiful night to love.
With your eyes, I No more need the brilliant of the stars. Tell The sky.
„Die Autobahn verpestet seine Gedanken nur noch mehr. Das ständige Beschleunigen und Bremsen und Spurwechseln, die rasche Verlagerung der Aufmerksamkeit nach vorn und seitlich und nach hinten im Rückspiegel, die Vorwegnahme idiotischen oder off en kriminellen Verhaltens seitens der anderen Autofahrer – alles zerrt an seinen Nerven. Das Verdeck seines grünen, vierzehn Jahre alten Jaguars xjs Cabrio knattert im Gegenwind, als würde es gleich aufgehen, abreißen und ihn ungeschützt dem anhaltenden Regen aussetzen. Es ist ein Jaguar aus der schlechtesten Periode, mit einer kantigen Linienführung, die nichts zu tun hat mit den schönen fl ießenden Formen der sechziger Jahre und auch nichts mit dem rationaleren und lineareren Design der jüngeren Modelle. Wahrscheinlich hat er ihn deshalb gekauft : weil er ihm irgendwie verkehrt vorkam. Jetzt fährt er allerdings zu schnell für das nicht sonderlich stabile Chassis, das Gaspedal zu drei Viertel durchgedrückt, die Tachonadel zittert unentschieden zwischen 140 und 150, die Reifen verlieren gelegentlich die Bodenhaft ung wegen der riesigen Pfützen und des schlechten Zustands der Aufhängung. Ab und zu nimmt er einen Schluck Wodka aus der Flasche auf dem Beifahrersitz: Er schraubt den Verschluss mit einer Hand auf und wieder zu und wirft sie zurück auf ihren Platz. Ständig drückt er auf die Repeat-Taste des cd-Players, um noch einmal I Cover The Waterfront von John Lee Hooker in einer Studioaufnahme zusammen mit Van Morrison abzuspielen, aber auch auf höchster Lautstärke kommt die Musik kaum an gegen das Trommeln des Regens und das Schlagen des Verdecks und das Dröhnen des Motors und das Rollen der Reifen und das vielfältige Zischen und Sausen der Zugluft , die durch alle Ritzen des alten Jaguars dringt.“
“One group of spectators stood together, chatting earnestly among themselves, indications of affluence and nobility showing upon their faces. One of them raised his eyebrows in wonder and contemplation, and said, "How many pharaohs have looked down upon this multitude and beheld this great day? Then they all passed away as if they had never existed, and yet in their day, how those pharaohs filled the eyes and hearts of their people." "Yes," said another. "They have gone, just as we all will go, and there they will rule a world more glorious than this one. Look at the position I hold. How many will hold it in future generations, and relive the hopes and joys that flutter in our breasts at this moment? I wonder if they will talk about us as we are talking about them?" "Surely there must be more to us than a simple mention by future generations? If only there was no death." "Could this valley ever be wide enough to accommodate all those generations that have passed away? Death is as natural as life. What is the value of eternity as long as we eat our fill after going hungry, grow old after being young, and know despair after joy?" "How do you think they live in the world of Osiris?" "Wait, and you will know soon enough." Another one said, "This is the first time the gods have granted me the pleasure of seeing Pharaoh." "I have seen him before," his friend remarked, "on the day of the great coronation, some months ago in this very spot."
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006)
Ik doe zaken. Ik heb een heel grote schrijftafel En mijn gezicht staat moeilijk. Ik praat in een telefoon En ik heb een mijnheer, Die juffrouwtjes kan laten werken En nog meer mijnheren. De juffrouwtjes ruiken zo lekker, Ze ruiken allemaal verschillend. De mijnheren zijn in grote jassen. Ik bloos er wel van. Het lijken wel Engelsen, En ik begrijp niet, waarom ze doen wat ik vraag.
Er waren veel zaken vandaag. Het waren allemaal gedachten van mensen, Er waren veel dikke, die duwden en waren onwillig. Ik begreep niet, waarom ze zo koppig waren. Er waren magere, met valse haakjes, En er zat veel in de knoop. Het was precies het kistje met oudroest en touwtjes van mijn grootvader. Ik was een vreemdeling.
Toen ben ik maar gaan wandelen in de bosjes. Het was een arme dag, de straat was nat. De zwarte boompjes hadden honger, Die trokken hun magere vingertjes krom. De wind zei verdrietige verhaaltjes. Het novemberlicht was saai en schraal achter vervelende wolken. Maar in mijn hart bonsde de opstand En ik zei: lieve God, ik wil een straatsteen zijn.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985)
Een deur, een raam is het. Wat opengaat. Het is wat een bres in het lichaam van de ruimte slaat. Wat afglijdt en wat
zich vult, is het. Wat je ziet als je kijkt.
Wat je hoort als je zegt, hoor, het is de wind die het huis als in een noot gevangen houdt.
Het is wat je voelt als je daalt en draalt
en plotseling jezelf terugvindt terwijl je middenin het woord winter te kijken staat.
Gezelle
Een hoofd dat groter is, heeft de tijd hem met de hand, in zijn kleed van taal genaaid. De eeuw die knelt. Met totem en taboe, met turbo en tactiek, de eeuw heeft hem leeggeroofd. Pitten op de tong, handen in het kroos. Misboek, nageldeuntjes, taal haakt en hinkelt zich een weg.
Een stem die totaal en teugel tomeloos een wereld die enkel op papier bestaat, weer tot leven zingt, wie zal zeggen dat ze niet bestaat.
Lavendel moet je kneuzen om zijn geur. Er zijn huizen, het gebeurt.
„Naturlich ist er es. Naturlich ist er es nicht. Fest steht jedenfalls, dass beide zur selben Zeit am selben Ort geboren wurden und am selben Ort starben. Dazwischen liegen die Leben, ein erzahltes, ein gelebtes. Sie haben verschiedene Nachnamen, das wohl. Der eine einen langeren, in dem der des anderen enthalten ist. Auch kein Zufall. Verkurzt wie ein erzahltes Leben, noch dazu ein so schillerndes, ist der Name Fritz Bitter. Schon die Romanfigur fuhrt, als die Stadte und Millionen von Menschen in Trummern liegen, als wieder andere das Sagen haben, exemplarisch vor, wie man erfolgreich falsche Fahrten legt und Nebelgranaten wirft, wie man kaltschneuzig, vor allem aber halbwegs plausibel umdeutet, was wirklich geschah, wie man sich unangenehme Fragen geschickt vom Leib halt, treuherzig tragische Missverstandnisse geltend macht und aus scheinbar einsichtigen Formalgrunden keinesfalls dabeigewesen sein, gar Schuld auf sich geladen haben kann. Zur Not, da kennt der durchtriebene Jurist Dr. Friedrich Bitter keine falsche Scham, zur Not lasst er die vielbeschworene Ehre eben Ehre sein, dementiert er sich bis zur Lacherlichkeit selbst, um den Kopf irgendwie aus der Schlinge zu ziehen, sobald es eng wird. Seine Lebensauffassung, charakterisiert ihn der Personalbericht des Sicherheitsdienstes des Reichsfuhrers- SS, sei naturlich und praktisch. Dem ist wenig hinzuzufugen. Der andere, der echte Fritz durfte da noch wesentlich begabter gewesen sein, das zu vermuten ist kein groses Wagnis.“
ich stecke im stau und ärgere mich über den vollidioten der hinter mir hupt der tag im büro war beschissen zuhause dann zeit im bild Eugen Freund liest seine katastrophen etwas weniger teilnahmslos vom blatt als andere der club of rome sagt das ende der welt in dreißig jahren voraus Christa Kummers wetter ist auch wieder mies später lese ich im spiegel über modezicken blender mit erschlichenen doktortiteln und Helmut Schmidt erklärt die welt so gut wie kein zweiter wenn nicht schnell etwas passiert wird der club of rome noch recht behalten
Für mich begann in der Kindheit der Advent damit, daß mich die Mutter eines Morgens weit früher als sonst aus dem Bett holte. Der Mesner läutete immer schon die Viertelglocke, wenn ich endlich halb im Traum zur Kirche stolperte. Nirgends ein Licht in der bitterkalten Finsternis, und oft mußte ich mich mit Händen und Füßen durch den tiefen Schnee wühlen, es war ja noch kein Mensch vor mir unterwegs gewesen. In der Sakristei kniete der Mesner vor dem Ofen und blies in die Glut, damit wenigstens das Weihwasser im Kessel auftaute. Aber mir blieb ja keine Zeit, die Finger zu wärmen, der Pfarrer wartete schon, daß ich in meine Albe schlöffe und ihm mit der Schelle voranginge. Bitterkalt war es auch in der Kirche. Die Kerzenflammen am Altar standen reglos wie gefroren, und nur wenn sich die Tür öffnete und Wind und Schnee hereinfuhren, zuckten die Lichter erschreckt zusammen. Die Kirchleute drückten das Tor eilig wieder zu, sie rumpelten schwerfällig in die Bänke, und dann klebten sie ihre Adventskerze vor sich auf das Pult und falteten die Hände um das wärmende Licht. Indessen schleppte ich das Meßbuch hin und her und läutete zur passenden Zeit, und wenn ich einmal länger zu knien hatte, schlief ich wohl wieder ein. Dann räusperte der Pfarrer vernehmlich, um mich aufzuwecken. Ihn allein focht kein Ungemach an. "Rorate coeli", betete er laut und inbrünstig, "tauet Himmel, den Gerechten". Und dann war alles wieder herzbewegend schön und feierlich, der dämmrige Glanz im Kirchenschiff, der weiße Atemdampf vor den Mündern der Leute, wenn sie dem Pfarrer antworteten, und er selbst, unbeirrbar in der Würde des guten Hirten. Nachher standen wir zu dritt hinterm Ofen in der Sakristei. Der Mesner schüttelte die eiserne Pfanne und hob den Deckel ab und speiste uns mit gebratenen Kastanien. Ich hüpfte von einem Fuß auf den andern, und auch der Pfarrer rollte die heißen Kugeln eine Weile im Mund hin und her. Es war vielleicht keine Sünde, wenn ich nebenbei flink vorausrechnete, wie lange es wohl noch dauerte, bis er mir zur Weihnacht meinen Lohn in die Hand drücken würde, einen ganzen Gulden."
