Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-11-2015
Joyce Maynard, Andreas Stichmann, Bert Wagendorp, Maurice Kilwein Guevara, Hanns-Josef Ortheil, Anna Maria van Schurman, Ella Wheeler Wilcox
“Ons huis, nummer 17, was het kleinste van de straat met drie donkere slaapkamers, in grootte variërend van klein tot piepklein, een woonkamer met een verlaagd plafond en een keuken die door de vorige bewoners was uitgerust met meubilair van groen formica en bijpassende avocadogroene apparatuur die allerlei mankementen vertoonde. De houten lambrisering was een mislukte poging om de woonkamer een gezellige aanblik te geven. Onze ouders hadden het huis in 1968 gekocht, toen ik twee jaar oud was en mijn zusje nog maar net was geboren. Iets beters hadden ze met het salaris van een politieagent niet kunnen krijgen. Mijn vader werkte in San Francisco, maar mijn moeder vond Marin County voor ons een betere plek om op te groeien. Destijds was hij een gewone agent, nog geen rechercheur, en hem kennende, vond hij het waarschijnlijk wel prima om zijn eigen gang te gaan en mensen te redden, terwijl wij ergens veilig in een huisje zaten weggestopt. Tegenwoordig zou niemand het nog in zijn hoofd halen om goedkope huizen te bouwen op de plek waar wij woonden. Nu zou dat land bestemd zijn voor villa’s op grote lappen grond, met zwembaden, buitenkeukens en duur tuinmeubilair. De garages zouden plek bieden aan drie auto’s van Europese makelij. Maar toen vlak na de Tweede Wereldoorlog de huizen aan Morning Glory Court en omliggende straten als Bluebell, Honeysuckle, Daffodil en mijn persoonlijke favoriet Muriel Lane – vermoedelijk vernoemd naar de vrouw van de aannemer – werden gebouwd, maakten vrije natuur en een mooi uitzicht van een plek nog geen toplocatie. Zo was het mogelijk dat ons gezin met zo weinig geld toch op een plek kon wonen waar de achtertuin uitliep in vele hectares vrije natuur. De hele berg was onze speeltuin. Die van mij en mijn zus.”
„Daraufhin sagt er nichts mehr. Sitzt da und guckt, als säße er immer noch in der Einöde. Im Kräutergarten seiner Mutter oder auf seinem Korbstuhl vor dem Haus. Er scheint innerlich gegen den Gedanken anzukämpfen, dass er sich gerade zum ersten Mal von zu Hause entfernt – und zwar fl iegenderweise und mit 700 Stundenkilometern. Sein Finger findet den Knopf, und der Sitz kippt nach hinten, aber von hinten wird dagegengearbeitet, sodass er wieder nach vorne ruckt – und dann packt er umständlich seine Reiselektüre auf den Tisch, mehrere Bücher über persische Mystik. Um sie nach einer Weile genauso umständlich wieder wegzupacken und stattdessen mit den Iran-Air-Socken und der Duty-free-Broschüre herumzuhantieren, als wäre er darauf aus, mich anzustecken mit seiner Fickrigkeit. Aber ich sitze hier ruhig, drehe den Blick zum Fenster. Ich sitze hier mit einem ruhigen Gehirn. Vor mir auf dem Tischchen: mein Brustbeutel. Darin die Adresse und die Telefonnummer von Abolfazl Merizadi, die ich in Anas zurückgelassenen Klamotten gefunden habe. Er will schon mal versuchen, Kontakt zu Anas Mutter herzustellen, hat er am Telefon gesagt, oder zumindest Kontakt zu Kontaktmännern, schließlich ist Anas Mutter Kommunistin, bewegt sich im Untergrund und hat keine Adresse. Wir sollten einfach erst mal kommen, Ana habe sich zwar noch nicht gemeldet, er kenne sie ja gar nicht richtig, aber wir würden sie schon ausfi ndig machen. Seine Familie sei um mehrere Ecken mit ihrer bekannt. In diesem überraschend guten Englisch. Sehr klar und sehr nett. Draußen: glasklare Stadtlandschaften, unsagbar tief unter den Wolken. Ein im aufgeschlagenen Stein fun-kelnder Erdschatz. Lichtteppiche, die sich im Gebirge verlieren, die sich durch Täler und mittels Brücken über Flüsse ziehen. Ich sage mir, dass es eine beseel-te, bedeutsame Erdoberfl äche ist, die da unten schimmert. Eine, auf der man Spuren lesen und Wege finden kann, auf der man vielleicht mal fehlgeht, aber nur, um wieder zurückzukommen und die richtige Route zu nehmen.“
“De Mont Ventoux,’ zei Joost. ‘Tommy Simpson,’ zei ik. ‘Tim Krabbé reed hem op in één uur, eenentwintig minuten en...’ ‘Nee, maar oké,’ zei Joost, alsof hij mijn antwoord verder niet van belang vond. ‘Dood gaan we allemaal.’ Hij haalde een briefje uit een van de zakjes op de rug van het Peugeotshirt en vouwde het open. ‘Luister, goede vriend en medecoureur,’ zei hij gewichtig. ‘Waar hebben wij tijdens het fietsen mee te maken, qua krachten?’ ‘Tegenwind.’ ‘Onder andere. Maar dat is niet het enige. We hebben te maken met de volgende weerstanden die overwonnen moeten worden: behalve, inderdaad, de luchtweerstand, is er ook nog de hellingweerstand, de rolweerstand en de mechanische weerstand. Ik heb hier de formules van de verschillende weerstanden. Geïnteresseerd?’ Ik zag een hoop letters en kwadraten. ‘Nee.’ ‘Dacht ik al. Zit urenlang op zijn fiets, maar is totaal niet geïnteresseerd in waar hij mee bezig is. Gewoon dom trappen, en verder niks. Goed, zelf weten. Ik zal grote stappen maken. Bij het overwinnen van de verschillende weerstanden komt het aan op de geleverde arbeid in joules en het geleverde vermogen in watts. Ja? Als we de verschillende waarden kennen, van de weerstanden en de geleverde arbeid en vermogen, kunnen we uitrekenen hoelang we over de beklimming van de Ventoux doen.’ Ik begon een vermoeden te krijgen van waar hij heen wilde. ‘Gerekend vanuit het plaatsje Bédoin bedraagt het hoogteverschil dat moet worden overwonnen tot de top 1600 meter. De afstand tot de top is 21 kilometer. Ik heb zojuist mijn fiets gewogen, ding weegt 11,5 kilogram. Zelf woog ik vanochtend 75 kilo...’ ‘Kom op, Joost.’ ‘Rolweerstand, hellingweerstand, luchtweerstand en mechanische weerstand in ogenschouw genomen, plus het gemiddelde stijgingspercentage, kan ik nu uitrekenen hoelang ik erover zal doen om de top te bereiken, als ik tenminste zou weten hoeveel vermogen ik kan ontwikkelen. En dat weet ik niet, helaas. Nog niet.’
An Angel stands, she and her black wings invisible to the young man working in the Andes sun-
There is a truck packed full with headstones stolen in moonlight. The young entrepreneur works alone with shovel and dream; someday he will be as famous as Andrew Carnegie or Buddha.
His heart is a bird of fire, and the Colombian sun is hot as he rises to remove another tombstone and drag it to the workplace where his tools are. North south east west: four German Shepherds surround him; he is the center of his star.
Then the awful racket as the electric grinder starts up, and down on stone the abrasion begins to erase the names of the dead: Rosendo Arango Edgar Antonio Botero Evaristo Llanos Jaime Betancourt
Isabel Pinilla Antonio Cante Feliz Lozado Jorge Millan Dora Cifucntcs . . . making room for the future-
And the Angel flies off like any prophet, her shadow moving slowly north, over the countryside.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
“Nach dem Krieg sind meine Eltern nicht mehr zusammen nach Berlin zurückgekehrt. Mein Vater hatte stattdessen eine Anstellung bei der Deutschen Bundesbahn in Köln gefunden. Dort kam ich selbst Anfang der fünfziger Jahre zur Welt, nachdem meine Eltern in den Nachkriegsjahren noch einmal zwei Söhne verloren hatten, die jeweils kurz nach der Geburt gestorben waren. Obwohl viele Berliner Freunde und Bekannte meine Eltern immer wieder drängten, sie zu besuchen und den früheren freundschaftlichen Kontakt fortzusetzen, reisten sie nicht nach Berlin. Erst im Frühjahr 1964 entschloss sich mein Vater, noch einmal dorthin zu fahren, um die alten Freunde zu treffen und einige Habseligkeiten, die meine Mutter in Berlin zurückgelassen hatte, wieder nach Köln zu holen. Da sie ihn um keinen Preis begleiten wollte, fuhren mein Vater und ich ohne sie. Die Reise war die zweite, die wir ohne meine Mutter unter nahmen. Im Jahr zuvor hatte uns eine Sommerreise an die Mosel geführt, wo wir eine lange Wanderung zu Fuß von Koblenz nach Trier unternommen hatten. Diesmal ging es jedoch nicht um eine Wanderung durch eine beliebte deutsche Ferienlandschaft, sondern um eine Wiederbegegnung mit den Menschen und Räumen, die meine Eltern während der Kriegsjahre kennen gelernt und aufgesucht hatten. So wurde die Berlinreise wenige Jahre nach dem Mauerbau zu einer Reise in die Gegenwart des Kalten Krieges und in die Vergangenheit des Zweiten Weltkriegs.“
De gifte die ik roem, en niet genoeg kan roemen, bekleedt de waardste plaats van ’tgeen ik ‘mijn’ mag noemen het uiterlijk sieraad, ’t goud dat van buiten glimpt is maar den laagsten trap, waarvan men hoger klimt. Daarbinnen leit de kern van deze schat verborgen, doch zo verborgen heet ’tgeen doorbreekt als den morgen, een kostelijken peerl, waar ’t goud de schel van is, van oorspronk ongelijk, en zo ik niet en mis, het een is uit den schoot der aarden voortgekomen, en ’t ander uit den glans des hemels dauw genomen. Zulks is ook dit juweel: den hemel geeft het licht dat bliksemt overal, in dit vermaard gedicht.
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret door Jan Adam Kruseman, rond 1846
We will be what we could be. Do not say, "It might have been, had not this, or that, or this." No fate can keep us from the chosen way; He only might who is.
We will do what we could do. Do not dream Chance leaves a hero, all uncrowned to grieve. I hold, all men are greatly what they seem; He does, who could achieve.
We will climb where we could climb. Tell me not Of adverse storms that kept thee from the height. What eagle ever missed the peak he sought? He always climbs who might.
I do not like the phrase "It might have been!" It lacks force, and life's best truths perverts: For I believe we have, and reach, and win, Whatever our deserts.
Sonnet
Methinks ofttimes my heart is like some bee That goes forth through the summer day and sings, And gathers honey from all growing things In garden plot, or on the clover lea. When the long afternoon grows late, and she Would seek her hive, she cannot lift her wings, So heavily the too sweet burden clings, From which she would not, and yet would, fly free. So with my full fond heart; for when it tries To lift itself to peace-crowned heights, above The common way where countless feet have trod. Lo! then, this burden of dear human ties, This growing weight of precious earthly love, Binds down the spirit that would soar to God.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
Tags:Joyce Maynard, Andreas Stichmann, Bert Wagendorp, Maurice Kilwein Guevara, Hanns-Josef Ortheil, Anna Maria van Schurman, Ella Wheeler Wilcox, Romenu
Alleen in een klein huis kan je behoorlijk denken de muren zijn dichtbij genoeg weren de regen met gesneden voegen die regen moet je kunnen horen het dak lekt op bekende plekken daar heb je plastic neergelegd emmers gezet, als er een raam is zelfs een plant, alleen in een klein huis kan je behoorlijk denken.
Keer om, keer om
Keer om, keer om mooi meisje keer om!
Je danst in je sandalen met voeten die groeten met heupen als schakels gemaakt om te draaien.
Ga mee in de velden dan gaan we slapen dan gaan we daar kijken hoe alles gegroeid is of de knoppen al botten de blaadjes al groenen,
daar ga ik je zoenen en bij onze deur ligt allerlei fruit klaar rijp en groen speciaal mijn lief voor jou bewaard.
Vader en zoon in hevige regen
Je zoon op je schouders. Boven hem je paraplu een lopend torentje In regen van nu. Zelf wees geweest en wees gebleven zit je daar zelf op schouders van ouders, zelf in de vorm van een zoontje, en boven de hoofden een ronde en kleine maar troostende droogte.
Op een dag door de verrekijker gezien uit de serre van mijn tante: de plotselinge nabijheid van een vrouwengezicht onder de rand van een hoed, een hand op een blinkend fietsstuur. Een mand waar iets wits in beweegt. Een man met een pet op aan het stuur van een hoekige zwarte Ford. De bootjes aan strakke kabels die op geheimzinnige wijze de richting bepalen. Wat moeten mensen daar aan de overkant, waar niets te zien is dan een stil veerhuis, een kerktoren achter verre bomen. Andere dag: alleen grijze vrachtwagens op het dek. Mannen in grijze uniformen. Een wijd open mond die onhoorbaar iets roept. Dat is oorlog.
Ieder huis is toch een noodwoning Voor Ernst en Anita
Wij kregen een nieuw huis met ramen vol bomen buiten, met bedden om in te huilen en te lachen, en in de tuin één struik met bloemen van vrede. Al waren die van papier, ze bleven tot ons plezier goed in de wind en de regen. Vaak keken wij naar buiten en zeiden: Kijk, dorpelingen, zouden ze praten of zingen [hun lippen bewegen] of fluiten? Soms lieten wij hen binnen in de huiskamer op visite, wij gaven hun thee en muziek en handen als ze weer gingen. Maar we lieten die mannen en vrouwen nooit in de slaapkamer of de kelder, want daar stonden koffers gepakt voor ons eenmaal vertrek. Dat de bloemen het lang zouden houden geloof den wij immers niet echt.
Auto De auto scheidt wegen af uit zijn achtereind, talloze meters landschap verteerd tot verleden verbruikt asfalt, uitlaatgas. Meedogenloos, achter glas, zien wij de kijkende levens van boeren met zondags gesteven gebaren, van koeien, van gras - groene graasdorpen één tel lang bestaan en dan bijt de snelheid hen tot op het been kaal en zij glijden als lijken bleek van het netvlies. Luid braakt de uitlaat hen uit.
“We spreken een raar mengelmoesje van Frans, Spaans en Engels met elkaar. Carmen maakt vaak grappen over mijn Spaans. ik maak geen grappen over haar Nederlands omdat ze dat niet spreekt. in Brussel ging ze enkel met spanjolen en Franstaligen om. ‘Allez-hop, Carmencita, vamos a mimir!’ in het hotel ploft ze op het bed en valt in zwijm. ik drink op het balkon nog een halve fles pinga leeg. in het zwembad drijven genetisch minderbedeelde Engelsen, uit een gettoblaster knalt snoeiharde house. ik schurk tegen Carmen aan, te dronken om me zorgen te maken over morgen. We hebben onze kleren nog aan. Op het strand van Pipa, volgens de Lonely Planet een global village, verwerken we onze kater. Ons ontbijt begint eentonig te worden: een kokosnoot met rum. ik brom tegen Carmen dat het gezien mijn lamlendige staat niet zo’n goed idee was om naar Pipa te gaan. Het vissersdorp bezuiden Natal wordt overspoeld door nietsnutten: melkwitte Duitse meisjes met rastahaar, surfers die op zware criminelen lijken, vunzige hippies en inheemse onrendabelen die hand- en spandiensten aanbieden. Carmen kijkt geamuseerd naar de optocht der teenslippers, ik voel mij dertig jaar ouder dan mijn grote liefde. ‘Arturo, weet je dat ze hier een ecologisch park hebben? Het is het laatste stukje Atlantisch regenwoud van Brazilië en je kunt er tussen de dolfijnen zwemmen.’ ‘Carmencita, por favor, mag ik even rustig mijn kokosnoot leegslurpen? Jezus, ik zit net, wil je niet wat eten? Ze zijn net empanadas aan het frituren. ik begin anders wel trek te krijgen. Carmen trekt wit weg en begint te kokhalzen, de bonen van gisteren en de aguardiente spelen op. ik vind Carmencita mooi als ze brak is, met haar verwilderde rossige haar, haar waterige honingogen, de sproetjes op haar bleke gezicht, de aandoenlijke tatoeage op haar schouder en haar lullige safarihoedje. ‘Hoeveel staat er eigenlijk nog op onze rekening, Carmencita?’
Was ich will Poet Was ich singe Mord Der Niagarafall Gelächter. Weltuntergang Ein Zucken meiner Schulter. Geist Eine Grube. Erzengel Erzene Soldaten Meinem Kinderspiel. Das Firmament Ein Seufzer Gegen Meinen A u f schrei.
Drei Wünsche
Unser erster Wunsch heisst: einfach sein, Wie die Vogelschwinge blitzt im Blauen Unsren Blicken, unsren Küssen trauen. Unser erster Wunsch heisst einfach sein.
Unser zweiter Wunsch heisst: traumlos sein, Wenn die Nebel um die Berge schiessen, Unsre Seele in die Dämmrung giessen: Unser zweiter Wunsch heisst traumlos sein.
Unser dritter Wunsch heisst: sterblich sein, Dass wir nicht den Kratern gleich im Siegen Ewig über unsren Feuern liegen: Unser dritter Wunsch heisst sterblich sein.
Aber anders klingt des Schicksals Lied, Dessen Töne grausam uns geleiten: Ewig träumst du deine Strahlsamkeiten, Klimmt die Sonne singend zum Zenith.
Im Auto
Ich bin gut und fahr im Glück. Von den nassen Scheiben Klatschen Blicke dumpf zurück, Die wie Vögel treiben.
Alles rollt an mir vorbei. Über die Kanäle Irr ich wie ein böser Schrei, Den ich mir verhehle.
Plötzlich bin ich nicht mehr da. Motor platzt im Dunkeln. Und ich sehe sausend nah, Tod, dein Auge funkeln.
