Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-01-2016
Bert Natter
De Nederlandse schrijver, uitgever en journalist Bert Natter werd geboren in Baarn op 19 januari 1968. Hij doorliep het Baarnsch Lyceum en zat een jaar op de Werkplaats Kindergemeenschap te Bilthoven. In 1988 ging hij Neerlandistiek studeren aan de Universiteit van Amsterdam, een studie die hij niet heeft afgemaakt. In 1990 ging hij als redacteur werken bij Uitgeverij Kwadraat te Utrecht, waar hij toen woonde. In 1995 verhuisde hij terug naar Baarn en werd hij uitgever bij de aldaar gevestigde Uitgeverij De Prom/De Fontein, die onder leiding stond van schrijver/biograaf Wim Hazeu. In 2001 werd hij hoofdredacteur van het treintijdschrift Rails, waar hij na ruim een jaar vertrok om freelance journalist te worden. Hij schreef onder andere columns, essays en artikelen over kunst en cultuur voor het Utrechts Nieuwsblad, AD Magazine, Oog en De Revisor. Sinds de middelbare school werkte hij met zijn vriend Ronald Giphart aan diverse boeken en publicaties. Ze houden samen, met nog een aantal andere schrijvers, een weblog bij dat door Natter werd geïnitieerd: de papieren wereld. In 2004 publiceerde hij “Het Rijksmuseum Kookboek”, waarvoor tien meester-koks zich lieten inspireren door Hollandse zeventiende-eeuwse schilderijen. In 2005 verscheen de historische roman “Rembrandt, mijn vader”. Zijn debuutroman “Begeerte heeft ons aangeraakt” is bekroond met de Selexyz Debuutprijs 2009 en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 2010 en kreeg een vermelding op de longlist van de Academica Debutanten Prijs 2009, een eervolle vermelding voor de Anton Wachterprijs 2008 en een nominatie voor de Halewijnprijs 2008. Deze roman is door Tom Blokdijk (tekst) en Theu Boermans (regie) in 2011 bewerkt voor het toneel, een productie van Het Nationale Toneel en Het Derde Bedrijf. De tweede roman van Bert Natter, “Hoe staat het met de liefde?” verscheen in 2012, drie jaar later gevolgd door “Remington” en “Goldberg”.
Uit: Remington
“Mijn vader is er niet meer. In de achteruitkijkspiegel verdwijnt de Poolse vrachtwagen. Ik moet mee met de rest van het verkeer. Is er een moment geweest waarop mijn vader zich voorstelde hoe ik me zou voelen? Heeft hij mij zien zitten, zonder hem, achter het stuur van zijn auto, op weg naar zijn huis? Ik zou de wagen op de vluchtstrook tot stilstand moeten brengen, met knipperende alarmlichten achteruitrijden, maar ik raas door, want ik ben alweer een paar kilometer verder. Het gebeurde zo snel, voor ik het wist was mijn vader uit het zicht verdwenen. Met honderddertig per uur vis ik mijn telefoon uit mijn broekzak. Bijna leeg. Morgen zal mijn telefoon zijn opgeladen, de zon komt op, ik smeer een boterham en zet koffie, een nieuwe dag. Ik bel het alarmnummer en ik vertel wat er is gebeurd, blijkbaar zo kalm en waardig dat de vrouw aan de andere kant van de lijn niet eens mijn gegevens vraagt. Ze bedankt mij vriendelijk voor de melding, meneer. Alsof ik een ooggetuige ben. Aan het eind van de Afsluitdijk bedenk ik dat het weinig zin heeft door te rijden naar mijn vaders huis. Niemand zal daar ooit meer thuiskomen. Ik draai de snelweg af. Voor de bijrijdersstoel rolt de kartonnen beker over de vloer heen en weer. Ik moet stoppen en op de politie wachten. Die zal uit Friesland komen, neem ik aan. Dat duurt me te lang. Of uit Den Helder? Ja, eerder uit Noord-Holland. Beter kan ik omkeren en over de Afsluitdijk oostwaarts gaan naar de plek waar ik mijn vader voor het laatst heb gezien. Het verkeer uit de richting Zurich dunt uit, terwijl het op mijn wegheft juist drukker wordt en ik moet afremmen. Ik kan onmogelijk meer terug. Pas aan het eind van de dijk, met nog ruim dertig kilometer voor de boeg, zal ik weer een keuze hebben.”
die Maschinen werden dir zu klein du kannst damit nichts mehr anfangen und weißt nur die alten Geräte zu bedienen mit ihren schweren Leibern scharf und grob gegossen stehen sie stur als Herde in der Halle und zwischen all dem das kleine Getier zerbricht bei der geringsten Erschütterung in staubige Teile als Nährboden für die befruchteten Eier die warten auf einen günstigen Moment wenn du nicht mehr im Raum bist und nur die Glühbirne als letzte Wärmequelle summt
ruhig werd ich nicht
ruhig werd ich nicht mit dem Blick auf den Wald und dem schwarzen Mobiliar mir in den Rücken gestellt die Frau steht in der Küche redet mit dem Kind im Laufgitter der Hunger lässt es quengeln morgen kommt der Mörtel für die letzten Fugen am Haus seit einigen Tagen hält sich die Wärme länger im Ofen das Befeuern gelingt nun besser auch der Frost zieht sich zurück doch es sammelt sich Wild vor den Toren ruhig werd ich nicht
„Sie sagte etwas zu Sophie und schob sie mit der Hand in Richtung Tür. Für einen Moment verspürte ich den Impuls zu fl iehen, mich mit den Menschen treiben zu lassen, die von der Arbeit kamen und nur für einen Moment ins Licht traten, das aus der Galerie strömte. Die Passanten warfen einen kurzen Blick auf die eleganten, schön angezogenen Menschen und gingen dann eilig weiter und tauchten unter in der Masse, unterwegs nach Hause. Ich hatte Antje seit fast zwanzig Jahren nicht gesehen, trotzdem erkannte ich sie sofort. Sie musste ungefähr sechzig sein, aber ihr Gesicht wirkte noch immer jugendlich. Na, sagte sie und küsste mich auf die Wangen. Noch bevor ich etwas erwidern konnte, trat ein junger Mann mit einem lächerlichen Bärtchen neben sie, flüsterte ihr etwas ins Ohr und zog sie am Arm von mir weg. Ich sah, wie er sie zu einem Herrn in schwarzem Anzug führte, dessen Gesicht ich vom Sehen kannte oder aus der Zeitung. Sophie hatte sich den Mann geschnappt, der sich vorhin an Sonja herangemacht hatte, und fl irtete mit ihm, was ihn sichtlich in Verlegenheit brachte. Sonja hörte lachend zu, aber ich hatte wieder das Gefühl, sie sei in Gedanken anderswo. Ich ging zu ihr und legte ihr den Arm um die Taille. Ich genoss den neidischen Blick des anderen Mannes. Er fragte Sophie, wie alt sie sei. Was schätzen Sie, sagte sie. Er tat, als denke er nach. Zwölf? Sie ist zehn, sagte Sonja, und Sophie sagte, du bist gemein. Du gleichst deiner Mutter, sagte der Mann. Sophie bedankte sich und machte einen Knicks. Sie ist die schönste Frau der Welt. Sie schien sehr genau zu begreifen, was vor sich ging. Macht es dir etwas aus, wenn ich mit Sophie vorausfahre?, fragte Sonja. Antje wird wohl bis zum Schluss bleiben müssen. Ich bot ihr an, Sophie nach Hause zu bringen, damit sie bleiben könne, aber sie schüttelte den Kopf und sagte, sie sei furchtbar müde. Sie und Antje hätten ja das ganze Wochenende zusammen.”
