Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-07-2015
Dolce far niente, Theo Thijssen, Guillermo Martínez, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee
Dolce far niente
Bloemstraat met de Westertoren, Amsterdam door Jan Korthals (1916 - 1972)
Uit:Jongensdagen
““Terwijl de jongens hun dikke boterhammen opsmulden, praatten ze over de uitbreng-klanten. Hun vader was al eenige jaren dood; moe had nu een kruidenierswinkel met brooddepôt; elken morgen moesten er een vijf-en-twintig brooden worden rondgebracht; dat deden de jongens altijd natuurlijk; de eene week Henk de ‘verre’, de andere week Ko. En 's Woensdagsmiddags, als er geen school was, moest één van beiden een mand kruidenierswaren brengen naar nicht Simons, die wel een klein uur ver woonde. ‘Jij hebt de verre,’ merkte Ko op. ‘Jij moet vanmiddag naar nicht Simons,’ zei Henk terug. Maar ze waren in een véél te goed humeur om er ruzie over te maken. ‘Voor mijn part moet ik vanochtend alle klanten loopen,’ sprak Ko, ‘tijd zat hé.’ En Henk was even inschikkelijk: ‘Nou; wil ik ze allemaal doen?’ stelde hij voor. ‘Och nee,’ kwam Ko weer, ‘maar weet je wàt? Ga mee vanmiddag sàmen naar nicht Simons. Jà?’ Henk keek wantrouwig. ‘En het geld dan?’ vroeg hij, want nicht Simons had de gewoonte aan den brenger van haar boodschappen een paar centen te geven. Ko aarzelde even; toen antwoordde hij: ‘Oók samen.’ ‘Goed dan,’ beloofde Henk. Ze hadden hun brood op; Ko liep fluitend naar voren: Henk ging even kijken, of zus Miep nog niet wakker was. Maar ze sliep nog. ‘Lekker dier!’ mompelde Henk; en hij gaf haar een zoen en holde weg, óók naar den winkel. Er was geen ‘volk’. Moe pakte een mand vol met brood, en deed er een doek over. Ko nam de mand van de toonbank, en liep vroolijk de deur uit. Hij ging de klanten op de gracht en om den hoek ‘doen’. ‘Kruier krijg je nog van gisteren óók!’ riep Moe hem na. Toen kreeg Henk ook zijn deel; zorgvuldig telde hij de brooden in zijn mand na, en noemde de klanten op: ‘Ouë juffrouw één, dokter drie, 't Hoffie twee....’ En hij stapte ook weg. Moe ging naar achteren.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) De Frans Halsstraat waar Thijssens moeder korte tijd een brooddepot had
Uit: Gewaltige Hölle(Vertaald door Angelica Ammar)
„Oft, wenn der Laden leer ist und nur das Summen der Fliegen zu hören ist, denke ich an den Jungen, dessen Namen wir nie erfuhren und den niemand im Dorf je wieder erwähnte. Aus irgendeinem unerfindlichen Grund stelle ich ihn mir immer so vor, wie wir ihn das erste Mal gesehen haben, mit staubiger Kleidung, Dreitagebart und vor allem dem langen, zerzausten Haar, das ihm fast bis in die Augen fiel. Der Frühling hatte gerade begonnen, deshalb hielt ich ihn für einen Rucksacktouristen auf dem Weg in den Süden, als er den Laden betrat. Er kaufte Konserven und Matetee oder Kaffee; während ich alles zusammenrechnete, besah er sein Spiegelbild in der Scheibe, strich sich die Haare aus der Stirn und fragte mich nach einem Friseur. Damals gab es zwei Friseure in Puente Viejo; wäre er zu dem alten Melchor gegangen, denke ich mir heute, wäre er der Französin vielleicht nie begegnet und es hätte kein Gerede gegeben. Aber Melchors Friseurladen befand sich nun mal am anderen Ende des Dorfes, und was geschah, war wohl unvermeidlich. Jedenfalls schickte ich ihn zu Cervino, und während Cervino ihm die Haare schnitt, tauchte offenbar die Französin auf. Und die Französin schaute den Jungen an, wie sie die Männer immer anschaute. Damit fing die ganze verflixte Angelegenheit an, denn der Junge blieb im Dorf und wir dachten alle dasselbe: dass er wegen ihr blieb. Es war noch kein Jahr her, dass Cervino und seine Frau sich in Puente Viejo niedergelassen hatten, und wir wussten so gut wie nichts über die beiden. Sie verkehrten mit niemandem, wie man im Dorf spitz bemerkte.“
“Max keek hem even aan. Zij hadden elkaar gevonden-dit was het moment. Wisten zij het allebei? Met die paar woorden was een brug geslagen. Max wist zich door Onno doorzien, zoals nooit eerder, net als Onno zich door Max begrepen voelde, omdat zijn agressieve ironie niet op weerstand was gestuit, zoals altijd, maar was opgevangen in een lach die iets onkwetsbaar had, zij hadden elkaar herkend. Een beetje verlegen met de situatie zwegen zij gedurende een paar minuten.’ (…)
‘Niemand had ooit zo’n baby aanschouwd. Pasgeboren en plachten er toch uit te zien als boksers aan het eind van de laatste ronde: opgezwollen, met dichtgeslagen ogen, dizzy van het doorstane geweld,-maar wat daar lag in de afgesloten, glazen ruimte, als een kostbaar museumstuk in de vitrine, leek werkelijk eerder een putto ,zoals te zien op Italiaanse schilderijen uit de Renaissance: alleen de vleugels ontbraken.’ .........’alles was volmaakt, als een kunstwerk dat die naam verdiende’............’maar het opvallends waren de ogen. Zij stonden wijd open en de ruimte tussen de donkere wimpers was volledig gevuld met lapis lazuli, een kleur blauw die iemand van hen eerder had gezien.’ (…)
“Toch, zei Quinten, zou je best een beeld van God zelf kunnen maken als hij niet bestaat. Dan moet jij mij maar eens vertellen, hoe dat zou moeten. Nou, dan neem je een blok marmer en je hakt er net zo lang aan tot er niks van over is. (...) Jezus Christus, Quinten! Wie is de duivel eigenlijk? Vraag dat allemaal liever aan de domina. De duivel is de aartsvijand van God! Bestaat die ook niet, of dus juist wel? Niet natuurlijk. Nou, dan weet ik ook hoe je een beeld van de duivel moet maken. Hoe dan? Dan moet je de hele wereld juist volstoppen met marmer.”
“To keep moving was always safer than lingering in one place, and there was nothing back at the depot to eat, anyway. There were a few scruffy soldiers drinking and playing cards by the depot shack, though their presence could only mean trouble, even for a girl her age. She was tall besides and she was wary of soldiers and any stray men. They were some two hundred kilometers south of Seoul, past Chongju, and June was now thinking that they would make their way down to Pusan, where her uncle's family lived, though she didn't know whether they were still there, or even alive. The train sped up on a slight decline and June curled her arm around her siblings, spooning them tightly. They lay as low as they could between the ridges of the steel roof of the boxcar. They were on the front end of the car and as such they were fully buffeted by the rushing wind. They were fortunate to have a blanket; many others on top of the cars did not. It was too early to sleep but it was cold and it was better for the twins not to be active, especially given that the two had shared only a few crackers early in the day. June herself had eaten nothing. They had eaten well the day before, as June had found, below a footbridge, a GI's abandoned pack of canned rations, a small bar of chocolate, and a sleeve of crackers. Her brother and sister were so hungry that they'd bolted down the chocolate first as June was smashing the cans open against a rock. She'd cut her finger and gotten some blood on the food but they ate it without hesitation, two tins of stewed beef and one of sardines in tomato sauce, afterward each taking a turn to lick the insides, carefully, with the deftness of cats.She made them save the crackers. They'd been by themselves on the road since their mother and older sister were killed two weeks before, at first traveling with some people from their town but then blending in with the endless stream of other refugees moving southward along the pushed-up roads and embankments of the river valleys. At another time it might have been a pretty journey, the hills just turning the colors of pumpkin and hay and pomegranate and the skies depthless and clear, but now everywhere one looked most of the trees had been felled for fuel and there was only a hazy, oppressive brightness refracted from the shorn hillsides.”
De Nederlandse schrijver Walter van den Berg werd geboren in Amstelveen in 1970. Hij heeft een jaar Nederlands gestudeerd op de UvA. Ook heeft hij een jaar de Rietveld Academie bezocht. Na verschillende baantjes als onder meer fietskoerier, graveur, vakkenvuller, schoonmaker, automatiseerder en conciërge, publiceerde hij in 2004 zijn debuutroman, getiteld “De hondenkoning”. Zijn tweede roman, “West”, gaat over een broederstrijd in Osdorp. In 2013 kwam zijn derde roman uit, getiteld “Van dode mannen win je niet”.
Uit:Van dode mannen win je niet
“Je moeder knipte mannen voor geld. Ik weet niet of ze weer is gaan knippen toen jullie verdwenen waren, jij en je moeder, want ze was niet heel erg goed, alleen maar goedkoop. Je hoefde niet veel te verwachten van een knipbeurt van je moeder. Iemand had me dat verteld, dat je voor een tientje bij haar thuis geknipt werd en dat ze nog een lekker wijf was ook, maar dat je van de knipbeurt niet veel hoefde te verwachten. Ik verwachtte ook niet veel, maar ik kon het wel met haar vinden tijdens het knippen. Ik wist dat dat bij haar werk hoorde, aardig zijn tegen je klanten, maar ik was beter in een praatje maken dan de gemiddelde klant, dus zij kon het ook met mij vinden. Ik had tijdens die eerste keer gevraagd of ze van lekker eten hield, en ja, natuurlijk hield ze van lekker eten, maar ze kookte niet zo vaak, zei ze, in de keuken hier werd meer geknipt dan gekookt. Dus ik had een paar dagen later een pan met goeie hachee langsgebracht, en een zak aardappelen, en die had ik in jullie keuken neergezet. Ik zei dat ze vanavond lekker eten zou hebben en dat ze alleen zelf de aardappelen moest schillen, en ik zei dat ik later die week de pan weer op zou halen. Dus een paar dagen later kwam ik weer, en we dronken wat biertjes in de keuken, en ik nam de pan mee, en je moeder zei dat ze hoopte dat ze me snel weer zou zien. Een week later zei ze dat ze het wel in me zag zitten. Zo zei ze het: ik zie het wel inje zitten. Jullie woonden in die flat in Slotervaart en je vader was twee jaar dood. Toen ik een paar maanden met je moeder was, mocht ik mee naar een feestje om jullie familie te ontmoeten, en ik voelde me er niet helemaal lekker over - op dat soort feestjes liepen altijd wel een of twee slimmeriken rond. Ik had een beetje bij je moeder gevist of jullie slimmeriken in de familie hadden, wie vond je moeder leuk, wie niet, en waarom dan niet, en met wie zou ik het volgens haar goed kunnen vinden, en met wie niet?”
Dolce far niente, Robert Frost, Remco Campert, Malcolm Lowry, Gerard Manley Hopkins
Dolce far niente
Evening After a Storm door Frederic Edwin Church, 1849
A Line-Storm Song
The line-storm clouds fly tattered and swift, The road is forlorn all day, Where a myriad snowy quartz stones lift, And the hoof-prints vanish away. The roadside flowers, too wet for the bee, Expend their bloom in vain. Come over the hills and far with me, And be my love in the rain.
The birds have less to say for themselves In the wood-world’s torn despair Than now these numberless years the elves, Although they are no less there: All song of the woods is crushed like some Wild, easily shattered rose. Come, be my love in the wet woods; come, Where the boughs rain when it blows.
There is the gale to urge behind And bruit our singing down, And the shallow waters aflutter with wind From which to gather your gown. What matter if we go clear to the west, And come not through dry-shod? For wilding brooch shall wet your breast The rain-fresh goldenrod.
Oh, never this whelming east wind swells But it seems like the sea’s return To the ancient lands where it left the shells Before the age of the fern; And it seems like the time when after doubt Our love came back amain. Oh, come forth into the storm and rout And be my love in the rain.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) San Francisco, Market Street door Thomas Kinkade, z.j. Robert Frost werd geboren in San Francisco.
“Vergeten was geen kunst, eerder een gebrek. Of een laffe vlucht in het niets. De zucht om niets te bewaren, om steeds onbelast opnieuw te beginnen zou hem op de duur fnuiken. Als hij straks op zijn sterfbed lag en er niets meer was om naar vooruit te kijken, waar moest hij, beroofd van herinneringen, dan aan denken? (…)
Terwijl hij zijn handen waste keek Richard naar zichzelf in de spiegel. Hij zag een vermoeide oude kop met dunne grijze krulletjes op de schedel geplakt. Dat hij jong was geweest en voor sommigen zelfs aantrekkelijk kon hij niet meer in dat door de tijd verfrommelde gezicht bespeuren. (…)
Sinds Richard zestig was geworden schatte hij werktuiglijk de leeftijd van iedereen die hij tegenkwam. Steeds meer mensen waren jonger dan hij. Hun aantal zou alleen maar toenemen tot ze hem ten slotte met z’n allen over de rand zouden duwen. Hij was een toegewijd lezer van rouwadvertenties geworden. Ook onder de overledenen kwamen mensen voor die jonger waren dan hij. Als hij zo’n aankondiging las kon hij een gevoel van tevredenheid niet onderdrukken. Die had hij ten minste overleefd. Maar het merendeel was van een leeftijd die nu ook voor hem in het dichtbije verschiet lag. Lang had het leven eindeloos geleken. Hij had de tijd aan een touwtje dat hij zonder de controle te verliezen onbeperkt kon vieren. Op een onbewaakt moment was hij die controle kwijtgeraakt. De tijd had zich van hem bevrijd en raasde ongebonden alle kanten uit. Een voorval waarvan Richard dacht dat het een jaar geleden had plaatsgevonden bleek in werkelijkheid al vier of acht jaar achter hem te liggen. De rollen waren omgekeerd: de tijd speelde met hem.”