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Uit: Unsre allezu kurzen Sommer (Vertaald door Evan Moldenhauer)
„Ich mochte den Gedanken nicht, in die Rolle des Überlebenden, des glaubwürdigen, achtenswerten und Mitgefühl verdienenden Zeugen verbannt zu sein. Angst packte mich bei dem Gedanken, diese Rolle mit der Würde, der Zurückhaltung und dem tiefen Ernst eines vorzeigbaren - menschlich und politisch korrekten - Davongekommenen spielen zu müssen. (…)
Es ist schon immer ein historisches Desaster gewesen, das Leben als höchsten Wert anzusehen. Die reale Welt wäre unaufhörlich in die Sklaverei, die gesellschaftliche Entfremdung oder den selbstzufriedenen Konformismus zurückgefallen, wenn die Menschen das Leben stets als höchsten Wert betrachtet hätten. ... Das Leben ist nur in abgeleiteter, stellvertretender Weise heilig: wenn es die Freiheit, die Autonomie, die Würde des Menschen garantiert, Werte, die höher sind als der des nackten Lebens an und für sich. Werte, die es transzendieren.”
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011) In 1969
Krug im Schutt War ich der Krug, daraus der Abend floss wie Wein Und manchmal ein gefangner Mond zum Rosenstock ? Die Sterbenacht der Greisin fing ich ein Als schon ihr Atem keuchte wie die Geiß am Pflock. O Krüge, Krüge ! in ein Abschiedsmaß gezwängt Ist was wir halten; rinnende Natur. Wir sind wie Herzen, draus es weiter drängt Und stille steht wie Zeit in einer Uhr
Ein halbverbranntes Licht O Schattenspiegel mein ! Ich sah in dir, ich sah - Die Hand aus Grabesstaub, die sich an einem Stern verging Die Zeit in ihrer Sterbewiege schrie - ich sah Israels Mund in Qual, gebogen wie ein Ring.
Ein Schuh Verlornes Menschenmaß; ich bin die Einsamkeit Die ihr Geschwister sucht auf dieser Welt - O Israel, von deiner Füße Leid Bin ich ein Echo, das zum Himmel gellt.
Chor Wir aber sind, seitdem wir Erde waren Getrieben schon von euch durch soviel Tod - Bist du ein Band, gepflückt von Totenhaaren Geh ein zum Wunder, werde Brot. Hier ist ein Buch, darin die Welten kreisen Und das Geheimnis flüstert hinter einem Spalt - Wirf es ins Feuer, Licht wird nicht verwaisen Und Asche schläft sich neu zur Sterngestalt. Und tragen wir der Menschenhände Siegel Und ihre Augen-Blicke eingesenkt wie Raub So lest uns wie verkehrte Schrift im Spiegel Erst totes Ding und dann den Menschenstaub.
Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970)
De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar (pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Gertrud Kolmar op dit blog.
Der Brief
Ein Fetzen Weh, vom Wind daher gefegt, Das war er nun. Ich hab ihn still ins heil’ge Buch
gelegt, Zu ruhn - zu ruhn- - - - - -
Und die vergilbten Blätter schlossen ihn So linde ein, Die Totenhülle, weißer denn Jasmin, Der braune Schrein.
So fern der Unrast, die da draußen tost, Hat er geruht. Und war der Klage voll und gab mir Trost - Er war so gut - - - - -
Noch eins
Ich wollte schön sein, wie ein frommer Drang Nach Schönheit ist, – so ohne Lüge schön. Ich wollte schön sein, wie der Preisgesang Der Schönheit ist, - ein sternenhoch Getön!
Ich wollte solcher mächtigen Schönheit Gabe, Die wie ein Glück vor tausend Sinnen blinkt! Ich will die kleine Schönheit: die ich habe, Die eines Herzens Güte ins sich trinkt.
Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943) Berlijn, Nikolaiviertel in de adventstijd
De Duitse schrijver en journalist Ralph Giordano is in de nacht van dinsdag op woensdag op 91-jarige leeftijd overleden. Ralph Giordano werd op 20 maart 1923 in Hamburg geboren. Zie ook alle tags voor Ralph Giordano op dit blog.
Uit: Morris -- Die Geschichte einer Freundschaft
„Er wußte, daß diese Novembertage den ersten vernichtenden Schlag gegen die jüdische Existenz in Deutschland bedeuteten. Er sagte mir das, als ich ihn an dem Unglückstag nach Hause, zur Grindelallee, begleitete. Mit merkwürdiger Stimme meinte er zu mir: "Dabei bleibt es nicht, dabei bleibt es so sicher nicht, wie ich jetzt neben dir gehe. Es war eine Probe, wie weit sie es treiben können, mehr nicht ..." Er hatte da so etwas Furchtbares geäußert, etwas, das alles Unausdenkbare in sich schloß, daß ich mich wie in einem Gefängnis fühlte, aus dem es kein Entrinnen mehr gab, dessen dicke Mauern der menschlichen Kraft und dem menschlichen Willen Hohn spotteten, obwohl ich selbst von diesem aufkommenden Riesenschatten nicht bedroht war. Ich sah zu Morris hoch. Trotzdem ich erst fünfzehn Jahre alt war, wuchs in mir plötzlich ein großes Gefühl, ein Erkennen für die jahrtausendealte Tragik jenes schwer leidenden Volkes, als dessen Repräsentant mir nun Morris erschien. "Kann ich helfen?" fragte ich ihn, um mich in der nächsten Sekunde der Lächerlichkeit meiner Worte zu schämen. "Uns kann niemand mehr helfen, wenn uns nicht schnell geholfen wird", erwiderte Morris sinnend. "Einzelne in Deutschland können vielleicht einzelnen Juden helfen. Aber die Masse der Juden ist verloren, wenn nicht sehr bald Gegenmaßnahmen getroffen werden." Später erkannte ich, wie wahr er gesprochen hatte. Damals jedoch wußte ich nicht recht, was er meinte. Krieg? Meine Vorstellungen von Krieg waren nebelhaft und verschwommen, bargen bei meiner Unwissenheit keine Schrecken in sich. Während wir weitergingen, dachte ich über jedes Wort nach. Halb verschleiert, gleichsam umschrieben mit lautlosen Worten, kündigte mir Morris etwas Entsetzliches an: nänilich die Vernichtung, die physische Vernichtung von Menschen, weil sie einer bestimmten Rasse angehörten" Wenn ich mich heute in jene Stunde zurückversetze, dann fällt mir ein, daß ich dies schon damals nicht bezweifelte, nachdem ich selbst die Masse gesehen hatte, die des Mordes und der Plünderung Zeuge gewesen war, ohne Widerstand zu leisten.“
De Oostenrijkse schrijver Reinhard Kaiser Mühlecker werd geboren op 10 december 1982 in Kirchdorf an der Krems. Kaiser Mühlecker groeide op in Eberstalzell (Opper-Oostenrijk) in het district Hallwang. Van 2003-2007 studeerde hij o.a. landbouw, geschiedenis en Internationale ontwikkeling in Wenen. In 2008 verscheen zijn eerste roman “Der lange Gang über die Stationen”. Nog vóór de publicatie ontving hij de literaire prijs van de Jürgen Ponto Stiftung en een beurs van het lHerrenhaus Edenkoben.