Peter Stamm (Weinfelden, 18 januari 1963) In 2012
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Franz Blei werd geboren op 18 januari 1871 in Wenen. Zie ook alle tags voor Franz Blei op dit blog.
Uit: Des Odysseus letzte Ausfahrt
„Die alten Schriftsteller haben sich mit dem homerischen Berichte über Schicksal und Ende jener griechischen Helden und Fürsten nicht zufrieden und von deren weiterem Leben und Tun manche Kunde gegeben. Zumal den Erdenspuren des Odysseus, des Menelaos und der Helena sind sie nachgegangen, nichts versäumend, folgende Geschlechter zu Lust und Gewinn zu unterrichten davon, was sich alsdann begab, da ein jeder dieser Helden wieder an seiner Stätte sitzend das ihm zugeteilte Tagewerk aufnahm. Daß Penelope in der langen Zeit des kummervollen Wartens wohl für viele Freier des ithazensischen Thrones willen begehrenswert, doch nicht jünger und schöner geworden war, solches wird niemand dem guten Wesen zum Vorwurf machen, und auch Odysseus wäre mit diesem Umstande zurecht gekommen, wenn anders Penelope nicht selber ohne es zu wissen darauf aufmerksam gemacht hätte, daß sie, was sie an jugendlicher Schönheit verloren, durch andere Verdienste um Odysseus wettzumachen glaubte. Kaum war die Walstatt von den toten Freiern gesäubert und Sturm ersten Wiedersehens und Umarmens verrauscht, hub sie an, ein großes Wesen aus ihrer Treue zu machen, um, also von sich redend, zu erfahren, wie es Odysseus mit dieser Tugend gehalten habe, und ob sie nicht ein Opfer gebracht, das der nicht verdiente, dem sie es brachte. Und es war ja in der Tat dieses Opfer, dieser Aufwand einer Tugend so ungeheuer, daß Odysseus es nicht über sich gewinnen konnte, einzugestehn, daß er mit nichten treu gewesen, zumal immer häufiger das Bild der Kalypso vor seinen Sinnen stand und er es nicht verraten wollte mit dem falschen Geständnis seiner Untreue, die er aber nur mit leichtfertigen Geschöpfen und so obenhin begangen, – wie es in solchen kritischen Fällen Ehegatten zumeist tun. Er gewann die Kraft über sich, die bei der geliebten Nymphe verbrachten Jahre der Gattin zu verschweigen, die es wunderte, was er nun all die lange Zeit nach dem Falle Ilions getrieben hätte. Und damit begann eine arge Leidenszeit für den Dulder Odysseus. Denn es oblag ihm nun, diese Zeit mit Abenteuern zu füllen, die er völlig erfinden mußte. »Als welch ein Lügenbeutel werde ich auf die Nachwelt kommen, verdunkelnd all so all mein Heldentum!« – so dachte er aufseufzend oft, wenn er vom wiederkehrenden »Und dann?«
My dear, Today a letter from Berlin where snow - the first of ’38 - flew in, settled and shrivelled on the lamp last night, broke moth wings mobbing the window. Light woke me early, but the trams were late: I had to run from the Brandenburg Gate skidding, groaning like a tram, and sodden to the knees. Von Neumann operates at 10 and would do if the sky fell in. They lock his theatre doors on the stroke of the clock but today I was lucky: found a gap in the gallery next to a chap I knew just as the doors were closing. Last, as expected, on Von Showmann’s list the new vaginal hysterectomy that brought me to Berlin.
Delicately he went to work, making from right to left a semi-circular incision. Deft dissection of the fascia. The blood- blossoming arteries nipped in the bud. Speculum, scissors, clamps - the uterus cleanly delivered, the pouch of Douglas stripped to the rectum, and the cavity closed. Never have I seen such masterly technique. ‘And so little bleeding!’ I said half to myself, half to my neighbour. ‘Dead’,
came his whisper. ‘Don ’t be a fool’ I said, for still below us in the pool of light the marvellous unhurried hands were stitching, tying the double strands of catgut, stitching, tying. It was like a concert, watching those hands unlock the music from their score. And at the end one half expected him to turn and bend stiffly towards us. Stiffly he walked out and his audience shuffled after. But finishing my notes in the gallery
Jon Stallworthy (18 januari 1935 – 19 november 2014)
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesqieu werd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux. Zie ook alle tags voor Montesquieu op dit blog.
Uit Lettres Persanes
« Lettre VIII. Usbek Usbek à son ami Rustan, à Ispahan Ta lettre m'a été rendue à Erzeron, où je suis. Je m'étais bien douté que mon départ ferait du bruit: je ne m'en suis point mis en peine: que veux-tu que je suive, la prudence de mes ennemis, ou la mienne? Je parus à la cour dès ma plus tendre jeunesse; je puis le dire, mon coeur ne s'y corrompit point: je formai même un grand dessein, j'osai y être vertueux. Dès que je connus le vice, je m'en éloignai; mais je m'en approchai ensuite pour le démasquer. Je portai la vérité jusqu'au pied du trône: j'y parlai un langage jusqu'alors inconnu; je déconcertai la flatterie, et j'étonnai en même temps les adorateurs et l'idole. Mais quand je vis que ma sincérité m'avait fait des ennemis; je m'étais attiré la jalousie des ministres sans avoir la faveur du prince; que, dans une cour corrompue, je ne me soutenais plus que par une faible vertu, je résolus de la quitter. Je feignis un grand attachement pour les sciences; et, à force de feindre, il me vint réellement. Je ne me mêlai plus d'aucunes affaires, et je me retirai dans une maison de campagne. Mais ce parti même avait ses inconvénients: je restais toujours exposé à la malice de mes ennemis, et je m'étais presque ôté les moyens de m'en garantir. Quelques avis secrets me firent penser à moi sérieusement: je résolus de m'exiler de ma patrie, et ma retraite même de la cour m'en fournit un motif plausible. J'allai au roi; je lui marquai l'envie que j'avais de m'instruire dans les sciences de l'Occident; je lui insinuai qu'il pourrait tirer de l'utilité de mes voyages: je trouvai grâce devant ses yeux; je partis, et je dérobai une victime à mes ennemis. Voilà, Rustan, le véritable motif de mon voyage. Laisse parler Ispahan; ne me défends que devant ceux qui m'aiment. Laisse à mes ennemis leurs interprétations malignes: je suis trop heureux que ce soit le seul mal qu'ils me puissent faire. On parle de moi à présent: peut-être ne serai-je que trop oublié, et que mes amis... Non, Rustan, je ne veux point me livrer à cette triste pensée: je leur serai toujours cher; je compte sur leur fidélité, comme sur la tienne. D'Erzeron, le 20 de la lune de Gemmadi 2, 1711."
Montesquieu (18 januari 1689 – 10 februari 1755) Op een biljet van 200 Francs, detail
“In a few hours the inhabitants of Saraceni were rather too rich in water. This occurred nearly every year. When the crops in the valley appeared to be most favourable, the Dry Valley belied its name and washed away all that lay in its path. It would have been rather better if this invasion had lasted only a short time, but the water remained in the valley, and in many plates formed refuges for the frog family. And instead of corn, osiers and interlacing willows grew by the side of its pools. Was it any wonder that in consequence of this the people of Saraceni had become in time the most idle of men? He is a fool who sows where he cannot reap, or where he does not know whether he will be able to reap or not. The Fatza was a sandy spot; the corn grew a few inches high and the maize a yard; on Rîpoasa one could not grow blackberries even, for at the bottom the water spoilt the fruit. Where there is no hope of reward there is no incentive to work. Whoever works wants to earn, but the people of Saraceni had given up all thoughts of gain, and therefore no one felt inspired to work. Those who could afford it passed their time lying out of doors; those who could not, spent their day working in the neighbouring villages. When the winter came life was hard and bitter. But whoever has got used to the bad does not think of better things; the people of Saraceni appeared to think that things could not be better than they were. Fish in the water, birds in the air, moles in the ground, and the people of Saraceni in poverty!”