“They would pass underneath him, and then he would close his eyes and listen as the cupping sound of their hooves in the dirt grew fainter and fainter until it vanished into the calls of katydids and peepers. The window apparently wanted only to take his thoughts back. Which was fine with him, for he had seen the metal face of the age and had been so stunned by it that when he thought into the future, all he could vision was a world from which everything he counted important had been banished or had willingly fled. By now he had stared at the window all through a late summer so hot and wet that the air both day and night felt like breathing through a dishrag, so damp it caused fresh sheets to sour under him and tiny black mushrooms to grow overnight from the limp pages of the book on his bedside table. Inman suspected that after such long examination, the grey window had finally said about all it had to say. That morning, though, it surprised him, for it brought to mind a lost memory of sitting in school, a similar tall window beside him framing a scene of pastures and low green ridges terracing up to the vast hump of Cold Mountain. It was September. The hayfield beyond the beaten dirt of the school playground stood pant-waist high, and the heads of grasses were turning yellow from need of cutting. The teacher was a round little man, hairless and pink of face. He owned but one rusty black suit of clothes and a pair of old overlarge dress boots that curled up at the toes and were so worn down that the heels were wedgelike. He stood at the front of the room rocking on the points. He talked at length through the morning about history, teaching the older students of grand wars fought in ancient England.“
“There are many sad and beautiful stories about books. After being banished to a backwater on the edge of the Black Sea, Ovid wrote a eulogy in honor of his nemesis Augustus Caesar in the language of the barbarians that inhabited the region. Both the eulogy and the language have disappeared. Homer wrote a comic epic that has vanished. Fifteen hundred of Lope de Vega’s plays are no longer with us. Almost all of Aeschylus’s work – seventy-three plays out on loan from the Greeks -- went up in flames when cultural pyromaniacs burned down the library of Alexandria in A.D. 640. Only seven plays remain. Electronic books will ensure that these tragedies—described in Stuart Kelly’s The Book of Lost Books -- never reoccur. That’s wonderful, but I’d still rather have the books. For me and for all those like me, books are sacred vessels. Postcards and photos and concert programs and theater tickets and train schedules are souvenirs; books are connective tissue. Books possess alchemical powers, imbued with the ability to turn darkness into light, ennui into ecstasy, a drab, predictable life behind the Iron Curtain into something stealthily euphoric. Or so book lovers believe. The tangible reality of books defines us, just as the handwritten scrolls of the Middle Ages defined the monks who concealed them from barbarians. We believe that the objects themselves have magical powers. People who prefer e-books may find this baffling or silly. They think that books merely take up space. This is true, but so do your children and Prague and the Sistine Chapel. A noted scientific writer recently argued that the physical copy of a book was an unimportant fetish, that books were “like the coffin at a funeral.” Despite such comments, I am not all that worried about the future of books. If books survived the Huns, the Vandals, and the Nazis, they can surely survive noted scientific writers. One friend says that in the future “books will be beautifully produced, with thick paper, and ribbons, and proper bindings.” People who treasure books will expect them to look like treasures. And so they will have ribbons. Another says, wistfully, that books will survive “as a niche, a bit like taking a carriage ride in Central Park. But more than that.”
Artist Son To Kabul of the tribe Noonuccal (Vivian Walker)
My artist son, Busy with brush, absorbed in more than play, Untutored yet, striving alone to find What colour and form can say, Yours the deep human need, The old compulsion, ever since man had mind And learned to dream, Adventuring, creative, unconfined. Even in dim beginning days, Long before written word was known, Your fathers too fashioned their art Who had but bark and wood and the cave stone. Much you must learn from others, yes, But copy none; follow no fashions, know Art the adventurer his lone way Lonely must go. Paint joy, not pain, Paint beauty and happiness for men, Paint the rare insight glimpses that express What tongue cannot or pen; Not for reward, acclaim That wins honour and opens doors, Not as ambition toils for fame, But as the lark sings and the eagle soars. Make us songs in colour and line: Painting is speech, painter and poet are one. Paint What you feel more than the thing you see, My artist son.
Integration — Yes!
Gratefully we learn from you, The advanced race, You with long centuries of lore behind you. We who were Australians long before You who came yesterday, Eagerly we must learn to change, Learn new needs we never wanted, New compulsions never needed, The price of survival. Much that we loved is gone and had to go, But not the deep indigenous things. The past is still so much a part of us, Still about us, still within us. We are happiest Among our own people. We would like to see Our own customs kept, our old Dances and songs, crafts and corroborees. Why change our sacred myths for your sacred myths? No, not assimilation but integration, Not submergence but our uplifting, 80 black and white may go forward together In harmony and brotherhood.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
Je leeft je eigen leven, wat zij er ook van vindt, je bent allang geen kind meer. Je wilt erover praten, maar niet op die manier, je zult haar best verdriet doen, maar niet voor je plezier. Wat moet je nog met haar en met haar ouderlijk gezag? En dan opeens, dan is-ie er, die dag…
De dag waarop je moeder sterft, de dag die je dagen van dan af aan wat grijzer verft, al hou je niks te klagen: je hebt je goede vrienden nog, die staan je ook dichtbij en als je soms een minnaar zoekt, dan staan ze in de rij.
Maar niemand zal meer weten hoe je met je pop kon spelen en niemand zal nog ooit je vroegste vroeger met je delen. De dag waarna je nooit meer kwetsbaar wezen mag en klein, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
Wat al die jaren fout ging komt dan niet meer terecht en wat je nog wou zeggen blijft eeuwig ongezegd: de machteloze frasen van je genegenheid en dat het niet haar schuld was en ook dat het je spijt. De dingen die je lang niet zeggen kon en zeggen wou en dan zo graag nog één keer zeggen zou…
De dag waarop je moeder sterft, dat jij wordt losgelaten en al haar eigenschappen erft, die jij zo in haar haatte: de scherpe tong, de bokkenpruik, deze zure schooljuffrouw, die zullen ze dan binnenkort herkennen gaan in jou.
En hoop´lijk ook de and´re kant: de aardige, de zachte, maar of je die hebt meegeërfd valt nog maar af te wachten. De dag waarna de rest een kwestie wordt van tijd en pijn, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
“Un exemple, mon colonel : j'ai été amoureux une fois dans ma vie. Gravement. Je veux dire: avec gravité. C'était comme si j'avais été un muet. J'aurais pu être l'amant de cette femme, mais ça n'aurait rien changé. Entre elle et moi, il y avait un mur : Il y avait l'église d'Espagne. Je l'aimais, et quand j'y réfléchis maintenant, je sens que c’était comme si j'avais aimé une folle, une folle douce et enfantine. Voyons, enfin, mon colonel, regardez ce pays ! Qu'est ce que l'église en a fait d'autre qu'un espèce d'affreuse enfance ? Qu'est ce qu'elle a fait de nos femmes ? Et de notre pays ? Elle leur a enseigné deux choses : à obéir et à dormir. Ximénès s’arrêta sur sa jambe blessée, prit Manuel par le bras, plissa un œil : - Mon garçon, si vous aviez été l'amant de cette femme elle aurait peu être cessé d’être sourde et folle. Pour le reste, plus la cause est grande, plus elle offre un grand asile à l'hypocrisie et au mensonge ... (…)
Pour moi, monsieur Magnin, la question est tout bonnement : une action populaire comme celle ci - ou une révolution - ou même une insurrection - ne maintient sa victoire que par une technique opposé aux moyens qui la lui ont donné. Et parfois même aux sentiments. Réfléchissez-y, en fonction de votre propre expérience. Car je doute que vous fondiez votre escadrille sur la seule fraternité. L'Apocalypse veut tout, tout de suite, la résolution obtient peu - lentement et durement. Le danger est que tout homme porte en soi même le désir d'une apocalypse. Et que, dans la lutte, ce désir, passé un temps assez court, est une défaite certaine, pour une raison très simple : par sa nature même, l'Apocalypse n'a pas de futur."
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
« Derrière le foutoir des percussions qui commençait à faiblir,on entendait le premier morceau se profiler.Pure techno de Detroit,minimaliste mais velouté,tout en finesse.Les gens qui n'y connaissent pas grand chose croient que le boulot consiste à enchaîner deux disques sans que ça s'entende,mais c'est beaucoup plus compliqué que ça.Toute la magie du truc réside dans la capacité à maintenir une unité sonore qui emmène quelque part.Quand je me demandais ce qui m'avait poussée à me tourner vers cette musique là,je me disais que c'était ce que ça me faisait dans la tête,mais aussi dans le ventre.Un truc sexuel.Guillaume s'est détaché pour retrouver l'usage de ces bras et j'ai fermé les yeux,emportée par le flux. Derrière le film secret de mes paupières,l'essence du son est devenue comme un torrent de lave qui me coulait du cerveau,achevant de nettoyer le peu de résistance qui me restait.Une étendue de cristal s'est ouverte à moi,à perte de vue.Sous mes pieds qui ne touchaient plus le sol,je pouvais voir toute la vie,un monde de racines et de petites bêtes qui évoluaient calmement,sans crainte ni urgence.J'étais seule dans ce décor,mais je savais que si je rouvrais les yeux ils étaient tous là.Et ils ressentaient tous la même chose que moi.Chacun dans son propre délire,mais tous sur la même longueur d'ondes.Tous conscients d'une même et unique chose : le rythme.Tous là pour se laisser emporter loin de tout ce qui ne tournait pas rond.Loin de tout ce qui foirait toujours avant même q'u'on essaie.Loin du peu qu'on avait et qui ne ressemblait en rien à ce qu'on aurait voulu avoir.Tous là pour se lâcher sur cette musique qui répétait inlassablement ici et maintenant. »
Am Allerseelentage Auf Dem Friedhofe door Wilhelm Ludwig Friedrich Riefstahl, 1869
Allerzielen
'k Heb zo menigmaal gegaan waar de wilgen te treuren staan, buiten stad, naar 't dodenveld ... 'k Heb bij woeste windgeweld 't geel gebladert dwarren zien en onwetend op de knien neergezakt en nagedacht dat de dood met 't mensdom lacht lijk de wind met 't dorre blad ... Kranke mensdom, sta hier wat bij de graven. 't Wormgekriel knaagt aan 't lichaam; maar de ziel, waar is zij? En lijdt zij niet 't snoerend vagevuurverdriet, waar zij naar verlossing smacht en naar uw gebeden wacht? Allerzielen! Bededag die ik niet vergeten mag ... Allerzielen! Vader weent, moeder kermt zo vereend ... Vrouw of man of wie het is roepen ons om lavenis.
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Het oude kerkof van Brugge
Snoes, zit niet in de nesten maar ga er opuit, ga snorren naar visafval, eersteklas muizenvet, zet dat opzij.
Spit grondig je tuintje om, hol uit de aarde, graaf minstens een vierkant wel in het rond en ook diep.
Stort dan met graten vol van pladijzen, vlij daarop kilo's van lippen en keeltjes en kieuwen.
Stofferen dat fundament tot allerzaligste nest nu: mussenbont, pluimen van pauwen en eigenste viking-haar.
Vlug aan het metsen met smijdig zacht muizenvet. Drenk het grijs paardekleed kletsnat in tranen en stollend bloed.
Pak stijve Sousa nu, plak hem goed vast op de stof. Doe het keihard dat hij nooit meer verschuift uit zijn rust.
Ik neem de trompet en speel voor. Jij knielt en befluistert zijn oor: Slaap lieve schattekop kattekop verkruip jij je maar in mijn tuin tot ik kom als ik kom reken maar snor dan zacht.
Werp aarde op aarde op aarde.
When walls come tumbling down
De witte tanden op de witte wanden zo onzichtbaar nog behoren Kronos toe
Pas als die wanden langzaam op ons landen maakt het blikkeren van zijn kunstgebit ons moe
Kronos vrat met smaak zijn eigen kinders op peanuts naast de aangevreten harteklop
“Het was een van die koude, toverachtige nachten tussen Kerstmis en de jaarwisseling, en Caspar zat in zijn werkkamer. Zijn computer was al uit. Een paar jaar geleden zou hij zich op een moment als dit hebben afgevraagd of hij gelukkig was, maar die vraag leek niet meer aan de orde; alsof je eroverheen groeide, zoals je eerder in je leven over jeugdpuistjes en natte dromen heen was gegroeid. Over onverklaarbare botpijnen en plotselinge aanvallen van vraatzucht, soms al een halfuur na de lunch of het avondeten. (Stop daar nou toch eens mee. Blijf met je handen uit die broodtrommel, die ijskast. Het is verdorie niet meer aan te slepen. Zijn moeder had destijds niet begrepen hoezeer hij zich voor zijn onbedwingbare honger had geschaamd. Voor het gerommel in zijn ingewanden. Voor de dof kloppende, zware brood-en-fruitpap in zijn maag die, meer nog dan hart en longen, nodig leek om zijn bloed warm, dun en stromend te houden – en hemzelf rechtovereind.) Gelukkig was Caspar niet. Ongelukkig evenmin. Misschien was hij gaandeweg vergeten welke emotie er bij het woord ‘gelukkig’ hoorde. Zijn leven was gelukt. Dat wel. Min of meer. Weinig echte zorgen, zeker niet langdurig. En nog veel minder last van dwingende wensen of verlangens. Het stemde hem tevreden dat hij eindelijk alleen kon zijn, met een al bijna lege maag nu, nuchter, zonder zelfs maar behoefte aan een glas water, terwijl iedereen sliep. Of in ieder geval stil in bed lag, in het donker, met daarbij dan de hoop in slaap te vallen. De lichten in de huizen aan de overkant van de straat waren gedoofd. Zijn bureaulamp brandde; de bundel licht viel precies op het toetsenbord van zijn computer. Letters, cijfers en leestekens hadden iedere functie verloren – een klein, zwart, liggend kunstwerk, iets tussen een schilderijtje en een reliëfhoutsnijwerk in, want plat, maar ook weer niet helemaal. Iets waar je naar kon staren zonder dat het object ooit een geheim zou prijsgeven; er leek zelfs geen logische verklaring voor de glans die op sommige toetsen wel en op andere niet was aangebracht, als een dunne laag vernis.”
“Februari 1933. Sinds ik met Jane in Meudon woon, heeft Parijs voor mij het karakter aangenomen van het stationsplein waar trams en autobussen rekening schijnen te houden met onze stappen, omdat wij er niet meer als vreemdelingen komen. Het lelijke station Montparnasse, met zijn platte gevel, zijn winkels onderin, zijn twee ingangen links en rechts van de trap die men van twee kanten kan oplopen en zijn onwaarschijnlijk ruime liftkooi met een oorlogsverminkte erin, is ongemerkt voor ons geworden tot een vertrouwd huis: het voorportaal waar wij de stad al achter ons laten, zodat het kwartier boven de wielen niet meer telt. Na de laatste tocht naar Brussel vooral, merkte ik opeens een kinderachtig gevoel in mij, alsof een noodlot dat mij vervolgde door dit onverwachte bolwerk zou worden gestuit. Ondanks het vroege donker kon ik gistermiddag, door de draaideur heen van het café ertegenover, de lichte streep van de gevel nog zien, hoewel ik alleen van mijn krant opkeek om te constateren dat de drom van voorbijgangers nog steeds niet degene aanbracht die ik ontmoeten zou. Te koud nog voor buiten, maar ik was binnen vlakbij de deur gaan zitten; de krant boeide mij, als gewoonlijk, alleen door een zacht prikkelen van een soort gestolde ergernis: iets veel oppervlakkigers toch dan de grondige angst die de bourgeois zou moeten voelen in deze tijd. Ik bekeek het portret van een zekere Cornelius Codreanu, hoofd van de roemeense ‘ijzeren garde’ van nationalisten, een van de krachtmarionetten die door deze tijd als held worden uitgehikt, een beetje primitiever misschien nog dan die van Germanië, zo in zijn uitrusting van Rinaldo Rinaldini Jr, en ik dacht aan het summum van bravoure en spieren uit mijn jeugd, aan mijn vriend Arthur Hille, later officier in Atjeh, luitenant Tijger genoemd door zijn inlandse fuseliers. ‘Arthur Hille en deze heer Codreanu in een klein bestek opgesloten, dacht ik, met niets dan hun spieren en nagels, en vooraf verwoed tegenstrijdig gemaakte overtuigingen...’ Achter de draaideur een onwaarschijnlijk elegant manspersoon opeens - helemaal lichtgrijs behalve een rode foulard - die veroverend en zoekend tegelijk naar binnen kijkt, van achter wegschuivend glas reëel wordt en met één stap bij mijn tafeltje staat: Goeraëff in persoon. Hij geeft mij de tijd niet mijn verrassing uit te spreken over zijn uiterlijk; met de wijsvinger op het portret vraagt hij om toelichting. Ik vertel de tekst dus na: ‘Hij was vroeger alleen maar een intellectueel, een onzeker en bleek student. Toen zei iemand hem dat “kleptomanie” een enkelvoudsvorm was van een ziekte die als epidemie “Roumanie” genoemd wordt - in zijn taal is deze woordspeling misschien net zo aangrijpend - en dat maakte hem tot het vervaarlijke wezen dat we hier zien. Je wist misschien nog niet dat het zó eenvoudig kon zijn? Wat denk je eigenlijk van de krachten van deze tijd, Goeraëff?’
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) Voor 1921 in Nederlands-Indië
Het regent en het is november De hete dagen zijn verdaagd Nu start het oeverloos geëmmer Dat meteorologen plaagt.
En op de set waar ik moet praten Over ’t daaglijks weerbericht Schijnt uit enorme apparaten Een hel en heet kunstmatig licht.
‘De dagen gaan zoals ze gingen’ De kenner weet allang bescheid Geen roekelooz’ verwittigingen Want wat gezegd wordt, komt gheid.
Mijn boodschap staat me steeds meer tegen Al blijft het een weerkundig feit Het is november, altijd regen Altijd dezelfde tekst, altijd.
Bedrijfsleven
Sinds weken werkt er op de Acquisitie Een stoere jongeman, atletisch, blond En bovendien nog vrijgezel – waarachtig! (Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond)
De dames startten prompt een competitie Bekeken hem vol lust van top tot kont En onlangs werd het één van hen te machtig (Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond)
Gedreven door erotische ambitie Doorzocht zij de fabriek tot zij hem vond Hij kuste juist de directeur aandachtig (Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond)
Dat tweetal sukkelt nu met zijn conditie (het Pfeiffer-virus is bijzonder krachtig Ja, dat gaat razendsnel van mond tot mond).
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
Het heeft lang geduurd voor ik begreep wat bescheidenheid betekent en dat is de schuld van hen die mij geleerd hebben haar lijnrecht tegenover trots te plaatsen. Je moet het idee van het bestaan in je temmen om het te kunnen begrijpen. Op een dag dat ik me door alles in de steek gelaten voelde en ik langzaam een groot verdriet op mijn ziel voelde neerdalen, trok ik, onder het wandelen, door de velden zonder redding, een tak van een onbekende struik. Ik brak hem af en bracht hem naar mijn bovenlip. Onmiddelijk begreep ik dat de mens onschuldig is. Ik heb hem in die van waarheid wrange geur zo intens ontdekt dat ik zijn weg begon te volgen met de lichte tred en het hart van een zendeling. Totdat ik me, op grote diepte, uiteindelijk bewust werd dat alle godsdiensten leugens verkondigen, Nee, het Paradijs was geen nostalgie. Noch, veeleer, een beloning. Het was een recht.
Vertaald door Caroline Meijer
WEDNESDAY, 8c
IF ONLY MOTHER you could see me: as I was born, I departed. I was far too little - besides who un- derstands? - and far too many were the creeping monsters with the lateral, slimy legs.
So, from the length of a life constructed with such dif- ficulty all that remains is a half-ruined door and a lot of large decaying water anemones. Therefrom I pass and proceed - who knows? - to a womb sweeter than my country.
Never to weary more, nor suffer sorrow,— Their strife all over, and their work all done: At peace—and only waiting for the morrow; Heaven's rest and rapture even now begun.
So tired once! long fetter'd, sorely burden'd, Ye struggled hard and well for your release; Ye fought in faith and love—and ye are guerdon'd, O happy souls! for now ye are at peace.
No more of pain, no more of bitter weeping! For us a darkness and an empty place, Somewhere a little dust—in angels' keeping— A blessèd memory of a vanish'd face.
For us the lonely path, the daily toiling, The din and strife of battle, never still'd; For us the wounds, the hunger, and the soiling,— The utter, speechless longing, unfulfill'd.
