Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-05-2015
André Brink, Eduard Escoffet, G. K. Chesterton, Bernard Clavel, Leah Goldberg, T. H. White
De Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink werd geboren op 29 mei 1935 in Vrede. André Brink overleed op 6 februari jongstleden. Zie ook alle tags voor André Brinkop dit blog.
Uit: A Fork in the Road
“It was in the late afternoon of a blue and golden late summer’s day, Thursday 18 April, 1963, that Ingrid walked into my ordered existence and turned it upside down. Until that moment I was ensconced in an ultimately predictable life as husband and father, lecturer in literature; dreaming about a future as a writer after the early surprising shock of a novel, Lobola vir die lewe (Dowry for Life) that caught the Afrikaans literary establishment unprepared, but painfully aware of the claims and the curtailments of domesticity, the threat of bourgeois complacency, of being a small fish in a small pond. And afterwards? A world in which nothing would ever be sure and safe again, and in which everything, from the most private to the public, from love to politics, was to be exposed to risk and uncertainty and danger. We were in the dusky, dusty front room of the rambling old house in Cheviot Place, Green Point, were Jan and Marjorie lived, perhaps the only truly bohemian artist’s house in the Cape – a group of writers gathered to plan a protest against the new censorship bill which was then taking shape in parliament. Several of us had already launched individual attacks on the proposed onslaught on the arts sponsored by a prominent right-wing parliamentarian, Abraham Jonker, whose own early forays into realist fiction had failed to live up to their initial promise, and who had become notorious for proclaiming that even Shakespeare could do with some censoring. But it was now time for organised resistance on a larger scale. The discussion was energetic and passionate, but there was nothing yet to mark the day as exceptional. And then she came in, small and quiet, but tense, her blonde curly hair unruly, her dark eyes guarded but smouldering. The daughter of the would-be chief censor, Abraham Jonker. She was wearing a white, loose man’s shirt several sizes too big for her, and tight green pants, a size or two too small. She was smoking. Her bare feet were narrow and beautiful. I would never again meet a woman without looking at her feet.”
alle schulen sind geschlossen worden. da wird nicht mehr lesen gelernt. da wird nicht mehr schreiben gelernt. wir haben alle wörter zugeschlossen. da die körper nicht mehr so lange halten, wie sie sollten – so wie auch die nacht und das blinde feuer der liebenden –, lassen wir die wörter besser weg. heute sorgen sich die mütter nicht mehr um die kinder und die schule und die uhrzeit. heute kümmern sich die mütter, ganz weit weg vom feuer ihrer ehemänner, nur noch um uniformen. und die söhne arbeiten oder verformen ihre körper. die kleidung haben sie voller flecken. wie auch immer: schon können sie nicht mehr schreiben und lesen können sie auch mehr. und die nacht, nur schwach und kurz, nimmt zwei körper auf, die sich verformen. wie wörter, aber wortlos.
« Mr. Lever at last hit on a plan to cover, since he might not obliterate, the disgrace. When you enter (as you never will) the Vernon Hotel, you pass down a short passage decorated with a few dingy but important pictures, and come to the main vestibule and lounge which opens on your right into passages leading to the public rooms, and on your left to a similar passage pointing to the kitchens and offices of the hotel. Immediately on your left hand is the corner of a glass office, which abuts upon the lounge—a house within a house, so to speak, like the old hotel bar which probably once occupied its place. In this office sat the representative of the proprietor (nobody in this place ever appeared in person if he could help it), and just beyond the office, on the way to the servants' quarters, was the gentlemen's cloak room, the last boundary of the gentlemen's domain. But between the office and the cloak room was a small private room without other outlet, sometimes used by the proprietor for delicate and important matters, such as lending a duke a thousand pounds or declining to lend him sixpence. It is a mark of the magnificent tolerance of Mr. Lever that he permitted this holy place to be for about half an hour profaned by a mere priest, scribbling away on a piece of paper. The story which Father Brown was writing down was very likely a much better story than this one, only it will never be known. I can merely state that it was very nearly as long, and that the last two or three paragraphs of it were the least exciting and absorbing. For it was by the time that he had reached these that the priest began a little to allow his thoughts to wander and his animal senses, which were commonly keen, to awaken. The time of darkness and dinner was drawing on; his own forgotten little room was without a light, and perhaps the gathering gloom, as occasionally happens, sharpened the sense of sound. As Father Brown wrote the last and least essential part of his document, he caught himself writing to the rhythm of a recurrent noise outside, just as one sometimes thinks to the tune of a railway train."
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936) Alec Guinness als Father Brown (rechts) en Bernard Lee als Inspector Valentine in "Father Brown, The Detective“ uit 1954
« Robert ne s’arrêté qu’au pied du chemin des Ferry. Là, il attendit quelques minutes en reprenant son souffle. Il calcula qu’il n’avait certainement pas mis plus d’une demi-heure pour monter. Depuis le dernier tournant, il avait vu de la lumière dans la cour, mais elle s’était éteinte aussitôt. A présent, seules les branches les plus basses du tilleul étaient éclairées. Sans doute le volet n’était pas encore mis à la porte-fenêtre de la cuisine. Il allait se décider malgré tout à descendre dans le pré où peut-être Gilberte l’attendait encore, lorsque la lampe se ralluma. Le tilleul s’agitait ; ses feuilles luisaient, éclairées par-dessous, et c’était par instant comme un grand vol d’étincelles…. (…)
A la limite du Bois Noir, Christophe s'arrêta. Sans se retourner, le corps incliné et le cou tendu en avant, il fit un geste rapide de sa main ouverte. Les deux autres s'étaient déjà immobilisés à quelques pas derrière lui. Retenant leur souffle, ils écoutaient, sans quitter des yeux sa silhouette qui se détachait sur le ciel encore clair."
Bernard Clavel (29 mei 1923 – 5 oktober 2010)
De Hebreeuwse dichteres, schrijfster en letterkundige Leah Goldberg werd geboren in Königsberg (Pruisen) op 29 mei 1911. Zie ook alle tags voor Leah Goldberg op dit blog.
She Still Had
She still had the scent of the sea,
of shells, orange peels, the warm wind of almost-summer. and that magic of something uncertain-
known like a dream already dreamt.
Surrounded by water and light, a hundred ripples
held in her a taste of salt. longing-
my insatiable youth, my parched sands,
all the crowns of In)" sadness scorning the kingdom- and the city. a white island on green waves.
Then I Walked 'l'hrough the World
Then I walked through the world as though someone adored me. Laughter unfurled through heaps of stones, and a wind through fathomless skies.
Then I walked through the world as though someone dreamed me fair. Across the night abysses bloomed and the sea's mirror painted my face, as though someone were writing poems about me.
I walked, until I reached an utter stillness within: then, it seemed. something might begin.
Leah Goldberg (29 mei 1911 – 15 januari 1970) Op 16-jarige leeftijd in 1927
Looking At The Skull Of St Andrew On The Altar At Amalfi
This skull is the deserted egg of an extinct species, Bleached, blown, and long past being stale or rotten, A mineral remnant, one of the collector's pieces In which the Dodo of the mind was once begotten.
I feel my own skull, through its warm and mobile coating Of quick, comfortable hair and the neck's firm flesh, Nestling in rosy enclosure, cushioned and cradled, floating In the fruit's womb, a nutty kernel, a fledgling fresh.
How smoothly it articulates upon its nervous column, Nourished with scarlet sap in the rich autumn! How fruitfully it sniffs up balmy aromas through its five living issues, Warm and ripening in its cradle of juicy tissues!
Strange but natural that my cosy kernel — Its flesh fermented — must later bleach alone, A fruit no longer, but self-sufficient: an eternal, Hard-shrivelled, clean-nibbled, pleasant, peachless stone.
“Maart Maar letterlijk nog, de daver op het lijf. Want 's morgens het overgordijn opentrekken en tegen een strakke, staalgrijze hemel aankijken. Het spichtige wintergras plat tegen de hardbevroren grond gedrukt door de sinds een week opnieuw uit het noordoosten waaiende wind die vanuit alle hoeken en pijpen om het huis blaast. Op het terras twee kippen die ineengedoken tegen de onderkant van het keukenraam beschutting voor de nacht hebben gezocht. Het is duidelijk te zien hoe de schaarse tipjes groen van de bottende vlier, de krent en de wilg terug ineengeschrompeld zijn tot paars-bruine restjes die spoedig weer los zullen laten. Achteraan in de tuin enkele merels die wat op en neer door het gras en tussen het struikgewas wippen. (En wrijft de slaper zich de ogen uit alsof nu pas tot hem doordringt dat er een buitengebeuren is dat ook zonder hem zijn gang wel gaat?) Maart, maar zich telkens weer laten inpakken door de lichtelijk gespannen verwachting waarmee men omstreeks deze tijd van het jaar bij het opstaan de tuin in kijkt. Zo onderhand zou men toch al wel beter mogen weten? Nou ja, een nasleep wellicht van de lagere-school-tijd die ons heeft opgezadeld met een seizoen-gevoel dat nooit meer van de stereotypen bevrijd zal kunnen worden. Er waren de leeslesjes die ieder jaar weer van sneeuw- en ijspret spraken zodat wij, opgeladen zoals we daar vaak van geraakten, thuis massa's ijssleeën in elkaar begonnen te timmeren. In alle maten en soorten hadden we er op de duur, maar vaak genoeg zonder dat we heel die winter lang ook maar één keer onze bouwsels op het ijs beproeven konden. Spreek maar niet van de fascinerende plaatjes met blije kinderen die in de heldere vroegte van de Paasmorgen eieren raapten in de met lentezon overgoten gazons. In werkelijkheid beperkte het paaseieren rapen zich tot een krij sende aangelegenheid met ruziënde broers en zusjes in het natte grasperkje aan de voorkant van het hut. We konden al wel beter hebben geweten ja.”
De Nijverheid ligt voor de brug, hoog, leeg, terug van weggeweest. Je zegt niet: hij is afgedaald. Daarvoor is de rivier te vlak. Hij is gewoon van zand verlost, een huis op weg naar huis, voorbij de brug de grachten door.
Een fietser aarzelt op de brug of hij een inhaalpoging waagt, zich tussen bromfietsers laveert, snel wegschiet als hij claxons hoort omdat hij zit te denken aan de traagheid van de binnenvaart, waar als het spitsuur defileert, gerookt kan worden en gestaard.
Zichzelf denkt hij al stroomopwaarts, water waar hij bevriend mee raakt en dan met open luiken terug, en 's avonds wachten voor de brug, In zijn gedachten afgedaald.
De laatste pont
Een klok slaat aan de overkant. 't Is laat. Je telt de slagen niet, je kunt ze dromen. De jaren lopen, denk je, ook wel zonder dat.
Tot hier was er een weg. Die eindigde in wat. De Dordtse Kil, de Rijn, de Nijl de Lethe, Deze omgeving is in wachttijd opgelost.
Je hebt de laatste pont gehaald, voorlopig. Vroeger ging die precies om middernacht. Nu gaat hij in het blauw. Is er wel water?
Alles is echt, als straks de meerpaal kraakt, tussen het hard basalt het breekbaar oeverriet. Je daar een aankomst wensen. Meer maar niet.
De ochtend dat je vertrok ging het nog even sneeuwen. Langzaam nam het landschap jouw kleur aan en de wind struikelde nog wat Bachiaanse noten, totdat de bladzijde vol wit was geschreven en de wind na een laatste fluistering de stilte met altijd bedekte.
„Knut Olsen und seine Familie erlebten den Rьckzug der Welle in Trondheim, wo der Tsunami wenige Minuten später eingetroffen war. Im Gegensatz zu Stavanger, das sich wie auf dem Präsentierteller darbot, lag Trondheim geschützt im Trondheimfjord. Flankiert von größeren Inseln und zudem abgeschirmt von einer Landzunge, führte der Fjord fast vierzig Kilometer ins Landesinnere, bevor er sich zu einem breiten Becken öffnete, an dessen östlichem Rand die Stadt erbaut war. Viele norwegische Städte und Ortschaften lagen am Innenrand oder am Ende von Fjorden auf Wasserhöhe. Wer einen Blick auf die Landkarte warf, musste zu dem Schluss gelangen, dass selbst die Wucht einer Dreißig-Meter-Welle nicht ausreichen würde, um Trondheim ernsthaft zu gefährden. Doch gerade die Fjorde erwiesen sich als Todesfallen. Geriet ein Tsunami in Meerengen und trichterförmige Buchten, wurden die Wassermassen nicht mehr nur von unten gestaut, sondern plötzlich auch von beiden Seiten. Zigtausend Tonnen Wasser quetschten sich durch einen engen Kanal. Die Wirkung war verheerend. Im Sognefjord nördlich von Bergen, der zwar lang, aber schmal war, eingebettet in steile Felswände, stieg die Wellenhöhe ein weiteres Mal dramatisch an. Die meisten Ortschaften längs dieses Fjords lagen oberhalb der Klippen auf den Plateaus. Bis zu ihnen spritzte das Wasser, aber größere Schäden blieben aus. Anders am Ende des fast hundert Kilometer langen Fjords, wo auf einer flachen Halbinsel mehrere Kleinstädte und Dörfer beieinander lagen. Die Welle radierte sie aus und wurde erst vom dahinter liegenden Steilgebirge gestoppt. Dabei schlug die Gischt bis in eine Höhe von zweihundert Metern und rasierte jeglichen Pflanzenbewuchs ab, bevor die Wassermassen in sich zusammenstürzten und sich in den angrenzenden Flüssen weiter fortpflanzten. Der Trondheimfjord war breiter als der Sognefjord, und seine Wände waren weniger hoch. Weil er zudem nach hinten breiter wurde, konnten sich die Fluten besser verteilen. Dennoch war der Wasserberg, der Trondheim erreichte, noch hoch genug, um über den Hafen hinwegzufegen und einen Teil der Altstadt zu zerstören. Die Nidelva schoss über die Ufer und drängte in die Viertel Bakklandet und Mollenberg. Gischtlawinen mähten die alten Häuser nieder.“
„There was no time to discuss it further. Benny's mother was back in the kitchen, her coat off and down to business with the icing sugar. "Were you in Dublin at all today, Mother?" "No child, I had enough to do getting things ready for the party." "It's just I was wondering . . ." "Parties don't run themselves you know." The words sounded sharp but the tone was kindly. Benny knew her mother was looking forward to it all too. "And will Father be home for the cake bit?" "Yes, he will. We've asked the people for half-past three, they'll all be here by four, so we needn't sit down to the tea until half-past five, and we wouldn't have got to the cake until your father has the business closed, and is back here." Benny's father ran Hogan's Outfitters, the big menswear shop in the middle of Knockglen. The shop was often at its busiest on a Saturday, when the farmers came in, or the men who had a half day themselves were marched in by wives to have themselves fitted out by Mr. Hogan, or Mike the old assistant, the tailor who had been there since time immemorial. Since the days when young Mr. Hogan had bought the business. Benny was glad that her father would be there for the cake, because that was when she might be given her present. Father had said it was going to be a wonderful surprise. Benny knew that they must have got her the velvet dress with the lacy collar and the pumps to go with it. She had wanted it since last Christmas when they went to the pantomime in Dublin and she had seen the girls on the stage dancing in pink velvet dresses like this.”
Believe me, if all those endearing young charms, Which I gaze on so fondly to-day, Were to change by to-morrow, and fleet in my arms, Live fairy-gifts fading away, Thou wouldst still be adored, as this moment thou art, Let thy loveliness fade as it will, And around the dear ruin each wish of my heart Would entwine itself verdantly still.
It is not while beauty and youth are thine own, And thy cheeks unprofaned by a tear, That the fervor and faith of a soul may be known, To which time will but make thee more dear! No, the heart that has truly loved never forgets, But as truly loves on to the close, As the sunflower turns on her god when he sets The same look which she turned when he rose!
Thomas Moore (28 mei 1779 – 25 februari 1852) Standbeeld in Ballarat, Australië
“Today we are fighting Communism. Okay. If I'd been alive fifty years ago, the brand of Conservatism we have today would have been damn near called Communism and we should have been told to go and fight that. History is moving pretty quickly these days and the heroes and villains keep on changing parts.” (...)
“There's a Good Book about goodness and how to be good and so forth, but there's no Evil Book about how to be evil and how to be bad. The Devil had no prophets to write his Ten Commandments, and no team of authors to write his biography. His case has gone completely by default. We know nothing about him but a lot of fairy stories from our parents and schoolmasters. He has no book from which we can learn the nature of evil in all its forms, with parables about evil people, proverbs about evil people, folklore about evil people. All we have is the living example of people who are least good, or our own intuition.” “So,” continued Bond, warming to his argument, “Le Chiffre was serving a wonderful purpose, a really vital purpose, perhaps the best and highest purpose of all. By his evil existence, which I foolishly helped to destroy, he was creating a normal of badness by which, and by which alone, an oppostie norm of goodness could exist. We were privileged, in our short knowledge of him, to see and estimate his wickedness and we emerge from the acquaintanceship better and more virtuous men.”