Ioan Slavici (18 januari 1848 – 17 augustus 1925) Borstbeeld in Arad
Nanne Tepper, David Ebershoff, Gavin Extence, Ib Michael, Anton Valens, Lukas Moodysson, Raoul Schrott
De Nederlandse schrijver, popjournalist en muzikant Nanne Tepper werd geboren in Hoogezand op 17 januari 1962. Zie ook alle tags voor Nanne Tepper op dit blog.
Uit:De lijfbard van Knut de verschrikkelijke
“En daarbij: ik weet dat ik stervende ben (wil ik hiermee zeggen dat ik mij tot de hemelse dwazen reken? welzekerl), mijn duizelingen overtreffen die van de man met de eeuwige kater, mijn dagen zijn geteld, niet zozeer ben ik murw gebeukt als wel tot op mijn ziel afgekloven, maar ik ben nog altijd schrijver, een mislukte voorlopig, maar een schrijver ben ik, en een van de voornaamste taken van schrijvers is, naast het voortbrengen van schoonheid om de mens te kalmeren, het uit de doeken doen van raadsels waarop enkel individuele antwoorden mogelijk zijn, om de mens te verontrusten, om zichzelf te ontlasten, om, kortom, toch nog iets met de hele kolerezooi aan te vangen, al was het maar om de moderne gedachte dat de fut uit de menselijke geest is te logenstraffen. Nog één boek moet ik schrijven voor ik doodgeduizeld ben. Hierin zal ik mijn raadsel presenteren. Uiteraard heb ik al zeven jaar een titel in mijn hoofd: Waarheen, waarvoor en waarvandaan? Maar deze dekt geenszins de lading. In feite is er voor zo’n lading ook geen titel te bedenken; daarom heb ik de volgende verkozen: Howto cope after you’re dead. Mijn eigen oude credo zeg ik nu vaarwel, hoezeer ik er ook aan verslingerd ben geraakt. Geen salvo’s meer uit mijn six-gun, losjes uit de heup, in het wil-de weg, niemand ontziend. De kruitdampen die voortaan van mijn bladzijden zullen slaan zijn afkomstig van zwavel en vuunNerk, van een incidentele onweersbui en soms, heel soms, van de klappertjes van mijn van de zolder gehaalde klappertjespistool. En mijn oude credo? Ach, u raadt het al, ’t was Fuck ’Em All!”
“On a december morning in 1944, Mr. Andrew Jackson Blackwood—a young-faced, self-made man who had been in California twelve or fourteen years, depending on whom you asked—was making his way down El Camino Real. He was driving his yellow Imperial Victoria on his way to a real-estate convention in San Diego. At present he was somewhere between Dana Point and Oceanside, but many miles back his Automobile Club map had flown out the window, the wings of its paper-folds extending and flapping away. The fluttery movement—and the car’s sudden swerve as he lunged for the accordioned map—made him think of a large, ancient bird lifting itself into extinction. This was a more morose thought than Blackwood was used to, and it didn’t stay with him, flitting away like the map itself. But Blackwood had a sense of direction, he liked to tell himself, and he continued on his way. Yet by now he could no longer be certain that he was still traveling down El Camino Real; had he made a wrong turn somewhere back? The road cut through dormant pea fields and lettuce farms and a patch of shallots, passing an avocado orchard and a lemon grove protected by eucalyptus windbreak. It climbed a scrub-oak terrain burned gold in autumn where at hillcrest a rattler stretched belly-up in the sun. Thin, shabby utility poles stood across the fields like a line outside a poorhouse, and upon the drooping wires sat a family of garbage-fed gulls. Every now and then the road turned sharply and the hammered pewter of the Pacific would appear in the distance and Blackwood would inhale, tasting the salt on the breeze. He was listening to the kid announcer on the KCRO radio news, and lately word from Europe was better than expected, the Americans marching swiftly up the wine-cold valleys of the Moselle. Blackwood thought of the boys weighted down by carbine and canteen, and it occurred to him just then, as he descended a hill and the ocean lay before him, that the war would end sooner than most dared to hope. The soldiers would return en masse and many would request passage to Long Beach or Coronado and each would need a bungalow and a patch of ryegrass for himself and his honey-haired girl.”
“Simon’s flat was a mirror of ours. One bedroom, a shower room rather than a bathroom, and a kitchen-lounge-diner that a letting agent – in a couple of weeks’ time – would generously describe as open-plan. The central hallway was narrow and windowless, lit by a solitary uplighter which cast concentric pools of light and shadow over unadorned paint. The lack of decoration was something I noticed straight away, in the several seconds in which I paused on the threshold. Beck and I had gone the other way in our flat. On our main lights we had those tiny imitation-glass chandeliers that you can pick up for ten pounds in any homeware store; and we had prints or photos on every available surface – landscapes and holiday shots – along with half a dozen mirrors of various shapes and sizes, to give the illusion of space. I’ve always believed that the way a person chooses to embellish his or her surroundings speaks volumes. My décor, for example, would tell you that I have a weakness for kitsch, tend to accumulate clutter, and dream of bigger things. But what did Simon’s flat say about him? On the face of it, nothing at all. It just added to the mystery. Peering into that hallway, there was not a single totem of personality to be seen. Nothing to fill in the poorly drawn impression I had of the man. In all honesty, I’m not even sure you could call what I had an impression. It was probably more fantasy than reality, the sort of half-baked fiction we tell ourselves to flesh out the bit-players in our daily soap opera. As far as facts went, I could have written everything I knew about Simon on a Post-it note. He was fortysomething, lived alone, was well groomed, impeccably polite (in an arm’s-length sort of way), didn’t pronounce his aitches, and had a job that required him to wear a shirt, and sometimes a suit jacket, but not a tie. I’d never been interested enough to find out what that job might be.“
Gavin Extence (Swineshead, 17 januari 1982)
De Deense schrijver Ib Michael (eig. Ib Michael Rasmussen) werd geboren op 17 januari 1945 in Roskilde. Zie ook alle tags voor Ib Michael op dit blog.
Uit: The Pope Of the Indies (Vertaald door Ingrid G. Lansford Gyldendal)
“I could see that he was at death’s door. And soon after, when someone handed me the papers to be registered, I could not keep from skimming through them. It appeared that this man, who called himself Poma de Ayala, had written a chronicle that included all the early knowledge. Here was nothing less than the first complete report written by a native of the new world. It further appeared that he belonged to the dynasty of the last Incas, which the name certificate from the period of our previous notary’s confirmed. In other words, I had no reason to doubt that the man was who he gave himself out to be. The next time I looked up, he had already been dealt with at the counter and sent the way most are sent: simply out the door without having accomplished anything whatsoever. I lifted my finger, but it was too late. The doors to etemity’s antechamber were closing after him. He closed them so quietly that I remember thinking, why doesn’t anyone ever slam them so it can be heard under the stone vault? For a moment I sat there numbed by the thought that a primary historical source had walked off right under my nose. Then I ignored the undersecretary’s protests, jumped up and ran out in the street to stop him. But he had disappeared in the crowd. When I came in again, I scowled at the undersecretary. What sort of Christian was he to deny a dying Indian some water? I went back to my desk, determined to track the Indian down before it was too late.”