“He crossed the street, making for the station. Although he would not be travelling by train the sense of departure, of its imminence, came heavily about him again as, childishly avoiding the locked points, he picked his path over the narrow-gauge lines. Light from the setting sun glanced off the oil tanks on the grass embankment beyond. The platform slept. The tracks were vacant, the signals up. There was little to suggest that any train ever arrived at this station, let alone left it: Yet a little less than a year ago the place had been the scene of a parting he would never forget. He had not liked the Consul's half-brother at their first encounter when he'd come with Yvonne and the Consul himself to M. Laruelle's house in the Calle Nicaragua, any more, he felt now, than Hugh had liked him. Hugh's odd appearance--though such was the overwhelming effect of meeting Yvonne again, he did not obtain even the impression of oddity so strongly that he was able later in Parián immediately to recognize him--had merely seemed to caricature the Consul's amiable half-bitter description of him. So this was the child M. Laruelle vaguely remembered hearing about years before! In half an hour he'd dismissed him as an irresponsible bore, a professional indoor Marxman, vain and self-conscious really, but affecting a romantic extroverted air. While Hugh, who for various reasons had certainly not been "prepared" by the Consul to meet M. Laruelle, doubtless saw him as an even more precious type of bore, the elderly aesthete, a confirmedly promiscuous bachelor, with a rather unctuous possessive manner towards women. But three sleepless nights later an eternity had been lived through: grief and bewilderment at an unassimilable catastrophe had drawn them together. In the hours which followed his response to Hugh's telephone call from Parián M. Laruelle learned much about Hugh: his hopes, his fears, his self-deceptions, his despairs. When Hugh left, it was as if he had lost a son.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert Finney als Geoffrey Firmin
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet is op 19 juli op 91-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij vandaag bekend gemaakt. Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
Ruimteroes
De serene lucht, een en al ademlucht. Je voelt je – opgelucht – ál abstracter worden, een vrijzwevende doorluchtige geest, bevrijd Van beeldgedachten en lichtdromen, zelfs zonder het minste besef van afwezigheden.
Ruimte als lichte roes. Ergens een licht vermoeden?
Ergens, oneindig ver weg, een even opflikkerend en snel vervluchtigend ik-vermoeden?
Ruimte als lichte roes, de roes van een grensloze open ruimte.
Laatste sneeuw van de eeuw
Waar is de eeuwige sneeuw van weleer? Gletsjers trekken zich terug als grote gevoelens - oude schollen komen bovendrijven.
Secondensnelle erosie legt de skeletten bloot van minimastodontjes, vroege dromen en hij van elk fossiel de nieuwe tijdgenoot.
Minuscule catastrofes, karkasjes klein als moleculen, kristallijne tranen.
De tijd versteent in druppels, Druppels…
Zoekend naar leven tussen het puin klopsignalen, mensengeur… er zwerven
schimmen en vitale echo’s in holen en rui’nes. Roep dan! klop, blafl echo.
En hij: - Dit is de laatste sneeuw van de eeuw. Dit wordt de laatste echo.
Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Michael Longley, Hilde Domin, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
De regenboog door Willem Roelofs, 1875
Vor dem Sommerregen
Auf einmal ist aus allem Grün im Park man weiß nicht was, ein Etwas fortgenommen; man fühlt ihn näher an die Fenster kommen und schweigsam sein. Inständig nur und stark
ertönt aus dem Gehölz der Regenpfeifer, man denkt an einen Hieronymus: so sehr steigt irgend Einsamkeit und Eifer aus dieser einen Stimme, die der Guß
erhören wird. Des Saales Wände sind mit ihren Bildern von uns fortgetreten, als dürften sie nicht hören was wir sagen.
Es spiegeln die verblichenen Tapeten das ungewisse Licht von Nachmittagen, in denen man sich fürchtete als Kind.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Blik over de Moldau richting de burchtwijk van Praag door Jaroslav Setelik, 1920. Rilke werd geboren in Praag.
I Put in mind of his own father and moved to tears Achilles took him by the hand and pushed the old king Gently away, but Priam curled up at his feet and Wept with him until their sadness filled the buidling.
II Taking Hector's corpse into his own hands Achilles Made sure it was washed and, for the old king's sake, Laid out in uniform, ready for Priam to carry Wrapped like a present home to Troy at daybreak.
III When they had eaten together, it pleased them both To stare at each other's beauty as lovers might, Achilles built like a god, Priam good-looking still And full of conversation, who earlier had sighed:
IV 'I get down on my knees and do what must be done And kiss Achilles' hand, the killer of my son.'
The Stairwell For Lucy McDiarmid
I have been thinking about the music for my funeral – Liszt’s transcription of that Schumann song, for instance, ‘Dedication’ – inwardness meets the poetry of excess – When you lead me out of your apartment to demonstrate In the Halloween-decorated lobby the perfect acoustic Of the stairwell, and stand among pumpkins, cobwebby Skulls, dancing skeletons, and blow kisses at the ceiling, Whistling Great War numbers – ‘Over There’, ‘It’s a Long, Long Way’, ‘Keep the Home Fires Burning’ (the refrain) – As though for my father who could also whistle them, Trench memories, your eyes closed, your head tilted back, Your cheeks filling up with air and melody and laughter. I hold the banister. I touch your arm. Listen, Lucy, There are songbirds circling high up in the stairwell.
Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939) Portret door Colin Davidson, 2011-2012
Ich zähle die Regentropfen an den Zweigen, sie glänzen, aber sie fallen nicht, schimmernde Schnüre von Tropfen an den kahlen Zweigen. Die Wiese sieht mich an mit großen Augen aus Wasser. Die goldgrünen Weidenkätzchen haben ein triefendes Fell. Keine Biene besucht sie. Ich will sie einladen sich an meinem Ofen zu trocknen.
Ich sitze auf einem Berg und habe alles, das Dach und die Wände, das Bett und den Tisch, den heißen Regen im Badezimmer und den Ofen mit löwenfarbener Mähne, der atmet wie ein Tier oder ein Mitmensch. Und die Postfrau die den Brief bringen würde auf meinen Berg.
Aber die Weidenkätzchen treten nicht ein und der Brief kommt nicht, denn die Regentropfen wollen sich nicht zählen lassen.
Im Tor schon
Im Tor schon hobst du den Blick. Wir sahen uns an.
Eine große Blüte stieg leuchtend blaß aus meinem Herzen.
“This belief is consistent with Gene’s background as a geneticist. Sixty-eight days after Gene hired me as a postdoctoral researcher, he was promoted to head of the Psychology Department, a highly controversial appointment that was intended to establish the university as the Australian leader in evolutionary psychology and increase its public profile. During the time we worked concurrently in the Genetics Department, we had numerous interesting discussions, and these continued after his change of position. I would have been satisfied with our relationship for this reason alone, but Gene also invited me to dinner at his house and performed other friendship rituals, resulting in a social relationship. His wife, Claudia, who is a clinical psychologist, is now also a friend. Making a total of two. Gene and Claudia tried for a while to assist me with the Wife Problem. Unfortunately, their approach was based on the traditional dating paradigm, which I had previously abandoned on the basis that the probability of success did not justify the effort and negative experiences. I am thirty-nine years old, tall, fit, and intelligent, with a relatively high status and above-average income as an associate professor. Logically, I should be attractive to a wide range of women. In the animal kingdom, I would succeed in reproducing. However, there is something about me that women find unappealing. I have never found it easy to make friends, and it seems that the deficiencies that caused this problem have also affected my attempts at romantic relationships. The Apricot Ice Cream Disaster is a good example.”
“Deeerste tien jaar van mijn leven was ik niet zwart. Ik was op vele manieren anders dan de mensen om mij heen, maar donkerder was ik niet. Dat weet ik. Er is een dag geweest waarop ik een verkleuring gewaarwerd. Later, toen ik dan eenmaal zwart wás, ben ik weer verschoten.” (…)
“Ahim zweeg en begon het portret van de kleine Wilhelmina af te stoffen, dat op de sierezel naast mijn bureau staat. Maar zijn glimlach irriteerde me als netelsap. Dus vroeg ik bits: `Ben jij bij de post geweest?' `Natuurlijk.' `En?' `Niets.' `Je liegt!' Ik verhief mijn stem. Ik verhief mijn stem verder nooit tegen bedienden, nooit. Meer bedienden heb ik dan ook niet. Ahim hoeft mijn ergernis met niemand te delen. `Jij drukt ze achterover, die brieven. Je verkoopt ze op de roversmarkt bij de badplaats achter het gesticht. Denk niet dat ik daar geen weet van heb. Of via jullie illegale toko op Goenoeng Batoe. Je denkt dat er staatsgeheimen in mijn brieven staan, in code. En dat je daar geld voor kan maken bij de spionnen van de assistent-resident. Ik heb je door. Ik laat je vanmiddag nog oppakken en ranselen.' (…)
“Had men ons gekneveld en openlijk tekortgedaan, dan hadden we kunnen vechten. Dan waren we sterk geworden. We hadden ongetwijfeld verloren, maar verloren hebben we toch. Nu heeft men ons getolereerd. Dat is onvergeeflijk. Als je iemand niet van harte kan omarmen, heb dan de moed hem te verstoten.”
Uit: Alle meine Wünsche (Vertaald door Claudia Steinitz)
„Man lügt sich immer an. Ich weiß zum Beispiel genau, dass ich nicht hübsch bin. Ich habe keine blauen Augen, in denen sich die Männer verlieren, in denen sie versinken wollen, damit man hinterherspringt und sie rettet. Ich habe keine Mannequin-Taille, ich bin eher drall, sogar füllig. Der Typ, der anderthalb Plätze braucht. Ich habe einen Körper, den die Arme eines mittelgroßen Mannes nicht ganz umfassen können. Ich habe nicht die Anmut der Frauen, denen man lange Sätze mit Seufzern als Satzzeichen ins Ohr flüstert, nein. Ich verleite eher zu kurzen Sätzen. Deftigen Bissen. Der Knochen des Verlangens ohne Schwarte, ohne das gemütliche Fett. Das weiß ich alles. Und trotzdem gehe ich manchmal, wenn Jo noch nicht zu Hause ist, hoch in unser Schlafzimmer und stelle mich vor den Spiegel unseres Kleiderschranks – ich muss ihn daran erinnern, den Schrank an der Wand zu befestigen, bevor er mich eines schönen Tages während meiner Kontemplation Ich schließe die Augen und ziehe mich langsam aus, so, wie mich noch nie jemand ausgezogen hat. Jedes Mal wird mir ein bisschen kalt und ich erschauere. Wenn ich ganz nackt bin, warte ich einen Moment, bevor ich die Augen öffne. Ich genieße. Lasse die Gedanken schweifen. Träume. Ich sehe die ergreifenden, schmachtenden Körper aus den Kunstbüchern vor mir, die bei meinen Eltern herumlagen; später dann die derberen Körper aus den Zeitschriften.“
“Ik zou niet kunnen zeggen wanneer deze geschiedenis in werkelijkheid van start is gegaan. Wellicht in de chemie van dieren of sterren die allang niet meer bestaan, ergens in het plasma van onvoorstelbaar verre tijden. Maar het is niet mijn taak dat uit te zoeken. Ik ben geen wetenschapper. Ik verwacht zelfs niet een verklaring te vinden voor wat er is gebeurd. Ik moet bescheiden blijven. Als ik terugdenk aan het verleden, zie ik geen licht - hooguit wat vonken in het duister van mijn eigen brein en dat van de andere betrokkenen, het patroon van dwaallichtjes dat we waren voor elkaar. We leefden, we dwaalden, en sommigen onder ons zijn intussen dood. Het verhaal dat ík daarvan kan maken, begint zo'n zesentwintig jaar geleden, op de laatste zaterdag van juni 1986, de dag waarop Jasper Fielinckx zijn beide ouders verloor. Bezwaard door allerlei gedachten maar volstrekt onwetend van wat te gebeuren staat, betreedt hij vroeg in de ochtend het waas van dauw dat over het gazon ligt aan de voorkant van het ouderlijk huis. Het veerkrachtige gras masseert zijn voetzolen. Het frisse nat kruipt tussen zijn tenen. Terwijl hij langs de ligusterhaag loopt op de grens met de tuin van de buren, strijken restjes nachtelijke koelte over zijn armen. Een ekster die zijn staartpennen ergens aan is kwijtgeraakt, gaat in het geheel niet gebukt onder zijn gehavende voorkomen en hupt kwiek over het grasveld.”
‘Ik heb je hun liefde niet willen onthouden,’ zei hij. ‘Je met me begrijpen. Ik kon je niet als eerste wegschenken omdat je niet de oudste bent.’ Ik deed geen moeite om hem duidelijk te maken dat ik van de toekomst niets verwachtte en dat mijn laat gekomen schoonheid daar geen verandering in had kunnen brengen. Idelies’ aantrekkelijkheid maakte haar ongeduldig als een jong paard. Ze besefte dat alles gauw voorbij zou zijn. Richenels schoonheid maakte haar diepzinnig: door naar zichzelf te kijken bereikte ze een innerlijk evenwicht dat ze in de omgeving waarin we leefden niet vinden kon. Ze wist dat haar schoonheid broos en kwetsbaar was, en koesterde die daarom als iets kostbaars, onvergetelijks en bijgevolg eeuwigs. Op mij had mijn schoonheid een omgekeerd effect. Mijn aantrekkingskracht maakte me moedeloos en terneergeslagen omdat ik aandacht kreeg voor wat in mijn ogen tijdelijk en bijgevolg waardeloos was. ‘Jouw beurt komt nog,’ zei mijn vader toen hij wegging. En hij kreeg gelijk. ‘
"For the same reason as we don't give them Othello: they're old; they're about God hundreds of years ago. Not about God now." "But God doesn't change." "Men do, though." "What difference does that make?" "All the difference in the world," said Mustapha Mond. He got up again and walked to the safe. "There was a man called Cardinal Newman," he said. "A cardinal," he exclaimed parenthetically, "was a kind of Arch-Community-Songster." "'I Pandulph, of fair Milan, cardinal.' I've read about them in Shakespeare." "Of course you have. Well, as I was saying, there was a man called Cardinal Newman. Ah, here's the book." He pulled it out. "And while I'm about it I'll take this one too. It's by a man called Maine de Biran. He was a philosopher, if you know what that was." "A man who dreams of fewer things than there are in heaven and earth," said the Savage promptly. "Quite so. I'll read you one of the things he did dream of in a moment. Meanwhile, listen to what this old Arch-Community-Songster said." He opened the book at the place marked by a slip of paper and began to read. "'We are not our own any more than what we possess is our own. We did not make ourselves, we cannot be supreme over ourselves. We are not our own masters. We are God's property. Is it not our happiness thus to view the matter? Is it any happiness or any comfort, to consider that we are our own? It may be thought so by the young and prosperous.”
