Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-06-2015
Friedrich Hölderlin, Czeslaw Milosz, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco
Dolce far niente
Baum im Kornfelddoor August Macke, 1907
Der Sommer
Das Erntefeld erscheint, auf Höhen schimmert Der hellen Wolke Pracht, indes am weiten Himmel In stiller Nacht die Zahl der Sterne flimmert, Groß ist und weit von Wolken das Gewimmel.
Die Pfade gehn entfernter hin, der Menschen Leben, Es zeiget sich auf Meeren unverborgen, Der Sonne Tag ist zu der Menschen Streben Ein hohes Bild, und golden glänzt der Morgen.
Mit neuen Farben ist geschmückt der Gärten Breite, Der Mensch verwundert sich, dass sein Bemühn gelinget, Was er mit Tugend schafft, und was er hoch vollbringet, Es steht mit der Vergangenheit in prächtigem Geleite.
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Die Neckarbrücke in Lauffen am Neckar waar Hölderlin werd geboren
Faith is in you whenever you look At a dewdropp or a floating leaf And know that they are because they have to be. Even if you close your eyes and dream up things The world will remain as it has always been And the leaf will be carried by the waters of the river.
You have faith also when you hurt your foot Against a sharp rock and you know That rocks are there to hurt our feet. See the long shadow that is cast by the tree? We and trees throw shadows on the earth. What has no shadow has no strength to live.
Hope
Hope is with you when you believe The earth is not a dream but living flesh, that sight, touch, and hearing do not lie, That all thing you have ever seen here Are like a garden looked at from a gate.
You cannot enter. But you're sure it's there. Could we but look more clearly and wisely We might discover somewhere in the garden A strange new flower and an unnamed star.
Some people say that we should not trust our eyes, That there is nothing, just a seeming, There are the ones who have no hope. They think the moment we turn away, The world, behind our backs, ceases to exist, As if snatched up by the hand of thieves.
Love
Love means to learn to look at yourself The way one looks at distant things For you are only one thing among many. And whoever sees that way heals his heart, Without knowing it, from various ills— A bird and a tree say to him: Friend.
Then he wants to use himself and things So that they stand in the glow of ripeness. It doesn’t matter whether he knows what he serves: Who serves best doesn’t always understand.
If you want to study its essence, its purpose, its usefulness in the world, you’ve got to see it as a whole. Salt isn’t the individuals who make it up but the solidary tribe. Without it each particle would be like a fragment of nothingness, dissolving in some unthinkable black hole.
Salt surfaces from the sea. It’s petrified foam. It’s sea baked by the sun.
And so finally worn-out, deprived of its great water force, it dies on the beach to become stone in the sand.
Salt is the desert where there once was sea. Water and land reconciled, matter of no one.
It’s why the world tastes of what it is to be alive.
Vertaald doorKatherine M. Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez.
De Nederlandse dichter en schrijver Hendrik Jan Schimmel werd geboren in ’s-Graveland op 30 juni 1823. Schimmel was een zoon van de burgemeester en notaris van 's-Graveland Hendrik Poeraat Schimmel en van Sara Meyse. Ondanks het verzet van zijn vader tegen de literaire aspiraties van zijn zoon werd hij schrijver en dichter met een omvangrijk literair oeuvre. Hij publiceerde diverse toneelstukken, naast proza en poëzie. De componist Richard Hol componeerde de muziek bij diverse van zijn gedichten. Na een kostschoolopleiding werd Schimmel geplaatst op het notariskantoor van zijn vader om daar het vak van notaris te leren. Na het overlijden van zijn vader in 1842 ging hij werken bij het Agentschap der Schatkist te Amsterdam. In 1847 werd voor de eerste maal een toneelstuk van zijn hand, “Twee Tudors”, opgevoerd in de Amsterdamse Schouwburg. Zijn tweede toneelstuk “Joan Wouters” werd opgedragen aan de schrijver Jacob van Lennep, die zijn leermeester zou worden. Schimmel was inmiddels in dienst getreden bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. In die tijd schreef hij “Oranje en Nederland”, ter gelegenheid van de inhuldiging van koning Willem II in 1849. Het stuk zou later ook opgevoerd worden bij het tweede huwelijk van koning Willem III in 1879 en bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898. Meerdere van zijn toneelstukken beleefden diverse herdrukken. In 1851 werd Schimmel redacteur van het literaire tijdschrift De Gids, een functie die hij zestien jaar zou vervullen. Ook was hij redacteur van de Nederlandsche Volksalmanak en van het tijdschrift Nederland. Zowel in De Gids als in het tijdschrift Nederland verschenen diverse gedichten van zijn hand. Schimmel, inmiddels bankdirecteur, was jarenlang voorzitter van de raad van beheer van de vereniging Het Nederlandsch Tooneel, waar hij zich inzette voor de belangen van het toneel. Hij werd door koning Willem III benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
Als 't uit de stilte spreekt!
Wat stemmen opgaand van rondom! De Zelfzucht eischt en grauwt, De Wanhoop schreeuwt de Hope stom En verwt de jonkheid oud. Zich zelv' vergeten 't hoogste doel! Een nu dat 't gister wreekt....! Hoor toe, ver van het slaggewoel, ‘Als 't uit de stilte spreekt!’
Wat bede om zieke- en stervensspond, Wat beet in brein en hart, Wat kreet bij nieuw geslagen wond, Wat snik van oude smart: Herinring van een laatsten groet En van een oog dat breekt....! Hoor toe - ge ontvangt licht troost en moed - ‘Als 't uit de stilte spreekt!’
Terug-Blik
'k Ben er wedergekeerd, Waar mij 't eerst werd geleerd: Min de Heer en de naaste als u-zelve; Waar ik 't eerst, mij bewust, Door mijn moeder gekust, Het azuur van de hemel zag welven.
Ik herkende geen kluis, 'k Vond een vreemde in mijn huis, En 't omsloot eens zo veel wat ik minde, 'k Vond geen schaâuw in de tuin, Want geknakt was de kruin Van de aloude, van Grootvaders linde.
'k Vond geen vriend in de stoet, Die ter kerke zich spoedt. En voorheen kende ik voornaam en have. Maar de grijze zonk neer, En de knaap van weleer, Buigt het hoofd nu als grijze ten grave.
'k Heb de rustplaats gezocht Voor mijn oudren gewrocht, Op de vruchtbare akker der doden; Maar de plek was mij vreemd, Want de terp werd een beemd, Overdekt door een dekbed van zoden.
'k Hief weemoedig het oog, Maar daar tintelde omhoog, In haar glans door de Tijd niet te doven, De immer vriendlijke ster Die me als kind reeds, van ver, Zo vaak sprak van de woning daarboven.
Hendrik Jan Schimmel (30 juni 1823 - 14 november 1906) Portret door Hendrik Johannes Haverman
Ror Wolf, Vasko Popa, Oriana Fallaci, Giacomo Leopardi, Antoine de Saint-Exupéry, Anton Bergmann
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu verlieren
“Allenfalls ein paar Titelstümpfe kommen beim Ausgraben zum Vorschein: Stoßtrupp So¬undso/Calais sturmreif ja Mölders und seine Männer oder war es Prien? also gut: Prien und seine Männer in dieser Zeit mit Fanfarenstößen und Sondermeldungen, in der Schurschill, der dicke Lügenlord und der schwarze dünne Schamberlein eins nach dem andern auf die Nuß bekommen haben. Ich zog die Verdunklung herunter und las wahrscheinlich Panzerspähwagen westwärts. Oder ich saß nachts im Keller, mit dem Brummen darüber und gelegentlich mit den fernen, aber wirklich noch sehr fernen Detonationen und las: Bomber über Dünkirchen. Diese Zeit war noch längst nicht vorbei. Doch eines Tages saß ich vielleicht in der Stube. Ich hatte die Raupen, die damals in ungeheuren Schwärmen über den Kohl wanderten, mitten im Fressen abgerissen und in den Bottich geworfen. Oder ich hatte Schnee geschaufelt vor der Haustür und Viehsalz gestreut. Und was nun? Vielleicht bin ich aufgestanden zweiundvierzig oder dreiundvierzig im Sommer oder im Winter und habe mich auf den Weg zum Herrenzimmer gemacht. Rechts entlang, an der Küche vorbei, in der es wahrscheinlich dampfte, weiter den langen Gang entlang, am Klosett vorbei, wo die Sonne hineinstach, durch das menschenleere Schlafzimmer und weiter durch eine neue Tür in einen anderen Gang, drei Stufen knarrend hinunter, links mein Zimmer, dann, ebenfalls links, das letzte Zimmer, das Herrenzimmer, in dem es im Sommer sehr heiß und im Winter sehr kalt war. Nehmen wir an, es war Sommer, dann war es sehr heiß. Oder nehmen wir eine gemäßigte Jahreszeit an, weder heiß noch kalt. Aber das spielt keine Rolle.”
“I was at home, which is in the center of Manhattan. At exactly nine o'clock I had a sensation of danger, of a danger that perhaps would not touch me, but that undoubtedly concerned me. It's the sensation you feel in war, or rather in combat, when every pore of your skin feels the bullet or the rocket as it approaches, and you perk up your ears and yell at the person next to you: "Down! Get down!" I pushed it away. It's not like I was in Vietnam. It's not like I was in one of the many wars, those fucking wars that have tortured my life since World War II. I was in New York for God's sake, on a marvellous September morning in 2001. But the sensation still possessed me, inexplicably. So I did something I never do in the morning and turned on the TV. The audio wasn't working. The screen was. And on every channel—and here there are almost a hundred—you saw a tower of the World Trade Center burning like a giant match. A short circuit? A small plane gone off course? Or an act of deliberate terrorism? I stayed there almost paralyzed, fixed on that tower, and while I fixed on it, while I asked myself those three questions, another plane appeared on the screen. White, huge. An airliner. It was flying extremely low. Flying low, it turned toward the second tower like a bomber who draws a bead on a target and then hurls himself at it. That's when I understood. I also understood because in that same moment the audio came back on and transmitted a chorus of primal screams. Repeated and primal. "God! Oh, God! Oh, God, God, God! Gooooooood!" And the plane went into that second tower like a knife going into a stick of butter. “
When, as a boy, I went To study in the Muses' school, One of them came to me, and took Me by the hand, and all that day, She through the work-shop led me graciously, The mysteries of the craft to see. She guided me Through every part, And showed me all The instruments of art, And did their uses all rehearse, In works alike of prose and verse. I looked, and paused awhile, Then asked: 'O Muse, where is the file?' 'The file is out of order, friend, and we Now do without it,' answered she. 'But, to repair it, then, have you no care?' 'We _should_, indeed, but have no time to spare.'
Uit: De kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
“Als het geheimzinnige al te veel indruk op ons maakt, moeten wij wel gehoorzamen. Hoe zinloos het mij ook leek, - op duizend mijl van de bewoonde wereld en in doodsgevaar - ik haalde een blaadje papier en een vulpen uit mijn zak. Maar toen bedacht ik, dat ik vooral aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen en taal geleerd had en ik zei, een beetje humeurig, tegen het kereltje, dat ik niet tekenen kon. Hij antwoordde: 'Dat doet er niet toe. Teken maar 'n schaap voor me.' En omdat ik nog nooit een schaap getekend had, maakte ik nog maar eens een van de twee enige tekeningen waartoe ik in staat was voor hem. De dichte boa constrictor. En stomverbaasd hoorde ik hem zeggen: 'Nee, nee! Ik wil geen olifant in 'n boa. 'n Boa constrictor is veel te gevaarlijk en een olifant neemt zoveel ruimte. Ik woon erg klein. Ik heb 'n schaap nodig. Teken nou een schaap voor me.' Toen tekende ik het dan maar (tekening nummer 5). Hij bekeek het aandachtig en zei: 'Nee, dat schaap is nú al zo ziek. Maak er nog maar een.' Ik tekende (tekening nummer 6). Mijn vriendje lachte vriendelijk en toegeeflijk. - Je ziet toch wel dat dat geen schaap is: 't is een ram, hij heeft horens... Nog eens maakte ik mijn tekening over. Maar die werd ook al geweigerd, net als de vorigen.”
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli 1944)
“Monsieur Lefinaud wierp zijnen frak achteruit, plaatste zijne duimen onder de armen, en liet zijne vingers eenen galop spelen op zijne vuurroode gilet. ‘Maar de ligging, mevrouw!’ riep hij uit. ‘Ik zeg maar dit enkel woord: de ligging! Daarin is alles besloten in eene groote stad. - Goede ligging: fortuin, - slechte ligging: ondergang en fail... liet!’ en de kleermaker, fier dat hij zulke hooge stadhuiswoorden kende, trok het zoo lang hij maar kon. ‘En failliet!’ herhaalde hij nog eens, terwijl zijne vingers hun dansje op de roode gilet herbegonnen. Tante aarzelde: de prijs ging hare berekeningen te boven, en zij keek nog eens rond, of er niets op af te wijzen of te verminderen viel. Monsieur Lefinaud zag het oogenblik gekomen om den grooten slag te slaan. ‘Mevrouw,’ hernam hij op ernstigen toon, zijne vingeren in de hoogte houdend en alle dartelende beweging stakend, ‘het is in uw belang, dat ik spreek. Mijn kwartier verhuren kan ik met honderd handen tegelijk. Het ware spijtig. Die kamers zijn als gemaakt voor eenen rechtsgeleerde. Vroeger woonde hier nog een jong advocaat aan huis. Hij was onbekend en moest zoeken, doch was werkzaam en knap gelijk mijnheer, en iedereen, die de hoofdstad kent, zal u kunnen zeggen, welk vermaard advocaat mijnheer Duruisseau, die hier klein begon, thans geworden is.’ Die beweegreden was afdoende. Waar Mr. Duruisseau groot geworden was, waarom zoude Ernest Staas daar ook niet lukken? Tante sloeg het akkoord toe: de jonge advocaat was geëtabliseerd."
De Nederlandse dichter, prozaïst, vertaler en uitgever Maarten Asscher werd geboren op 29 juni 1957 in Alkmaar als zoon van de vermaarde rechtbankpresident Mr. B.J. Asscher. Maarten Asscher studeerde rechten, werkte in de uitgeverijwereld en werd in 1992 directeur van uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam. In datzelfde jaar debuteerde Asscher met de verhalenbundel “Dodeneiland, vier geschiedenissen”. Twee verhalen hieruit keren terug in de bundel “Strindbergs dood” (1995). In beide verhalenbundels maakt Asscher gebruik van gegevens uit de werkelijkheid (een foto, een historisch gegeven o.i.d.) om daar vervolgens zijn fantasie op los te laten en daar in een precieuze stijl verslag van te doen. Een titel als “Dingenliefde” (2002) kan gelden als een voorbeeld van die werkwijze. “In Nachtvraat” (2002) nam Asscher naast proza ook poëzie op. In “Julia en het balkon” (1997) vertellen 21 ooggetuigen over de zelfmoord van Julia, een door het leven gemangelde verkoopster. “De verstekeling” (1999), een novelle, gaat over moord en persoonsverwisseling, maar in feite over schuld en onschuld.