For us the army camp'd upon the mountains, Unseen, yet fighting with our Syrian foes,— The heaven-sent manna and the wayside fountains, The hope and promise, sweetening our woes.
For them the joyous spirit, freely ranging Green hills and fields where never mortal trod; For them the light unfading and unchanging, The perfect quietness—the peace of God.
For both, a dim, mysterious, distant greeting; For both, at Jesus' cross, a drawing near; At Eucharistic gate a blessed meeting, When angels and archangels worship here.
For both, God grant, an everlasting union, When sin shall pass away and tears shall cease; For both the deep and full and true communion, For both the happy life that is "at peace.
Ada Cambridge (21 november 1844 - 19 juli 1926) St Mary the Virgin’s Church in Wiggenhall St Germans
“En daarachter, maar afgesloten van de grote tuin, ook weer omheind met een bamboehaag, lag een andere, een kleine tuin. Er moest eens een huis gestaan hebben, de stenen fundamenten lagen er nog, onder het onkruid verscholen; en er stond een waringinboom. Het was de “verboden” tuin.’ Zo'n geheime plek, dat is een pars pro toto voor heel Indië, voor wie daar als kind is opgegroeid - een tempat soetji, een lieu de mémoire: herinnerd, inwendig geworden, onzichtbaar maar niet verdwenen, een kasteel van Doornroosje met een slaapwandelende Doornroosje er binnenin. Niet ieder Indisch kind mag grootgebracht zijn met een lijfbaboe of in een betegeld paleis vol geruisloze bedienden, maar dat groene inwendige behang heeft iedereen die in Indië is opgegroeid. Nog een andere factor die zich zonder aanzien des persoons doet gelden is het permanente karakter van dat groen. Niet die vergankelijke natuur die jaarlijks haar haren verliest als een lijder aan een steeds terugkerende kwaadaardige ziekte; geen naakte grauwe stoppelvelden bezaaid met ondersteboven geplaatste kale bezems, niet die rusteloze wisseling maar een zichzelfblijvende wereld van eeuwig levende bossen, blauwe bergen, bruine rivieren; het is het altijd-groene landschap van Indië zelf, dat je ziet zodra je je ogen dichtdoet en dat je tot in einde van dagen bijblijft, wat er ook gebeurt. Dat alles geldt ook voor Hella Haasse, en zij heeft zich er meermalen over uitgesproken. ‘Wat op mij een grote invloed heeft gehad,’ vertelde zij in 1984 aan Johan Diepstraten, ‘was de natuur. Dat is mijn referentiekader. Alles wat mij doet denken aan de natuur van Indonesië, wekt bij mij response. Hier in St-Witz heb je dat golvende terrein en dichte bossen waar van die parasietwingerd tussen de bomen hangt. Het lijkt natuurlijk niet op Indië, maar het wekt toch een bepaalde suggestie. De ruimte die ik hier in Frankrijk heb, doet me aan Indië denken.”
Rudy Kousbroek (1 november 1929 - 4 april 2010) Hier met Pramoedya Ananta Toer (rechts), rond 1990
„Schnee ist ein Wort und Heu ist auch eins. Schnee ist ein Wort. Es gibt nicht viele Wörter. Es gibt nicht viele, die nicht bezeichnen, womit sie eins sind, weil sie es nicht bezeichnen. Die nicht eins sind mit dem, was sie nicht bezeichnen, weil sie damit eins sind. Aber Schnee ist ein Wort. Ob er ausbleibt, zögernd zu fallen beginnt oder in Wirbeln herunteriagt, er kann sich nicht wehren. Er ist ein Wort. In den Fäusten der Kinder, auf den Dächern, auf den Kämmen der Gebirgsflüsse, mit denen er rasch eins wird, wo er ist, ist er ein Wort. Schnee! rufen die Kinder und manchmal rufen sie auch: Der Schnee! Aber das ist ungenau. Das führt zu mein Schnee, dein Schnee, unser Schnee, zu diesen vielen besitzanzeigenden Ungenauigkeiten, die einem die Lust nehmen, den Mund aufzumachen. Es führt auch zu kein Schnee. Dann kommt wieder der lange Sommer. Ein Glück, daß wir Heu haben, denn Heu ist auch ein Wort. Und viele Wörter gibt es nicht. Aber bleiben wir beim Schnee. Unlängst erklärte mir ein Kämmerer, der wußte, daß ich auf der Suche nach Wörtern bin, was ein Kämmerer sei, und ich nickte zum Zeichen des Einverständnisses, weil ich es nicht verstanden hatte. Ich hatte nur verstanden, daß es kein Wort war. Aber das ist sehr viel und wir wären in Frieden geschieden, wenn der Kämmerer nicht plötzlich entziickt ausgerufen hätte: Das schöne heschneite Schulhaus! Das brachte mich in solchen Zorn, daß ich mich auf dem Absatz herumdrehte und davonrannte. Als ich mich nach einer Stunde besann und wieder auf dem Absatz herumdrehte. um ihn zu suchen, war er verschwunden. Er war so verschwunden wie das Dorf und auch sein Schulhaus verschneit waren. Beschneit war gar nichts mehr. Es gibt belegte Zungen und begossene Pudel, aber schon bei den Pudeln bin ich nicht so sicher, ob man nicht besser vergossen sagen sollte.“
“De mist was eindelijk opgetrokken, maar het regende nu al dagen. Commissaris George Bracke strekte geconcentreerd zijn arm en keek koel over de loop van zijn pistool naar zijn in sjofel grijs geklede slachtoffer. Hij zag iets van paniek in diens waterige ogen, de radeloze angst van een konijn dat ’s nachts in het schijnsel van een lantaarn gevangenzit en met een trillende snuit op het onvermijdelijke genadeschot wacht. Nu hoefde hij alleen nog maar zijn zachtjes trillende wijsvinger te krommen. BANG! BANG! Bracke hoorde de knallen naklinken. Hij wist maar al te goed hoe zijn slachtoffer zich moest voelen. Toen hijzelf nog maar een paar weken wijkagent was, had hij in een groezelig, mistig havendok plotseling oog in oog gestaan met het dreigende oog van een pistool. Een Lüger was het geweest, een achtergehouden stuk uit de laatste oorlog dat op wapenbeurzen onder de toonbank tegen waanzinnige prijzen verkocht werd. Dat wapen herkende hij van op honderd meter afstand. Later had hij zich vaak afgevraagd of hij zijn blik had afgewend toen de vernielzuchtige schoten werden afgevuurd. BANG! BANG! Zijn spieren hadden prompt dienst geweigerd. Verbaasd had hij naar zijn gevoel pas een minuut later opgekeken en zijn eigen lijf wanhopig uitgetest, maar alles functioneerde nog; nergens waren zelfs maar bloedvlekken te bespeuren. Geen diepe kogelgaten die zich plompweg door zijn lijf hadden geboord, niet eens een schrammetje. Toen pas zag hij zijn aanvaller bewusteloos aan zijn voeten liggen, tegen de grond gemept door een nog nahijgende nachtwaker die met het eerste het beste voorwerp – een defecte schrijfmachine – brutaal had toegeslagen. Het gebeurde allemaal alsof hij er zelf niet echt bij betrokken was en achteraf had hij de bewaker van het overslagbedrijf niet eens voor zijn tussenkomst bedankt. Nu kon dat niet meer, korte tijd later was de man door een bende Russische matrozen bij een steekpartij meedogenloos afgemaakt. Bracke had zich voorgenomen op Allerheiligen een bloemetje naar het graf te brengen, maar was het weer vergeten. BANG! BANG! Het was lang geleden dat Bracke de knallen nog eens in zijn hoofd gehoord had, maar daar waren ze weer, akeliger en realistischer dan ooit. ‘Zijn pistool ketste en toen heb je dus van dat buitenkansje gebruik gemaakt om hem neer te slaan.’ Bracke liet zijn zwaar wordende arm langzaam zakken en sprak met een lijzige, kalme stem. Een van de agenten die de menigte op een veilige afstand moest houden, keek verschrikt. Waarschijnlijk een van zijn eerste opdrachten, dat joch geloofde natuurlijk nog rotsvast in verheven begrippen als rechtvaardigheid en boontje komt om zijn loontje.“
„Plotia preßte ihre Hände noch inniger in die seinen und führte sie zu ihren Brüsten, deren Spitzen unter der Berührung hart wurden....friedlich war die Nähe der fraulichen Nacktheit Plotias. Nichts Furchteinflößendes war erspähbar. Er hatte sich entschieden zur Liebe, und auch Plotia fragte: kehrst du ein zu mir, Geliebter, du sollst mich begehren. Aber da stand mitten in der Landschaft der Alexis, umtanzt von gliedstarren Satyrn: Schicke ihn fort, bat Plotia, schaue nicht zu ihm hin; du hältst ihn mit deinen Augen …Sind dir meine Brüste nicht begehrenswerter als die Hinterbacken des Knaben dort…und da verschwand die Jünglingsgestalt, . . . und er - war niedergekniet ...und er küßte die Spitzen ihrer Brüste ..leicht hingebettet …lagen sie Haut an Haut . . .Mund an Mund gepreßt . ..bis ihre Lippen bebend in die seinen flüsterten: Wir dürfen nicht; der Arzt beobachtet uns . . . unabwehrbar waren die Blicke, unabwehrbar die höhnisch ausgestreckten Finger …unabwehrbar… der Schatten der Fama, der Schatten ihrer gräßlichen, schamerregenden Riesengestalt... Mit ihrem Lachen schadenfroh …verkündend: Sie dürfen nicht ficken …; nur der Cäsar darf! …und ehe er noch Plotias Blick suchen konnte, war auch sie zu Lachen verwandelt …Es war nicht gelungen … der Donner ließ nicht nach; im Gegenteil, er wurde deutlicher und deutlicher.“
Hermann Broch (1 november 1886 - 30 mei 1951) In 1909
« Monique ouvre la porte et sort la tête pour répondre avec son sourire de convalescence. Oui, elle veut un café. Deux laits, deux sucres, comme d’habitude. Elle aurait aussi besoin d’un avis sur ses cicatrices, celles sous sa ligne de fesses. Christian en est conscient. Conscient aussi que ce premier juillet représente sa vingt-cinquième journée sans sexe. Dix de plus que sa limite acceptable, proclamée devant témoins à bord d’une Buick Skylark fraîchement volée, il y a plusieurs années. Christian a les mains posées sur le comptoir de cuisine. Il attend la demande de Monique. Son œil demeure éteint. Il essaiera de tâter le terrain, se fera repousser une quinzième fois, reviendra au même bout de comptoir mettre du café dans le percolateur. Il s’en doute. – Minou… j’aurais besoin de toi… Monique pourrait se servir d’un petit miroir pour vérifier l’état de ses cicatrisations. Constater d’elle-même que tout se porte à merveille. Puisqu’il est là, aussi bien qu’il serve à quelque chose, le mâle… Elle contemple son visage parfaitement lisse, aussi tendu qu’à ses vingt ans, mais avec un petit quelque chose en plus. L’expérience… Le chirurgien avait fait un travail de maître. Il lui avait promis de lui enlever dix à quinze ans. Il avait réussi à lui effacer le double. Ce type est un génie… un artiste… vraiment… Christian pousse la porte avec deux doigts. Monique se contemple dans le miroir. Elle est nue. Ses seins, refaits l’année passée, pointent fièrement vers le haut. Son ventre, liposucé il y a six mois, est aussi plat que celui d’une ballerine. Ses fesses, rondes et relevées, tiennent du miracle médical, dignes de figurer dans une revue spécialisée. L’intervention de début juin lui a sculpté un parfait cul de vierge."
Uit: Frau Rühles Schatulle (Vertaald door Wolfgang Riemann)
“Mitten im Winter, bei klarem, sonnigem Wetter. Mit der Kaffeetasse in der Hand sitze ich am Fenster meines Pensionszimmers und betrachte die Passanten auf der Straße und die nackten Lindenbäume gegenüber. Seit meiner Ankunft ist mir das zur Gewohnheit geworden. So gelingt es mir, mich ohne große Mühe abzulenken: Ein kleines Kind im roten Anorak löst sich von der Hand einer jungen Frau, rennt los; es stolpert sogleich und fällt hin. Aufgeregt springt die Mutter zu dem auf dem Boden liegenden Kind und hebt es auf. Sie nimmt es auf den Arm und streicht ihm voller Mitgefühl über den Kopf. Ein ganz gewöhnliches Bild, das nicht erkennen lässt, was sich vorher und nachher ereignet. Sie verschwinden ohnehin gleich darauf aus meinem Gesichtsfeld. Im Radio spielt man einen schwungvollen Pasodoble. Ich gehe eine Zeitlang unentschlossen im Zimmer auf und ab. Dann blättere ich mein in grünes Plastik gebundenes Telefon- und Adressbüchlein (Iris hatte es mir auf meinen Wunsch hin aus New York geschickt) von A bis Z durch und versuche herauszufinden, wen ich anrufen könnte. Da fällt mir ein, dass sich die Adressen und Telefonnummern längst geändert haben könnten. Nach dreizehn Jahren hatten hier zweifellos eine Menge der verzeichneten Personen eine neue Anschrift. Jetzt gab ich es auf und warf das Notizbüchlein auf den Sessel. Ich musste eingestehen, dass es mir unerwartete Schwierigkeiten bereitete, die dreizehn Jahre einfach so zu überspringen. Ohne mich noch lange aufzuhalten, schaltete ich das Radio aus, zog mein kleingemustertes Sportsakko und meinen Mantel an und verließ das Haus. Als ich ins Freie trat, stellte ich fest, dass das klare, sonnige Wetter bei den Menschen einen falschen Eindruck hervorrief. Ein eisiger Wind aus Nordost nahm mir mit einem Mal alle Kraft. Das kalte Wetter kann mich in meiner Unabhängigkeit nicht einschränken. Ich bin ein Stadtmensch und kann in dieser Kälte zu jedem gewünschten Ort gelangen, wenn auch nicht gerade zu Fuß, sondern mit der U-Bahn, dem Bus oder zur Not mit einem Taxi. Damit er dem Wind, der mir ins Gesicht peitschte, besser standhielt, zog ich meinen breitrandigen Filzhut tiefer in die Stirn, fast bis zu den Augenbrauen, stellte meinen Kragen hoch und lief die etwa zwanzig Meter bis zur Bushaltestelle. Dort standen zwei junge Verliebte, sie umarmten und küssten sich. Das Winterwetter machte ihnen nichts aus, es war eine Heraus-forderung für sie. Mir machte es Spaß, sie zu beobachten. Der Junge hatte seinen Kopf in den Haaren des Mädchens verborgen.“
Aras Ören (Bebek, 1 november 1939) Portret door Sigurd Kuschnerus, 1999
“Johann Gottfried Schadow, 1764 in Berlin geboren, Schüler des Hofbildhauers Tassaert, seit 1788 dessen Amtsnachfolger, hatte schon Meisterwerke wie die Quadriga des Brandenburger Tores und das Zieten-Denkmal für den Wilhelmplatz in Berlin geschaffen, so daß der Minister von Heynitz, als er Friedrich Wilhelm II. vorschlug, die Schönheit der Schwestern von Schadow verewigen zu lassen, ihn mit Recht als einen Künstler bezeichnen konnte, »der jetzt unter allen Bildhauern Europas den ersten Platz« beanspruchen könne. Und der König, selbst vom Reiz seiner Schwiegertöchter beeindruckt, stimmte dem zu. Getraut wurde Luise, als habe man mit ihrem späteren Heiligenschein schon gerechnet, am Heiligen Abend 1793, ihre Schwester am zweiten Weihnachtstag. Danach wohnten die jungen Paare benachbart, Friedrich Wilhelm und Luise im Kronprinzenpalais Unter den Linden, Prinz Ludwig und Friederike in dem durch einen Torbogen verbundenen Nachbargebäude, das später, da Luises Töchter hier bis zu ihrer Verheiratung lebten, den Namen Prinzessinnenpalais erhielt. Schadow wurde ein Arbeitszimmer im Seitenflügel des Kronprinzenpalais angewiesen, und täglich um die Mittagsstunde kam Friederike, die jetzt Prinzessin Ludwig oder Louis genannt wurde, herüber, um ihm zu sitzen, mit ihm zu plaudern und die Reize ihrer knapp siebzehn Jahre auszuspielen, die manchen Männern des Hofes gefährlich wurden. Ihr Mann aber, der sie nur aus Gehorsam geheiratet hatte und sein Junggesellenleben auch in erotischer Hinsicht weiterführte, machte sich wenig aus ihr. Die Arbeit mit der Kronprinzessin dagegen war weniger intim und gemütlich. Sie kam immer in Begleitung ihres steifen, mit Zeit und Worten geizenden Gatten, saß dem Künstler auch nicht in seinem Arbeitszimmer, sondern ließ sich von ihm während der Audienzen des Kronprinzenpaares studieren, so daß Schadow von seiner Saalecke her meist nur die offizielle Luise sah. Zuerst entstanden die Büsten der Schwestern, von denen die Friederikes lebendiger wirkt. Vielleicht ist das auch ein wenig auf die unterschiedlichen Arbeitsbedingungen zurückzuführen, bestimmt aber entspricht es den von Schadow erkannten unterschiedlichen Charakteren der Schwestern. Luise, die ältere, hat trotz ihres jugendlich-vollen Gesichts etwas Feierliches und Hoheitsvolles, der geradeaus gerichtete Blick macht das schöne Gesicht unlebendig.“
Günter de Bruyn (Berlijn, 1 november 1926) Koningin Luise von Preußen door Josef Maria Grassi, 1802
"Déchiqueté, rompu, il gisait sur le ventre dans la neige, telle une bête blessée à mort. Le nez de l'appareil s'était aplati contre un butoir rocheux. L'une des ailes, arrachée, avait dû glisser le long de la pente. L'autre n'était plus qu'un moignon absurde, dressé, sans force, vers le ciel. La queue s'était détachée du corps, comme celle d'un poisson pourri. Deux larges trous béants, ouverts dans le fuselage, livraient à l'air des entrailles de tôles disloquées, de cuirs lacérés et de fers tordus. Une housse de poudre blanche coiffait les parties supérieures de l'épave. Par contraste, les flancs nus et gris, labourés, souillés de traînées d'huile, paraissaient encore plus sales. La neige avait bu l'essence des réservoirs crevés. Des traces d'hémorragie entouraient la carcasse. Le gel tirait la peau des flaques noires. Même mort, l'avion n'était pas chez lui dans la montagne. Tombé du ciel dans une contrée de solitude vierge, il choquait la pensée comme une erreur de calcul des siècles. Au lieu d'avancer dans l'espace, il avait reculé dans le temps. Construit pour aller de Calcutta à Londres, il s'était éloigné du monde d'aujourd'hui pour aboutir à un coin de planète, qui vivait selon une règle vieille de cent mille ans. » (…)
Il n'avait jamais vu un avion de près. Celui-ci était de dimensions énormes. Trop grand pour les hommes. Trop lourd pour le ciel. Déchiqueté, rompu, il gisait sur le ventre, dans la neige, telle une bête blessée à mort. Le nez de l'appareil s'était aplati contre un butoir rocheux. L'une des ailes, arrachée, avait dû glisser le long de la pente. L'autre n'était plus qu'un moignon absurde, dressé, sans force, vers le ciel. La queue s'était détachée du corps, comme celle d'un poisson pourri. Deux larges trous béants, ouverts dans le fuselage, livraient à l'air des entrailles de tôles disloquées, de cuir lacérés et de fers tordus. Une housse de poudre blanche coiffait les parties supérieures de l'épave. Par contraste, les flancs nus et gris, labourés, souillés de traînées d'huile, paraissaient encore plus sales. La neige avait bu l'essence des réservoirs crevés. Des traces d'hémorragie entouraient la carcasse."