“Dat betekende dat hij gespannen was. Dat wisten alle aanwezigen. aanwezigen. Jean-Luc was altijd gespannen en wipte dan met zijn benen. Hij was moe, voelde zich futloos en onrustig tegelijk, legde hij uit met zuidelijke tongval. Hij was opgegroeid in de omgeving van Weert, verdwaald en in Groningen verzeild geraakt. Hij was klein van gestalte en leek wat op een vosje, een zorgelijk, rossig, kortharig vosje met lichtblauwe, schuwe ogen. Zijn algemene indruk was: iemands jongere broertje. ‘Hoe staat het met je post?’ ‘De maandspecificatie van de SD, een paar aanmaningen en iets van een deurwaarder of zoiets. “ONMIDDELLIJK OPENMAKEN" staat op de envelop.’ ‘Wat je niet hebt gedaan.’ ‘Daarvoor zit ik bij Man&Post,’ verdedigde Jean-Luc zich plotseling fel. Zijn zwakke punt was, naar eigen zeggen, zijn ‘onverschilligheid’: ‘Als ik ergens geen zin in heb, word ik onverschillig.’ Isebrand wilde ervoor waken Jean-Luc als deelnemer te verliezen, want hij achtte hem een lid bij wie veel winst te boeken viel, en daarom bracht hij de jongen weer tot kalmte en dempte diens agressieve opwellingen door hardop te hopen: ‘Misschien dat het openen van je postje rustiger maakt.’ Jean-Luc knikte, maar weinig overtuigd. Isebrand keek hem nog een paar tellen indringend aan en schoof toen door naar zijn buurman, nog een uitkeringstrekker, maar ‘thuiswonend’, in de betekenis van ‘bij moeder’. ‘Boudewijn, hallo, goed je te zien. Hoe zitjij erbij vanavond?’ ‘Als een zak rotte aardappelen.’ ‘Dat is niet zo bien, mien jong.’ De zwartharige Boudewijn van Velzen keek het ene moment als een geslagen hond, om dan plotseling stompzinnig te grijnzen. Hij had zijn baard afgeschoren (‘het werd me te warm’) maar een pluk haar gespaard in de hoek waar de hals in de kin overgaat, als een te ver naar achteren geplaatste sik. Isebrand kon geen hoogte van deze gast krijgen. Hij verscheen nu eens wel, en dan weer niet.”
“Karin stands outside the door and begs to her daughter. She feels like being the most unsuccessful parent in the world. KARIN Agnes...? I know I've made a mistake. But you must understand that it's not always so easy to be a parent. It's so often - one don't know what to do, what to say, how to behave. There’s nohandbook. Especially not when you've got such a... special child as you. Oskar looks out from his room som metres away and wonders what mum is doing. KARIN I didn't to it to be mean. I did it because I was worried about you. And because I was envious of that it's always dad your talkingwith. You never talk with me. Either when you're happy or sad.Why don't you? Do you hate me so much? Inside the room, that we don't see but hear, Agnes puts on a record on a high volume, something hardcore-ish. She turns up the volume even more. The music is so strong that the door vibrates. Karin becomes furious. KARIN Open the door! Agnes! Open the door! Olof comes forward to her, puts an arm around her shoulders, calms her down. Karin starts to cry in Olof’s embrace.”
Lukas Moodysson (Malmö, 17 januari 1969) Agnes en moeder Karin in de film Fucking Åmål van Moodysson uit 1998
De Oostenrijkse schrijver Raoul Schrottwerd op 17 januari 1964 geboren in Landeck, Tirol (en volgens andere bronnen op een schip „São Paulo“ dat van Brazilië onderweg was naar Europa). Zie ookalle tags voor Raoul Schrottop dit blog.
Uit: Handbuch der Wolkenputzerei
„Der Rückzug in die Illegalität des Privaten war offensichtlich. Armenier und Türken, denen er zum Eigengebrauch erlaubt war, lieferten selbstgebrauten Wein frei Haus; in großem Kreis wurden Partys gefeiert; der Schwarzmarkt führte von unzensierten Videos bis zu Medikamenten alles, und im Untergrund gab es billiges Opium, Prostituiertenviertel und Schwulenparks. Das Regime reagiert darauf, indem es Exempel statuiert, drakonisch, einzeln und willkürlich. Sich auf offene Konfrontationen einzulassen, dazu schien sein Rückhalt in der Bevölkerung längst zu gering; ein gewonnenes oder verlorenes Fußballspiel bot Anlaß genug, um diesen Anschein einer Ordnung für ein paar Stunden auf der Straße außer Kraft zu setzen. Wenn darin ein offenes Aufbegehren lag, dann nur aus einem Bedürfnis nach Normalität; von Revolutionen hatte man genug. Worin aber diese Normalität bestehen könnte, blieb fraglich. Man versteht ein Land entweder in sieben Tagen oder in sieben Jahren; dennoch aber blieben die Bilder des Iran, die wir bekamen, so unterschiedlich wie widersprüchlich, und es gab so viele davon, wie es in einer Gasse des Teheraner Bazars Spiegel gab. Der Westen kannte nur zwei davon. Persien, das war der alte Orient der Touristen, die Teppiche, Wasserpfeifen, Rosen, Nachtigallen und Lustgärten; der Iran jedoch Turban und Tschador, Fanatiker und Terroristen: moderne mediale Illustrationen für jene hic dracones, ibi sirenes, die man immer schon an den Rand der uns bekannten Welt gesetzt hatte und die nur Stereotype der Ignoranz darstellten. Auch was wir von ihnen wußten, war wenig; sie von uns aber genug, um dies zu begreifen. Dafür aber hatte Kultur, abseits von den üblichen Stehempfängen und irgendwelchen Schriftstellerkolloquien, hier für einmal auch eine unzweifelhafte Funktion, nämlich die Klischees auf beiden Seiten offenzulegen, bloßzustellen und auszuräumen, um die Grundlagen eines Dialogs zu schaffen, den die Politik dann vielleicht aufzugreifen imstande wäre.“
“Straatmuzikanten. Rozenverkopers. En toen sprak ze me aan. ‘Je hebt iets vrouwelijks.’ Ze streek met haar vingers door mijn haar als een man die zich iets toe-eigent. ‘Hoe heet je?’ Ze sprak met de stem van een havenarbeider. ‘Ik weet het al. Ik noem je Giulia.’ Die nacht onweerde het kort maar hevig. Ik was net op weg naar huis toen het gebeurde. Ik kon schuilen onder een arcade. Die heeft ook een officiële naam, zag ik later: Archivolto Mongiardino. De zwarte lucht lichtte donkergroen op. Ik had nog nooit zoiets gezien. De regen kletterde als twee gietijzeren valhekken neer aan weerszijden van de overkapping. Na een paar minuten was het voorbij. Maar de straatverlichting was uitgevallen. In de stegen waar daglicht nauwelijks doordrong, heerste de middeleeuwse duisternis van de nacht. Mijn huis was niet ver. Ik kon het vinden op de tast, daar was ik zeker van. Precies, hier ging het omhoog. Dit moest Vico Vegetti zijn. Links en rechts voelde ik steigers. Dat klopte. Er werd verbouwd. En toen struikelde ik bijna over iets. Een houten balk of zo. Zo voelde het. Gevaarlijk dat die zo midden op straat lag. Ik bukte me om hem aan de kant te leggen. Maar het voelde niet aan als hout. Daarvoor was het te koud en te glad. Het was ook te rond om een balk te zijn. Het voelde raar aan, een beetje vies ook. Ik probeerde mijzelf bij te lichten met het lampje van mijn mobiele telefoon, maar het schijnsel was te zwak. Ik was vlak bij huis. Ik besloot het ding te verstoppen achter de containers met bouwafval en het de voIgende dag te bestuderen. Ik was nieuwsgierig. Ik wilde eigenlijk heel graag weten wat het was. Hoertjes zijn voor de lunch. Rond een uur of elf, half twaalf komen ze tevoorschijn. Ze hangen rond in het labyrint van steegjes in de hellende driehoek tussen Via Garibaldi, Via San Luca en Via Luccoli, aan weerskanten van de Via della Maddalena, in duistere straatjes met poëtische namen als Vico della Rosa, Vico dei Angeli en Vico ai Quattro Canti di San Francesco. Dit zijn stegen waar zelfs op het middaguur de zon niet doordringt. Daar leunen ze achteloos tegen deurposten of ze zitten in groepjes bij elkaar op straat. Ze zeggen dingen tegen mij als ‘amore’. Ze zeggen dat ze van mij houden en dat ze willen dat ik bij hen kom.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
Hij schertst en schenkt den loomen wijn, maar bij het allerkleinst geruchten heft zij het hoofd en wil wel vluchten en in zijn armen veilig zijn. Dan wordt zij ademloos geroofd en als een heilige gedragen, maar zij blijft schuw terneêrgeslagen tot alle luchters zijn gedoofd. Nu nacht haar gansch heeft overtogen is haar beschroomde blik ontwaakt, zij geeft zich arg'loos aan zijn oogen en lacht en weet zich schoon en naakt.
