Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-09-2015
In Memoriam Joost Zwagerman
In Memoriam Joost Zwagerman
De Nederlandse dichter en schrijver Joost Zwagerman heeft na een periode van depressies zelfmoord gepleegd in zijn woonplaats Haarlem. Dat heeft zijn uitgeverij De Arbeiderspers dinsdagavond bekend gemaakt. Joost Zwagerman werd geboren in Alkmaar op 18 november 1963. Hij is 51 jaar geworden. Zie ook alle tags voor Joost Zwagerman op dit blog.
...zag jij misschien
...zag jij misschien dat ik naar jou, dat ik je zag en dat ik zag hoe jij naar mij te kijken zoals ik naar jou en dat ik hoe dat heet zo steels, zo en passant en ook zo zijdelings - dat ik je net zo lang bekeek tot ik naar je staarde en dat ik staren bleef. Ik zag je toen en ik wist in te zien dat in mijn leven zoveel is gezien zonder dat ik het ooit eerder zag: dat kijken zoveel liefs vermag.
Zeven joosten
Die nacht had ik zeven mooie hoofden die ik naast mijn ene leven legde op de kast. Ik deed het licht uit en de hoofden sliepen in. Mijn romp speelde sjamaan in bed, de halsrib rond en roodbeknoest, doorzinderd vlees met aderen die schreeuwden. Mijn zeven mooie hoofden in rust op rij. Ik verzorgde mij zoals mijn moeder vroeger plantjes water gaf.
Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar en samen zijn we alle zeven niemandsland. Alle pluche is ballast voor het polymorfe hoofd. Mij is geen zonde of verzaking aan te wrijven, ik doe mijn plicht en vraag niets in ruil.
Ik geef munten aan wie vraagt, duplicaten aan wie waant, ontucht in het volle licht, mijn monden vangen zevenvoudig zaad. Mijzelf genoeg. Ik sta ingeschreven voor onteigening maar weet niet of verhoord gebed mij past.
Roeshoofd hemelt
Die achternacht kwam ik mij tegen op een plek waar ik mij gewoonlijk niet vertoon. Ik stelde mij teleur. Sprak te luid tegen mensen die mij zichtbaar niet vertrouwden. Ik wilde dat ik vond dat ik naar huis toe wilde en sprak mij aan om hiervandaan te gaan maar dat was zo gemakkelijk nog niet. Ik verloor mij in gesprekken die ik al zo vaak gevoerd had zonder zicht op toonzaamheid of zelfs maar dunne trucs waarmee je doorgaans een kapotte nacht doorkomt.
Het eindigde ermee dat ik van alles in mijn oor siste wat ik maar half verstond. Wat doe je op zulke momenten? Ik liet mij voor wat ik was; het had geen zin mij het zwijgen op te leggen, ik was berstensvol op mij gebeten en toen het eenmaal ochtend was zag ik mij als zo vaak in tongen terug als het legioen dat vreemden streelt. Spreekwoord was ik dat niet snapt, gaandeweg de dag werd ik weer opvoeding die ouders voor hun kinderen uitdenken en in het holst van alle bruikleen was ik wat ik telkens na zo'n achternacht in corvee en klatering moet zijn: voor dag en dauw de bijbel, met stofomslag en in voldongen esperantoklanken, een man om van kaft tot kaft uit voor te lezen
Joost Zwagerman (18 november 1963 – 8 september 2015)
Have you forgotten yet?... For the world's events have rumbled on since those gagged days, Like traffic checked while at the crossing of city-ways: And the haunted gap in your mind has filled with thoughts that flow Like clouds in the lit heaven of life; and you're a man reprieved to go, Taking your peaceful share of Time, with joy to spare. But the past is just the same--and War's a bloody game... Have you forgotten yet?... Look down, and swear by the slain of the War that you'll never forget.
Do you remember the dark months you held the sector at Mametz-- The nights you watched and wired and dug and piled sandbags on parapets? Do you remember the rats; and the stench Of corpses rotting in front of the front-line trench-- And dawn coming, dirty-white, and chill with a hopeless rain? Do you ever stop and ask, 'Is it all going to happen again?'
Do you remember that hour of din before the attack-- And the anger, the blind compassion that seized and shook you then As you peered at the doomed and haggard faces of your men? Do you remember the stretcher-cases lurching back With dying eyes and lolling heads--those ashen-grey Masks of the lads who once were keen and kind and gay?
Have you forgotten yet?... Look up, and swear by the green of the spring that you'll never forget.
Suicide In The Trenches
I knew a simple soldier boy Who grinned at life in empty joy, Slept soundly through the lonesome dark, And whistled early with the lark.
In winter trenches, cowed and glum, With crumps and lice and lack of rum, He put a bullet through his brain. No one spoke of him again.
You smug-faced crowds with kindling eye Who cheer when soldier lads march by, Sneak home and pray you'll never know The hell where youth and laughter go.
Thrushes
Tossed on the glittering air they soar and skim, Whose voices make the emptiness of light A windy palace. Quavering from the brim Of dawn, and bold with song at edge of night, They clutch their leafy pinnacles and sing Scornful of man, and from his toils aloof Whose heart's a haunted woodland whispering; Whose thoughts return on tempest-baffled wing; Who hears the cry of God in everything, And storms the gate of nothingness for proof.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) James Wilby (l) als Sassoon en Stuart Bunce als Wilfried Owen in de film "Regeneration" uit 1997
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Zie ook alle tags voor Anthonie Donker op dit blog.
Verblijfpas
Gaandeweg wordt het mij duidlijk dat ik een vreemdeling ben in Jeruzalem, in Amsterdam, overal waar ik kom in een wereld onverlost, uit een andere wereld gedrost‚ nergens geheel op mijn plaats ga ik verbijsterd om, en ik ben maar door blijven loopen in den doffen slaapzwaren nacht door de leege wakende straten van de omgekeerde stad, of ik iets in die desolate woestijn nog te zoeken had. Doch omdat ik geen adem kan scheppen buiten dat waar ik op wacht, alleen door het zinneloos hopen dat ik plotseling vleugels zal reppen, dwaal ik onophoudelijk om, en mijn holle voetstap weerkaatst hard tegen blinde muren, maar mijn stem, mijn stem blijft stom. O wereld niet te verduren, toch kan ik hier niet vandaan die losprijs heb ik bedongen en ik vraag het nu voor het laatst –
De droom Dit somber land is niet mijn vaderland, De tuinen van den droom zijn altijd groen. Hier welken wilde rozen, en mijn hand Is moe van wat zij later nog zal doen. Alles bevreemdt mij wat op aard geschiedt. Er staat een jongen naar een zwaan te kijken, Zóó onbekommerd en los van verdriet - Een vrede die ik nooit meer kan bereiken. Regen en sneeuw en zon en maan en wind. Waarom hebben wij ons op weg begeven? Het eindigt evengoed als het begint. Er is zooveel voorbij, zooveel nog komend. De dag moest zonder avond zijn gebleven En ik hier eeuwig van Assisi droomend.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965)
Hörst du wie die Brunnen rauschen, Hörst du wie die Grille zirpt? Stille, stille, lass uns lauschen, Selig, wer in Träumen stirbt. Selig, wen die Wolken wiegen, Wem der Mond ein Schlaflied singt, O wie selig kann der fliegen, Dem der Traum den Flügel schwingt, Dass an blauer Himmelsdecke Sterne er wie Blumen pflückt: Schlafe, träume, flieg', ich wecke Bald Dich auf und bin beglückt.
Was reif in diesen Zeilen steht...
Was reif in diesen Zeilen steht, Was lächelnd winkt und sinnend fleht, Das soll kein Kind betrüben, Die Einfalt hat es ausgesäet, Die Schwermut hat hindurchgeweht, Die Sehnsucht hat's getrieben; Und ist das Feld einst abgemäht, Die Armut durch die Stoppeln geht, Sucht Ähren, die geblieben, Sucht Lieb', die für sie untergeht, Sucht Lieb', die mit ihr aufersteht, Sucht Lieb', die sie kann lieben, Und hat sie einsam und verschmäht Die Nacht durch dankend in Gebet Die Körner ausgerieben, Liest sie, als früh der Hahn gekräht, Was Lieb' erhielt, was Leid verweht, Ans Feldkreuz angeschrieben, O Stern und Blume, Geist und Kleid, Lieb', Leid und Zeit und Ewigkeit!
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Misel Maticevic als Clemens Brentano in de film “Das Gelübde” uit 2008
"Und sich in die Konkursliste und an den Bettelstab. Ich bitte dich, Baumsteiger, ärgere du mich nicht auch jetzt noch mit dem Narren, dem Fabian! Dies Übel bin ich gewohnt, wie der Mensch ja auch ein hölzern Bein allgemach gewohnt wird, und es ist mir wenigstens gelungen, diese Imbezillität so unschädlich als möglich zu machen. Bleiben wir bei dem Lorenz oder vielmehr seiner Hinterlassenschaft. Bei allem, was sich –« »Unter Debet und Kredit eintragen läßt, was soll ich mit dieser Hinterlassenschaft anfangen? Nicht wahr, so heißt die Klemme, in der wir festzusitzen glauben?« fragte Hofmedikus Baumsteiger mit einem höchst eigentümlichen und jedenfalls sehr klugen und vielsagenden Blick auf seinen Gast. »Hm, der Attrappenonkel – " »Eine Deutsch-Holländerin!« rief Herr Sebastian Pelzmann, auf nichts achtend ringsumher, nur mit sich selber und mit dem Anfang seiner Buße an diesem Abend des Tages Fabian und Sebastian, wo – der Saft wieder in die Bäume geht, beschäftigt. »Gar nicht tot zu kriegen!« sagte Baumsteiger. »Fünfzehn wundervolle tropische, exotische Mädchenfrühlinge alt, alter Kenner!« »Jawohl! Auf der Insel Sumatra geboren und wahrscheinlich annähernd so alt, wie du angibst. Jawohl, nette tropische Zustände wird die exotische Pflanze im Hause zur Blüte bringen!« »Solltest du wirklich nicht dem Onkel Fabian, der sie sich, wie du sagst, heimtückischerweise von seinem Hinterhause aus hinter deinem Rücken verschrieben hat, einfach die Verantwortlichkeit für alles überlassen können?« Der Onkel Sebastian wehrte mit beiden Händen die Möglichkeit hiervon in einer so energischen Weise ab, daß er fast das Gleichgewicht auf seinem Stuhle verlor. »Was würde aus dem Hause Pelzmann und Kompanie werden, wenn ich dem nur für acht Tage die Verantwortlichkeit für etwas anderes als die Modellkammer allein überließe? Aus einem Narrenhause ein Tollhaus! O liebster Freund, wer verteilt diese Nerven in dieser nichtsnutzigen Welt? Du bist mein Schulgenosse, mein Hausarzt, und ich rede gegenwärtig zu dir wie zu einem Beichtvater, und es scheint dir in deiner philosophischen Gelassenheit nur ein Nachtischbehagen mehr zu sein, mir gleichfalls noch auf die Nerven zu fallen. So seid ihr aber allesamt, ihr gemütlichen Herren, die ihr es in eurem stoischen Behagen nie zugeben könnt, daß ihr euch wohl in eurer Haut fühlt auf diesem widerwärtigen, langweiligen, abstehenden Erdenball.«
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Des Zauberers sein Mägdlein saß in ihrem Saale rund von Glas; sie spann beim hellen Kerzenschein und sang so glockenhell darein. Der Saal, als eine Kugel klar, in Lüften aufgehangen war an einem Turm auf Felsenhöh', bei Nacht hoch ob der wilden See, und hing in Sturm und Wettergraus an einem langen Arm hinaus. Wenn nun ein Schiff in Nächten schwer sah weder Rat noch Rettung mehr, der Lotse zog die Achsel schief, der Hauptmann alle Teufel rief, auch der Matrose wollt' verzagen: O weh mir armen Schwartenmagen! Auf einmal scheint ein Licht von fern als wie ein heller Morgenstern; die Mannschaft jauchzet überlaut: Heida! jetzt gilt es trockne Haut! Aus allen Kräften steuert man jetzt nach dem teuren Licht hinan, das wächst und wächst und leuchtet fast wie einer Zaubersonne Glast, darin ein Mägdlein sitzt und spinnt, sich beuget ihr Gesang im Wind; die Männer stehen wie verzückt, ein jeder nach dem Wunder blickt und horcht und staunet unverwandt, dem Steuermann entsinkt die Hand, hat keiner acht mehr auf das Schiff; das kracht mit eins am Felsenriff, die Luft zerreißt ein Jammerschrei: Herr Gott im Himmel, steh uns bei! Da löscht die Zauberin ihr Licht; noch einmal aus der Tiefe bricht verhallend Weh aus einem Mund; da zuckt das Schiff und sinkt zu Grund.
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Cover
„Und dennoch muß es die griechische Sprache gewesen sein, die ich als erste gesprochen habe, als Kind von drei und vier Jahren. Die griechischen Wörter bezeichneten meine erste Welt. Meine Gefühle wurden, wenn von Ausdrücken, dann von griechischen erzeugt und umgekehrt - in meinem Kindchengriechisch - in ihnen gefaßt. Ich spielte zwar mit anderen Kindern vor dem Haus, aber zu meiner lingua franca wurde Deutsch wohl spätestens im Kindergarten, mit sechs. Seitdem lerne ich Griechisch, indem ich es an meinem Deutsch abgleiche. Ein Wort, das ich auf griechisch lerne, verstehe ich oft zunächst nur durch seine deutsche Entsprechung. Ich betrete den Blumenladen. Der Besitzer kommt auf mich zu. Wir tauschen ein paar Sätze zu den Lilien da. Er hält mich für einen Landsmann, akzentfrei, wie ich rede. Er stutzt erst, als ich die Lilien auf griechisch nicht zu bezeichnen vermag. An der Hand einmal meines Vaters, einmal meiner Mutter nahm ich den Weg zum Kindergarten unter die Füße. Noch bevor der Tag hell war, betrat ich das flache Gebäude am Rand des Dorfes. Eine Abneigung gegen den Kindergarten hatte ich schon am ersten Tag gefühlt. Obwohl die Beleuchtung im Innern mehr als ausreichend war, muteten mich die grünen Vorhänge, die kleinen Bänke und Tische, das Linoleum gelblich an. Klein und gedrungen erscheint mir das Mobiliar nicht nur in der Erinnerung. Für mich, den wohlgenährten Jungen von sechs Jahren, war der Tisch bald zu schmal, zu eng der Spielkreis.“
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Hellens was de zoon van prof. dr. F. van Ermenghem, oud-hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Universiteit van Gent en Secrétaire perpétuel (bestendig schrijver) aan de Académie de Médecine in Brussel. Hellens studeerde rechten in Gent bij de Jezuïeten, waar voor hem Verhaeren, Maeterlinck, Rodenbach en Van Lerberghe ook al hadden gestudeerd. Zijn jeugd bracht hij te Wetteren, dicht bij Gent, door, waar zijn ouders waren gaan wonen, toen hij nog geen jaar oud was. Tot zijn twaalfde jaar heeft hij een zeer groote vrijheid genoten op het buiten van zijn ouders en deze tijd van zijn leven heeft een diepe indruk op hem gemaakt. Men vindt er herinneringen aan in de meeste werken van den schrijver. “Le Naïf” (1926) en “L'enfant et l'ecuyère” herinneren aan deze periode in zijn leven en aan de volgende jaren te Gent. Deze stad heeft hem gefascineerd en geïnspireerd tot het schrijven van zijn “En ville morte” en “Les Hors-le-Vent”. Dit laatste boek was zijn eerste belangrijke werk (1909). Zijn eerste letterkundige proeven verschenen in een studentenalmanak, die hij in 1902 in het leven riep.Toen hij zijn studie had voltooid werd hij al spoedig verbonden aan de Kon. Bibliotheek te Brussel. Vandaar ging hij over naar de Bibliotheek van het Parlement. Zijn derde boek, “Les clartés latentes”, verscheen in 1912. Het werd bekroond met den prijs van de Académie Van 1915 tot 1919 woonde Hellens in Frankrijk (Parijs en Nice). Een ernstige ziekte noodzaakte hem in een milder klimaat te leven en hij heeft er zelfs over gedacht daar te blijven. Na “Nocturnal” (1919), verscheen in 1920 zijn eerste roman “Mélusine”, een werk, dat hij in 1916 te Nice geschreven had. Met zijn roman “La femme partagée”, die in 1929 verscheen, werd hij ook internationaal bekend. Behalve door dit romantisch en novellistisch werk heeft Hellens door de tijdschriften, die hij dirigeerde, veel invloed uitgeoefend.