Twee nocturnes
Uit bed Steunen en trillen, brommen. Het klaaglijk rillen. Blote voeten op de tast. Niet op zwarte tegels willen lopen. Gretig zuigen beide handen zich aan de handgreep vast. Honger, donker om te snijden. Koud licht vormt ham en vla en vlees en kaas en melk. Breken en schrokken, klokken. Brokken slikken. Op mijn pyjamamouw de koele waas die dooft, als ik de resten van mijn aas achter hun witte celdeur weer laat stikken. Een puber wordt zijn groei de baas.
Naar bed Innig, namens alle slapers, ligt haar kinderlijk gewicht in de waagschaal van mijn armen. Haar lichaam rust ondraaglijk licht op de bodem van de slaap. Vanaf de kant tuur ik omlaag. Geen geest geeft haar adem. Iets dierlijks heeft zij, anorganisch: blindelings volmaakt. Onaangeraakt. Haar slaap vervult mijn dragen met ontzag dat even onbeweeglijk maakt. Zo rijk is haar overgave, zo twijfelloos haar verzinken in onbeschaamde kwetsbaarheid.
Let us put awhile away All the cares of work-a-day, For a golden time forget, Task and worry, toil and fret, Let us take a day to dream In the meadow by the stream.
We may lie in grasses cool Fringing a pellucid pool, We may learn the gay brook-runes Sung on amber afternoons, And the keen wind-rhyme that fills Mossy hollows of the hills.
Where the wild-wood whisper stirs We may talk with lisping firs, We may gather honeyed blooms In the dappled forest glooms, We may eat of berries red O'er the emerald upland spread.
We may linger as we will In the sunset valleys still, Till the gypsy shadows creep From the starlit land of sleep, And the mist of evening gray Girdles round our pilgrim way.
We may bring to work again Courage from the tasselled glen, Bring a strength unfailing won From the paths of cloud and sun, And the wholesome zest that springs From all happy, growing things.
Lucy Maud Montgomery (30 november 1874 – 24 april 1942) Clifton, nu New London, vuurtoren. Lucy Maud Montgomery werd geboren in Clifton
i am accused of tending to the past as if i made it, as if i sculpted it with my own hands. i did not. this past was waiting for me when i came, a monstrous unnamed baby, and i with my mother's itch took it to breast and named it History. she is more human now, learning languages everyday, remembering faces, names and dates. when she is strong enough to travel on her own, beware, she will.
Homage To My Hips
these hips are big hips. they need space to move around in. they don't fit into little petty places. these hips are free hips. they don't like to be held back. these hips have never been enslaved, they go where they want to go they do what they want to do. these hips are mighty hips. these hips are magic hips. i have known them to put a spell on a man and spin him like a top
„Ich sage mir, während ich mir mit der Serviette über die Lippen wische, nachdem ich das Glas zum Mund geführt und einen Schluck Wein getrunken habe, dass ich Dinge erinnere und festhalte, die mich gerade einmal beiläufig interessieren, Dinge, die durch dieses Abendessen automatenhaft in meinem Ge-dächtnis aufgerufen werden und die vielleicht überflüssig sind. Wahrscheinlich wünsche ich mir, dass der Lärm gewisser Gedanken den Klageton anderer überdeckt. Guzmán und Taboada diskutieren über die Politik des Möglichen und über das, was nicht machbar ist. »Die aktiven Politiker, die von heute, die kenne ich«, höhnt Pedrito, »was soll ich euch erzählen?« Und dann, nach einer Pause: »Was haben wir gewonnen? Was haben wir verloren? Scheißleben, oder? Unsere Illusionen«, schließt er spöttisch. Guzmán wehrt sich: »In der Geschichte gibt es keine Pausen, da fällt nicht der Vorhang und hebt sich wieder. Es gibt keine Zwischenakte. Es ist eine fortlaufende Vorstellung.« Und jetzt reden die drei darüber, was sie am Tag von Francos Tod gemacht haben, über Tejeros Putschversuch, die kommunistische Utopie, das abgewrackte Russland, China im Konsumfieber, Amerika, das allein auf dem Tisch der Welt tanzt. Sie diskutieren unter den aufmerksamen Blicken von Guzmáns Söhnen, nur Pedrito schweift einen Augenblick von Guzmáns und Taboadas Erinnerungen ab und wendet den Kopf leicht zur Seite, um besser Amalias Ausschnitt betrachten zu können. Ich bemerke die Bewegung seiner Augen und spüre einen Stich rückgewandter Eifersucht oder einen Stich Wehmut und deshalb, um die Eifersucht zu überwinden und die Wehmut zu zähmen (»Du wirst nie ein Revolutionär, dazu liebst du die Literatur zu sehr«, sagte Pedrito damals zu mir, »und du wirst auch kein guter Liebhaber. Die Literatur steht mit der Liebe und der Revolution auf Kriegsfuß«), denke ich, ein defensiver Rückzug, an mein Haus, daran, dass ich heute Morgen aufgebrochen bin und schon wieder zurück möchte. Als wir Contreras erreichten, hatte es sich bewölkt, und ein paar Kilometer weiter begann es zu regnen. Und hörte nicht auf bis Madrid.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
“Spreekwoorden aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak. ‘Dat bewijst den ouden dag,’ hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's vader, Jan's ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerluî van Jan's familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten. ‘Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!’ zegt de Schrift; er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een' boeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den barren winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongelui verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het - ik weet geen' grooter lof voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen! "
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Borstbeeld in Zwolle
O zij ontwaken buiten in hun verblijf, in hun hoge Goed binnen de cirkel, de naam
Permafrost draagt het, u te verblijden is hun eerste gedenken, en dat het donker in
Uw hart is maar licht om u heen, waar het bij hen andersom is,
Daarom de wende, om uw geduld te belonen, hun fleur zal bekronen.
En zij verstuiven hun meel langs de lengtegraden pril als de doorluchte schermen van de bloem der paarden,
Pegasus, lichtvoetig zo hun zwermen hem heffen zijn zwaarte te boven,
Diepgravend waar hij aanzet om zijn vlucht te nemen, zijn hoefslag de bron slaat in de ader,
Het hart ontdooit aan de vonk als Aganippe zijn hiel ketst
En de spiegel u weerziet maar zijn wiekslag zulk water bewimpelt.
De kleine jongen
Achter mijn tafel van formica zie ik de kleine jongen voor me. Ik zie hem duidelijk, in kaplaarzen en met snot uit zijn neus, vastgezogen aan de buik van een kinderloze vrouw en in het dunne, knokige hoofd weet ik zijn ogen, die altijd tranen in de wind.
En daarna zie ik ook haar, de kinderloze, gespierde vrouw, in een rijbroek of te paard en soms ook naakt, zonder schaamdeel, liggend op een onafzienbaar bed.
They say, "Oh, poor girl, you're so beautiful you know
It's a shame that you cover up your beauty so." She just smiles and graciously responds reassuringly, "This beauty that I have is just one simple part of me. This body that I have, no stranger has the right to see. These long clothes, this shawl I wear, ensure my modesty. Faith is more essential than fashion, wouldn't you agree?" This hijab, This mark of piety, Is an act of faith, a symbol, For all the world to see. A simple cloth, to protect her dignity. So lift the veil from your heart to see the heart of purity.
They tell her, "Girl, don't you know this is the West and you are free? You don't need to be oppressed, ashamed of your femininity." She just shakes her head and she speaks so assuredly, "See the bill-boards and the magazines that line the check-out isles, with their phony painted faces and their air-brushed smiles? Well their sheer clothes and low cut gowns they are really not for me. You call it freedom, I call it anarchy."
This hijab, This mark of piety, Is an act of faith, a symbol, For all the world to see. A simple cloth, to protect her dignity. So lift the veil from your heart to see the heart of purity. Lift the veil from your heart and seek the heart of purity.
„Wobei das Zusammenwohnen von allen Beteiligten gleichzeitig betrieben werden müsste. Sicherlich hat an jedem Platz immer jemand länger gewohnt und gesessen als der, der hinzukam, wie auch nicht, aber man könnte sich mit der Zeit zusammenwohnen, wobei sich die Neu- und Altwanderer und die Neu- und Altsitzer nicht viel um Zeiten kümmern sollten. Wenn ein Einzelner oder eine Familie oder mehrere Familien erst einige Wochen an einem Ort gesessen sind, und es kommen noch weitere Leute hinzugewandert, um ebendort zu sitzen, wird es kaum Schwierigkeiten geben (außer es hat überhaupt keinen Meter Platz mehr für die Neuen). Mit der Zeit aber haben die älteren Angesessenen ausgeprägte Wohnheiten und Angesessenheiten und sie haben das Gefühl, ein Ort gehöre ihnen und nicht den anderen. Früher gefiel es mir, von Ein- und Auswanderern zu reden, ich dachte dann gleich an Beckett, Oscar Wilde, Gertrude Stein, Gombrovicz, Ödön von Horváth und die anderen Schriftsteller, die nicht in ihrem Land und nicht unbedingt für ihr Land lebten, und ich meinte, gerade auch deshalb seien sie gut, was ich immer noch meine. In seinem Tagebuch schrieb Gombrovicz, dass man, sobald man einen Engländer, einen Franzosen oder Deutschen erwähnt, ohne jede zusätzliche Beschreibung gleich eine ganze Person zu sehen sei, als Engländer oder Deutscher könne er sogar in einem Roman auftreten und wäre für den Leser erkennbar; bei den weniger bekannten Ländern verhalte es sich anders, Personen aus diesen Ländern müssten erst genau charakterisiert werden (sonst hätten sie kein Gesicht). - Migranten zu beobachten oder in einem Roman auftreten zu lassen, ist noch wesentlich schwerer. Was heißt Migranten! Schöne Fremde, sie gehören in jedes Land und gehören sich selbst, dachte ich. Dementsprechend war ich auch über meine eigene Geschichte froh, ich dachte, es sei gut, zu Wien und zu Hamburg und anderen Städten mehr gehören zu können.“
"'Well, don't get so mad, you asked me to tell you. She said it wasn't a real marriage because you are Catholics, and it was in a registry office, and the priest said that in the sight of God and all Catholics they are living in sin. That's what she said.' '0h, she's wicked...wicked, wicked! They are married. What else did she say?' Annie demanded, her eyes wide. 'She said...Oh, it doesn't matter.' 'It does! It does! What did she say?' There was the urgency of self-torture in her voice; she knew quite well what Cathleen had said, but she must hear it aloud. 'Well, it doesn't matter two hoots to me, you know, but she said you hadn't got a da either. She said Kate -- your mother -- had never been married.' Annie had never ridden so hard in her life, and when she reached the gate to the wood the perspiration was running down her face. When Brian had attempted to ride with her she had pushed him so hard that he saved himself from falling only by dismounting, and she had pedalled away like a wild thing. Inside the gate and out of sight of the road, she flung her cycle on to the grass and ran, stumbling and crying, along the path through the wood...Oh, Cathleen Davidson, you wicked, wicked thing! Oh, how could you tell Brian! That's why some of the girls in the convent school had cut her. And everybody would know now. The nuns would know...Sister Ann...Sister Ann would know. Oh, Cathleen Davidson, I hate you! I don't care if it is a sin, I do hate her. And Mam is married, she is!...”
»Wir schreiben den dreizehnten Oktober dreiundsiebzig«, sagen die Zwillinge hinter ihm im Chor, müssen gar nicht schreien, sind unrealistisch verständlich. Ich bin ein frühreifes Kind, mit fünf Jahren eingeschult. Trotzdem fällt mir hier nichts auf, aber das ist normal für mein Alter, denn noch nehme ich alles hin, und die vier Gestalten wissen genau, dass ich diese Szene vergessen werde. Ich lache. Der Bartträger versucht seine Brille freizuschütteln. »Und, hast du dir die Nachwelt so vorgestellt?! Ein feines Wetter! Junge, deine Eltern haben Angst um dich! Leben ist Leiden, und du machst es ihnen auch noch schwer!« Steig von der Kanzel, Dicker. Er streckt den Arm über meine Schulter aus: »Dein Vater rennt gerade suchend durch das Schiff!« Die Frau tritt neben ihn, die Zwillinge stellen sich dahinter, vier nasse Gesichter im Quadrat beobachten mich, und mir wird ungemütlich. Ich fange an, im Griff zu zappeln, meine Schuhe schlittern über das Metall, Aquaplaning. Die Frau schließt kurz die Augen: »Lass ihn weitergehen, wir sind ja da!« »Das Sauwetter ist sowieso gleich vorbei«, die Zwillinge nicken synchron. Die Frau massiert beiden durch den Kapuzenstoff hindurch die Köpfe, sie schließen die Augen wie kleine Tiere. Sie lächelt: »Kinder müssen spielen!« Der Wikinger hört auf sie und klopft mir die Schultern ab, dass es patscht. »Na gut, Jens, drei Schritte noch!« Er lässt mich los. Am Horizont schimmert schon ein dünner hellgrauer Streifen, ein Lichtspalt. Die triefende Fahne wickelt sich um den kleinen Mast, die Schlitze unter der Reling knapp über dem Decksboden saugen Meerwasser ein und sprühen es als Schaum weiter.
Uit: Diadorim (Vertaald door Maryvonne Lapouge-Petorelli)
« La mémoire de la vie des gens se conserve dans des parcelles séparées, chacune d'elles avec son émotion et sa coloration, je crois même qu'elles ne se mélangent pas. Raconter à la suite, en enfilade, ce n'est vraiment que pour les choses de peu d'importance. De chaque vécu que j'ai réellement passé, de joie forte ou de peine, je vois aujourd'hui que j'étais chaque fois comme s'il s'agissait de personnes différentes. Se succédant incontrôlées. Tel je pense, tel je raconte. Vous avez bien de la bonté de m'écouter. Il y a des heures anciennes qui sont restées beaucoup plus proches de nous que d'autres, de date récente. Vous le savez bien.” (…)
Ce flot sauvage, traitre – le fleuve est plein de fracas, de molles façons, de froidure, et de murmures de désolation. Je m’agrippais des doigts au rebord de la barque. Je ne pensais pas au Caboclo-d’agua, l’esprit des eaux qui chavirent les embarcations, je ne pensais pas au danger que sont, on le dit, les Onças-d’água, ces loutres qui sortent de l’eau, en bandes, et agressent les gens : elles encerclent la barque et font exprès de la chavirer. Je ne pensais à rien. J’avais la peur aveugle.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967)
“Aux dents de la crémaillère pendait le chaudron noir. La marmite sur trois pieds s'avançait dans la cendre chaude. Soufflant à grosses joues dans le tuyau d'acier, ma grand-mère rallumait les flammes endormies. Tout cuisait à la fois : les pommes de terre pour les cochons, les pommes de terre plus fines pour la famille. Pour moi, un œuf frais cuisait sous la cendre. Le feu ne se mesure pas au sablier : l'œuf était cuit quand une goutte d'eau, souvent une goutte de salive, s'évaporait sur la coquille. Je fus bien surpris quand je lus dernièrement que Denis Papin surveillait sa marmite en employant le procédé de ma grand-mère. Avant l'œuf, j'étais condamné à la panade. Un jour, enfant coléreux et pressé, je jetai à pleine louchée ma soupe aux dents de la crémaillère : " mange cramaille, mange cramaille ! ". Mais les jours de ma gentillesse, on apportait le gaufrier. Il écrasait de son rectangle le feu d'épines, rouge comme le dard des glaïeuls. Et déjà la gaufre était dans mon tablier, plus chaude aux doigts qu'aux lèvres. Alors oui, je mangeais du feu, je mangeais son or, son odeur et jusqu'à son pétillement tandis que la gaufre brûlante craquait sous mes dents. Et c'est toujours ainsi, par une sorte de plaisir de luxe, comme dessert, que le feu prouve son humanité. Il ne se borne pas à cuire, il croustille. Il dore la galette. Il matérialise la fête des hommes. Aussi haut qu'on puisse remonter, la valeur gastronomique prime la valeur alimentaire et c'est dans la joie et non pas dans la peine que l'homme a trouvé son esprit. La conquête du superflu donne une excitation spirituelle plus grande que la conquête du nécessaire. L'homme est une création du désir, non pas une création du besoin."