Park Zij zaten in den avond dicht aaneen onder den huif van duisternis en regen, als waren zij alléén op deze kleine äarde neergezegen. Het carillon vergat zijn klank, geen weet of zij elkander kusten: der lijven blinde schemer rustte aan 't kruishout van de smalle bank. Maar van den hemel valt een zwarte wind over den broozen schreeuw der monden donkerend; de klokken slaan ontzind: zij drinken uit elkanders wonden....
Orion der winterfreund geht | der begleiter in endlosen nächten winkt einmal noch und steigt dann über die sichtgrenze hinab | ah wie hat uns sein gürtel geleuchtet | jetzt fahrn wir im Großen Wagen über den himmel | uns und nur uns gilt all das funkeln | am morgen kehren wir heim | das meer dampft und wolken steigen auf an gebirgen | wir erwachen und treten aus unseren träumen in ein anderes dasein
mittlere jahre
schon beim frühstück der blick aus dem fenster: zu spät der morgenstern wieder einmal erloschen überhaupt das da oben verwirrend
die kinder am tisch ihr plappern und lachen kaum sind sie weg fällt alles in seltsamste stille
jetzt ins offene gehn – hinaus und hinweg! doch vom wünschen bleibt nichts übrig als wünsche nie einsamer als in diesen stunden
vorm fenster schwankt eine magnolie im wind das telefon klingelt dann steht es stumm und die entfernungen wachsen
Du bist Genosse einer netten Zeit, die scheinbar nur auf tote Scheiben schießt und den zum Schützenkönig sich erkiest, der Blech betrommelt und der Glas zerschreit.
Statt Mut preist unsre Zeit Gemütlichkeit. Sie zielt aufs Leben. Wenn sie Blut vergießt, dann soll es Blut sein, das gemütlich fließt: Poetenblut, am liebsten unverbleit.
Es spielt das Spielchen, bis er ausgeblutet, Old Orpheus oder wie er heute heißt. Gleichviel, ob er noch singt, ob er nur tutet –
die Witze, die er reißt, besitzen Geist. Gleichviel, mit wem die Welt sich grad beschäftigt – es gilt die Kraft nur, die sich selbst bekräftigt.
Anti-Sonett
Formales Können finde ich beschissen, so eng, rigide, irgendwie nicht gut; es macht mich ehrlich richtig krank zu wissen, daß wer noch schreiben kann. Daß wer den Mut
noch hat, nicht Scheiße wie Herr Böll zu bauen; allein, daß wer nicht kotzt, wie Grass es tut, kann mir in echt die ganze Zeit versauen. Ich hab da eine Sperre. Und die Wut
darüber, daß die abgefuckten Kacker die Kunst noch nicht ganz restlos ruiniert, verekelt mir die ausgewichsten Macker.
Ich tick schon, was mich Arschloch motiviert. Ich tick es echt. Und will es echt nicht wissen: Für Impotente ist Potenz beschissen.
Klaus M. Rarisch (Berlijn, 17 januari 1936) Berlijn, Marstall in de winter
Wie oft schon habe ich mich für immer Verabschiedet von meiner gelähmten Hand! Doch jeden Morgen Taucht sie Wieder auf aus den Sümpfen der Nacht Dass ich ihr sage: Nein Ich verlasse dich nicht
Glück
Die Seele auf Katzenpfoten, Schnappt sich ihr Frühstücksbrötchen, Dass ich mir sage, was für ein Glück, So langsam zu sterben! Auch wenn du nicht mehr zur Welt gehörst, Bleibt dir doch Zeit, sie zu preisen!
“17.6.99 Wien Wenn ich mich ins Schreiben zurückziehe, in die Fingerbewegungen, 2 Tage schwitze, hier in Berlin hocke, jeden Moment zum Telefon renne, verzweifelt den Hörer hochnehme, der schon in der Hand klebt, das versiffte Ziffernrad anglotze, weiß ich wieviel Wochen, Monate, Jahre ich hier nicht mehr zu Hause bin, das ist kein Mensch mehr, der hier wohnt, der zurückkriecht in seine Fickhölle, in eine völlig obskure Behausung, wo nichts mehr geht, kein Wasser, weder in Küche noch Klo, wo keine Waschmaschine mehr ihr Programm durchtickt, wo der Fern-seher nun Streifen kriegt, wo das Bett, wo beide Betten so schlecht sind, daß ich darin keine Nacht mehr schlafe, das alles ertrage ich, ich kann nicht mehr, so zer-rissen, ich will keine Minute mehr hier sein, nur die einzelnen notwendigen Teile rausreißen, vielleicht alles verbrennen, säubern, auf jeden Fall eine große Reini-gung, das klingt vermessen, scheußlich und wie ich ansetze zum Schreiben, kom-men die Worte dazwischen, da bleibt keine Authentizität, die verlangte andere Worte, da kann keine Fingerkuppe über graue Plastikbuchstaben hüpfen, die schon unsichtbar werden, ich muß meinen Computer mit eigenen Buchstaben bestücken, so schnell ging das, so schnell bis sie unleserlich werden und ich schwitze den wievielten Tag, ohne Brille geht nichts mehr, ich jage mich selbst durch Berlin, durchs Brandenburger Tor die Umwege zum Deutschen Theater su-chen, und mir wird dort der höchste Betrag geboten, den ich bis jetzt verdient habe. Ohne Forderung, einfach so, die nette SED-Dame notiert ihre Beträge un-tereinander und spart kräftig dabei, ja mindestens 30 000 dazu wären angemessen gewesen. Ich zittere den ganzen Tag, liege morgens im Bett, will raus, renne durch die Woh-nung, suche etwas, werfe das hin und her, suche erneut, wie meine Mutter, ich bin vollkommen sie, das war nicht eine Person, die ich beschrieb, mich Jahre damit fertigmachte, das war ich, jedenfalls jetzt bin ich es, ich wage kaum in den Spiegel zu sehen, ob ich mich verändere, ihr noch ähnlicher werde, ich ziehe in der Ko-stümabteilung der Wiener Bundestheater einen roten römischen Priesterrock an, Original, wie mir das steht, wie die anderen verwundert mich anglotzen, Schritte zurücktreten und mich fotografieren, ich sehe das Foto später eingerahmt auf dem Schreibtisch der Kostümchefin, egal was sie damit macht, aber ich sehe nicht mich,sondern meine Mutter, richtiger, Tante Grete über ihre Billigbrille schielen.”