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Scene uit de Bondfilm uit 2006 met Daniel Graig en Eva Green
“Something occurred to him. Excitedly he jumped out of the car, paying no attention to the cold drizzle whichhad started again, paced back and forth beside the silver Mercedes, smacking his arms around his body and now and then kicking the Michelin radials. If the girl in the greenhouse a few hundred yards away could have seen him, she would have shaken her head. Though it was she who had been the mental patient and he the solidest citizen of the community, early retiree, philanthropist, president of United Way, six-handicap golfer, surely it was he not she who was deranged now, who, after holing up in a cave for two weeks, now paced up and down the parking lot of the Linwood Country Club in the pre-dawn darkness, kicking a German car, while sane folk snored in their beds. Now he snapped his fingers and nodded to himself, for all the world like a man who has hit upon the solution to a problem which had vexed him for years. Ha, there is a secret after all, he said. But to know the secret answer, you must first know the secret question. The question is, who is the enemy? Not to know the name of the enemy is already to have been killed by him. Ha, he said, dancing, snapping his fingers and laughing and hooting ha hoo hee, jumping up and down and socking himself, but I do know. I know. I know the name of the enemy. The name of the enemy is death, he said, grinning and shoving his hands in his pockets. Not the death of dying but the living death.”
De Duitse schrijver Guntram Vesperwerd geboren op 28 mei 1941 in Frohburg. Guntram Vesper is de zoon van een plattelandslandarts. Zijn voorouders waren mijnwerkers en smeden in het gebied rond Freiberg en Altenburger. Van 1947 tot 1955 bezocht hij de school in Frohburg en van 1955 tot 1957 de middelbare school in de nabijgelegen provinciestad Geithain. Zijn eerste pogingen tot schrijven deed hij al in de eerste klas. In 1957 vluchttede familie vluchtte uit Frohburg naar de Bondsrepubliek. Vanuit de noodopvang ging de jonge Vesper gingen op eigen houtje naar een dorp in de Vogelsberg en werkte eerst op een boerderij en vervolgens in de Hessische bruinkoolwinning. Hij bezocht het Aufbaugymnasium metinternaat in Friedberg / Hessen. Daar ontmoette hij zijn toekomstige vrouw. Met schrijvende vrienden gaf hij een literair tijdschrift uiy. Tegelijkertijd correspondeerde Vesper met veel Duitse schrijvers, zoals Arnold Zweig, Kurt Hiller, Alfred Kantorowicz, Hans Mayer, Peter Huchel, Arno Schmidt, Enzensberger, Kunert, Rühmkorf en Bobrowski. In 1963 beëindigde hij de middelbare school en ging hij een korte tijd Duits en geschiedenis studeren in Gießen. Nog in hetzelfde jaar ginghij naar Göttingen en volgde er geneeskunde en vooral geesteswetenschappen met de nadruk op sociale geschiedenis van de industrialisatie en de geschiedenis van revoluties en oorlogen in de late 18e en in de 19e eeuw. Na de eerste boekpublicaties, hoorspelen en opdrachten voor de pers besloot Vesper te kiezen voor het freelance schrijverschap. Hij nam deel aan de laatste grote bijeenkomst van de Gruppe 47. In 1967 ondernam hij een lezingentournee met Wolf Peter Schnetz maar Praag, gevolgd in 1968 door een reis naar Moskou, Leningrad en Kiev. In de periode 1986-1987 gaf hij gastcolleges aan de universiteit van Essen. 1993-1994 bekleedde hij de Brüder-Grimm-leersoel aan de Universiteit van Kassel. Naast boeken schreef Vesper ongeveer twintig toneelstukken en essays, evenals radio- en tv-films.
Uit: Frohburg
„Möbel. Zimmerwände. Tür. Der lange schmale Korr‘idor.Braunes Linoleum. Halhdunkel. “Faderhall der Schritte. Die Steintreppe abwärts. Unten Eingangshalle. Der Quergang.Rechts die Küche. links das Restaurant. Weißgefleekt der Hund des Gastwirts. Dreibeinn. blind. nach allen Seiten horchend, schnuppemd. nach allen Seiten schnappend. Der Hund hieß Hink, der Gastwirt Kuntz. die Leute sagten Hink und Kuntz. In der Post. so die Säufer. kriegst du von Hink und Kuntz dein Bier. Eines Tages verschwunden der Kuna, verschwunden der Hink und auch die restliche Familie. Fluchtpunkt Schwanewald. Dort ging der Köter ein. Aus Heimweh. schrieb Frau Kuntz nach Frohburg. In der vertrauten engen Post hat er jede Ecke. jedes Zentimeterchen gekannt. im großen Schwarzwald nichts. Mutter las das Vater vor und drückte die Augen raus: Siehste. Der Posthof hinten. Laderampe, Fässerluke, Wasehhaus, Hasenställe, Schuppen füir Feuerholz, Briketts. Handwagen. Benzinkanister, Fahrräder. In der Remise das rote Paketauto.jeden Werktag früh halb sechs den Kellerberg hinauf zum Bahnhof. Lautlos fast. nur leise surrend, an den Zug aus Leipzig. dann durch die Stadt von Haus zu Haus. Akkuantrieb. Gleichrichter. Ladekabel. Aus dem braunen Olympiajahr. Torwege: Wege ins Leben. auf die Thälmannstraße. Um die Ecke unser ganzer Stolz. der weite Markt. Dreiunddreißig, 1. Mai, Festtagsfoto. Weiß Gott ein Fahnenmeer. Jede Bahn schwarzweiß und rot bei Braunsberg aus den Druckmaschinen. Bis in die letzte Ecke gefüllt der große Platz mit Uniformen, Arbeitsmänteln. weißen Kitteln. Im Vordergrund. mit dem Vergrößerungsglas entdeckt, Mutter, einundzwanzig‚ Krimmermantel. unterm Arm ein Buch. Der Graf von Monte Christo, wie ich später hörte. Vergingen zwanzig Jahre, dann neuer Auftrieb. Nuschke kam. der alte Mann aus der Regierung. Am l7.]uni nach Westberlin verbracht, anderntags zurückgekehrt aus Amischutzhaft. jetzt zur Belohnung Ehrenbürger, Spalierstehen auf der Rathaustreppe, Klatschen.“
De Russische schrijver en dichter Vladislav Felitsianovitsj Chodasevitsj werd geboren in Moskou op 28 mei 1885. Chodasevitsj was de zoon van een Poolse edelman en een joodse moeder. Hij studeerde in Moskou, maar voelde de roeping om poëet te worden en brak zijn studie af. Vóór Chodasevitsj in 1922 Rusland verliet, maakte hij deel uit van de Moskouse en Petersburgse literaire kringen. Hij kende onder andere Osip Mandelstam, Andrej Bely, Nikolaj Goemiljov en Maksim Gorki persoonlijk. In 1922 verliet Chodasevitsj, wiens houding tegenover het revolutionaire bewind tot dan toe afwachtend was geweest, met zijn geliefde Nina Berberova het land. Hij kende een zwakke gezondheid en stierf in 1939 te Parijs. In 1920 verscheen zijn dichtbundel 'Als een graankorrel', die hem faam bezorgde en waarvan Vladimir Nabokov later schreef dat deze tot de beste uit de Russische literatuur behoorde.Na zijn emigratie naar Berlijn bereikte Chodasevitsj, behalve als dichter, vooral als intelligent, scherpzinnig en cynisch prozaïst en biograaf een artistiek hoogtepunt. Met name zijn memoires (Necropolis, Het glas dat geen leugens verdraagt) sloegen aan. 'Necropolis: over boeken en mensen' (in Nederland verschenen als deel 128 in de Privé-Domein-reeks) is een getuigenis over een woelige periode in de Russische geschiedenis. Het is ook een persoonlijk verslag over Chodasevitsj' immer zwakke gezondheid, zijn jeugddromen, vrienden en collega's.
De Waterval
Je aanloop in de hoogte nemend, Daar, op die steile rotspartij, Spring, stroom, de oren spitsend, spelend, Luidkeels de trappen af naar mij!
Daal, regenbogen, sprenkelend, neder, Je heftig stotend in je vaart, Verberg je heimelijk zieden weder In het stenen ingewand der aard.
Vlieg met een kracht, niet te betomen, Opdat geen slinkse hand jou vat En omvormt tot gestage stromen Geschikt voor schoepen - van een rad.
Vertaald door Kees Jiskoot
Look for Me
Look for me in spring's transparent air. I flit like vanishing wings, no heavier than a sound, a breath, a sunray on the floor; I'm lighter than that ray – it's there: I'm gone.
But we are friends for ever, undivided! Listen: I'm here. Your hands can feel the way to reach me with their living touch, extended trembling into the restless flame of day.
Happen to close your eyelids, while you linger… Make me one final effort, and you might find at the nerve-ends of each quivering finger brushes of secret fire as I ignite.
Vertaald door Peter Daniels
Vladislav Chodasevitsj (28 mei 1885 - 14 juni 1939)
Jan Blokker, Niels 't Hooft, Louis-Ferdinand Céline, Georges Eekhoud, Said, John Cheever, John Barth
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokker op dit blog.
Uit:De locomotief rijdt
“‘Van films wordt verwacht dat ze ergens over gaan, zoals dat ook wordt verwacht van boeken, brochures, krantenartikelen of ander geschreven materiaal. Beeldkijkers zijn daarbij net als letterlezers bijna altijd voorbereid op waar het over zal gaan, want dát vooral bepaalt hun keuze. De één wil wijzer worden en kiest consequent voor documentaires, de ander heeft het avontuur in de tropen lief en sloeg vroeger nooit een film over van Dorothy Lamour en haar lamé zwempakken. Een mededeling, een Boodschap of een verhaal - in alle gevallen wordt het houvast verschaft door een inhoud. In tegenstelling tot de oudste geschréven inhoud is de oudste filminhoud zeer wel bekend, want die is ook maar van nog geen tachtig jaar geleden. Het ligt overigens voor de hand te veronderstellen dat de inhoud van de eerste geschreven tekst ons even erg zou ‘tegenvallen’ als die van de eerste filmbeelden. Het oerfilmbeeld is een stoomtrein die anno 1895 een Frans station binnenloopt (of een soortgelijke trein langs een Amerikaans perron: net als de boekdrukkunst heeft de cinematografie twee uitvinders), en wat er onmiddellijk aan beelden op volgt is even rauw, ongestileerd en ‘naturalistisch’: arbeiders die een fabriek verlaten, twee meisjes doen een paraplu-dans, een moeder geeft haar kind de borst, een man stapt uit een rijtuig; we schijnen te maken te hebben met het huis-tuin-en-keuken-kiekjes-stadium van de film. Doorslaggevend bij dat alles is de illusie van de werkelijkheidsbetrapping. Parijse kranten schrijven na de eerste demonstratie van de gebroeders Lumière over de ‘mathematische getrouwheid’ van de vertoonde beelden en over ‘tableaux vivants animés d'une vie absolument intense’, en becijferen met vooruitziende blik de dankbaarheid van latere generaties voor wat de Kinematographe kan bewaren: ‘on pourra par exemple revoir agir les siens longtemps après qu'on les aura perdus’. (Le Radical, eind december 1895). Dat laatste is natuurlijk het waarst van alles - wat er ook tegenvalt aan het oerfilmbeeld, het laat ons in ieder geval zien hoe een locomotief er in 1895 uitzag en bewoog, en dan heb ik 't nog niet eens over de gelukkige omstandigheid dat de Lumières net op tijd waren met hun uitvinding om de kroning van de laatste tsaar aller Russen (14 mei 1896) met mathematische getrouwheid te laten vereeuwigen.”
Jan Blokker (27 mei 1927 - 6 juli 2010)
De Nederlandse schrijver, journalist, blogger en gamedeskundige Niels 't Hooft werd geboren in Leiderdorp op 27 mei 1980. Zie ook alle tags voor Niels ‘t Hooft op dit blog.
Uit:De verdwijners
“Ze besefte dat ongelimiteerde aandacht ongewenst was: je zou er maar van bezeten raken, er je zelfbeeld aan ophangen, oud worden, en niets overhouden. Naarmate ze langer staarde naar de vrouw tegenover haar, vergat ze de details waarop je geneigd bent te letten als je in de spiegel kijkt. Ze zag niet meer de rode omlijsting van haar traanogen, niet meer de subtiel uitgelopen make-up, niet meer de gewichtige frons. Nu was er alleen nog het intense blauw van haar irissen, waartegen een hemels halogeenlicht afketste. ‘Als twee stralen zonlicht, alleen iets ouder.’ Hun oma had het eens gezegd, maar oma was twaalf jaar dood, en Marthe had lang niet meer aan die uitspraak gedacht. Ze zei het nog eens, dit keer met geluid. Nu de woorden daadwerkelijk lucht in beweging hadden gezet, leken ze waarachtiger. Marthe rook aarde en dacht weer aan de grot. Er kwam een vrouw naast haar staan, kleiner dan zij, tengerder, ongeveer even oud, en minstens voor de helft exotisch, want voorzien van donkere ogen, zwart haar met een slag en een getinte huid. Er sijpelde een druppel bloed uit haar neus. Marthe dacht dat ze haar ergens van kende.”