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Cover
“They cut their line along a limestone ridge that ran along its southern flank. The line was a yard wide and half a mile long. They worked in waves, keeping a good ten feet apart, sawyers first, then the swampers to clear the felled trees and branches, then the diggers. They sawed and hacked and scraped and dug until the ground was cleared to the mineral earth so that when the fire arrived it would be starved of fuel. By the time it was done, they were soaked in sweat and their yellow flameproof shirts and green pants were blotched like camouflage with earth and ash and debris. Now they were resting, each in his or her own space, some squatting, some standing, strung along the ridge like weary infantry. None spoke and but for the rumble of the fire beyond the ridge the only sound was the harsh staccato babble of their shortwave radios. Last in line, some twenty feet below the others, stood a young man with straw-colored hair that was matted and tangled with sweat. He was tall and lean and his ash-covered face was striped black like an animal’s where the sweat had run. Even his pale blue eyes looked somehow feral. He had set his pack and hardhat beside him on a slab of rock and was carefully wiping clean the steel head of his pulaski. When he had it gleaming he leaned the shaft against the pack and took off his fire gloves and laid them on the rock too, then dragged his hands through his hair and wiped his brow and unhitched his canteen."
This time no one's lookng for love down between the sheds, the old houses, among the twittering masts and rigging. A boat, a prau that will never sail again puffs and snorts, thinking there's something it can catch The drizzle brings darkness. An eagle's wings flap, brushing against the gloom; the day whispers, swimming silkily away to meet harbor temptations yet to come. Nothing moves and now the sand and the sea are asleep, the waves gone.
That's all. I'm alone. Walking, combing the cape, still choking back the hope of getting to the end and, just once, saying the hell with it from this fourth beach, embracing the last, the final sob.
Chairil Anwar (26 juli 1922 – 28 april 1949) Muurschildering in Jogjakarta
“AS will be seen later on, Pygmalion needs, not a preface, but a sequel, which I have supplied in its due place. The English have no respect for their language, and will not teach their children to speak it. They spell it so abominably that no man can teach himself what it sounds like. It is impossible for an Englishman to open his mouth without making some other Englishman hate or despise him. German and Spanish are accessible to foreigners: English is not accessible even to Englishmen. The reformer England needs today is an energetic phonetic enthusiast: that is why I have made such a one the hero of a popular play. There have been heroes of that kind crying in the wilderness for many years past. When I became interested in the subject towards the end of the eighteen-seventies, Melville Bell was dead; but Alexander J. Ellis was still a living patriarch, with an impressive head always covered by a velvet skull cap, for which he would apologize to public meetings in a very courtly manner. He and Tito Pagliardini, another phonetic veteran, were men whom it was impossible to dislike. Henry Sweet, then a young man, lacked their sweetness of character: he was about as conciliatory to conventional mortals as Ibsen or Samuel Butler. His great ability as a phonetician (he was, I think, the best of them all at his job) would have entitled him to high official recognition, and perhaps enabled him to popularize his subject, but for his Satanic contempt for all academic dignitaries and persons in general who thought more of Greek than of phonetics. Once, in the days when the Imperial Institute rose in South Kensington, and Joseph Chamberlain was booming the Empire, I induced the editor of a leading monthly review to commission an article from Sweet on the imperial importance of his subject. When it arrived, it contained nothing but a savagely derisive attack on a professor of language and literature whose chair Sweet regarded as proper to a phonetic expert only. »
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Scene uit een opvoering in New York, 2004
Reiziger er is geen weg Reiziger, er is geen weg de weg maak je zelf, door te gaan.
Alles gaat voorbij en alles blijft, maar het is aan ons om te gaan, verder gaan en wegen banen, wegen over de zee.
Nooit heb ik roem nagestreefd en de mensen mijn lied willen inprenten; ik houd van werelden die subtiel zijn, gewichtloos en vriendelijk, als zeepbellen. Ik houd ervan om te zien hoe ze geel en rood kleuren, gaan trillen, plotseling en uit elkaar spatten. Nooit heb ik roem nagestreeefd.
Reiziger, de weg, dat zijn jouw sporen, en niets anders. Reiziger, er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan. Door te gaan maak je de weg en als je achterom kijkt, zie je het pad dat je nooit meer zult hoeven betreden.
Reiziger, er is geen weg alleen een schuimspoor in de zee.
Een tijd geleden hoorde men, op deze plaats, waar nu een doornbos staat, de stem van een dichter die riep: Reiziger, er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan stap voor stap, regel voor regel. De dichter stierf ver van zijn huis, hem bedekt het stof van een naburig land. Toen men van die plek wegliep, hoorde men hem huilen:
Reiziger er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan, stap voor stap, regel voor regel. Als de vink niet kan zingen, als de dichter een pelgrim is als bidden ons niets oplevert: reiziger, er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan stap voor stap, regel voor regel
Waarom de sporen van het toeval wegen noemen? Ieder die voortgaat, wandelt, als Jezus, over de zee.
Vertaald door Tjeerd de Boer en Kathleen Ferrier
Antonio Machado (26 juli 1875 – 22 februari 1939) Standbeeld in Baeza
“La Guerre de Cent Ans fut donc une guerre dynastique, une guerre féodale, une guerre nationale et surtout, une guerre "impérialiste". L'objectif des marchands anglais, quand ils faisaient don au roi de vingt-mille sacs de laine pour payer les frais d'une campagne, était de se réserver les deux zones d'influence indispensables à leur commerce : les Flandres, acheteuses de laine, et le Bordelais, producteur de vin, l'argent touché à Bruges et à Gand payant les tonneaux venus de Bordeaux. Enfin, il faut ajouter que cette guerre fut populaire en Angleterre parce qu'elle conduisit les armées dans un pays riche où elles firent un butin abondant. Edouard III et ses barons étaient "la fleur de la chevalerie" mais "leurs écus emblasonnés servirent d'enseignes à une entreprise de pillage" dont on peut suivre, dans Froissart, les déplorables progrès. "Et furent les Anglais, en la ville de Caen, seigneurs trois jours ; et envoyèrent par barges tous leurs gains ; draps, joyaux, vaisselle d'or et d'argent et toutes autres richesses jusqu'à leur grosse marine ... On ne peut croire en la grande foison de draps que les Anglais trouvèrent en la ville de Saint-Lô ... Louviers était une ville de Normandie où l'on faisait beaucoup de draperies ; elle était grosse, riche et marchande mais point fermée, elle fut robée et pillée ..." Toute l'Angleterre était remplie des dépouilles de la France de sorte qu'il n'y avait pas une femme qui ne portât quelque ornement ou n'eût en sa main du beau linge ou quelque gobelet, part du butin envoyé de Caen ou de Calais. .. »
Anré Maurois (26 juli 1885 – 9 oktober 1967) Portret door Jacques Emile Blanche, 1924
“A child wandering through a department store with its mother, is admonished over and over again not to touch things. Mother is convinced that the child only does it to annoy or because it is a child, and usually hasn’t the vaguest inkling of the fact that Junior is “touching” because he is a little blotter soaking up information and knowledge and “feel” is an important adjunct to seeing. Adults are exactly the same, in a measure, as you may ascertain when some new gadget or article is produced for inspection. The average person says: “Here, let me see that,” and holds out his hand. He doesn’t mean “see,” because he is already seeing it. What he means is that he wants to get it into his hands and feel it so as to become better acquainted. As suggested in the foregoing chapter [“Young Men of Manhattan”], I do not insist that a curiosity and capacity for feeling sports is necessary to be a successful writer, but it is fairly obvious that a man who has been tapped on the chin with five fingers wrapped up in a leather boxing glove and propelled by the arm of an expert knows more about that particular sensation than one who has not, always provided he has the gift of expressing himself. I once inquired of a heavyweight prizefighter by the name of King Levinsky, in a radio interview, what it felt like to be hit on the chin by Joe Louis, the King having just acquired that experience with rather disastrous results. Levinsky considered the matter for a moment and then reported: “It don’t feel like nuttin’,” but added that for a long while afterwards he felt as though he were “in a transom.” I was always a child who touched things and I have always had a tremendous curiosity with regard to sensation. If I knew what playing a game felt like, particularly against or in the company of experts, I was better equipped to write about the playing of it and the problems of the men and women who took part in it. And so, at one time or another, I have tried them all; football, baseball, boxing, riding, shooting, swimming, squash, handball, fencing, diving, flying, both land and sea planes, rowing, canoeing, skiing, riding a bicycle, ice-skating, roller-skating, tennis, golf, archery, basketball, running, both the hundred-yard dash and the mile, the high jump and shot put, badminton, angling, deep- sea, stream-, and surf-casting, billiards and bowling, motorboating and wrestling, besides riding as a passenger with the fastest men on land and water and in the air, to see what it felt like."
„Als der siebenunddreißigjährige Johann Wolfgang von Goethe 1786 den Brennerpaß in Richtung Italien hinter sich gelassen hatte, war nicht nur ein Bildungsabschnitt im Leben des Dichters des Götz von Berlichingen, des Urfaust und des Briefromans Die Leiden des jungen Werthers endgültig abgeschlossen. Überspitzt kann gesagt werden, daß sich in Goethes fast fluchtartiger Annäherung an die mediterrane Welt der Einschnitt im Bewußtsein einer Epoche des deutschen Geistes greifbar ausdrückt. Der erste Satz der auf dem Brenner niedergeschriebenen Aufzeichnung Goethes gibt der Deutungsphantasie aufschlußreiche Anregung: „Hierher gekommen, gleichsam gezwungen, endlich an einem Ruhepunkt, an einem stillen Ort, wie ich ihn mir nur hätte wünschen können.“ Das klingt nach einem über den Tag hinausweisenden Fazit, auch wenn es lediglich als Abschluß einer Wegstrecke durch die Landschaften von Mittenwald über Scharnitz und Innsbruck gemeint war. Es klingt wie das Aufatmen eines Menschen, der nach Umgetriebenheit und Unrast ein Ziel erreichte, das ihm seit längerem vorschwebte. Ruhe- und Respektlosigkeit, Provokation und Rebellion waren in Geniestreichen, wie die deutsche Dichtung sie vorher nie gekannt hatte, die antreibenden Elemente zurückliegender Jahre gewesen – als Sturm-und-Drang-Epoche von der Literaturgeschichtsschreibung vermerkt. Kraftnaturen vom Zuschnitt des Hessen Friedrich Maximilian Klinger, des Livländers Jakob Michael Reinhold Lenz, des Elsässers Heinrich Leopold Wagner, des Schwa ben Friedrich Schiller und, nicht zuletzt, des Hessen Johann Wolfgang von Goethe hatten mit Bühnenstücken wie Der Hofmeister, Die Kindermörderin, Die Räuber, Götz von Berlichingen mit der eisernen Hand Ausblicke aufgerissen, von denen die Nation erregt worden war. Niemand wird zögern, in den von überbordenden Gefühls- und Gemütsbewegungen bestimmten Ausbrüchen Positionen zu erkennen, die bis heute allgemein als spezifisch deutsch, ja als „teutonisch“ empfunden werden.“
De Amerikaanse schrijfster Hanya Yanagihara werd geboren in 1975 in Los Angeles. Na haar afstuderen aan het meisjescollege Smith College in 1995 verhuisde Yanagihara verhuisde naar New York en werkte zij enkele jaren als publiciste. In 2007 begon zij te schrijven voor de Condé Nast Traveler, waar ze redacteur werd voordat zij in 2015 wegging om adjunct-hoofdredacteur van het tijdschrift T: The New York Times Style Magazine te worden. Haar eerste roman “The People in the Trees” was gebaseerd op het werkelijk gebeurde verhaal van viroloog Daniel Carleton Gajdusek, werd geprezen als een van de beste romans van 2013. Yanagihara's “A Little Life” werd gepubliceerd in maart 2015 en kreeg hoofdzakelijk weer gunstige beoordelingen, eigenlijk tegen de verwachtingen de redacteur, de agent en Yanagihara zelf in. Een opmerkelijke uitzondering was Daniel Mendelsohn voor de New York Review of Books, die wel veel kritiek had. In september 2015 werd het boek genomineerd voor de 2015 Man Booker Prize voor fictie.