If you don't know the kind of person I am and I don't know the kind of person you are a pattern that others made may prevail in the world and following the wrong god home we may miss our star.
For there is many a small betrayal in the mind, a shrug that lets the fragile sequence break sending with shouts the horrible errors of childhood storming out to play through the broken dyke.
And as elephants parade holding each elephant's tail, but if one wanders the circus won't find the park, I call it cruel and maybe the root of all cruelty to know what occurs but not recognize the fact.
And so I appeal to a voice, to something shadowy, a remote important region in all who talk: though we could fool each other, we should consider-- lest the parade of our mutual life get lost in the dark.
For it is important that awake people be awake, or a breaking line may discourage them back to sleep; the signals we give--yes or no, or maybe-- should be clear: the darkness around us is deep.
Just Thinking Got up on a cool morning. Leaned out a window. No cloud, no wind. Air that flowers held for awhile. Some dove somewhere.
Been on probation most of my life. And the rest of my life been condemned. So these moments count for a lot--peace, you know.
Let the bucket of memory down into the well, bring it up. Cool, cool minutes. No one stirring, no plans. Just being there.
This is what the whole thing is about.
William Stafford (17 januari 1914 – 28 augustus 1993)
6 Now, Flora, thou hast but begun To sail on life's deceitful sea, O do not err as I have done, For I have trusted foolishly; The faith of every friend I loved I never doubted till I proved Their heart's inconstancy.
7 'Tis mournful to look back upon Those long departed joys and cares, But I will weep since thou alone Art witness to my streaming tears. This lingering love will not depart, I cannot banish from my heart The friend of childish years.
8 But though thy father loves me not, Yet I shall still be loved by thee, And though I am by him forgot, Say wilt thou not remember me! I will not cause thy heart to ache; For thy regretted father's sake I'll love and cherish thee.
Mijn hond is een plezante gast; Hij springt, hij danst, hij jankt, hij bast, Hij kwispelstaart, hij loopt in 't rond, Hij kruipt en rolt zich op den grond. Zeg ik hem: 'Hier!' hij komt bij mij; 'Voort!' zeg ik, en op een, twee, drij Is hij de deur uit, op den stoep, En wacht tot ik hem binnenroep. Zeg ik hem: 'Koes!' hij legt zich neer, Zeg ik hem: 'Wsst!' hij recht zich weer. 'Fiks!' roep ik - en dan staat hij daar, Juist als een aapje, flink en klaar.
Als ik naar school ga, komt hij mee Tot in den gang en keert gedwee Terug; maar als de klas is uit Zit onze hond voor 't vensterruit Op schildwacht: ziet hij mij, dan: raf! Hij wipt in eens het kussen af En komt mij tegen op 'nen draf, Met blij geblaf.
Doch, als hij mij aan 't schrijven ziet Dan heeft het goede beest verdriet Omdat hij mij niet helpen kan. - Hij kent ja, niemendal ervan. - Maar is de pen ter zij gelegd, En heb ik hem eens 'Mol!' gezegd, Dan moest gij zien wat gang hij gaat, Hoe hij met zijnen pluimstaart slaat En vlug vooroploopt naar de straat!
De vriendschap van het lieve dier Verschaft mij waarlijk veel plezier. - Daarom bemin ik mijnen hond; Ik houd hem zuiver en gezond, Ik maak hem een fatsoenlijk nest En zorg voor eten in zijn' test. - Soms krijgt hij een stuk boterham, Dan zegt dit lief kapoentje.... ham!
Jan Van Droogenbroeck (17 januari 1835 - 27 mei 1902)
“Op UrAarde, waarvan alle parallelwerelden afstammen, lijden vele zwarten in de droge Afrikaanse woestijngebieden vrijwillig honger of sterven uitgemergeld de hongerdood, teneinde schuldgevoelens en hulpvaardigheid wakker te schudden in volgevreten Westerse profiteurs-maatschappijen. Terwijl sommige witmensen genieten van een enorme verspilling aan materiële goederen, worden de talloze armen en behoeftigen zoet gehouden met tweedehands stripverhalen die stukgelezen zijn, of een bioscoopje, waarin te zien is hoe in bepaalde Westerse landen auto's voor de lol in de prak worden gereden, of met gigantische hoeveelheden voedsel wordt gesmeten. Vertoon zo'n film maar in Ethipoë, of in Sangra Besh! Twee boosdoeners, die mijn bijzondere aandacht hebben, kregen van mij een bijzonder soort straf te verduren. 1e, Cecil Rhodes! De man die aan Zimbabwe zijn koloniale naam plakte van Rhodesië. Cecil Rhodes is nu een onderbetaalde uitgebuite zwarte mijnwerker in de Zuidafrikaanse goudmijnen. Zijn zweet wordt getransformeerd tot brokken goud, maar hij moet met lede ogen toezien dat hij er niet van kan profiteren. Hij heeft uiteraard een zwarte echtgenote en zes kinderen die er sjofel bijlopen, met hongerogen. Zijn vrouw werkt in een fabriek te Johansburg aan de lopende band, en de kinderen worden aan hun lot overgelaten door de gemene Ouma van de kinderen. Hijzelf is zich volledig bewust van zijn vorige leven en vergane machtspositie. Bij tijden wordt hij krankzinnig van spijt en ellende, maar hij moet dat geheim houden, anders kan hij geen weekloon verdienen.”