“June 5. I breakfasted, dined, supped and slept again at Weston. Very much disturbed in the night by our dog which was kept within doors tonight, was obliged to get out of bed naked twice or thrice to make him quiet, had him into my room, and there he emptied himself all over the room. Was obliged then to order him to be turned out which Bill did. My face much swelled but rather easier than yesterday tho' now very tender and painful, kept in today mostly. Paid and gave Will my servant this evening 0.5.0. Paid Mr. Dunnell this evening part of a bill due to him from me, for 1 cows, 3 Piggs, 3 p'. Shoes, Flower, Tea, Sugar, News Papers, Pipes, Candles, Pan, Tobacco, Beer, Mustard, Salt, Washing, Halters, Comb and Brush, Crabs, Bread and Porterage of £14. 9. 3. the sum of a Bank Note - of - £10.0.0.”
“Even in the days before my teacher came I used to feel along the square, stiff boxwood hedges, and, guided by the sense of smell, would find the first violets and lilies. There, too, after my fits of temper I went to find comfort and to hide my hot face in the cool leaves and grass. What joy it was to lose myself in that garden of flowers, to wander happily from spot to spot, until coming suddenly upon a beautiful vine, I recognized it by its leaves and blossoms, and knew it was the vine which covered the tumble-down summer-house at the farther end of the garden! Close by were trailing clematis, drooping jessamine, and some rare sweet flowers called butterfly lilies, because their fragile petals resembled the butterfly’s wings. But the roses — they were loveliest of all. Never have I found in the greenhouses of the North such heart-satisfying roses as the climbing roses of my Southern home. They used to hang in long festoons from our porch, filling the whole air with their fragrance, untainted by any earthly smell; and in the early morning, washed in the dew, they felt so soft and seemed so pure. I could not help wondering if they did not resemble the asphodels of God’s garden. THE family on my father’s side are descended from Caspar Keller, a native of Switzerland, who settled in Maryland. One of my Swiss ancestors was the first teacher of the deaf in Zurich and wrote a book on the subject of their education — rather a singular coincidence. My grandfather, Caspar Keller’s son, “entered” large tracts of land in Alabama and finally settled there. I have been told that once a year he went from Tuscumbia to Philadelphia on horseback to purchase supplies for the plantation, and my aunt has in her possession many of the letters to his family, giving charming and vivid accounts of these trips.“
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Branwell Brontë
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
Notebook of a Return to the Native Land (Fragment)
At the end of daybreak. . . Beat it, I said to him, you cop, you lousy pig, beat it, I detest the flunkies of order and the cockchafers of hope. Beat it, evil grigri, you bedbug of a petty monk. Then I turned toward paradises lost for him and his kin, calmer than the face of a woman telling lies, and there, rocked by the flux of a never exhausted thought I nourished the wind, I unlaced the monsters and heard rise, from the other side of disaster, a river of turtledoves and savanna clover which I carry forever in my depths height-deep as the twentieth floor of the most arrogant houses and as a guard against the putrefying force of crepuscular surroundings, surveyed night and day by a cursed venereal sun.
At the end of daybreak burgeoning with frail coves, the hungry Antilles, the Antilles pitted with smallpox, the Antilles dyn- amited by alcohol, stranded in the mud of this bay, in the dust of this town sinisterly stranded.
At the end of daybreak, the extreme, deceptive desolate eschar on the wound of the waters; the martyrs who do not bear witness; the flowers of blood that fade and scatter in the empty wind like the screeches of babbling parrots; an aged life mendacious- ly smiling, its lips opened by vacated agonies; an aged poverty rotting under the sun, silently; an aged silence bursting with tepid pustules, the awful futility of our raison d’être.
At the end of daybreak, on this very fragile earth thickness exceeded in a humiliating way by its grandiose future—the vol- canoes will explode, the naked water will bear away the ripe sun stains and nothing will be left but a tepid bubbling pecked at by sea birds—the beach of dreams and the insane awakening.
At the end of daybreak, this town sprawled-flat, toppled from its common sense, inert, winded under its geometric weight of an eternally renewed cross, indocile to its fate, mute, vexed no matter what, incapable of growing with the juice of this earth, self-conscious, clipped, reduced, in breach of fauna and flora.
De blaadjes waaiden Langs alle wegen, De blaadjes draaiden In kringen rond - Ik liep te drentelen En kwam ze tegen, Ik zag ze wentelen Over de grond.
Het was oktober, Wanneer de blaren, Rood als rood koper, Of geel van kleur, In dichte scharen Neer komen strijken - Ik liep te kijken En snoof de geur.
Wintermorgen
Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van de wolken daarachter, schemert de schijn van de zon, die met zachte goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet, week als de schemer van de zon door het grijze, weifelt het licht door mijn stille gepeinzen, schemert de vreugde door mijn lied.
Kinderogen
Steeds zien uit een kindergezichtje Twee droevige ogen mij aan, Heel stil en geduldig. Ze vragen, Een vraag, die ik niet kan verstaan.
Waarom, o kinderogen! Waarom uit dat bleke gezicht, Dat bleek en onschuldig gezichtje, Die blik op mij gericht?
Ik kan u geen antwoord geven. Ach zie mij zo vragend niet aan! Gij wekt in mijn harte een onrust, Een smart, die ik niet kan verstaan.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
« Ma tante, Je sais que vous aller me juger très sévèrement. Je sais que j'agis très mal et que je mérite les plus grand blâmes. Vous êtes la seule personne qui pouvez m aidez, voilà pourquoi je me suis adressé à vous. L'enfant que vous avez devant vous, c'est le mien. Il est né à Chicoutimi le 8 mai de l'an passé; c'est un garçon, il s'appelle Denis et je l'ai fait baptisé dans la paroisse de la Cathédrale. je ne suis pas sûre qui est son père (oui, je sais bien ce que vous êtes en train de penser de moi, mais je n'y peux rien). De toutes façons, avec les hommes que j'ai connu, il est mieux sans père. J'ai essayée jusqu'ici de m'en occuper de mon mieux, mais là, je n'en ai plus la force. Avant de devenir une mauvaise mère, je préfère le confier à quelqu'un d'autre. J'espère que se sera vous qui en prendrez soin (car je connais votre bon cœur depuis longtemps), sinon, je vous demanderais de surveiller la personne qui en aura soin. Je vous laisse deux boites qui contiennent tout son linge. Dans la boite la plus grosse (dans un petit gilet de laine bleu), vous trouverez 205 $ c'est tout l'argent que je possède actuellement. je vous en enverrai d'autre aussitôt que possible. N'essayez pas de me rejoindre, vous ne pourrez pas. De toute façon, ma décision est prise, je ne reviendrai pas là-dessus, on ne peut pas refaire sa vie, pas moi, en tout cas. Je sais, vous devez vous dire, elle aurait pu venir me le remettre elle-même dans mes bras, la sans cœur. Mais justement, je sais que vous ne me croirez pas, mais j'ai du cœur, trop de cœur. J'avais trop honte de vous voir, ce qui fait que j'ai mieux aimé vous parlé par lettre. Et je me suis dit que c'était mieux aussi que de laisser mon enfant à la police. Pardonnez-moi. Faite que mon enfant soit heureux, moi, je n'y arrivais pas. Pardonnez moi encore une fois. Adèle”
“Aber er könnte annehmen, ich hätte es dir gleichgetan.“ „Das ist unmöglich. Simon weiß sehr wohl, was für eine gesittete und wohlerzogene Dame du im Gegensatz zu mir bist“, spottete Joanna und verschnürte den zweiten Schuh. Eilig zupfte sie die verschiedenen Schichten weißer Unterröcke und schließlich das blaue Organdykleid zurecht. „Er ist da!“, zischte die aufgeregte Linda und Joanna wandte sich mit einem fröhlichen Lächeln nach ihrem Nachbarn um. „Guten Abend, Simon Bryant. Haben sie dich aus den ehrwürdigen Mauern von West Point hinausgeworfen?“ „Jo, du weißt sehr genau, dass Mr Bryant einen hervorragenden Abschluss errungen hat!“, begehrte Linda auf. Sie warf der Freundin einen vorwurfsvollen Blick zu, ehe sie ebenfalls, mit tiefrotem Gesicht, zu dem schlanken, uniformierten jungen Mann aufsah. „Danke für die Ehrenrettung, Miss Fowler. Aber Olivers Schwester hat selten einmal ein freundliches Wort für mich übrig. Seit sie und ihre große Familie auf der Green-Crystal-Plantage leben, hatte ich Zeit, mich an ihre spitze Zunge zu gewöhnen.“ Joanna lächelte dem Freund ihres ältesten Bruders Oliver zu und wandte sich dann wieder in Richtung des Bachbettes um. Sie beobachtete scheinbar interessiert ein Libellenpärchen, das sich in wilden Schleifen über das von der Sonne silbern angestrahlte Wasser bewegte, während Simon Linda höflich begrüßte. „Darf ich den Damen ein Glas Bowle bringen?“, fragte er schließlich.”
"The violence of the heat seemed to bruise the whole earth and turn its crust into one huge scar. One's blood dried up and all juices vanished; the sun struck upwards, sideways, and down, while the wheat went buckling across the fields like a solid sheet of copper. I kept on walking because there was no shade to hide in, and because it seemed the only way to agitate the air around me...I walked on as though keeping a vow, till I was conscious only of the hot red dust grinding like pepper between my toes." (…)
“I remember the beggars as something special to Valladolid, something it had nursed to a peak of malformation and horror. One saw them little by day; they seemed to be let out only at night, surreptitiously, like mad relations..Young and old were like emanations of the stifling medievalism of this pious and cloistered city; infected by its stones, like the pock-marked effigies of its churches, and part of one of the more general blasphemies of Spain." (…)
“But I think my most lasting impression was still the unhurried dignity and noblesse with which the Spaniard handled his drink. He never gulped, panicked, pleaded with the barman, or let himself be shouted into the street. Drink, for him, was one of the natural privileges of living, rather than the temporary suicide it so often is for others. But then it was lightly taxed here, and there were no licensing laws; and under such conditions one could take one's time.”
“Yet there were times when he did love her with all the kindness she demanded, and how was she to know what were those times? Alone she raged against his cheerfulness and put herself at the mercy of her own love and longed to be free of it because it made her less than he and dependent on him. But how could she be free of chains she had put upon herself? Her soul was all tempest. The dreams she had once had of her life were dead. She was in prison in the house. And yet who was her jailer except herself?” (…)
“Had she not created even him? Perhaps for that he never forgave her, but hated her and fought her secretly, and dominated her and oppressed her and kept her locked in houses and her feet bound and her waist tied, and forbade her wages and skills and learning, and widowed her when she was dead, and burned her sometimes to ashes, pretending that it was her faithfulness that did it.” (…)
“Know thy neighbor as thyself. That is, comprehend his hardships and understand his position, deal with his faults as gently as with your own. Do not judge him where you do not judge yourself...this is the meaning of the word LOVE.”
All you who turn the sturdy soil, Or ply the loom with daily toil, And lowly on through life turmoil For scanty fare, Attend, and gather richest spoil To soothe your care.
I write with tender, feeling heart, Then kindly read what I impart; 'Tis freely penned, devoid of art, In homely style, 'Tis meant to ward off Satan's dart, And show his guile.
I write to ope your sin-closed eyes, And make you great, and rich, and wise, And give you peace when trials rise, And sorrows gloom; I write to fit you for the skies On Day of Doom.
What, though you dwell in lowly cot, And share through life a humble lot? Some thousands wealth and fame have got, Yet know no rest: They build, pull down, and scheme and plot, And die unblest.
Branwell Brontë (26 juni 1817 – 24 september 1848) The Lonely Shepherd door Branwell Brontë, 1838-1839
“Walter had deze mensen zelf bij elkaar gezocht. Soms vroeg hij zich af waar ze over spraken tijdens de lange rit, of ze elkaar in de loop der tijd beter hadden leren kennen, of ze informeerden naar elkaars gezondheid, of ze bij elkaar over de vloer kwamen. Wanneer ze aan het werk waren, sprak hij nauwelijks met hen. Meestal stond hij uren voor het raam en keek toe hoe de monnik het grind harkte. Elk jaar kocht hij een nieuw busje voor ze. Ze spraken ook nauwelijks met hem. Blijkbaar wisten ze wel wie hij was, want de Mexicaanse vrouw had ooit een poster van de Frutzles voor hem uitgerold en gevraagd of hij die wilde signeren. Hij deed dat, achteloos, alsof hij het elke dag deed. Hij vroeg zich af of ze de volgende keer met ander materiaal (bekers, t-shirts, schoolspullen) zou komen, maar ze hield het bij die poster, die blijkbaar voor gebruik in eigen kring was. In ieder geval dook er op internet nergens een aanbieding op van een door de maker zelf gesigneerde Frutzlesposter. Veel andere mensen kwamen niet langs. Walter haalde zelf zijn post op in de dichtstbijzijnde nederzetting. Verzoeken voor interviews wimpelde hij af. De enige andere vaste gast was de Finse architect die dit huis had ontworpen en bedongen had dat hij één keer per jaar met een groepje studenten mocht langskomen. De studenten luisterden bedachtzaam knikkend naar de uitleg van de architect, namen zo nu en dan een foto en glimlachten bescheiden wanneer ze Walters blik vingen. De architect was telkens weer een jaar ouder, maar de studenten zagen er ongeacht hun herkomst elk jaar hetzelfde uit en goten hun bewondering voor het huis in exact dezelfde termen als hun voorgangers.”
“The doctors and nurses at the hospital in Mexico were incredibly kind to me. And the patients, too. Victims of cancer or car accidents, once they heard my story, they hobbled and wheeled over to see me, they and their families, though none of them spoke English and I spoke no Spanish. They smiled at me, shook my hand, patted me on the head, left gifts of food and clothing on my bed. They moved me to uncontrollable fits of laughing and crying.”
Scene uit de film “Life of Pi” uit 2012
Within a couple of days I could stand, even make two, three steps, despite nausea, dizziness and general weakness. Blood tests revealed that I was anemic, and that my level of sodium was very high and my potassium low. My body retained fluids and my legs swelled up tremendously. I looked as if I had been grafted with a pair of elephant legs. My urine was a deep, dark yellow going on to brown. After a week or so, I could walk just about normally and I could wear shoes if I didn't lace them up. My skin healed, though I still have scars on my shoulders and back. The first time I turned a tap on, its noisy, wasteful, superabundant gush was such a shock that I became incoherent and my legs collapsed beneath me and I fainted in the arms of a nurse.”