Uit:A Little Life
“The eleventh apartment had only one closet, but it did have a sliding glass door that opened onto a small balcony, from which he could see a man sitting across the way, outdoors in only a T-shirt and shorts even though it was October, smoking. Willem held up a hand in greeting to him, but the man didn’t wave back. In the bedroom, Jude was accordioning the closet door, opening and shutting it, when Willem came in. “There’s only one closet,” he said. “That’s okay,” Willem said. “I have nothing to put in it anyway.” “Neither do I.” They smiled at each other. The agent from the building wandered in after them. “We’ll take it,” Jude told her. But back at the agent’s office, they were told they couldn’t rent the apartment after all. “Why not?” Jude asked her. “You don’t make enough to cover six months’ rent, and you don’t have anything in savings,” said the agent, suddenly terse. She had checked their credit and their bank accounts and had at last realized that there was something amiss about two men in their twenties who were not a couple and yet were trying to rent a one-bedroom apartment on a dull (but still expensive) stretch of Twenty-fifth Street. “Do you have anyone who can sign on as your guarantor? A boss? Parents?” “Our parents are dead,” said Willem, swiftly. The agent sighed. “Then I suggest you lower your expectations. No one who manages a well-run building is going to rent to candidates with your financial profile.” And then she stood, with an air of finality, and looked pointedly at the door. When they told JB and Malcolm this, however, they made it into a comedy: the apartment floor became tattooed with mouse droppings, the man across the way had almost exposed himself, the agent was upset because she had been flirting with Willem and he hadn’t reciprocated. “Who wants to live on Twenty-fifth and Second anyway,” asked JB. They were at Pho Viet Huong in Chinatown, where they met twice a month for dinner. Pho Viet Huong wasn’t very good--the pho was curiously sugary, the lime juice was soapy, and at least one of them got sick after every meal--but they kept coming, both out of habit and necessity. »
Dolce far niente, F. Starik, Lieke Marsman, Max Dauthendey, Jovica Tasevski – Eternijan, Annette Pehnt
Dolce far niente
Open Raam, Collioure door Henri Matisse, 1905
Museum
Alles komt goed. Tijd gaat voorbij met een vloek en een zucht. Wat nieuw is zal oud zijn. Waar je naar zocht raakt toch zoek. Wat dicht leek kan open. Donker bleek licht. Blijf hopen. Alles komt terug. Wat hier achter zit. Verborgen. Onder dit doek. Een gereinigde gevel. Lege zalen vol bouwstof. Een man die met zijn vinger de tijd wegpoetst. Aanwezig. Afwezig. Alsof. Zucht en vervloek. Wat we bewaren bestond al. Alleen jouw ogen nog niet. Gesloten. Laten we doen alsof je wat ziet. Leef in vertrouwen. Wat oud was zal nieuw zijn. Blijf bouwen. Alles wat zoek lijkt komt terug. Straks valt het doek. Echt. Tijd gaat zo vlug. Alles komt goed. Alles komt terug. Alleen jij niet. Kijk dus. Ga open.
F. Starik (Apeldoorn, 1 juli 1958) Stedelijk Museum Amsterdam, waar nu een Matisse tentoonstelling te zien is.
Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil kunt blijven liggen, 's nachts. Als je steeds moet hoesten, bijvoorbeeld, zal je lichaam op en neer schokken alsof je op een rijkoets ligt en als je erg ziek bent, een lijkwagen. Of het is zo dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles voor je ogen rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden is dat het niet lang hoeft te duren om lang te blijven duren en het vreemde aan geraakt zijn is dat het nagalmt en nastampt en toch ben je er stil van. Het mooie aan het woord stil is dat het iets zegt over geluid en beweging en het bijzondere aan geluid is dat het bestaat uit beweging. Het fijne aan beweging is dat het zo ingetogen is, je kunt heel zacht je huid laten voelen dat iemand anders je huid voelt. Tegelijkertijd is het fijne aan beweging juist dat het uitbundig is, je kunt heel hardnekkig een dansend monster in je voeten hebben zitten, dat je hakken de hele avond de grond in wil stampen. Maar het vreemde aan een hele avond is dat je soms niet weet welke vorm van beweging je het liefst lang laat duren. Gelukkig is het goede aan iets lang laten duren dat alles op den duur weer terug stil valt. En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind, is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken, waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we nog steeds niet gaan slapen.
Es rollen die Äpfel Dir vor die Füße am Weg, Augustwind bläst mit vollen, warmen Backen, Die Ähren stehen struppig, gelb und träg, Und Wolken wandern, wie Berge mit gläsernen Zacken. Mein Haus liegt dort unter den gläsernen Bergen Und atmet Menschen ein und atmet Menschen aus. Tage wie Riesen, Tage gleich den Zwergen Trafen sich oft um Mitternacht am Haus. Des Windes Fahne rauscht am Dach vorüber, Die Sommerstund enteilt auf blauem Kahne, Die Gläserberge werden matt und trüber, Und keine Stunde, ob ich sie auch mahne, Stillt ganz der Sehnsucht ewige Lebenswunde. Die Stunde stirbt, wie in dem Wind die Frucht, Und wenn nicht Liebe sie vertraut umwirbt, Die Stunde, wie der Apfel an dem Weg, verdirbt.
Die gelb und roten Dahlien spiegeln sich
Die gelb' und roten Dahlien spiegeln sich Im flachen Wasser, das im Parkgrün glänzt; Die Luft ist wie das Wasser unbewegt.
Die Seele allen Bäumen längst entwich, Sie stehen nur noch unbewußt bekränzt; Das Uferbild sich matt zum Spiegel legt.
Schwertlilienkraut fiel um, sein Grün verblich; Und von metallnen Wolken eng begrenzt Ein Stückchen Blau sich wie ein Auge regt,
Ein blauer Blick, der sich zum Wasser schlich. Manch' Wolke, wie ein Drache wild beschwänzt, Mit grauem Leib den blauen Fleck durchfegt.
Und unter Wolken treffen Menschen Dich Denen die Lieb' den Sommer neu ergänzt, Daß ihn kein Herbst aus ihrem Auge schlägt, Denen das Leben dann wie nur ein Tag verstrich.
„Das Schreiben versagt sich mir. Daher Plan der selbstbiographischen Untersuchungen. Nicht Biographie, sondern Untersuchung und Auffindung möglichst kleiner Bestandteile. Daraus will ich mich dann aufbauen, so wie einer, dessen Haus unsicher ist, daneben ein sicheres aufbauen, womöglich aus dem Material des alten. Schlimm ist es allerdings, wenn mitten im Bau seine Kraft aufhört und er jetzt statt eines zwar unsichern aber doch vollständigen Hauses, ein halbzerstörtes und ein halbfertiges hat, also nichts. Franz Kafka My maxim would be for God’s sake write about what you don’t know! For how else will you bring your imagination into play? How else will you discover or explore anything? Graham Swift Dienstag Ein Tag ohne Sprechen gilt nicht. Heute Morgen warst du wie zugenäht, nichts gesagt, aber auch gar nichts, so etwas von nichts. Ich wollte deine Lippen auseinanderzerren und die Augenlider hochstemmen, einfach nichts zu sagen, das geht in unserer Familie nicht, vieles geht, aber nicht sprechen: nicht. Großmutter Mutter Kind: wortgewaltig, Lästermäuler, nicht auf den Mund gefallen, Quasselstrippen, Plaudertaschen, Zwitschermaschinen, redselig. Plötzlich schweigen gilt nicht. Wenn du nichts sagst, mache ich es für dich. Mutter bedroht Annie mit dem Tod, das kann sie gut. Ich sterbe, sagt sie zunächst leise, aber es genügt, um den Herzschlag des Kindes zu beschleunigen, um Annie an Mutters Seite zu holen, sie nimmt Mutters Hand und presst sich an ihre Schulter.“
„Befehl ist Befehl“: der Charakter des Endgültigen und Indiskutablen, der dem Befehl anhaftet,mag auch bewirkt haben, daß man über ihn so wenig nachgedacht hat. Man nimmt ihn hin als etwas, das immer so da war, er erscheint so natürlich wie unentbehrlich. Von klein auf ist man an Befehle gewöhnt, aus ihnen besteht zum guten Teil, was man Erziehung nennt; auch das ganze erwachsene Leben ist von ihnen durchsetzt, ob es nun um die Sphären der Arbeit, des Kampfes oder des Glaubens geht. Man hat sich kaum gefragt, was denn ein Befehl eigentlich ist; ob er wirklich so einfach ist, wie er erscheint; ob er der Raschheit und Glätte zum Trotz, mit der er das Erwartete bewirkt, nicht andere, tiefere, vielleicht sogar feindliche Spuren im Menschen zurückläßt, der ihm gehorcht. Der Befehl ist älter als die Sprache, sonst könnten ihn Hunde nicht verstehen. Das Dressieren von Tieren beruht eben darauf, daß sie, ohne eine Sprache zu kennen, begreifen lernen, was man von ihnen will. In kurzen, sehr deutlichen Befehlen, die sich prinzipiell in nichts von denen an Menschen unterscheiden, wir ihnen der Wille des Dompteurs kundgegeben. Sie befolgen ihn, wie sie sich auch an Verbote halten. Man hat also alles Recht, nach sehr alten Wurzeln für den Befehl zu suchen; zumindest ist es klar, daß es ihn in irgendwelcher Form auch außerhalb der menschlichen Gesellschaft gibt. Die älteste Wirkungsform des Befehls ist die Flucht. Sie wird dem Tier von einem Stärkeren, einem Geschöpf außer ihm, diktiert. Die Flucht ist nur scheinbar spontan; immer hat die Gefahr eine Gestalt; und ohne diese zu vermuten, wird kein Tier fliehen. Der Befehl zur Flucht ist so stark und direkt wie der Blick.“
Merk’s, junges Blut! Der reinste Ton am Psalter Des Lebens klingt, wenn eine sechzehn zählt. Es bleibt das vielgeschmähte Backfischalter Das schönste Alter doch der Frauenwelt.
Noch ungeknickt sind der Begeist’rung Flügel, Die zu den Sternen sich zu schwingen heischt. Das Herz ist noch der Unschuld klarster Spiegel, Es täuschte nicht und ward noch nicht getäuscht.
Du schwärmst für Dichter und der Gardetruppe Blitzblanke Leutnants. Wenn’s Mama auch härmt, Was tut’s? Du bist ja keine Modepuppe, Du bist ein Falter - und der Falter schwärmt.
O shocking! zetern prüde Gouvernanten, Wenn du ein Rad schlägst, dich am Barren reckst Und hinterm Rücken nörgelnder Pedanten Dein Zünglein aus dem Rosenmäulchen streckst.
Wohl blickst du dann erglüht zu mir herüber, Als frügst du zagend : Schämst auch du dichmein? Wär’ ich auch dir als Musterdämchen lieber, Im schnöden Humpelrock? Nein, Mädel - nein!
Im kurzen Röckchen, mit gelösten Haaren, So lieb’ ich dich, wenn du auch Tollstes treibst, Und wünsche, daß du noch mit sechzig Jahren Im Grund der Seele sechzehnjährig bleibst.
Ottokar Kernstock (25 juli 1848 – 5 november 1928) Borstbeeld in Wenigzell
‘Wat zijn dat, Stimmungsberichten?’ vraagt zijn dochter. ‘Dat is een verslag met de reacties van de bevolking op de Duitse maatregelen,’ zegt hij. U hebt toen ook de eed van trouw afgelegd.‘Een eed?’ Dat staat in uw dossier. U hebt dat na de oorlog zelf verklaard.‘Dat klopt niet.’ Tot 1942 hebt u inderdaad Stimmungsberichten geschreven, maar toen de deportaties begonnen, hebt u ook Joden verraden.‘Ik heb daar niet aan meegedaan.’ Er is toch niet voor niets de doodstraf tegen u geëist? Dat was vanwege verraad.‘Dat hebben ze me ten laste gelegd.’ Nadat u in eerste instantie alles had ontkend, hebt u later een reeks van dingen toegegeven. Klopt dat dan niet? Beseft u wel dat ze u alleen vanwege uw jeugdige leeftijd niet de doodstraf hebben gegeven? ‘Ja, dat weet ik.’ U kwam twee, drie keer per week bij de SD op de Euterpestraat. ‘Was dat niet in de buurt van de Händelstraat?’En als u er binnenstapte, groette u met Heil Hitler.‘Ik? Nee nooit.’ Na de oorlog zei u dat u in de Duitse geest was opgevoed. Uw vader was piloot bij de marine geweest en ook u wilde zich voor het Duitse Rijk inzetten...‘En voor mijn familie.’ Wat verdiende u als Beobachter met het schrijven van de Stimmungsberichten?‘Geen pfennig.’ Maar u moest toch leven? ‘Ik leefde op de zak van mijn ouders.’En toen u als V-man voor de Gestapo ging werken?‘Ik heb nooit geld gekregen.’ Maar die PRA-rechercheurs verzonnen dat toch niet allemaal? Dat u minstens 57 mensen heeft verraden. ‘Dat weet ik niet.’
Abend ist es! Herr, die Stunde ... Kindergebetelied, Melodie: Freu dich sehr, o meine Seele
Abend ist es! Herr, die Stunde ist noch wie in Emmaus, dass aus Deiner Jünger Munde jene Bitte fließen muss: Bleib bei uns im Erdental! Halt in uns Dein Abendmahl, und Dein Friedensgruß erfülle Herz um Herz mit heil'ger Stille.
Hingesunken ist die Sonne – Deine Leuchte sinket nicht! Herrlichkeit und ew'ge Wonne sind vor Deinem Angesicht; Weithin schimmert Stern an Stern; aber Du, o Glanz des Herrn, überstrahlest alle Sterne in der weiten Himmelsferne.
Selig, wem Du aufgegangen, wem Du in der armen Welt, wo nur eitle Lichter prangen, friedlich seinen Geist erhellt! Wenn die Tage nun entfloh'n, blickt er auf zu Deinem Thron, und auch auf den dunkeln Wegen strahlt ihm Gottes Heil entgegen.