Dorothee Wong Loi Sing (Paramaribo, 17 januari 1954) Portret van Cecil Rhodes door Philip Tennyson Cole, 1902
„Es geschah in jenem blauen und verrückten Sommer, als ich sechzehn wurde. Mein Vater kam ins Gefängnis, und meine Mutter lernte einen Mann namens Karl Zerkowitz kennen und verliebte sich in ihn. Das geschah in einer Stadt am Meer, und es war die Zeit, als man von Containern sprach, 1966, als das Transportgeschäft boomte, und mein Vater hatte uns in diesem Jahr dorthin gebracht, weil er beim Bau eines Containerhafens dabei sein wollte. Er glaubte, dass man in der Stadt, wo Container verschifft würden, Geld verdiente oder es bald tun würde, und er wollte das, bevor jemandem einfiel, anstelle von Containern etwas anderes zu erfinden, sodass alle Mühe umsonst war. Mein Vater fuhr einen Hanomag, einen Hanomag KURIER, er war Lastwagenfahrer von Beruf. Er hatte studiert, aber er war nicht weit herumgekommen, nicht in ferne Länder, und er war nicht im Krieg gewesen. Und seit 1950, dem Jahr, in dem ich geboren wurde, demselben Jahr, in dem er meine Mutter geheiratet hatte, war das seine Arbeit gewesen - das Fahren im Hanomag. Er hatte Maschinen, Kisten mit Werkzeug und Behälter transportiert in der Gegend, wo er aufgewachsen war, im Süden, in einem Dorf mit Maisfeldern an der Straße. Und in dieser Zeit, in der ich aufwuchs, waren wir an andere Orte gezogen. in die Nähe von Fabriken, und eine Zeitlang hatten wir dort gelebt, wo es die Universität gab, wo meine Mutter und er gewesen waren, wo sie sich kennengelernt und geheiratet hatten. In den Behältern hatte mein Vater einen nassen Sommer lang Schnecken transportiert und sie an die umliegenden Restaurants verkauft, er hatte Geld damit verdient, und er hatte Leuten, die fortwollten aus dem Dorf beim Umziehen geholfen.“
‘You’re darn right,’ said Hennessey. ‘Well, now they come back with this,’ I said. I turned to them. ‘It just means we've got to do our best to find the thing. After all, it's quite a big unit-over twenty feet long. It might be visible from the air.' Hennessey said doubtfully, ‘lt’s a chance. It’s a pretty thickly wooded section of the country, though, and spruce and alder, they grow pretty fast this time of year. And all the leaves on,too.’ We talked about it for an hour. and then worked out the following programme. We would go up to the lake again in the Norseman, and trek up to the scene of the crash, prepared to camp there for four days. We would mark out an area halfa mile each way from the crash, one square mile in all, with the crashed Reindeer in the centre, and we would search that area minutely whatever the difficulties. If we did not discover the port tailplane there would be a strong presumption that the unit had come off in the air; it was too big a thing for the Russians to have removed in tow. That in itself would lend some substance to the theory of failure in fatigue. After that area had been searched, we would then return to the lake and begin an air search of the district, flying the Norseman low above the tree-tops endeavouring to see the fallen tailplane, flying on closely parallel strips as in an air survey. None of us had much confidence in this procedure, but it was the only thing we could do. ‘One thing,’ said Russell. ‘We‘d better set to work and draft a cable to your chief telling him not to expect too much.’ We set to work to do so.”
Nevil Shute (17 januari 1899 – 12 januari 1960) Cover
“The village of Ashleigh is situated in one of the most lovely and romantic of the English counties; where mountains, valleys, woods and forest trees appear to vie with each other in stately magnificence. The village is literally embosomed amongst the trees. Lofty elms, majestic oaks, and wide-spreading beech trees grow in and around it. On one side, as far as the eye can reach, are mountains covered with verdure, with all their varied and lovely tints of green. On the other side the view is partially obstructed by a mass of forest trees growing in clumps, or forming an arch overhead, through which nevertheless may be gained a peep of the distant sea, with its blue waves, and sometimes the white sails of a ship; or, on a clear day, even the small fishermen’s boats can be distinguished dotted here and there like small pearls. Ashleigh has its country inn and ivy-mantled church, with the small house dignified as the Parsonage, close by. Other houses are sprinkled here and there down the green lanes, or along the road, shaded by its lofty elms, at the end of which, on a small eminence, stands the Manor or "Big House," as the villagers call it. It is a large, brick building, but with nothing grand or imposing about it; in fact, but for the lovely grounds and plantations on a small scale around, the clematis, jasmine and other beautiful creepers, too numerous to mention, trained up its walls, and hanging in luxuriant festoons about the porch, and the dark ivy which almost covers the roof, the whole of one side, and part of the front itself, it would be an ugly, unwieldy-looking edifice; as it was, everything appeared bright and gladsome. Before you reach the village, a bridge crosses a small stream which flows from the hill-side, and after winding gracefully and silently through the midst, passes by the mill and being just seen like a long thin thread of silver in the distance, is lost in the rich meadows beyond.”
Mrs Henry Wood (17 januari 1814 – 10 februari 1887
De Engelse schrijver, politicus en staatsman George Lyttelton, 1e Baron Lyttelton werd geboren in Hagley, Worcestershire op 17 januari 1709. Zie ook alle tags voor George Lyttelton op dit blog.
Uit:Dialogues of the Dead
“Louis_.--Who, sir, could have thought, when you were learning the trade of a shipwright in the dockyards of England and Holland, that you would ever acquire, as I had done, the surname of "Great." _Peter_.--Which of us best deserved that title posterity will decide. But my greatness appeared sufficiently in that very act which seemed to you a debasement. _Louis_.--The dignity of a king does not stoop to such mean employments. For my own part, I was careful never to appear to the eyes of my subjects or foreigners but in all the splendour and majesty of royal power. _Peter_.--Had I remained on the throne of Russia, as my ancestors did, environed with all the pomp of barbarous greatness, I should have been idolised by my people--as much, at least, as you ever were by the French. My despotism was more absolute, their servitude was more humble. But then I could not have reformed their evil customs; have taught them arts, civility, navigation, and war; have exalted them from brutes in human shapes into men. In this was seen the extraordinary force of my genius beyond any comparison with all other kings, that I thought it no degradation or diminution of my greatness to descend from my throne, and go and work in the dockyards of a foreign republic; to serve as a private sailor in my own fleets, and as a common soldier in my own army, till I had raised myself by my merit in all the several steps and degrees of promotion up to the highest command, and had thus induced my nobility to submit to a regular subordination in the sea and land service by a lesson hard to their pride, and which they would not have learnt from any other master or by any other method of instruction.“
George Lyttelton (17 januari 1709 – 24 augustus 1773) Portret door Edward Cunningham, 1770
Wat ze ook willen, die dolle honden in mijn kop hebben altijd honger, altijd dorst. Niet over praten. Het daglicht weet ze te verjagen, voor even – maar zodra ik ga liggen begint het gedonder, ze krabben me steeds uit mijn slaap, piepend om teven of vlees, willen naar buiten gelaten.
Hoe noemt u dat? Bestaat er een woord voor de man die ik word als ik me, buiten bereik, aan een straatkat vergrijp, kunt u dat vatten met gekte of moord, lijnt mij dat aan? Ze luisteren niet. Ze draaien, ze dreigen – ik ken ze bij naam, hun vlekken
en happende kaken – maar hier wil ik niet over praten, niet nu het licht is. Niet bang zijn. Hier voel ik me veilig. Weet u dat er een boek bestaat met dezelfde naam?
Voorop staat een man en zijn mond, zijn bek – je ziet dat hij gromt, zijn tanden ontbloot en achter hem de volle maan, precies zo schijnheilig.
Zoals hij, behaard als een hond – zo zou ik het doen als ik kon. Op hem zou ik lijken. Dit dolle dat mij drijft dan buitenkant, dit hongerige aan te wijzen.
Legale activiteiten I
Wakker maken aan het begin van de nacht en om dromen vragen.
Als ze zeggen dat ze die nog niet hebben gehad omdat je ze wakker maakte: een klap.
Als ze beginnen te huilen over hun haren naar beneden aaien tot ze aan hun moeders denken. Dan zeggen dat hun moeders niet meer zullen komen.
Als ze hun hoofden op hun armen laten rusten heel lang zwijgen. Als ze dan in slaap zijn wakker maken en om dromen vragen.