A man went before a strange God -- The God of many men, sadly wise. And the deity thundered loudly, Fat with rage, and puffing. "Kneel, mortal, and cringe And grovel and do homage To My Particularly Sublime Majesty."
The man fled.
Then the man went to another God -- The God of his inner thoughts. And this one looked at him With soft eyes Lit with infinite comprehension, And said, "My poor child!"
The Trees In The Garden Rained Flowers
The trees in the garden rained flowers. Children ran there joyously. They gathered the flowers Each to himself. Now there were some Who gathered great heaps -- Having opportunity and skill -- Until, behold, only chance blossoms Remained for the feeble. Then a little spindling tutor Ran importantly to the father, crying: "Pray, come hither! See this unjust thing in your garden!" But when the father had surveyed, He admonished the tutor: "Not so, small sage! This thing is just. For, look you, Are not they who possess the flowers Stronger, bolder, shrewder Than they who have none? Why should the strong -- The beautiful strong -- Why should they not have the flowers?" Upon reflection, the tutor bowed to the ground, "My lord," he said, "The stars are displaced By this towering wisdom."
Tonight I light the candles of my eyes in the lee And swing down this branch full of red leaves. Yellow moon, skull and spine of the hare, Arrow me to town on the neck of the air.
I hear the undertaker make love in the heather; The candy maker, poor fellow, is under the weather. Skunk, moose, raccoon, they go to the doors in threes With a torch in their hands or pleas: "O, please . . ."
Baruch Spinoza and the butcher are drunk: One is the tail and one is the trunk Of a beast who dances in circles for beer And doesn't think twice to learn how to steer.
Our clock is blind, our clock is dumb. Its hands are broken, its fingers numb. No time for the martyr of our fair town Who wasn't a witch because she could drown.
Now the dogs of the cemetery are starting to bark At the vision of her, bobbing up through the dark. When she opens her mouth to gasp for air, A moth flies out and lands in her hair.
The apples are thumping, winter is coming. The lips of the pumpkin soon will be humming. By the caw of the crow on the first of the year, Something will die, something appear.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961) The Bloomfield Halloween parade in Pittsburgh, 2012
“I hit hard ice this time, and it knocked the little breath left out of me. My jeans and jacket were already frozen worse than a straitjacket, and the shivers came so bad my teeth felt like they were about to shatter. I knew my Zippo was in my coat pocket but probably wet to uselessness. Push bad thoughts away. One thing at a time. First things first. I crawled quick as I could, trying to stand and walk, and I frankensteined my way to the trees and began snapping dry twigs from a dead spruce. After I made a pile, I reached into my chest pocket, breaking the ice from the material that felt hard as iron now. My fingers had lost all feel. I reached for my cigarettes, struggled to pull one from my pack, and clinked open the lighter. I’d decided that if the lighter worked, I‘d enjoy a cigarette as I started a fire. It the lighter didn't work, I’d freeze to death and searchers would find me with an unlit smoke in my mouth, looking cool as the Marlboro Man. On the fifteenth thumb roll I got the lighter going. I was saved for the first time. I reached for my flask in my ass pocket and struggled to open it. Within five minutes I had a fire going. Within fifteen I’d siphoned fuel from my tank and had one of the greatest fires of my life burning, so hot I had to stand away from it, slowly rotating my body like a sausage. The darkness of a James Bay night in January is something you two girls know well. Annie, you’re old enough to remember your grandfather. Suzanne, I don't know. I hope so.Your moshum, he liked nothing more than taking you girls out, bundled up like mummies, to look at the stars and especially the northern lights that flickered over the bay. He’d tell you two that they danced just for you, showed you how to rub your fists together to make them burn brighter. Do you remember? My first crash ended good. My old friend Chief Joe flew out to me the next morning. found me by the smoky fire I’d kept burning all night. We got my plane unstuck and had a couple of good drinks and he gave me a spare pair of boots. Then Joe went to find those trappers and I got my gas lines unfrozen and flew home to Helen. Joe quit flying soon after that. He was ready for something else. Me, I kept going. I had no other choice. A wife who wanted children, the idea of a family to feed coming to us like a good sunrise on the horizon. I made my choices. I was young still, young enough to believe you can put out your gill net and pull in options like fish. The snow’s deep here, nieces. I'm tired, but I have to keep walking. I’m so tired, but I‘ve got to get up or I'll freeze to death. Talking to you, it keeps me warm.”
“Then came 9/11. Most Americans were quick to understand that they were at war and recognized the need for a firm response (though there was, and continues to be, much disagreement as to whether the response decided upon was the right one). Yet while most Western European countries participated in the invasion of Afghanistan and several helped topple Saddam, America's forceful approach alienated opinion makers across the continent and opened up a philosophical gulf that sometimes seemed as wide as the Atlantic itself. Why was there such a striking difference in perspectives between the two halves of the democratic West? One reason was that the Western European establishment--the political, media, and academic elite that articulates what we think of as "European opinion"--tended to regard all international disputes as susceptible to peaceful resolution. It was therefore ill equipped to respond usefully to sustained violence by a fierce, uncompromising adversary. Another reason was Western Europe's large immigrant communities, many of them led by fundamentalist Muslims who looked forward to the establishment in Europe of a caliphate governed according to sharia law--the law of the Koran--and who viewed Islamist terrorists as allies in a global jihad, or holy war, dedicated to that goal. A fear of inflaming minorities who took their lead from such extremists was one more reason to tread gently. Few European politicians had challenged this passivity. The Dutchman Pim Fortuyn had done so, and been murdered for it. Not even the March 2004 bombings in Madrid--"Europe's 9/11"--had fully awakened Europe's sleeping elite. True, not all European Muslims shared the terrorists' goals and loyalties. Many, one gathered, were grateful to be living in democracies. Yet even they seemed hamstrung by the belief that loyalty to the umma (the worldwide Islamic community) overrode any civic obligations to their kaffir (infidel) neighbors. Hence most European Muslims responded passively to van Gogh's murder. Few spoke up against the extremists in their midst. The pressure--from without and within--to stick by their own was, it appeared, simply too overwhelming. And the potential price for betrayal was an end not unlike that dealt out to Theo van Gogh. “
When I have fears that I may cease to be Before my pen has glean'd my teeming brain, Before high-piled books, in charactery, Hold like rich garners the full ripen'd grain; When I behold, upon the night's starr'd face, Huge cloudy symbols of a high romance, And think that I may never live to trace Their shadows, with the magic hand of chance; And when I feel, fair creature of an hour, That I shall never look upon thee more, Never have relish in the faery power Of unreflecting love;--then on the shore Of the wide world I stand alone, and think Till love and fame to nothingness do sink.
Sonnet V. To A Friend Who Sent Me Some Roses
As late I rambled in the happy fields, What time the skylark shakes the tremulous dew From his lush clover covert;—when anew Adventurous knights take up their dinted shields; I saw the sweetest flower wild nature yields, A fresh-blown musk-rose; 'twas the first that threw Its sweets upon the summer: graceful it grew As is the wand that Queen Titania wields. And, as I feasted on its fragrancy, I thought the garden-rose it far excelled; But when, O Wells! thy roses came to me, My sense with their deliciousness was spelled: Soft voices had they, that with tender plea Whispered of peace, and truth, and friendliness unquelled.
To A Cat
Cat! who has pass'd thy grand climacteric, How many mice and rats hast in thy days Destroy'd? How many tit-bits stolen? Gaze With those bright languid segments green, and prick Those velvet ears - but prythee do not stick Thy latent talons in me - and tell me all thy frays, Of fish and mice, and rats and tender chick; Nay, look not down, nor lick thy dainty wrists, - For all the wheezy asthma - and for all Thy tail's tip is nick'd off - and though the fists Of many a maid have given thee many a maul, Still is thy fur as when the lists In youth thou enter'dst on glass-bottled wall.
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) Portrety door William Hilton, vóór 1839
Clara strolled in the garden with the children. The sky was green over the grass, the water was golden under the bridges, other elements were blue and rose and orange, a policeman smiled, bicycles passed, a girl stepped onto the lawn to catch a bird, the whole world--Germany, China-- all was quiet around Clara.
The children looked at the sky: it was not forbidden. Mouth, nose, eyes were open. There was no danger. What Clara feared were the flu, the heat, the insects. Clara feared missing the eleven o'clock trolley: She waited for letters slow to arrive, She couldn't always wear a new dress. But she strolled in the garden, in the morning! They had gardens, they had mornings in those days!
Boy Crying In The Night
In the warm, humid night, noiseless and dead, a boy cries. His crying behind the wall, the light behind the window are lost in the shadow of muffled footsteps, of tired voices. Yet the sound of medicine poured into a spoon can be heard.
A boy cries in the night, behind the wall, across the street, far away a boy cries, in another city, in another world, perhaps.
And I see the hand that lifts the spoon while the other holds the head, and I see the slick thread run down the boy's chin, and slip into the street, only a thread, and slip through the city. And nobody else in the world exists but that boy crying.
Quadrilha (Square Dance)
João loved Teresa who loved Raimundo who loved Maria who loved Joaquim who loved Lili who loved nobody. João left to the United States, Teresa to a convent, Raimundo died in a crash, Maria became an old maid, Joaquim killed himself and Lili married J. Fernandes Pinto who hadn't been in the story.
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987)
„Vollends verflogen war nun der Dämmer des Morgens, fordernd und hart war der Tag heraufgebrochen. Eugen hatte seinen Mantel genommen und das Fenster geöffnet. Nun also galt es fortzugehen, das Wehen des Aprilwindes, der durch das offne Fenster brach, die halbdunkle Stube reinigen zu lassen von Nacht und Traum und dem Duft von Agathe. An der Zeit war es nun, Überschriften der Morgenblätter zu ertragen, die tagblassen Mädchen, die Beamten – und Zughunde vor Fleischerwagen. Schwer ächzte draußen das Haustor. Eugen stand auf der Straße. Die kommenden Stunden niederzuringen, war außerordentlich schwierig. Um diese Zeit saß Agathe gebückt vor einer grünbeschirmten Lampe und übertrug Zahlen aus vielen färbigen Zetteln in ein unmäßig großes Buch. Und unweit von dort, an einem niedrigen Pulte sitzend, schrieb Heinrich Hessl ebenfalls an Zahlen. So verschiedener Art die Zahlen auch waren, in deren engen Kreisen Agathe, die Geliebte, und Heinrich Hessl, der Freund, lebten, hielt sie doch der schmale Gurt irgend eines Gemeinsamen zusammen. Denn: wirklich waren die Geschäftsfälle gewesen, die Agathes Feder zu selbständigen geistigen Dingen machte, und wirklich waren die Kriege, Belagerungen und Stadteinnahmen gewesen, deren Jahrzahlen Heinrich Hessl kalt und entseelend in seine blauen Kolleghefte schrieb. Ein Mensch hatte von Agathes Firma am 16. Jänner fünf Fässer Wein gekauft und sie entsprechend bezahlt. Ein kleiner Mensch vielleicht, mit rundlich wintergerötetem Antlitz und blinkenden, dicken, ungefaßten Brillen. Unmenschlich aber und kalt, jedoch klar und bestimmt stand in Agathes Buch: Jänner 16., M. Korn & Sohn, 5 Faß Burgunder A. Und auch aus Heinrich Hessls Zahlen stieg kein Geruch von Lagerküchen, oder Stampfen von Pferdehufen. Und dennoch waren Agathe, die Geliebte, und Heinrich Hessl, der Freund, noch hineinverwoben in ein Allgemeines, das man Sinn oder Leben oder Gesellschaft nennen mag, waren umstützt und gehalten von einer äußeren Gestalt der Dinge. Sorgsam geführt waren sie vom vorbestimmten Lauf ihrer Stunden, der hinführen mochte, wohin er wollte: in irgend einen Traum oder eine ferne Landschaft, der aber da sein mußte, den sie mitliefen, hungrig und voller Angst, ihn zu verlieren.“
Jean Améry (31 oktober 1912– 17 oktober 1978) Cover
"But...aren't you forgetting the money?" I turned back and looked at her as if she'd grown a third eyeball. "How'm I suppose to take the money with an empty gun?" "Aww c'mon, weren't you ever a kid? Didn't you ever pretend? I can simply pretend I never saw the empty chambers." My face turned skeptical. "Why would you do that?" "Well I can plainly see I'm moving a little too fast for you, so I'll demonstrate." She opened the register drawer and started filling my cloth bag with tens and twenties. "Now what are you suppose to say?" "I, uhh... thank you?" "No, you silly fucker! Damn dude, do I gotta do everything for you? You're suppose to tell me to grab the cash under the drawer too!" She lifted the plastic money tray, removed eight fifties and dropped them into the bag. She then removed five one-hundred-dollar bills from under the tray, and proceeded to stuff them in her socks. "And here's my cut." "But...what about the cameras?" I asked, pointing to one right above her head. "Oh...yeah, about the cameras. They're fake. $9.95 at Radio Shack. The owner's tight with money." She smiled. "I'm sure that'll change after tonight." She handed me my big bag of unearned cash and offered her hand. "Name's Melissa." I shook her hand. "And I'm Ni...not gonna tell you! Nice try." "Good, you're learning! Well, I'd love to shoot the breeze with you all night, but I should probably call the cops now. Oh, hey! Gimmie your opinion on this first." She dropped to her knees, covered her face with her hands and began crying. "He was a relentless madman, officer! He kept waving the gun in my face and talked about killing my whole family! How could you guys let such a psycho walk the streets?!" She stood up. "How was that? Think they'll buy it?"
"Hi!" he said in a low voice. Aha ... His ears stick out from under his cap, a sharp face, mischievous eyes, brazen. Beautiful hands, the hands are something else. I like the hands. "Right then, comrades," I said, squeezing my way between the little guy and the rapper. The beautiful hands instantly barred my way. "Where do you live?" "Zhenya Egorova Street." The rapper opened his eyes wide and laughed. But he kept on standing there like a traffic barrier, with his arms spread wide. "That's fucking far away, Nigger," the little kid announced gleefully. "Give me your number," the rapper said to me, not listening to him. I shrugged again and rattled off my number. The quicker you tell them, the quicker they lay off you. Nigger wrote the number on his hand and gave me back my pen. "Denya lives there; he'll see her home," Nigger answered the kid confidently, maintaining the siege. Half an hour later my ears were popping on the metro, and sitting there beside me staring into empty space was Denya, the one whose head Vova had put a hole in. The scar was clearly visible - stitched up and daubed with bright green ointment. Denya was like Ryan Gosling in The Believer. The same shaved head, eyes bunched together, straight nose, beaky lips. But on the whole not too bad, pretty tasty. At least he didn't come on to me. My nerves were already stretched worrying about my bare legs and skintight T-shirt. You can never tell.”
Irina Denezhkina (Yekaterinburg, 31 oktober 1981) Cover
„Das war am Montag. Am Dienstag war ich mit meinen chaldäisch-aramäischen Studien beschäftigt. Ein warmer, sogar heißer Dienstag war es, mit einem nahezu wolkenlosen Himmel, trotzdem hatte ich mich in meine Bibliothek im ersten Stock eingeschlossen, deren Fenster noch dazu nach Norden hinausgehen. Es war kühl hier drinnen, die lange Reihe der goldgepreßten Lederrücken, die ich mir zugelegt hatte – sechsundzwanzig Bände Pflugk-Hartung! – spiegelte das Licht der großen, grünen Sommerkugel wider. Ich gebe zu, es war wegen der Lederrücken, daß ich sie mir geleistet hatte, es hätte auch die gekürzte Ausgabe sein können, oder die broschierte, aber ich leistete mir die sechsundzwanzigbändige. Vielleicht heute nicht mehr. Dazu den Wieland-Kroll, der steht in Weinrot und Moosgrün auf der anderen Seite, achtzehnbändig. Meine Studien haben mich über Jahre systematisch in die Denkungsart vorderasiatischer Kulturen sowie überhaupt frühgeschichtlicher Menschheitsperioden eingeführt. Ich erheische, mit einigem Realitätsbezug, wie ein Hethiter aus der Zeit Darius des Ersten denken zu können – und, wenn es darauf ankäme, zu handeln. Beachtliches Echo erzeugte meine 98 im „History-Sheffield“ erschienene Abhandlung über Tempelprostitution im alten Ninife (genauer gesagt im „neuen“ Ninife), in der ich die Stellung der Frau spezifiziere, welche von Staats wegen ausnahmslos – verheiratet oder nicht verheiratet – ein Jahr lang in den Lustparks der Tempelbezirke ihren Dienst zu verrichten hatte. Das zog einiges Echo nach sich. Ich meine, es war die Veröffentlichung, bekannt war es natürlich. So wie ich auch auf zwei meiner Arbeiten über den Tantrakult an der indischen Ostküste (wedische Zeit) verweisen kann. Ebenfalls im Rahmen meiner frühhistorischen Studien. An diesem Tag schrieb ich anderthalb durchschnittlich gute Seiten eines Skripts „Die Kinder Sems“, an dem ich seit vier Jahren arbeite und nachweise, daß das Hebräische, Aramäische und Arabische gemeinsamen Ursprungs im semitischen Sprachraum sind – beziehe mich auf die Genesis (Kap. 10), wo die Stammväter dieser Völkerschaften als Kinder des Sem, Sohn des Noah bezeichnet wurden. Alttestamentarisch. Vergleichbar mit dem sumerischen „Elam“ – – aber ich möchte hier nicht zu weit gehen, kam auch nicht mehr weit an diesem sehr schönen Morgen. Zwei Seiten weit. Bis zwölf Uhr. Dann ging ich ins Jakobi-Bad.“
De Amerikaanse schrijver, psychiater en journalist Andrew Solomon werd geboren op 30 oktober 1963 in New York. Hij voltooide zijn middelbare school in 1981 cum laude. Hij behaalde zijn Bachelor in 1985 magna cum laude aan de Yale University. Zijn master in Engels behaalde hij aan het Jesus College, Cambridge. In 2013promoveerde hij in de psychologie aan dezelfde universiteit. Andrew Solomon is de oudste zoon van Carolyn Bower Solomon en Howard Solomon, een CEO van het farmaceutische bedrijf Forest Laboratories. De ervaring, aanwezig te zijn bij de geplande zelfmoord van zijn moeder, die leed aan een ongeneeslijke kanker van de eierstokken heeft Solomon onder andere beschreven in een artikel voor The New Yorker, in zijn roman “A Stone Boat” en in zijn boek “The Noonday Demon”. Solomon leed na de zelfmoord van zijn moeder aan een depressie, die hij met psychotherapie en een antidepressivum onder controle kreeg. Als volwassene verwief Solomon de dubbele nationaliteit van zowel de VS als het Verenigd Koninkrijk. Hij woont samen met de journalist John Habich in een geregistreerd partnerschap. Het paar trouwde in 2009 een tweede keer in Connecticut, zodat hun huwelijk ook in de Amerikaanse staat New York zou worden erkend. In 2003 besloten Solomon en zijn oude vriendin Blaine Smith om samen om een kind te krijgen. Hun dochter werd geboren in november 2007. Moeder en dochter wonen in Texas. Een gemeenschappelijke zoon, George Charles Habich Salomon werd geboren in 2009 en woont in New York, samen met Solomon en Habich. Habich is zijn adoptievader. Habich is ook de biologische vader van twee kinderen die door een lesbisch stel worden opgevoed. De ontwikkeling van deze patchwork familie was het onderwerp van een essay, dat Solomon in Newsweek heeft beschreven en die ook geportretteerd werd in The Observer. Onder de tijdschriften en kranten, waarin hij heeft gepubliceerd, onder andere The New York Times, The New Yorker, Artforum en Travel and Leisure. Hij ontving o.a. de National Book Award 2001 en werd genomineerd in 2002 voor de Pulitzer Prize. The Times koos “The Noonday Demon”. als een van de honderd beste boeken van het decennium. Voor zijn 2012 gepubliceerde boek “Far from the Tree: Parents, Children, and the Search for Identity.ontvangen” kreeg Solomon onder meer de National Book Critics Circle Award 2012, de Anisfield-Wolf Book Award en de Dayton Literary Peace Prize
Uit: A Stone Boat
“I need to write this as quickly as possible, because it is about my mother. I want to write it while we can still remember how we hoped that she would get well. "lhat is sentimental and extravagant, I know. I once told my mother that I would never forget her because there is so much of her in me, but this year, I’m not so sure that I can rely on myself to recall everything about her, and I need to remember everything I possibly can. Did I get this sentimental and extravagant streak from her? Five years ago, I would have said that it came from my father, but now I’m not so sure. Yesterday I was on a plane. I remember when that was an event in my life-to take a plane somewhere-but now planes are the most regular occurrence of all; I am the emperor of baggage claim, the king of check-in, the prime minister of in-flight meals. I am as savvy as a flight attendant, with a profound knowledge of the location of the emergency exits and an aficionado’s grasp of the technology of seat belts. I can guess within a fraction of a second when the “No Smoking” sign will go on. I have figured out how to angle myself so that the overhead reading light illuminates my book and not my hair, and I know where the further extra pillows are stored when the first cache of extra pillows has been distributed. I have mastered the look that bores customs oflicers, and even when I am carrying great misshapen boxes and large cumbersome suitcases, I am not stopped on my way out of the airport. On Friday I will take a plane to Istanbul to play in a Brahms festival in the gardens of the Topkapi Palace. No doubt the piano will be sliding out of tune. Next Monday I will return to London. Next Tuesday I will go to New York, and then for a few days to Berlin to play Schubert, and then the following Friday I will go back to New York for an indefinite period of not more than nine days. That’s the plan, unless my mother needs to go in for surgery. If my mother needs to go in for surgery, I’ll just go straight to New York and miss some more of the rest of my life and stay for as long as I have to and cancel all my performances.”