Uit:Reis naar het einde van de nacht (Vertaald door E.Y. Kummer)
“Boven ons hoofd, op twee millimeter of misschien wel één millimeter van onze slapen, zoemden aan één stuk door, als lokkende, lange, stalen draden in de warme zomerlucht, de kogels die je willen doden. Die Duitsers, die daar op de weg gehurkt zaten en zo koppig schoten, mikten slecht, maar ze schenen plenty kogels te hebben, waarschijnlijk magazijnen vol. De oorlog was nog lang niet voorbij! Onze kolonel toonde een verbazingwekkende moed, dat moet gezegd worden! Hij liep midden op de weg op en neer, terwijl de kogels om z’n oren floten, net zo gewoon alsof hij op het perron op een vriend wachtte, hoogstens een beetje ongeduldig. […]Die kolonel had dus iets onmenselijks! Ik was ervan overtuigd dat hij, nog erger dan een hond, zich op dit ogenblik niet voor kon stellen dat hij dood kon gaan! Op hetzelfde moment bedacht ik dat er wel heel wat van die knapen als hij in ons leger rond moesten lopen, dappere kerels, en zeker net zoveel in het leger tegenover ons. Wie wist hoeveel? Eén, twee miljoen, misschien alles bij elkaar nog wel meer? Toen sloeg m’n angst om in paniek. Met zulke mensen kon deze helse waanzin eindeloos lang doorgaan… […]Zou ik dan de enige lafaard op aarde zijn? vroeg ik me af. En ik huiverde bij die gedachte!… Verloren tussen twee miljoen heldhaftige idioten, die buiten zichzelf waren en gewapend tot de tanden?”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961)
“Hij boog voorover, kwam opnieuw recht, zwaaide met de armen; dan geplooid, met hoogwelvende heupen ; dan weer rondde hij de borst hoog op, den nek strak getrokken. Die bewegingen oefenden op de volbloedige boerin een begoochelenden indruk uit, zooals men er gevoelt bij het aanschouwen vansommige dansen. Loom en ontzenuwd, gaf ze zich heel en gansch over aan de bewondering, die ze gevoelde voor de lichamelijke vurigheid van dien trouwen en sterkgebouwden kerel. En haar ingenomenheid vergrootte nog bij 't gedacht, dat die krachtige manskerel voor háar zwoegde, tot het welzijn van de Wit-Hoef. Van uit de stallen, de kamers der hoeve belendend, stegen vette en roomige gistwalmen op, zich vermengend met de warme dampen, uit de bedden verdreven door de hijgende ademhaling der neergevlijde stalbeesten. Bij de onweerslucht bleven die doornen lang binnen zweven. Eindelijk versmolten zij buiten met den sterkeren reuk van den paardenstal, en de saffraanuitwasemingen van hooi en koren, opwellend uit de schuur. Van de gloeiendwarme aarde stegen zwaveldampen en ozoon op, als na een verzenging door electrische ontladingen. De lochting, met rijk-bloemende struiken en kruiden beplant — zooals de boeren ze gaarne zien — leverde een verkwikkenden aanblik op met zijn theeroozen, dwerg-anjelieren, jasmijnen, purperende violieren en witte kamillebloemen, waarvan de peperreuk door het ruim vlotte ; en in den boomgaard wasemden de vruchten, verschroeid en gebarsten op de appelaars, zure geuren, uit, geperst en gewrongen uit de werkende sappen van het hout...”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Portret door Henri Houben,1876
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Said werd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit:pilgrim und bürger
„haben meine hände versagt? warum sonst verstecken sich die götter? gesucht habe ich sie, selbst in den heiligen büchern und in allen behausungen. wollte ich doch jenem verlangen in meinen fingern nachgeben, das auf etwas jenseits meiner augen hoffte. als jugendlicher glaubte ich mit ganzem herzen an die gerechtigkeit auf erden – als ob das genügen würde. meiner kindheit verdanke ich eine freie haltung zu religionen. und es ist nicht entscheidend, was der erwachsene später räsoniert, sondern was das kind sieht, riecht und hört. das huhn wird lebendig gekauft und zu hause geschächtet. das tier gackert, zappelt, springt umher – und verendet. das kind sieht auch die flagellanten, die sich verletzungen beibringen. »das blut entscheidet über den gang der geschichte«, schrieb oswald spengler, als er vom untergang des abendlands sprach. später ist das kind schlafend in die fremde getragen worden. hier findet es seinen weg – bittere jahre folgen. schließlich siegt die islamische revolution im namen eines gottes; nahe freunde werden auf der flucht erschossen, exekutiert. die republik lässt den gott im wind stehen.“
Uit: Verscheurde stilte. De dagboeken (Vertaald door Frank van Dixhoorn)
“Naar de kerk; de tweede zondag van de vastentijd. Ik ruik een vleugje kamfer uit het bont van de vrouw van de bankdirecteur achter me, en haar bedorven adem als ze zingt `Eer aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; zoals het was in het begin, en nu en altijd, tot in de eeuwen der eeuwen'. Het Oude Testament over als de vader zure druiven heeft gegeten; het Nieuwe over oog om oog, tand om tand. De preek gaat over de doctrine van de Menswording. De rector leeft in eenvoud van geest. Als hij al charmes heeft, zijn het de charmes van eenvoud. Door aanleg en inspanning is hij de gewoonheid zelve geworden. Zijn geest en zijn gezicht zijn één. Hij sprak over de indrukwekkende historische documentatie omtrent Christus' geboorte, wonderen en dood. De kerk moet het Engelse platteland suggereren. De gebiedende klokken, het nawinterse zonlicht, de lancetvensters, de handgekapte stenen. Maar dit zijn echte fragmenten van een echt verleden. Ik doe mijn ogen dicht en mompel, Tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. Maar ik voel me buiten het bereik van Gods genade staan. Ik wil niet rancuneus zijn of benepen. Ik wil vals medeleven vermijden. Denk aan de midzomernacht: `Parlons français ,' zei de dronkelap. Ik zie dat dit slap is. Ik zie, gisteren in de five-and-ten -cent-winkel, dat mijn beschrijvingen van Betsey's plezier slap zijn. Het stinkt er naar pinda's en goedkoop snoepgoed. Een liefdeslied waait over van de grammofoonplatenafdeling. De verkoopster is uitvoerig opgemaakt. Je koopt wat je nodig hebt; en je bent weer weg. Op straat schijnt de zon. De blinde negerin in de bus zegt: `Ik ben op m'n eige. Ik ben nou op m'n eige. Ik ben nou op straat op me eige. Ik ben op me eige. Ik ben zo veel op me eige dat ik wel een standbeeld lijk. Ik ben altijd op me eige, net als een standbeeld.' Ze rammelt met haar draagbare radio. `Hij doet het niet”.
“For whom is the funhouse fun? Perhaps for lovers. For Ambrose it is a place of fear and confusion. He has come to the seashore with his family for the holiday, the occasion of their visit is Independence Day, the most important secular holiday of the United States of America. A single straight underline is the manuscript mark for italic type, which in turn is the printed equivalent to oral emphasis of words and phrases as well as the customary type for titles of complete works, not to mention. Italics are also employed, in fiction stories especially, for “outside,” intrusive, or artificial voices, such as radio announcements, the texts of telegrams and newspaper articles, et cetera. They should be used sparingly. If passages originally in roman type are italicized by someone repeating them, it’s customary to acknowledge the fact. Italics mine. Ambrose was “at that awkward age.” His voice came out high-pitched as a child’s if he let himself get carried away; to be on the safe side, therefore, he moved and spoke with deliberate calm and adult gravity. Talking soberly of unimportant or irrelevant matters and listening consciously to the sound of your own voice are useful habits for maintaining control in this difficult interval. En route to Ocean City he sat in the back seat of the family car with his brother Peter, age fifteen, and Magda G —‘ age fourteen, a pretty girl and exquisite young lady, who lived not far from them on B — Street in the town of D —, Maryland. Initials, blanks, or both were often substituted for proper names in nineteenth-century fiction to enhance the illusion of reality. It is as if the author felt it necessary to delete the names for reasons of tact or legal liability. Interestingly, as with other aspects of realism, it is an illusion that is being enhanced, by purely artificial means”.
„I came home on the last train. Opposite me sat a couple of London Transport maintenance men, one small, fifty, decrepit, the other a severely handsome black of about thirty-five. Heavy canvas bags were tilted against their boots, their overalls open above their vests in the stale heat of the Underground. They were about to start work! I looked at them with a kind of swimming, drunken wonder, amazed at the thought of their inverted lives, of how their occupation depended on our travel, but could only be pursued, I saw it now, when we were not traveling. As we went home and sank into unconsciousness gangs of these men, with lamps and blow-lamps, and long-handled ratchet spanners, moved out along the tunnels; and wagons, not made to carry passengers, freakishly functional, rolled slowly and clangorously forwards from sidings unknown to the commuter. Such lonely, invisible work must bring on strange thoughts; the men who walked through every tunnel of the labyrinth, tapping the rails, must feel such reassurance seeing the lights of others at last approaching, voices calling out their friendly, technical patter. The black was looking at his loosely cupped hands: he was very aloof, composed, with an air of massive, scarcely conscious competence - I felt more than respect, a kind of tenderness for him. I imagined his relief at getting home and taking his boots off and going to bed as the day brightened around the curtains and the noise of the streets built up outside. He turned his hands over and I saw the pale gold band of his wedding-ring. All the gates but one at the station were closed and I, with two or three others, scuttled out as if being granted an unusual concession. Then there were the ten minutes to walk home. The drink made it seem closer, so that next day I would not remember the walk at all. And the idea of Arthur, too, which I had suppressed to make it all the more exciting when I recalled it, must have driven me along at quite a lick. I was getting a taste for black names, West Indian names; they were a kind of time-travel, the words people whispered to their pillows, doodled on their copy-book margins, cried out in passion when my grandfather was young. I used to think these Edwardian names were the denial of romance: Archibald, Ernest, Lionel, Hubert were laughably stolid; they bespoke personalities unflecked by sex or malice.“
Uit:Siraaj. An Arab Tale(Vertaald door Barbara Romaine)
“Amina awoke and breakfasted on a loaf of bread, three dates, and a draught of water. Then she set out for the high house. As usual, she heard the muezzin give the call to dawn prayer as she was climbing the hill, but contrary to the normal routine, she found the manager, Umm Latif, and Tawaddud receiving the daily provisions from the slaves, who had also arrived early. When Amina began opening the sacks of flour, she noticed that there was more than the usual quantity; then she saw the slaves coming with extra meats and baskets and crates. "Is it Thursday?" On that day the women would prepare foods both more plentiful and more enticing because the Sultan would take a new concubine and it was necessary that the household be submersed in a festive atmosphere and a sense of abundance. But it wasn't Thursday, and what the slaves were bringing in was many times more than the usual quantity, so what could the occasion be? By daybreak the kitchen courtyard was teeming with women preoccupied with food preparation. Umm Latif announced in her strident voice that the work in the kitchen would go on for two days in a row because the Sultan was to host a great banquet the following day. Was the Sultan planning to take another wife besides Lady Alia Bint al-Mohsen, his lawful wife who wielded absolute authority in the high house? The Sultan had more than fifty concubines with whom he slept by turns, and God had blessed him with dozens of sons and daughters. Some of them had married and begotten him grandchildren, and some were still infants at the breast. But Lady Alia—by the will of God the most high and powerful—had remained childless, stalking about in her sandals of wood inlaid with gold and jewels, so that hearts trembled with fright and children ran in terror, and none in the high house could breathe freely except when Bint al-Mohsen, bearing lavish gifts and accompanied by her serving women, set out for Yemen to visit her father.“
“Hij is verrast: zij bezit grote kegelvormige tepels, als hoedjes over haar borsten geplaatst, als roodkoperen koepels over het witte vlees gespreid, bijna zo groot als haar kleine borsten zelf. En het doet hem iets van heel ver wanneer ze zich plots opricht en opstaat met een blik die tussen onzekerheid en dierlijke bronst hangt: ze heeft twee borstjes als van een jonge negerin van een bepaald ras, tuiten die geleidelijk verdikkende verlenging zijn van de kegeltepels. Zacht steken ze stijf opzij en naar beneden, naar de zijkant van haar borstkas toe. Ze krijgt iets waardevols door dit kenmerk. Hij begint te glimlachen, en declameert plots: Als ik je, met je blote borsten zo zie staan, voel ik in mij, aan mij, een sierlijke stijfte ontstaan – bedoeld wordt natuurlijk onderaan – Welaan, welaan, laten wij snel naar bed of sofa gaan! Jacques Perk. En zodra hij haar opnieuw benadert, is er iets veranderd, even is het of hij zijn geestelijk evenwicht verloren is, en zij iets anders in haar blik heeft, het lijkt wel een droevige wreedheid. Of onzekerheid?”
When she sent forth her fingers like a swarm of birds Into the beard hairs of a man bowed down like barley Her back started to pour down like rain Over her buttocks flowed like a bidet An uneven fight it was Old man and statue slugged it out Ending with three swipes and a bloody dagger But the killer Falling to earth before his victim did Eyes shut tight could see wild poppies Which would scorch his beard with fire Of a never gratified desire
« Il était une fois (c’était, ah ! mais il y a fort longtemps : en un temps où l’océan recouvrait toutes terres), un pauvre pauvre pauvre pêcheur de perles qui vivait dans une hutte, sur le rivage effilé d’un croissant de sable. Il plongeait chaque matin dans la mer turquoise, chaude, et claire, et calme. Il y plongeait longtemps, retenant son souffle, très profond, jusqu’au fond. Il y plongeait à la recherche de ces longues huîtres au cœur d’argent, desquelles il remontait ses perles noires. Un jour (un de ces jours sans pareil – mais tous les jours sont mortels, n’est-ce pas ?), le pêcheur fut attiré par une lueur inhabituelle qui semblait venir des entrailles de la mer. Cette lueur l’intrigua tant qu’il délaissa la parcelle perlière qui lui portait chance, pour découvrir l’origine de cette clarté surnaturelle. Il plongea de plus belle, s’enfonçant vers la nuit éternelle. Il aperçut alors la béance gigantesque d’un tridacne abyssal. Jamais un tel bénitier n’avait existé de mémoire de pêcheur de perles… Il s’en approcha lentement, presque respectueusement, et la crainte se mêlait en son sang à l’excitation. La lueur blafarde provenait du cœur du coquillage monstrueux. Le pêcheur voulut s’en approcher pour mieux voir, mais le tridacne resserra aussitôt ses mâchoires. »
Afternoon sunlight limps tenuously away, Leaving a snarled retrospect of golden foot-marks. The sea is pregnant with gracious discords That falteringly shroud the sleep-rhymed breasts of winds. The sky is a genially vacant stare. Remaining touches of starlight Tremble the leaves when air is still. . . . And so my love for you strolls through the day, Picking up forgotten hints of its heart.
Old Age
In me is a little painted square Bordered by old shops, with gaudy awnings. And before the shops sit smoking, open-bloused old men, Drinking sunlight. The old men are my thoughts: And I come to them each evening, in a creaking cart, And quietly unload supplies. We fill slim pipes and chat, And inhale scents from pale flowers in the center of the square. . . . Strong men, tinkling women, and dripping, squealing children Stroll past us, or into the shops. They greet the shopkeepers, and touch their hats or foreheads to me. . . . Some evening I shall not return to my people.
is waar wij telkens verkeren. Twee bij twee meter aan stevig beton dat smeekt om een scheefgetrokken hoofd over de reling, een bloem- of plantenbak.
Ongeduldig en zonder schroom weigeren wij iedere toenadering van de boom aan de overkant die zijn vuilniszak vol bloemendak boven ons leegt.
'Wie denk jij wel niet dat jij bent, boom', zeggen wij en snoeien hem stilaan de mond. De grond onder onze voeten is wederom als een open wond
een gravure. Zo zitten wij: gewapend met plastic stoel en tafel graven wij ons dieper in. Elke lente is een nieuw begin en een seizoensgebonden lijden.
Gottes Odem und Verwandter, Gott von Gotte, Geister-Geist, Der du, Jesu Abgesandter, Himmel-ab auf Erd gereist! Sey willkommen! Trost der Herzen, Liecht der Seelen, bäster Gast, Sinnen-Sonne, Freuden-Glast In den trüben Trübsal-Schmerzen, Geber aller guten Gab! Willkomm kommest du herab.
Jesus und sein Vater sollen Neben dir mir willkomm seyn, Weil sie (ach der Ehre!) wollen Beyde bey mir ziehen ein. Du solst ihnen Wohnung machen, Drüm sie senden dich voran. Thu dann du, was ich nicht kan: Schmück mein Herz mit edlen Sachen, Daß diß Haus mög schön und rein Solcher Gäste würdig seyn.
Glaub muß ihnen gehn entgegen, Demut muß aufwarten hier Und die Lieb der Gäste pflegen: Diese Gaben bring mit dir Und was sonst mir ist vonnöten. Ach der hohen Gnaden-Sach, Daß will unter diesem Dach Gott, der Herren Herr, eintreten. Ja er kehret nicht nur ein, Ich soll seine Wohnung seyn.
Grosse Herren bringen Gaben. Was wird mangeln mir forthin, Wann ich Gott zum Gast werd haben Und wann sein Palast ich bin? Weiche, Welt! weich, Höll und Sünde! Fleisches-Lüste, weicht von mir, Daß der Geist des Himmels hier Nicht, was ihm zuwider, finde. Nun so komm zu mir, mein Hort, Bis ich zu dir komme dort.
Sigmund von Birken (25 april 1626 – 21 juni 1681) Wildstein, parochiekerk St. Johannis. Sigmund von Birken werd geboren in Wildstein
„Ein einziges Wahllokal habe aber unvorhergesehen noch offen und könne bis auf Weiteres auch nicht geschlossen werden, ein Unikum in der Geschichte der Republik, vielleicht das Ende dieser und der Anfang einer anderen Republik oder überhaupt einer anderen Herrschaftsform. Das waren noch Zeiten, als man Republiken für unvergänglich und Atlanten für mehr oder weniger endgültig hielt. In Wirklichkeit ist mein Mittelschulatlas heute ein Märchenbuch, in Wirklichkeit purzeln Republiken immer über Lächerlichkeiten und werden von winzigen Details zu Fall gebracht. Ein falsches Händeschütteln, und der Minister stürzt ein, und der einstürzende Minister reißt den Bundeskanzler mit sich, der Bundeskanzler reißt den Bundespräsidenten mit sich, der Bundespräsident reißt die Republik mit sich fort, und schon ist die Welt verändert und der Atlas antiquarisch. Sofort wird eine Konferenzschaltung vom Fernsehzentrum ins Landesstudio und ins Wahllokal gelegt und der unentschlossene Wähler durch die Trennwand hindurch interviewt. Zur Frage des Zeithorizonts wolle und könne er sich noch nicht äußern, sagt er, er sei sich als Einsiebenkommafünfmillionstelsouverän der ihm übertragenen Verantwortung, die vergleichsweise tonnenschwer auf seinen Schultern laste, voll bewusst, sagt er.“
“Je suis enceinte, j'entends des voix. Au début, je suspectais mes dents. L'amalgame en métal de ma numéro 27 servait d'antenne relais. Dès que je buvais, les sons, les codes, tout transitait par moi. Et l'eau sur ma molaire créait le point de contact. Donc l'armée, la police, l'aviation, les voisins échangeaient dans ma bouche. Je ne me suis pas laissé faire. Je ne voulais plus transmettre. Émettre, à la limite, mais pas n'importe quoi. J'ai commandé un brouilleur de fréquences. Un petit appareil noir doté de trois antennes est arrivé de Chine. Je l'ai posé près de ma bouche, antennes contre ma joue. Il devait stopper les ondes. Il n'a pas marché. Les voix ont redoublé. Je me suis exaspérée. J'ai été fatiguée. J'ai mis la Chine en cause. Je m'acharne quelquefois. Depuis, j'ai compris. J'ai suspecté ailleurs et là, j'ai eu raison. (…)
C'est elle qui veut me tenir, me garder, me posséder. Moi, je sais qui je veux dire. La famille. Mais prononcer le mot est déjà me salir. La généalogie, la grande feuille de papier, l'arbre entier dessiné, avec les noms des gens, pendus aux branches du sang. Ils me parlent d'en haut. Ils sont héréditaires. Alors je les entends, puisque je suis descendante et que j'attends un enfant."