Uit:Crossing the Continent (Vertaald door Sheila Fischman)
“Before she gave in to her sorrow, but she couldn’t help it, she didn’t want to go away, to cross Canada or visit her two aunts and her second cousin, then lose her way in the big city, Montreal, with the mother she had stopped loving so long ago. She wanted to stop everything — the train that was picking up speed, the course of her life that was branching off in a direction she hadn’t chosen, the nightmare that was starting here, this morning, that perhaps would never end. She thought about jumping off the train, at the risk of breaking her neck, or pulling the alarm bell to stop it. Or throwing herself at the tall, moustached man, who was looking at her wide-eyed, to punch him and beg him to give her back her family. She thought about dying or, rather, that’s what death was: a definitive departure for an unknown destination. Alone. In a moving prison. With no hope of a change. This time it’s the entire village of Maria that seems to be swalllowed up by the fields of wheat. And rye. And oats. And corn. The steeple of the church of Sainte- Maria-de-Saskatchewan floats for a moment above a square that’s greener than the rest, of wheat that’s not yet fully mature though it will soon be haying time, then it, too, will drown in the waves of grain and disappear for good. Never again will she see that either. She will talk about it all her life, she will describe the colours, the smells, the horror of bushhfires like the one last summer, the beauty of summer sunsets and the northern lights in winter over the vast plains, the tears that will come to her eyes whenever she imagines her grandmother bending over her wood stove where a pot of beef and vegetables is simmering, or her grandfather rocking on his veranda and smoking his smelly pipe, or Devil chewing diligently on a juicy red apple.”
“My mother had gone to argue with Magda in the kitchen. Helga was banging plates down on the sideboard in the dining-room. My father had said to the girl, who was quite pretty, ‘What is your subject?’ The girl had said ‘Physics.’ My father had said ‘Then we will have a lot to talk about!’ And I wondered why my father was not talking more to me. My father said to the young man ‘What do you do?’ The young man said ‘My subject is philosophy but at the moment I am occupied in politics.’ My father said, as he so often said ‘Ah.’ During supper my father sat at the head of the table: I sat on one side of him and the young man on the other: the girl sat next to the young man. I remember the atmosphere, the style, of this supper quite well – perhaps because it was almost the first time I had been allowed up so late; out of deference, I suppose, to the tensions of the evening. Whoever remembers the exact words of conversations? but I imagine I can recreate the style, the attitudes of my father. He said to the girl ‘What do you know of the theories of Professor Einstein?’ The girl, who had a scraping voice that did not go with her soft squashed face, said ‘I understand they have not been verified.’ My father said ‘What do you think might count as verification?’ The girl said ‘I understand verification is unlikely.’ My father turned to the young man who had small steel pince-nez from which a black ribbon hung down. My father said ‘And what is the opinion of a philosopher or a politician on these matters?’ The young man said ‘I think these are matters for scientists and mathematicians.’
Die Häfen waren geöffnet. Wir schifften uns ein, die Segel voraus, den Traum über Bord, Stahl an den Knien und Lachen um unsere Haare, denn unsere Ruder trafen ins Meer, schneller als Gott.
Unsere Ruder schlugen die Schaufeln Gottes und teilten die Flut; vorne war Tag, und hinten blieben die Nächte, oben war unser Stern, und unten versanken die andern, draußen verstummte der Sturm, und drinnen wuchs unsre Faust.
Erst als ein Regen entbrannte, lauschten wir wieder; Speere stürzten herab und Engel traten hervor, hefteten schwärzere Augen in unsere schwarzen. Vernichtet standen wir da. Unser Wappen flog auf:
Ein Kreuz im Blut und ein größeres Schiff überm Herzen.
De havens waren geopend
De havens waren geopend. We scheepten ons in, de zeilen voor de wind, de droom overboord, staal aan de knieën en lachen rond onze haren, Want onze riemen kliefden de zee, sneller dan God.
Onze riemen versloegen de spanen van God en deelden de vloed; vóór was het dag, en achter bleven de nachten, boven was onze ster, en onder verzonken de anderen, buiten verstomde de storm, en binnen groeide onze vuist.
Pas toen een regen ontbrandde, luisterden we weer; speren vielen neer en engelen traden te voorschijn, richtten zwartere ogen op ónze zwarte ogen. Vernietigd stonden we daar. Ons blazoen vloog omhoog;
Een kruis in het bloed en een groter schip boven het hart.
Vertaald doorPaul Beers & Isolde Quadflieg
Hôtel de la Paix
Die Rosenlast stürzt lautlos von den Wänden, und durch den Teppich scheinen Grund und Boden. Das Lichtherz bricht der Lampe. Dunkel. Schritte. Der Riegel hat sich vor den Tod geschoben.
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973)
“And this hall, with its fifty workers or thereabouts, was only one sub-section, a single cell, as it were, in the huge complexity of the Records Department. Beyond, above, below, were other swarms of workers engaged in an unimaginable multitude of jobs. There were the huge printing-shops with their sub-editors, their typography experts, and their elaborately equipped studios for the faking of photographs. There was the tele-programmes section with its engineers, its producers, and its teams of actors specially chosen for their skill in imitating voices. There were the armies of reference clerks whose job was simply to draw up lists of books and periodicals which were due for recall. There were the vast repositories where the corrected documents were stored, and the hidden furnaces where the original copies were destroyed. And somewhere or other, quite anonymous, there were the directing brains who co-ordinated the whole effort and laid down the lines of policy which made it necessary that this fragment of the past should be preserved, that one falsified, and the other rubbed out of existence.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Scene uit de film “1984” uit 1984
« La locature des Bâtards ne vit, dans son aspect extérieur, que par la fumée de son tas de fumier recroquevillé contre la porcherie. Une neige brillante uniformise la cour et les toits. En étanchant sa soif, le froid a changé la mare vaseuse en un bloc de glace sombre. Pris au piège, un vieux seau dort paisiblement, l'anse repliée sur ses flancs fatigués. Un long trait de glissades sur la glace apprend au passant que le fermier a des enfants jeunes et vigoureux. Face à la porcherie, faisant bande à part, sont les bâtiments plus nobles : la grange vaste et pleine d'herbe de vie, garde-manger aux effluves grisants : puis, tout contre, l'étable avec ses lents bruits de chaînes et ses meuglements sourds. Les bâtiments où logent Ribaud et sa famille dominent les dépendances et en sont séparés par une courette où la niche du chien voisine avec deux marmites ébréchées, remplies de ferrailles mariées entre elles par la rouille cupide. Sans le souffle blanchâtre de la cheminée, l'haleine brumeuse du fumier et les geignements du bétail, on eût pu croire la ferme abandonnée."
„My father was the absolute authority in my family; power diminished hierarchically from the eldest brother to the youngest. I still remember looking with fear upon his face, marked simultaneously by candor and hardness. His incontestable decisions were the basis of an ironclad system of commands and punishments that regulated all of us, including my mother. Reserved and stoic, she surely suffered from the effects of that energetic and severe character, but I never heard her complain, and she managed to raise eleven sons under these trying circumstances. The education we received left deep, unhappy marks on my spirit. But this often harsh upbringing taught us to fulfill our duties, to be consistent, and to finish every task we had begun. And if we have accomplished something in life, it has been as a result of these attributes that we were so brutally forced to acquire. My father's severity, which could be terrible, formed my character, which tends toward sadness and melancholy. And it was the main cause of the rebellion of two of my brothers, who ran away from home: Humberto and Pepe, who was known in our town as "that crazy Sábato," and who ended up running off with the circus, to the great shame of my bourgeois family. This decision greatly upset my mother, but she bore it with the stoicism she displayed throughout her long life; after a protracted illness, she died serenely in her bed in Matilde's arms at the age of ninety. My brother Pepe was passionate about the theatre, and he used to act in the town shows, which were known as "Thirty Friends United." When on occasion they put on criollo4 farces at the Perla movie theater, he always played a part, no matter how small. In his room he had the complete collection of Bambalinas, edited in Buenos Aires, with colorful covers; in addition to these farces, the series included works by Ibsen, and on one memorable occasion, by Tolstoy. I had read the entire collection before turning twelve, and it marked my life deeply; I have always been passionate about the theater, and though I have written several plays, they have never seen the light of day."
Étoiles transhurnantes; et le berger Voûté sur le bonheur terrestre; et tant de paix Comme ce cri d'insecte, irrégulier, Qu'un dieu pauvre façonne. Le silence Est monté de ton livre vers ton coeur. Un vent bouge sans bruit dans les bruits du monde. Le temps sourit au loin, de cesser d'être. Simples dans le verger sont les fruits mûrs.
Tu vieilliras Et, te décolorant dans la couleur des arbres, Faisant ombre plus lente sur le mur, Etant, et d'âme en fin, la terre menacée, Tu reprendras le livre à la page laissée, Tu diras, C'étaient done les derniers mots obscures.
Le soir
Rayures bleues et noires. Un labour qui dévie vers le bas du ciel. Le lit, vaste et brisé comme le fleuve en crue. - Vois, c'est deja le soir, Et le feu parle auprès de nous dans l'éternité de la sauge.
Les chemins
Chemins, parmi La matiére des arbres. Dieux, parmi Les touffes de ce chant inlassable d'oiseaux. Et tout ton sang voúté sous une main rêveuse, O proche, ô tout mon jour.
Qui ramassa le fer Rouillé, parmi les hautes herbes, n'oublie plus Qu'aux grumeaux du métal la lumière peut prendre Et consumer le sel du doute et de la mort,
“The Assassin staggered, clutching his bloodied visage. More than pain lanced through his skull. A crawling sensation shivered across his scalp and down his spine—a thousand tentacles of ice seeking to pry their way into his soul. His ears rang with phantasmal sound, with voices not his own—howling, gibbering, cursing, screaming; voices filled with rage, with terror, with purpose . . . cold, murderous purpose. His jaw champed, teeth grinding as his own fury blossomed. Did he survive the fearsome siege of Ascalon, the initiations of al- Hashishiyya, and the grinding hunt through the Afghan mountains to bring the death his master decreed for the Afridis only to fall prey to a poisoned blade? Not poison, a voice mocked, stronger than the others; an ancient voice tinged with madness. No, not poison. The Assassin’s wrath cut through the agony, granting him a moment of absolute clarity. Rumors he had heard of Baber Khan’s cruelty, of his insane recklessness, of a pact between the chiefs of his clan and the djinn of the mountains, suddenly made sense. It must be the salawar. By what deviltry he could not imagine, but its touch filled his head with visions, ancient and bloody scenes of carnage, of slaughter, and of betrayal. It called to him . . . the Assassin’s body spasmed; he took a step toward Baber Khan then fell to his knees, glaring up at him through a haze of blood and fury. “That . . . that b-blade!” “Yes! You feel it, do you not?” Baber Khan replied; he ran a thumb and forefinger along the edge of his salawar, collecting the Assassin’s blood. His grim smile widened as he licked his fingers clean. “It is the Hammer of the Infidel, and none can stand before it! What is your name, dog?”
“lk weet het wel, maar ik snap het niet. lk begrijp het niet, ik wil het weten, maar ik ben er ook als de dood voor. Ik neem mezef voor dat ik het tot op de bodem zal uitzoeken, dat we er samen achter gaan komen, dat we het kunnen veranderen. Nooit zal ik haar alleen laten. Of Vita nou een fascinatie of een obsessie voor me is, doet er niet toe. Ik hou gewoon van haar. Ik hou zo ontzettend veel van haar. Als Vita begint te gapen, vraag ik of ze naar bed wil. Dat wil ze. Ik vraag of ik weg moet. Nee. Ik moet bij haar blijven liggen en doorpraten tot ze in slaap valt. Dat doe ik en ondertussen geef ik haar overal kusjes. Haar wang, haar oor, haar haren. Met haar linkerarm omklemt ze de mijne en dan valt ze in slaap. Korte schokjes kondigen het aan. Eentje is zo heftig dat ze er zelf wakker van schrikt. ‘O, sorry,’ ze doet haar ogen weer dicht. ‘Geeft niks, liefje. Ga maar Iekker slapen.’ ‘Wat fijn dat je er bent,’ fluistert ze in haar halfslaap, ‘ik hou van jou.’ 1k word warm vanbinnen en doe geen oog dicht. De hele nacht blijf ik over haar waken. Rond acht uur wordt Vita uit zichzelf wakker. We liggen nog steeds in dezelfde positie: mijn arm in de hare Eeklemd, haar wang tegen de mijne. Ze kijkt me kort aan en werpt een blik op e klok.”
‘Hé!!.... Waar is je man?’.... De vrouw keerde zich om, keek verward en verwonderd naar John. ‘Hóór je me niet?.... Ik vraag je waar je man is!’..... ‘Daar!’.... Ze wees met een langzame beweging naar den overkant van de rivier. John zuchtte geïrriteerd. Altijd deze tergende langzaamheid! Altijd deze tartende sloomheid! ‘Daar is hij,’ zei de vrouw. Uit het kreupelhout aan den overkant was een man te voorschijn gekomen en maakte een prauw los, die aan een uitstekenden tak was vastgebonden geweest. Met een paar langzame slagen van zijn pagaai roeide hij een eindje de rivier op en kwam dan in den stroom, die hem vanzelf tot vlak vóór den weg overdreef. John keek toe, hoe hij dit alles deed, handig en practisch als een oermensch, die de elementen kent; maar doodbedaard en zonder het minste besef van haast. Ook de chauffeur zag toe, berustend onverschillig. De man bond de prauw weer vast, kwam op de auto toe. ‘De toewan heeft je geroepen,’ meldde de vrouw geheel overbodig. De man keerde niet eens zijn hoofd naar haar om. ‘Ajo!!’.... bromde John ‘....vlug een beetje! De toewan besar wacht op me!’ ‘Ik kom toch al,’ zei de man en wendde zich dan naar den chauffeur. ‘Heb je Pâ Karmo niet gezien?’ De chauffeur schudde zijn hoofd, nam een bedachtzamen haal van zijn strootje, dat hij dan weggooide; daarna stond hij op, rekte zich uit, gaapte, zette zijn fluweelen hoofddeksel schuin en krabde zich behagelijk tusschen zijn dikke, krullende, zwarte haren. John trachtte geduld te oefenen, wetend, dat het tòch niet hielp of je je opwond. Dit was nu eenmaal de traagheid van het Oosten, ergerlijk en onbegrijpelijk voor den Westerling. De veerman stapte met groote stappen in de struikenwildernis om zijn hut en riep een paar maal: ‘Pâ Karmo!.... Pâ Karmo!!.... Er is een auto!’...."
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Scene uit de film “Rubber” uit 1931
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Nachtbraker
Toch weer de kroeg, dat donker hol. Die drang naar kolkend vrouwenbloed. Je hangt over een houten klaagbank waarin je slechts de dwaas ontmoet.
Je giet iets weg en pist iets uit. Je luistert naar de achterklap. Er fluisteren wat meisjes naar de dode puntjes van je haar.