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: Ik, Hollywood
‘Is het ver?’ vroeg hij. ‘Half uur,’ zei Mooney. De bebouwing dunde spoedig uit en ze snelden over een lange weg van stof en steenslag tussen hoofdzakelijk ‘niets’, zoals Charlie geneigd was om landbouwgronden te noemen. Er reden bijna evenveel auto’s als rijtuigjes. Louie en Charlie hadden hun hoeden afgenomen en lieten de lauwe wind door hun haren spelen. De zon scheen en het was warm genoeg voor hemdsmouwen. Goed dat ze hun overjassen hadden verpand. ‘Is het waar dat het hier nooit regent?’ riep Louie. ‘Nee,’ zei Mooney. Louie vond dat ze snel reden, tot ze werden ingehaald door een rode tram. ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ riep Charlie. ‘Het huis was toch in de stad?’ Ze zaten in een vallei, aan de horizon begrensd door een mistige heuvelkam. Of het mooi was, kon Louie niet meer zeggen, want hij had tijdens de vijfdaagse treinreis over het continent meer dan zijn portie bergen en dalen gezien. Het was Charlies affaire met Eleanor Whitfield, enig kind van een rijke vader, die hen hierheen had gebracht. Charlie zag eruit als een heer en gedroeg zich als een heer, meestal, maar in feite was hij een niksnut uit de Bowery en hoe hij op intieme voet was geraakt met een erfgename, was Louie een raadsel. Vader Whitfield wilde niet minder dan een halve aardbol afstand tussen de geliefden. Hij verscheepte Eleanor naar Londen, Engeland, en wilde dat Charlie minstens een jaar naar de westkust ging. Het huis van Whitfield waar hij in mocht wonen, zou na dat jaar zijn eigendom worden. Charlie tekende een contract. Het sprak vanzelf dat Louie met hem mee zou gaan. Sinds ze voor de poort van een weeshuis waren gedropt, had Charlie zijn driejarige broer onder zijn hoede genomen. Zelf was hij toen nog maar zeven, maar van meet af aan een man. Stilaan wilde Louie ook wel als een man worden beschouwd. Die bolhoed was misschien een start. Mooney sloeg een onverharde zijstraat in en stopte aan de kant van de weg, waar normaal een stoep zou zijn geweest. Toen de motor zweeg, waren er plots tjilpende vogels en ruisende bomen te horen. En vervolgens het tikken van afkoelend autometaal. ‘We zijn er,’ zei Mooney.”
Uit: Misdaad en straf (Vertaald door Lourens Reedijk)
“Wat betreft mijn indeling van de mensen in gewone en buitengewone, ik moet toegeven dat die enigszins willekeurig is, maar ik sta immers niet op exacte cijfers. Ik geloof alleen in mijn belangrijkste gedachte. Die behelst namelijk dat de mensen volgens de wet van de natuur over het algemeen in twee categorieën worden verdeeld: in een lagere (van de gewone), dus zogezegd in materiaal dat alleen maar dient tot het voortbrengen van zijn eigen soort, en in eigenlijke mensen, dat wil zeggen in hen die de gave of het talent bezitten om in hun milieu iets nieuws te verkondigen. Er zijn hierbij vanzelfsprekend eindeloze onderverdelingen, maar beide categorieën zijn nogal scherp afgebakend: de eerste categorie, het materiaal dus in het algemeen gesproken, is die van de van nature conservatieve en keurige mensen, die in gehoorzaamheid leven en ervan houden om gehoorzaam te zijn. Volgens mij is het ook hun plicht om gehoorzaam te zijn omdat dit hun bestemming is, en hierin steekt voor hen absoluut niets vernederends. De mensen van de tweede categorie overtraden allen de wet; het zijn omverwerpers of gezien hun kwaliteiten daartoe geneigd. Het spreekt vanzelf dat de misdaden van deze mensen betrekkelijk en zeer verschillend zijn; zij eisen merendeels, in uitingen van velerlei vorm, de omverwerping van het bestaand ein naam van het betere; Maar indien hij voor zijn ideaal over lijken zou moeten gaan of bloed moeten vergieten, dan kan hij zichzelf volgens mij, innerlijk, met een zuiver geweten, veroorloven om bloed te vergieten; echter, bedenk dit wel: met inachtneming van het ideaal en zijn maatstaven. Het is dan ook slechts in deze zin dat ik in mijn artikel over hun recht op misdaad spreek. (u herinnert zich toch dat we van het juridische vraagstuk uitgingen?) Er is trouwens weinig reden tot ongerustheid: de massa zal hun bijna nooit dat recht toekennen; die stelt hen terecht en hangt hen op (min of meer) en vervult daarmee geheel rechtmatig haar conservatieve bestemming, met het voorbehoud echter dat deze zelfde massa in de volgende generaties de terechtgestelden op een voetsutk plaatst en hen (min of meer) vereert. De eerste categorie is altijd heer van het heden, de tweede categorie is heer van de toekomst. De eersten behoeden de gemeenschap en zorgen voor getalsmatige vermeerdering; die van de tweede houden de gemeenschap in beweging en leiden haar naar haar bestemming. Zowel dezen als genen hebben een volkomen gelijkelijk recht om te bestaan. Kortom, bij mij zijn allen gelijkberechtigd en, vive la guerre éternelle, tot het Nieuwe Jeruzalem, dat spreekt vanzelf’.
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881) Monument in Dresden
HANG it all, Robert Browning, there can be but the one "Sordello." But Sordello, and my Sordello? Lo Sordels si fo di Mantovana. So-shu churned in the sea. Seal sports in the spray-whited circles of cliff-wash, Sleek head, daughter of Lir, eyes of Picasso Under black fur-hood, lithe daughter of Ocean; And the wave runs in the beach-groove: "Eleanor, ἑλέναυς and ἑλέπτολις!" And poor old Homer blind, blind, as a bat, Ear, ear for the sea-surge, murmur of old men's voices: "Let her go back to the ships, Back among Grecian faces, lest evil come on our own, Evil and further evil, and a curse cursed on our children, Moves, yes she moves like a goddess And has the face of a god and the voice of Schoeney's daughters, And doom goes with her in walking, Let her go back to the ships, back among Grecian voices." And by the beach-run, Tyro, Twisted arms of the sea-god, Lithe sinews of water, gripping her, cross-hold, And the blue-gray glass of the wave tents them, Glare azure of water, cold-welter, close cover. Quiet sun-tawny sand-stretch, The gulls broad out their wings, nipping between the splay feathers; Snipe come for their bath, bend out their wing-joints, Spread wet wings to the sun-film, And by Scios, to left of the Naxos passage, Naviform rock overgrown, algæ cling to its edge, There is a wine-red glow in the shallows, a tin flash in the sun-dazzle.
Uw schreden (naar Paul Valéry) Uw schreden, aan mijn stilte ontsproten, Als in een tempel neergezet, In kleumende eenzaamheid besloten, Benaad'ren traag mijn waakzaam bed. O godd'lijk schaduwbeeld, hoe zoet Zijn mij uw aarzelende schreden, Alles waarom ik heb gebeden Komt tot mij met uw naakte voet. Zoo gij met uw gespitste lippen, Waarmee gij zorg en onrust stilt, In 't binnenst van mijn ziel wilt glippen En met een kus mij sterken wilt, Zoo overhaast U niet daarbij, Behoud de macht terug te glijden, Want heel mijn leven was u beiden, En heel mijn hart waart gij.
Vertaald door Simon Vestdijk
De verspilde wijn
Eens heb ik in de Oceaan (Maar onder welke zonneschijn?) Geplengd als offer aan de waan Een weinig waardevolle wijn...
O vocht, wie wou uw ondergang? Een ziener die het mij gebood? Ofwel een onderhuidse drang, Die bloed beleed en wijn vergoot?
Zijn onveranderlijke leven Nam na een roze rookwalm even Doorschijnend weer het water aan...
Verspilde wijn, bedronken baren!... Ik zag in 't zilte zwerk ontstaan Gestalten zonder evenaren...
Vertaald door Paul Claes
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Portret door G. d'Espagnat, 1910
Der Sturm heult immer laut in den Kaminen, Und jede Nacht ist blutigrot und dunkel, Die Häuser recken sich mit leeren Mienen.
Nun wohnen wir in rings umbauter Enge Im kargen Licht und Dunkel unsrer Gruben, Wie Seiler zerrend an der Tage Länge.
Die Tage zwängen sich in niedre Stuben, Wo heisres Feuer krächzt in großen Öfen. Wir stehen an den ausgefrornen Scheiben Und starren schräge nach den leeren Höfen.
Letzte Wache
Wie dunkel sind deine Schläfen. Und deine Hände so schwer. Bist du schon weit von dannen, Und hörst mich nicht mehr.
Unter dem flackenden Lichte Bist du so traurig und alt, Und deine Lippen sind grausam In ewiger Starre gekrallt.
Morgen schon ist hier das Schweigen Und vielleicht in der Luft Noch das Rascheln von Kränzen Und ein verwesender Duft.
Aber die Nächte werden Leerer nun, Jahr um Jahr. Hier wo dein Haupt lag, und leise Immer dein Atem war.
Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912) Cover
„Eine rumänische Pflegerin hob den Hörer ab und gab ihn weiter an die Frau im Liegestuhl. Die murmelte: »Io dormo, io dormo.« Der Mann mit den zwei Augen lachte und sagte: »Seit wann können Sie Italienisch? Ich bin’s, hören Sie? Sie schlafen nicht, Sie telefonieren mit mir.« Daraufhin bekam sie einen Hustenanfall, und er verabschiedete sich. Io dormo, io dormo waren ihre letzten Worte gewesen. Am Abend starb sie. Einen Tag vorher war auch ihre einundzwanzigjährige Katze gestorben. Das hatte der Mann ihr eigentlich mitteilen wollen. Die Katze war ihr als halbwüchsiges, verwildertes Tier zugelaufen und blieb bis zuletzt schmal und scheu. Sie hatte auffallend große, fast durchsichtige Ohren und machte nur selten, völlig unerwartet, zwei, drei Schritte auf Menschen zu, um sich dann ohne übertriebene Eile wieder von ihnen zu entfernen. Den Mann mit den zwei Augen hatte sie grundsätzlich nicht beachtet. Nur ein einziges Mal hatte sie sich ihm vorsichtig genähert, war ihm ums rechte Bein gestrichen und danach mit senkrecht erhobenem Schwanz davongegangen. Wie es dazu gekommen war, lässt sich nicht rekonstruieren. Er freute sich jedenfalls sehr darüber und dachte, nun hätte er sie für sich gewonnen. Als junges Tier hatte sie eine porzellanzarte, rosarote Nase. Manchmal vergaß sie, die Zungenspitze ins Maul zurückzuziehen. Den Ausdruck ihres Gesichts hätte man dann als leicht besorgt umschreiben können. Sie erweckte ihr ganzes Leben lang den Eindruck, schwere Verantwortung zu tragen zu haben. Was für ein Ernst! Was für ein zierlicher Körper! Was für kühle, weiche Pfoten! Wer keine Katzen mag, wird verständnislos den Kopf schütteln über diese Zeilen. Der Mann mit den zwei Augen konnte nicht anders, ihm gefielen Tiere. In deren Umgebung war ihm wohl, und die Freude, am Leben zu sein, flammte jeweils kurz in ihm auf. Von Pferden zum Beispiel wusste er, dass sie schlecht schlafen, wenn man sie nachts allein draußen lässt. Pferde bewachen wechselseitig ihren Schlaf. Dies zu wissen beglückte ihn.“
„Jemand etwas ins Stammbuch schreiben, ist ein verblasster Ausdruck. Die Sitte, dass man sich zum Namen einen Satz oder Denkspruch in ein eigens dafür vorgesehenes Buch schreiben lässt, ist schon lange aus der Mode gekommen. Im 16. Jahrhundert verbreitete sich der Brauch der livres d’amis oder libri d’amici über ganz Europa und erlebte im19. Jahrhundert seine Hochblüte. Gunst- oder Freundschaftsbekundung,Rat oder Lebensweisheit – die Freundeschrieben es einander ins Stammbuch, wie auch die Eltern den Kindern und Enkeln oder die Professoren ihren Studenten. Im Faust richtet der Schüler an Mephisto die Bitte: »Ich kann unmöglich wieder gehn, / Ich muß Euch noch mein Stammbuch überreichen. / Gönn’ Eure Gunst mir dieses Zeichen!« Widmungsgedichte und Stammbuchverse gehören in die Produktion unserer klassischen und romantischen Dichter. Auch Achim von Arnim schrieb dergleichen Gelegenheitspoesien. Zu seinen letzten Veröffentlichungen gehörten die »Ausgestreuten Stammbuchblätter« aus dem Berliner Musenalmanach für 1831. Unser Gedicht ist ein Einzelstück aus Arnims Nachlaß. Es wurde nach Bettines Handschrift unter dem Titel »In das Stammbuch eines jungen Kaufmanns« gedruckt. Das originale Stammbuchblatt trug eine Widmung an Leberecht von Guaita, datiert auf den 19.11.1828. Dieser Leberecht, damals ein junger Mann von 14 Jahren, war der jüngere Sohn von Bettines Schwester Meline. Er war mit seiner Familie von Frankfurt Anfang November 1828 nach Berlin gekommen, wo sein älterer Bruder Karl immatrikuliert wurde. Man kann nicht sagen, daß Arnims kleines Gedicht besondere Rücksicht auf den jungen Adressaten nimmt. Doch heiter und leicht gefügt ist es schon, und man meint jenen »Luftzug von Ironie« in ihm zu erkennen, den Clemens Brentano in Arnims Gedichten sehen wollte.“
Death is when the heart does not beat and the clock beats. Love is when the heart beats and the clock does not beat. Perhaps this simple comparison explains why you glanced at your watch. You knew that waiting is the dense endurance of eternity and love, the miracle of mortals, makes eternity ashamed, but death does not wait for anybody.
The long summer afternoon was going down on coffins and clock towers the ruins knew and you did not know that war makes waiting invalid and saving life the whole Truth.
Was she dead? Had she fled without you? Or you were not in love anymore? The dead were not answering. The living were escaping and love from then on beat within the pulsing of a clock.
Vertaald door Lyn Coffin
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunne werd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Zie ook alle tags voor Dominick Dunne op dit blog.
Uit: Too Much Money
“A few years ago there was a rumor that I had been murdered at my house in Prud'homme, Connecticut, by a cross-country serial killer of rich older men. Of course, it wasn't true, although it was a rumor that lingered for a while: Gus Bailey was dead. There was indeed a serial killer at the time, who was very much in the news. He had just killed a couturier in Miami who was so famous that Princess Diana and Elton John and his future husband attended the funeral in Milan. I confess now to having been the person who started the rumor. I couldn't figure out how to finish a novel I was writing at the time, and I wanted desperately to leave the next day for the Cannes Film Festival with Stokes Bishop, my editor at Park Avenue magazine, who assured me in advance that I was to be seated between the French film star Catherine Deneuve and Princess Olga of Greece at the magazine's party at the Hôtel du Cap in Antibes. I didn't want to miss that so I just grabbed the headline news of the murder in Miami and added Gus Bailey to the killer's list, thus ending the novel, and I flew to France. Do I regret having done that? Yes. My name is Augustus Bailey, but I am called Gus Bailey by everyone who knows me. It happens that I am often recognized by strangers on the street, or in public places, and even those people call me Gus. I only use Augustus Bailey on my passport, my driver's license, the covers of the books I write, my monthly diaries for Park Avenue magazine, and the weekly introductions on my cable television series, Augustus Bailey Presents, which I host. I thought it best to tell you a bit about myself before I get into the story that I am about to tell. It should be pointed out that it is a regular feature of my life that people whisper things in my ear, very private things, about themselves, or about others. I have always understood the art of listening. The characters in all my novels are based on real people, or combinations of real people, and they are often recognizable to the readers. Many of the ones who recognized themselves in the books became livid with me. If you could have heard the way Marty Lesky, the Hollywood mogul, who has since died, yelled at me over the telephone. There was a time when I would have been paralyzed with fear at such a call from Marty Lesky, but that time has passed. It made him more furious that I was not writhing with apologies, but the dynamic between us had changed over the years and I no longer feared him, as I used to fear male authority figures, going all the way back to the terror my father inspired in me as a child, but that's another story. I've lost several friends over my books. One I missed. One I didn't.”