“In this book, I have gone back to chart the events that have personally and politically led me to ask these questions. I grew up in a middle-class family and neighborhood in the United States. I had plenty of food, clothes. I had my teeth straightened. I took ballet classes. We went on vacations. I had a good education. This security did not come for free. It was my father’s money and he created reality. From early on, my emotional and psychological well-being were sacrificed for this economic security. My father was a raging alcoholic. His anger permeated and infected my world. His fists, his hand, his belts, marked my young body and my being. I was always ready to be hit or yelled at or erased. I was told over and over how lucky I was to have a nice house, to live in a good neighborhood. So early on, I came to equate my economic security with violence. I never dreamed of growing up and getting married, having children. Never. It simply didn’t occur to me. There were many reasons. One, I was born in the early fifties and my consciousness was shaped in the sixties. I was a hippie. I gravitated toward drugs, free love, non-monogamy, communes, and anything that had to do with escaping the nuclear family. That nuclear unit was just that for me: nuclear—an atom bomb that annihilated my self, my worth, my confidence, and my identity. My father’s rage, his power, his opinion, his money, his moods, controlled and determined all of us, including my mother. Our house, our family, was his empire. I was his subject. Or his tortured prisoner.”
Uit: Das Liebesverbot und die Revolution - Über Wagner
„Dieser, der zum Schwan wurde, der mythisch bezeichnenden, sexuell prägnanten Zeusgestalt, ist Lohengrins wahre Identität. Elsa, die Schwester, hat sich, den Bruder in die Gestalt des erlösungsmächtigen Fremden verwandelnd, über das Inzestverbot hinwegphantasiert, im Untergrund ihres Traumbewußtseins aber blieb das Verbotene ihres Tuns in Kraft; sie muß, was ihr in des Wortes sinnfälligster Bedeutung schwant, fragen, damit die Vereinigung nicht vollzogen werde. So entschwindet Lohengrin, von der Taube, dem Anti-Schwan, über das Wasser gezogen; die Transformation des erotisch versperrten Bruders in die scheinbar erreichbare Phantasiegestalt ist zusammengebrochen. Das Tabu war stärker als der Versuch seiner Umgehung, die bange, aber unvermeidliche Frage hat die Verzauberung durchbrochen. Lohengrin entschwindet, »mit gesenktem Haupte traurig auf seinen Schild gelehnt«, Gottfried tritt an seine Stelle; die Enttäuschung über die Wiederherstellung der erfindungsreich umgangenen Taburealität wirft die Liebende zu Boden. Im Traum erlebt sie das Ende des Traums als ihr eigenes Ende.” Nicht ht erst in »Lohengrin« wird das Frageverbot der Liebenden zum Angelpunkt der dramatischen Fabel. Schon in den »Feen«geschieht das, dem Werk des Neunzehnjährigen, der im Dezember 1832 aus Prag,wo er eine Menge erlebt hat,nach Leipzig, in den Schoß der vaterlosen Familie, zurückkehrt und bei der verehrten, bewunderten, geliebten Hauptgestalt des häuslichen Kreises tiefe Mißbilligung mit einem von der Reise mitgebrachten Operntext erregt. Diese Zentralsonne ist nicht die Mutter, Johanna Geyer, die 1821 auch ihren zweiten Mann, den Stiefvater der großen Familie, verloren hat, sondern die älteste der fünfSchwestern,Rosalie,eine erfolgreiche Schauspielerin, die nach Engagements in Dresden und Prag seit 1829 dem neugegründeten Leipziger Hoftheater angehört und im gleichen Jahr als Gretchen in Goethes »Faust« Furore macht; sie ist die Ernährerin der Familie.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937)
"What about that old couple?" I said after a minute. "The last we heard they were just getting out of intensive care." "Older but wiser," Terri said. Herb stared at her. "Herb, don't give me that kind of look," Terri said. "Go on with your story. I was only kidding. Then what happened? We all want to know." "Terri, sometimes," Herb said. "Please, Herb," she said. "Honey, don't always be so serious. Please go on with the story. I was joking, for God's sake. Can't you take a joke?" "This is nothing to joke about," Herb said. He held his glass and gazed steadily at her. "What happened then, Herb?" Laura said. "We really want to know." Herb fixed his eyes on Laura. Then he broke off and grinned. "Laura, if I didn't have Terri and love her so much, and Nick wasn't my friend, I'd fall in love with you. I'd carry you off." "Herb, you s---," Terri said. "Tell your story. If I weren't in love with you, I damn sure well wouldn't be here in the first place, you can bet on it. Honey, what do you say? Finish your story. Then we'll go to The Library. Okay?" "Okay," Herb said. "Where was I? Where am I? That's a better question. Maybe I should ask that." He waited a minute, and then began to talk. "When they were finally out of the woods we were able to move them out of intensive care, after we could see they were going to make it. I dropped in to see each of them every day, sometimes twice a day if I was up doing other calls anyway.”
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid(eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit: Annie John
“But sometimes they would show up standing under a tree just as you were passing by. Then they might follow you home, and even though they might not be able to come into your house, they might wait for you and follow you wherever you went; in that case, they would never give up until you joined them. My mother knew of many people who had died in such a way. My mother knew of many people who had died, including her own brother. After I found out about the cemetery, I would stand in my yard and wait for a funeral to come. Some days, there were no funerals. "No one died," I would say to my mother. Some days, just as I was about to give up and go inside, I would see the small specks appear. "What made them so late?" I would ask my mother. Probably someone couldn't bear to see the coffin lid put in place, and so as a favor the undertaker might let things go on too long, she said. The undertaker! On our way into town, we would pass the undertaker's workshop. Outside, a little sign read "Straffee & Sons, Undertakers & Cabinetmakers." I could always tell we were approaching this place, because of the smell of pitch pine and varnish in the air. Later, we moved back to our house in town, and I no longer had a view of the cemetery. Still no one I knew had died. One day, a girl smaller than I, a girl whose mother was a friend of my mother's, died in my mother's arms. I did not know this girl at all, though I may have got a glimpse of her once or twice as I passed her and her mother coming out of our yard, and I tried to remember everything I had heard about her. Her name was Nalda; she had red hair; she was very bony; she did not like to eat any food. In fact, she liked to eat mud, and her mother always had to keep a strict eye on her to prevent her from doing that.”
Jamaica Kincaid (Saint John's, 25 mei 1949) Portret door Kate Cormier, 2011
"A rare compliment from you, Jason." "Are my compliments so rare?" "Like Martin, you're a master at keeping secrets," she said. "But I have doubts about how healthy that is." "I'm sure it's not healthy at all," Bourne said. "But it's the life we chose." "Speaking of which." She sat down on a chair opposite him. "I came early for our dinner date to talk to you about a work situation, but now, seeing how content you are here, I don't know whether to continue." Bourne recalled the first time he had seen her, a slim, shapely figure in the mist, dark hair swirling about her face. She was standing at the parapet in the Cloisters, overlooking the Hudson River. The two of them had come there to say good-bye to their mutual friend Martin Lindros, whom Bourne had valiantly tried to save, only to fail. Today Moira was dressed in a wool suit, a silk blouse open at the throat. Her face was strong, with a prominent nose, deep brown eyes wide apart, intelligent, curved slightly at their outer corners. Her hair fell to her shoulders in luxuriant waves. There was an uncommon serenity about her, a woman who knew what she was about, who wouldn't be intimidated or bullied by anyone, woman or man.”
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) Matt Damon als Jason Bourne
I have known the inexorable sadness of pencils, Neat in their boxes, dolor of pad and paper weight, All the misery of manilla folders and mucilage, Desolation in immaculate public places, Lonely reception room, lavatory, switchboard, The unalterable pathos of basin and pitcher, Ritual of multigraph, paper-clip, comma, Endless duplicaton of lives and objects. And I have seen dust from the walls of institutions, Finer than flour, alive, more dangerous than silica, Sift, almost invisible, through long afternoons of tedium, Dropping a fine film on nails and delicate eyebrows, Glazing the pale hair, the duplicate grey standard faces.
I Knew A Woman
I knew a woman, lovely in her bones, When small birds sighed, she would sigh back at them; Ah, when she moved, she moved more ways than one: The shapes a bright container can contain! Of her choice virtues only gods should speak, Or English poets who grew up on Greek (I'd have them sing in a chorus, cheek to cheek).
How well her wishes went! She stroked my chin, She taught me Turn, and Counter-turn, and Stand; She taught me Touch, that undulant white skin; I nibbled meekly from her proferred hand; She was the sickle; I, poor I, the rake, Coming behind her for her pretty sake (But what prodigious mowing we did make).
Love likes a gander, and adores a goose: Her full lips pursed, the errant notes to sieze; She played it quick, she played it light and loose; My eyes, they dazzled at her flowing knees; Her several parts could keep a pure repose, Or one hip quiver with a mobile nose (She moved in circles, and those circles moved).
Let seed be grass, and grass turn into hay: I'm martyr to a motion not my own; What's freedom for? To know eternity. I swear she cast a shadow white as stone. But who would count eternity in days? These old bones live to learn her wanton ways: (I measure time by how a body sways).
“Ce soir, une force irrémissible me pousse à coucher sur papier ces choses d'autrefois. Et c'est à vous que je pense, messire Gaucelin, à vous qui dormez, besogne faite, dans les sables de Mansourah. Vous étiez plus que mon protecteur, car, parmi les écueils de l'existence, vous saviez piloter mon âme vers le sûr asile. Aussi, de la demeure céleste où vous êtes parvenu à grand arroi de peines, je vous requiers et prie humblement de ne me pas abandonner. Du doigt tremblant d'un vieux soldat je trace ces lignes, en cette tour de l'Ouest de la Commanderie de la motte Saint-Sulpice que vous connaissez si bien. Ma chambre fut la votre, comme la table, le fauteuil, le coffre où je range mon haubert et mes vêtements de paix, furent les vôtres. Votre Commanderie se dresse toujours, massive et noire, au milieu des terres brunes et des prés verts... »
Georges Bordonove (25 mei 1920 - 16 maart 2007) Enghien-les-Bains
Uit: Bill’s Back(Interview over “Butterfly Winter” in The Winnipeg Review, 2011)
“As we are finding more and more with sports figures concussion can be really debilitating. I did virtually nothing for five years after the accident. In fact I told my agents (book and movie) to consider me retired. Then I started reworking some things I’d started years earlier, Butterfly Winter, which I began way back in the 80s, a third book to the Box Socials Trilogy, The Grand Reunion for Anyone Who Ever Attended Fark Schoolhouse in Seven Towns County Alberta, and something I just finished that was also started in the 70s or 80s, Russian Dolls, which consists of one long story with 25+ small stories inside it. I tried a new viewpoint when rewriting Butterfly Winter, the interview with the Wizard. The Gringo Journalist of the novel is essentially me, a rather inept interviewer, who likes to report overheard conversations. I was once hired by a Japanese magazine to interview Hideo Nomo the superstar pitcher. They flew me to Los Angeles to meet Nomo. I am a Sumo fan, so the only question I could think to ask him was did he like Sumo? If the answer was No, then there would be a terribly long silence. While I was in the air, Nomo changed agents and cancelled all his appointments, much to my relief.”
“I wonder how long the story would have played had it not been a slow news period. It was a nonelection fall, the economy was stumbling along as it had throughout the McCall administration, the rising indicators balancing out the falling, Wall Street was bullish one week, bearish the next, the war clouds of August were blown away by the Berne proposals of September. No scandals had captured the public imagination (a House counsel in a men's room, an undersecretary's wife with her minister-sorry stuff), Halloween loomed, Thanksgiving, that most tedious and unnecessary of national holidays, threatened, promising only Christmas, and with it the obligation to think about, and pretend we believe in, the concept of family and giving, the holly and the ivy. The murder of Edgar Parlance was unspeakably barbaric, but blacks have been strung up, roasted, crucified, mutilated, castrated, and decapitated as a form of public entertainment throughout our history. What is a Tennessee Toothpick, after all, but a lethal artifact of the entertainment culture? Dead, Edgar Parlance had a legitimacy that he never had alive. Dead, he had become an icon. Because dead, people did not have to associate with him. He was a victim, a convenient symbol of man's inhumanity to man, the kind of black man white people can most easily grasp unto themselves. To prove to themselves that the aberrant behavior of the lowest of their kind against the racially less fortunate will not be tolerated. Like limpets, sentiment and innocence attach themselves to a victim. «
John Gregory Dunne (25 mei 1932 – 30 december 2003)
»Du traust dich ja doch nicht! Du Angsthase!«, rief Olaf, ihr Anführer. Und die Krokodiler riefen im Chor: »Traust dich nicht! Traust dich nicht!« Nur Maria, Olafs Schwester, dreizehn Jahre und damit ein Jahr jünger als ihr Bruder, hatte nicht mitgeschrien, sie hatte so viel Angst um Hannes, dass sie wegsah. Die neun Krokodiler standen in einem Halbkreis am Ende der Leiter, die senkrecht zehn Meter hoch zum Dach führte, und sahen gespannt zu, wie Hannes, den sie Milchstraße nannten, weil er so viele Sommersprossen im Gesicht hatte, langsam die Sprossen hochkletterte, um seine Mutprobe abzulegen. Die war Bedingung für die Aufnahme in die Krokodilbande. Hannes hatte Angst, das konnte man ihm ansehen, er war zudem nicht schwindelfrei, aber er wollte es den größeren Jungen beweisen, dass er als Zehnjähriger so viel Mut besaß wie sie, die alle schon diese Mutprobe abgelegt hatten. Hannes hing ängstlich an der verrosteten Feuerleiter und wagte nicht nach unten zu sehen. »Komm runter, du schaffst es ja doch nicht, du Schlappschwanz!«, rief Olaf wieder und die anderen Jungen lachten. Hannes tastete sich langsam und vorsichtig die wackelige Feuerleiter zum Dach hoch. Je höher er kletterte, destmehr schwankte die Leiter, denn ihre Verankerung war an mehreren Stellen aus der Wand gerissen. Einige Sprossen waren so verrostet, dass Gefahr bestand durchzubrechen, wenn sie belastet wurden. Hannes wagte nicht nach unten zu sehen, er sah nur nach oben, wo er sein Ziel vor Augen hatte.”
Max von der Grün (25 mei 1926 – 7 april 2005) Cover
Deep in the man sits fast his fate To mould his fortunes, mean or great: Unknown to Cromwell as to me Was Cromwell's measure or degree; Unknown to him as to his horse, If he than his groom be better or worse. He works, plots, fights, in rude affairs, With squires, lords, kings, his craft compares, Till late he learned, through doubt and fear, Broad England harbored not his peer: Obeying time, the last to own The Genius from its cloudy throne. For the prevision is allied Unto the thing so signified; Or say, the foresight that awaits Is the same Genius that creates.
The Bell
I love thy music, mellow bell, I love thine iron chime, To life or death, to heaven or hell, Which calls the sons of Time.
Thy voice upon the deep The home-bound sea-boy hails, It charms his cares to sleep, It cheers him as he sails.
To house of God and heavenly joys Thy summons called our sires, And good men thought thy sacred voice Disarmed the thunder's fires.
And soon thy music, sad death-bell, Shall lift its notes once more, And mix my requiem with the wind That sweeps my native shore.
Ralph Waldo Emerson (25 mei 1803 - 27 april 1882) Portret door David Scott, 1848
To be solitary is shameful. All day long a terrible blush burnishes her cheek (while the other is in eclipse).
She busies herself in a labor of ashes, at tasks worthless and fruitless; and when her relatives gather around the fire, telling stories, the howl is heard
of a woman wailing on a-boundless plain where every boulder, every scorched tree stump, every twisted bough is a judge or a witness without mercy.
At night the spinster stretches herself out on her bed of agony. An anguished sweat breaks out to dampen the sheets and the void is peopled with made-up dialogues and men.
And the spinster waits, waits, waits.
And she cannot be born in her child, in her womb, nor can she die in-her far-off, unexplored body, a planet the astronomer can calculate, existent though unseen.
Peering into a dark mirror the spinster — extinguished star — paints on her lips with a lipstick the blood she does not have.
And smiles at a dawn without anyone at all.