Je zal wel nooit meer nuchter zijn. Je houdt jezelf gedeisd en lacht. Je kokhalst tegen sluitingstijd.
De ochtend treitert, spot met licht. Wanneer de zon haar schedel splijt, ontwaakt in jou de nacht.
De Nederlandse zanger, muzikant, componist en schrijver Thé Lau is gisteravond thuis in Amsterdam overleden. Dit meldt zijn management woensdag.Thé (Matheus Josephus) Lauwerd geboren in Bergen op 17 juli 1952. Zie ook alle tags voor Thé Lau op dit blog.
Uit: Juliette, een liefde in snapshots
“Maar makkelijke score of niet, Robbie was voor het eerst met een vrouw naar bed geweest en teder betastte hij de plek waar Elsa had gelegen. Toen zijn vingertoppen in de plooien van het laken niets meer van haar voelden klom hij uit het bed, kleedde zich aan en liep naar de tafel bij het raam van het tuinhuisje. Ze had een bordje en een mok voor hem klaargezet. Op het bord lag een briefje: ‘Ik ben naar het paviljoen om schoon te maken. In de keuken is brood, en koffie en filters, als je wilt. Kijk maar. Kus. Elsa.’ Ze had een krullerig meisjeshandschrift, en onder haar naam had ze een hartje getekend. Het was aandoenlijk, en in strijd met haar nymfomane reputatie. Robbie tekende er een hartje naast en liep naar buiten. Hij keek nieuwsgierig om zich heen. Wat vannacht in duisternis gehuld was geweest bleek een groot, met hoge bomen en krakkemikkige bouwsels bezaaid terrein. Drie schuren stonden her en der verspreid rond een grote boerderij met een aangevreten rieten dak. Van een ervan hingen de deuren in hun hengsels. In hun schaduw was een roestige tractor te zien, en eromheen slingerde gereedschap. Naast Elsa’s huisje stond een half ingestort kippenhok. Het geheel maakte de indruk van een machine die krakend en piepend tot stilstand was gekomen. Robbie stak het erf over en opende het hek. Hij keek naar zijn witte Puch, die ertegenaan stond, en dacht aan zijn vader. Wat zou hij van deze eerste verovering hebben gevonden? Het antwoord zou Robbie nooit krijgen. Zijn vader had vorig jaar een beroerte gekregen en was zittend aan de schildersezel overleden. Robbie stapte op en startte de brommer.”
De Nederlandse dichter Wilfred Smit werd geboren in Soerabaja (Java, Nederlands Indië) op 24 juni 1933. Wilfred Smit bracht zijn jeugd grotendeels door op Nederlands-Indië. In 1948 verhuisde hij met zijn ouders naar Nederland om daar de rest van zijn leven te blijven. Hij studeerde vanaf 1953 Slavische taal- en letterkunde in Leiden. Smit voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot het werk van Simon Vestdijk; toen hij zelf begon te dichten was het dan ook deze gevierde auteur aan wie hij vanaf april 1953 advies vroeg. Vestdijk moedigde hem aan ander werk op te sturen. Ze zouden daarna blijven corresponderen met elkaar. In 1959 bracht Smit zijn eerste bundel gedichten uit, te weten “Een harp op wielen”. Nog vóór de publicatie ervan schreef Vestdijk voor het tijdschrift De Gids een lang artikel over de poëzie van de debutant, onder de titel 'Meesterlijk maniërisme'. Toch bleef zijn lezerspubliek beperkt. Ook zijn tweede bundel, “Franje” uit 1963, werd weliswaar welwillend en door sommigen zelfs geestdriftig begroet, maar kreeg alweer niet het onthaal waarop Smit had gehoopt. Hij zou daarna nog slechts sporadisch, alleen in tijdschriften publiceren. Zonder een doctoraalexamen te hebben afgelegd, werd hij in 1969 door de UvA aangesteld als docent in de geschiedenis van de Russische letterkunde. In 1972 stierf Smit op negenendertigjarige leeftijd aan een hersentumor. Elf jaar na zijn overlijden verscheen een uitgave met verzameld werk.
Sweet bahnhof
Drijft men dan steeds verder uit elkaar? het afscheid schuift een opdringerige oom tussen ons in. sluit de ogen af - ja dit is vlucht, een handvol kaarten laten vallen omdat men in onze vingers knipt. wurg alle lichten - rasse schreden maakt mijn vertrek, reusachtig, als op stelten wadend door de mist. adieu adieu sweet bahnhof - een convooi melaatsen wacht in alle stilte de nalaatste trein.’
Afscheid Er staat een plant begonia vaarwellis in het venster; hij zal niet omkijken niet zien - ik plant een hagepreek van lieve woorden om hem heen; hij wil wel luisteren maar voor 't laatst. zo ga ik langzaam over in een oude vrouw, een oudere zuster der vitrages, met plotseling een zoon maar hij is weg, en met een kat imaginair, niet te verjagen.
“Hotel rooms were nearly impossible to come by. People were staying up all night at the casino in Estoril, gambling, and sleeping all day on the beach. Yet we were lucky — we had a room, and a comfortable one at that. Yes, it was all right with me. Not with Julia, though. She loathed Portugal. She loathed the shouting of the fishwives and the smell of the salted cod. She loathed the children who chased her with lottery tickets. She loathed the rich refugees who had rooms at better hotels than ours and the poor refugees who had no rooms at all and the mysterious woman on our floor who spent most of every day leaning out her door into the dark corridor, smoking — “like Messalina waiting for Silius,” Julia aid. But what she loathed most — what she loathed more than any of these — was the prospect of going home. Oh, how she didn’t want to go home! It had been this way from the beginning. First she had tried to convince me to stay in Paris; then, when the bombs started dropping on Paris, to resettle in the South of France; then, when Mussolini started making noises about invading the South of France, to sail to En gland, which the Neutrality Act forbade us from doing (for which she would not forgive Roo se velt). And now she wanted to stay on in Portugal. Portugal! I should mention — I can mention, since Julia is dead now and cannot stop me — that my wife was Jewish, a fact she preferred to keep under wraps. And it is true, in Portugal there was no anti- Semitism to speak of, quite simply because there were no Jews. The Inquisition had taken care of that little problem. And so she had decided that this country in which she was so disinclined to spend a few weeks would be a perfectly agreeable place to sit out the rest of the war. For she had sworn, when we had settled in Paris fifteen years before, that she would never go home again as long as she lived. Well, she never did.“
„Zweimal hast du heute morgen den leeren Becher an die Lippen geführt, bevor du ihn ausspültest. Als du nach einem Augenblick des Zögerns zum Küchentuch griffst, um ihn zu trocknen, hatte ich die Hoffnung, du würdest ihn in die Reisetasche stecken, die fertig gepackt im Entrée stand. Als einen Gegenstand, der uns über alle Abschiede hinaus verbände. Statt dessen tatest du den trockenen Becher in die Geschirrablage, als müßte er noch weitertrocknen. Es geschah langsam und mit großer Behutsamkeit. Dann gingst du voran. In dem Blick, mit dem du mich streiftest, lag erschöpfte Tapferkeit und der dunkle Schimmer der Resignation, denn wie immer fiel dir die grausame Rolle derjenigen zu, die den Abschied vollziehen mußte. Ich war froh, daß dies noch nicht der letzte Blick war. Gleichzeitig zitterte ich vor dem Moment, wo wir nachher unter der Hautür stehen würden, um den letzten Blick zu tauschen. Deine Stiefel waren laut auf den Fliesen. Mit einer schnellen Bewegung schlüpftest du in den Mantel und holtest die Handschuhe aus der Tasche. Während du sie anzogst, standest du mit gesenktem Kopf vor mir. Nie wieder würde ich diese Hände auf mir spüren. Ich dachte an die weißen Handschuhe aus Spitze und öffnete die Tür, um das Bild zu verscheuchen. Dann begegneten sich unsere Blicke. Mit leise zitternden Lippen versuchtest du ein Lächeln, das deinen und meinen Schmerz, wenn nicht zu leugnen, so doch zu verharmlosen suchte: Machen wir es uns nicht schwerer, als es ist! Einen entsetzlichen Augenblick lang dachte ich, du würdest mir die Hand geben, etwas, was wir – außer wenn wir andere spielerisch nachahmten, so daß die Geste wie ein Zitat war – niemals getan haben.“
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:Dorsvloer vol confetti
“Katelijne vraagt zich af of de moeder het leuk vindt zo, en moet er opeens aan denken dat zij op een tweede pinksterdag de vader heeft ontmoet. Achter op de motor bij zijn vriend, die haar neef was, werd hij bij haar het erf op gereden. Wonderlijk hoe God soms mensen bij elkaar brengt, zegt de vader als het gesprek erover gaat. De moeder zat die dag in een kort blauw jurkje in een tuinstoel bij haar ouders op het gazon. ‘Ze blonk in d’r vel,’ zegt de vader altijd. Het detail van het korte jurkje heeft de vader lang geleden een keer verteld, en Katelijne heeft dat altijd onthouden. In latere versies ontbreekt het en de moeder beweert sindsdien dat ze geen jurkjes boven de knie had vroeger. Maar de opa en oma van moederskant wisten het ook allebei nog, van dat korte blauwe jurkje, toen ze daar lang geleden een keer naar vroeg. Het is moeilijk voor te stellen: de moeder in een kort jurkje. Met elke keer dat ze in verwachting was, heeft ze er een paar kilo bij gekregen, alsof ze één voor één het bubbeltjesplastic waarin ze hebben gezeten in de moeder hebben achtergelaten. De ruimvallende witte blouses die ze tegenwoordig draagt, moeten in een speciale winkel voor grote maten worden gekocht. Het eerste wat ze doet als ze ermee thuiskomt is het etiketje met de maat eruit knippen Twee fietsers rijden langs, een man en een vrouw op precies eendere fietsen. Ze dragen allebei een donkerblauwe jas en een lichte broek en ze kijken nieuwsgierig naar de familie. Katelijne geniet van hun verbaasde gezichten wanneer ze alle jongens tussen de maïsplantjes zien lopen. Mensen kijken vaak verbaasd naar hen, omdat ze met zoveel zijn.”
„ANTIGONE: murmelt „Glück (...) Was wird mein Glück sein? Was für eine glücklichc Frau soll aus der kleinen Antigone werden? Welche Niedrigkeiten werde ich Tag für Tag begehen müssen, um dem Leben mit den Zähnen ein kleines Fetzchen Glück zu entreißen? Sag doch, wen werde ich belügen, wem falsch ins Gesicht Iächeln und an wen mich verkaufen müssen? Bei wem muß ich mich abwenden und ihn sterben Iassen? Nein, ich bin nicht still! Ich will wissen, was ich tun muß, um glücklich zu werden. Jetzt will ich es wissen, denn ich habe nicht lange Zeit, mich zu entscheiden. Du sagst, das Leben sei schön. Ich möchte jetzt wissen, wie ich es anstellen muß.. (KREON: Liebst du Hämon?) ANTIGONE; Ja, ich liebe Hämon. Ich liebe einen Hämon, der jung und stark ist, einen Hämon, der anspruchsvoll und treu ist wie ich. Aber ich liebe ihn nicht nach euren Begriffen vom Leben und vom Glück. Wenn er nicht mehr erbleichen darf, wenn ich erbleiche, wenn er mich nicht tot glaubt. wenn ich nur fünf Minuten zu spät komme. wenn er mich nicht mehr haßt und sich allein fühlt, wenn ich Iache, ohne daß er weiß warum. wenn er für mich der Herr Hämon wird und wenn auch er das Jasagen lernen muß - nein - dann liebe ich ihn nicht mehr. (KREON: Du weißt nicht, was du sagst. Sei still!) ANT IGONE: 0 doch, ich weiß es sehr gut - aber du verstehst mich nicht mehr. Ich bin zu weit weg von dir - meine Stimme spricht aus einer Welt, die dir mit deinen Sorgenfalten, mit deiner Weisheit und deinem dicken Bauch für immer verschlossen ist. Sie lacht Ah - ich muß lachen, Kreon, ich muß lachen, weil ich mir plötzlich vorstelle, wie du wohl mit fünfzehn ausgesehen hast. Sicher dieselbe machtlose, unfähige Miene und die Einbildung, alles zu können. Das Leben hat dir nur die kleinen Falten und den Speck dazugegeben.“
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Scene uit een opvoering in de Comédie-Française Salle Richelieu in Parijs in 2014
“Then I thought no. The world needs models, people living interesting lives, learning things, changing the music of our time. What do people do with their lives who are not struck down with poverty, crime, war? We need to know people who have made choices that we can make, too, to turn us into human beings. Otherwise, we can have all the food in the world, and so what? Models! We love ‘em! Don’t you think?” “I suppose,” she said. “But I don’t like that word, model.” “Why not?” I said, and knew the answer at once. “Were you a model?” “In New York,” she said, as though it were a shameful secret. “What’s wrong with that? A model is a public example of special beauty!” “That’s what’s wrong with it. It’s hard to live up to. It frightens Mary Moviestar.” “Why? What’s she afraid of?” “Mary got to be an actress because the studio thought she was so pretty, and she’s been afraid ever since that the world is going to find out she isn’t that pretty and she never was. Being a model was bad enough. When you call her a public example of being beautiful, it makes it worse for her.” “But Leslie, you are beautiful!” I blushed. “I mean, there’s certainly no question that you’re… that you’re… extremely appealing....” “Thank you, but it doesn’t matter what you say. No matter what you tell her, Mary thinks beauty is an image someone else created for her. And she’s a prisoner of the image. Even when she goes to the grocery store, she should be all done up, just so. If not, somebody is sure to recognize her and they’ll say to their friends, ‘You ought to see her in person! She’s not half as pretty as she’s supposed to be!’ and Mary’s disappointed them.” She smiled again, a little sad. “Every actress in Hollywood, every beautiful woman I know is pretending to be beautiful, she’s afraid the world will find out the truth about her sooner or later. Me, too,”
You will hear thunder and remember me, And think: she wanted storms. The rim Of the sky will be the colour of hard crimson, And your heart, as it was then, will be on fire.
That day in Moscow, it will all come true, when, for the last time, I take my leave, And hasten to the heights that I have longed for, Leaving my shadow still to be with you.
Everything
Everything’s looted, betrayed and traded, black death’s wing’s overhead. Everything’s eaten by hunger, unsated, so why does a light shine ahead?
By day, a mysterious wood, near the town, breathes out cherry, a cherry perfume. By night, on July’s sky, deep, and transparent, new constellations are thrown.