Uit: Der lange Gang über die Stationen
“Ganz am Anfang standen einzelne lange, mit Eis überzogene Grashalme aus einer harten Schneedecke hervor, und kein Wind konnte sie bewegen. Drinnen, im Haus, lag der Tabakbeutel, daneben zwei in Rechteckform zurechtgeschnittene Papierchen auf dem schweren Küchentisch. Dazwischen die gestopfte Pfeife mit dem langen, sich zweimal biegenden Hals. Das Aroma des Tabaks breitete sich in der Küche aus. Die Türen waren geschlossen und die Luft im Raum aufgewärmt. Meine Frau kam auf mich, der ich dort am Tisch nach hinten gelehnt, das Kreuz hohl und die Beine ganz durchgestreckt, saß, zu. Sie hatte den Lappen mit der übergroßen hellen Schlaufe zum Aufhängen in der Hand und ließ es sich nicht nehmen, nach dem ausgiebigen Frühstück gleich den Tisch zu wischen. Im Milchtopf war nur noch eine dicke Rahmschicht ganz unten am Topfboden, in der sich eine Fliege auf eine Art rührte, als hätte sie da in dem Augenblick eine mühsame Arbeit zu verrichten. Eine der Katzen strich mit aufrechtem Schwanz eng um meine Beine, sodass es den Stoff der Hose gegen die Haut drückte; dabei miaute sie, oder sie schrie, das Maul weit aufgerissen und das Körnige der Zunge deutlich sichtbar. Ich betrachtete das in die Tischplatte Geschnitzte, bis mein Blick unscharf wurde; es steckten mir noch die Müdigkeit und der Schlaf in den Knochen. Meine Frau hatte den Lappen in Spülwasser getaucht und ihn ausgewrungen. Ihre Hände hatten sich ein Stück mitgedreht dabei, die Haut über den Pulsschlagadern hatte schmale Falten geworfen, und die Knöchel waren blutleer, weiß hervorgetreten. Das Wasser, das grau geworden dann aus dem Lappen gedrückt worden war; das Geräusch dieses Wassers auf dem Metall des Abwaschbeckens. Ich saß dort am Tisch, hielt den Pfeifenkopf in der hohlen Hand, zuerst in der rechten, dann in der linken; die Hosenträger spannten sich über meine Brust, über die Rippenbögen. Saß dort – und tat nichts anderes, als der jetzt Arbeitenden zuzusehen. Sie wippte beim Abwischen vor und zurück, ganz nah an mir. Ihr harter Beckenknochen stieß zweimal seitlich gegen die Lehne meines Stuhls; stieß weich, und doch ging der Stoß weiter und drang durch die Lehne in mich. Ich sah ihr zu, aber dennoch sah ich sie auf eine Weise auch nicht, ich sah nur eine Silhouette, die sich bewegte. Ich sah diejenige tanzen, die nicht tanzte.“
Reinhard Kaiser Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
De Duitse schrijfster en illustratrice Cornelia Funke werd geboren in Dorsten op 10 december 1958..Zij studeerde onderwijskunde aan de Universiteit van Hamburg en daarna gaf ze een tijdlang les. Dankzij het diploma dat Funke voor illustreren had, werd ze ook gevraagd om boeken te illustreren. Zo kreeg ze het idee om zelf boeken te schrijven. Funke kreeg zowel voor “De dievenbende van Scipio” als voor “Hart van Inkt” een Zilveren Griffel. Beide boeken werden verfilmd (als The Thief Lord en Inkheart). “Web van Inkt” en “Nacht van Inkt” zijn deel twee en drie van de Inkheart-trilogie. Haar internationale doorbraak kwam in 2002 toen haar al in 2000 in Duitsland verschenen boek “De dievenbende van Scipio” in de VS gepubliceerd werd en daar vele maanden op de Amerikaanse bestsellerlijsten stond. De ontdekking van dit boek voor de Engels-sprekende wereld leidt Funke op "Clara" terug, een tweetalig opgegroeid meisje dat zich bij de uitgever van Harry Potter, Barry Cunningham, erover beklaagd dat ze haar favoriete boek.niet kon delen met haar schoolvrienden in Engeland De neef van Funke schreef vervolgens een ruwe vertaling in het Engels, op basis waarvan het contract met de Engelse uitgever werd gesloten. Inmiddels is dit boek vertaald in 23 talen.
Uit: Herr der Diebe
“Goldene Höhle« hatte Bo die Basilika getauft, als Prosper mit ihm zum ersten Mal hineingegangen war. Aber die goldenen Mosaiken von Engeln, Königen und Heiligen, die Wände und Decken schmückten, leuchteten nur zu bestimmten Stunden, wenn das Sonnenlicht hoch oben durch die Kirchenfenster fiel. Jetzt war alles dunkel. Und die Bilder, zusammengefügt aus Tausenden von glitzernden Glassteinen, verschluckte das Dämmerlicht, das die riesigen Gewölbe füllte. Helligkeit und Wärme waren draußen auf dem Platz geblieben, als gäbe es sie nicht mehr. Zögernd gingen die drei Jungen den breiten Mittelgang entlang, ihre Schritte hallten auf dem steinernen Boden. Über ihren Köpfen wölbten sich die goldenen Kuppeln, deren Pracht die Dunkelheit verhüllte. Zwischen den hohen marmornen Säulen, die sie trugen, fühlten sich die Jungen so käferklein, dass sie unwillkürlich näher zusammenrückten. Das Dämmerlicht um sie her war getränkt mit Stille, mit flüsternden, wispernden, andächtig raunenden Stimmen und dem Schaben von Schuhsohlen auf kaltem Stein. »Wo sind denn die Beichtstühle?«, flüsterte Mosca und blickte sich unbehaglich um. »Ich bin noch nicht oft hier drin gewesen. Ich mag keine Kirchen. Sie sind mir unheimlich.« »Ich weiß, wo s ie sind«, sagte Scipio und schob sich die Maske wieder übers Gesicht. Selbstsicher, wie einer der Führer, die den Reisegruppen die Wunder der Basilika zeigten, schritt er den anderen beiden voran. Die Beichtstühle standen etwas abseits, im Seitenschiff der großen Kirche. Der erste auf der linken Seite unterschied sich in nichts von den übrigen, ein Kasten aus dunklem Holz, verhängt mit dunkelroten Vorhängen, mit einer Tür in der Mitte, durch die der Priester in den engen Verschlag schlüpfen konnte. Dort nahm er dann Platz auf einer schmalen Bank und legte sein Ohr an ein kleines Fenster, durch das ihm jeder, der wollte, seine Sünden zuflüstern konnte, um sie sich so von der Seele zu schaffen.“
‘Het was echt zo.’ Dat zeiden we later zo nu en dan als we het over ons eerste gesprek hadden: ‘Het was echt zo.’ In de beginjaren van onze vriendschap hadden we het er nooit over. Misschien dachten we dat we het hadden verzonnen. We waren elkaar weleens tegengekomen, maar kenden elkaar niet. Een gezamenlijke vriendin had gezegd dat het goed was als we eens zouden praten. Hij schreef verhalen en ik ook, de vriendin vond dat bijzonderder dan wijzelf, maar wie weet deed het ons goed als we eens samen over ons werk spraken. Als ik naar hem toe fiets vraag ik me af wat er over mijn verhalen te zeggen valt. Zelf vind ik ze goed, maar ik weet dat ze nog beter kunnen worden. Misschien weet hij hoe dat moet. Zijn verhalen ken ik niet. Het is de namiddag van een zomerse dag. Het is stil in de stad. Hij woont in een wijk die de Indische buurt wordt genoemd. Hij heeft een smalle kamer in het huis waar hij met zijn moeder en zus woont. Zijn vader is kort daarvoor overleden. Hij wijst me naar de enige stoel op die kamer, een gehavende fauteuil. Zelf gaat hij op het bed zitten. Tussen ons in staat een kleine tafel waarop hij twee beugelflessen bier zet. Er ligt een geel boek, een aflevering van het literaire tijdschrift Randstad. Hij wijst ernaar en zegt dat er verhalen van Jorge Luis Borges in staan. Ik ken die schrijver niet. Hij pakt het tijdschrift, slaat het open en begint een verhaal voor te lezen, ‘De ooggetuige’. Aan zijn stem merk ik dat het geen lang verhaal kan zijn. Ineens steekt hij een vinger omhoog. ‘Hier gaat het om,’ zegt hij. ‘Indertijd was er een dag die de laatste ogen uitdoofde die Christus zagen; de slag van Junín en de liefde voor Helena stierven met de dood van een mens.”
I. I've heard my forefathers’ tongue in dreams. I’ve glimpsed them in the dim light of strange rooms That I can only describe in the foreign language of those who forever confined them to a land of shadows.
I can't understand their words but in my dreams they sound like palm trees and shimmer like Quetzal feathers.
What were the markets like in Tenochtitlán the cry of the feather-sellers announcing macaw tufts the voice of the woman offering quequisque or yuca the somber voice of the potato merchant?
With what words like rivers or rain did the hero of the sacred ball game and the gentle girl with the jipijapa baskets declared their love to one another? The words of a people resemble their mountains and lakes resemble their trees and their animals
What were the sounds of this language that spoke of ceibos and jaguars of an incandescent and equatorial moon of erect volcanoes?
I have heard my forefathers’ tongue in dreams In strange rooms which I can only describe in the language of destruction
Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Krüger werd geboren op 9 december 1943 in Wittgendorf. Zie ook alle tags voor Michael Krüger op dit blog.
Besuch in Amsterdam für Harry Mulisch
Die Stadt öffnet weit ihre Fenster, um keinen Ton zu verpassen. Ein Lied fährt auf dem Fahrrad vorbei und schenkt jedem Haus eine Note. Mein Freund wohnt an einer Gracht. Die Treppe seines gutsitzenden Hauses wurde von einem Schlangenbeschwörer entworfen, ausgebildet in den Kolonien: wenn man vorsichtig auftritt, hört man mandelförmige Seufzer. Gelegentlich fährt ein altes Schiff durch den Salon, dessen Kapitän Schriftstücke auf dem Fensterbrett ablegt, mittelalterliche Traktate über Aufklärung und Magie, aber auch ganz normale Lebensgeschichten. Blickt mein Freund aus dem Fenster, verdoppelt sich die Stadt. In der Dämmerung treten die Klassiker aus den Regalen und beginnen zu arbeiten, ein Hund bedient sie mit Käse und Wein. Und nachts fegt ein Engel sorgfältig den Weg zwischen Wasser und Haustür, als gälte es, einen der vier Flüsse zum Paradies zu säubern.
“Paul Keyes sat in the chair that had been brought out for Richard Nixon. “It’s too loose. It’s got to have a solid back to it.” “Okay, I’ll take care of that,” Roger Ailes said, and he went slowly back to the control room and called the set designer and told him they needed another chair. The designer protested. “Do you want him to tip over?” Ailes said. “The back is loose. Do you want him to lean back and go over on his ass?” The designer suggested using an orange chair he had brought out earlier. “Goddamn it, no, we’re not going to use an orange chair. We’ve been through that … I said we’re not going to use an orange chair … well, fuck it, then. Forget it. I’ll get the goddamn chair.” He put down the phone and turned to Dolores Hardie, the assistant. “Get Bob Dwan to get a goddamn chair. I told that creepy bastard of a designer as soon as he brought it out that we weren’t going to use an orange chair.” It was four o’clock in the afternoon. Frank Shakespeare was worried about the studio getting too hot. “Make sure you’ve got that handkerchief soaked in witch hazel,” Roger Ailes told someone. “I can’t do that sincerity bit with the camera if he’s sweating.”