Vertaald door Kate Flores
Rosario Castellanos (25 mei 1925 – 7 augustus 1974)
Son pas trop lent Sur le tendre cristal D’une mer belle Comme un silence de fée Ces battements d’ailes D’oiseaux perdus Ô regards révolus Ô premiers rendez-vous Le doux métal De son aisselle Je tue son souffle Je tue son cœur
L’accès m’est interdit Des fontaines jaillissantes Mes bras sur son corps repliés Ne sont plus que des feuillages morts Suis-je devenu ce tigre vieilli Qui étouffe sa proie Mais ne la mort pas Jusqu’à la fin du sang Les portes des cathédrales Très hautes très ogivales Glissent le long du songe À la hauteur de l’aube
Let my wretched corpse be consumed For our true God the Almighty, May my lungs scorch, charred to ashes, For mankind I'll melt and vanish, With me all man's joys I'll carry, Bear them to the Lord Almighty. Humanity is what I long for, Goodness, gentleness and wisdom, If you'll with me be companions? If you'll love me as I love you, If you all love one another, Work not for the Prince of Darkness. Venture towards me, fleeting heart, do Come, approach this fire a little! Though the flame may singe your wings, it's Sure to sanctify your spirit. With the torch that here consumes me I the eyes of men have opened, Been of them a true companion. I do know them, they do know me, I've observed them all in passing, Mothers, kith and kin, and fathers, All of them are my concern still, All who lived here on this planet, Even now I see them 'mongst you, For I recognize their spirits. I, like you, have changed, transfigured, Changed and altered my companions, Many times have I turned into Earth and wind and fire and water. I'm a spark come from the heavens, From the sun I'm glowing embers, Through the skies I fly, a-soaring, And live deep within the ocean, Often in the soil I sleep or Take my rest in fruits and honey, I'm a suckling lamb or kid goat, Flower, grass or leaves a-sprouting, So much do I have to tell you, Yet I fear my speech will fail me. What's the point to put to paper Words this flickering tongue's inspired?
Naim Frashëri (25 mei 1846 – 20 oktober 1900) Monument voor de gebroeders Frashër in Prishtina, Kosova. Abdyl Frashëri (l), Sami Frashëri (c), Naim Frashëri (r).
"To the questor--business of state--afterward to the temple of Isis, Vale!" "An ostentatious, bustling, ill-bred fellow," muttered Clodius to himself, as he sauntered slowly away. "He thinks with his feasts and his wine-cellars to make us forget that he is the son of a freedman:--and so we will, when we do him the honor of winning his money; these rich plebians are a harvest for us spendthrift nobles." Thus soliloquizing, Clodius arrived in the Via Domitiana, which was crowded with passengers and chariots, and exhibited all that gay and animated exuberance of life and motion which we find at this day in the streets of Naples. The bells of the cars as they rapidly glided by each other, jingled merrily on the ear, and Clodius with smiles and nods claimed familiar acquaintance with whatever equipage was most elegant or fantastic: in fact, no idler was better known in Pompeii. "What, Clodius! and how have you slept on your good fortune?" cried, in a pleasant and musical voice, a young man, in a chariot of the most fastidious and graceful fashion. Upon its surface of bronze were elaborately wrought, in the still exquisite workmanship of Greece, reliefs of the Olympian games; the two horses that drew the car were of the rarest breed of Parthia; their slender limbs seemed to disdain the ground and court the air, and yet at the slightest touch of the charioteer, who stood behind the young owner of the equipage, they paused motionless as if suddenly transformed into stone--lifeless, but life-like, as one of the breathing wonders of Praxiteles.`
Edward Bulwer-Lytton (25 mei 1803 - 18 januari 1873) Illustratie uit The Last Days of Pompeii
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish you sat on the sofa and I sat near. the handkerchief could be yours, the tear could be mine, chin-bound. Though it could be, of course, the other way around.
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish we were in my car, and you'd shift the gear. we'd find ourselves elsewhere, on an unknown shore. Or else we'd repair To where we've been before.
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish I knew no astronomy when stars appear, when the moon skims the water that sighs and shifts in its slumber. I wish it were still a quarter to dial your number.
I wish you were here, dear, in this hemisphere, as I sit on the porch sipping a beer. It's evening, the sun is setting; boys shout and gulls are crying. What's the point of forgetting If it's followed by dying?
Constancy
Constancy is an evolution of one’s living quarters into a thought: a continuation of a parallelogram or a rectangle by means—as Clausewitz would have put it— of the voice and, ultimately, the gray matter. Ah, shrunken to the size of a brain-cell parlor with a lampshade, an armoire in the “Slavic Glory” fashion, four studded chairs, a sofa, a bed, a bedside table with little medicine bottles left there standing like a kremlin or, better yet, manhattan. To die, to abandon a family, to go away for good, to change hemispheres, to let new ovals be painted into the square—the more volubly will the gray cell insist on its actual measurements, demanding daily sacrifice from the new locale, from the furniture, from the silhouette in a yellow dress; in the end—from your very self. A spider revels in shading especially the fifth corner. Evolution is not a species’ adjustment to a new environment but one’s memories’ triumph over reality, the ichthyosaurus pining for the amoeba, the slack vertebrae of a train thundering in the darkness, past the mussel shells, tightly shut for the night, with their spineless, soggy, pearl-shrouding contents.
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996) Een jonge Brodsky
“It was in this man's class that I first began to wonder if people who wrote fiction were not suffering from some kind of disorder--from what I've since come to think of, remembering the wild nocturnal rocking of Albert Vetch, as the midnight disease. The midnight disease is a kind of emotional insomnia; at every conscious moment its victim--even if he or she writes at dawn, or in the middle of the afternoon--feels like a person lying in a sweltering bedroom, with the window thrown open, looking up at a sky filled with stars and airplanes, listening to the narrative of a rattling blind, an ambulance, a fly trapped in a Coke bottle, while all around him the neighbors soundly sleep. this is in my opinion why writers--like insomniacs--are so accident-prone, so obsessed with the calculus of bad luck and missed opportunities, so liable to rumination and a concomitant inability to let go of a subject, even when urged repeatedly to do so.” (…)
“I closed my eyes and I thought of the lash of her skirt snapping around her as she danced one evening in a bar on the South Side to a jukebox that was playing “Barefootin’,” of the downy slope of her neck and the declivity in her nightgown as she bent to wash her face in the bathroom sink, of a tuna salad sandwich she’d handed me one windy afternoon as we sat at a picnic table in Lucia, California, and looked out for the passage of whales, and I felt that I loved Emily insofar as I loved those things – beyond reason, and with a longing that made me want to hang my head – but it was a love that felt an awful lot like nostalgia.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.
Tomorrow is a Long Time
If today was not a crooked highway, If tonight was not a crooked trail, If tomorrow wasn't such a long time, Then lonesome would mean nothing to ye at all.
Yes, 'n' only if my own true love was waitin', 'N' if I could only hear her heart a-softly poundin', Yes, 'n' only if she was lyin' by me, Then I'd lie in my bed once again.
I can't see my reflection in the water, I can't speak the sounds to show no pain, I can't hear the echo of my footsteps, Or remember the sounds of my own name.
Yes, 'n' only if my own true love was waitin', 'N' if I could only hear her heart a-softly poundin', Yes, 'n' only if she was lyin' by me, Then I'd lie in my bed once again.
There's beauty in that silver, singin' river, There's beauty in that rainbow in the sky, But none of these and nothin' else can touch the beauty That I remember in my true love's eyes.
Yes, 'n' only if my own true love was waitin', If I could only hear her heart a-softly poundin', Yes, 'n' only if she was lyin' by me, Then I'd lie in my bed once again.
Une fourmi ne s'inquiète pas d'un aigle. La fureur, la férocité du tigre n'évoque rien dans son esprit, l'œil féroce de l'aigle ne la fascine pas, pas du tout. Dans une fourmilière jamais il n'est question d'aigles. La lumière en petits bonds n'inquiète guère un chien. Cependant un microbe qui voit arriver la lumière, les éléments des rayons un tout petit peu plus petits que lui, mais nombreux, nombreux et durs, pressent avec détresse les battements innombrables qui vont le disloquer, le secouer jusqu'à la mort; même le damné gonocoque qui fait tellement pour compliquer les relations entre hommes et femmes, pris de désespoir abandonne, forcé, sa dure vie.
Le Vent
Le vent essaie d'écarter les vagues de la mer. Mais les vagues tiennent à la mer, n'est-ce pas évident, et le vent tient à souffler... non, il ne tient pas à souffler, même devenu tempête ou bourrasque il n'y tient pas. Il tend aveuglément, en fou et en maniaque, vers un endroit de parfait calme, de bonace, où il sera enfin tranquille, tranquille.
Comme les vagues de la mer lui sont indifférentes! Qu'elles soient sur la mer ou sur un clocher, ou dans une roue dentée ou sur la lame d'un couteau, peu lui chaut. Il va vers un endroit de quiétude et de paix où il cesse enfin d'être vent.
“He tried the bolt again but the WD-40 hadn’t begun to work yet. He was a lean, almost scrawny youth, dark-haired, his long face usually unsmiling. His garage overalls, over a yellow T-shirt, were oil-stained, gone pale where their green dye had been washed out of them. He was nineteen years old. “Hullo,” a voice said. A man and a woman, strangers, stood in the wide-open doorway of the garage. “Howya,” Cahal said. “It’s the possibility, sir,” the man inquired, “you drive us to the sacred Virgin?” “Sorry?” And Cahal’s father shouted up from the pit, wanting to know who was there. “Which Virgin’s that?” Cahal asked. The two looked at one another, not attempting to answer, and then it occurred to Cahal that they were foreign people, who had not understood. A year ago a German had driven his Volkswagen into the garage, with a noise in the engine, so he’d said. “I had hopes it’d be the big end,” Cahal’s father admitted afterward, but it was only the catch of the bonnet gone a bit loose. A couple from America had had a tire put on their hired car a few weeks after that, but there’d been nothing since. “Of Pouldearg,” the woman said. “Is it how to say it?” “The statue you’re after?” They nodded uncertainly and then with more confidence, both of them at the same time. “Aren’t you driving, yourselves, though?” Cahal asked them.”
“Monday 9 July 1956 At nine o'clock, I went into the restaurant with my few knives and my recipe book . . . a large kitchen which starts off being clean then becomes dirty and greasy - and desperately slippery - until kitchen porters come round to lay sawdust and sweep up, which they continue to do at regular intervals. New places are cloudy; things people say sound vague, for one is attempting to take it all in at once and of course never succeeds. I was presented with some lemons to peel and slice; some onions, eggs and gherkins to chop and put into a tin of vinegar and oil; then I was shown how to cook and serve cervelle - some poor animal's brains - and pied de veau - a ghastly evil smelling meat which I think we give to dogs in England. This and some sausages and spaghetti was my department. I had to have it ready, serve it, and keep a continual watch that I was stocked up. The chef nearest me offered some white wine. Unheeding, and not wishing to appear unable, I took a basinful and swallowed it. I was very thirsty. Then we ate. I cooked myself a steak and chips, followed with flan and yoghurt and red wine and pink wine and blue wine and all sorts of water and then - then I started cooking and serving. I had only the vaguest idea of what I was doing and what was expected of me. Rows of pretty French waitresses began forming patient queues for what I was cooking. People appeared out of nowhere and yelled for Cervelle] Saucisse] Pied de veau] - single, together, without potatoes, with them . . .”
„Das dritte Mal, im wunderschönen Monat Mai, begegneten wir uns vor meinem Geburtstag bei mir zu Hause. Thomas und Katja Mann kamen zum Abendessen. Meine damalige deutsche Ehefrau war so aufgeregt, dass das Essen ungefähr zwei Stunden verspätet fertig wurde (Hollywoodschnitzel und Bratkartoffeln). Thomas Mann, an dessen Lippen mir die weiße Spur eines Magenpulvers aufgefallen war, beklagte sich nicht über die Verspätung. Er nutzte die Zeit, um einen Witz zu erzählen, worauf die Gäste mit freundlich gebleckten Zähnen reagierten und die Schauspielerin Greta Garbo gleich und leichtsinnig mit einem prachtvollen Witz antwortete. Wir brüllten alle. Thomas Mann war so beleidigt, dass er in seinem Tagebuch alle Gäste, auch die Garbo, ignorierte und stattdessen eintrug: „Zum Abendessen bei Taboris hoch über Hollywood. Kleine ungarisch schwedisch englische Gesellschaft ... Lange Sitzerei vorm Dinner.“ Ich hatte damals ein paar Monate am Drehbuch für eine Verfilmung des „Zauberberg“ geschrieben. Thomas Mann hoffte auf Hollywood und hatte sich schon damit abgefunden, dass nicht alle seiner vielen „Zauberberg“-Figuren in einer anderthalbstündigen Kinoversion vorkommen könnten. In den Anmerkungen zu den von Inge Jens herausgegebenen Tagebüchern Thomas Manns (1946–48) steht dazu: „Dramatisierung des ,Zauberberg ’(...): Ein Treatment lag vor, und auch die Hauptdarsteller, auf die sich Tabori mit seinem Freund Zoltán Korda, dem Bruder des Rechtsinhabers Sir Alexander Korda, einigen konnte, standen bereits fest: Greta Garbo als Claudia Chauchat und Montgomery Clift als Hans Castorp. Der Plan wurde niemals realisiert.“
"Ich erkannte nichts wieder. Aus der Anstalt entlassen, allabendlich, ging ich auf den U-Bahn-Schacht zu, ohne Blick. Hatte ich je den Frühling gerochen? Gerüttelt von der Fahrt, erreichte ich mein Zimmer, und nichts war wie früher. Ohne Aufbegehren bewegte ich mich zwischen den Bierdosen, den Flaschen, Zeitungen und Kleidungsstücken am Boden, ziellose Suche. Die riesigen weißen Laken an den Wänden, hinter den Laken die Regale, in den Regalen die Bücher, verhängt. Ich hatte gelesen? Hatte ich je ein Buch geöffnet und etwas anderes gehört als dieses Dröhnen, unerträgliches Dröhnen in den Ohren, lauter mit jedem Satz? Neben dem Bett lagen die Essensreste vom Abend zuvor. Ich aß, was ich konnte, und fiel in traumlosen Schlaf. Ich erwachte, es war bereits dunkel, und mit dem Erwachen war die Unruhe da. Jetzt raus hier, in die Kneipen, hinaus. Wenn ich nachts zurückkehrte, tastend und taumelnd, sah ich alles gestochen scharf. Wie der eine Turnschuh, den ich abstreifte und fallen ließ, halb auf dem Brotteller zu liegen kam. Merkwürdig, dachte ich, und plötzlich erkannte ich mich wieder. Doch am anderen Morgen war nur der Schmerz im Kopf und das Zittern in den Hünden und alles um mich blind und ohne Antwort. So machte ich mich auf den Weg, zurück in die Anstalt, immer weiter weg von allem, was ich gekannt hatte, hinein in eine stetig wachsende Wirrnis. Nach den üblichen Irrwegen durch die Stadt, das Auf und Ab in der Fußgängerzone, gedrängt an die Häuserwände, Geschäftsfassaden, Spiegel aus Glas, geängstigt von dem Menschentreiben vor und hinter und um ihn, Blickattacken, zugleich dorthin befohlen,unter die Menschen, in dieses Auf und Ab, hat der 39jährige Programmierer Sebastian Köhler den weiten Platz an einem Ende der Fußgängerzone plötzlich mit befreiten Schritten überquert, ist unter den Lindenbäumen der gegenüberliegenden Straße vorwärtsgetanzt bis zur Hausnummer 17, oh vertraute Fassade,und hat den herrschaftlichen Bau der Psychiatrischen Universitätsklinik mit einem lauten hier bin ich betreten, um sich endlich wieder abzugeben.“
„Grigori spürte in sich eine so wilde, unbändige Freude, einen solchen Zustrom von Kraft und Entschlossenheit, daß sich seiner Kehle unwillkürlich ein schriller, heiserer Schrei entrang. Seine verborgensten, bis dahin in Fesseln geschlagenen Gefühle machten sich frei. Hell und klar wie eine vom Mondlicht übergossene Straße schien ihm von diesem Augenblick an sein Weg. Alles hatte er in jenen qualvollen Tagen erwogen und beschlossen, als er sich wie ein Tier in der Kuhmisthöhle hatte verkriechen, als er wie ein gehetztes Wild auf jeden von außen kommenden Laut, auf jede Stimme hatte lauschen müssen. Es war, als hätte er nie Tage des Suchens nach Wahrheit, des Schwankens, des Zwiespalts und der schweren inneren Kämpfe gekannt. Wie der Schatten einer Wolke waren jene Tage verflogen, nun schien ihm all sein Suchen nichtig und leer. Was hatte es viel zu sinnen gegeben? Weshalb war die Seele auf der Suche nach einem Ausweg, nach einer Lösung der Widerspruche unstet umhergeirrt wie ein umstellter Wolf? Das Leben hatte sich gütig gezeigt, weise und einfach. Nun dünkte ihm bereits, es hätte in seinem Leben nie eine solche Wahrheit gegeben, unter deren Fittichen sich jeder hätte wärmen können, und aufs äußerste erbittert, dachte er: Jeder hat seine eigene Wahrheit, jeder zieht seine eigene Furche. Von jeher haben die Menschen um ein Stück Brot, um einen Streifen Land gekämpft, um das Recht zu leben, und sie werden darum kämpfen, solange die Sonne ihnen leuchtet, solange warmes Blut in ihren Adern rinnt. Kämpfen muß man gegen die, die einem das Leben, das Recht auf das Leben nehmen wollen; hart muß man kämpfen, ohne zu schwanken, fest muß man stehen wie eine Mauer, die Rotglut des Hasses, die Standhaftigkeit wird dir der Kampf schon geben. Nur seinen Gefühlen keinen Zwang antun, man muß ihnen freien Lauf lassen wie der Wut – so ist es.“
Michail Sjolochov (24 mei 1905 - 21 februari 1984)
“BEATIE. There's company at dinner, isn't there ? [Munching her apple. Cis. Well, hardly. Aunt Charlotte hasn't arrived yet, so there's only old Bullamy. BEATIE. Isn't old Bullamy anybody ? Cis. Old Bullamy well, he's only like the guv'nor, a police magistrate at the Mulberry Street Police Courfc. BEATIE. Oh, does each police court have two magistrates ? Cis. [Proudly.] All the best have two, BEATIE. Don't they quarrel over getting the interesting cases ? I should. Cis. I don't know how they manage perhaps they tos? up who's to hear the big sensations. There's a Mrs. Beldam, who is rather a bore sometimes ; I know the Guv always lets old Bullamy attend to her. But, as a rule, I fancy they go half and half, in a friendly way. [Lighting cigarette.] For instance, if the guv'nor wants to go to the Derby he lets old Bullamy have the Oaks and so on, see ? [lie sits on the floor, comfortably reclining against BEATIE, and puffing his cigarette. BEATIE. Oh, I say, Cis, won't your mamma be angry when she finds I haven't gone home ? Cis. Oh, put it on to your pupil. Say I'm very backward. BEATIE. I think you are extremely forward in some ways. [Bites the apple and speaking with her mouth full.] I do wish I could get you to concentrate your attention on your music lessons. But I wouldn't get you into a scrape !”