And something miraculous will come close to the darkness and ruin, something no-one, no-one, has known, though we’ve longed for it since we were children.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Olga Della-Vos-Kardovskaya, 1914
De Syrisch-Duitse schrijver Rafik Shami werd geboren op 23 juni 1946 in Damascus. Het pseudoniem "Rafik Shami" betekent Damascene vriend. De echte naam van de auteur is Suheil Fadel. Shami stamt uit een christelijke Aramese minderheid in Damascus. Hij bezocht een jezuïetische klooster-kostschool in het noorden van Libanon en studeerde in Damascus scheikunde, wiskunde en natuurkunde. Al met 19 jaar was hij gegrepen door de literatuur en opgericht en in 1966 begon in de oude stad van Damascus de muurkrant Al-Muntalak (Úitgangspunt '), die in 1969 werd verboden. In 1970 vluchtte Rafik Shami uit zijn geboorteland Syrië, eerst naar Libanon, deels om militaire dienst te vermijden, deels omdat hij dreigde "te stikken" vanwege de censuur. In 1971 emigreerde hij naar de Bondsrepubliek Duitsland. Hij bleef scheikunde studeren in Heidelberg en promoveerde in 1979. Hij heeft vele artikelen in tijdschriften en bloemlezingen gepubliceerd, eerst in het Arabisch, sinds 1977 ook in de Duitse taal. In 1978 vershcheen met “Andere Märchen” zijn eerste boek in het Duits. In 1980 was hij mede-oprichter van de literaire groep "South Wind" en de Poli Art Club (= Polynationaler Literatuur en Kunst Association). Sinds 1982 woont hij als freelance schrijver in de Pfalz. Van 1980 tot 1985 was Rafik Shami co-redacteur en auteur van de serie " „Südwind-Literatur“. Shami zet zich al vele jaren voor de verzoening tussen Palestijnen en Israëli's en probeerde bij vele gelegenheden deze te bevorderen, zoals op conferenties en in zijn uitgebreide essayistische werk. Hij bezit zowel het Syrische als het Duitse staatsburgerschap. In 1990 ontmoette hij de tekenares en schrijfster Root Leeb kennen, met wie hij sinds 1991 is getrouwd. Root Leeb ïllustreerde een groot aantal van zijn boeken en ontwierp de covers van alle door DTV uitgegeven boeken. In 2010 verkreeg Shami het gebroeders Grimm hoogleraarschap aan de Universiteit van Kassel. Zijn lezingen gingen over de kunst van het vertellen van verhalen.
Uit: Sophia
“Aida fuhr an diesem Tag besonders unsicher, sie hielt zwar das Gleichgewicht auf dem Fahrrad, aber sie schaute dauernd auf den Lenker, und ihr Vorderrad malte eine Schlangenlinie auf den Boden. Karim ermahnte sie: »Nach vorne schauen, vergiss den Lenker, er folgt sklavisch deinem Blick«, aber ihre Augen richteten sich wie hypnotisiert auf den glänzenden Bügel zwischen ihren Händen. Es war die Feuertaufe, wie Aida die Fahrt durch die Jasmingasse nannte. Sie trug an diesem Tag weiße Espadrilles, eine blaue Hose und ein rot-weißes Streifenshirt. Ihr langes graues Haar hatte sie zu einem Pferdeschwanz gebunden. Sie geriet immer wieder ins Schlingern und lachte dabei laut, als wollte sie ihr Herzklopfen überspielen. Karim hielt das Fahrrad fest am Sattel. Es war ein robustes Hollandrad, das er vor dreißig Jahren gebraucht gekauft hatte. Er liebte das Fahrrad und ließ in all den Jahren niemand anderen darauf. Und er hatte sich nie vorgestellt, dass das jemals anders würde, bis ihn Aida vor etwa einem Monat fragte, ob es etwas gebe, was er nicht beherrsche und immer gewünscht habe zu können. Sie waren bereits über ein halbes Jahr zusammen. »Ein Musikinstrument spielen«, antwortete er und zögerte kurz, »genauer gesagt, meine Lieblingsmelodien mit einer Oud hervorzaubern«, fügte er leise hinzu und schluckte den Rest hinunter: »wie du es kannst«, weil er sicher war, es war zu spät. Er hatte zwar geschickte Hände, aber sie waren bereits über fünfundsiebzig Jahre alt. Schon als Kind hatte er davon geträumt, doch im Elternhaus war Musizieren verpönt, die wohlhabende Familie besaß zwar ein Radio, und sein Vater hörte neben den Nachrichten und Berichten gelegentlich das eine oder andere Lied oder Musikstück, aber er erlaubte niemandem, zu singen oder Musik zu spielen. Karims Mutter besaß eine wunderschöne Stimme, aber sie sang nur heimlich, wenn der Vater außer Haus war. Als sein Bruder Ismail es einmal wagte, leise die Flöte zu spielen, die er gekauft hatte, bekam er Prügel. »Das ist Zigeunerzeug«, sagte sein Vater verächtlich.“
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Aaro Hellaakoski, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit:De Uitvreter
“Na zes weken kwam hij terug met zes knoopen aan zijn jas en een paar rooie pluche pantoffels aan zijn voeten. Hij weigerde alle opheldering. Waar zijn vischhengel was? Oh, die had i uit den trein laten vallen. Hij was ook nog een keer in 't water gevallen, zei i. Meer liet hij niet los. Blijkbaar had i zich al dien tijd niet laten scheren, hij had een kleur van roode baksteen en een lucht van koemest bij zich. Hij bracht twee pond tabak mee, die niemand rooken kon. Hij was er aan verslaafd en kwam in veertien dagen niet om een sigaar. Toen waren de twee pond op, plus een peukie dat hij ook nog had meegebracht. Toen bleek dat hij nergens in Amsterdam dien tabak kon krijgen. Hij schreef er om naar Friesland, maar kreeg geen antwoord. Hij was er beroerd van. Maar na een paar dagen zag ik hem toch weer bij Bavink zitten met een sigaar in 't hoofd, van Bavink natuurlijk. Den zomer daarop was Japi weer verdwenen. Toen kwam ik hem tegen op den Boulevard du Nord in Brussel. Mijnheer was piekfijn, glad geschoren, een grijs hoedje, een goudgeel smal zijden dasje, een geruit overhemd, een gordel, een wit flanellen jasje met dunne blauwe streepjes, een witte linnen broek, van onder onberispelijk omgestreken, bruine sokken met witte ruiten, lage schoenen. Hoe het ging? Patent. Wat hij daar deed? Op en neer loopen van het Gare du Nord naar het Gare du Midi over de boulevards. Of hij zich amuseerde? Uitstekend. Waar hij woonde? In Uccle. Wie hij uitvrat? Hij lachte, maar gaf geen antwoord. In het Maastrichtsche bierhuis op de Place Brouckère dronken wij ettelijke potjes zuur bier, waar hij verzot op was geworden. Eigenlijk dronk hij al die ettelijke potjes op een na, dat ik staan liet. Hij zat weer prinselijk achterover op zijn stoel en dronk met waardigheid en smaak, hield een beschouwing over asphalt, over de groote markt, over het mooie weer, zei toen dat hij naar huis moest en vroeg waar ik logeerde. Dan zou hij mij eens komen opzoeken. Daarna betaalde hij de potjes bier, en liet mij in verbazing achter."
De voet van de toren steekt diep in de mythe. De spits prikte ooit in het vlies van de hemel. Er lekt nog wat licht uit het gaatje
De treurwilg verbeeldt zich fontein. Zij heeft meer weg van een paard. Er slapen doden onder haar manen. Hier woont de man met de schaar, hij
knipt de wereld in stukken en lijmt haar. In zijn domein bevraagt hij zijn brein, hier werkt hij de vreemdste registers naar binnen, de krankzinnigste lijsten.
Langzaam maar zeker stikt het verhaal in de taal en wat blijft is een ijzig soort zwijgen.
Onverwacht bezoek
God woont ver weg. Ik heb zelfs zijn honden nooit horen blaffen. Ik heb van zijn brood gegeten maar ik verleerde van hem te spreken.
Hij schreef mij nog wel eens en vroeg het dan weer: waar is je broer? Wel, zijn Volvo staat hier voor de deur, zijn groot licht gericht op de hemel. Hij gaat juist vertrekken.
Van auto's houd ik alleen in de nacht. Hun harde glans en de kracht van hun brullende motor, hun draai in het opspattend grind.
Kaalkoppen van steen, met stomheid geslagen, in de aarde geduwd als kleine doden, een koude glans als grijnslach om hun bult die met zijn getuite mond de renners tart
Elke kassei een schok, een steen op de maag, een naald in dij en kuit. Renners vloeken, spuwen vlokken schuim en tuimelen dan als patrijzen met hoofd en hersens op de hobbelige helleweg. Die als een omgevallen klaagmuur zucht.
Hun kop staat scheef, beven doen ze als staat de dood voor hen.
Tanden knarsen, breken tot gruis dat zich als wit poeder met het bloed der huiverende helden mengt.
Kasseien: bloedloze keizers van terreur en harde stenen stilte.
Shall Life Renew These Bodies?
De gevelde dichter spreekt door moeders keuze op zijn witte grafsteen, vraagt zich af wat de wormen met de lijken doen: zullen zij uit rottend vlees nieuw leven vreten of blijft de dood doodgewoon zichzelf?
Al deze lichamen blijven ondergronds, verdwijnen elke dag wat meer en krimpen tot zij aarde met de aarde zijn. Het oog draagt zijn laatste traan, de mond sluit zich zonder woord of klank.
Onder verzepend vlees het koppig bot dat in zijn witheid waakt en weerstand biedt aan vocht en duizend kilo grond. Het geslacht kwijnt weg tot haperende herinnering aan vuur en vlinders van een ver verleden.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947)
De Duitse schrijver Erich Maria Remarque(pseudoniem van Erich Paul Remark) werd geboren op 22 juni 1898. Zie ook alle tags voor Erich Maria Remarque op dit blog.
Uit:Im Westen nichts Neues
„Ein Einschlag hallt irgendwo. Wir zucken auf, die Augen sind gespannt, die Hände wieder bereit, um die Körper über die Wände des Wagens in den Straßengraben zu werfen. Es kommt nichts weiter. – Monoton nur die Rufe:»Achtung – Draht«- wir gehen in die Knie, wir sind wieder im Halbschlaf. Es ist beschwerlich, die einzelne Laus zu töten, wenn man Hunderte hat. Die Tiere sind etwas hart, und das ewige Knipsen mit den Fingernägeln wird langweilig. Tjaden hat deshalb den Deckel einer Schuhputzschachtel mit Draht über einem brennenden Kerzenstumpf befestigt. In diese kleine Pfanne werden die Läuse einfach hineingeworfen – es knackt, und sie sind erledigt. Wir sitzen rundherum, die Hemden auf den Knien, den Oberkörper nackt in der warmen Luft, die Hände bei der Arbeit. Haie hat eine besonders feine Art von Läusen: sie haben ein rotes Kreuz auf dem Kopf. Deshalb behauptet er, sie aus dem Lazarett in Thourhout mitgebracht zu haben, sie seien von einem Oberstabsarzt persönlich. Er will auch das sich langsam in dem Blechdeckel ansammelnde Fett zum Stiefelschmieren benutzen und brüllte eine halbe Stunde lang vor Lachen über seinen Witz. Doch heute hat er wenig Erfolg; etwas anderes beschäftigt uns zu sehr. Das Gerücht ist Wahrheit geworden. Himmelstoß ist da. Gestern ist er erschienen, wir haben seine wohlbekannte Stimme schon gehört. Er soll zu Hause ein paar junge Rekruten zu kräftig im Sturzacker gehabt haben. Ohne daß er es wußte, war der Sohn des Regierungspräsidenten dabei. Das brach ihm das Genick. Hier wird er sich wundern. Tjaden erörtert seit Stunden alle Möglichkeiten, wie er ihm antworten will. Haie sieht nachdenklich seine große Flosse an und kneift mir ein Auge. Die Prügelei war der Höhepunkt seines Daseins; er hat mir erzählt, daß er noch manchmal davon träumt.“
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970) Scene uit de film “All Quiet on the Western Front” uit 1979
De Amerikaanse schrijver Dan Brownwerd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brown op dit blog.
Uit:The Davinci Code
“The attacker aimed his gun again. “When you are gone, I will be the only one who knows the truth.” The truth. In an instant, the curator grasped the true horror of the situation. If I die, the truth will be lost forever. Instinctively, he tried to scramble for cover. The silencer spat, and the curator felt a searing heat as the bullet lodged in his stomach. He fell forward...struggling against the pain. Slowly, Saunière rolled over and stared back through the bars at his at tacker. The man was now taking dead aim at Saunière’s head. Saunière closed his eyes, his thoughts a swirling tempest of fear and regret. The click of an empty chamber echoed through the corridor. The curator’s eyes flew open. The man glanced down at his weapon, looking almost amused. He reached for a second clip, but then seemed to reconsider, smirking calmly at Saunière’s gut. “My work here is done.” The curator looked down and saw the bullet hole in his white linen shirt. It was framed by a small circle of blood a few inches below his breastbone. My stomach. Almost cruelly, the bullet had missed his heart. As a veteran of La Guerre d’Algérie, the curator had witnessed this horribly drawn out death before. For fifteen minutes, he would survive as his stomach acids seeped into his chest cavity, slowly poisoning him from within.”
Dan Brown (Exeter, 22 juni 1964) Tom Hanks als Robert Langdon in de film uit 2006
If you can keep your head when all about you Are losing theirs and blaming it on you; If you can trust yourself when all men doubt you But make allowance for their doubting too; If you can wait and not be tired by waiting, Or, being lied about, don't deal in lies, Or, being hated, don't give way to hating, And yet don't look too good, nor talk too wise;
If you can dream -- and not make dreams your master; If you can think -- and not make thoughts your aim; If you can meet with triumph and disaster And treat those two imposters just the same; If you can bear to hear the truth you've spoken Twisted by knaves to make a trap for fools, Or watch the things you gave your life to, broken And stoop and build 'em up with worn-out tools;
If you can make one heap of all your winnings And risk it on one turn of pitch-and-toss, And lose, and start again at your beginnings And never breathe a word about your loss; If you can force your heart and nerve and sinew To serve your turn long after they are gone, And so hold on when there is nothing in you Except the Will which says to them: 'Hold on!';
If you can talk with crowds and keep your virtue, Or walk with kings -- nor lose the common touch; If neither foes nor loving friends can hurt you; If all men count with you, but none too much; If you can fill the unforgiving minute With sixty seconds' worth of distance run' Yours is the Earth and everything that's in it, And -- which is more -- you'll be a Man, my son!
Rudyard Kipling (30 december 1865 – 18 januari 1936) Bombay, Centraal Station. Kipling werd geboren in Bombay.
“The Tononi seems to purr at the suggestion. Something happy, something happy, surely:
In a clear brook With joyful haste The whimsical trout Shot past me like an arrow.
I play the line of the song, I play the leaps and plunges of the right hand of the piano, I am the trout, the angler, the brook, the observer. I sing the words, bobbing my constricted chin. The Tononi does not object; it resounds. I play it in B, in A, in E flat. Schubert does not object. I am not transposing his string quartets. Where a piano note is too low for the violin, it leaps into a higher octave. As it is, it is playing the songline an octave above its script. Now, if it were a viola . . . but it has been years since I played the viola. The last time was when I was a student in Vienna ten years ago. I return there again and again and think: was I in error? Was I unseeing? Where was the balance of pain between the two of us? What I lost there I have never come near to retrieving. What happened to me so many years ago? Love or no love, I could not continue in that city. I stumbled, my mind jammed, I felt the pressure of every breath. I told her I was going, and went. For two months I could do nothing, not even write to her. I came to London. The smog dispersed but too late. Where are you now, Julia, and am I not forgiven?“
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Cuba
In her white muslin evening dress. `Who the hell do you think you are Running out to dances in next to nothing? As though we hadn't enough bother With the world at war, if not at an end.' My father was pounding the breakfast-table.