„Die letzte Abendgesellschaft der Marchesa Montetristo hat mir einen bleibenden Eindruck hinterlassen. Zu diesem Eindruck hat natürlicherweise auch der seltsame, beinahe einmalige Abschluß beigetragen. Schon dieser allein war ein Ereignis, das man nicht leicht vergißt. Wahrhaftig, es war ein denkwürdiger Abend. Meine Bekanntschaft mit der Marchesa - einer geborenen Watermann aus Little Gidding, Ohio - beruhte auf einem Zufall. Ich hatte ihr durch Vermittlung meines Freundes, Herrn von Perlhuhn (des Abraham-a-Santa Clara-Forschers, nicht des Neo-Mystikers), die Badewanne verkauft, in welcher Marat ermordet wurde, die sich - was vielleicht nicht allgemein bekannt ist - bis dahin in meinem Besitz befunden hatte. Spielschulden hatten mich gezwungen, einige Stücke meiner Kollektion zu veräußern. Ich geriet also, wie gesagt, an die Marchesa, die für ihre Sammlung von Waschutensilien des achtzehnten Jahrhunderts gerade dieses Gerät schon lange gesucht hatte. Wir trafen uns zum Tee, einigten uns nach kurzem, höflichem Handeln über den Preis der Wanne, und dann geriet unser Gespräch in die Bahn solcher Themen, wie Sammler und Kenner sie vielfach gemeinsam haben...“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
Uit: Zusammen ist man weniger allein (Vertaald door Ina Kronenberger)
“Du hast recht, wir werden es nicht schaffen. Es ist besser, du verschwindest. Aber lass mich noch zwei Sachen sagen, bevor ich dir alles Gute wünsche: Erstens, das mit den Intellektuellen. Es ist leicht, sich über sie lustig zu machen. Ja, sehr leicht. Häufig sind sie nicht besonders muskulös, und sie prügeln sich auch nicht gern. Das Stampfen von Stiefeln, Medaillen, große Limousinen kann sie nicht groß bewegen, es ist also nicht sehr schwer. Es genügt, ihnen ihr Buch zu entreißen, ihre Gitarre, ihren Stift oder ihren Fotoapparat, und schon sind sie zu nichts mehr zu gebrauchen, diese unbeholfenen Tolpatsche. Übrigens, das ist das erste, was die meisten Diktatoren machen: Brillen kaputttreten, Bücher verbrennen oder Konzerte verbieten, das kostet sie nicht viel und kann ihnen in der Folge viele Unannehmlichkeiten ersparen. Aber du siehst, wenn intellektuell sein heißt, sich zu bilden, neugierig zu sein und aufmerksam, zu bewundern, erschüttert zu sein, verstehen zu wollen, wie alles zusammenhängt, damit man etwas weniger dumm ins Bett geht als am Abend zuvor, dann fordere ich dies für mich ein: Nicht nur bin ich dann eine Intellektuelle, ich bin auch noch stolz darauf. Sehr stolz sogar.”
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Während ich schreibe, höre ich draußen das Meer. Denn mein Haus steht am Ufer. Und das Meer will über das Ufer, es brandet und braust wie im Märchen. Mit neuen und neuen Wellen. Immer wieder, immer wieder. „Es rauscht und braust und brandet immer wieder eine Welle. Sie kommen aus der Ferne, wo der Horizont eine Linie ist. Gestern war ein Sturm. Ich hab oft hingesehen, aber kein Ende entdeckt. Es ist zwar nicht mein Haus, das da im Sturme steht, es gehört einem alten Fischer, aber man sagt halt so, daß es einem gehört, wenn man drin wohnt. Nicht einmal das Zimmer gehört mir, ich hab es nur gemietet und es ist noch ein Problem, wo ich das Geld am ersten hernehmen werde. Mir gehört nur, was ich anhabe und der Koffer und eine alte Reiseschreibmaschine. Die ist die wichtigste, denn die gehört zu meinem Beruf. Ich bin Schriftsteller. Aber wo ich am ersten das Geld hernehmen werde, macht mir keine Sorge. So lange mir was einfällt, so lange gibts auch immer noch Wunder. Und wenn kein Wunder kommt, bleib ich die Miete schuldig. Mein Hausherr ist ein braver Mann und nicht versessen auf Wunder. Er mag mich leiden, denn ich stelle keinerlei Ansprüche, bin höflich und artig und frage ihn jeden Tag: »Wie gehts mit dem Rücken?« Er hat nämlich die Gicht und es freut ihn, wenn man sich erkundigt. Wer wird sich mal nach mir erkundigen?“
What needs my Shakespear for his honour'd Bones, The labour of an age in piled Stones, Or that his hallow'd reliques should be hid Under a Star-ypointing Pyramid? Dear son of memory, great heir of Fame, What need'st thou such weak witnes of thy name? Thou in our wonder and astonishment Hast built thy self a live-long Monument. For whilst toth' shame of slow-endeavouring art, Thy easie numbers flow, and that each heart Hath from the leaves of thy unvalu'd Book, Those Delphick lines with deep impression took Then thou our fancy of it self bereaving, Dost make us Marble with too much conceaving; And so Sepulcher'd in such pomp dost lie, That Kings for such a Tomb would wish to die.
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Cover
“Iemand had een mand met kittens langs de kant van de weg gezet. Rossige, grijs-witte, cyperse. Wie deed zoiets? Op een bedrijventerrein nog wel, waar de vindkans minimaal was. Waarom geen advertentie geplaatst? Kittens, gratis af te halen. Hij keek om zich heen. Een vrachtwagen passeerde hem en stopte een eindje verderop met veel gepuf bij een kubusvormig kantoorgebouw, dat sprekend leek op het gebouw waar hij zelf werkte. De chauffeur toeterde, sprong naar buiten en opende de laadklep. Vanuit een zijingang van het gebouw kwam een oranje vorkheftruck op de vrachtwagen afgereden. Het laden en lossen nam een aanvang. Volle pallets eruit, lege pallets erin. Wandelaars zag je hier zelden, zelfs niet vandaag, nu het zulk mooi lenteweer was, tweeëntwintig graden, flink wat warmer dan normaal voor de tijd van het jaar. In deze buurt recreëerde men binnen, in bedrijfskantines. Geen picknickers of hondenuitlaters op het grasveldje waar de mand stond. Het enige doel van het gras was om het braakliggende terrein tussen de kantoorgebouwen de schijn van bestemming te verlenen. Slechts uit conventie was het grasveld afgezoomd met een keurige strook trottoir. Hij stapte op het gras, zijn knieën knakten toen hij bij de mand neerhurkte. Op een dag als deze verwachtte je te midden van zoveel groen de kruidige lucht van plantenlust, maar hij rook niets. Het gras had net zo goed kunstgras kunnen zijn. Zeven waren het er. Zeven hompjes dons, elk ter grootte van een vuist. De mand was stevig en groot, gemaakt van gevlochten riet. Ruim genoeg voor zeker nog eens zeven katjes. Toch lagen déze zeven dicht tegen elkaar aan op een grote, Schots geruite deken. Ze zagen er schoon uit. Als vanzelf ging zijn hand naar het dons om te aaien. Toen hij een van de kittens optilde, een rossige, voelde hij de ribbetjes over zijn vingers rollen.”
He was handsome as Endymion, cast about him The scent of virile cologne, showed brilliant teeth When he smiled, made confident conversation, Lived well on his father’s wealth. It was known that the women loosened their gowns and Stroked their hair, and preened As this beautiful man came by. They thought him Respectful for keeping his hands to himself. He wasn’t detected down in the streets of the port, With his ideal lips and his ideal limbs, Whirling and dancing in basements, standing in shadows On dim street corners, warmed briefly by transient joys, Flitting and gliding, his hat pulled over his face Like all the other doomed and beautiful boys.
Love is
Love is a temporary madness, it erupts like volcanoes And then subsides. And when it subsides you have to make a decision. You have to work out whether your roots have so entwined together that it is inconceivable that you should ever part. Because this is what love is.
Love is not breathless, it is not excitement, it is not the promulgation of eternal passion. That is just being "in love" which any fool can do.
Love itself is what is left over when being in love has burned away, and that is both an art and a fortunate accident. Those that truly love, have roots that grow towards each other underground, and when all the pretty blossoms have fallen from the branches, they find that they are one tree and not two.
“She asks me thirty or more times if I know where I'm going as we wait for the elevator. When I say we'll go to the chapel in a little while, she asks if I think she'll get in trouble for going to the chapel outside the normal hours for Mass, and on a day that's not a Sunday or a holy day. She seems to believe me each time when I tell her that she won't fall off the roof, that no one will reprimand her or steal her flowers, that I know where I'm going, that she will not get in trouble for being in church and saying her prayers. I have brought her a piece of banana cake and some cut-up watermelon. There are only three things to which my mother now responds: prayers, songs, and sweets. Usually, I sing to her as we eat cake, and then I take her to the chapel, where we say a decade of the rosary. But today she is too cast down to sing, or pray, or even eat. There is no question of going out onto the roof. She just wants to go back to her room. She complains of being cold, though it is ninety-five degrees outside and the air conditioning is off. It is not a long visit. I bring her back to her floor after twenty minutes. On my mother's floor in the nursing home, many people in wheelchairs spend most of their days in the hall. There is a man who is still attractive, though his face is sullen and his eyes are dull. Well, of course, I think, why wouldn't they be? He looks at me, and his dull eyes focus on my breasts in a way that is still predatory, despite his immobility. I take this as a sign of life. It's another thing I don't take personally. In fact, I want to encourage this sign of life. So I walk down the hall in an obviously sexual way. "Putana!" he screams out behind me. I believe that I deserve this; even though what I did was an error, a misreading, it was still, I understand now, wrong. In front of the dayroom door sits a legless woman. Her hair is shoulder-length, dyed a reddish color; her lips are painted red. The light-blue-and-white nylon skirts of her dressing gown billow around her seat, and she looks like a doll sitting on a child's dresser, or a child's crude drawing of a doll.”