Arthur Wing Pinero (24 mei 1855 - 23 november 1934) Scene uit een opvoering in Londen, National Theatre, 2013
En jij, die ik mijn vrouw mag noemen & feeks en minnares, met handen rauw van ’t wassen waar ik dan soms plots naar tast aanhalig, midden in de nacht zodat we allebei nadien onrustig slapen
Jij hebt alleen nog weet van tijd en hoe die blauw als regen is of bleek van ’t stof dat zich om jou verzamelt, op mond en schouders en in de kleine gave wond die ik jouw onrust noem
Maar hoe ik ook mag strelen het stof dat komt en blijft en dwarrelt om ons heen Men zou ons moeten dekken, liefste als oud, verschoten meubilair Men zou ons nooit verlaten mogen
« Elle semblait immatérielle et seulement mise debout par l’esprit, par la flamme intime. Si peu femme et tellement féminine ! Songez qu’elle n’avait, en cette époque d’appas substantiels et de femmes colosses, ni bras, ni poitrine, ni hanches ; qu’elle comptait seulement dix-sept frileux Avrils, et précisez encore qu’elle boitait. Elle boitait, oh, légèrement, adroitement, mais elle se déhanchait quand même, arrivant, par grâce spontanée, à douer ce déséquilibre d’une danse incessante, d’une ondulation de pavane ininterrompue. Mais le fait est là : celle qui deviendra la favorite du plus beau prince de l’Europe, boitait ! Quelque atteinte tuberculeuse et coxalgique, sans doute, qui indique tout de suite la ténuité de l’organisme, mais aussi, dans la semi-victoire remportée sur l’accident, révèle la vaillance et l’emprise des éléments actifs sur les tendances passives. Ce sera la blonde infiniment délicate, réduite à la grâce, à l’animation, au miroitement, au miracle de vivre. Alors, quand on les aime, celles-là, et qu’elles vous aiment, les êtres s’unissent par delà les réalités humaines. Le mariage s’accomplit en plein ciel, en plein dans cet éther où se rejoignent les âmes. Il n’y a rien à étreindre dans nos bras qui se serrent vainement. La possession ne devient plus qu’un gage physique de la présence, du consentement : de quoi rattacher à l’existant cette émanation changeante, incessamment mobile, qui a pris pour se manifester les moins corporelles des tonalités et des formes. Que pareille passion subie par Louis XIV témoigne donc de la qualité initiale du Roi ! Il ne faut jamais l’oublier si l’on veut vraiment approcher le grand monarque. La vie aura pu le durcir, l’épaissir dans la majesté omnipotente ; mais, toujours, il y a ce premier départ ; cet arrêt sur le seuil et ces mains qui se tendent vers l’immatériel féminin."
Een wolk schoof voor de maan, en de verlorene gleed tevoorschijn tot aan de tafel bij het bed.
Ik twijfelde: ziet zij mij, of lijdt zij nog maar het bestaan van blinde mijmerij om alles wat is vergaan?
Toen de maan weer inscheen was zij er niet meer. Wij zijn al zo lang alleen, al sinds jaren her.
Eens
Eens zullen allen die tussen ons kwamen, zijn weggevallen-wie weet nog hun namen…
Eens zal de vete zijn bijgelegd en zal vergeten zijn ons bitter tweegevecht.
Eens zal het weer regenen stil, zoals toen aan zee- Kom mij dan tegen en ga met me mee.
De kleine waterplek
Soms ga ik al vermoeden, dat de zee -omdat zij sterk verschijnt- wel mijn heel leven de onstuimige waarheid blijven zal, waarmee ik hier de wereld kan weerstreven bij tij en ontij, maar dat ik ten laatste het wezen van den grote dood ontdek bij de kleine waterplek, die zo stil de wilde avondval weerkaatste.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Portret uit 1963 door Charlotte van Pallandt in het beeldenpark De Havixhorst, de Wijk.
“Ik ben van mening dat alles in ere moet worden gehouden. Het is schunnig en ongeoorloofd om nog goed bruikbare voorwerpen weg te gooien. (Gisteren vond ik het handtasje terug dat mijn moeder tot aan haar laatste snik heeft begeleid. In een zijvakje zat een blauw plastic envelopje waarin een Towelette zat, een in eau de cologne gedrenkt vloeipapiertje. Ik zweette juist en voelde me vies, ik bette mijn handen en voorhoofd met het papiertje en was weer fris. Ook vond ik een rolletje zuurtjes, die men negen jaar geleden voor mijn moeder heeft moeten kopen daar ze in 1974 overleden is, het rolletje was half op, mijn moeder had vier zuurtjes gebruikt, een van de overgebleven zuurtjes heb ik aan de hond gegeven en die vond het smakelijk, over een jaar zal ik zelf eens zo'n zuurtje proberen. Ook vond ik een ontroerend document humain in een zijvakje van de tas: een klein velletje papier, dubbelgevouwen, waarop ik het volgende geschreven had - ik verkeerde nog half en half in een roes door de nog niet geheel overwonnen godsdienstcrisis die mij in het gekkenhuis had gebracht -. ‘Lieve moeder, als een dankbare zoon zal ik voortaan uw geloof in God, Jezus en de Hemel eerbiedigen, neem me niet kwalijk dat ik zo vaak met betrekkingtot die zaken op u gescholden heb. Groeten. Uw Maarten.’) De stoel zit prima en ik hoop hem tot mijn dood te bezitten. Misschien kan ik er nog tien of vijftien goede boeken op schrijven, als de oorzaakloze oorzaak van het heelal het mij vergunt, je moet toch ergens in geloven? De stoel kraakt aangenaam als je gaat verzitten. Ik moet er niet aan denken dat de hulp in de huishouding mijn kamer zou betreden en mijn bureau en de stoel zou natmaken met een doek, het zijn mijn heiligdommen. Ik heb een foto waarop je Karel van het Reve met kleine Kareltje, onze oudste kater, op die stoel ziet zitten. (Ik heb nu hoofdpijn en zou van mijn stoel op willen staan om me uit te kleden en naar bed te gaan. Morgen eet ik bij Albert Blankert en zijn vrouw Alice. Maar de dag daarop ga ik verder met de beschrijving van mijn kamer.”
Maarten Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939) Maarten Biesheuvel en zijn vrouw Eva hier met Adriaan van Dis
“Alles stroomt - dat wist ik al voor ik kon zoenen. Mijn vader hield het zijn kinderen keer op keer voor. En als alles stroomde, moest je maar nergens op rekenen. Ik zit - met hem op schoot - op een krib niet ver van het veer, onder het groene bordje met de punt omhoog. Voor mij langs stroomt de IJssel, mijn IJssel, de meest wulpse van de lage landen. Andere rivieren moet ik niet. De Rijn gooit zich bij binnenkomen onmiddellijk plat op de grond, als een onderdanige hond. Lek en Waal kruipen onopvallend voort, en de Maas doet wel frivool, maar zodra ze de polder ruikt, raapt ze haar aktetas op. Terwijl de IJssel zich ongeremd in bochten wringt als de kanten onderjurkzoom van een cancandanseres. Ik hou van die ouwe IJssel, tot tranen toe: ze is mijn vader en mijn moeder en mijn grote zus, ze is een oude vriendin en ze is altijd gebleven. Ik klop op de pot. 'Sorry pap', zeg ik, want ik huil niet om hem.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Credo
Pharmaceutical wonders are at work but I believe only in this moment of well-being. Unholy ghost, you are certain to come again.
Coarse, mean, you'll put your feet on the coffee table, lean back, and turn me into someone who can't take the trouble to speak; someone who can't sleep, or who does nothing but sleep; can't read, or call for an appointment for help.
There is nothing I can do against your coming. When I awake, I am still with thee.
Bottles
Elavil, Ludiomil, Doxepin, Norpramin, Prozac, Lithium, Xanax, Wellbutrin, Parnate, Nardil, Zoloft. The coated ones smell sweet or have no smell; the powdery ones smell like the chemistry lab at school that made me hold my breath.
“He leaned forward suddenly, so that for an instant the strong, bearded face was clear; the voice softened, and there was an aching sadness in it. "Only the creatures of the earth take from one another, boy. All creatures, but men more than any. Life they take, and liberty and all that another man may have - sometimes through greed, sometimes through stupidity, but never by any volition but their own. Beware your own race, Bran Davies - they are the only ones who will ever harm you, in the end.” (…)
“Go away," he said. "Go away. I wish you had never come here. I wish I had never heard of the Light and the Dark, and your damned old Merriman and his rhymes. If I had your golden harp now I would throw it in the sea. I am not a part of your stupid quest anymore, I don't care what happens to it. And Cafall was never a part of it either, or a part of your pretty pattern. He was my dog, and I loved him more than anything in the world, and now he is dead. Go away.”
de hoogte komt tot aan je schenen je blik valt dood op dit beneden
mijn ogen beklimmen weke witte flanken van dunnigheid de warmte van je hand
en de koude grijze lucht het betekent niets sneeuw en regen en mijn bloed
valt in slaap onder een rots de verre wind is te dun om mijn vleugels te dragen
ik streel een wolf die geen vlees eet de bomen rondom ons prikken
in onze irissen neen we zijn nooit alleen op dit mensenloze pad
Verheugt U!
mijn vinger wijst naar mijn hart niet naar de stenen die ooit uitgestrekte landen en rusteloze zeeën overheersten en nu als lege hulzen
achterblijven waarin jullie eeuwenlang ontpopten gelijk vlinders uit een cocon ga nu naar buiten en spreek op luide toon over mijn komst verheugt u de mens
is mijn nieuwe huis gij zult meester zijn over uw weerspannige vlees en koortsachtige geest wees om niets bekommerd heb vertrouwen en zing
On a heavy day, with large and many waves, it’s easy to waste all your strength getting out to wherethey’re breaking. Don’t make this mistake. As you work your way out through the maelstrom of the broken waves, don’t let them strike you. For they will drive you backward, and when you reach the surf-line— if you do— you’ll be exhausted, unequal to the task awaiting you. Instead, play porpoise. As the broken wave approaches, dive in front of it, just deep enough for your hands to reach the bottom. Dig your fingers in the sand and hold until the wave is past, then push up quickly, lest another wave be bearing down. In that event, and no time to dive, take a quick breath and duck your head completely down before the leading edge of foam. You won’t lose more than two steps. With the diving and the ducking it’s not hard arriving unexhausted at the surf-line. Then you pick your wave.
gedichte von der wollust des dichtens in worte gefaßt (Fragment)
gedichte von der wollust des dichtens in worte gefaßt
cagliari:
die ameise deiner adern greift meine sehnsüchte wenn ich das beschreibe was ein mittag verschweigt: singt dich selbst caruso meine zeile wird besser im stein deines gesichts die natur ist sinnloser ein sehr blaues wasser setzt dir bögen cagliari
carnac:
viele verbrannte lebensläufe druiden der aschenbecher euch
ich aber ach bin noch student sperling der stadt der türme
auf einem vogelbein hocke ich ohne audiovisuelle erfahrung
durch den rockärmel der magie spähe ich nach uralten echos
Uit: Vijf Ontmoetingen In De Hemel (Vertaald door Ellis Post Uiterweer)
"Genoeg!" schreeuwde Eddie, terwijl hij opsprong, de explosie van pijn in zijn knie negerend. Hij staarde naar zijn vader, zijn gezicht slechts centimeters van hem vandaan. Hij kon de geur van alcohol en sigaretten ruiken. De oude man blikte naar Eddies been. Zijn stem verlaagde naar een grom. "Zie je? Je bent helemaal niet zo gewond." Hij boog naar achteren om een klap uit te delen, maar Eddie handelde vanuit zijn instinct en greep zijn vaders arm terwijl die in de lucht hing. De ogen van de oude man verwijdden. Dit was de eerste keer dat Eddie zichzelf ooit had verdedigd, de eerste keer dat hij ooit iets anders had gedaan dan het ontvangen van een pak slaag wanneer hij het verdiende. Zijn vader keek naar zijn eigen gebalde vuist, zijn neusvleugels bewogen en zijn tanden knarsten en hij deinsde naar achteren en trok zijn arm terug. Hij staarde naar Eddie met de ogen van een man die de trein ziet vertrekken. Hij sprak nooit meer tegen zijn zoon.”
„Entrissen seiner Sphäre, entrissen unseren vertrauten Tröstungen - atmendem Antlitz, schlagendem Herzen, lieblich wechselvoller Landschaften -, muss man sich endlich preisgeben den grossen Höhenwinden, die auch unsere letzte Hoffnungen in Fetzen reis-sen. Wohin sich wenden? Ringsum nur Kahlheit, basaltgraue Felsränge, lepragelbe Wüsten, tote Mondtäler, Kreidebäche und Silberströme, in denen verendete Fische abwärts treiben. Oh Ratlosigkeit, gelähmter Flügel der Seele! Da dringt nicht einmal der Ablauf von Tag und Nacht in unser Bewußtsein, obwohl der Tag glanzvoll ist und schattenlos, und die Nacht erleuchtet von kalten Gestirnen.“ (…)
„Man erkennt oben den leichten Schwall von Schwefeldämpfen, die dem uralten Krater des Bikni-Berges entsteigen. Die Assyrer nannten ihn so, als sie aufschrieben, dass das neue Volk der ‚Fernen Meder’ sich bis zu seinem Fuss ausbreite – aber sie wussten nichts davon, dass er ein Feuerspeier war. Seit dreitausend Jahren schon ist er erloschen! Seit Menschengedenken!“ (…)
"Ich stand auf, beugte mich über den Klapptisch, fand einen Bleistift, und ein paar Bogen Schreibpapier. Ich fühlte mich, als sei ich stark betrunken, und kam bis zum Bett zurück und liess das Papier auf der Decke liegen. Ich lag sehr ruhig und hielt meine Schläfen mit den Händen fest. Als das Fieber nachliess, begann ich zu weinen, und weinte so lange, bis ich glaubte, mein Kopf sei nun ganz leer geworden …"
Annemarie Schwarzenbach (23 mei 1908 – 15 november 1942)
"And her penances and scourgings, which the tiring wench had had time to relate to all and sundry, transformed her into one of the elect who, being an exalted personage despite her humiliation, had suffered more than all the others. Inasmuch as He was God's son, Jesus too suffered more than anybody else even though many others have been crucified, some head downward, and had been killed and martyrized far more painfully than He. By degrees she became a saintly being who had despised and denied this life to such an extent that she had tortured her body to death of her own accord.... Lies are far rarer and more impressive than the truth, and so they prefer them.“ (…)
"The Prince has confided in me -- something so glorious that it makes the brain reel: I cannot breathe a word about it; it is a secret between the two of us. Never before have I realized how closely we are bound together. All I can say is that I am tremendously happy" (…)
"What is religion? ... I pondered it especially that time a few years ago when I was compelled to officiate as a bishop in full canonicals at the carnival and give holy communion to the dwarfs of the Mantua court whom their Prince had brought here for the festival."