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
with a scent that does not remind one of anything does not frighten anything away does not arouse desire
its ardour and coldness are just and full of dignity
I feel a heavy remorse when I hold it in my hand and its noble body is permeated by false warmth
--Pebbles cannot be tamed to the end they will look at us with a calm and very clear eye
A Russian Tale
The tsar our little father had grown old, very old. Now he could not even strangle a dove with his own hands. Sitting on his throne he was golden and frigid. Only his beard grew, down to the floor and farther.
Then someone else ruled, it was not known who. Curious folk peeped into the palace windows but Krivonosov screened the windows with gibbets. Thus only the hanged saw anything.
In the end the tsar our little father died for good. The bells rang and rang, yet they did not bring his body out. Our tsar had grown into the throne. The legs of the throne had become all mixed up with the legs of the tsar. His arm and the armrest were one. It was impossible to tear him loose. And to bury the tsar along with the golden throne - what a shame.
“Dit is het jasje dat ik draag als het erop aankomt: in de hectiek van de laatste draaidag, bij de pitch van een nieuw scenario, of nu, op de ochtend voor de grote presentatie. Ik neem plaats voor de spiegel en open de voorpanden van het colbertje. In spiegelbeeld ontwaar ik het motto van mijn dierentuin, dat in zwarte letters over de kop van een cartooneske olifant gedrapeerd is. Terwijl het koffiezetapparaat begint te pruttelen, trek ik de keukendeur open en stap naar buiten. Het ontwaken van de dag, de uren rondom zonsopkomst, daar draait het allemaal om. Ik heb een vaste route die me in een klein uur over mijn favoriete paden zal leiden. Mijn wereldreis voor dag en dauw, of: mijn veldtocht voor het ontbijt. Niet alleen is het een prachtige wandeling, in alle rust en frisheid die de ochtend met zich meebrengt, maar meer nog is het een vorm van leiderschap, een manier om als directeur het bedrijf op de huid te zitten, om als eerste te weten hoe mijn dierentuin erbij staat, hoe de beesten eraan toe zijn. Schuin tegenover de directeurswoning woont de kleine panda, altijd doezelend in haar eenzame boom. Elke ochtend als ik langsloop klap ik even in mijn handen, waarna de panda kort haar lichtbruine kopje opricht, maar deze ochtend reageert ze niet. Ik klap opnieuw, ditmaal harder, maar zelfs de bonte bruine staart komt niet in beweging. Leuk beest, dat altijd precies doet waar ze zin in heeft. In een draf wandel ik langs kantoorgebouw De Verwachting naar de mensapen. Sinds ik directeur ben, heb ik over de chimpansee een aantal populaire studies gelezen. De meeste vrouwtjes zijn de afgelopen dagen vruchtbaar geworden, hun aarzen en genitaliën zijn zo roze als het glazuur op een tompouce, gezwollen als een ballon. In het apenhuis zie ik de jonge mannetjes rondspringen als losgeslagen pubers, hun hormonen achterna.”
De Engelse schrijver Lee Child (pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Hij groeide echter op in Birmingham, waar hij de school bezocht waar onder andere J.R.R. Tolkien ook leerling geweest was. Hij studeerde rechten, maar ging na zijn studie in het theater werken. Hij werd in dienst genomen door Granada Television in Manchester en werkte in de 18 jaren die volgden onder andere aan series als “Brideshead Revisited”, “The Jewel in the Crown”, “Prime Suspect” en “Cracker”. In 1995 werd hij vanwege een reorganisatie ontslagen en besloot hij in zijn levensonderhoud te voorzien als schrijver. Hij schreef zijn eerste boek met de hand aan de eettafel omdat hij met de aanschaf van een computer wilde wachten tot hij succes had als schrijver. Dat succes kwam met dat eerste boek. “Killing Floor” en sindsdien is Child professioneel schrijver. Hij woont voornamelijk in Manhattan, maar heeft ook een huis in Zuid-Frankrijk. Alle boeken van Lee Child hebben de Amerikaanse ex-militair Jack Reacher als hoofdpersoon. Reacher, die uit eigen beweging het leger heeft verlaten, leidt een zwervend bestaan in de Verenigde Staten, waar hij zijn avonturen beleeft. Cilds roman "One Shot" werd verfilmd onder de titel “Jack Reacher” en de film is eind 2012 première gegaan met Tom Cruise in de rol van Jack Reacher..
Uit: Killing-Floor
“I was arrested in Eno's diner. At twelve o'clock. I was eating eggs and drinking coffee. A late breakfast, not lunch. I was wet and tired after a long walk in heavy rain. All the way from the highway to the edge of town. The diner was small, but bright and clean. Brand-new, built to resemble a converted railroad car. Narrow, with a long lunch counter on one side and a kitchen bumped out back. Booths lining the opposite wall. A doorway where the center booth would be. I was in a booth, at a window, reading somebody's abandoned newspaper about the campaign for a President I didn't vote for last time and wasn't going to vote for this time. Outside, the rain had stopped but the glass was still pebbled with bright drops. I saw the police cruisers pull into the gravel lot. They were moving fast and crunched to a stop. Light bars flashing and popping. Red and blue light in the raindrops on my window. Doors burst open, policemen jumped out. Two from each car, weapons ready. Two revolvers, two shotguns. This was heavy stuff. One revolver and one shotgun ran to the back. One of each rushed the door. I just sat and watched them. I knew who was in the diner. A cook in back. Two waitresses. Two old men. And me. This operation was for me. I had been in town less than a half hour. The other five had probably been here all their lives. Any problem with any of them and an embarrassed sergeant would have shuffled in. He would be apologetic. He would mumble to them. He would ask them to come down to the station house. So the heavy weapons and the rush weren't for any of them. They were for me. I crammed egg into my mouth and trapped a five under the plate. Folded the abandoned newspaper into a square and shoved it into my coat pocket. Kept my hands above the table and drained my cup. The guy with the revolver stayed at the door. He went into a crouch and pointed the weapon two-handed. At my head. The guy with the shotgun approached close. These were fit lean boys. Neat and tidy. Textbook moves. The revolver at the door could cover the room with a degree of accuracy. The shotgun up close could splatter me all over the window. The other way around would be a mistake. The revolver could miss in a close-quarters struggle and a long-range shotgun blast from the door would kill the arresting officer and the old guy in the rear booth as well as me. So far, they were doing it right. No doubt about that. They had the advantage. No doubt about that, either. The tight booth trapped me. I was too hemmed in to do much. I spread my hands on the table. The officer with the shotgun came near. "Freeze! Police!" he screamed.”
'It wasn't one of my party. It was someone from out of college.' 'Well, it's just as nasty clearing it up, whoever it was.' 'There's five shillings on the sideboard.' 'So I saw and thank you, but I'd rather not have the money and not have the mess, any morning.' I took my gown and left him to his task. I still frequented the lecture-room in those days, and it was after eleven when I returned to college. I found my room full of flowers; what looked like, and, in fact, was, the entire day's stock of a market-stall stood in every conceivable vessel in every part of the room. Lunt was secreting the last of them in brown paper preparatory to taking them home. 'Lunt, what is all this?' 'The gentleman from last night, sir, he left a note for you.' The note was written in conté crayon on a whole sheet of my choice Whatman H.P. drawing paper: I am very contrite. Aloysius won't speak to me until he sees I am forgiven, so please come to luncheon today. Sebastian Flyte. It was typical of him, I reflected, to assume I knew where he lived; but, then, I did know.
Anthony Anfrews (Sebastian), Diana Quick (Julia) en Jeremy Irons (Charles) in de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
'A most amusing gentleman, I'm sure it's quite a pleasure to clean up after him. I take it you're lunching out, sir. I told Mr Collins and Mr Partridge so—they wanted to have their commons in here with you.' 'Yes, Lunt, lunching out.' That luncheon party—for party it proved to be—was the beginning o f a new epoch in my life. I went there uncertainly, for it was foreign ground and there was a tiny, priggish, warning voice in my ear which in the tones of Collins told me it was seemly to hold back. But I was in search of love in those days, and I went full of curiosity and the faint, unrecognized apprehension that here, at last, I should find that low door in the wall, which others, I knew had found before me, which opened on an enclosed and enchanted garden, which was somewhere, not overlooked by any window, in the heart of that grey city."
„Den Rest des Abends verbrachten wir damit, die Klagen und Selbstvorwürfe unserer Freunde entgegenzunehmen. Ich lernte: Kinder, die du als liebenswürdige Geschöpfe voller Anmut und Charme in Erinnerung hattest, verwandeln sich innerhalb kurzer Zeit in stinkende Monster (Jungs) oder hysterische Amazonen (Mädchen). Wenn die Familie viel Glück hat, verlassen die Jugendlichen diese danger zone der Eiterpickel und befleckten Unterwäsche als lebenstüchtige Erwachsene. Einige jedoch verbleiben für immer im Schattenreich der Adoleszenz, machen aber dennoch manchmal Karriere. Zurück zu unseren armen Freunden, die immer sehr auf ein partnerschaftliches Verhältnis zu ihren Kindern gebaut hatten: Die Gespräche, eigentlich sind es Gebrülle, haben bei ihnen herrliche Themen wie Hygiene, Drogen, Umgangsformen, Ernährung und Faulheit. Ich bestand darauf, dass ich auch in Zukunft niemals Sätze sagen würde wie: «Ich kann nicht ertragen, wie du deine Zeit sinnlos verplemperst.» Oder: «Räum endlich diesen Saustall auf.» Ich fand, dass beide Angelegenheiten in das Selbstbestimmungsrecht der Kinder fallen und die Eltern nichts angehen. Mein Freund lachte bitter und goss sich einen Absinth ein. Auf dem Heimweg schwiegen wir. Ich stellte mir den Besuch von Carlas erstem Freund vor und wie ich ihm die Haustür öffnen würde. Eine Mischung aus Thor, dem Hammergott, und Catweazle steht vor mir und fragt, ob Carla zu Hause ist. Ich sage: «Aha, Kamerad, erst geht es mal zum Eignungstest.» Dieser beinhaltet Fragen nach dem Beruf des Vaters, dessen politischen Präferenzen und der Marke seines Autos.“
“Het aller, allereerste ogenblik, toen je uit die bittere, troosteloze kut die bittere, troosteloze aarde werd opgesmeten, bedacht je aan de snelheid van een elektron in een deeltjesversneller dat je er je hele verdere leven zou moeten over doen om die ene enkele metafoor te vinden, nu, met wat meeval een half leven later, maar met wat jij rookt en zuipt en snuift en spuit en neukt zonder kondoom, vorig weekend nog met die straalbezopen pothoer van 't Faboert, zal dat wel niet zo zijn, bon, zegt men hier, soit, veertig jaar later denk je dat er niet die ene enkele metafoor bestaat maar dat er honderdduizend metaforen voor bestaan en dat je ze allemaal moet boekstaven voor het te laat is, voor niemand er nog weet kan van hebben, voor ze nooit nog kunnen worden geopenbaard. Aan de wereld. Aan de mensheid. Aan het nageslacht, al is het niet het jouwe en zal het ook nooit meer het jouwe zijn want jij sterft uit, jij teert weg, jij verpietert zienderogen. Jij gaat zienderogen naar de bom. Na het avondeten, na het zwelgen van het varken aan de trog, valt mijn vader in slaap op de woonkamerstoel en kijk ik met mijn moeder naar het Rad van Fortuin. Alle dagen kijk ik met mijn moeder naar het Rad van Fortuin, terwijl mijn vader na het zwelgen hangt te slapen aan de woonkamertafel, het hoofd zwengelend van links naar rechts, beurtelings gesteund door z'n linker dan wel z'n rechterhand, af en toe uitbarstend in een apocalyptische hoest- en schetenbui. Maar verder slapen doet hij, nu hij verzadigd is. Hij slaapt en hoest en schijt en heeft nog weet van nougabollen. We letten er niet meer op. We raden kurketrekker en John Major een hele tijd voor de kandidaten, kurketrekker was makkelijk met al die k's, John Major was iets moeilijker maar we vonden 'em toch. Het woord van de superronde was kernenergie maar de trezebees kwam er niet op. Niks aanbouwkeuken. Morgen opnieuw proberen. Voor de auto of de eetplaats.”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Facing deep wine raised in the Tilted, earthen cup, the dark Opening into further Dark, eyes wide, he could perceive, Around the rim of the dark, Breathings of the afternoon; As, eyes shuttered, he could see Sleep, so, opened, they would show Him death-but now momently In the heart of the wine, far Away, the muses of waltz Moved, as if seen from a height Down a narrowing defile, In an unsliadowed meadow.
THE SAME QUESTION
1
ONE CREATURE TO BEAR THE WHOLE OF IT?
It is all here. It is all with us: Pools of water-well, we have our eyes. Mountains-well, a man is most human Standing up. Broad meadows-well, we sleep. Rivers- we do run on, but can come To join another. Oceans-we can Remember mothers of our mothers. Forests-we wander darkly in some Bright plaza of another; but night Falls. Sands-seconds of arc in the sets Of circles nested between our eye And the rhyming horizon. Deluge- The first tear of sweat our terror weeps. Landslide-hear the pestle of thighbonc Grinding away its mortar socket.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013)
Ze hebben de muur bezet, de zolder gegijzeld, het dak vermoord en het raam dichtgetimmerd. Ze dwongen het balkon zijn planten op de stoep te gooien en zelfmoord te plegen. Ze begroeven de kelder, ze bevalen de schuur haar rommel achter te laten en te verdwijnen en ik leef nog. Ik kook voor mijn vrienden, koop beltegoed voor mijn woorden en het belangrijkste: ik kan nog slapen, minstens zes uur per nacht en soms zelfs zonder slaaptabletten.
“- Die Bahnhofsuhren in den verästelten Trakten des Anatomischen Instituts ließen die Sekundenzeiger schleichen und auf der Zwölf zögern, bis der Minutenzeiger aus seiner Erstarrung ins nächste Fach fiel, wo er Haftanker auszuschießen schien, in denen er wie betäubt, gestaucht von den Puffern der vergangenen und der bevorstehenden Minute, hängenblieb; Omnia vincit labor, behauptete die Glocke auf dem Kroch-Hochhaus, von zwei Riesen mit Hämmern geschlagen, und die Gelehrten, die sozialistischen Glasperlenspieler, die ludi magistri an der Universität, die als geöffnetes steinernes Buch mit dem Karl-Marx-Kopf als Galions-Totem im Meer schwamm, beugten sich über den Geist der Goethezeit, luden die Revolution in den Zeugenstand, verkündeten das Prinzip Hoffnung, dozierten über das Klassische Erbe im Hörsaal 40, sezierten den menschlichen Körper in den Sälen unter der Liebigstraße: Hier steht der Tod im Dienst des Lebens, Anatomie: Schlüssel und Steuerruder der Medizin – Suchend, in der Nacht der Strom, ein ermüdetes krankes Tier, träumend in einem Schlafgehäuse, um das die Kälte steigt, und Straßenadern auf den Inseln, schütter beleuchtet, eingezwängt in den Frost und das Schweigen, Menschen mit biegsamen Schatten hasten über die Magistralen, wo am 1. Mai die Banner wehen, Marschmusik aus den Lautsprechermembranen spiralt wie Metallspäne von einem Werkstück in einer Drehbank, Sprengladungen, Meißel, Preßlufthämmer treiben Stollen in den Berg, schälen die Fingerspitzen des Flusses voran, die Stachanow-, die Hennekke-Bewegung, die Tunnelbohrer schürfen unter den Inseln, Zimmerleute fügen die Stützhölzer, der Fluß öffnet Hörrohre – Die Große Uhr schlug, und das Meer stieg vor den Fenstern, den Zimmern mit den Farntapeten und den Eisblumen an den Leuchtern, den Stuckdecken und schönen Möbeln, ererbt aus verschollener Bürgerlichkeit, worauf die Baskenmützen der Denkmalpfleger anspielten, die gemessenen Gesten törtchenessender Damen in den italienischen Cafés, die blumigen und chevaleresken Grußzeremonien der Dresdner Kunstausübung, die versteckten Zitate, die mandarinhaften, pädagogischen, anspielungsreichen Rituale des Freundeskreises Musik, die gravitätischen Küren schlittschuhlaufender älterer Herren in den Eisparks; übriggeblieben im sanfthügeligen Elbtal in Häusern unterm Sowjetstern, übriggeblieben wie die Hermann-Hesse-Ausgaben der Vorkriegszeit, die zigarrenbraunen Thomas-Mann-Bände des Aufbau-Verlags aus den fünfziger Jahren, eifersüchtig bewacht in Antiquariaten, deren unterseeisches Licht dem Eintretenden Andacht verordnete, Papierschiffe, in denen sich langsam an Erinnerungen vergiftende Fossile hausten, Topfpflanzen hegten und den Kompaß über den knarrenden Parketten unbeirrbar auf Weimar gerichtet hielten, übriggeblieben in den Rosen, die um die Insel wuchsen, über die Ziffernblätter der Uhren, die rosteten, und deren Perpendikel zwischen den Polen Stille und Unstille (es war eine, bloßer »Lärm« oder »Geräusch« war es nicht) durch unsere Leben schnitten.“
In sunless air, under pines Green to the point of blackness, some Founding father set these lobed, warped stones To loom in the leaf-filtered gloom Black as the charred knuckle-bones
Of a giant or extinct Animal, come from another Age, another planet surely. Flanked By the orange and fuchsia bonfire Of azaleas, sacrosanct
These stones guard a dark repose And keep their shapes intact while sun Alters shadows of rose and iris --- Long, short, long --- in the lit garden And kindles a day's-end blaze
Colored to dull the pigment Of azaleas, yet burnt out Quick as they. To follow the light's tint And intensity by midnight By noon and throughout the brunt
Of various weathers is To know the still heart of the stones: Stones that take the whole summer to lose Their dream of the winter's cold; stones Warming at core only as
Frost forms. No man's crowbar could Uproot them: their beards are ever- Green. Nor do they, once in a hundred Years, go down to drink the river: No thirst disturbs a stone's bed.
Doom of Exiles
Now we, returning from the vaulted domes Of our colossal sleep, come home to find A tall metropolis of catacombs Erected down the gangways of our mind.
Green alleys where we reveled have become The infernal haunt of demon dangers; Both seraph song and violins are dumb; Each clock tick consecrates the death of strangers
Backward we traveled to reclaim the day Before we fell, like Icarus, undone; All we find are altars in decay And profane words scrawled black across the sun.
Still, stubbornly we try to crack the nut In which the riddle of our race is shut.
Family Reunion
Outside in the street I hear A car door slam; voices coming near; Incoherent scraps of talk And high heels clicking up the walk; The doorbell rends the noonday heat With copper claws; A second's pause. The dull drums of my pulses beat Against a silence wearing thin. The door now opens from within. Oh, hear the clash of people meeting --- The laughter and the screams of greeting :
Fat always, and out of breath, A greasy smack on every cheek From Aunt Elizabeth; There, that's the pink, pleased squeak Of Cousin Jane, out spinster with The faded eyes And hands like nervous butterflies; While rough as splintered wood Across them all Rasps the jarring baritone of Uncle Paul; The youngest nephew gives a fretful whine And drools at the reception line.