Mary Gordon (Far Rockaway, 8 december 1949) Far Rockway. New York
„And so, from nothing, our universe begins. In a single blinding pulse, a moment of glory much too swift and expansive for any form of words, the singularity assumes heavenly dimensions, space beyond conception. In the first lively second (a second that many cosmologists will devote careers to shaving into ever-finer wafers) is produced gravity and the other forces that govern physics. In less than a minute the universe is a million billion miles across and growing fast. There is a lot of heat now, ten billion degrees of it, enough to begin the nuclear reactions that create the lighter elements-principally hydrogen and helium, with a dash (about one atom in a hundred million) of lithium. In three minutes, 98 percent of all the matter there is or will ever be has been produced. We have a universe. It is a place of the most wondrous and gratifying possibility, and beautiful, too. And it was all done in about the time it takes to make a sandwich. When this moment happened is a matter of some debate. Cosmologists have long argued over whether the moment of creation was 10 billion years ago or twice that or something in between. The consensus seems to be heading for a figure of about 13.7 billion years, but these things are notoriously difficult to measure, as we shall see further on. All that can really be said is that at some indeterminate point in the very distant past, for reasons unknown, there came the moment known to science as t = 0. We were on our way. There is of course a great deal we don't know, and much of what we think we know we haven't known, or thought we've known, for long. Even the notion of the Big Bang is quite a recent one. The idea had been kicking around since the 1920s, when Georges Lem tre, a Belgian priest-scholar, first tentatively proposed it, but it didn't really become an active notion in cosmology until the mid-1960s when two young radio astronomers made an extraordinary and inadvertent discovery.”
When I fall asleep, and even during sleep, I hear, quite distinctly, voices speaking Whole phrases, commonplace and trivial, Having no relation to my affairs.
Dear Mother, is any time left to us In which to be happy? My debts are immense. My bank account is subject to the court’s judgment. I know nothing. I cannot know anything. I have lost the ability to make an effort. But now as before my love for you increases. You are always armed to stone me, always: It is true. It dates from childhood.
For the first time in my long life I am almost happy. The book, almost finished, Almost seems good. It will endure, a monument To my obsessions, my hatred, my disgust.
Debts and inquietude persist and weaken me. Satan glides before me, saying sweetly: “Rest for a day! You can rest and play today. Tonight you will work.” When night comes, My mind, terrified by the arrears, Bored by sadness, paralyzed by impotence, Promises: “Tomorrow: I will tomorrow.” Tomorrow the same comedy enacts itself With the same resolution, the same weakness.
I am sick of this life of furnished rooms. I am sick of having colds and headaches: You know my strange life. Every day brings Its quota of wrath. You little know A poet’s life, dear Mother: I must write poems, The most fatiguing of occupations.
I am sad this morning. Do not reproach me. I write from a café near the post office, Amid the click of billiard balls, the clatter of dishes, The pounding of my heart. I have been asked to write “A History of Caricature.” I have been asked to write “A History of Sculpture.” Shall I write a history Of the caricatures of the sculptures of you in my heart?
Although it costs you countless agony, Although you cannot believe it necessary, And doubt that the sum is accurate, Please send me money enough for at least three weeks.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Cover
The Crossraods a place where ghosts reside to whisper into the ears of travellers & interest them in their fate
Hitchhiker drinks: "I call again on the dark hidden gods of blood"
-Why do you call us? You know our price. It never changes. Death of you will give you life & free you from a vile fate. But it is getting late.
-If I could see you again & talk w/ you, & walk a short while in your company, & drink the heady brew of your conversations, I thought
-to rescue a soul already ruined. To achieve respite. To plunder green gold on a pirate raid & bring to camp the glory of old.
-As the capesman faces poisoned horns & drinks red victory; the soldier, too, w/ his trophy, a pierced helmet; & the ledge-walker shuddering his way into inward grace
-(laughter) Well, then. Would you mock yourself?
-No.
-Soon our voices must become one, or one must leave.
I think at first like us he did not see The goal to which the screaming eagles flew; For romance lured him, France, and chivalry; But Oh! Before the end he knew, he knew! And gave his first full love to Liberty, And met her face to face one lurid night While the guns boomed their shuddering minstrelsy And all the Argonne glowed with demon light. And Liberty herself came through the wood, And with her dear, boy lover kept the tryst; Clasped in her grand, Greek arms he understood Whose were the fatal lips that he had kissed— Lipes that the soul of Youth has loved from old— Hot lips of Liberty that kiss men cold.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Light Up Night in Pittsburgh
Ze stond bij coffeeshop The Doors en Stubbe's Haring en onverwacht kuste de avondwind de laatste bloemen van de venter. Een vrouw werd kind; warrelend blad de carrousel, het slagwerk blik en plastic bekers.
Ze keek omhoog. Daar, op het herenhuis zag ze de engel Gabriël, in blauw nog wel, zijn gouden vleugels in de laatste zon een groet.
Vanaf de overzijde wiegde een hijskraan stuntelig zijn tegenwicht; kon hij maar buigen. Geen zon voor hem, hij had zijn eigen licht.
'Dag,' zei ze tot de reuzen van dit moment; de ritselende grond leek een seconde lang gezegend. De wind ging liggen, nu viel de nacht en Gabriël verdween, alleen de hijskraan hield de wacht.
Marijke Hanegraaf (Tilburg, 6 maart 1946) Tilburg in winterse sferen.
I wheel my bike under the cathedral’s dark overhang. Seized by a rictus of the wind, the trees shed rain. Rain slides down Wale Street’s sleek, steep fall: air is an ocean booming round high bare walls. My hands freeze on the bike’s crossbar, seek the sodden saddle, toy with the ice-cold bell: I am suddenly fugitive, homeless and cornered in a of pressure and cloud. caprice
Then they cough and I know I am not alone: far back, against the great, nailed doors, they huddle: troglodytes of night’s alcoves, daytime’s shopping-malls, parking lots, sparse green lawns, municipal benches where lunchtime’s city workers, stripping down their food-packs, sit in sober rows.
I fear to turn around, stiffen in expectation of the inevitable tugging at my sleeve, wonder of I have any coins wonder why they do not bicker, as they always do, cursing their mother’s wombs in tired robots’ tones, why only this curious, chuckling, liquid sound drawing me around.
She has the usual wrappings on stick-thin, brittle shins, patchy-purple, quietly rotting methylated spirits skin: doekie of incongruous elegance crowns the scabrous, half-bald skull Her man, grotesque as a gargoyle roused from stone, cradles an infant on his lap, feeds it from a bottle with a teat, makes the chuckling, crooning sounds that turned me round, that hold me now spellbound. ‘Good morning, sir,’ he says, and his voice is grave as a paterfamilias in his lounge. Only the odd man out, leaning against the harsh green walls, looks at me with carefully indifferent eyes, finding me , alien on his home ground wishing the clouds would break and I be gone, ringing my bike’s absurd, small bell.
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroy werd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Theaterg'schichten durch Liebe, Ingtrigue, Geld und Dummheit
„Stössl (aufgebracht). Das is der dritte Fall in Einer Wochen! 's Pintscherl von der Baronin hat er umbracht; statt Rosenhonig Cremor tartari – ! Philippine. Ein Pintscherl auf oder ab – Stössl. Da liegt freylich nix dran, aber die einzige Baronin, meine beste Kundschaft, is aus Rache und Verzweiflung homöopatisch word'n. Der hectischen Tabakkramerin hat er statt ein Eibischtaig a Diachilum-Pflaster geb'n; ganze 24 Stund hat sie 's Maul nit aufbracht –! Philippine. D'rum war s' auch 's Tag's drauf viel besser auf der Brust. Stössl. Der Erfolg entscheidet nicht. Dem will ich jetzt a Wetter machen –! (will durch den Bogen Mitte rechts nach der Apotheke hinab.) Philippine (ihn zurückhaltend). Er is mein Bräutigam –! Stössl. Ich bin sein Vormund. Philippine. Ist denn Liebe ein Verbrechen? Stössl. Alles jenachdem. Es is nit aus Lieb' zu Dir, daß er Opodeldok mit Rhebarbarbara verwechselt, es is Theaterwuth, Comödi-Wahnsinn, was ihm das Bisserl Hirn verbrennt – Philippine. Liebe zur Kunst verzeih ich ihm gern. Stössl. 's Komödispiel'n is aber keine Kunst, es is eine reine Comödispielerey. Das hab' ich All's mein'm saubern Sohn zu verdancken. Philippine. Heut' kommt er z'ruck nach Dreyjähriger Abwesenheit, Sie werd'n ihn doch nicht etwan hart – Stössl. Hab' ich ihm's g'schafft, daß er damahls durchgangen is, und bey einer Comödianten-Trupp' –
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Borstbeeld in in Bad Ischl
“B-but, Mr Jimson, I w-want to be an artist.' 'Of course you do,' I said, 'everybody does once. But they get over it, thank God, like the measles and the chickenpox. Go home and go to bed and take some hot lemonade and put on three blankets and sweat it out.' 'But Mr J-Jimson, there must be artists.' 'Yes, and lunatics and lepers, but why go and live in an asylum before you're sent for? If you find life a bit dull at home,' I said, 'and want to amuse yourself, put a stick of dynamite in the kitchen fire, or shoot a policeman. Volunteer for a test pilot, or dive off Tower Bridge with five bob's worth of roman candles in each pocket. You'd get twice the fun at about one-tenth of the risk.” (…)
“They can't give you all that, Mr Jimson,' said Walter, who was upset. 'It wouldn't be right. What would they give you seven years for?' 'Being Gulley Jimson,' I said, 'and getting away with it.”