Um das Höchste will ich beten: Jesus, gib mir Deinen Geist! Ach, was hab' ich mehr vonnöten als dass Du mein Leben seist? Ja, dann wird es lieblich sein, wachend, schlafend bin ich Dein. Also mit der Schar der Frommen lass auch mich zur Ruhe kommen!
ich hab für 6 euro die stunde die demokratie verteidigt die worte dazu holte ich aus der kindheit zudem waren die vorgaben klar
den wolf sah ich bei der erholung nachmittags im zoo zwischen gebüsch lodern und bleistiftdick sann ich artig seien dort die federspuren gewisser vogelsorten
später verdichtete ich meinen bericht so dass am ende buchstabenreste verloren am zaun standen und aufmerksamkeit auf sich zogen
gänzlich in kleinen lettern riet mein therapeut mir die durchgekommenen geister zu versenken zu schweigen ja gerade wenn
es um demokratie ginge die reihen zusammenzuhalten und was den wolf beträfe der könne mir ja nichts aus dem zoo heraus wie soll er das denn machen
Dolce far niente, Nescio, Robert Graves, Johan Andreas dèr Mouw
Dolce far niente
Titaantjes in het Oosterpark, beeld door Hans Bayens, Amsterdam
Uit: Titaantjes
“Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig. Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen. En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon te suffen en meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Nescio op het terras van het (nu verdwenen) Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Centraal Station in Amsterdam
“I, Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus This-that-and-the-other (for I shall not trouble you yet with all my titles) who was once, and not so long ago either, known to my friends and relatives and associates as "Claudius the Idiot", or "That Claudius", or "Claudius the Stammerer", or "Clau-Clau-Claudius" or at best as "Poor Uncle Claudius", am now about to write this strange history of my life; starting from my earliest childhood and continuing year by year until I reach the fateful point of change where, some eight years ago, at the age of fifty-one, I suddenly found myself caught in what I may call the "golden predicament" from which I have never since become disentangled.” (…)
“And what thoughts or memories, would you guess, were passing through my mind on this extraordinary occasion? Was I thinking of the Sibyl's prophecy, of the omen of the wolf-cub, of Pollio's advice, or of Briseis's dream? Of my grandfather and liberty? Of my grandfather and liberty? Of my three Imperial predecessors, Augustus, Tiberius, Caligula, their lives and deaths? Of the great danger I was still in from the conspirators, and from the Senate, and from the Gaurds battalions at the Camp? Of Messalina and our unborn child? Of my grandmother Livia and my promise to deify her if I ever became Emperor? Of Postumus and Germanicus? Of Agrippina and Nero? Of Camilla? No, you would never guess what was passing through my mind. But I shall be frank and tell you what it was, though the confession is a shameful one. I was thinking, 'So, I'm Emperor, am I? What nonsense! But at least I'll be able to make people read my books now. Public recitals to large audiences. And good books too, thirty-five years' hard work in them. It wont be unfair. Pollio used to get attentive audiences by giving expensive dinners. He was a very sound historian, and the last of the Romans. My history of Carthage is full of amusing anecdotes. I'm sure that they'll enjoy it.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Cover
3. Hij wil gaan liggen, uitblazen een poos, En hangt smaakvol in evenwijd'ge bogen Zijn dweilen uit, om onderwijl te drogen, Rood, geel, groen, blauw van verf en bloed en roos;
Op 't tekenvuil in 't oosten gooit hij boos De kop'ren kam, nu helemaal verbogen. - Pet-blauw, knoop-geel, stuiptrekkend vastgezogen Veel buit aan kam: hij voelt zich virtuoos.
Daar krauw'len uit de schurft luizen en maaien: Ze zien verbleken de onschaadlijke dweil, En machtloos-verre tanden groenig laaien:
Lovend hun luizengod in luizenstijl Gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil Kruipen ze zwetend op elkaar en n.....
'k Hoor, hoe met gouden lijst de schilderij
'k Hoor, hoe met gouden lijst de schilderij onhoorbaar zegt, terwijl ik sta te kijken: 'Ik hang in 't niets, zelf niets dan schijn van eiken, van weiden en van wolken, zee en hei;
Brahmans gedachte heeft bereikt in mij, wat in uw werklijkheid hij wou bereiken. Met kosmisch Zelfgevoel zal 'k u verrijken; zink door mijn schijn in 't Wezen en word vrij.'
Maar 't panorama - ergernis voor wijding geeft mij zijn sluwe en spokige misleiding: 't liegt mij de straat op, wrev'lig en beklemd,
waar, diep genot om eerlijkheid verscherpend, rumoerig klikkend, knallend, klinglend, snerpend, het leven rent en motort, fietst en tramt.
't Is lang geleden (3)
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond: Ik kende een plaat, waarop een neger vloog Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zo'n mond? En met dat griez'lig witte van zijn oog? Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog, En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem - De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem; Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de doden, De mensen en de negers en de Joden.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919) Hier met pleegdochter Hetty
De Nederlandse dichter en schrijver Tim Reuswerd geboren in 1990 in Enkhuizen. Hij studeerde Engels aan de VU en vertaalwetenschappen aan de Universiteit van Leiden. In m'n vrije tijd speelt hij gitaar en ocarina. Daarnaast schrijft hij muziek. In 2015 verscheen zijn gedichtenroman “Hier in het nest”. Eerder publiceerde hij al Engelstalige romans onder het pseudoniem T. R. Gwirion. Zo verscheen in 2013 “Where Frogs Whistle and Tadpoles Sing“ (Via Publicatie platform CreateSpace)
Uit: Where Frogs Whistle and Tadpoles Sing
“A large, yellow-red leaf left the safety of a branch and gently floated down. Untouched by the wind, it passed windows and bricks, leaves and wood, until it finally landed in one of the many puddles. With her forehead pressed against the window, Lily realised how that leaf managed to represent the entirety of her life. She turned to keep seeing it as the car drove on. Medan was obviously still angry. His knuckles were white on the wheel and his gaze was fixed on the road, and the needle of the speedometer steadily moved clockwise. The speed limit was nothing but a small figure far behind them, disappearing in the distance. Medan would sometimes grumble something unintelligible, but most of the time he was mercifully silent. They shot past buildings Lily had not seen in a long time. Her youth flashed by, hidden behind boarded-up windows and old, filthy wooden doors. Usually Medan was very careful at avoiding the street, but today he didn’t seem to care. Unable to watch the withering houses any longer, Lily sank back in her seat. Medan finally released the gas pedal, cutting the engine’s roar. “You know you're being stupid," he said with feigned calmness. Just shut up,” Lily responded coldly. She sniffed, and wiped the almost-dry salt off her cheeks. You know you are,” Medan barked. Despite her anger, Lily was amazed at Medan's ability to restart the fight they’ d just had. You know you are," repeated the hulking figure behind the wheel, ”and you know you should've kept quiet." Lily tried her best to stay calm, but he knew exactly how to get under her skin. He had had almost two years of practice, after all, and seemed to relish the conflict. The angry looks he shot her whenever he thought the road could miss his attention - which was dangerously often unnerved Lily immensely. The small eyes, almost hidden in the shadow of a pronounced brow ridge, glinted in the early light of the lampposts. Lily first ignored his stare, but her fear of his ill temper finally made her turn towards him.”
Dolce far niente, Nelson Mandela, Frans Erens, Kai Meyer
Dolce far niente
Het onlangs geopende Mandelahuisje in Amsterdam
Letting Go
To let go doesn’t mean to stop caring: it means I can’t do it for someone else.
To let go is not to cut myself off; it is the realization that I can’t control another.
To let go is not to enable, but to allow learning from natural consequences. To let go is to admit powerlessness, which means the outcome is not in my hands.
To let go is not to try to change or blame another;
I can only change myself.
To let go is not to care for, but to care about. To let go is not to fix, but to be supportive.
To let go is not to judge, but to allow another to be a human being.
To let go is not to be in the middle arranging outcomes, but to allow others to effect their own outcomes. To let go is not to be protective; it is to permit another to face reality.
To let go is not to deny, but to accept.
To let go is not to nag, scold, or argue, but to search out my own shortcomings and to correct them
To let go is not to adjust everything to my desires, but to take each day as it comes and to cherish the moment.
To let go is not to criticize and regulate anyone, but to try to become what I dream I can be. To let go is not to regret the past, but to grow and live for the future.
To let go is to fear less and love more.
Nelson Mandela (18 juli 1918 – 5 december 2013) Portret door Kim Novak
“Een paar maanden na de oprichting van De Nieuwe Gids werd een stuk ingezonden, dat de beschrijving bevatte van een kelderwoning op de Zeedijk. Slecht was het niet, doch men wist niet goed, wat men eraan had. Was het echt of was het soms een grap van de een of andere vijandelijk gezinde, bij voorbeeld van Van Maurik, om De Nieuwe Gids erin te laten lopen? Het stuk was ondertekend ‘Querido’, een toen geheel onbekende naam. Niemand van ons had hem ooit horen noemen. Kloos vroeg aan Witsen en mij of wij samen eens aan het opgegeven adres wilden onderzoeken of de schrijver daar woonde. Wij gingen erheen. Het was driehoog in een dwarsstraat van de Sarphatistraat. Wij schelden er aan, doch kregen ten antwoord, dat daar geen mijnheer Querido woonde. Het aangeboden stuk werd door de redactie geweigerd. Jaren daarna heb ik mij dat geval herinnerd; misschien was dat stuk wel de eerste poging tot publikatie van de later algemeen bekende auteur. Een van Witsen's eerste schilderijen was een herder, levensgroot met schapen. De invloed van Mauve was duidelijk merkbaar, maar toch zag Veth er kwaliteiten in, die Witsen voorbestemden een der beste schilders onder de toenmalige jongeren te zijn. In 1891 of 1892 heeft hij mijn portret geschilderd,503. een werk dat op de kort daarop volgende tentoonstelling in Arti veel succes had. Het heeft dan ook grote kwaliteiten. De gelaatsuitdrukking is zeer levendig, vooral de kin heeft een meesterlijke toets; ook de hand is met grote zorg geschilderd. Bij menigeen viel het echter niet in de smaak, omdat het zeer donker is gehouden en alleen na aandachtig beschouwen zijn mooie kwaliteiten toont. Ik kwam in die tijd veel bij hem op het atelier en kort daarna tekende hij nog een portret van mij in zwartkrijt. Hij woonde toen op de eerste verdieping van het huis in het Oosterpark, waar Verlaine gelogeerd heeft.”
Frans Erens (23 juli 1857– 5 december 1936) Oudezijds Kapel aan de Zeedijk te Amsterdam door Cornelis Springer, 1880
“Während sie die Stufen zur Bibliothek hinablief, konnte Furia die Geschichten schon riechen: den besten Geruch der Welt. Neue Bücher rochen nach Druckerschwärze, nach Leim, nach Erwartungen. Alte Bücher dufteten nach Abenteuern, ihren eigenen und jenen, von denen sie erzählten. Und gute Bücher verströmten ein Aroma, in dem das alles steckte, und dazu noch ein Hauch von Magie. Es gab eine Menge guter Bücher in der Bibliothek des Hauses Faerfax und noch mehr alte. Manche waren so mürbe, dass die Ränder ihrer Seiten wie totes Laub zersplitterten, sobald man sie berührte. Die meisten waren von irgendwem gelesen worden, aber es gab auch solche, in die niemand je einen Blick geworfen hatte, weil sie verborgen in den Seitengängen standen und es verboten war, den Hauptweg zu verlassen. »Niemals vom Pfad abweichen« lautete das ungeschriebene Gesetz dieses Ortes. Die Bibliothek befand sich in den uralten Katakomben des Hauses. Die Gewölbe und Tunnel stammten noch aus der Zeit, als die Römer Britannien erobert hatten. In den grünen Tälern der Cotswolds hatten sie Dutzende von prächtigen Villen errichtet. Auf den Ruinen eines dieser Anwesen stand heute der Landsitz, den die Faerfax nur die Residenz nannten. Der Hausmeister Wackford polierte gerade die Eisentür der Bibliothek, als Furia von der Treppe in den Vorraum stürmte. Das Metall schimmerte silbern wie ein Spiegel, ihr Ebenbild darin war verzerrt. Das lag an der leichten Wölbung des Eisens – als hätte ein Bulldozer versucht, aus dem Inneren durch die Tür zu brechen. Nur dass ein Bulldozer nicht zwischen die Regale auf der anderen Seite passte.“
Dolce far niente, Karl Vannieuwkerke, Mart Smeets, Arno Geiger, Tom Robbins
Dolce far niente, Bij de Tour de France
Peter Sagan
Uit: Kapitalisme (column)
“Waar was Peter Sagan sinds hij weet dat hij de volgende jaren 4 miljoen euro per seizoen gaat verdienen? In Ponferrada heeft hij in elk geval een unieke kans om wereldkampioen te worden laten liggen als je zag hoe de koers verliep. Sagan kan zich gerust twee zuipwinters permitteren. Deze week liet Tinkov opnieuw van zich horen. Hij wil een bonus van 1 miljoen dollar vrijmaken om de vier toppers in de drie grote ronden te zien fietsen. Vincenzo Nibali, Chris Froome, Nairo Quintana en Alberto Contador drie keer drie weken lang tegen mekaar. De bonus moeten ze verdelen. Als Sagan al vier miljoen euro per jaar verdient, krijgen bovenstaande heren ongetwijfeld nog wat meer. Dan is 250. 000 dollar (omgerekend tegen de koers van de dag 197.402 euro) een aalmoes. Gelukkig is het niet meer en brengt het de Italiaan, Brit, Colombiaan en Spanjaard niet op ideeën. Drie keer drie weken een zware ronde op één seizoen is waanzin. Roofbouw. Oleg is één keer te veel op zijn hoofd gevallen. Zonder helm dan. Spektakelschurken à la Tinkov zetten onvermijdelijk aan tot overmatig dopinggebruik. Jaren wordt er gepleit om grote ronden minder zwaar te maken, evenveel jaren hebben we gezien dat de drang naar sensatie in de Ronde van Italië alleen maar is toegenomen. Brouwerijbaas en bankier Tinkov gaat nu nog een stap verder en wil dat de figuranten in het schouwspel bij elke voorstelling worden betrokken. Een onredelijke eis. Met geld verkrijg je echt niet alles.”