`Those Yankees were touch and go as it was — If you'd heard Patton in Armagh — But this Kennedy's nearly an Irishman So he's not much better than ourselves. And him with only to say the word. If you've got anything on your mind Maybe you should make your peace with God.'
I could hear May from beyond the curtain. `Bless me, Father, for I have sinned. I told a lie once, I was disobedient once. And, Father, a boy touched me once.' `Tell me, child. Was this touch immodest? Did he touch your breasts, for example?' `He brushed against me, Father. Very gently.'
Holy Thursday
They're kindly here, to let us linger so late, Long after the shutters are up. A waiter glides from the kitchen with a plate Of stew, or some thick soup,
And settles himself at the next table but one. We know, you and I, that it's over, That something or other has come between Us, whatever we are, or were.
The waiter swabs his plate with bread And drains what's left of his wine, Then rearranges, one by one, The knife, the fork, the spoon, the napkin, The table itself, the chair he's simply borrowed, And smiles, and bows to his own absence.
Ich sing mein Lied in tiefen Raum, man hört es kaum, Es dringt hervor aus tiefer Brust, mir unbewußt, Es singt Dir eine Melodie, jetzt oder nie, Hast Du mich nun noch nicht erhört, bin ich empört, Und trinke Lindenblütentee, der mildert Weh, Und frage mich: "Was bist denn Du, Du alte Kuh?"
Da sprach der Herr
Da sprach der Herr: Wieso Ich bin von Herzen froh, Daß ich die Dame nicht Geküßt hab' ins Gesicht, Denn hätt' ich sie geküßt, Dann hätte ich gewußt, Daß mich die Dame liebt, Was meistens Unglück gibt.
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Kurt Schwitters, Gallery 4
«- Et maintenant, j’ai droit au petit sucre d’orge? dit Babette, en passant sa langue sur ses lèvres. - Tu crois pas qu’on a passé l’âge? - Y a pas d’âge pour les gâteries, mon chou! J’avais envie de réfléchir à tout ce qu’elle venait de me raconter sur le Milieu. Une sacrée leçon. Et à Batisti. Ça me brûlait d’aller le voir. Mais ça pouvait attendre jusqu’à demain. On était dimanche, et pour moi ce n’était pas tous les jours dimanche. Babette dut lire dans mes pensées. - Cool, Fabio. Laisse aller, c’est dimanche. Elle se leva, me prit la main. On va se baigner? Ça apaisera tes ardeurs! On nagea à se faire éclater les poumons. J’aimais ça. Elle aussi. Elle avait voulu que je sorte le bateau et qu’on aille au large de la Baie des Singes. J’avais dû résister. C’était une règle, sur le bateau je n’emmenais personne. C’était mon île. Elle avait gueulé, m’avait traité de connard, de pauvre mec, puis s’était jetée à l’eau. Elle était fraîche à souhait. À bout de souffle, les bras un peu cassés, on se laissa flotter en faisant la planche. - Qu’est-ce que tu veux, avec Ugo? - Comprendre. Après je verrai. Pour la première fois, j’envisageai que comprendre ne me suffirait peut-être pas. Comprendre est une porte qu’on ouvre, mais on sait rarement ce qu’il y a derrière. - Fais gaffe où tu mets les pieds. Et elle plongea. Direction chez moi."
„Ihr erinnert euch gut. Zu gut manchmal, das macht euch unbequem für das Personal. Und das gibt sich Mühe. Immerhin. Gar keine Rede von „Pfötchenhotel". Auch wenn du das ständig gesagt hast, als meine Eltern dich herbrachten. „Bindet mich doch irgendwo an einer Autobahnraststätte an" zum Beispiel oder „Bekomme ich auch die große letzte Spritze, wenn ihr mich nicht pünktlich abholt?" Meine Eltern waren fertig, leer, alle mit den Nerven, das konnte man sehen. Als wären Falten, Tränensäcke und Furchen auf der Stirn ansteckend. Früher hatte man irgendwann die eigenen Jahre auf dem Buckel, heute sind es die eigenen und auch noch die der vorigen Generation, die einfach ihren Platz nicht räumt, die niemanden nachrücken lässt, sondern rüstig ihr Leben und ihr Terrotorium verteidigt. Früher waren die, die ihre Alten pflegten, wenigstens jung. Heute sind sie selbst Rentner, tragen Einlagen in den Hausschuhen und verbringen mehr Zeit miteinander beim Orthopäden als beim gemeinsamen Essen. Das weißt du auch alles, liebe Tante Magda, ich nehme es zumindest an, ich hoffe es, ich bestehe darauf, dass du es weißt und mir nicht wieder erzählst, dass das hier ein Zwinger sei, ein Tierheim, eine Abdeckerei. Es ist eine ganz besondere Station, ich habe mich informiert, davon gibt es noch nicht viele, und wir müssen dankbar sein für den großen Zufall, nein, den Glücksfall, dass sie dich aufnehmen, obwohl du erstens noch gar nicht richtig krank bist, nur ein bisschen tüdelig, und der Laden zweitens nicht ausgerichtet ist auf Kurzzeitpflege. Und Tante Magda bitte, es dauert nicht lange, wirklich, nur drei Wochen. Komm schon, gönn ihnen den Urlaub und ruf sie nicht wieder im Hotel an, dass du in einer Urne noch praktischer verwahrt wärst und bequem in einem Schließfach auf sie warten könntest. Und auch der nachfolgende Anruf, aus deiner Asche könnte man ja Magda-Kaba machen und dich bei Bedarf mit heißer Milch aufgießen, oder sie als Dünger über die Beete streuen, war ganz und gar unpassend.“
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Het is hetzelfde kenteeken van hopeloos cynisme en reddelooze vervuildheid, dat gij opmerkt bij de bevolking der ellendigste Londensche sloppen. Dáár begrijpt gij dien wezenstrek. Maar hier, te midden van een land waarover Natuur haren hoorn des overvloeds heeft uitgestort - hier zoekt gij vergeefs hem u te verklaren. Welk een verschil roet de dorpen en het landvolk in Duitsch Tirol, in Zwitserland, in geheel het Germaansche Noorden! Ook dáár is het landleven voorwaar geene idylle; ook dáár vinden de verfijnde zintuigen van den stedeling niet alles ooglijk en welriekend. Maar de armste dorper heeft er toch een hutje dat hij zijn eigen noemt, en voor de deur van zijne stulp wat schaduw en wat bloemen, en onder zijn rieten dak het een en ander dat hem zich tehuis doet gevoelen in zijn huis: iets dat, voor hemzelven zichtbaar en tastbaar, zijn bestaan verheft en veraangenaamt boven het bestaan van zijne koe of zijn varken. Hier, daarentegen, aan de inrichting eener menschelijke woning blijkbaar geen hoogere eischen gesteld dan aan die van eenen stal. Noch haardstee, noch tuintje, ofschoon de winter hier kil is, en de zomer tropisch; noch prenten aan den wand, noch bloemen aan het venster. Een duister hol tusschen vier naakte muren, om beschut te zijn tegen den regen, een gore vloer om op te eten en te slapen - méér schijnt er voor deze lieden niet begeerlijk. Helderheid, behaaglijkheid, huislijkheid, zijn woorden die buiten hun begripskriiig liggen. Daarginds in het Noorden, alle hoogten ruig van woud en ruischend van water; - hier, de eertijds dicht bewassen bergen veelal in dorre steenklompen verkeerd, wijl hersenlooze gelddorst wél rooien kon, maar onverschilligheid en gemis aan natuurzin het weder aanplanten verzuimden. Ginds de kerkhoven overdekt met crucifixen, bloembedden en gedenkteekenen; - hier, onder den invloed van eenzelfden eeredienst, geen houten kruisje zelfs dat den verwaarloosden akker tooit, op welken het onkruid te weliger omhoog schiet boven het overschot der dooden.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Het Gardameer
Do not look down on the seconds. Why? The time will come and you will see the reasons: like bullets at the temple they flow by, the instants the instants the instants
Each instant has its own cause and aim, its own bells and marks, its own colours, the instants give some people painful shame disgrace immortality to others
The instants are well pressed into the years, they are compressed and pressed into the centuries I cannot understand where the first and where on earth the final instant is.
The momentary instants weave the rain, and water falls from heaven in a torrent. At times for many years you have to wait to see your very last and final moment. It will arrive as big as gulp some day in summer when your thirst is so insistent.. And yet we should remember anyway our duty from the first to final instant
Do not look down on the seconds. Why? The time will come and you will see, as imminence, - Like bullets at the temple they flow by, the instants the instants the instants
Vertaald door Alec Vagapov
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994)
«Darauf gebe ich dir gern Antwort, lieber Josy. Deine Mutter kam in mein Leben, als sie dich bei uns oben in den Bergen besuchte. Sie war, als Flüchtlingsfrau, in einem schweizerischen Lager eingesperrt, es war noch während des Krieges, 1943 denke ich, während du aus dem Lager in eine Pflegefamilie kamst, ins Bergdorf, in meine kinderlose Ehe. Durch welche Vermittlung, das weiss ich nicht mehr. Es wurden Plätze für Flüchtlingskinder gesucht. Die Mädchen, die herzigen, fanden leicht Unterkunft, aber so ein dreizehnjähriger Bub, ein jüdischer Bub zudem, da wurde gezögert. Ich selber habe dich aber als Demonstration gewünscht, im Bergort war meine Umgebung sehr deutschfreundlich, also auch aus egoistischen Gründen nahm ich dich auf, mein lieber Josy, daran würde man meine Einstellung zur Kriegssituation erkennen. Es gelang ja dann auch, denn einige Leute im Bergort kamen nicht mehr zu uns zu Besuch, und das freute mich sehr. Aber ich glaube, ich habe dich ausgenützt, das musste ich dir einmal gestehen.» «Aber nun über meine Mutter, bitte», so Josy. «Für mich war sie eine demütige Frau, eine Frau, die nicht klagte, nicht über die Leiden der Verfolgung redete. Eine Frau, die ein schweres Schicksal ertrug. Sie war glücklich, dass ihr Sohn vom Lager befreit war und dass sie selber, einmal im Monat, frei bekam und zusammen mit ihrem zweiten Mann dich besuchen durfte.“
Laure Wyss (20 juni 1913 – 21 augustus 2002) Hier met haar zoontje, eind jaren 1950
““We can’t have mussels and spaghetti with basil. That’s two first courses.” “So have the mussels,” I said. “Don’t answer before you think,” Lillian said. “If we have mussels, what am I going to do about all the basil in the garden?—what about that?” I swallowed another half cup of coffee and said she could have them both if she put them together. “You see?” Lilly said, brightening, “if you’d just try thinking once in a while your whole life would be different.” […] When Saturday came she sat down in the same chair at five o’clock, dressed for the party, and said: “I don’t see why all those people are coming to my house expecting me to feed them. It’s your fault,” she said to Mike, who was coming downstairs with Annabel. “I’m only doing this for you.” “I didn’t want a party,” Mike said gently; “I came to rest.” “That’s no excuse and you know it,” Lillian said […] “They should all be honored you invited them,” Annabel said loyally. “Fuck all of them,” Lillian said, “except the Herseys. Let’s have a drink.”
Uit: Some Account of the Life of Mr. William Shakespear
“He had bred him, 'tis true, for some time at a Free-School, where 'tis probable he aquir'd that little Latin he was Master of: But the narrowness of his Circumstances, and the want of his assistance at Home, forc'd his Father to withdraw him from thence, and unhappily prevented his further Proficiency in that Language. It is without Controversie, that he had no knowledge of the Writings of the Antient Poets, not only from this Reason, but from his Works themselves, where we find no traces of any thing that looks like an Imitation of 'em; the Delicacy of his Taste, and the natural Bent of his own Great Genius, equal, if not superior to some of the best of theirs, would certainly have led him to Read and Study 'em with so much Pleasure, that some of their fine Images would naturally have insinuated themselves into, and been mix'd with his own Writings; so that his not copying at least something from them, may be an Argument of his never having read 'em. Whether his Ignorance of the Antients were a disadvantage to him or no, may admit of a Dispute: For tho' the knowledge of 'em might have made him more Correct, yet it is not improbable but that the Regularity and Deference for them, which would have attended that Correctness, might have restrain'd some of that Fire, Impetuosity, and even beautiful Extravagance which we admire in Shakespear: And I believe we are better pleas'd with those Thoughts, altogether New and Uncommon, which his own Imagination supply'd him so abundantly with, than if he had given us the most beautiful Passages out of the Greek and Latin Poets, and that in the most agreeable manner that it was possible for a Master of the English Language to deliver 'em. (note 3) Some Latin without question he did know, and one may see up and down in his Plays how far his Reading that way went: In Love's Labour lost, the Pedant comes out with a Verse of Mantuan; and in Titus Andronicus, one of the Gothick Princes, upon reading
Integer vitæ scelerisque purus
Non eget Mauri jaculis nec arcu-
says, 'Tis a Verse in Horace, but he remembers it out of his Grammar: Which, I suppose, was the Author's Case. »
“Mr. French sat on one side, Mr. Kirby on the other, of a handsome, broad-topped mahogany desk, equipped with telephones and push buttons, and piled with papers, account books and letter files in orderly array. In marked contrast to his partner's nervousness, Mr. French scarcely moved a muscle, except now and then to take the cigar from his lips and knock the ashes from the end. "Nine fifty!" ejaculated Mr. Kirby, comparing the clock with his watch. "Only ten minutes more." Mr. French nodded mechanically. Outside, in the main office, the same air of tense expectancy prevailed. For two weeks the office force had been busily at work, preparing inventories and balance sheets. The firm of French and Company, Limited, manufacturers of crashes and burlaps and kindred stuffs, with extensive mills in Connecticut, and central offices in New York, having for a long time resisted the siren voice of the promoter, had finally faced the alternative of selling out, at a sacrifice, to the recently organised bagging trust, or of meeting a disastrous competition. Expecting to yield in the end, they had fought for position--with brilliant results. Negotiations for a sale, upon terms highly favourable to the firm, had been in progress for several weeks; and the two partners were awaiting, in their private office, the final word. Should the sale be completed, they were richer men than they could have hoped to be after ten years more of business stress and struggle; should it fail, they were heavy losers, for their fight had been expensive. They were in much the same position as the player who had staked the bulk of his fortune on the cast of a die. Not meaning to risk so much, they had been drawn into it; but the game was worth the candle.”
Charles W. Chesnutt (20 juni 1858 – 15 november 1932)
Jeune homme irrité sur un banc d'école, Dont le coeur encor n'a chaud qu'au soleil, Vous refusez donc l'encre et la parole À celles qui font le foyer vermeil ? Savant, mais aigri par vos lassitudes, Un peu furieux de nos chants d'oiseaux, Vous nous couronnez de railleurs roseaux ! Vous serez plus jeune après vos études : Quand vous sourirez, Vous nous comprendrez.