Uit:The Creative Vow as the Essence of Fatherhood (Vertaald door Emma Craufurd)
"The father, as we have seen, is almost irresistibly inclined to treat his child as a being for him, as a being obliged to fill the place which he is reserving for him in a scheme of which one can easily say he is still the centre, since it is he who claims to establish its principles. A mortifying experience teaches him, however, in so far as he is capable of learning the lesson, that this scheme is as precarious as his own existence, if only because his son has the advantage of being likely, in the normal course of things, to outlive him and to have the power one day to upset the plan which he himself has worked out. Under these conditions, the father can reach such an excessive degree of humility that he treats himself as the mere means to an end, which he persuades himself lies beyond him and is incarnated in the autonomous will of the heir. Better thinking, however, leads him to transcend this double relationship, and to discern an organic unity where the imperfect and deceptive sequence which takes shape in the succession of generations is no more than the phenomenal and misleading expression of a substantial union which itself can only be consummated in eternity. In the last analysis it is in relation to this constitution of an organism, spiritual no doubt, but carnally rooted in the eternity of God, and in relation to this alone, that the voeu créateur can be defined, in so far as thereby a fidelity which is itself creative, the fidelity to a hope which transcends all ambition and all personal claims, takes a body."
“Henry Colbert, the miller, always breakfasted with his wife—beyond that he appeared irregularly at the family table. At noon, the dinner hour, he was often detained down at the mill. His place was set for him; he might come, or he might send one of the mill-hands to bring him a tray from the kitchen. The Mistress was served promptly. She never questioned as to his whereabouts. On this morning in March 1856, he walked into the diningroom at eight o'clock,—came up from the mill, where he had been stirring about for two hours or more. He wished his wife good-morning, expressed the hope that she had slept well, and took his seat in the high-backed armchair opposite her. His breakfast was brought in by an old, white-haired coloured man in a striped cotton coat. The Mistress drew the coffee from a silver coffee urn which stood on four curved legs. The china was of good quality (as were all the Mistress's things); surprisingly good to find on the table of a country miller in the Virginia backwoods. Neither the miller nor his wife was native here: they had come from a much richer county, east of the Blue Ridge. They were a strange couple to be found on Back Creek, though they had lived here now for more than thirty years. The miller was a solid, powerful figure of a man, in whom height and weight agreed. His thick black hair was still damp from the washing he had given his face and head before he came up to the house; it stood up straight and bushy because he had run his fingers through it. His face was full, square, and distinctly florid; a heavy coat of tan made it a reddish brown, like an old port. He was clean-shaven,—unusual in a man of his age and station. His excuse was that a miller's beard got powdered with flour-dust, and when the sweat ran down his face this flour got wet and left him with a beard full of dough.“
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
“De naoorlogse productie nam een grote vlucht en er was veel werk. Een zwarte man kon een baan krijgen bij een autofabriek met vakbond, een redelijk salaris verdienen, een huis kopen, en misschien zelfs zorgen dat zijn kinderen een goede opleiding kregen. Die periode duurde ongeveer 20 jaar, tot in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen de economie op radicale wijze werd omgebouwd, gebaseerd op nieuwe neoliberale principes met snelle groei van de financiële sector en export van de productie. De zwarte bevolking, nu grotendeels overtollig, werd weer gecriminaliseerd. Tot aan het presidentschap van Ronald Reagan was de praktijk van opsluiten van gevangen vergelijkbaar met andere industriële samenlevingen. Tegenwoordig ligt dat veel hoger dan in andere landen. Het is vooral gericht op zwarte mannen, en in toenemende mate ook zwarte vrouwen en Latino’s, die in overgrote mate schuldig verklaard zijn aan misdaden zonder slachtoffers onder het mom van de frauduleuze “drugsoorlogen”. Tegelijkertijd is de welstand van Afrikaans-Amerikaanse families vrijwel weggevaagd in de laatste financiële crises, niet in de laatste plaats door het misdadige gedrag van financiële instellingen, met onschendbaarheid voor de daders die nu rijker dan ooit zijn. De geschiedenis van de Afrikaans-Amerikanen in ogenschouw nemend vanaf de aankomst 500 jaar geleden tot op heden, dan zijn er slechts enkele decennia geweest waarin zij de status van authentieke personen hebben kunnen genieten. Er is nog een lange weg te gaan voordat de belofte van de Magna Carta zal worden gerealiseerd.”
“Irgend Einer von der Sorte der »gründlichen Forscher« hat seinerzeit die merkwürdige Entdeckung gemacht, daß niemand Anderer als die – »armen Leute« das »Neujahrwünschen« erfunden hätten, aber – und das ist des Pudels Kern: einzig und allein nur aus »schnöder« Gewinnsucht. Nun, wenn der erste Theile der Entdeckung begründet, dann ist es naturgemäß auch der zweite, denn ich sehe nicht ein, zu was Ende die »armen Leute« Etwas erfinden sollten, wobei sie nichts profitiren, und da es in dieser verkehrten Welt schon so eingeführt ist, daß kein Mensch einem armen Teufel – sondern daß vielmehr Letzterer gerade den »Glücklichen der Erde«, den vom Schicksale Begünstigten, den irdischen Göttern, z. B. den Ministern und Hausherren, den Millionären und Hofräthen, den Rentiers und Maitressen, den ersten Tenoren und Verwaltungsräthen, den Primadonnen und Kirchenfürsten etc. etc. unaufhörlich in tiefster Ehrerbietigkeit noch alles übrige Beste im Leben und bei Gelegenheit ein »glücklich' Neujahr« wünscht, es wohl kein himmelschreiendes Verbrechen ist, wenn dann der »arme Teufel« für diese unleugbare Belästigung Fortunens sich nicht wenigstens ein paar Percent Disconto des jenseitigen Gewinnes herauszuschlagen die – Ambition und Tendenz hätte. Schnöde Gewinnsucht! Wie unbillig! – Ich bitte nochmals, sich die Frage zu stellen und gefälligst gleich selbst zu beantworten: wer gratulirt und wem wird gratulirt? Es gratulirt Der, der nichts hat, Dem, der, wenn auch nicht Alles, so doch viel mehr hat, als er selber, und wenn Letzterer für einen solchen Pleonasmus der Begünstigung eine kleine Provision, eine Tantieme von einem »Guldenstückl« bewilligt, so ist das wahrlich keine Verschwendung und der großmüthige Geber braucht nicht zu befürchten, daß ihn die Behörde deshalb unter Curatel stelle.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892) Mariahilferkirche in de Laimgrube, kopergravure, begin 19e eeuw
Des Armen, den die Welt vergißt, Der oft sein Brod mit Thränen ißt. Gedenke sein und seiner Zähren! Laß Glauben ihn und Hofnung nähren! Zeig ihm nach dieser Prüfungszeit Den großen Lohn der Ewigkeit! Er sah auf den, der noch vielmehr Verachtet, ärmer war als er; Der überall verfolgt, verbannt, Nicht Platz sein Haupt zu legen fand. Wenn nun sein Herz besänftigt ist; Herr, wenn du seine Hofnung bist, So wollst du ihm aus Menschenhänden Die Stillung seiner Nothdurft senden! Du hörst der jungen Raben Schreyn; Daß, wenn du hülfreich ihn erfreust, Sein Glaube dein Erbarmen preist.
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
“Op hetzelfde moment dat het leven het lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers, de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de bergen, de wolken, de hemel. Niets van dat alles is ons vreemd. We zijn voortdurend omgeven door de voorwerpen en verschijnselen uit de wereld van het dode. Toch roepen weinig dingen een groter onbehagen bij ons op dan er een mens in gevangen te zien, in elk geval te oordelen naar de moeite die we ervoor doen om dode lichamen uit het zicht te houden. In grote ziekenhuizen worden ze niet alleen in speciale, ontoegankelijke ruimtes weggestopt, maar zijn zelfs de toegangswegen erheen verborgen met speciale liften en speciale keldergangen en ook al zou je daar per ongeluk terechtkomen, de dode lichamen die langs worden gereden, zijn altijd bedekt. Als ze het ziekenhuis uit worden gebracht, gebeurt dat via een speciale uitgang, in auto’s met geblindeerde raampjes; bij de kerk is een speciale ruimte voor ze zonder ramen; tijdens de afscheidsplechtigheid liggen ze in gesloten kisten waarin ze in de aarde worden neergelaten of in de oven worden verbrand. Welk nut deze handelwijze dient, is moeilijk te zeggen. De dode lichamen zouden bij wijze van spreken probleemloos onbedekt door de gangen van het ziekenhuis kunnen worden gereden en in een gewone taxi worden weggebracht zonder dat dat enig risico voor wie dan ook zou inhouden. De oude man die tijdens een bioscoopbezoek sterft, kan net zo goed op zijn stoel blijven zitten tot de film is afgelopen of zelfs nog gedurende de volgende voorstelling. De leraar die op het schoolplein een beroerte krijgt, hoeft niet per se onmiddellijk te worden weggebracht, het heeft absoluut geen nadelige gevolgen als hij daar blijft liggen tot de conciërge tijd heeft zich om hem te bekommeren, al zou dat pas ergens laat in de middag of ’s avonds gebeuren. Wat maakt het uit als er een vogel op hem neerstrijkt en in hem begint te pikken? Is wat hem in het graf te wachten staat minder erg alleen omdat we het niet zien?”