Karl Vannieuwkerke (Ieper, 19 januari 1971)
Uit: Rabobank (Column. 2011)
“Als de correct geklede (allen de juiste oranje das) Rabobank zich presenteert, doet ze dat op Triple A manier. Het duurde lang, maar het ging vooral netjes, uitgebreid en tot in de puntjes verzorgd. Geen onvertogen woord. Zoals ze vaak fietsen. Iedereen had de juiste trui aan, de gymschoenen identiek en de meeste antwoorden die de vele ondervraagden op de zaal loslieten waren ook gelijk; allemaal nette, welopgevoede kids die goed kunnen fietsen en blij zijn bij de grote Nederlandse bank onder contract te staan. Na twee uur voorstelling werd de boel opgesplitst; men mocht nu met de rensters en renners gaan praten. Velen verkozen een versnapering, een rudimentair overblijfsel van de nog tot de verbeelding sprekende presentaties uit het verleden. Ik was op weg naar de trein toen Adrie van der Poel ('Het had wat sneller gekund') en Rob Harmeling samen op een holletje naar buiten kwamen. Harmeling lachte: ‘Bij Cees Priem was het vroeger in een kwartiertje klaar, dan veel drinken en vooral goed eten en veel over de koers kletsen.’ Ik vertelde het verhaal van de presentaties van de grote ploegen van Peter Post. Inclusief de verlotingen, want in die jaren liep menig volger met grote dozen het pand uit; elektronische waar (Panasonic) in verlotingen die prima in elkaar waren gestoken. Het oude wielrennen dus.”
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947) Rob Harmeling, Mart Smeets en Thijs Zonneveld in de Avondetappe, 2011
„Gleichzeitig rätselt Richard, welchem Anlaß der Besuch zu verdanken ist, ob es mit dem vortägigen Treffen in Ratzersdorf zu tun hat. Er mustert Crobath, was der bloß wollen kann. Das beste wird sein, sich mit Reden zurückzuhalten, wo es geht. Einen ruhigen Eindruck will er erwecken. Bloß keine Unsicherheit zeigen. Doch tritt er voraus in die Pergola, wo verandaseitig der Sommertisch steht, sogar mit Blumen darauf, zu steif, er bewegt sich zu steif, mit zurückgeschmissenen Schultern, als müsse er Haltung demonstrieren. Die Männer setzen sich. Richard rechnet damit, daß Crobath zur Einstimmung an entlegener Stelle beginnen und ein paar Geschichten aus der Studienzeit hervorkramen wird, um sich dann dem eigentlichen Gegenstand zu nähern. Doch nach kurzen Bemerkungen über Otto, den sie aus der Pergola vertrieben haben (wie ähnlich der Bub Richard sehe, das halte die Familie zusammen), und über ein Thema von allgemeinem Interesse (wie grundlegend und vorteilhaft sich die Lage in den vergangenen Wochen verändert habe), steuert Crobath auf den Punkt zu: Die anhängige Klage gegen die Wach- und Schließgesellschaft sei eine lächerliche Sache, wenn man die äußeren Umstände bedenke. Denn, wie Crobath fortfährt: Es müssen alle mit ins Rad greifen. Vor Antritt seiner Dienstreise hat Richard über einen ihm bekannten Rechtsanwalt bei der Wach- und Schließgesellschaft eine Schadensersatzzahlung anmahnen lassen. Für den Fall weiterer Säumigkeit wurde mit Klage gedroht, diese ist aber keineswegs, wie Crobaths Äußerung vermuten ließe, bereits eingereicht. Wieso lächerlich? fragt Richard: Die Wach- und Schließgesellschaft hat bisher nur mit Manövern von sich hören lassen, Ausflüchte versucht oder auf Anfragen erst gar nicht reagiert. Laut Vertrag ist ein Schaden, wenn sich keine Einigung erzielen läßt, binnen sechs Monaten gerichtlich einzufordern. Dieser Schritt ist angebahnt. Ich sehe darin einen normalen Vorgang in Anbetracht der Signale, daß die Wach- und Schließgesellschaft alle Möglichkeiten ausschöpfen will, sich vor der Zahlung zu drücken.“
“To diminish the worth of women, men had to diminish the worth of the moon. They had to drive a wedge between human beings and the trees and the beasts and the waters, because trees and beasts and waters are as loyal to the moon as to the sun. They had to drive a wedge between thought and feeling...At first they used Apollo as the wedge, and the abstract logic of Apollo made a mighty wedge, indeed, but Apollo the artist maintained a love for women, not the open, unrestrained lust that Pan has, but a controlled longing that undermined the patriarchal ambition. When Christ came along, Christ, who slept with no female...Christ, who played no musical instrument, recited no poetry, and never kicked up his heels by moonlight, this Christ was the perfect wedge. Christianity is merely a system for turning priestesses into handmaidens, queens into concubines, and goddesses into muses.” (…)
“If you lack the iron and the fuzz to take control of your own life, if you insist on leaving your fate to the gods, then the gods will repay your weakness by having a grin or two at your expense. Should you fail to pilot your own ship, don't be surprised at what inappropriate port you find yourself docked. The dull and prosaic will be granted adventures that will dice their central nervous systems like an onion, romantic dreamers will end up in the rope yard. You may protest that it is too much to ask of an uneducated fifteen-year-old girl that she defy her family, her society, her weighty cultural and religious heritage in order to pursue a dream that she doesn't really understand. Of course it is asking too much. The price of self-destiny is never cheap, and in certain situations it is unthinkable. But to achieve the marvelous, it is precisely the unthinkable that must be thought.”
“His life was absurd. He went all over the world accepting all kinds of bondage and escaping. He was roped to a chair. He escaped. He was chained to a ladder. He escaped. He was handcuffed, his legs were put in irons, he was tied up in a strait jacket and put in a locked cabinet. He escaped. He escaped from bank vaults, nailed-up barrels, sewn mailbags; he escaped from a zinc-lined Knabe piano case, a giant football, a galvanized iron boiler, a rolltop desk, a sausage skin. His escapes were mystifying because he never damaged or appeared to unlock what he escaped from. The screen was pulled away and there he stood disheveled but triumphant beside the inviolate container that was supposed to have contained him. He waved to the crowd. He escaped from a sealed milk can filled with water. He escaped from a Siberian exile van. From a Chinese torture crucifix. From a Hamburg penitentiary. From an English prison ship. From a Boston jail. He was chained to automobile tires, water wheels, cannon, and he escaped. He dove manacled from a bridge into the Mississippi, the Seine, the Mersey, and came up waving. He hung upside down and strait-jacketed from cranes, biplanes and the tops of buildings. He was dropped into the ocean padlocked in a diving suit fully weighted and not connected to an air supply, and he escaped. He was buried alive in a grave and could not escape, and had to be rescued. Hurriedly, they dug him out. The earth is too heavy, he said gasping. His nails bled. Soil fell from his eyes. He was drained of color and couldn't stand. His assistant threw up. Houdini wheezed and sputtered. He coughed blood. They cleaned him off and took him back to the hotel. Today, nearly fifty years since his death, the audience for escapes is even larger.”
Dolce far niente, Jacques Perk, Ernest Hemingway, Belcampo, Hart Crane
Dolce far niente
Oosterpark door Isaac Israels. Ca. 1895
Hemelvaart Est deus in nobis.
De ronde ruimte blauwt in zonnegloed En wijkt ver in de verte en hoog naar boven: Mijn ziel wiekt als een leeuwriklied naar boven Tot bóven 't licht zij lichter licht ontmoet.
Zij baadt zich in den lauwen aethervloed En hoort met hosiannaas 't leven loven; Het floers is wèg van de eeuwigheid geschoven En godd'lijk leven gloeit in mijn gemoed.
De hemel is mijn hart en met den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En nederblikkend, is mijn glimlach zoet.
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid..., Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart Stóot ik de wereld weg in de eindeloosheid.
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881) Monument voor de Tachtigers door Jan Wolkers in het Oosterpark, Amsterdam Bovenstaand gedicht van de Tachtiger Perk staat erbij te lezen
“All of the sadness of the city came suddenly with the first cold rains of winter, and there were no more tops to the high white houses as you walked but only the wet blackness of the street and the closed doors of the small shops, the herb sellers, the stationery and the newspaper shops, the midwife—second class—and the hotel where Verlaine had died where I had a room on the top floor where I worked. It was either six or eight flights up to the top floor and it was very cold and I knew how much it would cost for a bundle of small twigs, three wire-wrapped packets of short, half-pencil length pieces of split pine to catch fire from the twigs, and then the bundle of half-dried lengths of hard wood that I must buy to make a fire that would warm the room. So I went to the far side of the street to look up at the roof in the rain and see if any chimneys were going, and how the smoke blew. There was no smoke and I thought about how the chimney would be cold and might not draw and of the room possibly filling with smoke, and the fuel wasted, and the money gone with it, and I walked on in the rain. I walked down past the Lycée Henri Quatre and the ancient church of St.-étienne-du-Mont and the windswept Place du Panthéon and cut in for shelter to the right and finally came out on the lee side of the Boulevard St.-Michel and worked on down it past the Cluny and the Boulevard St.-Germain until I came to a good café that I knew on the Place St.-Michel.”
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Poserend als bokser met een valse snor in Parijs, 1920
“Ik zat in mijn studeerkamer en was bezig aan mijn boek over de zelfmoord als seksuele afwijking, toen het dienstmeisje kwam melden, dat er iemand voor mij buiten stond. Ze had de voordeur niet open durven maken, omdat het al zo laat was. Ik ging zelf naar voren en vond een oude vriend waarmee ik vroeger veel plezier had gemaakt en die ik nu in een jaar niet had gezien. Hij lag geknield op de stoep en lachte me toe. We schudden elkaar de hand en ik zei: ‘Kom binnen en schei uit met die kinderachtigheden,’ want ik was ernstiger geworden. Hij zei: ‘Ik kan niet,’ en meteen draaide hij zich om. Toen zag ik, dat hij al zijn ledematen miste. Ik moest me aan de wand vasthouden om niet te vallen. ‘t Kwam me aan als een keiharde droom. Maar ik heb toch zo net een arm aan hem geschud, flitste het door mijn hoofd. Dat bracht me weer tot bezinning. Ja, daar zat er nog één, de laatste, eenzaam op zijn ontredderde romp. Hij had mijn emotie gemerkt en vroeg verlegen: ‘Mag ik toch binnenkomen? Excuseer…. m’n toilet.’ Ik knikte. Vlug bewoog hij zich door de gang voort, als een stuk kinderspeelgoed dat nog niet kapot is gemaakt. Ik sloot de deur met een gevoel alsof ik het niet deed. Toen ik mijn studeerkamer binnen kwam, was hij al in een fauteuil geklommen, die hij van vroeger kende. Met grote moeite bood ik hem een sigaar aan, maar hij glimlachte weer en zei: ‘Wees niet bang voor mij, ik ben nog dezelfde.’ Een tijdlang zeiden we niets, maar eindelijk begon hij.”
We will make our meek adjustments, Contented with such random consolations As the wind deposits In slithered and too ample pockets.
For we can still love the world, who find A famished kitten on the step, and know Recesses for it from the fury of the street, Or warm torn elbow coverts.
We will sidestep, and to the final smirk Dally the doom of that inevitable thumb That slowly chafes its puckered index toward us, Facing the dull squint with what innocence And what surprise!
And yet these fine collapses are not lies More than the pirouettes of any pliant cane; Our obsequies are, in a way, no enterprise. We can evade you, and all else but the heart: What blame to us if the heart live on.
The game enforces smirks; but we have seen The moon in lonely alleys make A grail of laughter of an empty ash can, And through all sound of gaiety and quest Have heard a kitten in the wilderness.
Hart Crane (21 juli 1899 – 26 april 1932) Standbeeld in Cleveland door Bill McVey, 1985
De Nederlandse schrijver, mensenrechtenactivist en oud-politicus Boris Dittrich werd geboren in Utrecht op 21 juli 1955. Dittrichs Tsjechische vader Zdenĕk Radslav Dittrich vluchtte in 1948 uit het toenmalige Tsjecho-Slowakije naar Nederland, kreeg asiel en werd professor in Oost-Europese geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Boris Dittrich groeide op in Utrecht en Zeist en studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit Leiden. Na zijn afstuderen in 1981 werd hij advocaat bij het advocatenkantoor Stibbe, Blaisse en de Jong te Amsterdam. In 1984 werd hij partner bij het advocatenkantoor Ingelse c.s., eveneens te Amsterdam. Van 1989 tot 1994 was hij rechter bij de arrondissementsrechtbank in Alkmaar. Zijn politieke loopbaan begon in 1990 toen hij fractievoorzitter werd van de D66-fractie in het stadsdeel Amsterdam-Zuid. In 1994 werd Dittrich gekozen tot Tweede Kamerlid voor D66 en partijleider van in 2003 nadat Thom de Graaf was afgetreden vanwege de teleurstellende verkiezingsuitslag in dat jaar. Dittrich was sterk gekant tegen de Nederlandse militaire deelname in de Afghaanse provincie Uruzgan en probeerde het kabinet en het parlement daarvan te overtuigen. Toen de regering (inclusief de twee D66-ministers) besloot de Amerikaanse president Bush te volgen trad hij op 3 februari 2006 af als leider van D66. Dittrich was het eerste openlijk homoseksuele parlementslid dat zich toelegde op LHBT-rechten (rechten voor lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgender mensen). In 1994 stelde hij voor het homohuwelijk in te voeren. Begin 2007 werd Dittrich aangenomen als Advocacy Director van het Lesbian, Gay, Bisexual and Transgender (LGBT) rights-programma bij Human Rights Watch. Hij verhuisde daarvoor naar New York. Medio 2013 verhuisde Dittrich van New York naar Berlijn, Duitsland, waar hij zijn werk als Advocacy Director van het LHBT-programma bij Human Rights Watch voortzet. Hij blijft wereldwijd actief, met speciale aandacht voor Rusland en Oost-Europa. Dittrich heeft sinds 1982 een relatie met de Israëlische kunstenaar Jehoshua Rozenman, met wie hij in 2005 trouwde. Dittrich heeft vier boeken geschreven: ‘Een blauwe stoel in Paars’, verhalen over zijn werk als Tweede Kamerlid verscheen in 2001. ‘Elke Liefde Telt’, over zijn wereldwijde werk voor Human Rights Watch volgde in 2009. Vervolgens verschenen ‘Moord en Brand’, een thriller over politiek en journalistiek in Den Haag (2011), ‘De Waarheid liegen’, een roman over een moord op het metrostation van Grand Central in New York City, (2013) en in 2016 verschijnt 'W.O.L.F.', een thriller over extremisme in Berlijn.