Like a diver on a lofty spar of land Atop the flight of stairs I stand. A whirlpool leers at me, I cast off my identity And make the fatal plunge.
Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963) Hier met dichter en echtgenoot Ted Hughes
This bread I break was once the oat, This wine upon a foreign tree Plunged in its fruit; Man in the day or wine at night Laid the crops low, broke the grape's joy.
Once in this time wine the summer blood Knocked in the flesh that decked the vine, Once in this bread The oat was merry in the wind; Man broke the sun, pulled the wind down.
This flesh you break, this blood you let Make desolation in the vein, Were oat and grape Born of the sensual root and sap; My wine you drink, my bread you snap.
To Others Than You
Friend by enemy I call you out. You with a bad coin in your socket, You my friend there with a winning air Who palmed the lie on me when you looked Brassily at my shyest secret, Enticed with twinkling bits of the eye Till the sweet tooth of my love bit dry, Rasped at last, and I stumbled and sucked, Whom now I conjure to stand as thief In the memory worked by mirrors, With unforgettably smiling act, Quickness of hand in the velvet glove And my whole heart under your hammer, Were once such a creature, so gay and frank A desireless familiar I never thought to utter or think While you displaced a truth in the air,
That though I loved them for their faults As much as for their good, My friends were enemies on stilts With their heads in a cunning cloud.
Limerick
There was an old bugger called God, who got a young virgin in pod. This disgraceful behaviour begot Christ our Saviour, who was nailed to a cross, poor old sod.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Portret door Augustus John, 1937-38
“Overhead, a gang of the local flying vermin took off from some unseen perch, swooped, and seemed to be zeroing in on Archie's car roof - only to perform, at the last moment, an impressive U-turn, moving as one with the elegance of a curve ball and landing on the Hussein-Ishmael, a celebrated halal butchers. Archie was too far gone to make a big noise about it, but he watched them with a warm internal smile as they deposited their load, streaking white walls purple. He watched them stretch their peering bird heads over the Hussein-Ishmael gutter; he watched them watch the slow and steady draining of blood from the dead things - chickens, cows, sheep - hanging on their hooks like coats around the shop. The Unlucky. These pigeons had an instinct for the Unlucky, and so they passed Archie by. For, though he did not know it, and despite the Hoover tube that lay on the passenger seat pumping from the exhaust pipe into his lungs, luck was with him that morning. The thinnest covering of luck was on him like fresh dew. Whilst he slipped in and out of consciousness, the position of the planets, the music of the spheres, the flap of a tiger-moth's diaphanous wings in Central Africa, and a whole bunch of other stuff that Makes Shit Happen had decided it was second-chance time for Archie. Somewhere, somehow, by somebody, it had been decided that he would live. ~ The Hussein-Ishmael was owned by Mo Hussein-Ishmael, a great bull of a man with hair that rose and fell in a quaff, then a ducktail. Mo believed that with pigeons you have to get to the root of the problem: not the excretions but the pigeon itself. The shit is not the shit (this was Mo's mantra); the pigeon is the shit. So the morning of Archie's almost-death began as every morning in the Hussein-Ishmael, with Mo resting his huge belly on the windowsill, leaning out and swinging a meat cleaver in an attempt to halt the flow of dribbling purple.”
Uit:Memoirs of a Woman Doctor (Vertaald door Fedwa Malti-Douglas)
“And there was only one meaning for the word “girl” in my mind…that I was not a boy…I was not like my brother… My brother cuts his hair and leaves it free, he does not comb it, but as for me, my hair grows longer and longer. My mother combs it twice a day, chains it in braids, and imprisons its ends in ribbons… My brother wakes up and leaves his bed as it is, but I, I have to make my bed and his as well. My brother goes out in the street to play, without permission from my mother or my father, and returns at any time…but I, I do not go out without permission. My brother takes a bigger piece of meat than mine, eats quickly, and drinks the soup with an audible sound, yet my mother does not say anything to him… As for me…! I am a girl! I must watch my every movement…I must hide my desire for food and so I eat slowly and drink soup without a sound… My brother plays…jumps…turns somersaults…but I, whenever I sit and the dress rides up a centimeter on my thighs, my mother throws a sharp, wounding glance at me. » (…)
The Faculty of Medicine?! Yes medicine… The word has a fearful impression on me…it reminds me of white shining glasses under which are two penetrating eyes moving with amazing speed…and strong tapered fingers holding a sharp frightening long needle… The first physician I saw in my life… My mother was trembling in fear and looking at him with supplication and humility…And my brother was shaking from fear…And my father was lying in bed looking at him with imploration and a plea for mercy…“
Door woelig jonglingsleven, door bonte jonglingsdromen, gelijk ene Elve aan 't zweven in lichte morgendomen ontwaart de Man de Liefde - een toverachtig beeld dat, troostend en belovend, gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in hare bloesem, het blozen op de wangen, de Vrouw voelt in de boezem een vreemd gedurig langen naar een aanbeden wezen dat, rustig in zijn macht, haar tederheden lonend, haar steunt en op haar lacht.
Eens daagt voor 's jonglings ogen zijn droom - een levend wezen. Hij spreekt - Zij spreekt bewogen, en laat hem in haar lezen - En Hij die schikt en zegent vereent een zalig Paar. Zij blijve met Hem zalig en zalig Hij met Haar!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Portret door J.-L. Huens in De Geïllustreerde Geschiedenis van België
A friend of mine met the son of a man who it seems was eaten by a polar bear in Iceland where the bear had stepped ashore rafted from Greenland on an ice-floe.
The father of the man who met my friend saw the bear who’d eat him loitering near the shore and hurried on and met another man who was walking the other way towards the bear.
He gave that other man his walking stick but the bear meanwhile had doubled back and reappeared on the path ahead of the man who now was unprotected-
There may be a moral in this story, for the man, his son, the man he met, for my friend, for me, or even for the bear, but if there is it’s better left unsaid.
Sky Nails
That first day, to break me in, my hardened comrades sent me scampering like a marmoset from the topmost parapet
to the foreman’s hut for a bag of sky nails. The foreman wondered which precise shade of blue I had in mind.
It’s still sky nails I need today with their faint threads and unbreakable heads
that will nail anything to nothing and make it stay.
“Met een vies gezicht zei ze dat ik mijn handen moest wassen, maar toen we naast elkaar door een van de kleine raampjes over de omgeving keken was ze dat al vergeten, want toen ik haar hand voorzichtig beetpakte trok ze die niet terug. Ze draaide hem om, omdat ik aan de verkeerde kant mijn vingers tussen de hare had gestoken en ging ineens met haar spitse nagels onder mijn afgebroken nagels. Ik rilde, zodat ze vroeg of ik het koud had. Ik wees haar een reiger die zo vlak langs de grond zweefde dat het leek of hij door zijn eigen schaduw achterna werd gezeten. En we zagen twee priesters in hun zwarte gewaden in het weiland achter het seminarie. Ze gaven elkaar een hand en bleven zo heel Iang staan alsof ze elkaar nooit meer zouden zien. Toen gingen ze allebei een andere kant op met fladderende rokken door het groene gras. Daar lagen we even later samen in aan de slootkant. Zij met mijn zwarte regenjas vol verfklodders onder zich omdat ze bang was dat haar nok vuil zou worden, want daar keken ze thuis altijd meteen naar als ze weg geweest was. Toen ik haar een kleverig zoentje gaf begon ze zo snel te ademen dat ik voorzichtig met mijn hand onder haar rok de warmte binnensloop. Met mijn vingertoppen op het elastiek in haar broekje bleef ik liggen, onhandig toen ik haar niet meer zoende, want toen werd mijn hand ineens een ding dat daar niet thuishoorde. Onwillekeurig keek ik naar het raampje in de toren waar wij net voor gestaan hadden, maar het weerspiegelde alleen de hemel. Ze drukte haar lippen op mijn mond en stak het puntje van haar tong naar binnen. Toen sloot ze haar ogen, zodat ik met mijn hand in haar broekje durfde te gaan. Haar gezicht was zo rood geworden dat je haar sproeten niet duidelijk meer kon zien. Ineens draaide ze wild met haar onderlichaam en deed haar dijen van elkaar, zodat ik met mijn vinger in haar wegzakte. Verschrikt trok ik mijn hand terug en ze keek me aan of ze plotseling wakker werd. En toen kwam de natuur mij te hulp want naast haar hoofd zat een zeldzame rugstreeppad die ik alleen van plaatjes kende.”
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) In 1966
Uit: Wandelaar en zwartziener Het debuut van Martinus Nijhoff
“Ook uit de andere gedichten in de bundel komt het beeld naar voren van de dichter die slechts wandelaar kan zijn tussen de hem omringende dingen, waarvan hij ‘door een groote stilte’ (‘Lente’) vervreemd is. Soms kan weliswaar ‘alles schoon en goed’ zijn, bijvoorbeeld vanwege ‘een melodie/ Die in me dringt en mijn hart bersten doet’ - maar over het algemeen zijn ‘de dingen (...) niet meer dan hunne naam’ en de dichter ‘niet meer dan een ontdaan gelaat’ (‘De eenzame’). Wandelen is het enige wat rest, vervreemd en wel. Nu heb ik tot nog toe mooi alle religieuze verwijzingen weten te vermijden. Wat betreft het openingsgedicht kan ik daar ook nog wel mee wegkomen. In veel van Nijhoffs gedichten, ook in zijn debuutbundel, klinkt echter een religieuze ondertoon die wel degelijk verbonden is met een troostend visioen of een hemels verlangen. In 1926 verscheen de tweede editie van De wandelaar en daarin bracht Nijhoff nogal wat wijzigingen aan. Onder andere koos hij voor een ander openingsgedicht, ‘Het licht’, dat oorspronkelijk het tweede gedicht in de bundel was. Voorzover dit gedicht de overheveling verdraagt van woorden naar gedachten, draagt het twee overheersende ideeën uit: opoffering (‘En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt’) en roeping (‘Mijn raam is open, open zijn mijn deuren -/ Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt!’). En dan is er in de derde strofe opeens een zacht visioen, als wordt hier het offer gerechtvaardigd: ‘De grond is zacht van lente. Door de boomen/ Weeft zich een waas van groen, en menschen komen/ Wandelen langs de vijvers in het gras -’. In 1941 kwam de derde druk van De wandelaar uit, en daarin herstelde Nijhoff de oorspronkelijke volgorde: eerst ‘De wandelaar’, daarna ‘Het licht’. Over de diepere bedoeling van het een en ander kan eindeloos worden nagedacht.”
You think I must be asleep when you sit at my bedside and well might I be what with the late afternoon hush now the other residents have all retired to their rooms but no I am not asleep although you could say uncertain whether I am myself alone or the sum of those I remember whose voices have become mine along with their destination.
I can say this at least. I was born a Brixham girl and dad's ship was the pride of the fleet so every day when they came ashore I had my pick of the mackerel in their beautiful shiny blue suits. But then again I was stationed on the flying boats. Wasn't that a lovely time? The way they came in very low over the harbour and the deep green water lifted up to greet them or seemed to.
Ask yourself this question. Is it only when you become like me that you will hear what I have to tell you? Make your mind up.
Here's me when we were in Llandudno on our honeymoon. I painted my toenails red. If you cared to look you could see I still have my toenails red. I do this by myself with no help. And that's me dancing round the house – it was the fresh air kept me going, without a single brown penny in my purse.
You see what I am saying. I am living here among you and you pay no attention or decide what I am thinking which is not worth your attention. I am every single colour in the rainbow but you see no colour. You see the colour grey.
We have singing here at night or perhaps it has begun already. Can you hear them singing? You would not believe how old I am without feeling it. I tell myself that is because I have looked after everybody. When I go to the doctor now I find the door is closed. Do I knock? Once I'm inside it gets better. I say give me a minute.
“Het zou goed kunnen dat Marie het ook zo ziet, dat ze naar mij kijkt terwijl ik slaap, dat ze me aanraakt maar mij niet echt voelt, het glas is er altijd, ook als je geen glazenwasser bent. ‘James, nu ben jij aan zet,’ zegt Jos. ‘Je mag vertellen waarom je hier bent en wat je van ons wilt.’ ‘Ik heb niets te zeggen,’ zeg ik. ‘Ja,’ zegt Jos. ‘Ik bedoel dat dat de reden is waarom ik naar de praatgroep ben gekomen, ik heb niets te zeggen, begrijp je?’ ‘Ja,’ zegt Jos opnieuw. Hij vraagt wat ik voel. ‘Niet veel,’ zeg ik. ‘En ik vraag me af of dat normaal is.’ Wat wel en niet normaal is, is voor iedereen anders,’ zegt Jos. ‘Ik geef je een opdracht, je moet ervoor gaan zorgen dat je wel wat voelt, dat je wel iets te zeggen hebt. Je hebt iets te zeggen, Wij hebben allemaal iets te zeggen.’ Ik kijk naar Jos en dan naar de andere mannen. Leo heeft zijn tranen gedroogd, maar zijn lip trilt nog altijd. Ik zit in de gymzaal in een groep en het lijkt of mijn vader en moeder de telefoon hebben opgehangen en ik blijf luisteren naar de ruis, alsof daar het antwoord ligt op een nooit gestelde vraag. Ik weet dat het me niets helpt, deze bijeenkomst; als je met allerlei figuren bij elkaar gaat zitten die zich niet begrepen voelen, begrijp je elkaar nog minder. Niemand hoeft mij te begrijpen, ik hoef niet samen te werken, samenwerking is simpelweg nergens voor nodig. Midden in mijn beurt zeg ik dat het een vergissing is, dat ik helemaal niet eenzaam ben. Ik herhaal: ‘Het is een vergissing' (het is voor hen allemaal een vergissing) en vlucht naar buiten. Ik loop door de gang en geneer me.”
“The President was in one of his moods. He stood at the bedroom window, tugging the lace curtain aside with a finger, peering down onto East Capitol Street. Outside, Washington was dark. He picked up his bourbon, took a long pull, and rubbed at his lower back. Margo sensed that he would rather be pacing, except that he was in too much pain just now; he never complained, but she had spent enough time around him these last few days to tell. All the same, she marveled at the man’s aplomb, given that he was quite possibly presiding over the end of the world. “Long day, Miss Jensen,” he said finally. “Yes, Mr. President.” “I’ve got people telling me I have to invade.” His suit jacket was slung over the back of a chair. His tie was loose. The thick brown hair was mussy, and before he departed would be a good deal mussier. Margo wondered who owned this townhouse. The bedroom was plush to the point of decadence. Her grandmother, her beloved Nana, would have been appalled at the thought that Margo was in such a place with a man, even if he was the President of the United States. “Invade Cuba,” Kennedy clarified. He reached for his glass but didn’t drink. “My people keep telling me it’s my only choice. They seem to forget we tried already, just last year. And I don’t mean Keating and all those armchair generals on the Hill. I mean my own people. I’ve moved the troops to Georgia and Florida, just in case we decide to go in.” He let the curtain fall, turned half toward her, in profile tired but still dashingly young: the first President born in the twentieth century, as his supporters endlessly trumpeted.“
Mijn God en mijn waarheid zag ik op een bijzonder moment. Woorden en bevelen van de mensen zwegen. Goed en slecht vergat mijn ziel. Mijn God en mijn waarheid dronk ik op het moment van mijn angst.
Mijn god was zilte duisternis, mijn waarheid hard metaal. Tot diep vanbinnen beefde ik. Naakt stond ik, overspoeld door golven van koude waarheid, koude, sterke, verachtelijk waarheid - mijn Waarheid en mijn God.
In beweging
Tevreden dagen schieten steeds tekort. De beste dag, dat is een dag van dorst.
‘t Is waar dat onze reis een einddoel heeft - maar het is de weg zelf die er zin aan geeft.
Een nachtlang rust is wat men best beoogt, als brood gebroken wordt en vuur gedoofd.
Waar men blijft slapen voor maar één nacht lang slaapt men het diepst en droomt van zoete zang
Stap op, sta op! Daar komt het ochtenduur. Oneindig is ons grote avontuur.
Vertaald door Anke van den Bremt
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Standbeeld in Huddinge
Kindje, slaap maar, kindje, 't was ook zo warm deze dag. In de schemer zit nu een kleine egel met zijn mooie stekels eenzaam in het gras.
Het gras wacht op regen. Geen takje beweegt er. Luister naar de merel, hoog op ons dak.
Avond vol verlangen. De maan maakt zich klaar voor de nacht. In de avondschemer komt strakjes onze egel nog een egel tegen, liefkoost haar vacht.
Van ver wordt de merel antwoord gegeven. Morgen komt de regen waar het gras op wacht.
Kindje, slaap maar, kindje, in de avondschemer. Hebt al slaap gekregen. Slaap maar mijn schat.
Uitreiking van diploma’s
Onder de meisjes menig stevig stuk, maar er zijn ook van die nog hele tere, onder de jongens veel in herenkleren, en allen, allen stralend van geluk.
Niet langer meer gebukt onder het juk van heel veel saais om uit het hoofd te leren: niemand zal ooit nog bij hen informeren naar passé défini of overdruk.
Maar ’t is meteen ook de examenklas, die vol saamhorigheid en warmte was, waarvan men zich zo zorgeloos ontdoet.
Nu slaat voor ’t laatst de grote schooldeur dicht, en kijk, daar gaan ze: blij en doelgericht een toekomst met veel heimwee tegemoet.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003) Portret door Desirée Groot Koerkamp in Oostmarsum
“It took a total of five vehicles to carry them all to the beach. They could have managed with fewer, but Red insisted, as usual, on driving his pickup. How else could they bring everything they needed, he always asked—the rafts and boogie boards, the sand toys for the children, the kites and the paddle-ball racquets and the giant canvas shade canopy with its collapsible metal frame? (In the old days, before computers, he used to include the entire Encyclopaedia Britannica.) So he and Abby made the three-hour trip in the pickup, while Denny drove Abby’s car with Susan in the passenger seat and the food hampers in the rear. Stem and Nora and the three little boys came in Nora’s car, and Jeannie and Jeannie’s Hugh started out separately from their own house with their two children, though not with Hugh’s mother, who always spent the beach week visiting Hugh’s sister in California. Amanda and Amanda’s Hugh and Elise traveled on a whole different day—Saturday morning instead of Friday afternoon, since Amanda always had trouble getting away from her law office—and they stayed in a different cottage, because Amanda’s Hugh couldn’t tolerate what he called the hurly-burly. None of the dogs came. They were all boarding at Penpals. The house the Whitshanks rented every summer stood right on the beach—a comparatively uncrowded stretch of the Delaware coast—but it wasn’t what you’d call luxurious. The walls were tongue-and-groove, painted a depressing pea-soup green; the floor- boards were so splintery no one dared go barefoot; the kitchen dated from the 1940s. But it was big enough for all of them, and far homier than the glittering new mansions with giant Palladian windows that had popped up elsewhere along the shore. Besides, Red could always use a few fix-it jobs to keep him occupied. (He wasn’t a natural vacationer.) Even before Abby and Nora had unpacked the food, he had happily catalogued half a dozen minor household emergencies. “Will you look at this outlet!” he said. “Practically dangling by a thread!” And off he went to the truck for his tools, with Jeannie’s Hugh not far behind. “The next-door people are back,” Jeannie called, stepping in from the screen porch. Next door was almost the only house as unassuming as theirs was, and the people she was referring to had been renting it for at least as long as the Whitshanks had been renting theirs. Oddly enough, though, the two families never socialized.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafakop dit blog.