"L'ancien costume breton, celui-là qui, encore porté de nos jours par quelques individus, est cependant en voie de disparition, ne remonte pas plus haut que le XVIème siècle. Mais il exprime de façon très originale la singularité et la diversité du peuple breton. Chaque mode vestimentaire obéit à des lois rigoureuses et s'étend à un territoire bien délimité qui correspond à une entité ethnique et à qui on peut donner le nom de "clan" par comparaison avec ce qui se passe en Écosse.. » (…)
„Les costumes d'hommes sont également très variés. En principe, l'habillement traditionnel comporte un gilet croisé, le "filetenn" et une veste droite non boutonnée, la "chupenn". Autrefois tous les hommes portaient les fameux "bragou braz (grandes braies) en tissu plissé et dont l'origine est assez controversée : ils provenaient à la fois du kilt irlando-écossais et du fameux pantalon large des gaulois. Mais actuellement l'usage des "bragou braz" a disparu. La majorité des costumes d'hommes sont noirs, mais dans la région de Quimper, le gilet et la veste sont bleus, et c'est pourquoi on appelle cette région le pays "glazik", c'est à dire le pays "petit bleu"..."
“The Honourable Ronald Adair was the second son of the Earl of Maynooth, at that time governor of one of the Australian colonies. Adair's mother had returned from Australia to undergo the operation for cataract, and she, her son Ronald, and her daughter Hilda were living together at 427 Park Lane. The youth moved in the best society—had, so far as was known, no enemies and no particular vices. He had been engaged to Miss Edith Woodley, of Carstairs, but the engagement had been broken off by mutual consent some months before, and there was no sign that it had left any very profound feeling behind it. For the rest {sic} the man's life moved in a narrow and conventional circle, for his habits were quiet and his nature unemotional. Yet it was upon this easy-going young aristocrat that death came, in most strange and unexpected form, between the hours of ten and eleven-twenty on the night of March 30, 1894. Ronald Adair was fond of cards—playing continually, but never for such stakes as would hurt him. He was a member of the Baldwin, the Cavendish, and the Bagatelle card clubs. It was shown that, after dinner on the day of his death, he had played a rubber of whist at the latter club. He had also played there in the afternoon. The evidence of those who had played with him—Mr. Murray, Sir John Hardy, and Colonel Moran—showed that the game was whist, and that there was a fairly equal fall of the cards. Adair might have lost five pounds, but not more. His fortune was a considerable one, and such a loss could not in any way affect him. He had played nearly every day at one club or other, but he was a cautious player, and usually rose a winner. It came out in evidence that, in partnership with Colonel Moran, he had actually won as much as four hundred and twenty pounds in a sitting, some weeks before, from Godfrey Milner and Lord Balmoral. So much for his recent history as it came out at the inquest."
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Jeremy Brett als Sherlock Holmes and Edward Hardwicke als Watson in The Return of Sherlock Holmes, 1986,
My country first, my country second, my country third.
My country first,
I’m improvising before singing my mawwal. My country second, I say my words out loud. My country third, It’s my treasure, my wealth, and my pride.
My country first, I’m improvising before singing my mawwal According to what has been prescribed. My country second, I say my words out loud And without any punning. My country third, It’s my treasure, my wealth, and my pride, And it’s esteemed by all.
My country first, I’m improvising before singing my mawwal According to what has been prescribed for the sick. My country second, I say my words out loud, Without punning and to the bull’s eye.
My country third, It’s my treasure, my wealth, and my pride. It’s esteemed by all, and it’s time, My country, that you drew a line Between truth and lies, Time you raised your banner high, A proof of your strength.
My country first, My country second, My country third.
“Bartje zucht van geluk. Er is zoveel heerlijks, het kan weer niet òp, vandaag. Er is een drang in hem, om heel ver te zwerven of hard te rennen of kopje te buitelen in het natte gras. Maar er is ook iets, dat hem plaagt, een leeg en haast pijnlijk gevoel in zijn lijf. Hij moet eerst zien, dat hij wat te eten krijgt. En daarom draait hij zich om en stapt naar de deur. Maar die dikke dauwpier, die nog zo laat over het tuinpad kronkelt, moet hij toch even vangen en over het gaas voor de kippen gooien. Het is leuk om te zien, hoe twee kippen zich schrap zetten, elk aan een kant, om die vette sliert middendoor te trekken. Net als in dat verhaal, waar Gert laatst mee thuiskwam, van dien kerel, die een hoge ome had vermoord, een koning of een hereboer, wat was 't ook weer? Dat had de meester verteld. Toen lieten ze vier paarden trekken aan dien man. ‘Knap, zee de moordenaar en alle peerden rolden op d'r gat,’ vertelde Gert. Bartje heeft hoop, dat dàt met de kippen ook nog eens zal gebeuren. ‘'t Was een goeie straf veur die lelijke kerel,’ zei Gert. En voor de pier ook. Moet hij maar op tijd in zijn holletje kruipen. Bartje gaat de schuur door, waar de geit met haar kop over het hok staat te mekkeren en het varken hongerig giert en stapt dan kalm naar binnen. Als je al buiten geweest bent, vind je het een beetje benauwd in de kamer, waar zes mensen en een popje geslapen hebben. Maar dat geeft niks, dat merk je na een poosje niet meer. Moeder staat bij de tafel en schenkt de koffie op. De damp slaat tegen de lage zolderbalken.”
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Scene ude tv-serie Bartje uit 1972
Voici trois ans qu'est morte ma grand'mère, La bonne femme, - et, quand on l'enterra, Parents, amis, tout le monde pleura D'une douleur bien vraie et bien amère.
Moi seul j'errais dans la maison, surpris Plus que chagrin ; et, comme j'étais proche De son cercueil, - quelqu'un me fit reproche De voir cela sans larmes et sans cris.
Douleur bruyante est bien vite passée : Depuis trois ans, d'autres émotions, Des biens, des maux, - des révolutions, - Ont dans les murs sa mémoire effacée.
Moi seul j'y songe, et la pleure souvent ; Depuis trois ans, par le temps prenant force, Ainsi qu'un nom gravé dans une écorce, Son souvenir se creuse plus avant !
Notre-Dame de Paris
Notre-Dame est bien vieille : on la verra peut-être Enterrer cependant Paris qu'elle a vu naître ; Mais, dans quelque mille ans, le Temps fera broncher Comme un loup fait un boeuf, cette carcasse lourde, Tordra ses nerfs de fer, et puis d'une dent sourde Rongera tristement ses vieux os de rocher !
Bien des hommes, de tous les pays de la terre Viendront, pour contempler cette ruine austère, Rêveurs, et relisant le livre de Victor : - Alors ils croiront voir la vieille basilique, Toute ainsi qu'elle était, puissante et magnifique, Se lever devant eux comme l'ombre d'un mort !
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855) Karikatuur door Nadar, 1852
Sklaven (Millionen) rissest du aus Schründen! Und du zerschelltest. Dennoch blüht dein Reich. O deine Tat besternt - welch Glück - die Welten .... Der Mensch ist gleich.
Auch heute du zerstampft. Ein Noch-Zerschellter. Sie aber töten nicht den Geist. Zurück, empor gen unberührte Wälder! Der Mensch sei frei!
Ich breche auf. Ich komme! Ah: Trompeten. Die Gräber öffnen sich. Ich löse Blut. Verkündigung: - Erfüllung. Ewiger Frieden. Der Mensch wird gut!
Johannes R. Becher (22 mei 1891 - 11 oktober 1958) Cover biografie
“Ich versteh dich nicht", sagte sie, "sowas von Gleichgültigkeit versteh ich einfach nicht. Als wär's nicht deine Tochter, dein Fleisch und Blut da oben." Sie spreizte den Zeigefinger von der Faust und deutete auf die Zimmerdecke. Aufregung fleckte ihr großes freundliches Gesicht. Sie ließ die rechte Hand wieder fallen, schob den braunen Wollsocken unruhig übers Stopfei. Gegenüber knisterte die Wand der Zeitung. Sie starrte seine kurzen festen Finger an, die sich am Rand ins Papier krampften: fette Krallen, mehr war nicht von ihm da, keine Augen, kein Mund. Sie rieb die Fingerkuppe über die Wollrunzeln. "Denk doch mal nach", sagte sie. "Was sie da oben vielleicht jetzt treiben. Man könnt meinen, du hättest deine eigene Jugend vergessen. " Seine Jugend? Der fremde freche junge Mann; es schien ihr, als hätten seine komischen dreisten Wünsche sie nie berührt. Sie starrte die fleischigen Krallenpaare an und fühlte sich merkwürdig losgelöst. Es machte ihr Mühe, sich Laurela vorzustellen, da oben, über ihnen, mit diesem netten, wirklich netten und sogar hübschen und auch höflichen jungen Mann, diesem Herrn Fetter ‑ ach, war es überhaupt ein Vergnügen für Frauen? Sie seufzte, ihr Blick bedachte die Krallen mit Vorwurf. Richtige Opferlämmer sind Frauen. "Ich versteh's nicht", sagte sie, "deine eigene Tochter, wirklich, ich versteh's nicht." Der Schirm bedruckter Seiten tuschelte. "Nein, ich versteh's nicht." Ihr Ton war jetzt werbendes Gejammer. Wenn man nur darüber reden könnte. Sich an irgendwas erinnern. Sie kam sich so leer und verlassen vor. Auf den geräumigen Flächen ihres Gesichtes spürte sie die gepünktelte Erregung heiß. Er knüllte die Zeitung hin, sein feistes viereckiges Gesicht erschien. "Na was denn, was denn, Herrgott noch mal, du stellst dich an", sagte er. Sie roch den warmen Atem seines Biers und der gebratenen Zwiebeln, mit denen sie ihm sein Stück Fleisch geschmückt hatte. Sie nahm den Socken, bündelte die Wolle unterm Stopfei in der heißen Faust. Nein: das hatte mit den paar ausgeblichenen Bildern von damals überhaupt nichts mehr zu tun. "Na, weißt du", sagte sie, "als wärst du nie jung gewesen." Sie lächelte steif, schwitzend zu ihm hin.“
Gabriele Wohmann(Darmstadt, 21 mei 1932)
De Zwitserse schrijver Urs Widmer werd geboren op 21 mei 1938 in Basel. Zie ook alle tags voor Urs Widmer op dit blog. Urs Widmer overleed op 2 april van dit jaar.
Uit:Herr Adamson
„Wir strahlten uns alle glücklich an. Jeder kriegte ein Stück Kuchen mit einem Dutzend Kerzen darauf, deren Stearin in die Schokolade gelaufen war. Wir kauten. Ich packte die Geschenke aus: ein miniaturkleines Boot, einen Nachen, in dessen Heck ein schwarzer Fährmann mit einem Ruder in den Händen stand (von Susanne). Ein Lebkuchenherz, auf dem »Gute Reise« stand (Noëmi). Ein Brot, das wunderbar duftete, und eine Flasche Wein (Anni). Die beiden Buben –sie sind Zwillinge und haben irgendwelche Namen der modernen Art, aber wir sagen alle Bembo und Bimbo zu ihnen –hatten mir eine Zeichnung gemacht, auf der ein Mann (er trug meine Attribute, einen Schnauz nämlich und wirre Haare um einen Glatzkopf herum) dem Horizont entgegenging, über dem eine rote Sonne leuchtete. Ich umarmte die drei Frauen, dem Alter nach, und die beiden Buben. Diese riefen, sich aus meiner Umarmung befreiend, wie bei jedem Besuch: »Ur-Opa, kommst du spielen?« Und ich ging, wie jedes Mal, mit ihnen spielen. Fast immer spielen wir Räuber und Gendarm – das taten wir auch diesmal –, weil Bembo und Bimbo begnadete Gendarmen mit Donnerstimmen sind, und ich bin ein guter Dieb, denn ich laufe heute noch, wie Carl Lewis damals, die hundert Meter in zehn Komma null. Minuten halt, nicht Sekunden.“
De haan klaroent, rechtop, de hoenders pikken daar waar de mieren klautren kluit op kluit. Een bij bezoekt de muren om te nippen aan de eerste bloemen die de tijd nog sluit. Een raaf roept met een kras geluid 'vaarwel'. Naar 't Baltisch laagland wiegt hij, vleugelduister. En 't Vlaandren, brandend, tot het landwerk fel, zaait weer veelhandig onder de hemelluister. De klaver, de luzerne, tarwe en gerst glijden als vonken goud in diepe vore. De leeuwerik antwoordt jubelend tot in 't verst op elke zaaier die zijn hoop ziet gloren. Voor de eerste maal na de verruwde dagen dalen de dieren naar de waterplekken. En de stalkalvren die zulk licht niet zagen, schuren verblind hun kop tegen de hekken. Vluchten van duiven wiggen in de winden, wit en wildkirrend, in één zucht hun sporen. Het leven diep benee en diep in 't blinden des hemels weeft uit regen en zon weer koren.
La nuit
Depuis que dans la plaine immense il s'est fait soir, Avec de lourds marteaux et des blocs taciturnes, L'ombre bâtit ses murs et ses donjons nocturnes Comme un Escurial revêtu d'argent noir. Le ciel prodigieux domine, embrasé d'astres, - Voûte d'ébène et d'or où fourmillent des yeux - Et s'érigent, d'un jet, vers ce plafond de feux, Les hêtres et les pins, pareils à des pilastres.
Comme de blancs linceuls éclairés de flambeaux, Les lacs brillent, frappés de lumières stellaires, Les champs, ils sont coupés, en clos quadrangulaires, Et miroitent, ainsi que d'énormes tombeaux. Et telle, avec ses coins et ses salles funèbres, Tout entière bâtie en mystère, en terreur, La nuit paraît le noir palais d'un empereur Accoudé quelque part, au loin, dans les ténèbres.
Emile Verhaeren (21 mei 1855 - 27 november 1916) Portret door James Ensor, 1890
Fairest of Mortals, thou distinguish'd Care Of thousand bright Inhabitants of Air! If e'er one Vision touch'd thy infant Thought, Of all the Nurse and all the Priest have taught, Of airy Elves by Moonlight Shadows seen, The silver Token, and the circled Green, Or Virgins visited by Angel-Pow'rs, With Golden Crowns and Wreaths of heav'nly Flowers, Hear and believe! thy own Importance know, Nor bound thy narrow Views to Things below. Some secret Truths from Learned Pride conceal'd, To Maids alone and Children are reveal'd: What tho' no Credit doubting Wits may give? The Fair and Innocent shall still believe. Know then, unnumbered Spirits round thee fly, The light Militia of the lower Sky; These, tho' unseen, are ever on the Wing, Hang o'er the Box, and hover round the Ring. Think what an Equipage thou hast in Air, And view with scorn Two Pages and a Chair. As now your own, our Beings were of old, And once inclos'd in Woman's beauteous Mold; Thence, by a soft Transition, we repair From earthly Vehicles to these of Air. Think not, when Woman's transient Breath is fled, That all her Vanities at once are dead: Succeeding Vanities she still regards, And tho' she plays no more, o'erlooks the Cards. Her Joy in gilded Chariots, when alive, And Love of Ombre, after Death survive. For when the Fair in all their Pride expire, To their first Elements the Souls retire: The Sprights of fiery Termagants in Flame Mount up, and take a Salamander's Name. Soft yielding Minds to Water glide away, And sip with Nymphs, their Elemental Tea.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Jonathan Richardson the Elder, 1738
Perhaps it's time, since there falls From trees all leafage that has been and shone, To look our past calmly in the face When its track of shade starts to pain.
Without humility and pride, Let us recall ourselves in the night from thread to thread, And witness on rocks the zigzags of chalk In which fragile testimony left its trace.
One day, trifling, small, one night blazing with astral light, Sometimes crucified, sometimes free and great, often small, Shepherds of chrysanthemums, prophets for ants. Above us eagles float blue in the sky.
And if our knees are torn by thorny paths, Why does everything that has ever been turn to sadness? Is it not autumn? Let us make a shelter of ourselves, And gather the desert near the warmth of homes.