Uit: Mémoires d'Elseneur
“Dans une cage un couple de pluviers était arrêté devant une petite flaque d'eau. Le mâle paraissait malade, l'une de ses ailes pendait. Chaque fois qu'il se penchait sur l'eau pour boire, un autre mâle se jetait sur lui et l'empêchait de plonger le bec dans l'eau; il le chassait ensuite jusqu'aux barreaux de la cage. Le malade attendait quelques moments, frileux, puis se dirigeait vers le réservoir, pour être délogé une nouvelle fois par le mâle tortionnaire. Il avait l'air de guetter une distraction du méchant pour satisfaire sa soif. Une fois je le vis contourner rapidement la flaque afin de mettre cet obstacle entre lui et son rival ; car je sentais bien qu'il y allait d'une femelle, coite, on eût dit indifférente à ce qui se passait, mais dont l'œil ouvert ne perdait pas une ombre du débat." (…)
« Vois-tu un oiseau de son espèce enfermé tout le jour dans une étude?" "L'assassin qui vient de perpétrer son crime et le vengeur d'accomplir sa vengeance, que leur reste-t-il à faire, sinon fermer les yeux comme la guêpe dont le dard à joué son rôle pour l'éternel repos ou l'éternelle résurrection?" "Et moi aussi j'allais franchir le pas plus léger que ces oiseaux et non moins solitaire, car chacune de ces ailes est en même temps, la foule et l'unité. » (…)
« Le mal est dépassé, le bien a perdu ses frontières. Pureté du ciel, innocence des âmes, oubli de ce qui ne compte plus ; fraîcheur du matin, transfiguration du soir. Le jour entre deux sources et la nuit dont on ne voit plus la fin. Et tout au dessus, Dieu, Dieu que nous sommes tous, aussi proche de l'atome que de soi-même, de sa propre nature , car il ne saurait y avoir d'intermédiaire entre ce qui crée et ce qui est créé, l'esprit ne peut-être ni divisé ni suppléé."
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972) Portret door Amedeo Modigliani, 1919
“Ludwig Tieck schreef Der Runenberg in 1802. In één nacht, lezen we in Was ich erleble van Henrik Steffens, een Noorse natuurkundige en schrijver, die Tieck in 1799 in Berlijn had ontmoet. Zij voerden gesprekken over Jakob Böhme en het dualisme van organische en anorganische natuur. Steffens vertelt hoe bij de aanblik van de bergen in Zuidoost-Noorwegen de tranen in zijn ogen sprongen: ‘Het was alsof het binnenste der aarde zijn geheime werkplaats voor mij had geopend; alsof de vruchtbare aarde met haar bloemen en haar bossen niet meer was dan een bekoorlijke maar dunne deken die geheime schatten verborg, en dat die deken hier was opengeslagen, afgestroopt, om mij omlaag te trekken in de wonderbaarlijke diepte die zich voor mij opende. Het maakte een ronduit fantastische indruk op mij, en het is mogelijk dat mijn levendige beschrijving voor Tieck aanleiding is geweest, zijn novelle* Der Runenberg te schrijven, over iemand die gedreven door een stil verlangen naar de verborgen geheimen van het woeste gebergte, de vruchtbare vlakte verlaat en die, op demonische wijze verlokt en tot waanzin gedreven, denkt dat hij grote schatten heeft ontdekt, terwijl hij moeizaam met een zak vol waardeloze stenen sleept. Tieck heeft toegegeven dat hij bij het schrijven van deze novelle aan mij heeft gedacht.’ Behalve door de gesprekken met Steffens moet Tieck ook zijn beïnvloed door Schellings Ideeen zu einer Philosophie der Natur, 1799 en Von der Weltseele, 1798. De natuur is bij de jonge Tieck een symbool voor, of een afspiegeling van de gemoedsaandoeningen van zijn personages. Hij schildert stemmingen door landschappen te beschrijven. De ruisende beek, de bomen, de stenen, ze leiden een bijna even menselijk leven als degene die ze ervaart. Steffens zag in Tieck een ‘Ästhetiker der Seele’. De ‘novelle’ begint als een sprookje. Christian, een tuinderszoon, trekt de wijde wereld in omdat de vlakte, het dorp, de omheinde tuin en het huis van zijn vader hem te benepen zijn geworden. Hij trekt als jager het gebergte in en ontmoet, of droomt, daar het Waldweib, een verschijning van een bovenmenselijke en verschrikkelijke schoonheid en gestalte. Zij is een personificatie van het gebergte, Tiecks beschrijving maakt dat duidelijk. Haar lied heeft de klank van het metaal, het gesteente en het kristal dat haar omringt, haar reusachtige lichaam is als marmer. Zij overhandigt Christian plechtig, Antichristelijk zelfs, een wonderlijk stenen tablet met runetekens: ‘Neem dit te mijner gedachtenis’.
Anton Haakman (Bussum, 7 september 1933) Carl Christian Vogel von Vogelstein,: De beeldhouwer David D`Angers portretteert Ludwig Tieck, 1834
Ach! wat kust ge deze verzen, Lieve schone, kus ze niet: Of zijn verzen zo veel waardig, Wees dan, schone, wees rechtvaardig, Ik ben louter minnelied!
Raadsel
Met ons beide zijn wij zeven, Met ons tienen zeventien. En gij moogt ontelbre keren Ons verdubblen of vermeeren, Altijd zult ge ons zeven zien.
Op mijne afbeelding
door KUILENBURG geschilderd. Dus trof mij ’t Kunstpenseel van KUILENBURG naar ’t leven. Naar ’t leven ? — Neen, ô neen, mijn leven heeft gedaan. Dat heeft met Neêrlands bloei de laastste snik gegeven, En ’t is geen leven meer, dat thans mijn borst doet slaan. Vergeefs vraagt ge aan dit oog de kracht van vroeger jaren, Dat vuur de Jonglingschap dat eens zo flikkrend glom: Aan ’t voorhoofd, voor de tijd beschaauwd met grijze haren, ’t Verbeeldingrijk vernuft, beroemd bij ’t Dichtrendom. De mond vergat sinds lang de kunst van ’t hart te kneden, En de overreding week, die van dees lippen vlood: De matte boezem zonk; en geest en kundigheden Verstierven in de klem van d’algemene nood. Wat zoekt ge, o Kunstvriend, nu, na de uitgeblaakte vonken, De fakkel nog in de as, die van haar overschiet? Ach! heeft haar scheemrend licht u ooit in ’t oog geblonken, Waardeer naar ’t dove stof haar oude luister niet!
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Willem Bilderdijk door Cornelis van Cuylenburg, 1795
“Gane Jehuda Doar Jahud Israel 28.7.1960 Liebe Frau und Herr Böll, vielen, vielen Dank für das Buch. Ich verstehe, dass es eine Antwort auf meinen Brief ist. Auf Grund von „Billard um halb zehn“ war meine Kritik unberechtigt. Es nimmt sie vorweg. Manchmal beim Lesen war ich erstaunt, wie Sie, Herr Böll, der Sie dort leben, zu einer so kritisch verstehenden Sicht zu gelangen vermochten wie sie sich jemanden, der wie ich von aussen zuschaut (und doch auch wieder nicht ganz von aussen) aufzwingt. Ich möchte gern Ihr Buch in hebräischer Übersetzung sehen, denn ich meine, dass es dem Leser hier etwas zu sagen hat. Sollten Sie darin interessiert sein und sollte ich dabei behilflich sein können, so bin ich gern dazu bereit. – Juli, August sind die heissesten Monate hier, und dieses Jahr ist keine Ausnahme. Ich vermag nur wenig zu arbeiten, schreibe ein wenig und habe mir „Hagar“ wieder vorgenommen, verbessere und forme um. Von Fräulein Zander hören wir regelmässig. Sie hat jetzt eine Wohnung in München gefunden. Hätten Sie nicht Lust, einmal hier nach Israel zu kommen. Ich schlage den Frühling vor, März, April. Ich schrieb es schon einmal. Sie entgegneten nicht darauf. Ich weiss nicht,ob Sie jetzt alle in Irland oder schon wieder zurück in Köln sind. Aber ich nehme an, dass dieser Brief Sie erreicht. Einen herzlichen Gruss an Sie und Ihre Kinder von mir meinem Mann und Ruth Ihre Jenny Aloni
Beiliegend einige Marken für die Kinder, falls sie sammeln."
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993) Gedenksteen in Paderborn, op de plek waar Aloni’s geboortehuis stond.
Thymian weht von den Bergen. In der Sonne verdirbt Vergossenes Öl, weggeworfenes Fett am Weg geschlachteter Tiere. Fieberhaft schnattern die Wogen Mit Schnäbeln der Angst; Sie schlagen Der Insel hörnerne Brust. Flügel rauschen, behelmte Hügel klirren am Rand. Trunken vom Todeswein Schaukeln riesige Schiffe. Ohrenzerreissend Pfeifen Todesboten Aus stampfenden Donnergaleeren. Rot und schwarz liegt es am Strand, vergossenes Blut, vertrocknete Fliegenspeise. Unter schwärzlicher Sonne, zwischen Netzwerk der Fischer und Krieger, versiegen die Quellen des Blutes, und an vergifteten Brunnen liegen die Trinker. Im purpurnen Meer Zerfließen die Worte.
Nach vierzig Jahren
Gezwungen halb und ohne Phantasie Ging er zum dritten Male nach Athen. Dann nahm er alles, was er dort empfing, der Freuden Fülle, aus der Hand der Griechen. Des Lebens Silberstrick war frisch geflochten, wie Anastasia, und das Erdbeben schreckte ihn nicht.
Die Grenzen der Berge sind noch die alten. Das Gebliebene genügt: der Boden unter den Füßen, der Himmel und das Meer. Du findest noch die Stelle für den Kuss Und, dass ein Stein noch auf dem andern steht.
Hier, wo es über Griechenleichen ging, gehst du mit Griechen jetzt zum Wein und zechst in Turkobunia Hand in Hand, wo einst der Aberoff aus Haut und Knochen stand, vollgepfercht bis zum Exzess. Und immer wieder wurde frisch geladen.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004) Portret door Maria Lassnig, tussen 1950 -1959
Uit:Der König und ich (Vertaald door Walter Jelen-Jelinek)
„Der siamesische Dampfer Chow Phya. das modernste aller zwischen Singapur und Bangkok verkehrenden Schiffe. ankerte vor der Sandbank an der Mündung des gleichnamigen Flusses. Eine Truppe Zirkusartisten beugte sich über die Reling und versuchte. einen ersten Blick auf das Land zu werfen. dessen König sie eingeladen hatte. seine große Familie zu unterhalten. Ihre dressierten Hunde bellten und schnappten nach den beiden Hunden des Schilfskapitäns George Orton. doch ]ip und Trumpet blickten nur hochmiitig und abweisend in die andere Richtung. Abseits der lärmenden und lachenden Gruppe stand eine Engländerin gegen die Reling gelehnt. Sie trug ein Musselinkleid mit hohem Kragen und bis zu den Handgelenken reichenden Ärmeln. Sie war sehr schlank und anmutig. und ihr hübsches Gesicht wurde von kastanienbraunen Locken umrahmt. Ihre dunklen Augen ruhten auf dem Landstrich am Horizont. Neben ihr stand - ebenso regungslos wie sie – ein großer Neufundländer. Die Sonne stieg höher. und ihre goldenen Strahlen tanzren und Funkelten auf den blauen Fluten des Geiles. Das Lachen und Lärmen an Deck wurde lauter. die Hunde rannten wild umher, doch die junge Frau wirkte in diesem Durcheinander so unbeteiligt. als wäre sie durch eine unsichtbare Wand davon getrennt. Ein gut gekleideter Junge von ungefähr sechs Jahren kam in Begleitung einer Amme aus Vorderindien in einem bunt gemusrerten Gewand an Deck. Er hatte die gleichen Gesichtszüge und dasselbe vornehme Auftreten wie die junge Frau an der Reling. Sein braunes Haar war lockig. und seine braunen Augen glänzten freudig.“
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Scene uit de film „The King and I“ uit 1956
“You are angels to come, both of you. Now, everyone, is here.” Her voice found the confidential level of a whisper. “This evening our pezzo grosso . . . das Prachtstück—or as we’d say in America, ‘the main event’—is Cardinal Merry del Val. Pay your respects to him, Monsignors, then feel free to do what damage you can among the ladies.” She accepted the “gnädige Prinzessin” and hand kiss of the Bavarian envoy, then turned once more to Stephen and Roberto. “Do not under any circumstance leave before supper. We have brought in langouste from Marseilles, Hochheimer 1911 from the Schloss itself, and Signora Piombino—mezzanine and all—from La Scala.” With these varied injunctions and enticements the Princess began dividing herself between the Austrian Ambassador, Graf von Huntzstein, and a monocled admirer, Lord Chatscombe. Roberto nudged his companion. “Better go easy on the Hochheimer, Fermoyle, or you’ll be seeing two of everything.” Laughing, he slipped into the crowd. Braggiotti’s gibe was skillfully aimed. Even without the Hochheimer, Stephen was already affected by the sight of so many unconcealed shoulders and feminine arms gloved to the elbows. He was neither prudish nor over susceptible, yet as he watched the ever-breaking pattern of figures moving under the brilliant chandeliers he doubted the wisdom of trying to emulate Roberto’s casual acceptance of mixed company.”
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Scene uit de film „The Cardinal“ van Otto Preminger uit 1963
“The postman had noticed that the door was ajar and had knocked on it, then pushed it further open, leaning in to see whether the occupant was all right. Upon seeing what was within he had simultaneously thrown up and wet himself, the upper and lower halves of his body depositing their damning comments on the situation either side of the aperture. ‘Postman must be built like the fuckin' Tardis,’ McGregor muttered to himself, leaving vomity footprints on the floorboards as he trudged reluctantly down the hall. ‘How could a skinny wee smout like that hold so much liquid?’ He had a quick look at the lumpy puddle behind him. Onion, rice, the odd cardamom pod. Curry, doubtless preceded by a minimum six pints of heavy. Not quite so appetising second time around. He turned again to face into the flat, took a couple of short paces, then heard a splash and felt something splat against his calves. ‘Sorry, sir. Long jump never was my speciality. Guess I'll be for the high jump now, eh? Ha ha ha.’ Ah yes, thought McGregor. Only now was it complete. Deep down he had suspected that it wasn't quite cataclysmically hellish enough yet, but now Skinner was here, and the final piece was in place. What this situation had needed, what it had been audibly crying out for, was a glaikit, baw-faced, irritating, clumsy, thick, ginger-heided bastard to turn up and start cracking duff jokes, and here was PC Gavin Skinner to answer the call. He was not going to lose his temper. He felt that on a morning like this, it was only a short distance between snapping at Skinner and waking up in a soft room in Gogarburn, wearing a jumper with sleeves that fitted twice round the waist. He breathed in and out, closing his eyes for a short, beautiful second. ‘Gavin, you're on spew-guarding duty,’ he said calmly. ‘Stay there. Guard the spew.’ ‘Do you want me to take down its details, sir?’ Skinner asked loudly in his inimitable jiggle-headed way. ‘Read it its rights maybe?’ ‘Yes, Gavin,’ McGregor said wearily. ‘All these things.’ Dear Lord, he thought, don't make me kill him today when I won't enjoy it.“
“She’d missed it, Phoebe knew by the silence. Crossing the lush, foggy park, she heard nothing but the drip of condensation running from ferns and palm leaves. By the time she reached the field, its vast emptiness came as no surprise. The grass was a brilliant, jarring green. Debris covered it, straws, crushed cigarettes, a few sodden blankets abandoned to the mud. Phoebe shoved her hands in her pockets and crossed the grass, stepping over patches of bare mud. A ring of trees encircled the field, coastal trees, wind-bent and gnarled yet still symmetrical, like figures straining to balance heavy trays. At the far end of the field several people in army jackets were dismantling a bandstand. They carried its parts through the trees to a road, where Phoebe saw the dark shape of a truck. She approached a man and woman with long coils of orange electrical cord dangling from their arms. Phoebe waited politely for the two to finish talking, but they seemed not to notice her. Timidly she turned to another man, who carried a plank across his arms. “Excuse me,” she said. “Did I miss it?” “You did,” he said. “It was yesterday. Noon to midnight.” He squinted at her as if the sun were out. He looked vaguely familiar, and Phoebe wondered if he might have known her sister. She was always wondering that. “I thought it was today,” she said uselessly. “Yeah, about half the posters were printed wrong.” He grinned, his eyes a bright, chemical blue, like sno-cones. It was June 18, a Saturday. Ten years before, in 1968, a “Festival of Moons” had allegedly happened on this same field. “Revival of Moons,” the posters promised, and Phoebe had juggled her shifts at work and come eagerly, anxious to relive what she’d failed to live even once.”
Eindeloos gaf Hij ons, mannen als jochies zo vrij van vrees, het Katwijkse blauw. Als in den beginne. Woorden vinden en gedragen weten. Ik door jou en jij door mij. Wonderlijker dan liefde van vrouwen nam ik je mee en jij mij. Toch? Als in de schepping verbleven we – oh, ja! Maandenlang. Maar blijven ligt niet in de lijn. Meer nog verdwenen we in de val ná het ongerepte begin: we grijpen de hand de een van de ander, want wij leven in dezelfde angst voor ’ t verwerpen waar eerder niets dan aanvaarden verbleef. ..............En dan grijpen we mis. Zelfs de woorden beklijven niet. Mijn vriend, alles komt om te verdwijnen en, verdwenen, om nooit meer over leven te beschikken. De kus smeedt het afscheid en snijdt de scheiding, waar door de duinen de zweepslagen loeien, die, mijn broeder, jou in mij voor altijd aan stukken slaan ..............maar, opengereten, evenzo tot een gedicht geheel van woorden knallen. Zó, ja, zó mag je mij verloren gaan. Ja. Ja! Zó verdwijnen en verdwenen, weer over leven beschikken, waarin een nieuwe schepping schuilt. Ja! En vinden ligt in de lijn. Zelfs de woorden.