Vous portez si haut la férule altière, Qu'un géant plîrait sous son docte poids. Vous faites baisser notre humble paupière, Et nous flagellez à briser nos doigts. Où prenez-vous donc de si dures armes ? Qu'ils étaient méchants vos maîtres latins ! Mais l'amour viendra : roi de vos destins, Il vous changera par beaucoup de larmes : Quand vous pleurerez, Vous nous comprendrez !
Ce beau rêve à deux, vous voudrez l'écrire. On est éloquent dès qu'on aime bien ; Mais si vous aimez qui ne sait pas lire, L'amante à l'amant ne répondra rien. Laissez donc grandir quelque jeune flamme Allumant pour vous ses vagues rayons ; Laissez-lui toucher plumes et crayons ; L'esprit, vous verrez, fait du jour à l'âme : Quand vous aimerez, Vous nous comprendrez !
Marceline Desbordes-Valmore (20 juni 1786 – 23 juli 1859)
Après un jour d'été, quand la ville s'endort, Qu'elle étouffe l'écho de ses rumeurs dernières ; Quand les lampes du soir dans les maisons du port S'allument, et sur l'eau projettent leurs lumières ;
Le long des quais obscurs, il est doux d'écouter, Dans cet apaisement des heures recueillies, Les airs que les marins se prennent à chanter D'une âme enfin rendue à ses mélancolies.
Préludant au sommeil qui va bientôt venir, Ce chant, dont la tristesse à temps égaux s'exhale, Pour chaque matelot est comme un souvenir, Comme une vision de la terre natale.
Marqué de son accent chaque peuple a le sien : L'Anglais un rythme dur, mêlé de quelque ivresse, L'Espagnol un refrain pieux, l'Italien Des couplets que l'amour emmielle de tendresse.
Mais, entre ces accords, à mon gré le plus doux, C'est l'air vague et plaintif, la sourde cantilène Que les matelots grecs, hôtes fréquents chez nous, Chantent sur leur navire, assis vers la poulaine.
Sans varier d'un son, d'où viens-tu, chant si vieux, Héritage flottant qu'un siècle à l'autre envoie ? Est-il vrai, matelots, que, parmi vos aïeux, On le chantait aux jours de la guerre de Troie ?...
De Amerikaanse schrijver James Salter is op 90-jarige leeftijd overleden. Amerikaanse media schrijven dat zijn vrouw zijn overlijden bekend heeft gemaakt. James Salter werd op 10 juni 1925 in New York geboren. Zie ook alle tags voor James Salterop dit blog.
Uit: Light Years
“Their life is mysterious, it is like a forest; from far off it seems a unity, it can be comprehended, described, but closer it begins to separate, to break into light and shadow, the density blinds one. Within there is no form, only prodigious detail that reaches everywhere: exotic sounds, spills of sunlight, foliage, fallen trees, small beasts that flee at the sound of a twig-snap, insects, silence, flowers. And all of this, dependent, closely woven, all of it is deceiving. There are really two kinds of life. There is, as Viri says, the one people believe you are living, and there is the other. It is this other which causes the trouble, this other we long to see.” (…)
“He had his life—it was not worth much—not like a life that, though ended, had truly been something. If I had had courage, he thought, if I had had faith. We preserve ourselves as if that were important, and always at the expense of others. We hoard ourselves. We succeed if they fail, we are wise if they are foolish, and we go onward, clutching, until there is no one—we are left with no companion save God. In whom we do not believe. Who we know does not exist.” (…)
“He was reaching that age, he was at the edge of it, when the world becomes suddenly more beautiful, when it reveals itself in a special way, in every detail, roof and wall, in the leaves of trees fluttering faintly before the rain. The world was opening itself, as if to allow, now that life was shortening, one long, passionate look, and all that had been withheld would finally be given.”
“There was once, in the city of Kahani in the land of Alifbay, a boy named Luka who had two pets, a bear named Dog and a dog named Bear, which meant that whenever he called out "Dog!" the bear waddled up amiably on his hind legs, and when he shouted "Bear!" the dog bounded towards him wagging his tail. Dog the brown bear could be a little gruff and bearish at times, but he was an expert dancer, able to get up on to his hind legs and perform with subtlety and grace the waltz, the polka, the rhumba, the wah-watusi and the twist, as well as dances from nearer home, the pounding bhangra, the twirling ghoomar (for which he wore a wide mirrorworked skirt), the warrior dances known as the spaw and the thang-ta, and the pea cock dance of the south. Bear the dog was a chocolate Labrador, and a gentle, friendly dog, though sometimes a bit excitable and nervous; he absolutely could not dance, having, as the saying goes, four left feet, but to make up for his clumsiness he possessed the gift of perfect pitch, so he could sing up a storm, howling out the melodies of the most popular songs of the day, and never going out of tune. Bear the dog and Dog the bear quickly became much more than Luka's pets. They turned into his closest allies and most loyal protectors, so fierce in his defence that nobody would ever have dreamed of bullying him when they were nearby, not even his appalling classmate Ratshit, whose behaviour was usually out of control. This is how Luka came to have such unusual companions. One fine day when he was twelve years old, the circus came to town - and not just any circus, but the GROF or Great Rings of Fire itself, the most celebrated circus in all of Alifbay, "featuring the Famous Incredible Fire Illusion." So Luka was at first bitterly disappointed when his father the storyteller Rashid Khalifa told him they would not be going to the show. "Unkind to animals," Rashid explained. "Once it may have had its glory days but these days the GROF has fallen far from Grace." The Lioness had tooth decay, Rashid told Luka, and the Tigress was blind and the Elephants were hungry and the rest of the circus menagerie was just plain miserable."
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
De man van 40+
Op zijn hoofd heeft hij ongeveer 100.000 haren. Zijn bloedvaten zijn 20.000 meter lang en er stroomt 6 liter bloed door. Hij beschikt over 750 spieren en 222 botten. In zijn lichaam zit genoeg fosfor om 60.000 lucifers mee te maken, vet voor 50 kaarsjes, ijzer voor 10 duim- spijkers en 20 volle lepels keukenzout. Naast sporen goud en zilver bevat hij voorts voldoende glycerine om 15 kilo springstof van te maken. Totaalwaarde anno 1969 van Mr.X, volgens de amerikaanse biochemicus Donald Forman: f 12,67 (Sinds zijn jeugd ruim 9 gulden in waarde gestegen) Toch zal er, aldus de Volkskrant, eerst een forse goudader in zijn lichaam ontdekt moeten worden voordat er wat minder lichtzinnig met zijn leven zal worden omgesprongen.
P.S. De conclusie van de Volkskrant is onjuist: Wanneer er een forse goudader in zijn lichaam ontdekt zou worden, zou zijn leven geen ogenblik veilig zijn.
“When I approached the queue it became clear that the guards were doing their job mechanically, without paying much attention. Now and then they would examine a bag or reach into a pocket if something aroused their suspicions, but their efficiency was limited by the fact that each of them had only one arm. At first, I thought they must be casualties of the recent war of destruction. I selected out an old man who was riding on a donkey, and tried to slip into the town with him, half-hidden by the animal, but it didn't work: "Stop!" I felt the edge of a blade upon my neck. The guard who had stopped me was about 50 years old. His left eye was twice as big as the right, and he had a wooden leg. He limped with me to a nearby guardroom. I noticed a big drum and trumpet near the entrance, apparently for summoning help in emergencies. How could such primitive equipment exist alongside the holorays of the Curtain? Had they lost the expertise which had produced the Curtain so soon? The guard shoved me forwards. I tried to limp the way he did, hoping to attract sympathy by the ploy -- and also to conceal from him the fact that I could run away any time I wanted. When we entered the guardroom he locked the door through which we had come and indicated that I should wait. His manner wasn't at all menacing. He behaved like someone who was thoroughly bored by his job. He slowly detached his armour, having first laid down his sword and shield in a corner. Then he opened another door, which led to an inner room. The room was all white. Lots of sharp instruments hung on the walls, some of which were utterly unfamiliar to me. I felt someone touch my neck, tenderly, on the same spot where the blade had touched me before. I had to turn around. Evidently there was a tiny would on my neck, and the woman who had touched me was a nurse. She was horrible; I had never seen anyone so horrible in my entire life. I suppressed a cry of disgust.”
“What, I wondered, did he mean by “society”? The plural of human beings? Where was the substance of this thing called “society”? I had spent my whole life thinkng that society must certainly be something powerful, harsh and severe, but to hear Horiki talk made the words “Don’t you mean yourself?” come to the tip of my tongue. But I held the words back, reluctant to anger him. ‘Society won’t stand for it.’ ‘It’s not society. You’re the one who won’t stand for it - right?’ ‘If you do such a thing society will make you suffer for it’ ‘It’s not society. It’s you, isn’t it?’ ‘Before you know it, you’ll be ostracized by society.’ ‘It’s not society. You’re going to do the ostracizing, aren’t you?’ Words, words of every kind went flitting through my head. “Know thy particular fearsomeness, thy knavery, cunning and witchcraft!” What I said, however, as I wiped the perspiration from my face with a handkerchief was merely, “You’ve put me in a cold sweat!” I smiled. From then on, however, I came to hold, almost as a philosophical conviction, the belief: What is society but an individual?” (…)
“I also have the impression that many women have been able, instinctively, to sniff out this loneliness of mine, which I confided to no one, and this in later years was to become one of the causes of my being taken advantage of.”
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948)
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Hymn to Labor
For the Motherland in war, For the Motherland in peace, Will the Filipino keep watch, He will live until life will cease!
MEN: Now the East is glowing with light, Go! To the field to till the land, For the labour of man sustains Fam'ly, home and Motherland. Hard the land may turn to be, Scorching the rays of the sun above... For the country, wife and children All will be easy to our love.
(Chorus) WIVES: Go to work with spirits high, For the wife keeps home faithfully, Inculcates love in her children For virtue, knowledge and country. When the evening brings repose, On returning joy awaits you, And if fate is adverse, the wife, Shall know the task to continue.
(Chorus) MAIDENS : Hail! Hail! Praise to labour, Of the country wealth and vigor! For it brow serene's exalted, It's her blood, life, and ardor. If some youth would show his love Labor his faith will sustain : Only a man who struggles and works Will his offspring know to maintain.
(Chorus) CHILDREN: Teach, us ye the laborious work To pursue your footsteps we wish, For tomorrow when country calls us We may be able your task to finish. And on seeing us the elders will say : "Look, they're worthy 'f their sires of yore!" Incense does not honor the dead As does a son with glory and valor.
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Standbeeld in het Rizal Park in Wilhelmsfeld, Duitsland
„Herr Michel übernahm alles mit der größten Ausdauer und sagte nur manchmal: »Aber nein! Wirklich? Was doch alles in der Welt vorgeht!« Dann steckte er die Enden seines spärlichen Schnurrbartes in die Mundwinkel und sah nachdenklich vor sich hin. Peterchen schwieg dann erschüttert mit, blickte auf seinen Vater – und dessen gesicherte Unangreiflichkeit gab ihm selbst eine innere Festigkeit und Ruhe: Er fühlte sich geborgen. Solche Szenen ereigneten sich übrigens niemals im Beisein der Mutter oder des Großvaters. Frau Michel besaß einen sicheren Instinkt, Betrügereien zu durchschauen, nachdem sie sich im ersten Augenblick hatte verblüffen lassen. Und der Großvater – Frau Michels Vater – genoß bei dem Pastor und dem Schulzen noch dieselbe Ehrfurcht wie vor Jahren, als er den Rohrstock über ihnen schwang. Die Erziehung des Kindes Peter lag fast ausschließlich in den Händen der Mutter. Herr Michel war ein reines Kind, wo es sich um Lebensfragen handelte. – Eine Eigenschaft war beiden Eltern ihrem Sohne gegenüber gemeinsam: die der vollständigen Ehrlichkeit. Frau Michel log bloß manchmal heimlich ein wenig, wenn sie genau wußte, daß es niemand merken konnte, und wenn sie einen nicht schlimmen Zweck damit verband. Herr Michel, welcher keine Zwecke kannte, log nie. So wuchs das Kind im felsenfesten Zutrauen auf die Welt heran. Mit aller natürlichen, hausbackenen Aufgewecktheit verband Frau Michel aber eine Eigenschaft, die ihr oft schadete: ihre verwundbare Stelle war die Eitelkeit. Durch Schmeicheln konnte man alles von ihr erlangen. Merkte sie dann aber einmal, daß man sie ausgebeutet hatte, so ging ihr Temperament vollkommen mit ihr durch. In ihrer Kleidung war sie etwas auffallend und nicht sehr geschmackvoll. Das eigentliche Zartgefühl ging ihr ab, und auch von Gemüt hatte sie soviel wie nichts. Peter, der in beidem mehr dem Vater nachschlug, fand in ihm eine verwandtere Natur und schloß sich ihm mehr an als seiner Mutter.“
Friedrich Huch (19 juni 1873 – 12 mei 1913) Braunschweig,“ Altstadtmarkt von Osten“ door Domenico Quaglio, 1834
„So kühne Hoffnung dürfen wir von Erforschung des Geschlechtes schwäbischer Dichter freilich nicht hegen. Die Kirchenbücher der württembergischen Dörfer namentlich gehen wohl insgesamt nicht bis zur Reformation herab, sehr viele sind nach der Nördlinger Schlacht von den Kaiserlichen zerstört worden. Doch ist es dem Verfasser dieser Lebensbeschreibung durch die Gefälligkeit zweier Pfarrämter gelungen, den Mannsstamm Schillers mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit bis ins siebente Glied rückwärts und in die Mitte des sechzehnten Jahrhunderts zu verfolgen. Schillers Vater, Johann Kaspar Schiller, ist zwei Stunden nördlich von der Ghibellinenstadt Waiblingen und in ihrem Oberamte, zu Bittenfeld (nicht Bitterfeld) einem altwürttembergischen Pfarrdorfe von etwa tausend Einwohnern am 27. Oktober des Jahres 1723 geboren: dessen Vater, der Großvater des Dichters, hieß Johannes Schiller, war Schultheiß des Dorfes und Bäcker, und am 20. Oktober 1682 zu Bittenfeld geboren; heirathete am 30. Oktober 1708 eine Bewohnerin des Dorfes Altdorf, Eva Margaretha Schatzin, und starb am 11. Juni 1733. Der Vater des Johannes, der Urgroßvater des Dichters, hieß, wie der Enkel, Johann Kaspar Schiller, war Mitglied des Gerichts und, wie sein Sohn, ein Bäcker. Seine Gattin hieß Anna Katharina. Er starb 37 Jahre 8 Monate alt am 4. September 1687. Dieser ist im Tauf- und Kopulationsbuche Bittenfelds nicht zu finden, und er soll von Großheppach nach Bittenfeld gezogen seyn. Wir wenden uns also nach diesem stattlichen Dorfe des weinreichen Remsthals, das gleichfalls im Waiblinger Oberamte und eine kleine Meile südöstlich von der Stadt Waiblingen gelegen, etwa 1400 Einwohner zählt und durch die Zusammenkunft der Helden Marlborough, Prinz Eugen und Markgraf Ludwig von Baden im dortigen Wirthshause zum Lamm am 9. Junius des Jahrs 1704 eine geschichtliche Illustration erhalten hat.”
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Gedenksteen in Friedrichshafen