Uit: Moord en Brand
“De ambtswoning van de Amerikaanse ambassadeur in Den Haag ligt in een laan met statige villa’s en hoge bomen. Aan het begin van de Tobias Asserlaan staat een dranghek. Gemotoriseerd verkeer is niet toegestaan. Al van ver ziet Redouan Fouali de cabine van waaruit de bewakers de ambtswoning in de gaten houden. Fouali heeft zich vandaag in een grijs pak gestoken. De laatste tijd is hij wat afgevallen, waardoor de boord van zijn overhemd te ruim zit. Hij is begin dertig en onmiskenbaar van Marokkaanse afkomst. Wat mensen het eerst opvalt wanneer ze met hem praten, zijn zijn grote, lichtbruine ogen. Rond de pupil zitten groene vlekjes, die in het juiste licht als diamantjes kunnen schitteren. Fouali houdt zijn legitimatiebewijs omhoog naar de bewaker, die vanuit een raampje zijn arm naar buiten heeft gestoken. ‘Ik ben Redouan Fouali. Ik heb een afspraak met ambassadeur Weislogel.’ De Amerikaanse bewaker, een grote zwarte man, kijkt Fouali onderzoekend aan. Met zijn vinger gaat hij langs de namen op de lijst van bezoekers van die dag. Fouali staat erbij, met achter zijn naam ‘ministerie van Veiligheid’. Beleefd opent de bewaker het hek. Het grint van de oprijlaan knarst onder Fouali’s glimmend zwarte schoenen. Hij voelt de ogen van de bewaker in zijn rug terwijl hij de treden van het bordes neemt en door de dienstbode wordt binnengelaten. Scott Weislogel had twee miljoen dollar in de verkiezingskas van de republikeinse presidentskandidaat gestort. Het bleek een gouden investering, want toen zijn kandidaat de verkiezingen won, werd hij nog voor de inauguratie gepolst of hij ambassadeur wilde worden. Iemand met zijn kwaliteiten – hij had een computerbedrijfje tot grote bloei gebracht en vlak voor de financiële crisis met veel winst verkocht – werd geschikt geacht om de Verenigde Staten in een klein, maar niet onbeduidend land te vertegenwoordigen. Het was een blijk van dank van de nieuwe president om hem een ambassadeurspost aan te bieden. Kort na de inauguratie kreeg Weislogel een telefoontje uit Washington D.C. Of hij naar Tanzania wilde of naar Nederland. In een atlas die hij uit de boekenkast van zijn dochters kamer had gepakt, zocht hij beide landen op. Op internet verzamelde hij wat kerngegevens. Hij was toe aan een nieuwe stap in zijn carrière.”
In de rododendrons sliep ik terwijl mijn gedachten als een sproeier in de tuin ronddraaiden mijn lichtgevende dromen mijn sterren
en een horde geuren passeren die nacht.
Narcissus
in het hart van het water vind ik een jongen dromend tussen bloemen en alle jongens van de wereld zingen in het bos ik ben verliefd
en ga jij mij vinden in de hemel daar zal ik zijn want zelfs de wolken zijn eenzaam en masturberen met de zon, huilend in het natte kleed der aarde
de dagen zingen langs de orgels van wind naar het strand waar zwaluwen met hun hand over de horzion strijken en heengaan
zo komt de avond en nog eenzamer dan vroeger blijf ik op mijn kamer en als ik rondkijk zie ik het pas: een bed dat zich als een meer uitrekt.
Allemaal steden
de stad weifelt over de huizen de morgen vaart over de daken de stad binnen de zon staat op tussen de huizen onder carillonmuziek de mensen wandelen in het donker als het elf uur is
de zon spoelt aan op de daken
aan het strand van de verten ligt de stille zee der lucht waarin het schip van een kerktoren flikkert
in de buik van de stad drinken wij koffie
en de stad zeilt verder.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 - 26 juli 1950)
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Arie Storm werd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Storm op dit blog.
Uit:Gevoel
“Ik schreef weliswaar snel, maar tegelijkertijd schreef ik mezelf naar een toestand waarin ik ontvankelijk was voor verdriet. Ik begreep dat dit verdriet al heel lang in me had gezeten en dat het nu naar buiten kwam. Ik treurde om mijn overleden vader en ik begreep niet zo goed waaróm ik om hem treurde. Ik vertrouwde mezelf niet. Ik wantrouwde mijn gevoelens en mijn motieven. Ik wist niet of ze wel echt waren.'
(…)
“Ik was zoals altijd bezig met een roman, de laatste tijd wat vruchteloos maar ik was ermee bezig, ik móest een roman schrijven, dat was niet alleen mijn beroep maar dat kwam ook voort uit een innerlijke noodzaak, en om de een of andere reden meende ik dat ik daar al die papieren en boeken bij nodig had. Ik geloofde zelfs dat ik hoopte dat die roman daar als het ware op eigen kracht uit zou oprijzen. Ik vroeg me af wat dit nog precies met innerlijke noodzaak te maken had. Moest een roman niet direct oprijzen uit je gevoel? Misschien moest ik het meer in die richting zoeken. Ja, zei ik tegen mezelf, je moet je werk een geheel andere richting in laten slaan.”
Arie Storm (Den Haag, 20 juli 1963)
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hoflandwerd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Uit: Tegels lichten
“Dit is de wordingsgeschiedenis van een verbazing; de verklaring waarom de meeste mensen, massa's en bewindvoerders, mij door brutale (onbeschaamde, naakte, grijnzende) domheid hoe langer hoe meer afschuw bezorgen, en waarom ik tegelijkertijd moedelozer word als ik denk dat ik er iets aan zou moeten of kunnen doen. Zonder iemand speciaal te beschuldigen, beweer ik dat mijn generatie (1927) misschien het slachtoffer is geworden van zijn voorbeeld. Opvoeden in het algemeen bestaat voor het grootste deel uit het dwangmatig, voor zover niet per ongeluk, geven van vage voorbeelden, die nog niet de goede hoeven te zijn. Zo ontvangt de mens het erfdeel der vaderen, maakt hij zich geëerbiedigde tradities eigen en zorgt dat opeenvolgende geslachten zelfbewust en op roem belust met hun hoofden tegen identieke muren lopen. Als ik een schets schrijf van de generatie die mij mijn ‘essentiële waarden’ zonder boze opzet cadeau deed, dan is dat geen naturalistisch portret, maar mijn kijk van nu op hun vroegere inzichten, trauma's, definitieve beslissingen en andere historische momenten. Wat gereconstrueerd wordt is niet wat ze toen werkelijk waren, maar hoe ze als instrument van overlevering hebben dienstgedaan. Zoals later zal blijken is er een lachwekkende incongruentie tussen reconstructie en werkelijkheid, want wat ik bijvoorbeeld voor orkanen in hun levens heb aangezien blijkt bij hen alleen het verongelijkt gevoel te hebben veroorzaakt van iemand die op de tocht wordt gezet. De tocht zelf daartegen heeft hen zeer gealarmeerd. De zichtbaarheid van de geschiedenis begint omstreeks 1914. Daarvóór zijn de voorstellingen overwegend abstract, theoretisch; maar bij het begin van de Eerste Wereldoorlog ontstaat de smaak van de werkelijkheid. De geschiedenis krijgt een vage horizon met vormeloze, sjokkende drommen in de grijze nevel, een zure lucht en een nasale, van ver klinkende gasmaskerstem.“
Ik kreeg een hotelkamer met openslaande deuren. Zesde verdieping. Jij, al anderhalf jaar dood, zat tegenover mij. Ochtend.
Een zeer lange neger bracht ons ontbijt, hij glimlachte. Tussen ons in schikte ik kopjes en messen. Ik schoof een croissant
op je bordje, hier, dat vind je lekker, kletste ik. Gaan we naar warenhuizen, paleizen of gewoon zitten bij de vijver? Ik dacht
aan de zon op je schouders, nu, gave huid. goud, en je haar, ongekamd nog, welke kleur in dit licht - ik keek op. De lucht
was van lood boven de daken, golfde grijs de kamer in en vrat broodmand confitures boter benen je stem en je handen.
Weer niet gelukt. Ik sloot de deuren. Naar beneden, snel, een dag was begonnen.
Krimp
Hoe de dagen mij ontkomen, steeds waait er een nieuwe tegen het raam.
Een somber kind in de keuken eet niet meer uit mijn pannen. Zeldzaam
is het oude leven dat voelt als immer.
Intussen verwaaien mijn uren, ze zijn de echte, wat tegen mijn raam slaat
is het echte leven, het huidige, dat van mij, dat van mij eet.
www.gewicht.com
Hoeveel aandeelhouders dansen op de punt van een naald? Gewichtloos web voor wie gelooft. Het schittert op een scherm. Uit de mobiel kwijlt een ijle Beethoven. Wat je zegt raast jaren rond de aarde, een pulserende stroom noodkreetjes. 'Lekker chatten met mevrouw Van der Geest in Australië!'
Geen leugen zonder waarheid, zonder tijd geen verte. Gewicht voelde ik van strijkstok op snaren; zwaar lag de pen in mijn hand. Ik had een postbode om te haten. Over bergen ging ik op eigen benen. Geen netwerk, echt ijs onder de voet. Mevrouw van der Geest sterft aan de achterkant van de wereld, alleen.
The murmur of the sea in a shell is in truth – as we all know – the echo of the push and pull of the body’s tough and most enduring spasm. Just a murmur, by purposeful design.
Do not take too much notice of this sound, no matter what it says; it is merely a clue to your candidacy – as time comes round – for the burden-free journey across the Styx to a realm of moon and stars far older than you.
MEDITATION
Pigeons have come to nest again. Untidily, as they usually do. Peacefully here on the stoep, in the latticework of a vine, amongst leaves making themselves at home. Briefly.
They sleep now in pairs, as they should. Serenely. Listen to the whole neighbourhood considering their fate, our modest neighbours who can sleep safely tonight; perhaps for the whole season, only just protected,
lightly held in half a calabash of sticks and grass. (Who still remembers the four who were here last year?)
Here they sleep now, the soft blue-feathered ones, able to drink all night from the wholesome Milky Way in motionless dreams of their progeny unscathed, whilst the Southern Cross unwaveringly plummets.
„Denn sowie einer die Grenze der besagten blühenden Jahre erreicht, wo die Männer anderer Städtlein etwa anfangen erst recht in sich zu gehen und zu erstarken, so ist er in Seldwyla fertig; er muß fallen lassen und hält sich, wenn er ein ganz gewöhnlicher Seldwyler ist, ferner am Orte auf als ein Entkräfteter und aus dem Paradies des Kredites Verstoßener, oder wenn noch etwas in ihm steckt, das noch nicht verbraucht ist, so geht er in fremde Kriegsdienste und lernt dort für einen fremden Tyrannen, was er für sich selbst zu üben verschmäht hat, sich einzuknöpfen und steif aufrecht zu halten. Diese kehren als tüchtige Kriegsmänner nach einer Reihe von Jahren zurück und gehören dann zu den besten Exerziermeistern der Schweiz, welche die junge Mannschaft zu erziehen wissen, daß es eine Lust ist. Andere ziehen noch anderwärts auf Abenteuer aus gegen das vierzigste Jahr hin, und in den verschiedensten Weltteilen kann man Seldwyler treffen, die sich alle dadurch auszeichnen, daß sie sehr geschickt Fische zu essen verstehen, in Australien, in Kalifornien, in Texas wie in Paris oder Konstantinopel. Was aber zurückbleibt und am Orte alt wird, das lernt dann nachträglich arbeiten, und zwar jene krabbelige Arbeit von tausend kleinen Dingen, die man eigentlich nicht gelernt, für den täglichen Kreuzer, und die alternden verarmten Seldwyler mit ihren Weibern und Kindern sind die emsigsten Leutchen von der Welt, nachdem sie das erlernte Handwerk aufgegeben, und es ist rührend anzusehen, wie tätig sie dahinter her sind, sich die Mittelchen zu einem guten Stückchen Fleisch von ehedem zu erwerben. Holz haben alle Bürger die Fülle und die Gemeinde verkauft jährlich noch einen guten Teil, woraus die große Armut unterstützt und genährt wird, und so steht das alte Städtchen in unveränderlichem Kreislauf der Dinge bis heute.“
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Ingekleurde houtgravure door C. Kolb naar een foto uit ca. 1875
Es ist nicht Sommer es ist nicht Frühling es ist Winter die Jahre vergehen die Jahreszeiten vergehen und dieses Herz wie lange wird es aushalten? heute sah ich einen Menschen er schrie er schleuderte sein Jackett herum er fluchte über den Teufel und über Gott und ich mit der Baskenmütze und dem roten Schal vergesse immer vergesse ich bald werde ich vergessen wer ich bin und dann ...
Vertaald door Dadi Sideri-Speck
Autumn
What’s the girl looking for in the darkness of the chair? quickly as night falls in autumn she undresses with clouds before her eyes with the rain inside her head with the needle in her heart she removes the stockings removes the flowers discards the halo
Soir lourdement tissé de mystère étouffant O nuit aux sanglots pourpre et or sourd de veilleuses dans le temple irradiant de noir de l'infini (et là-haut mon regard les houles de l'ombre)
j'entends les falots nostalgiques des berges chanter leur étincelle infime vers les cieux au-dessus de l'eau que leurs racines vrillent leur reflet d'or leur ombre non encore éteinte (mais ces fontaines de lumière épanouies jaillissant de puits de beauté hypogéenne)
sève montée du soleil mort sève profonde la lumière jaillit au frissonnant feuillage du tremble beau fait d'onde et fuse vers la fleur lunaire fleur de gel éclose minérale.