“Maybe he was angry at the loss of his weapon or at my disobedience. Whatever the reason, this marked the end of the preliminaries. I was on the ground on my stomach. He sat on my back. He pounded my skull into the brick. He cursed me. He turned me around and sat on my chest. I was babbling. I was begging. Here is where he wrapped his hands around my neck and began to squeeze. For a second, I lost consciousness. When I came to, I knew I was staring up into the eyes of the man who would kill me. At that moment I signed myself over to him. I was convinced that I would not live. I could not fight anymore. He was going to do what he wanted to me. That was it. Everything slowed down. He stood up and began dragging me over the grass by my hair. I twisted and half crawled, trying to keep up with him. Dimly, I had seen the dark entrance of the amphitheater tunnel from the path. As we neared it, and I realized it was our destination, a rush of fear ran through me. I knew I would die. There was an old iron fence a few feet out from the tunnel entrance. It was three feet high and provided a narrow space through which you had to walk in order to enter the tunnel. As he dragged me, as I scrambled against the grass, I caught sight of that fence and became utterly convinced that if he brought me beyond this point, I would not survive. For a moment, as he dragged me across the ground, I clung feebly to the bottom of that iron fence, before a rough pull yanked me clean. People think a woman stops fighting when she is physically exhausted, but I was about to begin my real fight, a fight of words and lies and the brain.“
Uit: Der andere Schlaf (Vertaald door Peter Handke)
„Nie überquere ich den Pont d’Iéna, ohne mich für einen Augenblick an das Geländer zu lehnen. War es hier oder weiter weg? Mir scheint, es war etwa in der Mitte der Brücke, auf der Seite von Saint-Cloud. Mein Cousin packte mich unter den Armen und hob mich unversehens auf die Steinbrüstung. Ich stand da, vor Schreck stockte mir der Atem, ich schloß die Augen, und meine Hände verkrampften sich. Dann traf mich Claudes Stimme, ein wenig schroffer als sonst: »Siehst du die Schwaneninsel? Siehst du Grenelle?« Der Wind trug meine Antwort davon oder verschloß mir überhaupt die Lippen. Ich hatte Angst. Die Hände meines Cousins umgriffen meine Knöchel zu fest, und ich spürte, wie sie zitterten. Wenn ich die Augen wieder öffnete, befiel micheinleichterSchwindel.DerHimmel über mir zog von rechts nach links, und die Riesen-platanen, die den Fluß säumen, bebten, bogen sich,richtetensichinderSonneneuauf.Maje- stätisch flossen die schmutzigen Fluten der Seine. Unten am Hafen blieben Spaziergänger stehen, ohne Augen für mich Verängstigten, betrachteten das Wasser und schlurften weiter. Momentlang verschwanden sie hinter einem Sand- oder Ziegelhaufen, dann tauchten sie wieder auf, aber sie erschienen so klein, daß mein Herz sich zusammenzog und ich den Blick abwenden mußte. In einer Art Taumel verschwamm das Bild vor meinen Augen, und ich sah nichts mehr, weder die Schwaneninsel, noch Grenelle, noch die Vagabunden im Hafen – einzig, verloren im Himmel, welchen sie mit ihren Strahlen erfüllten, die weiße Nacktheit der das Flußbild bestimmenden Statuen.“
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998) Cover
„Meiner Mutter, Iezebel, geht der ganze Aufstand immer etwas auf die Nerven. Dass die Küchentür geschlossen bleibt, damit der Schöpfer da drinnen nicht in seiner Inspiration gestört wird, ist für eine, die nicht immer aus freien Stücken so viel Zeit ebendort zubringt, kaum zu ertragen. Nicht, dass sie sich beklagen wolle, aber ohne sie in der Küche würden wir alle verhungern, murrt sie. Anfälle von Kohlrouladenfieber sind selten, und die Rollenverteilung in unserer Familie ist einigermaßen traditionell. Wir wissen alle, wer das wüst zugerichtete, verschmierte Atelier des Teilzeitkünstlers hinterher wieder in einen nutzbaren Raum zurückverwandeln wird. Meine Mutter war früher Französischlehrerin. Sie hat ein spitzes Gesicht und lange, jetzt graue, früher braune Haare, die sie seit dreißig Jahren zum immergleichen Knoten windet. Meine Mutter ist eine hochgewachsene Frau, auch heute noch, und früher galt sie als streng. Als strenge Lehrerin. Nur meine Schwester Tara und ich wussten, dass das gar nicht stimmte. Ihre Schüler sollten sie ruhig für streng halten, bei uns war sie immer locker und nachgiebig, und nicht selten verschworen wir drei uns gegen den Einzigen in der Familie, der wirklich streng war, vor lauter besessener Sorge um uns: meinen Vater. Mein Vater ist nicht so groß, aber breitschultrig, hat ein feingeschnittenes, markantes Gesicht mit dunkelbraunen Augen und schmaler Nase, dichtes weißes Haar und eine Stimme, mit der er laut brüllen kann, meistens aber sanft und leise Geschichten erzählt.“ Meine Schwester Tara ist auch da. Tara ist drei Jahre älter als ich. Sie hat dunkles Haar und eine sehr helle Haut – schön, auf eine etwas biestige Art. Tara ist noch auf der Suche nach dem richtigen Mann, denn wenn sie mal einen gefunden hat, der ihren hohen Ansprüchen genügt, serviert sie ihn meist schon nach wenigen Monaten wieder ab. Dass mal einer länger bleibt, ist die Ausnahme. Sie beneide mich um Jacob, hat sie schon mal gesagt, dann aber gleich hinzugefügt, dass sie niemals mit jemandem zusammenbleiben könnte, den sie schon von klein auf kenne. Dafür habe sie schon zu viele Entwicklungsphasen durchlaufen.“
„November 2004. Mein Mann Peter ruft aus New York an, wo er beim berühmten New York Marathon mitgelaufen ist – ein Ereignis, auf das wir alle wochenlang hingefiebert haben. Aufgeregt frage ich, wie es gelaufen ist, welche Zeit er erreicht hat, ob auch seine Freunde gut ins Ziel gekommen sind. Er berichtet mir, wirkt aber merkwürdig abwesend. Plötzlich fragt er: »Sagt dir eigentlich der Name Max Fried etwas?« »Nie gehört«, antworte ich. »Komisch. Dieser Max Fried hat dieselben Eltern wie dein Groß-vater.« Ich verstehe nicht gleich. »Was meinst du damit, er hat dieselben Eltern wie mein Großvater? Dann wäre er ja ...« »... ein Großonkel von dir.« »Ich weiß nicht, ob mein Opa Geschwister hatte«, sage ich. »Eigentlich weiß ich gar nichts über ihn.« Ein ungutes Gefühl beschleicht mich. »Wie kommst du überhaupt darauf?« »Ich war im Leo Baeck Institut«, erklärt Peter, »dort habe ich im Gedenkbuch der Münchner Juden herumgeblättert. Dabei stieß ich auf Max Fried, verheiratet mit Lilli Fried, geborene Schwarzschild.« »Und dafür musstest du bis nach New York fahren?«, sage ich spöttisch, denn das Gedenkbuch ist von Mitarbeitern des Münchner Stadtarchivs zusammengestellt worden. Dann fällt mir ein, dass die meisten Menschen, an die das Gedenkbuch erinnert, die Nazi-Zeit nicht überlebt haben. Einen Moment ist es still in der Leitung. Schließlich sagt Peter: »Max und Lilli Fried wurden am 13. März 1943 deportiert und in Auschwitz ermordet.«
„In letzter Minute hatte es Schwierigkeiten beim Kauf der Fahrkarte gegeben. Ich traf um Mitternacht in Barcelona ein, mit einem anderen Zug als angekündigt, und niemand erwartete mich. Zum ersten Mal reiste ich allein, doch Angst hatte ich nicht, im Gegenteil, ein lustvolles, aufregendes Abenteuer war diese unermeßliche Freiheit in der Nacht. Nach der langen, anstrengenden Reise zirkulierte allmählich wieder das Blut in meinen Beinen, und mit staunendem Lächeln blickte ich auf die Estación de Francia und die Grüppchen, die aus denen zusammenwuchsen, die auf den Schnellzug gewartet hatten, und uns, die wir mit drei Stunden Verspätung eintrafen. Der einzigartige Geruch, die lärmenden Menschen, die schwermütigen Lichter, alles besaß einen mächtigen Zauber, denn jeden Eindruck hüllte ich in das Wunder, endlich in dieser Großstadt zu sein, die ich in meinen Träumen als große Unbekannte verherrlicht hatte. Langsam folgte ich, ein Tropfen im Strom, der Menschenwoge, die mit Koffern beladen gegen den Ausgang brandete. Mein Gepäck bestand aus einem bleischweren, riesigen Koffer, fast nur mit Büchern gefüllt, aber ich trug ihn allein, mit der ganzen Kraft meiner Jugend und meiner begierigen Erwartung. Meeresluft trat satt und frisch in meine Lungen und brachte mir ein erstes nebelhaftes Bild von der Stadt: eine Legion von schlafenden Häusern, geschlossenen Läden und Straßenlaternen wie Schildwachen, trunken von Einsamkeit. Ein langer, schwerer Atemzug kam mit dem Flüstern der tiefen Nacht heran. Und gleich hinter mir, vor den geheimnisvollen Gäßchen, die ins Viertel El Borne führen, und tief in meinem aufgeregten Herzen: das Meer.“
Carmen Laforet (6 september 1921 – 28 februari 2004)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en vrijmetselaar Willem Brandt (pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster) werd geboren in Groningen op 6 september 1905. Na het doorlopen van de Rijkskweekschool in Amersfoort en na het behalen van het onderwijsdiploma werd Willem Brandt in 1934 verslaggever bij het Utrechtsch Dagblad. In 1927 vertrok hij naar Nederlands-Indië waar hij redacteur van de Deli Courant werd. Bij deze krant werkte hij zich binnen vijf jaar op tot hoofdredacteur. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam Willem Brandt in een Japans concentratiekamp terecht. Hij schreef er zijn bundel “Binnen Japansch prikkeldraad”. Na de oorlog werd hij directeur van de ‘Deli Courant’. Nadat hij de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog had meegemaakt, repatrieerde hij in 1955, om vervolgens directeur van de N.V. Deli Drukkerij en Boekhandel te Amsterdam te worden. In 1957 werd hij hoofdredacteur van Het Goois Nieuwsblad. Willem Brandt werd ook medewerker aan onder andere Opwaartsche Wegen en De Vlaamse Gids.
Beleefd verzoek
Span prikkeldraad en dreig met bajonetten en leg ons als sardines in een hong verdor ons hart, sla boeien om de tong onthoudt ons vitaminen, vlees en vetten plunder mijn huis die reeds mijn land bezetten ontruk mij aan mijn kinderen, mijn vrouw beloon verraders en bestraf de trouw Maar stuur in godsnaam eens wat sigaretten.
Twee vaderlanden
Hier waar de wouden ondoordringbaar zijn maar tot mij spreken met hun duizend stemmen, adem en dood en wilde liefdeskreten, fluister en hijgen, huil van angst en pijn, slangen en tijgers en het luid gelach van apen aan de rand der duistre bossen, de zware geur van orchideeën-trossen, witbloeiend in de nacht, slapend bij dag; even dicht naast het leven als de dood, rottend in zon en vocht, en in de avond de voze huid, het dorstig lichaam lavend aan lauwe whiskey en een donkre schoot. Hier leert men heimwee hebben, maar wanneer men straks terug is in het land der blanken met dunne parken, huiselijke banken, beklemt ons groter, dieper heimwee weer...
Willem Brandt (6 september 1905 – 29 april 1981) In 1970
'En wat, mijnheer de Jood van Assen, zijn we hier aan het doen?' 'Vragen. Vragen,' zei de marskramer. 'We zijn hier, omdat het hier is begonnen.' 'Wat is hier begonnen?' 'Eigenlijk alles,' zei de Jood van Assen. Noach zuchtte zo diep dat zijn metgezel er van leek te schrikken. 'Ik ben de man,' begon de marskramer te reciteren, 'ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.' 'Oh mijn god! Kom mij niet met Klaagliederen drie aan, Jood van Assen. Bij iedereen, maar niet bij mij.' De marskramer mompelde iets. 'Nee!' riep Noach. 'Ik zeg niet dat ik het alleenrecht heb op Klaagliederen drie, of een of twee, of vier of vijf. Integendeel. Ik zeg: bij mij werkt het niet.' De marskramer boog zijn hoofd. 'Wat is hier begonnen?' 'Het is een lang verhaal,' zei de marskramer. (...)
'Jood van Assen, besta jij echt of ...' Het mannetje glimlachte. 'Oh ja. In het hier en het nu en het straks en het toen.' Een frons rimpelde over zijn gezicht. 'Hoewel ik niet zo goed weet of dit straks is of toen. Of misschien wel nu.'
‘Het aperitief van het huis is vandaag een roze champagne.’ De gerant – of de maître, de bedrijfsleider, de gastheer, de hoofdkelner, of hoe je zo iemand in dit soort restaurants ook moest noemen – droeg geen zwarte voorschoot maar een driedelig pak. Het pak was lichtgroen met dunne blauwe streepjes, en uit het borstzakje stak het puntje van een eveneens blauwe zakdoek of pochet. Zijn stem was zacht, té zacht, hij kwam ternauwernood boven het geroezemoes in de eetzaal uit; er was iets met de akoestiek hadden we meteen al gemerkt nadat we aan ons tafeltje (aan de tuinzijde! ik had goed gegokt) waren gaan zitten, je moest harder praten dan normaal, anders fladderden de woorden weg, naar het glazen plafond dat hier ook al een stuk hoger was dan in andere restaurants. Absurd hoog, zou je kunnen zeggen, ware het niet dat de hoogte alles te maken had met de vorige bestemming van het gebouw: een melkfabriek, meende ik ergens te hebben gelezen, of een rioolgemaal. De gerant wees nu met zijn pink naar iets op onze tafel.Naar het waxinelichtje, dacht ik eerst – alle tafels hadden in plaats van een kaars, of kaarsen, een waxinelichtje – maar de pink wees naar het schaaltje met olijven dat de gerant daar kennelijk zojuist had neergezet. Ik kon me in elk geval niet herinneren dat het er al stond toen hij de stoelen voor ons naar achteren had geschoven. Wanneer had hij het schaaltje neergezet? Ik werd bevangen door een korte maar hevige vlaag van paniek. Het gebeurde me de laatste tijd vaker dat er opeens flarden weg waren – happen uit de tijd, lege ogenblikken waarin ik kennelijk met mijn gedachten elders was geweest. ‘Dit zijn Griekse olijven uit de Peloponnesos, licht besprenkeld met een eerste oogst extra vergine olijfolie uit Noord-Sardinië, en afgemaakt met rozemarijn uit…’
Ik zou een gedicht kunnen schrijven Over hongerende kinderen in Biafra Maar een opgezwollen buik Een veel te grote kinderpenis En etterende puisten in een iel gezicht Zijn niet poëtisch En bovendien zou de honger Van de kinderen niet minder zijn Na het schrijven of lezen van dit gedicht En geen sterveling zou reageren Want welvaart Maakt de huid der mensen Dik en ondoordringbaar En het woord is een kogel Die niets meer doorboort.
Ik zou een gedicht kunnen schrijven Over een povere rijstboer in Vietnam Maar zijn gevluchte kinderen Zijn vrouw, talloze malen verkracht En hij zelf banger en ellendiger dan voorheen Zijn niet poëtisch En bovendien zou het leed Van hem en zijn gezin niet minder zijn Na het schrijven of lezen van dit gedicht En geen sterveling zou reageren Want geweld maakt de huid der mensen Dik en ondoordringbaar En het woord is een kogel Die niets meer doorboort.
Ik zou een gedicht kunnen schrijven Over een verdrukt student in Tsjecho-Slowakije Over een vernederde vrouw in Cambodja Een priester of een soldaat in Laos Maar het lot van al deze mensen Is niet poëtisch En bovendien zou hun lijden En dat van miljoenen kinderen niet minder zijn Na het schrijven of lezen van dit gedicht En geen sterveling zou reageren Want onmenselijkheid Maakt de huid der mensen Dik en ondoordringbaar En het woord is een kogel Die niets meer doorboort.