Uit: The Bastard of Istanbul
“At the moment, however, it was still pouring and Zeliha had little, if any, forgiveness in her heart. She did not have an umbrella, for she had promised herself that if she was enough of an imbecile to throw a bunch of money to yet another street vendor for yet another umbrella, only to forget it here and there as soon as the sun came back, then she deserved to be soaked to the bone. Besides, it was too late now anyway. She was already sopping wet. That was the one thing about the rain that likened it to sorrow: You did your best to remain untouched, safe and dry, but if and when you failed, there came a point in which you started seeing the problem less in terms of drops than as an incessant gush, and thereby you decide you might as well get drenched. Rain dripped from her dark curls onto her broad shoulders. Like all the women in the Kazancı family, Zeliha had been born with frizzy raven-black hair, but unlike the others, she liked to keep it that way. From time to time her eyes of jade green, normally wide open, and filled with fiery intelligence, squinted into two lines of untainted indifference inherent only to three groups of people: the hopelessly naïve, the hopelessly withdrawn, and the hopelessly full of hope. She being none of these, it was hard to make sense of this indifference, even if it was such a flickering one. One minute it was here, canopying her soul to drugged insensibility, the next minute it was gone, leaving her alone in her body.”
Some windless nights on Narragansett Bay, The deep inlet seems a meadow of fireflies As multitudes of the luminous jellyfish Called “comb-bearers” float to the surface For no evident purpose But to amaze the fishermen and scientists
Who know them only slightly, each one no more Than a pear-shaped living sack of liquid With skin thinner than cellophane, a sheer piece Of moonlight on the sea, so fragile The least ripple may tear it To bits. Calm evenings, the amber-green species
May spread out over a thousand yards square, An island made of bright individuals Who usually live in the depths, a zone where Wave movement ceases. Only on nights Like these do the comb-bearers Rise, when the bay lies still as a sheet of slate.
Loveliest of sea beings, the color Of wild geranium, rose-pink, or beach pea, As some pass beneath the surface of the water The effect is of rainbow glory More seductive than moonlight To the naturalist who might try to scoop one up
Ever-so-gently in his fine net and Hold it awhile in a clear beaker of brine- Perhaps the giant of the race, “Venus’s girdle,” Come from the Mediterranean- An iridescent ribbon Which vanishes en route to the laboratory.
Hope
In winter the crescent moon vanishes So quickly in the blue, down the horizon, Between the starry darkness and morning,
Like the hull of a ship without rigging That I was meaning to load with wishes, O not for me, my dear, wishes for you,
And you and you, my friends, all of us, Such cargo as could only ride upon The silver shell of that hallowed galleon. I daydreamed, got bewildered by my muse, Sun on the lace of frost, and fading Venus. I looked up, and the reckless moon had gone.
Wieviel Uhr? Es kommen auf einmal so viele fipsige Vögel auf, verflucht! Bald wird mir die Sonne ihr Zitronenlicht ins verkniffene Auge träufeln. . . Und keine Lehre wird mal daraus-nachhaus und kein Gedanke an Bewegung / Besserung.
Aufwachen? – Wozu? Es ist doch so, laut EMNID folgt für 44% aller Bundesbürger auf den Tod das Nichts. Von denen völlig zu schweigen, für die nach dem Nichts gleich der Tod kommt – Hab leider vergessen, was ich damit eigentlich aussagen wollte, achja: Wer das kapiert hat, den versteht bald keiner mehr.
Im Verhältnis kannst du natürlich nicht klagen (das nebenbei) – Man soll aber auch nicht glauben, hier läg noch derselbe rum wie damals im letzten Jahr. Oder wüßtest du grad ne Idee, für die du bedenkenlos deinen Kopf hinhalten würdenst? Na-bong, ein Präser hängt sich aus. . . Das muß aber ja nicht gleich Zustand werden.
Wie ich immer gesagt hab, in solcher Verfassung soll man eigentlich keine Gedichte schreiben. Da muß der Kunde doch unvermittelt denken, hier wär der Ausguck verstopft, beziehungsweise gar kein Leben mehr in dieser Rolle –
S o i s t e s a b e r n i c h t! Der Tag lehnt in der Drehtür: Wo es meine Lieblingsbouletten gibt, ist noch erleuchtet, mein Fuß schon unterwegs. . . Gleich wird – dein Telefon – im Schlaf – aufschrein! und dir den Aufbruch meiner Leiche feierlich eröffnen: - : - : -
„Die erste Zeile war immer gleich. sie lautete: »Jimmy Clitschi, der Mann ohne Knochen-« Auch die zweite Zeile kannte nur minimale Abweichungen. Es variierten lediglich die Tätigkeit und derKörperteil den sich Jimmy angeblich gebrochen hatte. Ein typisches Beispiel: Jimmy Glitschi, der Mann ohne Knochen, hat sich beim Furzen den Hintern gebrochen.« Trotz der stets tragisch endenden Geschichten entbehrten die Gedichte über Jimmy Clitschi nicht einer gewissen Komik. die sich vor allem Menschen unter acht Jahren erschloss. In meinen ersten Sommerferien verschifften mich meine Eltern ins Ferienlager. In einem Brief, den ich ihnen am zweiten Tag schickte, schrieb ich über das Ferienlager: »Alles Scheißdreck«, mein Befinden beschrieb ich mit den Worten: »Es geht mir scheiße.« Dann kam die erste Diskothek meines Lebens. Der dicke Harald hatte seinen Koffer mit Tonbandkassetten in den Esssaal getragen und zwei Kassettenrekorder mit den Lautsprechern auf volle Lautstärlke gedreht. Da brach es aus mir heraus: Ich bewegte meine Gliedmaßen im Takt der Musik. allerdings jeden meiner Arme. jedes Bein in seinem eigenen Rhythmus, die Augen hinter den Brillengläsern fest geschlossen und den Mund leicht geöffnet. Für einen Aufsenstehenden mag es vielleicht so ausgesehen haben, als hätte ich gerade einen KrampfanfalL aber ich tanzte den Jimmy Glitschi. All mein Heimweh und meine Wut ließ ich aus mir heraus und identifizierte mich in meinem Tanz mit dem berühmten Helden, der sich der Legende nach beim Beischlaf sein Geschlechtsteil gebrochen haben sollte. Ich sah bestimmt schrecklich aus, ich sah bestimmt lächerlich aus, ich sah erbärmlich aus, aber ich fühlte mich groißartig denn an diesem Nachmittag, hinter den geschlossenen Gardinen des Gemeinschattsraums, entdeckte ich die Kraft des Tanzes, wie Musik die Seele dazu bringen kann, in direkte Verbindung Zum Körper zu treten, um durch Bewegungen Dinge auszudrücken, die der Mund nicht sagen kann. Danach wurde alles besser. Als meine Eltern, aufgeschreckt durch meinen Brief, drei Tage später vor dem Ferienlager standen, um mich vorzeitig abzuholen, schaute ich sie nur verständnislos an.“
Schaamte van zoovele vrouwen, hoe zou wistet gij heden reeds al jet ontbladeren morgen, o roos, bij uw verouden het blozen vermeerderen van uwe aderen!
Uw blos, o roos, het wederbeeld van die mij steeg naar keel en wang, onthullend wat tot hun verheeld: hartstochtelijkheid en tegendwang.
Eenmaal ontplooid, o roos, verwacht geen wederkeer: diep in den nacht blijft heel uw hart ontbloot, en slaat uw geur mij tegen aan de kamerdeur.
Uw lippen willen alles, roos, verkonden, en ik moet zwijgende de mijne sluiten; alles verzwijgt gij woordloos met uw monden, al het verborgene wil ik uiten, uiten.
Een geil, o roos, een zeer geheime vergun mij voor mijn stil vervoeren: zij vinden slechts die u bezoeken volmaaktheid in uw omslagdoeken.
Uw lippen wil ik pletten tusschen tanden, u eten en uw geurig vleesch aanranden, dat zoeter is naarmate witter, het witte zoet, het roode bitter.
Vervulling overstelpend, volte van onverwoordbaarheid, geheel uw lichaam ligt rond en holten onthullend nauwlijks uw teveel.
Menschelijker dan andere bloemen omdat gij met meerdere lippen zwijgt: vegetaler ik door u niet te noemen.
Uw zilveren floers op purperlak Uw grein van fijne maas en twijn Uw ongefronst geglimd fustein Uw gouden huive en paarlen jak.
Gij uw gedorend halsje buigt door uw extremen overstelpt. Gij bergt uw fonklende overmoed deemoedig in uw bottelzoet.
Verbrand van regen is uw blad verrot uw kleedsel en verdord uw hart de storm vermorzelde u met overmacht geen letsel hebt gijzelf u toegebracht.
Orgasme o roos binnen zooveel lippen verborgen betooverd tot zooveel droom van zoovele oogleden slapend geloken met tranen bepareld hun zachtste zoom.
Christine D'haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009)
There were strange gatherings. A vote would come that would be no vote. There would come a rope. Yes. There would come a rope. Men have their hats down. "Dancing in the Dark" will see him up, car-radio-wise. So many, some won't find a rut to park.
It is in the occasions, that-not the fathomless heart- the thinky death consists; his chest is pinched. The enemy are sick, and so is us of. Often, to rising trysts, like this one, drove he out
and gasps of love, after all, had got him ready. However things hurt, men hurt worse. He's stark to be jerked onward? Yes. In the headlights he got' keep him steady, leak not, look out over. This' hard work, boss, wait' for The Word.
Dream Song 14
Life, friends, is boring. We must not say so. After all, the sky flashes, the great sea yearns, we ourselves flash and yearn, and moreover my mother told me as a boy (repeatingly) ‘Ever to confess you’re bored means you have no
Inner Resources.’ I conclude now I have no inner resources, because I am heavy bored. Peoples bore me, literature bores me, especially great literature, Henry bores me, with his plights & gripes as bad as achilles,
who loves people and valiant art, which bores me. And the tranquil hills, & gin, look like a drag and somehow a dog has taken itself & its tail considerably away into mountains or sea or sky, leaving behind: me, wag.
John Berryman (25 oktober 1914 – 7 januari 1972) Cover
Ik ben ziek van heimwee naar 't gele huis, In het lommer van groene linden, Waar zongen belovend hun neurie-geruis De dromige zomerwinden.
Nu wilde ik wel reizen naar 't gele huis En luistren naar 't suizlen der linden En dromen van liefde in mijn zonnige kluis En omhelzen wie trouw mij beminden.
Doch zo ik nu belde aan het gele huis, Wie zou ik er wedervinden? - In een zwarte kluis zijn mijn lieven thuis En geveld zijn de zingende linden.
Ik vond een vogel, stervende in de tuin Kinderjaren.
I Ik vond een vogel, stervende in de tuin. Geen koestren hielp, hij drinken wou noch eten. Gelijk een bloem, wier stengel werd gereten, Aan 't slappe halsje hing het kopje schuin.
Eén siddering - en dan, in niets meer weten, Verstrakte 't lijfje, als de aarde grijzigbruin. Wij hebben 't stil begraven in de tuin - Die kleine vogel kan ik nooit vergeten.
Zo zag 'k voor 't eerst het wonder van de dood - Nu moest die vogel zang en vliegspel derven, Weerloos vergaan tot aarde in aardeschoot.
Toen wist ik: - Nu nog zijn mijn wangen rood, Nog zing en dans ik, maar ook ik moet sterven - 'k Voel nog de kou, die héél mijn zijn doorvloot.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 - 20 juni 1941) Portret door H.J. Haverman, 1896
“This morning I woke at dawn. and the place announced itself immediately even in the near dark through the windows of my room. water and facades. moored boats. boats at work upon the glimmering surface of dark water. I wake nowadays once or twice before I wake. I often dream I am waking and feel the half-dark air and myself as real when it isn't yet the real world . . . I'm not my age. I feel something like the silent clatter of my dreams. like horses on a shore. on the Lido. or the inland rim of the Lagoon. horses and armed men. often Oriental. usually silent. l have discussed this with myself. who the silent Orientals are - perhaps Huns. I am mean. hungry alter a night's sleep. But men of the East and not Lombards and the lumbering bombardment of the feudal wars of one's career. Of one's polities. Goths and Vandals Milanese. But Death. Or the dead. Or the barbarian young arriying in force during the night as Tartars and Mongols. And the sound of my ow n harsh breath is the snorting and clanging of war. of rage. left over from my night's dreams. from such invasion. Ruskin writes that Venice in the mid-nineteenth century was. at low tide. in the middle of a lagoon of mud. of seaweed and quaking. unstable muck, Desolation and uncrossability. There were miles of kreeks and rills and wandering channels of deeper water which when the tide changed rose and oyerflowed among the seaplants and stirred them and made the mud of the higher knolls gleam. and then it covered all of it w ith its own shiyering. reflectant symmetry. With reflections of the sky. Beauty arrives. The beauty of the city in the sea. In the dream I had just before waking. l was rescued from being hung on a gibbet in Carmaregro by masked figures. and then I fought in single combat like Sohrab and Rustum with my father or my brother Carlo on the edge of the Lagoon. swords elanging on metal. eyes mad with quarrelling. with neryes. The sky was deep red. maroon-termillion. dark crimson. and purple. flames or sunset And the dream. like most dreams. was shot through with emotion very clearly. with passion and fear. but this one was also full of contest and evidence of fatality. the fatality of close relationship.”
Harold Brodkey (25 oktober 1930 - 26 januari 1996)
„Dort also bin ich, wie gesagt, zur Welt gekommen, vorzeitig; meine arme Mutter war ja in tödlicher Angst und Sorge um den Gatten. Die Gefahr ging gnädig an ihm vorbei; schon im November war der Aufstand der Polen zu Ende, und sie konnte heimkehren. Man sieht, ich bin deshalb in Rußland zur Welt gekommen, weil mein Vater sich als Deutscher fühlte und danach handelte. Auch bei meiner Erziehung. Das deutsche Nationalgefühl, das mich erfüllt, das auch ich mein Leben lang betätigt habe, ist mir von Kindheit auf eingeprägt worden. Ich war noch nicht drei Käse hoch, als mir mein Vater bereits sagte: »Du bist deiner Nationalität nach kein Pole, kein Ruthene, kein Jude – du bist ein Deutscher.« Aber ebenso oft hat er mir schon damals gesagt: »Deinem Glauben nach bist du ein Jude.« Mein Vater erzog mich wie mein Großvater ihn erzogen, in denselben Anschauungen, sogar zu demselben Endzweck, ich sollte meine Heimat nicht in Galizien finden, sondern im Westen. Und auch die Gründe, die meinen Vater dazu bewogen, waren dieselben. Ich besuchte die einzige Schule des Städtchens, die im Kloster der Dominikaner; dort lernte ich Polnisch und Latein. Im Deutschen unterrichtete mich mein Vater selbst. Für das Hebräische hatte ich einen besonderen Lehrer. Dieser Mann war zugleich der einzige meiner Czortkower Glaubensgenossen, mit dem ich bis in mein zehntes Jahr in nähere Berührung kam. Meine Mitschüler, meine Spielgefährten waren Christen. Ich betrat selten ein jüdisches Haus, nie die Synagoge. Religiöse Bräuche sowie die Speisegesetze wurden im elterlichen Hause nicht gehalten. Ich wuchs wie auf einer Insel auf. Von meinen Mitschülern schieden mich Glaube und Sprache, und genau dasselbe schied mich von den jüdischen Knaben. Ich war ein Jude, aber von anderer Art als sie, und ihre Sprache war mir nicht ganz verständlich.“
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 - 28 januari 1904) Portret door P. Levy, 1893
« Je ne me souviens pas, pendant mes dix-huit premières années, d’avoir eu jamais un entretien d’une heure avec lui. Ses lettres étaient affectueuses, pleines de conseils, raisonnables et sensibles; mais à peine étions-nous en présence l’un de l’autre qu’il y avait en lui quelque chose de contraint que je ne pouvais m’expliquer, et qui réagissait sur moi d’une manière pénible. Je ne savais pas alors ce que c’était que la timidité, cette souffrance intérieure qui nous poursuit jusque dans l’âge le plus avancé, qui refoule sur notre coeur les impressions les plus profondes, qui glace nos paroles, qui dénature dans notre bouche tout ce que nous essayons de dire, et ne nous permet de nous exprimer que par des mots vagues ou une ironie plus ou moins amère, comme si nous voulions nous venger sur nos sentiments mêmes de la douleur que nous éprouvons à ne pouvoir les faire connaître. Je ne savais pas que, même avec son fils, mon père était timide, et que souvent, après avoir longtemps attendu de moi quelques témoignages d’affection que sa froideur apparente semblait m’interdire, il me quittait les yeux mouillés de larmes et se plaignait a d’autres de ce que je ne l’aimais pas. Ma contrainte avec lui eut une grande influence sur mon caractère. Aussi timide que lui, mais plus agité, parce que j’étais plus jeune, je m’accoutumai à renfermer en moi-même tout ce que j’éprouvais, à ne former que des plans solitaires, à ne compter que sur moi pour leur exécution, à considérer les avis, l’intérêt, l’assistance et jusqu’à la seule présence des autres comme une gêne et comme un obstacle. Je contractai l’habitude de ne jamais parler de ce qui m’occupait, de ne me soumettre à la conversation que comme à une nécessité importune et de l’animer alors par une plaisanterie perpétuelle qui me la rendait moins fatigante, et qui m’aidait à cacher mes véritables pensées. De là une certaine absence d’abandon qu’aujourd’hui encore mes amis me reprochent, et une difficulté de causer sérieusement que j’ai toujours peine à surmonter. Il en résulta en même temps un désir ardent d’indépendance, une grande impatience des liens dont j’étais environné, une terreur invincible d’en former de nouveaux."
Benjamin Constant (25 oktober 1767 – 8 december 1830) Portret door Hercule de Roche. 1830
This carpenter hadde wedded newe a wyf, Which that he lovede moore than his lyf; Of eighteteene yeer she was of age. Jalous he was, and heeld hire narwe in cage, For she was wylde and yong, and he was old, And demed hymself been lik a cokewold. He knew nat catoun, for his wit was rude, That bad man sholde wedde his simylitude. Men sholde wedden after hire estaat, For youthe and elde is often at debaat. But sith that he was fallen in the snare, He moste endure, as oother folk, his care. Fair was this yonge wyf, and therwithal As any wezele hir body gent and smal. A ceynt she werede, barred al of silk, A barmclooth eek as whit as morne milk Upon hir lendes, ful of many a goore. Whit was hir smok, and broyden al bifoore And eek bihynde, on hir coler aboute, Of col-blak silk, withinne and eek withoute. The tapes of hir white voluper Were of the same suyte of hir coler; Hir filet brood of silk, and set ful hye. And sikerly she hadde a likerous ye; Ful smale ypulled were hire browes two, And tho were bent and blake as any sloo. She was ful moore blisful on to see Than is the newe pere-jonette tree, And softer than the wolle is of a wether. And by hir girdel heeng a purs of lether, Tasseled with silk, and perled with latoun.
Geoffrey Chaucer (Ca. 1343 - 25 oktober 1400) Portret door de dichter Hoccleve