„Als dem Erwachsenen durch die Trennglasscheibe das Kind gezeigt wurde, erblickte er da kein Neugeborenes, sondern einen vollkommenen Menschen. (Nur auf dem Photo war es dann das übliche Säuglingsgesicht.) Daß es ein Mädchen war, war ihm sofort recht; doch im anderen Fall das wußte er später – wäre es die gleiche Freude gewesen. Hinter dem Glas wurde ihm nicht eine »Tochter« entgegengehalten, oder gar ein »Nachkomme«, sondern ein Kind. Der Gedanke des Mannes war: Es ist zufrieden. Es ist gern auf der Welt. Allein die Tatsache Kind, ohne besonderes Kennzeichen, strahlte Heiterkeit aus – die Unschuld war eine Form des Geistes! – und ging wie etwas Diebisches auf den Erwachsenen draußen über, so daß die beiden dort, ein für alle Male, eine verschworene Gruppe bilden. Die Sonne scheint in den Saal, und sie befinden sich auf einer Hügelkuppe. Es war nicht bloß Verantwortung, was der Mann bei dem Anblick des Kindes fühlte, sondern auch Lust, es zu verteidigen, und Wildheit: die Empfindung, auf beiden Beinen dazustehen und auf einmal stark geworden zu sein Zu Hause in der leeren Wohnung, wo aber schon alles für die Ankunft des Neugeborenen gerichtet war, nahm der Erwachsene ein Bad, so ausgiebig wie nie, als hätte er gerade die Strapaze seines Lebens hinter sich. Er war zu der Zeit auch wirklich gerade mit einer Arbeit fertig geworden, in der er das Selbstverständliche, Beiläufige und doch Gesetzmäßige einmal erreicht zu haben glaubte, das ihm als Ziel vorschwebte. Das Neugeborene; die gut beendete Arbeit; der unerhörte mitternächtliche Moment der Einheit mit der Frau: zum ersten Mal sieht sich da der in dem heiß dunstenden Naß ausgestreckte Mensch in einer kleinen, vielleicht unscheinbaren, aber ihm entsprechenden Vollendung. Es zieht ihn hinaus ins Freie, wo die Straßen jetzt für einmal die Wege einer anheimelnden Weltstadt sind; das Für-Sich-Gehen in ihnen an diesem Tag ist ein Fest. Dazu gehört auch, daß niemand weiß, wer ich gerade bin.“
Peter Handke (Griffen, 6 december 1942) Het klooster van de Norbertijnen in Griffen
mutter klug wie ein kirchturm mutter größer noch als die Römische Kirche mutter lang wie die transsibirische eisenbahn und wie die sahara breit
und fromm wie die parteizeitung mutter schön wie die feuerwehr geduldig wie der untersuchungsbeamte und schmerzensreich wie im kindbett
real wie der gummiknüppel mutter gut wie das bier von zywiec die brüste der mutter zwei fromme stogramm
und besorgt wie die buffetfrau muttergottes wie die königin polens mutter fremd wie polens königin
Vertaald door Herbert Ulrich
Certitudes
L'éminence de mes seins n'est qu'à la concavité De tes mains créée La douceur de mes fesses n'est qu'à la rudesse De tes doigts lissée
Nourriture de ma salive n'est que par ta faim Vitalement procurée L'identité de mon corps n'est que par la douleur - que tu me portes - témoignée
L'église de mon sexe n'est que par une prière sublime De ton désir élévée Les lèvres de la mort noire n'ouvrent leur abîme Que quand ta vie est auprès.
“De zorgzaam klinkende welzijnswerkster is niet de enige die zich moeilijk een voorstelling kan maken van wat iemand als Demitrios bezielde, van het dilemma van een ’baster’. Hoe zijn zelfbeeld van meet af aan werd verminkt, en de wanhoop die dat veroorzaakte. Niet-blanken waren smerig, dierlijk, onrein en onbetrouwbaar en de halfbloed was het ergste, want hij zat het dichtst op de blanke huid. ’You smaaks chocolate?’ werd er zeven jaar geleden naar mijn hoofd geslingerd door een joelende menigte kleurlingen, toen ik op een Kaaps station in het voetspoor van een donkere vrouw liep en niet durfde om te kijken. De woede, de mengeling van hoon en afgunst, de verbazing en de spot: het was zonneklaar waarom ik ter verantwoording werd geroepen. Welcome to the real world. Nu het rassenvooroordeel in de rest van de wereld bijna antiek aandoet, uitsterft of tenminste luidkeels wordt ontkend, wordt ook de geschiedenis van de kleurling weggedrukt en onbegrijpelijk gemaakt. We zijn ineens de lelijke contouren van onze waan vergeten, de verpletterende lelijkheid van de blanke, voornamelijk Noord-Europese, vrees voor het bastaardschap. Simpele feiten. De kleurling werd gedefinieerd aan de hand van wat hij niet was. Niet blank en niet zwart. Zelfs de ’natuurvolken’ waren nog te prefereren boven de halfbloed, dié waren ten minste zuiver. Het verbod op seksuele omgang tussen blank en zwart (in Zuid-Afrika ingevoerd met de Immorality Act van 1927) kwam voort uit een fundamentele afkeur, niet slechts van ’zwarten’ in het algemeen, maar heel in het bijzonder van wat als het product van bestialiteit werd beschouwd. Dat was de werkelijke, beladen betekenis van ’baster’. De overschreden grens tussen de soorten waaruit -kon het erger? -nageslacht was voortgekomen. Iedere kleurling was het vleesgeworden bewijs van blanke verdorvenheid, een wandelend schaamteobject.”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Portret door Frederik Johannes Pähler, 2006
Not on the lute, nor harp of many strings Shall all men praise the Master of all song. Our life is brief, one saith, and art is long; And skilled must be the laureates of kings. Silent, O lips that utter foolish things! Rest, awkward fingers striking all notes wrong! How from your toil shall issue, white and strong, Music like that God's chosen poet sings?
There is one harp that any hand can play, And from its strings what harmonies arise! There is one song that any mouth can say, -- A song that lingers when all singing dies. When on their beads our Mother's children pray Immortal music charms the grateful skies.
Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918) Bij het Fighting 69th Infantry Regiment rond 1918
Uit: Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Wel komen er soms, onder een gunstig gesternte of als gevolg van natuurwetten, mensen ter wereld met zoveel gaven dat het wel lijkt of ze niet zijn geboren maar of een god hen eigenhandig heeft gevormd en begiftigd met alle goede geestelijke en lichamelijke eigenschappen; tegelijk zien we ook heel wat mensen die zo onhandig en lomp zijn dat we wel moeten geloven dat de natuur hen tot hoon of spot ter wereld heeft gebracht. Terwijl deze laatsten ondanks onverdroten ijver en een goede opvoeding meestal weinig presteren, kunnen de eersten met weinig moeite de top van de uitverkorenen bereiken. Om een voorbeeld te geven, kijk eens naar don Ippolito d'Este, kardinaal van Ferrara, die bij zijn geboorte zoveel geluk heeft meegekregen en zoveel innemende eigenschappen dat zijn persoon, zijn voorkomen, zijn taal en zijn handelen erdoor zijn gevormd en verder ontwikkeld; en nu geniet hij ondanks zijn jeugd zelfs onder de oudste prelaten een zo groot gezag dat hij eerder geschikt lijkt om anderen te onderwijzen dan dat hij zelf nog moet leren; ook is hij in gesprekken met mannen en vrouwen van allerlei slag, bij het spel, wanneer hij lacht of schertst, zo vriendelijk en vertoont hij zodanige goede manieren dat hij iedereen die hem spreekt of alleen maar ziet, voorgoed voor zich inneemt. Maar om op ons onderwerp terug te komen, tussen buitengewone innemendheid en stompzinnige domheid ligt een middenweg; en zij die van nature niet zulke volmaakte gaven hebben meegekregen, kunnen door ijver en inspanning hun natuurlijke gebreken bijvijlen en verbeteren.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Casatico, Corte Castiglioni
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adam op dit blog.
Uit: Le conte futur
« .. Tu te le rappelles, Firmin ? «Quand le général nous eut interdit de dépenser la poudre à fusiller les Chinois, on les empilait dans les fosses des rizières et on cassait les têtes à coups de crosse de peur de fausser les baïonnettes... Leurs crânes sortaient en rangs d'oignons... Le premier m'a fait de la peine... si jeune, n'est-ce pas, avec de beaux yeux orientaux qui imploraient... Quoi ! la guerre, c'est la guerre. On ne pouvait les emmener en avant, ni les laisser derrière la colonne... -Et puis, quand on entrait dans leurs villages, trouvait-on pas, piquées sur des bambous, les têtes des camarades surpris aux avant-postes ? Ça ressemblait même aux doubles files des lampadaires sur les boulevards de la ville. Seulement, les yeux des pauvres diables n'éclairaient plus guère. “ (…)
“L’angoisse extrême qui le prit alors au cœur l’étonna d’abord. Sa cousine comptait cinq ans de plus que lui. En outre, elle avait un caract ère grave, et elle agréerait certes mal les turbulences du cornette aux Guides qu’il était."