Uit:Mammie, ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
“En de volgende dag bracht een andere bediende een broodje voor mijn ouders mee, netjes in een papiertje gewikkeld en met een touwtje erom, dat had hij ergens opgescharreld bij een bakkerij want zelf eten ze geen brood. Ik ben echt trots op mijn vader, dat hij zulke dingen van zijn bedienden ondervidt.Ik herinner mij, toen wij pas in Indië waren gekomen, hoe hij leed onder de wijze waarop de Europeanen de Inlanders gewoonlijk afsnauwden, hoe hij al die jaren consequent is geweest in zijn intens-fatsoenlijke houding tegenover deze mensen, die hij als mensen zag en niet als slaven. Hij was altijd beleefd tegen hen, als meisje vond ik dat belachelijk, het was veel prettiger om te snauwen en me verheven te voelen. We plukken wel de vruchten van onze koloniale politiek. We zijn in verhouding tot andere koloniserende volken nog wel erg fatsoenlijk geweest, maar dat daaraan nog heel veel ontbrak bewijst nu ook wel de houding van sommige Inlanders. Er is veel, veel onrecht gepleegd. We moeten daarvoor boeten, maar het ontmoedigende is dat er door deze oorlog weer zoveel nieuw onrecht ontstaat. Het waait buiten in de donkere avond. De wind is niet Japans geworden. Hij was ook nooit oranjegezind, noch communistisch. De wind was altijd wind, onvatbaar, onbenoembaar. Hij waait over ieder mens gelijk. Moeten wij zijn als de wind? Dat weet ik niet. Wij zijn mensen. Alleen maar mensen.”
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992) Portret door Elisabeth Eskes-Rietveld, ongedateerd
“Bachmeyer, ein kleiner, lebhafter, sehr gut gekleideter Mann mit schwarzem Spitzbarte, stieg die Treppen zur Privat-Ordination des Direktors der neurologischen und psychiatrischen Klinik, Professor Dr. Horn, hinauf und ließ dabei einen spürbaren Duft-Streifen von Lavendelwasser hinter sich: bitter und rundlich zugleich, ein sozusagen comfortabler Geruch. Als ihm geöffnet war, betrat er die weiten Vor-Räume und, auf die Minute bestellt, auf die Minute gekommen, hatte er nicht lange Zeit, sich in dieser neuen Umgebung umzusehen: schon er schien eine weißgekleidete, blond überschopfte, hübsche, große Krankenschwester – ihre Augen konnte Bachmeyer nicht recht sehen, wegen ihrer Brillen, zu seinem Glücke! – und sagte, der Herr Professor lasse Herrn Bachmeyer bitten. Im Ordinationsraume selbst ward der Patient alsbald vom Arzte sozusagen überwölbt, wie von einem vorhängenden Felsen: der Professor trug ebenfalls reinstes Weiß, einen Ärztekittel, wovon aber ungeheuer viel vorhanden war, ganz oben erst gekrönt vom Antlitze, vom runden, breiten Barte, von den blinkenden goldnen Brillen. Es gehörte Horn zu jenen Leuten, die ständig vor Wohlwollen schnaufen und, auch wenn sie nichts reden, immer irgendwelche kleine Töne von sich geben, eine Art asthmatisches leises Piepsen, das in seltsamer Weise an jenes feine Getön erinnern kann, wie es eine gewisse Art von Schmetterlingen zu erzeugen vermag, die zwar in Europa einheimisch, aber doch selten ist: wir meinen den dicken, samtigen ,Totenkopf‘. So piepste denn Horn, wenn er nicht gerade schnaufte oder sprach. Bachmeyer hatte Platz genommen und Horn ließ seine gletscherweißen Massen ihm gegenüber nieder, rückte die Brillen, sah auf Bachmeyers elegante Schuhe hinab und sagte: „Nun, Herr Bachmeyer, wo fehlt’s denn, was haben Sie denn für Beschwerden?“
Heimito von Doderer (5 september 1896 – 23 december 1966) Cover (detail)
A quoi servent mes poèmes Si ma mère ne sait me lire? Ma mère a vingt ans Elle ne veut plus souffrir Ce soir elle viendra Epeler mes lettres Et demain elle saura Ecrire Emancipation.
A quoi servent mes poèmes Si mon père ne sait me lire? Mon père a cent ans Il n’a pas vu la mer Ce soir il viendra Epeler mes lettres Et demain il saura Lire Dignité.
A quoi servent mes poèmes Si mon copain ne sait me lire? Mon copain n’a pas d’âge Il a vécu dans les prisons Ce soir il viendra Epeler mes lettres Et demain il saura Crier Liberté.
ein Morgen wie heute wird es sein wenn sie kommen: staatenlose Schneebienen mit einer riesigen Gier auf alles Süße ihre dicken Felle von der eisigen Reise imprägniert kommen sie über die beschneiten Solarfelder markieren am Winterhimmel ihre Wege wieg mich schließ mir die Lider horch ihre Klopfsprache hörst du schon in den Wänden und hinter den Reden im Radio - niemals läßt sich eine von ihnen nieder sie bringen die Tracht in dafür konstruierte Maschinen sie lassen sich mieten in schwierige Gebiete transportieren um Streiks zu brechen und den Willen der alten sentimentalen Staatenbienen die schon ein strenger Winter vernichtet
“De ontmoeting met Jean-René Bernaudeau in Monaco zette me nadien aan het denken. Dat hij de overwinning in 1983 zo hard nodig had, staat buiten kijf. Maar zou het kunnen dat hij zich dingen herinnerde die mij helemaal ontschoten waren? In het begin van de beklimming was er een kort contact geweest, zo’n drie kilometer onder de top was er opnieuw communicatie. Het ging zo: Het publiek dat midden op de weg staat, wijkt pas op het laatste moment. Ik zie een vooruitgestoken hand met daarin een glas bier. „Pak an”, brult een Nederlands stem in mijn oor. Ik grijp het glas en giet bijna de hele inhoud in mijn keel. Jean-René roept iets naar mij. In het oorverdovende kabaal smeekt hij om het restje. Ik geef hem het bodempje schuim. Weer roept hij iets. Ik versta het als „duizendmaal dank”. „Het is al goed, jongen”, althans iets in die trant schreeuw ik terug. Was het dan op dit moment dat Jean-René zijn financieel bod plaatste en uit mijn reactie concludeerde dat ik akkoord ging? Gesteld dat hij het zo beleefde, dan nog maakte hij twee kapitale denkfouten. Allereerst was een ritzege op Alpe d’Huez toen al onbetaalbaar, op de tweede plaats was een gegeven akkoord geen akkoord maar een veel beproefde strategie om toch nog zelf te winnen. Als ik Jean-René nog eens tref zal ik het hem voorleggen: wat er ook gebeurde, het was fair spel. Kunnen de boeken nu dicht?”
Von irrenden Rittern und wandernden Schönen Sing, comische Muse, in freyen irrenden Tönen! Den Helden besing, der lange Berg auf und Berg ab Die Welt durchstrich, um eine Schöne zu finden, Die fähig wäre, für ihn, was er für sie, zu empfinden, Und der, sie desto gewisser zu finden, Von einer zur andern sich unvermerkt Allen ergab. Bis endlich dem stillen Verdienst der wenig scheinbarn Olinden Das Wunder gelang, sein Herz in ihren Armen zu binden.
Allein, was werden (so denkst du vielleicht) Zu unserm Gesang die strengen Kenner sagen? Die Kenner? Gut! die wahren gewinnest du leicht. Ergötzt dein Lied, so wird kein Kluger fragen, Ob Aristoteles ihm (mit allem Respect für das Haupt Der Critiker sey es gesagt!) sich so zu ergötzen erlaubt. Die Grazie tanzt nach unstudierten Gesetzen, Und ohne Guidos Kunst entzückt Philomela die Flur. Bleib du der Empfindung getreu, und der ungeschminkten Natur, So kannst du, auf meine Gefahr, die andere Regeln verletzen.
Erobre den Beyfall der lesenden Welt, Und sey, wo möglich, die Schöne, die Allen gefällt. Ich? (ruft die Muse mit spottendem Lachen) Die Mühe, dächt'ich, erließen sie mir! So wollten Sie mich zur Lais des Publicums machen? Ich sollt' in seinem Dienste mich hypochondrisch wachen? Sie hoffen ein wenig zuviel von meiner Dienstbegier.
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813) Wielands geboortehuis in Oberholzheim
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Laat ons samen komen en elkaar liefhebben. Eenheid en liefde openbaren zich aan het volk, het pad des Heeren. Wij zweren te bevrijden, de grond van onze natie. Verenigd door God Wie kan ons overwinnen?
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Van de Alpen tot Sicilië Legnano is overal. Alle mannen van Ferruccio hebben een hart en een hand. De kinderen van Italië noemen zich Ballila. In ieder klokgeluid weerklinken de vespers.
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Zij zijn als riet dat buigt, het zwaard van de huurlingen. De Oostenrijkse adelaar heeft reeds zijn veren verloren. Het bloed van Italië en dat van de Polen heeft hij gedronken met de Kozakken maar zijn hart brak.
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Goffredo Mameli (5 september 1827 - 7 juli 1849) Borstbeeld in Rome
Uit: Bär ist zurück (Vertaald door Christiane Kuby)
„Postkarten aus Foulksmills. Wenn Fiona McGrath ihre krummen Finger nach etwas ausstreckt, was sie haben will, dann kriegt sie es auch. Immer. Wie ich darauf komme? Wer mir das erzählt hat? Vielleicht Denis Keane selbst, vor langer Zeit. Aber Denis Keane, den hat sie nicht gekriegt. Oder doch? Sie antworten nie direkt, diese Iren. Sie spinnen eine dramatische Geschichte zusammen und schleichen wie die Katze um den heißen Brei. Iren sind mitreißende Fabulierer, die einen so betören, daß man vergißt, was man eigentlich wissen wollte. Oder besser gesagt, man will die Antwort gar nicht mehr hören. Daß ich Fiona McGrath leicht finden konnte, war kein Wunder. Sie arbeitet immer noch in demselben alten Hotel in Foulksmills. Das Hotel ist in den vergangenen vierzehn Jahren wunderschön restauriert worden, und meiner Meinung nach hat Fiona dort jetzt alle Fäden fest in der Hand. Doch natürlich war ich nicht auf der Suche nach ihr, sondern nach Denis Keane, dem Helden meiner Vergangenheit. Durch seine lyrischen, schamlosen Postkarten hatte er mich lange genug an seine Existenz erinnert. Seinetwegen war ich also in Irland, wenn auch, ehrlich gesagt, etwas widerstrebend. Irland ist ein schönes Land, ein magisches Land, aber wenn es nach mir gegangen wäre, wäre ich nie mehr hingefahren. Wenn die Postkarten einfach weiter gekommen wären, hätte ich wahrscheinlich die Finger davon gelassen. Den Herzensergüssen, die mir heute noch die Schamröte ins Gesicht treiben, wenn ich sie mir in Erinnerung rufe, fügte Denis Keane jedesmal einen treuherzigen Satz über seine Pferde und die Erfolge hinzu, die er mit ihnen erzielt hatte. Die Pferde, die ich gut gekannt hatte. Doch kein Wort mehr über unsere Easter Rising. Wohl über ihren Sohn April Pool, der ab seinem zweiten Lebensjahr mit Denis Keane zusammen alles gewann, was man gewinnen konnte. Die Leistungen von Denis und April Pool konnte ich eine Weile sogar im Fernsehen verfolgen, beide waren jahrelang Lieblinge des Publikums auf internationalen Turnieren. Es ist vierzehn Jahre her, daß ich Denis kennenlernte. Ich hatte mir schon kurz danach verboten, mich allzu häufig an unsere Begegnungen zu erinnern. Sie durften mich nicht zu sehr beschäftigen. Es hatte auch keinen Sinn, daran zurückzudenken.“
Et l’amour ? Il faut nous laver De cette crasse héréditaire Où notre vermine stellaire Continue à se prélasser
L’orgue, l’orgue qui moud le vent Le ressac de la mer furieuse Sont comme la mélodie creuse De ce rêve déconcertant
D’Elle, de nous, ou de cette âme Que nous assîmes au banquet Dites-nous quel est le trompé O inspirateur des infâmes
Celle qui couche dans mon lit Et partage l’air de ma chambre Peut jouer aux dés sur la table Le ciel même de mon esprit
Poète noir
Poète noir, un sein de pucelle te hante, poète aigri, la vie bout et la ville brûle, et le ciel se résorbe en pluie, ta plume gratte au coeur de la vie.
Forêt, forêt, des yeux fourmillent sur les pignons multipliés ; cheveux d’orage, les poètes enfourchent des chevaux, des chiens.
Les yeux ragent, les langues tournent le ciel afflue dans les narines comme un lait nourricier et bleu ; je suis suspendu à vos bouches femmes, coeurs de vinaigre durs.
Antonin Artaud (4 september 1896 - 4 maart 1948) Zelfportret, ca. 1947
„Es ist ein eigenthümliches Schicksal, mein lieber Sohn! das uns da zusammengeführt hat. Ich sehe in dir den civilisirten Menschen, der sich selbst zum Wilden gemacht hat; du siehst in mir den Wilden, welchen der große Geist, ich weiß nicht, in welcher Absicht, zu civilisiren bedacht war. Wir haben von zwei ganz entgegengesetzten Seiten die Bahn des Lebens betreten; du hast dich an meine Stelle gesetzt, ich mich an die deinige; daher müssen wir auch eine durchaus verschiedene Ansicht von den Dingen haben. Wer von uns Beiden hat bei diesem Tausch nun wohl am meisten gewonnen, und wer hat verloren dabei? Das wissen die Genien, deren Letzter schon weiser ist, als die Weisesten unter den Sterblichen zusammengenommen. Im nächsten Blumenmonate werden es siebenmal zehn und drei Schneezeiten sein, daß meine Mutter mich an den Ufern des Meschacebe gebar. Die Spanier hatten sich seit Kurzem in der Bai von Pensacola niedergelassen, aber kein Weißer bewohnte noch Louisiana. Ich zählte kaum siebenzehn Herbste, als ich mit meinem Vater, dem Krieger Outalissi, gegen die Musoculgen, ein mächtiges Volk der Floriden, auszog. Wir vereinigten uns mit den Spaniern, unsern Bundesgenossen, und der Kampf fand statt an einem Seitenarm der Maubila. Areskouie und die Manitous waren uns nicht günstig. Die Feinde gingen als Sieger aus der Schlacht hervor, mein Vater verlor das Leben, und ich selbst erhielt zwei schwere Wunden, indem ich im Kampfe für ihn stritt. O warum stieg ich damals nicht in das Land der Geister, in die Nacht der Unterwelt hinab! Dann wäre ich all den Unglücksfällen entgangen, die meiner noch auf der Erde warteten. Die Geister wollten es anders; ich ward von den Flüchtigen bis nach St. Augustin mit fortgerissen.“
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Atala au tombeau door Anne-Louis Girodet, 1808
Zoon, die, door Gods beleid, de kloeke vinder zijt van dezer gangen onbewegelijk bewegen: hoe 's werelds slingeren u gaan moog', mee of tegen, heb haar eenparigheid voor ogen te allen tijd. Hebt gij het zwakke werk in 't schudden van de baren tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt: gedenk wat u betaamt in alle wedervaren, die door des Heren Geest vol rede-krachten zijt. Stel vondst en vinder, geest en raderen te zamen: 't Waar' jammer dat het werk de meester zou beschamen.
Leergierig
Jan, was ik toch als boek geboren, zei Katrijn, zo kon je dag en nacht met mij bezig zijn als met je boeken nu. Wel, zei Jan, en lachte, ik dank je voor je vondst, je hebt zeer goê gedachten: een boek was naar mijn zin, als ík maar kiezen zou wélk boek het wezen mocht. Welk boek dan? zei de vrouw. Een almanak, sprak Jan, die zou mij 't liefste wezen, dan had ik ieder jaar een nieuw boek om te lezen.
Een nieuwtje
Daar liep een nieuwtje door de stad, Dat Jan bij Neel geslapen had. Neel schutte ’t op haar wapen En sloeg het in de wind, ‘Want’, zei z’, ‘had Jan geslapen, Zo waar ik niet met kind’.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Constantijn Huygens met zijn secretaris door Thomas de Keyser, 1627.
“My mother gave me a dry sandwich and I munched and stared, longing to go home. Finally I heard my mother’s name called; she rose and began weeping so copiously that she could not talk for a few moments; at last she managed to say that her husband had deserted her and two children, that her children were hungry, that they stayed hungry, that she worked, that she was trying to raise them alone. Then my father was called; he came forward , jauntily, smiling. He tried to kiss my mother, but she turned away from him. I only heard one sentence of what he said. “I’m doing all I can, Your Honor,” he mumbled, grinning. It had been painful to sit and watch my mother crying and my father laughing and I was glad when we were outside in the sunny streets. Back at home my mother wept again and talked complainingly about the unfairness of the judge who had accepted my father’s word. After the court scene, I tried to forget my father; I did not hate him; I simply did not want to think of him. Often when we were hungry my mother would beg me to go to my father’s job and ask him for a dollar, a dime, a nickel . . . But I would never consent to go. I did not want to see him.”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960) Cover
“A real thoroughbred, the antique Persian strain, the grace of a roe-buck.See those delicate bones, the profile… the hair shining like bronze, straight and fine as silk from China… Brows drawn with the fine brush. Those great eyes, smudged in with bistre — aha, pools to drown love in! Those slender hands…” (…)
“Presently he said, ‘You must tell me when I say the Persian wrongly. Don't be afraid to correct me, or I shall never learn.' I took a step towards him. My hair had fallen forwards over my shoulder He put up his hand and touched it. . I said softly, ‘My lord knows well that he only has to ask.’ Eros had gathered his net in the strong grip of a god, and pulled in his catch no longer to be defied. The hand that touched my hair slid under it; he said, ‘You are here under my protection. ‘ At this, without respect for the sacred person ofa king, I put both arms round his neck. That was the end of his pretences. (…)
“When we were up in the hills, he took me for an early ride, to taste, as he said, the clean air of Persia once again. I breathed it and said, “Al’skander, we are home.” “Truly. I too.” He looked towards the folded ranges, whose peaks had had the first snowfalls. “I’d say this only to you; shut it in your heart. Macedon was my father’s country. This is mine.”