Let's take spent ashes from ancient altars, Kindle them anew, give them more fruitful smoke. Let us scatter the seed on future plains Hoping sadly for the late harvest
“Op een dag vroeg Joe of ik wilde meewerken aan een klein experiment. Hij reed me tot aan de werkbank in de hangar en kwam tegenover me zitten. De werkbank waaraan Engel bouwtekeningen maakte stond tussen ons in. Met zijn rechterhand pakte hij de mijne en plaatste onze ellebogen in het midden, zodat onze onderarmen in een hoek van zestig graden tegenover elkaar stonden. Met een snelle beweging drukte Joe mijn arm tegen de tafel waardoor mijn lichaam schuin in de stoel kwam te hangen. Hij zette mij arm weer rechtop en drukte opnieuw, maar nu met minder kracht zodat ik langzamer werd omgeduwd. De rug van mijn hand raakte het tafelblad, ik keek hem aan en vroeg me af wat hij van me wilde. - Zet eens een beetje kracht, zei hij Ik zette een beetje kracht. Hij deed hetzelfde. Zo zaten we een tijdje tegenover elkaar. Toen gooide hij zijn schouder erin en drukte harder. Ik gaf niet mee, hij drukte harder en zijn ogen puilden. Ik gaf een beetje mee. - Zet kracht verdomme! Kreunde hij. Ik zette aan en bracht onze handen weer naar het midden van de tafel. - Drukken! Ik drukte hem neer. Hij kreunde en liet los. - Moeilijk? Vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. - Een beetje moeilijk? Het was niet erg moeilijk geweest. Joe knikte tevreden en stond op. Hij verliet de loods en kwam terug met een paar roestige ijzeren staven onder zijn arm. De staven varieerden in dikte, de dunste klemde hij vast in de bankschroef aan de kopse kant van de werkbank.
Terwijl ik onder het bidden mijn ogen open zie ik mijn ouders even naar elkaar gluren.
Mijn moeder lacht een beetje om mijn vaders geprevel die op zijn beurt moeite heeft om zijn gezicht en gebed strak te houden.
Ik spiek naar mijn broertje, zijn ogen heeft hij stijf op elkaar. Hij denkt dat god naast hem zit,
nooit een oogje toeknijpt. Op een dag doet ook die zijn ogen open en ziet hij ons het uitbrullen.
Het zou kunnen…
Het zou kunnen dat ik achter god aanren en gil dat het met ons wel goed komt. Nog harder ga en langs sporen spurt, een half ingevulde sudoku, een beker vol droesem. Ik hoor iemand in het trappenhuis en haast me om te zien of hij het is. De stappen houden halverwege op. Ik roep dat het wel goed komt met ons. Zal de boterhammen onder zijn deur door sjoelen.
Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen. Zijn bril flikkerde in de zon. Er schoot een scherpte door mijn ingewanden, omdat hij mij gevangen houden kan
zolang hij wil, want duizend wegen leiden naar Rome, één verkeerd gekozen woord staat nog dezelfde avond in 't rapport en blijft bewaard tot aan het eind der tijden.
Onmacht en rechtloosheid ontbinden de ziel, die langzaam onpersoonlijk wordt. Zo zal ze beter passen in het blinde systeem van kaarten, dat zijn tafel torst.
Verraden krachten richten zich op deze mens met het enige tekort dat hij mij zólang zal genezen tot ik een ander word.
Standbeeld
Een lichaam, blind van slaap, Staat in mijn armen op. Ik voel hoe zwaar het gaat. Dodenpop. Ik ben een eeuwigheid te laat. Waar is je hartenklop?
De dikke nacht houdt ons bijeen en maakt ons met elkaar compact. ‘Om Godswil laat me niet los, mijn benen zijn geknakt’, fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors. En langzaam kruipt het mos over ons standbeeld heen.
Vers
Wat is dit een zoete verbintenis, u en de dood en ik. Dat liefde er niets bij heeft ingeboet, te geraken tot deze rust.
Nu al de vuren zijn geblust, gaan we over de zachte as en denken wat geleden moest, voor ieder tevreden was.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Door Bert Voeten gefotografeerd in Amsterdam
Toen ze een meisje was van zeventien moest ze een hele middag erwtjes doppen op het balkon. Ze wou de teil omschoppen. Ze was heel woest. Ze kon geen erwt meer zien.
Toen ging ze maar wat dromen, van geluk, en dat geluk had niets van doen met erwten maar met de Liefde en de Grote Verte. Dat dromen hielp. Het scheelde heus een stuk.
En dat is meer dan vijftig jaar terug. Ze is nu zeventig en heel erg fit en altijd als ze ‘s middags even zit, mijmert ze, met een kussen in de rug,
over geluk en zo… een beetje warrig, maar het heeft niets te maken met de Verte en met de Liefde ook niet. Wel met erwten, die komen altijd weer terug, halsstarrig.
Ach ja, zegt ze. Ik kan mezelf nog zien, daar in mijn moeders huis op het balkon, bezig met erwtjes doppen in de zon. Dat was geluk. Toen was ik zeventien.
Dit is het land
Dit is het land, waar grote mensen wonen. Je hoeft er nog niet in: het is er boos. Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen, en altijd is er weer wat anders loos.
En in dit land zijn alle avonturen hetzelfde, van een man en van een vrouw. En achter elke muur zijn and're muren en nooit een eenhoorn of een bietebauw.
En alle dingen hebben hier twee kanten en alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten en dat doen boze mannen voor hun brood.
Een bos is hier alleen maar een boel bomen en de soldaten zijn niet meer van tin. Dit is het land waar grote mensen wonen... Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Borstbeeld in Kapelle
If, when I was a child, I had been afforded a glimpse of myself as I am now, I would have seen a stranger.
If the same thing happened when I was on the verge of manhood, I would have laughed to hide my surprise and my fear.
Now I am here.
But I remember the child, and would recognize him anywhere: on the step, in the yard, in a tree, asleep in his unmoored bed drifting down the street, sweet and unaware.
I know, too, that the world is dreamed through many such eyes, and heard softly to call in the night.
„Der Wind weht weiter. Die Elbe quasselt weiter. Die Straßenbahnklingelt weiter. Die Huren liegen weiter weiß und weich in denFenstern. Herr Kramer dreht sich auf die andere Seite undschnarcht weiter. Und keine – keine Uhr bleibt stehen. Rums!Ein Mensch ist gestorben. Und? Nichts weiter. Nur ein paar kreisförmige Wellen beweisen, daß er mal da war. Aber auchdie haben sich schnell wieder beruhigt. Und wenn die sichverlaufen haben, dann ist auch er vergessen, verlaufen, spurlos,Als ob er nie gewesen wäre. Weiter nichts. Hallo, da weinteiner. Merkwürdig. Ein alter Mann steht da und weint. Guten Abend. DER ALTE MANN (nicht jämmerlich, sondern erschüttert): Kinder!Kinder! Meine Kinder! BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Warum weinst du denn, Alter? DER ALTE MANN: Weil ich es nicht ändern kann, oh, weil ich esnicht ändern kann. BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Rums! Tschuldigung! Das istallerdings schlecht. Aber deswegen braucht man doch nichtgleich loszulegen wie eine verlassene Braut. Rums!Tschuldigung! DER ALTE MANN: Oh, meine Kinder! Es sind doch alles meineKinder! BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Oho, wer bist du denn? DER ALTE MANN: Der Gott, an den keiner mehr glaubt. BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Und warum weinst du? Rums!Tschuldigung! GOTT: Weil ich es nicht ändern kann. Sie erschießen sich. Siehängen sich auf. Sie ersaufen sich. Sie ermorden sich, heutehundert, morgen hunderttausend. Und ich, ich kann es nichtändern. BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Finster, finster, Alter. Sehr finster.Aber es glaubt eben keiner mehr an dich, das ist es. GOTT: Sehr finster. Ich bin der Gott, an den keiner mehr glaubt.Sehr finster. Und ich kann es nicht ändern, meine Kinder, ichkann es nicht ändern. Finster, finster. BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Rums! Tschuldigung! Wie dieFliegen! Rums! Verflucht!“
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947)
"Nous décidâmes la fille de cuisine à traire notre vache, et nous soupâmes avec son lait : jamais nous n’en avions bu d’aussi bon, Mattia déclara qu’il était sucré et qu’il sentait la fleur d’oranger, comme celui qu’il avait bu à l’hôpital, mais bien meilleur. Et dans notre enthousiasme nous allâmes embrasser notre vache sur son mufle noir ; sans doute elle fut sensible à cette caresse, car elle nous lécha la figure de sa langue rude. – Tu sais qu’elle embrasse, s’écria Mattia ravi. Pour comprendre le bonheur que nous éprouvions à embrasser notre vache et à être embrassés par elle, il faut se rappeler que ni Mattia ni moi, nous n’étions gâtés par les embrassades : notre sort n’était pas celui des enfants choyés, qui ont à se défendre contre les caresses de leurs mères ; et tous deux cependant nous aurions bien aimé à nous faire caresser. Le lendemain matin nous étions levés avec le soleil, et tout de suite nous nous mettions en route pour Chavanon. Comme j’étais reconnaissant à Mattia du concours qu’il m’avait prêté, car sans lui je n’aurais jamais amassé cette grosse somme de deux cent quatorze francs, j’avais voulu lui donner le plaisir de conduire notre vache, et il n’avait pas été médiocrement heureux de la tirer par la longe, tandis que je marchais derrière elle. Ce fut seulement quand nous fûmes sortis de la ville que je vins prendre place à côté de lui, pour causer comme à l’ordinaire et surtout pour regarder ma vache : jamais je n’en avais vu une aussi belle."
Hector Malot (20 mei 1830- 17 juli 1907) Cover Nederlandse uitgave
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulst werd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Hulst, zoon van zoon van (radio)journalist Ton Hulst (1939-1983), groeide op in het gehucht Denemarken, nabij Slochteren. Hij studeerde Audiovisuele Kunst aan Academie Minerva en Nederlands en Engels in Groningen, maar rondde zijn studies niet af.Hij publiceerde in onder andere Vrij Nederland, NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer, De Standaard, New Statesman, De Morgen, Tirade en De Revisor en debuteerde in 2006 met zijn roman “Jij en ik en alles daartussenin”. Zijn boek “De eenzame snelweg” (2007) werd genomineerd voor een Stripschap-penning in de categorie Nederlands Literair en de Belgische Prix Saint-Michel. Samen met Wim Melis, curator van de fotomanifestatie Noorderlicht in Groningen, maakte Hulst het fotoboek “The Pursuit of Happiness” (2009). Daarnaast was hij als redacteur en essayist verbonden aan de Noorderlicht-uitgaven Warzone (2010), dat de oorlogservaring van uitgezonden soldaten tot onderwerp had, en The Sweet and Sour Story of Sugar (2013). Hulsts in 2012 verschenen autobiografische roman “Kinderen van het Ruige Land” werd genomineerd voor de BNG Literatuurprijs en bekroond met Cutting Edge Award 2013, de Langs de Leeuw Literatuurprijs en Het Beste Groninger Boek 2013. In 2014 publiceerde hij “Buitenwereld, binnenzee”. In januari 2015 verscheen ”Slaap zacht, Johnny Idaho”, een roman over actuele thema's als economische apartheid en surveillance. Als muzikant en componist maakt Hulst Engelstalige muziek onder de naam Sponsored By Prozac. Daarnaast is hij een drijvende kracht achter de Nederlandse formatie De Meisjes, die in 2012 debuteerde met het album Beter dan niets, dat eind 2014 werd gevolgd door de boek- en cd-productie Dokter Toestel.
Uit:Slaap zacht, Johnny Idaho
“Er heeft een diertje door de sneeuw gelopen. De sporen zijn er nog, maar het diertje is weg. Willem Gerson gaat door zijn knieën, krakend als opwindspeelgoed – zijn wijsvinger volgt een afdruk in de vorm van een drietand. Welke diersoorten zijn er ook weer op dit eiland losgelaten? Geen idee… Hij heeft ooit de prospectus bekeken, een gelikte virtual reality-presentatie, maar fauna had hij niet essentieel geacht. Een ‘bonusfeature’. Een tijdje blijft hij op zijn hurken zitten. De sneeuw is donzig, bijna warm – er zit een hint van as en bloed in. Hij bestudeert kort zijn eigen hand: de gezwollen aderen, een enkele levervlek, de grijze haartjes. In zijn luchtwegen: het prikken van metaal. Het zal wel een vogel zijn, denkt hij, zijn aandacht weer bij het spoor. Geen fuut of wintertaling. Iets exotisch. Niet dat hij vogels uit elkaar kan houden – god, nee. Dat kon hij vroeger niet eens, toen hij met meisjes bier dronk in Hollandse duinen en de tijd nog niet op zijn schouders tikte. Er strijkt licht over het lakenwit van het gazon. Hij kijkt om, betrapt. De villa – faux jaren-dertig, rieten dak, houten veranda, uitbouw met binnenzwembad – komt raam voor raam tot leven. Het is de enige woning die vanaf hier te zien is; heuvels, duinen en bomen beperken het blikveld, conform zijn wensen. Een paar kilometer verderop splijt een kunstmatige berg de te lage hemel. De sneeuwkanonnen zwijgen, overbodig geworden door een onverwachte winter. Een parelketting van straatlantaarns wikkelt zich rond de flanken. Met een hand op zijn knie komt hij weer omhoog. Dat kost meer moeite dan hij wil toegeven. Wie klaagt bestendigt redenen tot klagen… Hij negeert het licht en volgt de pootafdrukken een steeds nabijer verleden in. Straks zal verse sneeuw het spoor weer uitwissen – de bui is boven hem al in de maak. Alleen dieren en losers kunnen ongezien blijven, dat weet hij. Gerson verafschuwt gebrek aan ambitie, maar de bijbehorende anonimiteit moet bevrijdend zijn. Hoe lang heeft hij zich niet uit de naad gewerkt om zich boven de middelmaat te kunnen verheffen, met nalating van carbon footprints, kruimels van cookies, quotes in de financiële pers, opinies in hoofden van bekenden en vreemden, lijken in kasten? Te lang. En niets wordt vergeten of afgedekt met sneeuw. Zijn gedachten drijven af naar de receptie waarvan hij even na middernacht in kennelijke staat is teruggekeerd: het onophoudelijk zien en gezien worden in de vlietende wereld van het hoge afbreukrisico. Hij denkt aan de Ogen en de weblenzen die hem registreerden, filmden, deelden. Zou iemand iets aan hem zijn opgevallen? Pijn en haast?”
De Nederlandse schrijver en journalist Maurits de Bruijn werd geboren op 20 mei 1984 in Delft. De Bruijn werkt als journalist, copywriter en beeldend kunstenaar. Stukken van zijn hand verschenen in o.a. de Volkskrant en Mister Motley. Zijn beeldend werk werd tentoongesteld in Amsterdam, São Paulo en Tel Aviv. Zijn debuutroman “Broer” werd zeer lovend ontvangen door pers en publiek..
Uit: Broer
“Toen ik klein was dacht ik dat er iets zou gebeuren. Tussen kind zijn en volwassen. Dat er een moment zou komen, een doop, waar alleen grote mensen van afwisten. En vanaf dat moment zou ik volwassen zijn. Weten van de zon en van de mensen om me heen. Weten hoe je op een verjaardag moet zitten en over dingen moet praten. Hoe je de koffie vasthoudt en later op de dag het bier. Dat je die smaken lekker vindt. Dat je bulderend over een tafel lacht. Dat je een stropdas draagt. Dat je weet waar je naartoe gaat en waar je vandaan komt. Dat moment is niet gekomen. Ik blijf tussen de ik van mijn kindertijd en de volwassen ik in staan. De kleine ik zit als de binnenste van een matroesjka in me en de buitenste laag verandert. Soms is het tweede of derde poppetje te zien, soms het grootste. Wetend dat het kleinste poppetje er altijd zal zijn, dat het wat betreft mijn volwassenwording niet veel verder zal komen, geeft ruimte. Volwassenheid was een orkaan die ik verwachtte en ik kreeg een winderige dag. Ik moet dus zelf een storm zijn. Een storm die alles zal los schudden. Die boomstammen doet knakken als lucifers. Ik heb tijd verloren en ik moet op zoek naar iets wat me zal doen groeien. Alsof ze geen Nederlandse moeder is, gaat mijn moeder twee keer per week naar de kapper. Zij bepaalt met wie ze vrienden wordt. Ze draagt altijd nagellak en ik vind het mooi als die is afgebladderd. Mijn moeder heeft de allermooiste kleren die er zijn, vroeger trok ik ze aan. Mijn moeder vindt zichzelf niet mooi en als mensen zeggen hoe erg ik op haar lijk, antwoordt ze: ‘Zielig, he?’, terwijl ik mezelf en mijn moeder best mooi vind. Ze houdt net als ik van boter. En van aardappels en sperziebonen. Mijn moeder eet graag uit de pan. Ze heeft handen van een grote schoonheid. En dat weet ze ook.”