Meute
Le cerf entre les remorqueurs remontait à contre-courant le cor sonnait en se leurrant sur le geste des docks moqueurs
Les grues sans air réprobateur se penchaient sur les chiens geignants dagues et Bessemers saignants le nœud coulant des sauveteurs
Mais la nuit lacérée d'usine sifflait tout haut entre ses dents un hallali à contre-temps
surprenant le Droit de saisine les Faunes les Eaux et Forêts les honneurs aux pieds perforés.
Jean-Pierre Faye (Parijs, 19 July 1925)
De Oostenrijkse toneelschrijver, romanschrijver, essayist, tijdschriftuitgever, journalist, theaterregisseur, dramaturg en theater-, kunst- en cultuurcriticus Hermann Bahr werd geboren op 19 juli 1863 in Linz. Zie ook alle tags voor Hermann Bahr op dit blog.
Uit:Das Konzert
“Heink(dreiundvierzig Jahre; groß, auffällig schlank, was er durch seine Kleidung noch hervorzuheben sucht, und sehr jugendlich in seinen eiligen Bewegungen; pechschwarzes Haar in langen glatten Strähnen bis auf die Schultern; das unruhige Gesicht rasiert, sehr gescheit, mit einem Zug ins Spöttische, der seinen Ausdruck banaler Liebenswürdigkeit stört; es wäre der Kopf eines durchtriebenen Weltmannes oder Diplomaten, ohne die langen Haare, die ihm etwas gewerbsmäßig Künstlerisches geben; er ist weibisch kokett, besonders wenn er im Gespräch die müden, ein wenig verschlafenen Augen plötzlich aufreißt und nun visionär ins Weite starrt; er spricht mit einer affektierten Herzlichkeit, seine zärtliche Stimme hat etwas Bittendes, Streichelndes, doch vergißt er sich leicht und wenn er ungeduldig wird, ist sie hart und schreit; er trägt einen Automobilmantel; er ist im Musikzimmer rechts, noch unsichtbar, und kann sich der andrängenden Damen kaum erwehren): Glauben Sie mir, meine Damen! Ich bin untröstlich! Ein Versehen meines Sekretärs offenbar, das ich mir selbst noch gar nicht erklären kann, denn Sie können sich doch denken, meine verehrten Damen, daß ich – (immer noch unsichtbar, bricht er, da er etwas sucht und nicht findet, plötzlich ab und ruft ungeduldig nach dem Vorzimmer hin) Fräulein! (Und gleich wieder in seinem sanften Ton zu den Damen) Wie gesagt, ich bin untröstlich, ich konnte doch nicht denken, daß mein Sekretär – ich kann's auch noch gar nicht verstehen, er hatte den Auftrag, die Damen noch gestern sofort zu verständigen, und ich weiß gar nicht was – (wieder in dem andern Ton, nach dem Vorzimmer rufend, noch heftiger, indem er, einen Pyjama über den Arm, ein Täschchen in der Hand, zur Tür des Musikzimmers schießend, einen Augenblick sichtbar wird, von den Damen begleitet) Fräulein! (Gleich verschwindet er wieder im Musikzimmer nach rechts und fährt mit sanft klagender Stimme fort) Sie sehen mich untröstlich, meine Damen! In zwei Tagen bin ich ja freilich wieder zurück, aber Sie können sich denken, wie bang mir nach Ihnen sein wird, die zwei Tage! (Wieder in dem anderen Ton, indem er wütend schreit) Fräulein!“
Hermann Bahr (19 juli 1863 - 15 januari 1934) Scene uit een opvoering in het Burgtheater, Wenen, 2015
“Je sens déjà qu'il va falloir que j'en parle de mon existence. Ça m'ennuie horriblement. J'évite ça le plus possible. Je l'ai même écrite en détail pour m’en débarrasser, pour n'avoir pas à y revenir. Je pensais que ça serait comme une sorte d'exorcisme ou de conjuration. Comme on touche du bois par exemple. Mais ce n'est pas vrai. Il y a toujours un détail qui vous a échappé et vous tombez dans le panneau à la premiere occasion. On vous parle de quelque chose et tout d'un coup vous dites c'est comme moi, ça m'est arrivé hier, et vous expliquez, vous mettez au point, vous vous rassurez, vous allez passer à l'autre sujet, qu'on ne s'impatiente pas, il faut d'abord que tout ça soit bien en ordre. Impossible. Vous êtes de nouveau dans votre caca, impossible d'en sortir. Comme s'il fallait tout le temps l'avoir à portée de main pour en mettre partout. Ce n'est pas ce que je voulais dire. Comme s'il fallait tout le temps que votre existence forme un paquet bien compact que vous puissiez prendre sur-le-champ et emporter partout. Et ce n'est même pas une image, je ne devrais pas dire comme si, c'est comme ça. C'est comme ça que ça se passe. Son existence dans une valise, bien rangée, bien cataloguée, qu'on ait ce qu'il faut pour le cas où. Alors on fait sa valise sans arrêt, on est tout le temps en train d'empaqueter quelque chose. Même en parlant du beau temps. Il y a quelque chose dans ma valise qui n'est pas en place. On redéballe, on retrie, on rempaquette, on est de nouveau paré mais voilà, il ne fait plus beau temps, on se fait mouiller, on est trempé iusqu'à l'os. Alors on rouvre sa valise.”
“As we drove through the foothills of the Alps two small boys stopped us on the outskirts of Verona. They were selling wild strawberries, bright scarlet berries that looked delicious against the dark green leaves lining the wicker basket. “Don’t buy,” warned Luigi, our cautious driver. “You will get much better fruits in Verona. Besides, these boys….” He shrugged his shoulders to convey his disapproval of their shabby appearance. One boy had on a worn jersey and cut off khaki shorts, the other a shortened army tunic gathered in loss folds about his skinny frame. Yet gazing at the two little figures, with their brown skins, tangled hair and dark earnest eyes, we felt ourselves strangely attracted. My companion spoke to the boys discovered that they were brothers. Nicola, the elder was 13; Jacopo, who barely came up to the door handle of the car, was nearly 12. We bought their biggest basket, then set off towards town. Verona is a lovely city, rich in history, with quite medieval streets and splendid buildings of an exquisite pale honey color. Romeo and Juliet are reputed to have lived there. Bombed in the recent war, it has lost its bridges, but not its gaiety or charm. Next morning, coming out of our hotel, we drew up short. There, bent over shoe-cleaning boxes beside the fountain in the public square, doing a brisk business, were our two young friend of the previous afternoon. We watched for a few moments; then, as trade slackened, we went over. They greeted us with friendly faces. “I thought you picked fruits for a living,” I said. “We do many things, sir,” Nicola answered seriously. He glanced at us hopefully. “Often we show visitors through the town…. to Juliet’s tomb ….and other places of interest.”
A. J. Cronin (19 juli 1896 – 6 januari 1981) Cover
Must du, sagt ich zu der Freude, Must du denn so flüchtig seyn? Du entfliehst zu unserm Leide! Holt man dich nur eben ein?
»Alles ist auf Erden nichtig,« Sprach sie: »Es behielten mich, Wär' ich minder rasch und flüchtig, Traun! die himlischen für sich.«
Der Säufer an den Vollmond
Warum mein lieber Mond, sieht Er So hoch und kalt auf mich daher? Doch wol nicht seiner Völle wegen? O da bin ich ihm überlegen: Denn Er, mein lieber, weiß Er wol? Ist Einmal nur im Monat voll!
Heinrich Christian Boie (19 juli 1744 – 3 maart 1806) Cover
[For Yosl Bergner] Tonight I see your blue protuberant eyes Following your angry wife, who sweeps away, With their perpetual look of mild surprise. ‘Nu, have another drink for luck,' you say I settle back to let your swift talk flow Freer with drink through the small hours till day Reddens the bottles in your studio, While, still unchecked, a rapid spate of words Explains some brush-technique I did not know. A Polish boy, you took cadaverous birds, Perched in a burnt-out Europe, for your text, Then came here, but kept sympathy towards Creatures with wings, for you chose angels next, Though different from those flaming ones that flew Into the Bible: yours are too perplexed Even to fly, waifs without work to do. Yudl reproved you once, in the Cassit: ‘Your angels are not Israelis, Jew.' No: but they are the images we meet In every mirror: so I understand Those helpless angels waiting in the street For somebody to take them by the hand. Still, hangovers won't await, so now we walk Past herons down the beach towards liquor land. There's not much left to talk of: but you talk, Waving both arms, eccentric, Yiddish, free, In your new home where tall winged creatures stalk Between the ancient mountains and the sea.
Dom Moraes (19 juli 1938 – 2 juni 2004) Een jonge Dom Moraes gefotografeerd door John Deakin
Die Blume steht seufzend am Bach Und blickt der Welle voll Sehnsucht nach, Die flüchtig die ewig Gefesselte küßte. Sie klagt: „Wenn die fliehende Welle doch wüßte, Wie ich mit all meinen Farben und Düften Ihre reine, durchleuchtige Schönheit liebe: Gewiß, sie bliebe!“ . . . . . Doch die Blume muß bleiben, die Welle entweichen; Und sie können sich nimmer auf Erden erreichen. Da löst sich das Wesen der Blume in Duft, Und die Welle hebt am Abend sich als Wölkchen in die Luft.
Georg Diefenbach (19 juli 1806 – 28 maart 1883) Ostheim
“C'est une observation souvent faite qu'entre les formes consacrées de l'œuvre littéraire, chaque génération nou- velle en choisissait, ou plutôt en acceptait une comme expression préférée de ses aptitudes ou de ses goûts : ce fut le drame autrefois, c'est aujourd'hui le roman. Sans doute il ne règne pas seul, mais, assurément, aucun autre genre ne l'égale en faveur, et par suite en fécondité. C'est qu'aussi bien, comme les frontières en sont en quelque sorte flottantes, et qu'il ne dépend guère que du caprice de chacun de les reculer ou de les rapprocher à son gré, nul autre genre ne se prête plus complaisamment à des exigences plus diverses. On l'a vu s'élever jusqu'à la poésie la plus haute [Indiana, Valenline^ Lélia), pour rivaliser avec elle d'ambition et de sp]endeur. et on l'a vu redescendre jusqu'à la farce de la foire (la Pucelle de Belleville, les souffrances du 'profes- seur Desiheil) pour lutter avec elle de grossièreté dans l'équivoque. Ajouterons-nous que, par l'imprévu de ses combinaisons infinies, par la variété des formes qu'il peut presque indifféremment revêtir, par la liberté de son allure et l'universalité de sa langue, il con^^ent particulièrement à nos sociétés démocratiques? On dirait toutefois que, depuis quelques années, il aspirât à se fixer sous une forme définitive et que, tournant où le vent souffle, le réalisme fût en voie de devenir dans l'art ce que le positivisme est en philosopliie. L'une et l'autre doctrine ne sont-elles pas sorties du concours des mêmes causes, et les mêmes influences 'du dehors n'en ont-elles pas fait jusqu'ici la fortune? Il est d'ailleurs à redouter qu'elles ne menacent l'une et l'autre d'une même et dégradante transformation l'avenir de l'art et de la métaphysique. El, quant au roman, c'est dès à présent la crainte qu'inspire une étude attentive des plus bruyants de nos romanciers contemporains."
Ferdinand Brunetière (19 juli 1849 – 9 december 1906) Borstbeeld op Montparnasse, Parijs
“Je vins au monde dans de bien tristes conditions. J’y tombai juste au moment où mon père, alors petit fermier, venait d’être complètement ruiné par plusieurs mauvaises récoltes successives et la mortalité des bestiaux. Je vis le jour le 29 juillet 1834. Deux mois après, mes parents furent obligés de quitter la ferme de Kilihouarn-Guengat en y laissant, pour payer leur fermage, tout ce qu’ils possédaient, jusqu’aux objets les plus indispensables à leur pauvre ménage. Ils vinrent à Quimper avec quelques planches pourries, un peu de paille, un vieux chaudron fêlé, huit écuelles et huit cuillers en bois. Ils trouvèrent à se caser dans un misérable taudis de la rue Vili, rue bien connue à Quimper pour sa pauvreté et sa malpropreté. Nous y restâmes deux ans, pendant lesquels je fus constamment malade. Plusieurs fois, la chandelle bénite fut allumée pour éclairer mon passage dans l’autre monde. J’ai su tout cela, plus tard, par ma mère et par d’autres personnes qui nous avaient vus dans ce triste bouge. Mon père, qui ne connaissait d’autre état que celui de cultivateur, ne trouvait rien à faire en ville, et nous étions cinq enfants à la maison, dont l’aîné n’avait pas dix ans. Il trouva enfin à louer un penn-ty au Guelenec, en Ergué-Gabéric, et pouvait alors aller en journée chez les fermiers où il gagnait de huit à douze sous par jour. Il faisait, en hiver, des fagots de bois ou de landes. Nous avions aussi un peu de terrain où l’on semait des pommes de terre, de ces pommes de terre rouges, grosses et très productives, qui étaient alors la principale nourriture des pauvres et des pourceaux.Là, mon frère et ma sœur vinrent à mourir, par suite sans doute des misères et des privations qu’ils eurent à endurer dans ce cloaque infect de la rue Vili. Je me rappelle, car j’avais alors cinq ans, ces tristes et pâles figures qui n’avaient pas changé en passant de vie à trépas. Je me rappelle avoir vu ma mère ramasser de gros poux sur la tête de ma sœur après sa mort. Mon père et ma mère eurent l’air d’être contents : ils disaient que nous avions deux anges dans le ciel qui prieraient Dieu pour nous."
Jean-Marie Déguignet (19 juli 1834 – 29 augustus 1905) Cover