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983) Colin Farrell als Alexander en Francisco Bosch als Bagoas in de film Alexander uit 2004
Jacq Firmin Vogelaar, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Fritz J. Raddatz, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Soupçon
Kajuit als een volgegeten buik Tussen de bladeren van het logboek Telt men veel gedroogde insekten m.m.s.-meisjes strelen en blazen in de doorrookte Schoorsteen. Terwijl jack the ripper, kapitein, Een stuk onder uit de kiel knipt en In een gestreepte kniebroek Met een meerminnige zaagvis onder de arm wegzwemt En zich op zijn vlucht Verschuilt in een toch al bibberende school witvis.
Laat haar varen
Zeg nu het nog kan en hul haar hoofd in een zwarte wolk van wier teken beten op haar slapen: sporen van zout op levend hout en strek haar uit op de ribben van een smalle boot uit beeld verdwijnend door dampend schuim laat haar varen Laat haar gaan tot waar de geschubde zee de rug kromt het zien omkeert in ongezien en beproefd achter gesloten ogen de gedachte inkeert - werkelijk zij verandert niet meer sinds de zee niet meer rookt: verlaten blijft zij mij bij.
J'ai prié pour le pauvre Gaspard...
Zonder land waar een paard star maar een naderhand in de doornen waterval zijn juten vel scheurt, een blos bekschuim als de kop van een vergeven zalm naar het laagland afdrijft, : er wordt nu gevonden: het blauwe kind met verloren ogen, met nog de indruk van teugels bij de lippen en bodemzand van een droogstaande bron,, in de kiel van een gewit en opgetuigd zeilschip wordt het, overladen met zwerfstenen en gemakkelijk te plukken goudrenetten en vleermuizen (om het vleugels te geven), gezonken in de geopende zee, met ijlingse vinnen zwemt het. : Met hun netten wuiven de vissers, laten ze op deze zondag alle perkamenten vogels uitvliege.
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
Newscast "The entertainment industry thrives on the loneliness market. "The consoling industry thrives on the anguish market. "The security industry thrives on the fear market. "The lying industry thrives on the stupidity market. "How do they gauge their success? On the stock market. "The arms industry too. Their stock prices are the best news in every war."
Time Plays Games It’s said that once upon a time two friends were admiring a painting. The work of art, by who knows who, was from China, a field of flowers at harvest time.
One of the friends, who knows why? fixed his gaze on a figure in the painting, one of many women with baskets gathering poppies. She wore her hair loose, flowing over her shoulders. At last she returned his gaze, let her basket fall, held out her arms, and, who knows how, carried him off.
He let himself be taken, who knows where, and with that woman he spent nights and days, who knows how many, until a gust of wind picked him up and returned him to the room where his friend remained standing before the painting.
So brief was that eternity that the friend had not noticed his absence. And neither had he noticed that the woman, one of many women in the painting gathering poppies in their baskets, now wore her hair tied at the back of her neck.
Fish Mr. or Mrs.? Or both? Or sometimes a he and sometimes a she? In the depths of the sea, you can never tell.
Sea bass and other fish are virtuosos in the art of nonsurgical sex change. The girls become boys and the boys become girls with astonishing ease, with no condemnation or ridicule for betraying nature or God.
Eduardo Galeano (3 september 1940 – 13 april 2015)
“For thousands of years human beings have communicated with one another first in the language of dress. Long before I am near enough to talk to you on the street, in a meeting, or at a party, you announce your sex, age and class to me through what you are wearing-and very possibly give me important information (or misinformation) as to your occupation, origin, personality, opinions, tastes, sexual desires and current mood. I may not be able to put what I observe into words, but I register the information unconsciously; and you simultaneously do the same for me. By the time we meet and converse we have already spoken to each other in an older and more universal language. The statement that clothing is a language, though made occasionally with the air of a man finding a flying saucer in his backyard, is not new. Balzac, in Daughter of Eve (1830), observed that dress is a “continual manifestation of intimate thoughts, a language, a symbol."Today, as semiotics becomes fashionable, sociologists tell us that fashion too is a language of signs, a nonverbal system of communication. None of these theorists, however, has gone on to remark what seems obvious: that if clothing is a language, it must have a vocabulary and a grammar like other languages. Of course, as with human speech, there is not a single language of dress, but many: some (like Dutch and German) closely related and others (like Basque) almost unique. And within every language of clothes there are many different dialects and accents, some almost unintelligible to members of the mainstream culture. Moreover, as with speech, each individual has his own stock of words and employs personal variations of tone and meaning.”
Alison Lurie (Chigaco, 3 september 1926) Cover
De Duitse schrijver, criticus, columnist, essayist en biograaf Fritz J. Raddatz werd geboren op 3 september 1931 in Berlijn. Fritz J. Raddatzis op 26 februari jongstleden op 83-jarige leeftijd overleden.Zie ook alle tags voor Fritz J. Raddatz op fit blog.
Uit: Ich habe Dich anders gedacht
„Das Haus liebe ich noch mehr. Berlin-Wannsee: so weit. So hoch oben. So 1. Klasse. Zwei Jahre zuvor waren Hansi und ich, wir sollten eine ältliche Schwester des Vaters in der Nähe der Schneekoppe in Schlesien besuchen, im Zug ins falsche Abteil geraten, in die 1. Klasse, alles Samt und Mahagoni und blinkendes Messing, wir gehörten da nicht hin. Der Schaffner ermahnte uns mit herablassender Freundlichkeit, ein uniformierter Mathelehrer, der unter die falsch gelöste Aufgabe mit seiner Fahrkartenzange eine Fünf ins Heft lochte. »Ihr Stromer«, hatte er im Ton von »Nachsitzen« gesagt, wir mußten nicht nachsitzen, aber uns setzen, wohin wir gehörten. Das Hortensienkissenhaus lag nicht an der Schneekoppe, es war einen Ausflug aufs Land entfernt von unserer Wohnung am Corso in Tempelhof. Da muß man die mächtige Bronzetür zu einem Treppenhaus mit Spiegeln und Marmor aufstemmen; es riecht leicht nach Bohnerwachs und dem Muff des dunkelgrünen Teppichs, der, in dicke Messingstangen eingeklemmt, die Hüpfschritte abpolstert, wenn man nicht auf den langsamen Fahrstuhl warten will, einen dämmrig beleuchteten Kasten mit Samtbank und Emailleschildern neben den Etagenknöpfen, an dem das einzig und immer wieder neu Vergnügliche die ächzend auf und zu scheppernden Scherengitter im Muster eines sich öffnenden oder schließenden Pfauenfächers sind. Neben der Mutter steht mein Bruder, ein staksiger, blondgescheitelter Fünfzehnjähriger, der mit der trotzigen Ungelenkheit dieses Alters elegant auszusehen versucht – ein Bein angewinkelt auf die nächsthöhere Treppenstufe gestellt und die rechte Hand aufs Knie gelegt; es sollte wohl lässig sein und wirkt nur gespreizt, zumal der karierte Kniestrumpf unter den Pfeffer-und-Salz-Knickerbockern heruntergerutscht ist.“
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 - 26 februari 2015)
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
“I heard some muffled interjections of disapproval. To hell with them, I thought. I steadied the glass with both hands and drained it. Then I wrestled out the sweet. I began to feel better. That deceptive feeling of bliss was setting in. I stuffed the beer in my pocket and stood up, nearly knocking over the chair. A Duralumin armchair, to be precise. The old ladies continued to scrutinize me with apprehension. I stepped onto the square. Its walls were covered with warped plywood billboards. The drawings promised mountains of meat, wool, eggs, and various unmentionables in the not-too-distant future. The men were smoking by the side of the bus. The women were noisily taking their seats. The tour guide was eating an ice cream in the shade. I approached her: “Let’s get acquainted.” “Aurora,” she said, extending a sticky hand. “And I am,” I said, “Borealis.” The girl didn’t take offence. “Everyone makes fun of my name. I’m used to it… What’s wrong with you? You’re all red!” “I assure you, it’s only on the outside. On the inside I’m a constitutional democrat.”
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
“The water boiled and the cook lifted the kettle and emptied it into the teapot. “Terrible,” he said. “My bones ache so badly, my joints hurt—I may as well be dead. If not for Biju. . . .” Biju was his son in America. He worked at Don Pollo—or was it The Hot Tomato? Or Ali Baba’s Fried Chicken? His father could not remember or understand or pronounce the names, and Biju changed jobs so often, like a fugitive on the run—no papers. “Yes, it’s so foggy,” Sai said. “I don’t think the tutor will come.” She jigsawed the cups, saucers, teapot, milk, sugar, strainer, Marie and Delite biscuits all to fit upon the tray. “I’ll take it,” she offered. “Careful, careful,” he said scoldingly, following with an enamel basin of milk for Mutt. Seeing Sai swim forth, spoons making a jittery music upon the warped sheet of tin, Mutt raised her head. “Tea-time?” said her eyes as her tail came alive. “Why is there nothing to eat?” the judge asked, irritated, lifting his nose from a muddle of pawns in the center of the chessboard. He looked, then, at the sugar in the pot: dirty, micalike glinting granules. The biscuits looked like cardboard and there were dark finger marks on the white of the saucers. “
Uit: Poetry Slam im deutschsprachigen Raum(Discussie-bijdrage)
„Boris und Sebastian haben Recht, beide Recht, wenn sie schreiben, dass die Frage nach der Essenz von Slam nicht die Frage nach seiner Literarizität sein kann. Literatur ist – dem Wortsinn nach – Schrift, präziser: Schriftlichkeit; Verschriftung. Slam aber ist über Schrift, unter Schrift: ihrer im Guten wie im Schlechten nicht bedürftig, ist stattdessen Körper, Stimme, Evidenz. Logozentrisch, somapetal. Slam gehört nicht zur Literatur –; er ist des Theaters. Ignoriert, übersehen, verpasst: Dass die Schaustätte die lichte Mutter des heutigen Slams ist, nicht die Druckerpresse der zwingende Vater. Schon die erschreckende Monomedialität, die Slamtexten annehmen, wenn sie – schuldhaft – in Schrift erstarren (Niobe, der eigenen Lebendigkeit nachtrauernd). Dabei genügte ein einziger, dreister Brückenschlag durch Jahrtausende, um Slam wieder an den Ursprung abendländischen Schauschaffens anzuschließen: an ἀγών (agōn), an θέατρον (theatron), musischen Wettstreit und Schau. Denn vor zweieinhalbtausend Jahren stand in Runden frühester Amphitheater, auf den Brettern der Thespiskarren, tatsächlich nur ein einziger Spieler, das Dichterwort zu künden – dazu der Chor, ihm zu antworten, zu kommentieren, allwissend zu moralisieren.“
De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Van R.A. Basart verschenen twee dichtbundels: 'Oranjebal' (1975) en 'De gezonde apotheek' (1977). Twintig jaar na de laatste bundel verscheen er nog een roman: 'De laatste lach' (1997). Basart publiceerde in 'Avenue', 'Spektator', 'Gedicht', 'De Revisor', 'Dietsche Warande & Belfort'. Hij ontving de Fontijn-aanmoedigingsprijs 1974 voor 'Oranjebal'. en 'De laatste lach' werd genomineerd voor de Nederlandse Debutanten Prijs 1998. Ook stond deze roman op de Longlist voor de AKO-Literatuurprijs 1998. Basart werkt als docent Nederlands en is medeoprichter van Scrip+, een bureau dat beginnende schrijvers met tekstueel advies bijstaat.
Zelfportret als hond
De hond heeft geen nut, dat weet hij. Zijn leven is een onhandige smoes die ras heet – of trouw als hij niet in de mode is. Met oren op de groei haast hij zich zorgelijk van geur naar geur, niet wetend of hij hoofdpijn heeft of nadenkt.
De kale dis We zaten aan een tafel van puur goud En sloegen op de borden van de honger. Er stonden voor de ramen honderd zonnen, Voor elk raam één, dus welbeschouwd
Een feestelijk gezicht. Wie was getrouwd Met wie? Om wie was dit begonnen? En paste mij nu vrolijkheid of rouw? Ik wist alleen dat ik verrekte van de honger
En dat er iets te vieren viel. Of niet. De gastheer was in elk geval een vrek: Mijn bord bleef leeg. Ik dacht: zelfs al verjaart
Hij hoogstpersoonlijk - ìk vertrek! Maar ik verliet De zaal niet, want gelijk sprong men mij op de nek, Schreeuwend van: 'Krentekakker! Hìèr die taart!'
De gele rozen lichten langs ‘t terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, de zaligen, die elkaar gelukkig kusten, de toekomstlozen; heel hun leven was
een dringen naar de voorgeweten uren, waar alles eensklaps in vergeten is; ‘t verwaait, nadat het stukgereten is, hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen deze gevaarlijk stille eeuwigheid, dit weggevaagd zijn en te rust geleid, waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.
De regen, een grijs kraalgordijn, een poos zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren hen ‘t paradijs nog zien met zijn revieren, achter de vlammen van de gele roos.
Jonathan
Zijn kleren had hij niet alleen geruild en kostbaar wapentuig, maar ook zijn leven. Hij had zijn wijsheid en zijn kracht gegeven en wat in harts verholen diepten schuilt.
Voor simpele eenvoud, sterke aanhanklijkheên, bood hij het de gebronsde jonge herder. Die nam, en streed, en slingerde het verder en trof Saul met de scherpgekante steen.
En Jonathan duldde het dubbel leed. Hij dacht zijn vader hard en David wreed, en kampte om ’t arm geluk van dood te zijn.
Bij ’t rijzen van de grijze schemervloed gruwt David van de lauwe smaak van bloed, en staart vol afschuw naar de rode wijn.
De seringen
Deze geuren zijn zo week als 't strelen Van een hand door zijïg zachte haren. O hun vleiïng die het bloed met zware Slagen door de vingeren doet spelen
En dan zachtjes tempert tot bedaren. En een vreemde droefheid glijdt met hele Lichte aarzelingen in vervelen Over, en een lusteloos strak staren.
O dit wreed genadeloze dringen Van uw schone rouw, paarse seringen, Tot ons denken, tot ons vlotte bloed, Is gelijk een overmacht van minnen, Die 't weerstreven der nerveuze zinnen Sidderend zich onderwerpen doet.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Cover
“Keulen Met zijn allen zitten we in een hyperluxueus restaurant aan tafel. De ambiance is die van een Franse salon uit de achttiende eeuw. Uiteraard namaak, maar het ziet er zo authentiek uit dat het allemaal wel héél, héél duur moet zijn geweest. De sfeer ademt een bijzondere en zeer opvallende ‘discretie’ uit. Die discretie is, dat heb ik hier in Duitsland al eerder gemerkt, een teken van onbetaalbare luxe. ‘Exklusiv’, zoals het heet. We zijn de enige gasten in het restaurant, want het is naar Keulse begrippen erg laat om te dineren. Aanleiding voor deze late maaltijd is een bezoek van twee beroemde Britse schrijvers van misdaadverhalen (wier namen ik vergeten ben) aan het lokale filmmuseum. Elk van beide schrijvers spreekt met een totaal verschillende, maar wel volledig Britse tongval; hun accent verschilt, doch onder elkaar wedijveren ze om Britser te klinken dan de tegenstander. Ik kan niet precies beoordelen wie deze competitie aan het winnen is; maar ik merk wel dat de directeur van de British council af en toe instemmend knikt. De onvermijdelijke cultuurambtenaar van de stad knikt mee. Aardige mensen zijn het, onze Keulse gastheren. Ze zijn welgesteld en cosmopoliet. Ze spreken vloeiend Engels en gedragen zich zo on-Duits dat ik bijna ga denken dat het Duitse joden zijn. En ze zijn ontspannen geheel overeenkomstig de stijl die de internationale filmcultuur (cultuur en niet business!) kenmerkt. Dat houdt ook in dat ze een beetje moe en overwerkt zijn. Maar vanavond gedragen ze zich vlot en ongedwongen, de indrukwekkende Herr B., zijn vrouw en hun beider vriend H. Al jaren trekken ze met elkaar op. Ze hebben pionierswerk verricht voor de filmcultuur in het Rhein-Ruhrgebied. Op een grootse kleinschalige manier. Ze hebben de wereld afgereisd, contacten gelegd, filmnetwerken gespannen rond de Keulse Dom en de hele fine fleur van de filmwereld in deze stad te gast gehad. Ze hebben zich nooit afgevraagd of het wel zou lonen om hier in het Rhein-Ruhrgebied, in de ‘Provinz’, zoveel moeite te doen. Wat dat betreft zijn het echte cosmopolieten en geen mensen met een provinciale mentaliteit. Zet hen neer op de Noordpool, en nog zullen ze erin slagen er een boeiendere sfeer te creëren dan bijvoorbeeld in Manhattan. Vanavond valt de eer te beurt aan de Britse schrijvers; morgen komt Louis Malle. En eerder was ik zelf ook eens aan de beurt; zo heb ik ze leren kennen."