"Wer ist das?", fragte er. Nina fuchtelte kichernd mit der Whiskyflasche herum. "Paps", sagte sie wieder. Sie machte einen Schritt auf ihn zu, dann blieb sie stehen, knickte mit dem Fuß ein und deutete mit der Flasche auf den Fremden: "Ein Freund." "Was will der hier?" "Ein Freund. Ich hab ihn eingeladen." "Mitten in der Nacht?" "Du kennst ihn." Der andere lächelte nicht mehr. Aber er nickte Frank zu. "Ihr kennt euch." Nina breitete die Arme aus. "Darum hab ich ihn mitgebracht." Der Fremde legte den Kopf schief auf eine Art, die Frank vertraut war. In diesem Moment wurde ihm bewusst, dass er nichts als einen Pyjama trug, fast nackt war er.“
“Georg Merioneth, ältester Sohn eines höchst schätzbaren Edelmanns in Wallis, genoß wie seine Geschwister eine sorgsame häusliche Erziehung, indem die Güter des Herrn Merioneth von allen grossen Städten entfernt waren, und er dabey die vortrefliche Anlage, die sich in dem Geist und Herzen seiner Kinder zeigte, allein nach seinen Bemerkungen, die er über Menschen und Bücher gemacht hatte, ausbilden wollte: dabey dünkte es ihm der schönste Zeitvertreib zu seyn, den er für seine einsame Tage finden könnte. Er nahm den Weg des mündlichen Unterrichts, und besonders den von Erzählungen, wobey er genau beobachtete, welche Gesinnung oder Handlung der Alten und Neuen seinen Söhnen am besten gefiele, und wo sie die Begierde der Nachahmung zeigten. In Georg war Ruhe, Nachdenken und Güte: jede schöne That, jeder feine, edle Gedanke und Kenntniß hatten ohnendliche Reitze für ihn. Dem jüngern aber waren Schlachten und Siege das liebste. – Nun theilte der Vater auch seine Unterredungen ab, und sprach mit dem Helden Wilhelm von Krieg und Ruhm, mit Georg aber von Gesetzen und der Wohlfarth des Vaterlands. Beyde Brüder zogen auch jeder nach seiner Neigung die Söhne der benachbarten Pächter an sich: der eine, um ihnen die Beschäftigungen des Landbaues nach seinem Virgil angenehm und werth zu machen; der jüngere aber suchte die seinige durch Stücke aus dem Homer zu tapfern Soldaten zu entflammen, und endlich wählte sich jeder ein Vorbild in der vaterländischen Geschichte, in dessen Fusstapfen sie tretten und sich Verdienste sammeln wollten. – Wilhelm wankte lang zwischen den Siegeskronen, welche man zur See, und denen, welche der Muth zu Land erwerben läßt, aber er wählte den General Wolf. Georg aber wollte so viel möglich jede patriotische Tugend des Lord Georg Litletons besitzen, und fieng damit an, die Schriften des Lords als für ihn geschrieben anzusehen, und sich in allen seinen Gesinnungen darnach zu richten: Sein Vater hatte darüber ein sehr grosses Vergnügen, weil er selbst den Lord gekannt und ihn auf seiner Reise durch Wallis bewirthet hatte. Beyde Söhne kamen nach Oxford, und wuchsen da an Geist und Charakter ganz vortreflich fort, studierten sehr gut, und kehrten noch zu ihrem Vater zurück, ehe der ältere seine Reisen, und der jüngere seine Stelle bey der Armee antraten."
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Kaufbeuren, het historische raadhuis in de adventstijd
Sinterklaas, Drs. P., Hanif Kureishi, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev
Bij Sinterklaas
Sinterklaaslied
U zult het niet geloven Maar mensen, het is waar Ik heb alweer een beetje minder zin dan vorig jaar Een beetje minder adem Een beetje minder kracht Wat had u anders van zo'n hoogbejaarde man verwacht
Mijn knecht die staat te lachen En huppelt op en neer O nee, dat doet mijn paard, enfin, het hoeft voor mij niet meer Het is hier in het noorden Zo schemerig en koud En wat ik ook vertel of doe, de kinderen blijven stout
Als ik in mijn kazuifel Door Kathedralen schuifel Dan kan het leven er nog wel mee door Maar komt de maand november Dan denk ik aan december En met een holle stem bereid ik mij op 't ergste voor
Illustratie uit St. Nikolaas en zijn knecht, Jan Schenkman (1905)
't Is altijd weer die poespas En steeds in vol ornaat Ze noemen mij kapoentje, ik weet niet waar dat op slaat En altijd die gezichten Dat snerpende gezang En niemand die beseft hoe ik naar mijn pensioen verlang
Ze hebben immers weken Hier naar me uitgekeken Belust op speculaas en pepernoot Toe jongens, niet zo dringen En geen beschadigingen Hij komt, hij komt, de goede Sint, hij zit weer in de boot
De maan schijnt door de bomen Het bos niet meer te zien Maar ja, die zit daar lekker boven in zijn vliegmachien En ik loop hier beneden Van 't kastje naar de muur Er moet toch wel iets mis zijn met de maatschappijstructuur Maar ik moet eerlijk zeggen Ik vind het toch wel fijn Om net zo populair als Drs. P te zijn..
“Since Dad's departure, Gabriel's mother insisted that Hannah pick Gabriel up. Mum didn't want to worry about him more than she already did. Today, as Gabriel and Hannah rushed on, there was a sound behind them: it was either a giant clapping in their ears, or thunder. Going up the front path, a cloud of fog and hail descended and they couldn't see in front of them. Gabriel tripped on the step, but luckily Hannah was ahead of him. At least she guaranteed a soft landing. When Gabriel returned from school these days, the house almost echoed. Neither of his noisy, quarrelsome parents came to the door. Normally he, Mum and Dad would have Earl Grey in a pot, crumpets soggy with butter -- "I love a bit of crumpet in the afternoon," Dad would always say, a remark that could only have hastened his departure -- and cakes; they loved anything involving cream and chocolate. What had happened was this. One evening, three months ago, Gabriel had looked out of the living room window and seen his father packing his clothes and guitars into the back of a friend's van. Dad returned to the house, kissed his son, and waved at him from the street. Gabriel had run to the gate. "Where are you going?" "Away," said Dad. "For a time." "On tour?" "I'm afraid not." "On holiday?" "No. No..." "Where then?" "Gabriel -- " "Is it my...er, bad behavior, that has caused this?" "Could be...Oh, don't be stupid." In a hurry to get away, and not wanting to talk, his father had stood there with his oldest guitar under one arm and a shaving bag, briefcase and trumpet under the other. For some reason he had a camera round his neck, as well as a bag out of which shirts were tumbling; his pockets were packed with underpants and socks; planted on his head were several woolly hats. »
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Hier met David Bowie in 1992
Uit: Blauwe nachten (Vertaald door Marijke Versluys)
“In bepaalde wereldstreken treedt er voor en na de zomerzonnewende een periode op, van al met al enkele weken, waarin de schemeringen lang en blauw worden. De fase van die blauwe avonden doet zich niet voor in het subtropische Californië, waar ik gedurende de tijd die hier ter sprake komt grotendeels woonde en waar het daglicht snel eindigt en opgaat in de vlammende zonsondergang, maar wel in New York, waar ik tegenwoordig woon. Je merkt het pas wanneer april ten einde loopt en mei begint: een verandering in het jaargetijde, het wordt nog niet echt warmer – het wordt helemaal nog niet warmer – en toch lijkt de zomer opeens dichtbij, een mogelijkheid, een belofte zelfs. Je loopt langs een raam, je wandelt naar Central Park, en opeens omzweeft je de kleur blauw: het licht zelf is blauw, en in de loop van een uurtje wordt dat blauw dieper, intenser, ook al wordt het donkerder en vager, tot het ten slotte bij benadering iets heeft van het blauwe glas op een heldere dag in Chartres, of van de Tsjerenkovstraling die de brandstofstaven in het watervat van een kernreactor afgeven. De Fransen noemden dit tijdstip l’heure bleue. De blauwe uren, de avondschemering. De woorden roepen klanken en echo’s op – schemer, deemster, donkerte, duisternis – en brengen beelden mee van huizen die de luiken sluiten, van tuinen die schemerdonker worden, en van grasomzoomde rivieren die door de schaduw glippen. Tijdens die blauwe avonden heb je het idee dat de dag nooit voorbij zal zijn. Naarmate de blauwe avonden ten einde lopen (en dat gebeurt, onafwendbaar) bevangt je zelfs een lichte kou, een bang voorgevoel van ziekte, op het moment dat het je opvalt: het blauwe licht taant, de dagen korten al, de zomer is voorbij. Dit boek gaat over die blauwe avonden, want toen ik eraan begon bleken mijn gedachten steeds vaker af te dwalen naar ziekte, naar het ontbreken van een belofte, het slinken van de dagen, het onvermijdelijke verfletsen, het sterven van het licht. Blauwe avonden zijn het tegenovergestelde van het sterven van het licht, maar ze zijn er ook een voorafschaduwing van.”
Keep love for youth, and violets for the spring: Of if these bloom when worn-out autumn grieves, Let them lie hid in double shade of leaves, Their own, and others dropped down withering; For violets suit when home birds build and sing, Not when the outbound bird a passage cleaves; Not with dry stubble of mown harvest sheaves, But when the green world buds to blossoming. Keep violets for the spring, and love for youth, Love that should dwell with beauty, mirth, and hope: Or if a later sadder love be born, Let this not look for grace beyond its scope, But give itself, nor plead for answering truth— A grateful Ruth tho' gleaning scanty corn.
In the Bleak Midwinter
In the bleak midwinter, frosty wind made moan, Earth stood hard as iron, water like a stone; Snow had fallen, snow on snow, snow on snow, In the bleak midwinter, long ago.
Our God, Heaven cannot hold Him, nor earth sustain; Heaven and earth shall flee away when He comes to reign. In the bleak midwinter a stable place sufficed The Lord God Almighty, Jesus Christ.
Enough for Him, Whom cherubim, worship night and day, Breastful of milk, and a mangerful of hay; Enough for Him, Whom angels fall before, The ox and ass and camel which adore.
Angels and archangels may have gathered there, Cherubim and seraphim thronged the air; But His mother only, in her maiden bliss, Worshipped the beloved with a kiss.
What can I give Him, poor as I am? If I were a shepherd, I would bring a lamb; If I were a Wise Man, I would do my part; Yet what I can I give Him: give my heart.
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Portret door Dante Gabriel Rossetti, 1877