“Those familiar with Michel might have suspected the latter, since he had been publicly accused of practicing “the dark arts” on more than one occasion. But those charges never stuck. Partially because of his connection to the queen of France, a loyal patron who believed in his special powers, and partially because of his cunning. Nearly everything he had written was hidden in plain sight, published for the world to see, but purposely ambiguous. This was his way of avoiding prosecution. Authorities couldn’t convict him of witchcraft or wizardry because his writings could be interpreted in a variety of ways, most of which were benign. Yet most scholars knew his work was anything but innocuous. They realized it was complex, and layered, and intentionally cryptic. The proverbial enigma, wrapped in a riddle, shrouded in mystery. Just like the man himself. Of course, Michel knew how he was perceived, which was why he penned his final letter in straightforward language and sealed it inside the box. This was his last chance to explain himself to the world. His last chance to warn the human race.”
“Ze hadden de Nieuwe Wereld gekozen eerst om den symbolischen naam, en dan vanwege nog steeds glanzende, ofschoon reeds zoo oude herinneringen in hen: van toen ze nog kinderen waren en verhalen uit die wereld hadden gelezen en vast hadden besloten er eenmaal in hun leven heen te trekken. Arizona, Curumilla, Burning Daylight ... namen waarvan ieder kind heeft opgegeven, maar die zij op den bodem van hun romantische harten, ook in den nuchteren alledag van later waren trouw gebleven. Toch bleek op het schip dat een stuk van de neurasthenie mede aan boord was gegaan. Gun bemerkte het met schrik op een zonnigen namiddag toen hij alleen in zijn dekstoel lag en Ra met hoofdpijn in hun hut was gebleven. Hij was aan het denken geweest hoe het in het vreemde land zou worden, tot hij plots weer het verschijnsel constateerde dat hij al te goed kende: zijn gedachten waren alleen voortgehold, hadden dan keert gemaakt en waren zoo in een cirkel blijven rondtollen. Dat was dezelfde verveling van vroeger, dezelfde vermoeidheid, dezelfde doelloosheid. Het nieuwe land zou geen horizon openen, het leven zou er op dezelfde wijze voortkruipen, wellicht met minder zorgen, maar wat zou er voor in de plaats komen? Hij zou aan het wilde landschap wennen zooals hij aan flats en auto's was gewend. Wat hij zocht was droom, enthousiasme, avontuur - drie synoniemen. Deze vlucht en deze reis waren avontuur geweest, maar ginder, ver van de menschen, zou er avontuur zijn, méér dan in de wereld waaruit hij was weggeloopen? Waarom was hij dan gegaan? ... Ach, de schoone Middeleeuwen met hun heerlijke combinatie van stilten en roerigheid! Hij dacht aan Tamalone ... droom op papier ... zou hij hem ooit terugvinden? Hij was uit de roerigheid weggeloopen omdat hij de stilte miste, en thans zag hij zich in een wee visioen naar de stilte varen, waar het avontuur zou ontbreken ... Hij bleek zich vergist te hebben. En hij was blijde naderhand, niets van die laatste zenuwkwelling aan Ra te hebben verteld.”
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978) Cover
Uit:„Jede Freundschaft mit mir ist verderblich“ Joseph Roth und Stefan Zweig. Briefwechsel 1927–1938
“Joseph Roth an Stefan Zweig [Hotel Restaurant] Mittwoch [15. 10. 1930] [Foyot] [Paris]
Lieber sehr verehrter Stefan Zweig, auch dieser Brief wird unzureichend und unzulänglich sein. Ich muß Ihnen aber noch ganz schnell sagen, daß ich mich wundere, wie Sie glauben konnten, Ihr Referat könnte mir nicht genügen. Bei dem Verhältnis, das mich an Sie so stark bindet, wie Sie es wissen, wissen sollten, gibt es doch gar nichts, was kränken oder nicht genügen kann. Die wirkliche Ehre, die Sie mir antun, ist größer als meine Arbeit, und Ihr Name allein, mit dem Sie für mich eintreten, ist eine Auszeichnung, die ich erst verdienen muß. Sie haben mir schon so viel Vorschuß auf meine Verdienste gegeben und dazu das Material für die Verdienste, daß Sie mir gar nichts schuldig sind – und ich Ihnen so unendlich viel! Bitte, nehmen Sie die beiliegende Widmung, die ich Sie bitte, in Ihr Exemplar einzufügen, weil ich hier keine Hiobs habe, als Antwort auf Ihre bescheidene und, entschuldigen Sie: müßige Entschuldigung. Heute fahre ich nach Frankfurt. Statt einer Städtereise von Ost nach West will ich vorschlagen: Eine neue Harzreise, genau nach Heine. Deutschland und Österreich sind ekelhaft geworden. Welch ein Schicksal haben wir, deutsche Schriftsteller zu sein! Wir werden nicht in die Hölle kommen, wir werden aus dem Fegefeuer, das unser Leben ist, in den Himmel gelangen, direkt aus diesem barbarischen Walhalla in den Himmel. Ein Erfreuliches: ich bin gelöster von meinen Sorgen. Paris hat es gemacht und ein Mädchen, das ich nicht liebe, aber mit dem ich gerne zusammen schlafe. Ich erfahre, daß es ein schöpferischer Akt ist, männlicherseits, eine Gestaltung, Umgestaltung des Objekts in eine Persönlichkeit, die wir selbst sind. Genau: eine litterarische Aktion. Sie, mein lieber verehrter Freund, haben mir mit Ihrer Klugheit geholfen, wie so oft – – und nur noch meine körperliche Schwäche sollte Ihre Freundschaft, Ihr gutes, gutes Herz bekümmern.“
Joseph Roth (2 september 1894 - 27 mei 1939) Stefan Zweig (links) en Joseph Roth
Heer houdt haar in Uw hand de moeders die destijds hun zonen naar de kade brachten, verbijsterd keken naar de schepen die na een net voorbije oorlog naar een nieuwe oorlog moesten varen, aan 's werelds andere kant. Moeders die het nauwelijks begrepen waarom Den Haag het vaderland beroofde van zoveel mannelijke jeugd van hun gekoesterde bloedeigen kinderen alsof die in de Gordel van Smaragd de teloorgang van een kolonie zouden kunnen verhinderen. Moeders die later na slapeloze nachten na bidden en hopen in angst en vreze en na vergeefs wachten de boodschap kregen uit Den Haag: “Tot ons leedwezen..."
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008) Indië-monument, Veghel, met bovenstaand gedicht van Huyskens
“Eduard Dekker was niet trots op zijn afkomst. Zijn roman Woutertje Pieterse moge niet precies een autobiografie zijn, maar dat de bittere haat tegen het fantasieloze kleinburgerdom, die uit dat boek spreekt, in zijn eigen jeugd ontstaan is, lijdt geen twijfel. Maatschappelijke eerzucht, die ook de andere kinderen van kapitein Dekker in hoge mate moet hebben beheerst, nam in Eduard's geval bijzondere vormen aan. Catharina sloot een degelijk huwelijk met kapitein Abrahamsz, Pieter werd een deftige dominee, en Jan, aanvankelijk stuurman, vergaarde een fortuin in de tabakscultuur op Java, - fortuin dat hij later weliswaar weer zou kwijtraken. Maar niemand zou de zuster en de broers meer ter sprake brengen, als Eduard het tot soortgelijk burgerlijk aanzien had gebracht, en toch was dat ook een van zijn idealen, in het begin. Zijn familieleden noemden hem Teddy. Het gezin was doopsgezind en vroom. Doopsgezinden zijn puriteins, tolerant uit beginsel, tegenstanders van geweld. Zij gehoorzamen God eerder dan de Staat, streven naar eigen verantwoordelijkheid en bewust handelen. Hun kinderen worden niet, zoals die van andere denominaties, vlak na de geboorte gedoopt, maar pas wanneer ze volwassen zijn. Zij dienen te weten wat zij doen en hun geloof bewust te belijden. De vader, Engel Douwesz. Dekker schijnt een geestige, welbespraakte man geweest te zijn. Een krachtig gezagvoerder, die de meeste mensen al gauw als ‘jongetje’ aansprak. Hij was, zoals bij een zeekapitein vanzelf spreekt, meestal niet thuis. De opvoeding van zijn kinderen kwam grotendeels neer op zijn vrouw, die een zenuwachtig karakter had. Haar handen zaten los aan haar lijf, zoals men zegt. Eduard zou later enige sentimentele verzen aan haar wijden, in zijn beginperiode toen hij nog schreef zoals het destijds hoorde. In zijn hart heeft hij haar waarschijnlijk gehaat. Aangenomen mag worden dat hij vroeg gespeend werd en dat als zuigeling het contact tussen hem en zijn moeder niet goed is geweest. Zij zal, na al zo veel kinderen ter wereld te hebben gebracht, misschien niet zo vurig naar hem verlangd hebben. Hij had te lijden van haar humeur en kreeg dikwijls onverdiend slaag. Ze vond hem te ‘zacht’. ‘God heeft zich met Eduard vergist’, zei ze, ‘hij had beter een meisje kunnen zijn.’
‘Magisch-realisme,’ grinnikte ik, ‘Weet je niet dat het onzin is? Je leest het overal.’ ‘Nee,’ zei hij, ‘dat weet ik niet. De critici nog minder. Al een poos zitten we er middenin.’ ‘Nou!’ antwoordde ik. ‘Ik wist niet dat je zo goedgelovig bent.’ ‘Ja,’ besloot hij, ‘ik heb het gevoel dat het nog gekker wordt.’ (…)
‘[Wij hadden] een oude huisarts, een model in zijn soort maar een schilderachtig type. Hij had de rare gewoonte luidop zijn diagnose op te bouwen. Het zou een half kwaad zijn geweest als hij er niet de hebbelijkheid had op nagehouden het in het Latijn te doen. Mijn vader en ik geloofden het wel en zagen er in de eerste plaats de grappigheid van. Mama daarentegen schrok zich een ongeluk als hij na langdurige ausculatie in zijn esculapentaaltje tot de slotsom kwam dat zij een verkoudheid had en een aspirientje en wat neusdruppels voorschreef. De eenvoud van deze medicijnen vond ze verdacht, ze schenen volgens haar neer te komen op het placebo voor een patiënte die hij in zijn plechtig professioneel koeterwaals had opgegeven. Toen hij op hoge leeftijd overleed kwam er een jonge roodharige vent in zijn plaats, een vitale wildebras die als een vrolijke orkaan kwam binnenstuiven. Al van in de deuropening liet hij haar de keuze tussen katteziekte of vliegend flerecijn, kippesnot kon ook!"
“At the end of a long hot day mist was rising from the surface of the lake. The little herd had moved down to the shore and our horse, the one with the heart in question, a five-year-old mare, could feel her fear of crocodiles constricting her throat. She wedged herself in between two of the other horses and stuck her muzzle out across the fragmented mirror surface; she secured her footing and drank, with a sigh, at last. The animal was a mammal of the Perissodactyla order, the Equidae family, best known as Eobippus, the dawn horse, as it was named by Othniel C. Marsh in 1876; however, as Richard Owen had already in 1841 named a certain fossil Hymrotberium, the rules of taxonomy dictated that this term was the correct one. Owen had missed the link with the domestic horse and believed that the animal was related to the shrewmouse, the Latin name for which is Hymx. Common aesthetic sense has since ensured that this name, both prettier and more appropriate, is most frequently used, usually listed first, or if not, then following in brackets.”
Trans-Siberian Prose and Little Jeanne from France(Fragment)
Me, the bad poet who didn't want to go anywhere, I could go everywhere And also the merchants still had enough money To go and tempt fate. Their train left every Friday morning. It was said there were a lot of deaths. One merchant carried away one hundred crates of alarm clocks and cuckoos from the Black Forest Another, hatboxes, top hats and an assortment of Sheffield corkscrews Another, coffins from Malmoi filled with canned food and sardines in oil Then there were lots of women Women renting between their legs and who could also serve Coffins They were all patented It was said there were a lot of deaths over there They traveled at reduced prices And had an open account at the bank.
Now, one Friday morning, it was finally my turn It was December And I too left to accompany a salesman in the jewelry business traveling to Kharbin We had two coupés in the express and 34 chests of jewelry from Pforzheim From the German peddler “Made in Germany” He had dressed me in new clothes, and while boarding the train I lost a button —I remember it, I remember it, I have often thought of it since— I was sleeping on the trunks and I was very happy to play with the nickel-plated browning that he had also given me
Vertaald door Ekaterina Likhtik
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961)
“Long have I looked for you, Tarzan,” said Akut. “Now that I have found you I shall come to your jungle and live there always.” The man stroked the beast’s head. Through his mind there was running rapidly a train of recollection that carried him far into the depths of the primeval African forest where this huge, man-like beast had fought shoulder to shoulder with him years before. He saw the black Mugambi wielding his deadly knob-stick, and beside them, with bared fangs and bristling whiskers, Sheeta the terrible; and pressing close behind the savage and the savage panther, the hideous apes of Akut. The man sighed. Strong within him surged the jungle lust that he had thought dead. Ah! if he could go back even for a brief month of it, to feel again the brush of leafy branches against his naked hide; to smell the musty rot of dead vegetation—frankincense and myrrh to the jungle born; to sense the noiseless coming of the great carnivora upon his trail; to hunt and to be hunted; to kill! The picture was alluring. And then came another picture—a sweet-faced woman, still young and beautiful; friends; a home; a son. He shrugged his giant shoulders. “It cannot be, Akut,” he said; “but if you would return, I shall see that it is done. You could not be happy here—I may not be happy there.” The trainer stepped forward. The ape bared his fangs, growling. “Go with him, Akut,” said Tarzan of the Apes. “I will come and see you tomorrow.” The beast moved sullenly to the trainer’s side. The latter, at John Clayton’s request, told where they might be found. Tarzan turned toward his son. “Come!” he said, and the two left the theater. Neither spoke for several minutes after they had entered the limousine. It was the boy who broke the silence. “The ape knew you,” he said, “and you spoke together in the ape’s tongue. How did the ape know you, and how did you learn his language?”
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950) Scene uit de film Tarzan finds a son! uit 1939 met o.a. Maureen O'Sullivan en Johnny Weissmuller
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmour werd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmour op dit blog.
Uit Le Suicide français
"La France est l’homme malade de l’Europe. Les économistes évaluent sa perte de compétitivité. Les essayistes les dissertent sur son déclin. Les diplomates et les soldats se plaignent en silence de son déclassement stratégique. Les psychologues s’alarment de son pessimisme. Les sondeurs mesurent son désespoir. Les belles âmes dénoncent son repli sur soi. Les jeunes diplômes s’exilent. Les étrangers les plus francophiles s’inquiètent de la dégradation de son école, de sa culture, de sa langue, de ses paysages, de sa cuisine même. La France fait peur; la France se fait peur. La France est de moins en moins aimable; la France ne s’aime plus. La douce France vive a la France amère; malheureux comme Dieu en France? Les Français ne reconnaissent plus la France. La Liberté est devenu. l’anomie, I ’Egalité, l’égalitarisme, la Fraternité, la guerre de tous contre tons. « Tout a toujours mal marché », disait, fataliste, l’historien jacques Bainville. « (I ‘était mieux avant lui rétorque, nostalgique, l’écho populaire. Pourtant, rien n’a changé. Le pays est en paix depuis soixante-dix ans; la V“ République fonctionne depuis cinquante ans ; les medias informent, les politiques s'affrontent, les acteurs et les chanteurs distraient, les grandes tables régalent, le petit noir est servi chaud au zinc des bistrots; les jambes (les Parisiennes font tourner les têtes.. La France ressemble à ces immeubles anciens, a la façade intacte, car elle est classée monument historique, mais ou les intérieurs ont été mis sens dessus dessous pour se conformer aux gouts modernes et all souci des promoteurs dc rentabiliser le moindre espace. De loin, rien n'a changé, la rue a fière allure; mais de près, tout est dévasté : rien n’est plus « dans son jus comme disent Ies spécialistes. Tout est intact; seule l’âme du lieu s’est envolée. Le président de la République préside, mais i1 n'est plus un mi ; les politiques parlent. mais ils ne sont plus entendus. Les medias ne sont plus écoutés. Les intellectuels, les artistes, les grands patrons, les éditorialistes, les économistes. les magistrats, Ies hauts fonctionnaires, Ies élus sont suspectés. Les mots eux-mêmes sont faisandés: on fait Eglise quand on n’y m plus; on «fait famille quand on divorce ; on « fait France », quand on ne se sent plus français."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958)
Now the sky begins to turn upon its hub— the sun; each leaf revolves upon its stem; now the plague of watches and of clocks nicks away the day— ten thousand steps tread upon the dawn; ten thousand wheels cross and criss-cross the day and leave their ruts across its brightness the clocks drip in every room— our lives are leaking from the places, and the day’s brightness dwindles into stars.
Winter Sketches
I Now that black ground and bushes~ saplings, trees, each twig and limb-are suddenly white with snow, and earth becomes brighter than the sky,
that intricate shrub of nerves, veins, arteries- myself-uncurls its knotted leaves to the shining air.
Upon this wooded hillside, pied with snow, I hear only the melting snow drop from the twigs.
II Subway
In steel clouds to the sound of thunder like the ancient gods: our sky, cement; the earth, cement; our trees, steel; instead of sunshine, a light that has no twilight, neither morning nor evening, only noon.
Coming up the subway stairs, I thought the moon only another street-light — a little crooked.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976) De coverfoto is uit 1932/33. In de kinderwagen zijn nichtje Camilla.
In vain the reins are jerking, the whip is striking air, it won’t hit you where you’re lurking, in vain the reins are jerking, God’s no longer there.
God knows where he is, we’ll never learn; to fight for something, he went below; for wind to make the windmills turn, he left his heaven far above. He’s been hammered into love.
He might come back from his retreats; right now, he’s nowhere near a steeple. Look, the bailiffs, out of their minds, are going down the ungodly streets extinguishing people.
“PU YEN-T'U : Toutes les choses sous le Ciel ont leur visible-invisible. Le visible, c'est son aspect extérieur, c'est son Yang ; l'invisible, c'est son image intérieure, c'est son Yin. Un Yin, un Yang, c'est le Tao. Tel un dragon évoluant en plein ciel. S'il se montre à nu tout entier, sans aura ni prolongement, de quel mystère peut-il s'être enveloppé ? C'est pourquoi un dragon se dissimule toujours derrière les nuages. Charriant vents et pluies, il s'élance, fulgurant ; et virevolte, superbe. Tantôt, il fait briller ses écailles, tantôt il laisse deviner sa queue. Le spectateur, les yeux écarquillés, n'en pourra jamais faire le tour. C'est par son double aspect visible-invisible que le dragon exerce son infini pouvoir de fascination… Le paysage qui fascine un peintre doit donc comporter à la fois le visible et l'invisible. Tous les éléments de la nature qui paraissent finis sont en réalité reliés à l'infini. Pour intégrer l'infini dans le fini, pour combiner visible et invisible, il faut que le peintre sache exploiter tout le jeu de Plein-Vide dont est capable le pinceau, et de concentrée-diluée dont est capable l'encre. Il peut commencer par le Vide et le faire déboucher sur le Plein, ou inversement. Le pinceau doit être mobile et vigoureux : éviter avant tout la banalité. L'encre doit être nuancée et variée : se garder de tomber dans l'évidence. Ne pas oublier que le charme de mille montagnes et de dix mille vallées résident dans les tournants dissimulés et les jointures secrètes. Là où les collines s'embrassent les unes les autres, où des rochers s'ouvrent les uns aux autres, où s'entremêlent les arbres, se blottissent les maisons, se perd au loin le chemin, se mire dans l'eau le pont, il faut ménager des blancs pour que le halo des brumes et le reflet des nuages y composent une atmosphère chargée de grandeur et de mystère. Présence sans forme mais douée d'une structure interne infaillible. Il n'est pas trop de tout l'art du visible-invisible pour la restituer ! »
“Es hat sich offensichtlich bewahrt. Da Prag allein aber nicht genügend Eier hatte, wurden alle Städte des Königsreichs aufgefordert, eine entsprechende Anzahl Schock Eier für den Bau zu liefern. Und eine Stadt war besonders eifrig…“ „Ich weiß“, sagt Karla. „Kralupy. Als ihre Fuhre kam, und die Maurer anfingen, die Eier in den Mörtel zu schlagen, hat das Gelächter die provisorischen Pfeiler arg gefährdet: die Eier aus Kralupy waren alle hartgekocht! (…)
Du kennst andere Kinos, du kennst ein anderes Prag! Wir können uns nicht einmal über die Stadt verständigen! Was haben wir überhaupt gemeinsam?“ Er sieht sie an. Er weiß, dass bei ihr der Schmerz und die Trauer um das Land, das sie verlassen hat, größer ist, frischer als bei ihm. Sie ist erst seit kurzem fort, kann sich nicht umgewöhnen. Er hat seine Erinnerungen seit zwanzig Jahren auf Eis gelegt, in das tiefe Kontinentaleis von Grönland. Er kann nicht widersprechen, er kann sie auch nicht trösten.“
Libuše Moníková (30 augustus 1945 – 12 januari 1998) Cover
Uit: Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns
„Um diese Zeit schrieb Seine Majestät der König an verschiedene Maschinenwesengesellschaften seines Reiches, sie möchten eine Rettungsmaschine anfertigen lassen, und wem es gelänge, dem werde der Maschinenwerkmäßigorden erster Klasse mit Eichenlaub erteilt. Der Graf hatte davon Nachricht erhalten und arbeitete viele Zeit, bis auf diese Stunde daran. Es hatte indes keiner vor ihm dies Kunstwerk zu Stande gebracht, und der Monarch zitterte noch auf seinem Thron. Während dieser Zeit war ihm ein Kind geboren, sein Weib gestorben, Gedanken gekommen und wieder gegangen, während der Winterwind um das alte Schloß tobte, und der Frühling knospete, und der Herbst seine Laubblätter abstreifte; während der Schnee die Türmchen und Zinnen des Schlosses schön verzierte, und die kleine Gritta das verfrorne Näschen nur selten aus der Fensterluke steckte. Er hatte sich nach einer durchforschten Nacht oft am frühen Morgen aus tief mystischen Büchern einen Gedanken ausgegraben und ihn den Tag bei seiner Maschine mit durchgearbeitet. Deswegen sei er wohl klüger wie andere Leute, meinte Müffert. – Eben erschien Müffert mit einem kläglichen Gesicht; er hatte nun schon ein Jahr lang, einen Tag um den andere mit Gritta in der Rettungsmaschine Springversuche machen müssen. Sie war ein leichts Ding und flog so, daß sie gewöhnlich bloß mit vielen blauen Flecken und aufgestoßnem Ellbogen am Kümmeleckchen davon kam; aber Müffert erwartete jedesmal seinen Tod von der Rettungsmaschine, weil er jedesmal hart fiel beim Fliegen. – Jeden Tag wurde die Rettungsmaschine etwas höher geschraubt; sie bestand nämlich darin, daß sie einen im Augenblick der Gefahr von der gefährlichen Stelle durch einen leisen Druck wegschleuderte.“
Gisela von Arnim (30 augustus 1827 – 4 april 1889) Portret door Caroline Bardua, rond 1845
“This is the most favourable period for travelling in Russia. They fly quickly over the snow in their sledges; the motion is pleasant, and, in my opinion, far more agreeable than that of an English stagecoach. The cold is not excessive, if you are wrapped in furs — a dress which I have already adopted, for there is a great difference between walking the deck and remaining seated motionless for hours, when no exercise prevents the blood from actually freezing in your veins. I have no ambition to lose my life on the post-road between St. Petersburgh and Archangel. I shall depart for the latter town in a fortnight or three weeks; and my intention is to hire a ship there, which can easily be done by paying the insurance for the owner, and to engage as many sailors as I think necessary among those who are accustomed to the whale-fishing. I do not intend to sail until the month of June; and when shall I return? Ah, dear sister, how can I answer this question? If I succeed, many, many months, perhaps years, will pass before you and I may meet. If I fail, you will see me again soon, or never. Farewell, my dear, excellent Margaret. Heaven shower down blessings on you, and save me, that I may again and again testify my gratitude for all your love and kindness. Your affectionate brother, R. Walton”
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Portret door Richard Rothwell, 1840
„Der Mann war auf das peinlichste überrascht gewesen, und, ob er sich nun unter der Jähheit des Angriffs besonders versteifte — bis zum Schluß des in die Nacht hinein dauernden Gesprächs blieb er dabei, den Standpunkt meines Freundes für „ganz unmöglich“ zu erklären. Die Rücksicht auf den Nächsten habe ihre Grenze in den allgemeinen Bedingungen, unter denen wir lebten und über die wir nicht Herr seien. Jeder Fortschritt bringe natürlicherweise seine Nachteile mit sich, und vielleicht seien die sogenannten Schattenseiten gerade das, was den Fortschritt bewirke. Beispielsweise in unserem Falle könne nicht geleugnet werden, daß die Beanspruchung der Landstraße durch das Auto Anlaß geworden sei, die Straßen allmählich in besseren Stand zu bringen. Hätte wohl irgendeine dörfliche Gemeinde sich bewogen gesehen, für staubfreie Anlagen, wenigstens im Dorfbezirk, zu sorgen, wenn die kaum mehr aussetzenden Staubwolken nicht ganz unerträglich geworden seien? Diese Begründung befeuerte ihn so, daß er am Ende nicht weit davon entfernt war, den Autostraßenstaub als einen der größten Beförderer menschlichen Fortschritts zu feiern.“
Adam Kuckhoff (30 augustus 1887 - 5 augustus 1943)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Duitse dichter, schrijver, vertaler en literair criticus Michael Speier werd geboren in 1950 in Renchen, Baden. Hij publiceerde acht poëziebundels, verschillende poëziebloemlezingen en vertalingen van hedendaagse poëzie uit het Frans, Engels en Italiaans. Speier heeft als een literatuurwetenschapper aan verschillende universiteiten in Duitsland en de Verenigde Staten gedoceerd, alsmede aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig. Sinds 1997 is hij hoogleraar aan de Universiteit van Cincinnati (Ohio). Hij is oprichter en redacteur van het literaire tijdschrift “Park” en van het Paul Celan jaarboek. Speier gaf ook leiding aan het Poëzie Festival Milaan (2007) en nam deel aan diverse internationale poëziefestivals. Voor zijn literaire werk kreeg hij de Schiller Prijs van de Duitse Schiller Stiftung Weimar. In 2011 ontving hij ook de Literatuur Prijs van de A + A Kulturstiftung Keulen.
minusberlin
schieb die sonne weg sagt sich leicht andere sitzen in mänteln aus rauch dünne stimmen, kaltes schlaraffenland wenn du den eis schrank aufmachst fällt licht raus delphi zum beispiel in weißem neon vor der brücke zum zoo das ist erwartet und alt die wörter sind vor dem denken danach sind in den umrissen schlaue engel wunderkerzen an den schienen
Tags:Charles Reznikoff, Jiř,i Orten, François Cheng, Libu¨e Moníková, Gisela von Arnim, Mary Wollstonecraft Shelley, Adam Kuckhoff, Michael Speier, Romenu
Uit: Vestdijks nieuwe lichaamsdeelm (Over De Ziener)
“Al eerder hebben lichaamsdelen een grote rol gespeeld in romans van Simon Vestdijk. En dan bedoel ik niet die menselijke organen die in al zijn boeken hun smeulende functie verrichten. Het menselijk gebit bijvoorbeeld, werd uitputtend behandeld in ‘Ivoren Wachters’, een boek dat geen tandarts ongelezen mag laten. Het mooist is het lichaamsdeel verwerkt in ‘De vijf roeiers’ waarin de menselijke hand het grondmotief is. Niet alleen wemelt het van de handen en handjes, maar ieder van de vijf roeiers wordt precies getypeerd door één vinger. En nu is de beurt dan aan het oog. In een Noordelijk stadje, waarin we Weulnerdam kunnen herkennen, wordt, zoals we weten, veel gescharreld in portieken, gangetjes en op dijkhellingen. De hoofdpersoon Le Roy, de ziener, heeft een vrijetijdsbesteding gevonden in het begluren van deze vrijpartijen. Hij is dus een voyeur, maar geen gewone. Het is niet duidelijk of hij een lichamelijke bevrediging vindt in zijn kijkpraktijken. Bovendien aanvaardt hij stoïcijns de aframmelingen die hij zo nu en dan van zijn slachtoffers ontvangt, ook al is hij zeker geen masochist. Het meest afwijkende van deze voyeur is wel dat hij in staat is over zichzelf na te denken en er zo toe komt de consequenties uit zijn voyeursschap te trekken. Er zijn nu eenmaal geen Parijse etablissementen in zijn woonplaats zodat hij verzucht ‘in Holland moet je zelf voor die dingen zorgen’. Zo zien we hem dan ook in het eerste hoofdstuk een krankzinnig ingewikkelde intrige op touw zetten, die er toe moet leiden dat een dorpeling die door zijn toedoen in de stad een teleurstelling ondervindt, bij zijn meisje troost zal gaan zoeken. Alles is prachtig voorbereid en Le Roy kan zich de gang van zaken precies voorstellen. Maar zijn fout is dat hij dat ook doet en als ‘ziener’ al bij voorbaat geniet van het op hem af komen van de bedrogene. Le Roy begrijpt dat hij te ver is gegaan en dat de werkelijke uitvoering geen zin meer heeft, de brief die alles op gang moest brengen wordt verscheurd, de expositie is voltooid, en Le Roy begint zijn meester-intrige waaraan de rest van het boek is gewijd. Hij verspreidt het gerucht dat een ongetrouwde lerares die bij zijn moeder kamers heeft gehuurd een verhouding heeft met een leerling. Dit is niet zo, maar leerling en lerares besluiten, o vreugde van Le Roy, het stadje te tonen hoe verkeerd hun verdenkingen wel zijn en zetten moedig hun ontmoetingen voort. En als het dan tegen het eind van het boek tot een gevoelsuitstorting komt (een magische liefdesvervulling door enkele aanraking, zoals Vestdijk ons dat de laatste tijd meer laat zien) verwondert het geen lezer, die de beuk opmerkte, waarin Le Roy zo goed kon klimmen en die bovendien de omslagtekening niet veronachtzaamde, waar een oog in een boom zit, dan verwondert het geen lezer dat De Ziener van deze scène getuige is.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
De mooiste man, die ik ooit zag, stapte uit in Overveen. Ik was op weg naar Zandvoort. Het was een grote man, gekleed in een strakke broek. Hij had een enorme neus. Gehypnotiseerd als ik was, had ik hem kunnen volgen, zwijgzaam, bleek. Niet dat ik denk, dat hij me binnen zou laten. Nooit weet ik of ik dwaasheid moet betreuren of gezond verstand.
Daarna ben ik vele mooie mannen gepasseerd, hier op straat, in café's, in de tram, maar geen een is in mijn herinnering gebleven.
Een andere mooie man zag ik op een verre reis in de woestijn. Hij liep van me af. Ik zag zijn stevig lichaam, haar strak in een staart. Een bruine man, bijna naakt. Toen hij opzij keek, zag ik even haast lichtgevende blauwe ogen in een tamelijk verfrommeld gezicht. Wat is het toch lastig, gebonden te zijn aan een verleden, aan de traagheid van overweging, die net altijd een paar seconden langer duurt, - groter is - dan de te overbruggen afstand.
Daarna ben ik vele mooie mannen gepasseerd, hier op straat, in café's, in de tram, maar geen een is in mijn herinnering gebleven.
De derde mooie man, gestoken in zwart pak en bijna helemaal grijs, zag ik vandaag in de dagmarkt. Het lukte me niet, blikken te moeten wisselen tussen de James Grieves en de gepelde tomaten, de twee wagentjes schaamteloos naast elkaar. Wat op reis een droom blijft, blijft zeuren, hier, in wat thuis heet. Het is als met de toevallig gevonden vakantiefoto van een wijd leeg landschap en je niet meer weet, waar, met wie, wanneer...
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954) Roosendaal, markt
I've seen you many times in many places-- Theater, bus, train, or on the street; Smiling in spring rain, in winter sleet, Eyes of any hue in myriad faces; Midnight black, all shades of brown your hair, Long, short, bronze or honey-fair. Instantly have I loved, have never spoken; Slowly a truck passed, a light changed, A door closed--all seemingly pre-arranged-- Then you were gone forever, the spell was broken. Ubiquitios only one, we've met before A hundred times, and we'll meet again As many more; in hills or forest glen, On crowded street or lonely, peaceful shore; Somewhere, someday--but how will we ever know True love, how wil we ever know?
Swing Song
The blatant horns blare strident sound; Delighted, you laugh and seize My passive arm, but I have found Content in the harmonies. They sound, are silent; please or annoy, Are not clever, cruel, or coy Like human qualities. See agile fingers in frantic flight Along the smoking row Of piano keys cut from ebony night And from the sullied snow Of the city. Look love, listen love, tell me-- Where does the music come from really, Where does it really go? Planets are tensed to a single chord Of absolute harmony Sounding from a cosmic keyboard, Unheard by you and me; Yet we re attuned; who understands That can see the judgment-hands Poised above the keys.
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover
Ils ont tué trois petites filles Pour voir ce qu’il y a dans leur coeur.
Le premier était plein de bonheur; Et partout où coula son sang, Trois serpents sifflèrent trois ans.
Le deuxième était plein de douceur, Et partout où coula son sang, Trois agneaux broutèrent trois ans.
Le troisième était plein de malheur, Et partout où coula son sang, Trois archanges veillèrent trois ans.
Chanson VI
On est venu dire, (Mon enfant, j'ai peur) On est venu dire Qu'il allait partir... Ma lampe allumée, (Mon enfant, j'ai peur) Ma lampe allumée, Me suis approchée... À la première porte, (Mon enfant, j'ai peur) A la première porte, La flamme a tremblé... À la seconde porte, (Mon enfant, j'ai peur) À la seconde porte, La flamme a parlé... À la troisième porte, (Mon enfant, j'ai peur) À la troisième porte, La lumière est morte...
Stagnant Hours
There are the old desires that pass, The dreams of weary men, that die, The dreams that faint and fail, alas! And there the days of hope gone by! Where to fly shall we find a place? Never a star shines late or soon: Weariness only with frozen face, And sheets of blue in the icy moon. Behold the fireless sick, and lo! The sobbing victims of the snare! Lambs whose pasture is only snow! Pity them all, O Lord, my prayer! For me, I wait the awakening call: I pray that slumber leave me soon. I wait until the sunlight fall On hands yet frozen by the moon.
Vertaald door Bernard Miall
Maurice Maeterlinck (29 augustus 1862 - 6 mei 1949)
On motorcycles, up the road, they come: Small, black, as flies hanging in heat, the Boy, Until the distance throws them forth, their hum Bulges to thunder held by calf and thigh. In goggles, donned impersonality, In gleaming jackets trophied with the dust, They strap in doubt--by hiding it, robust-- And almost hear a meaning in their noise.
Exact conclusion of their hardiness Has no shape yet, but from known whereabouts They ride, directions where the tires press. They scare a flight of birds across the field: Much that is natural, to the will must yield. Men manufacture both machine and soul, And use what they imperfectly control To dare a future from the taken routes.
It is part solution, after all. One is not necessarily discord On Earth; or damned because, half animal, One lacks direct instinct, because one wakes Afloat on movement that divides and breaks. One joins the movement in a valueless world, Crossing it, till, both hurler and the hurled, One moves as well, always toward, toward.
A minute holds them, who have come to go: The self-denied, astride the created will. They burst away; the towns they travel through Are home for neither birds nor holiness, For birds and saints complete their purposes. At worse, one is in motion; and at best, Reaching no absolute, in which to rest, One is always nearer by not keeping still.
Thom Gunn (29 augustus 1929 – 25 april 2004) Gefotografeerd door Rollie McKenna, 1957
„Vielleicht müsste ich doch mit Berlin (Ost) beginnen, im November 88, mit Johann und mir. Es regnete fast ununterbrochen, es roch nach Braunkohle und aus Eckkneipen nach Sättigungsbeilagen. Überall Pfützen in Schlaglöchern, allgemeine Tristesse. Und doch sind die Tage in Berlin eine Glühzone in meinem Leben, eine Zeit, in die, merkbar und unmerklich, die Veränderungen eindrangen, die großen und die kleinen. Ich wurde umgepflügt, die Welt ringsum auch. Von Bettina war ich seit vier Monaten getrennt, ich arbeitete noch für die Wochenendbeilage, ich hatte den Auftrag, über eine Koproduktion der Schweiz und der ddr in den defa-Studios zu schreiben. Der Roman eines Schweizer Autors wurde verfilmt, es ging um Henri Dunant, den Gründer des Roten Kreuzes. Ich kannte Johann Ritter schon lange, wir waren uns zum ersten Mal ausgerechnet auf der Silvesterparty begegnet, wo ich Bettina, an der Seite Karinas, wiedertraf. Er hatte, ungewöhnlich damals, die langen fettigen Haare zum Pferdeschwanz zusammengebunden, er trug demonstrativ eine ärmellose Lederweste mit Farbflecken, offenbarte mir sogleich in einem eindrücklichen Redeschwall seine Kunstanschauung. Ich war fasziniert, aber nach einer Viertelstunde hatte ich genug und wandte mich Bettina zu, mit den bekannten Folgen. Ritter vergaß ich nicht. Als sein Renommee zu wachsen begann, besuchte ich ihn im Atelier, schrieb etwas Lobendes über seinen Blick auf Verfall und menschengemachte Zerstörung. Wir wurden Freunde. Auf undurchschaubare Weise bekam er, der Schweizer, ein halbjähriges Stipendium in Ostberlin, eine Atelierwohnung inklusive, Mitarbeit erwünscht als Bühnenbildner im Deutschen Theater, bei der DEFA ein Kulturaustauschprojekt mit der maroden DDR.“
Und das ist offenbar: Ich weiß ein Land, in dem ich niemals war; Da fließt ein Wasser, das ist silberklar, Da blühen Blumen, deren Duft ist rein Und ihre Farben sind so zart und fein, So zart und fein, wie sonst am Himmel nur Der Abendröte allerletzte Spur An hellen Abenden im jungen Mai Beim allerersten fernen Eulenschrei.
Auch singt ein Vogel in dem fernen Land, Er singt ein Lied, das ist mir unbekannt; Ich hört' es nie und weiß doch, wie es klingt Und weiß es auch, was mir der Vogel singt; Das Leben singt er, und er singt den Tod, Die höchste Wonne und die tiefste Not, Jedwede Lust und jeglich Herzeleid, Die Lust der Zeit, das Weh der Ewigkeit.
Ich kenn' das Land und weiß nicht, wo es liegt, Und weiß es nicht, wohin der Vogel fliegt, Und hörte von dem Bach das Rauschen kaum, Der Blumen Duft empfand ich nur im Traum; Im Traume nur sind einst sie mir erblüht, Im Traum nur hörte ich des Vogels Lied, Das Lied vom Leben und das Lied vom Tod, Das Lied der Wonne und das Lied der Not.
Erreiche ich das ferne, fremde Land, Dann blüht das Lebensmal in meiner Hand; Wenn nicht, dann sang der Vogel nur von Tod, Sang mir ein Leben, bitter und voll Not; Du weißt den Weg nach jenem Land; sag ja! Dann ist das ferne, fremde Land so nah, Dann singt der Vogel nimmermehr von Tod Und Not; dann blühen alle Blumen rot, so rot, So rosenrot.
Hermann Löns (29 augustus 1866 - 26 september 1914)
All night long in love, in the darkness, passing through your lips, my love— Breathing the same breath, being folded in the same sleep, losing sense of Me and Thee, Into empyreal regions, beloved of the gods, united, we ascend together.
Then in the morning on the high hill-side in the sun, looking down upon the spires of the larches and Scotch firs, Mortal, we tread again the earthy floor.
O Earth, the floor of heaven— O Sun, shining aloft in the sky so pure— O children of the sun, ye flowers and streams, and little mortals walking the earth for a time— And we too gazing for a time, for a time, for a time, into each other’s eyes.
April
O APRIL, month of Nymphs and Fauns and Cupids, Month of the Sungod's kisses, Earth's sweet passion, Of fanciful winds and showers; Apollo, glorious over hill and dale Ethereally striding; grasses springing Rapt to his feet, buds bursting, flowers out-breathing Their liberated hearts in love to him.
(The little black-cap garrulous on the willow Perching so prim, the crested chaffinch warbling, And primrose and celandine, anemone and daisy, Starring the tender herb which lambs already nibble.)
Month of all-gathering warmth, Of breathless moments, hotter and hotter growing- Smiles turned to fire, kisses to fierce earnest- Of sultry swoons, pauses, and strange suspense (Clouds and daemonic thunder through the blue vault threateningly rolling): Then the delirious up-break- the great fountains of the deep, in Sex, Loosened to pouring failing rushing waters; Shafts of wild light; and Sky and Earth in one another's arms Melted, and all of Heaven spent in streams of love Towards the Loved one.
Edward Carpenter (29 augustus 1844 – 28 juni 1929) Hier met vriend George Merrill (links)
Weggefegt über Nacht meine Wörter, die gestern noch lichtvoll waren. Durch die Schluchten meiner Stadt flattern jetzt Flederhunde und reissen mit ihren Zähnen die letzten fliegenden Silben,
und Joker, weissgeschminkt und rot ihre Lefzen, zum Grinsen geboren, zum Lästern bestellt, rattengrau schleichen hinter mir her, Wortreste verzehrend, die in ihren Hälsen verwesen.
Tabula rasa ihres Gottes, der längst sein Kartenspiel denen überliess, die es zynisch mischen nach Spass und Laune.
Was einst Figuren waren des Lebens noch, sind jetzt tote Scheine, mit denen sie wuchern tauschgeschäftlich um nichts.
Seitdem geht man blinden Wegweisern nach und handelt mit esoterischem Licht. Wer es kauft, gerät nach wenigen Tagen schon in den Bann neuer Finsternis.
Die Wörter im Umlauf, die wenigen noch, sind Wechsel, ungedeckt, fliegende Valuten;
sie werden von Geiern geschlagen, die herabstürzen aus anderen Höhen, wo ein Wort wohnt, wie es heisst, das nicht vergeht.
Herbert Meier (Solothurn, 29 augustus 1928) Solothurn
Uit:II Herman Gorter (Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst in hun tijd)
“Nog in De arbeidersraad, een gedichtenreeks uit 1925 die bij zijn geboorte begint, (Verlatende mijn Moeder's jonge lijf), bezong hij Karl Marx als degene die hem uit‘alle nevels’ van een vorig bestaan heeft verlost. Een kentering, een breuk met het verleden en met Tachtig, kun je in Gorters werk moeilijk over het hoofd zien, zelfs wanneer je, als de argeloze lezer hierboven, zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 niet onder ogen hebt gehad. Maar mensen verschieten nooit zo van kleur of ze blijven herkenbaar: de Gorter die in 1890 aan ‘een litteratuurziekte’ leed bij het schrijven van zijn Verzen uit dat jaar(4), meent in 1897, zo pas bekeerd, dat het ‘de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’, en in 1905, als aangespoelde drenkeling, dat het de poëzie was ‘die mij leidde’. In al zijn schijngestalten is Herman Gorter dichter geweest, en poëzie zijn wijze van spreken. Nog maar nauwelijks proseliet geworden, schreef hij aan Frank van der Goes, op 9 mei 1897: ‘Ik heb nu het Kapitaal van Marx herhaalde malen met de grootste aandacht gelezen, en ik voel grooten lust om te probeeren om van de hoofdzaken een voor arbeiders, en in het algemeen menschen die socialisten moeten worden, duidelijk en scherp overzicht er van te geven’(5). Nog voor hij het in de vingers heeft, wil hij er al over schrijven, misschien eerst een pamflet, later stellig poëzie. Plus ca change, plus c'est la même chose: de tweede Gorter mag een broertje dood gehad hebben aan de eerste, en betreurd hebben ‘dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig van inhoud waren’, ze bleven naaste familie. De neofiet benadrukt zijn bekering en voorafgaand falen; Gorter heeft eigenhandig zijn dichterschap in een oud en een nieuw testament opgesplitst.”
Jacques Kruithof (29 augustus 1947 – 7 maart 2008) Herman Gorter (met strohoed) en Henriette Rolmd Holst (tweede van rechts)
L'infernal déploiement des armes l'obsession de nos dérives le regard ébaubi d'abstraites injonctions
Quelle coulée exquise me ranime dans la transparence de l'Arbre?
Semailles et brûlis qui fourbissent nos dévotions
L'ortie qui inonde mon lit la piété de la chair l'épitaphe au goût de cendres qui ré-édite ma naissance.
Le triomphe qui s'érige en certitudes
Le triomphe qui s'érige en certitudes L'altération des alibis Nos frissons combustibles jusqu'au ri tuel de nos remparts et les rumeurs qui propagent l'équarrissement de la cité nouvelle
Au-delà la dissolution d'astres bleus sur paysage fécondé.
Dans le clair petit bar aux meubles bien cirés, Nous avons longuement bu des boissons anglaises; C'était intime et chaud sous les rideaux tirés. Dehors le vent de mer faisait trembler les chaises.
On eût dit un fumoir de navire ou de train : J'avais le cœur serré comme quand on voyage; J'étais tout attendri, j'étais doux et lointain; J'étais comme un enfant plein d'angoisse et très sage.
Cependant, tout était si calme autour de nous! Des gens, près du comptoir, faisaient des confidences. Oh, comme on est petit, comme on est à genoux, Certains soirs, vous sentant si près, ô flots immenses!
Madame Tussaud's
Il me semble que toute la sagesse du monde Est dans les yeux de ces bonshommes en cire. Je voudrais être enfermé là toute une nuit, Une nuit d'hiver, par mégarde, Surtout dans la salle des criminels, Des bons criminels en cire, Faces luisantes, yeux ternes, et corps — en quoi? Mais, est-ce que ça leur ressemble vraiment? Alors pourquoi les a-t-on enfermés, électrocutés ou pendus, Pendant que leur image muette reste ici? Avec des yeux qui ne peuvent pas dire les horreurs souffertes, Mais qui rencontrent des yeux partout, sans fin, sans fin. Les ferment-ils au moins la nuit?
Valery Larbaud (29 augustus 1881 – 2 februari 1957)
De Duits-Oostenrijks dichter, librettist, theaterregisseur, vertaler en entomoloog Friedrich Treitschke werd geboren in Leipzig op 29 augustus 1776. Overeenkomstig de wens van zijn vader begon Treitschke aan een commerciële carrière en werd hij in 1793 voor een verdere opleiding naar Zwitserland gestuurd.. In Zürich sterkte zijn omgang met de predikant en dichter Georg Gessner hem in zijn voorliefde voor poëzie en theater. In 1797 keerde Treitschke terug naar Leipzig, waar hij voor het eerst actief werd als koopman. Na de dood van zijn vader in 1799 wijdde hij zich echter geheel aan het schrijven. Zijn eerste toneelstuk “Das Bauerngut” een voortzetting van een komedie van Christian Leberecht Heyne werd al in veel Duitse theaters gespeeld. In 1802 maakte Treitschke maakte op een reis naar Wenen kennis met Freiherr von Braun, de leider van het Burgtheater (toen K.-K. Hoftheater), en werd hij ingehuurd als theaterregisseur en toneelschrijver. In 1805 trouwde hij met de danseres Magdalena de Caro met wie hij een zoon en twee dochters kreeg. In 1822 werd hij econoom van het Hoftheater. Treitschke schreef een groot aantal toneelstukken, musicals en operateksten, waaronder zijn libretto voor Beethovens Fidelio van bijzonder belang is. Daarnaast heeft hij talrijke werken over muziek en theater in tijdschriften gepubliceerd en in de dagbladpers, publiceerde verschillende poëzie bloemlezingen en twee bundels met eigen gedichten (1817, 1841). Blijvende roem vergaarde Treitschke op entomologisch gebied. Hier maakte hij naam door de zorgvuldige en betrouwbare voltooiing van “De vlinders van Europa” als voortzetting van het onvoltooide werk van zijn overleden vriend Ferdinand Ochsenheimer. Begiftigd met een ongewoon scherpe blik beschreef Treitschke talrijke nieuwe soorten in bijna alle belangrijke groepen, met uitzondering van de exemplaren die reeds door Ochsenheimer behandeld waren.
Amor träumend (Von Guido Berti)
Im wachen Träumen harrt der Göttersohn. Im Schlafe nicht; er rührt die Augenlieder, Im Schlummer nicht; es dehnt sich sein Gefieder, Und unverseh‘n ist er, wie weit, entfloh‘n.
Das Schelmenpaar der Lippen lächelt Hohn. Sich nahe legt' er Pfeil und Bogen nieder. Sein Mädchen neck' und weck' ihn höhnend wieder; Es wär' ihr Herz des Schützen Ziel und Lohn.
Nie soll die Schönheit gegen Schönheit stehen, Nie Jugend mit der Jugend Zwietracht wagen, Vielmehr dem Gott der Liebe sich verbinden.
Durch stille Seufzer, Demut, Opfer, Flehen, Durch leises Wünschen, Fürchten, Hoffen, Zagen, Kann Schwäche nur des Starken Gnade finden.
Stephans-Kirchhof
Viel‘ schlafen hier, viel sind vorangegangen. Vom Marmor lehren's halbverlosch‘ne Zeilen, Dass, die einst oben, jetzt dort unten weilen, Dass Traum und Schaum der Menschen Tun und Prangen.
Viel wandeln hier, die fest am Ird'schen hangen, Doch wird der Tod auch diese bald ereilen. Bald werden All' das Bett der Eltern teilen; Die Hülle bricht, die ihren Geist umfangen.
Auch du, o Burg, musst tranken und vergehen; Schon beugt den Turm des Alters Lastbeschwerde; Ob Fleisch, ob Stein, das Tote drängt zur Erde.
Nur Christi Tat und Lehre bleiben stehen. Und hielten Grab und Kerker sie umgeben, Die Ostern kommt, die sie erweckt zum Leben.
Friedrich Treitschke, (29 augustus 1776 - 4 juni 1842) Lithografie door Josef Kriehuber uit 1830