Als ze hun dromen vertellen luisteren en uitleggen dat zulke dingen niet bestaan. Dan de orde van de dag. Dan weer van begin af aan.
knell of dew and insects, and nobody in this gossamer, nobody understands that autumn exists, that aftertaste and afterthought exist, only these restless lines of fantastic ultrasounds exist and the bat's jade-ear turned towards the ticking fog; never was the globe's inclination so beautiful, never were the oxygenated nights so white,
so dispassionately dissolved, softly ionised white, and never was the limit of invisibility so nearly touched; june, june, your jacob's ladders exist your sleeping beasts and their dreams of sleep exist, a flight of galactic germs between the earth so earthy and heaven so heavenly, the calm of the valley of tears, so calm and the tears sunk back, sunk back in like groundwater again underground; earth; the earth in its revolution around the sun exists; the earth in its itinerary through the milky way exists; the earth on its way with its load of jasmin, and of jasper and iron, with its curtains of iron, its portents of joy and random Judas kisses and a virgin anger in the streets, jesus of salt; with the jacaranda's shadow on the waters of the river, with falcons and hunters and january in the heart, with the well of Japoto della Quercias Fonte Gaia in Sienna and with july as heavy as a bomb; with tame brains, with heart jars or heart grass or berries, with the roots of ironwood in the exhausted earth
Inger Christensen (16 januari 1935 – 2 januari 2009)
“When, not so many decades ago, learning that one had TB was tantamount to hearing a sentence of death -- as today, in the popular imagination, cancer equals death -- it was common to conceal the identity of their disease from tuberculars and, after they died, from their children. Even with patients informed about their disease, doctors and family were reluctant to talk freely. "Verbally I don't learn anything definite," Kafka wrote to a friend in April 1924 from the sanatorium where he died two months later, "since in discussing tuberculosis . . . everybody drops into a shy, evasive, glassy-eyed manner of speech." Conventions of concealment with cancer are even more strenuous. In France and Italy it is still the rule for doctors to communicate a cancer diagnosis to the patient's family but not to the patient; doctors consider that the truth will be intolerable to all but exceptionally mature and intelligent patients. (A leading French oncologist, has told me that fewer than a tenth of his patients 'know they have cancer.) In America -- in part because of the doctors' fear of malpractice suits -- there is now much more candor with patients, but the country's largest cancer hospital mails routine communications and bills to outpatients in envelopes that do not reveal the sender, on the assumption that the illness may be a secret from their families. Since getting cancer can be a scandal that jeopardizes one's love life, one's chance of promotion, even one's job, patients who know what they have tend to be extremely prudish, if not outright secretive, about their disease. And a federal law, the 1966 Freedom of Information Act, cites "treatment for cancer" in a clause exempting from disclosure matters whose disclosure "would be an unwarranted invasion of personal privacy." It is the only disease mentioned.”
„Die beiden Frauen Hanna & Maria hätten sogar nach München gekonnt, Man sagte ihnen, sie müBten sich nur von der Alten trennen. Denn für Alte hatte Niemand Verwendung...» Hanna lehnte entgeistert ab. so mußten sie erneut auuf Transport, wieder gepfercht in Güterwaggons tage&nächtelang: von München nach Dresden nach Leipzig – dann Magdeburg -und die Bahnhöfe und die Wartehalln voll von Menschen da mußt man über die Menschen drüber wegsteigen so voll war das da und die Luft drin stickig wie Zum schneiden Dreck-überall und Ungeziefer das kann sich Heute keiner vorstelln mir wurde speiübel hatten auch seit Achwerweißwielangerzeit nichts Richtiges mehr zu essen gehabt und waschen konnten wir uns auch Nirgendwo - ich hielts nich mehr aus dort-drin – Damals wurden die Fahrkarten noch geknipst bevor man den Bahnsteig betreten durfte aber ich hab den mit der rotn Mütze gefragt ob ich mich draulzen auf den Bahnsteig hinsetzn darf - Doch er hat gesagt Bleim sie man lieber hierdrin bei lhrer Familje Jungefrau Naja draußen warn die-Russm - Ja die-Russn & die Fraun - Und später dann im Zug alle Fenster-scheint Zerbrochn Man hatte aus den Rahmen und die Sitzbanken Feuerholz gemacht wir mußten stehen über Stunden-und-Stunden wenn man sich mal für paar Minuten aufn Boden kauern konnte riß einen schon wieder Jemand hoch oder trat mit den Füllen weil der sich auch hinsetzen wollt So ging das Stunden-über-Stunden Tageundnäichte-lang. Und plötz- lich hielt der Zug. Als war er gegen etwas gefahrn Wir alle durcheinander Gepäck stürzte auf uns runter die Leute schrieen. Was ist !los? Eben warn wir unter ner Brücke durch u 1 der soldaten die aufm Waggondach saßen denn sie waren Alle in Siegerlaune und soffen viel der war bei der Fahrt gegen die Brücke geknallt und die Brücke hatte ihn vom Wagendach runtergefegt.“
The harbingers are come. See, see their mark; White is their colour; and behold my head. -- George Herbert
Long gone the smoke-and-pepper childhood smell Of the smoldering immolation of the year, Leaf-strewn in scattered grandeur where it fell, Golden and poxed with frost, tarnished and sere.
And I myself have whitened in the weathers Of heaped-up Januaries as they bequeath The annual rings and wrongs that wring my withers, Sober my thoughts, and undermine my teeth.
The dramatis personae of our lives Dwindle and wizen; familiar boyhood shames, The tribulations one somehow survives, Rise smokily from propitiatory flames
Of our forgetfulness until we find It becomes strangely easy to forgive Even ourselves with this clouding of the mind, This cinerous blur and smudge in which we live.
A turn, a glide, a quarter turn and bow, The stately dance advances; these are airs Bone-deep and numbing as I should know by now, Diminishing the cast, like musical chairs.
“Aha, na gut. Dann blicke ich also mal unverwandt auf die Sache und fasse sie scharf ins Auge: Heute ist die letzte Nacht unseres Clubs, die letzte Party, und dann ist Schluss. Geschäftsaufgabe wegen Hausabriss. Eigentlich kein Drama, man sollte ohnehin alle zwei Jahre ein neues Leben beginnen. Nur leider haben mein Partner Pablo und ich vergessen, genügend Geld zu verdienen, während wir der Welt den besten Club aller Zeiten schenkten. Unsere Außenstände belaufen sich auf etwa fünfzigtausend, die Verhältnisse sind ein wenig ungeordnet, werden aber durch zwei geteilt, macht also fünfundzwanzigtausend Euro Schulden für jeden von uns. Mehr Geld, als ich je auf einem Haufen gesehen habe. Und viel mehr, als ich jemals zurückzuzahlen in der Lage sein werde. Hinzu kommen meine Außenstände bei der Krankenkasse, dem Finanzamt, meinem Vermieter, der KFZ-Versicherung und etlichen Verwandten. Seit Monaten zieht sich die Schlinge zu. Neben dem Mülleimer stapeln sich grüne, gelbe, blaue und rote Briefe diverser Behörden. Mit dem Vollstreckungsbeamten bin ich per Du. Er heißt Jürgen Kawinsky, wohnt in Poppenbüttel, hasst seinen Job, muss aber Frau und Kinder ernähren und die Raten für das Reihenhaus abzahlen, was soll man machen. Mein Auto steht versteckt im hintersten Winkel eines halb zerfallenen Parkhauses, denn seit sechs Monaten sind die Steuern unbezahlt, die Versicherung hat gekündigt und die Zulassungsstelle den Wagen zur Fahndung ausgeschrieben."
« But on this night, at number 1,199, the famous philosopher was stuck. No aphorism came to him. Not even a crude one on rain and earth, semen and secretion. What was worse, he had committed 1,198 aphorisms to memory. Unable to think of the next, he was also unable to recall the others. He tried the Reverse Flying Duck position. No go. He assumed the Two Dancing Female Phoenix Birds posture. Nothing. The Dark Cicada Cleaving to a Tree. Emptiness. The Donkeys in the Third Moon of Spring. Not a word came to him. He looked at the young woman. He hadn?t really observed his partners before. It was a revelation. She was extremely beautiful. Her pale flesh and dark eyes delighted him. He tried the Fluttering Butterflies. She smiled indifferently. It was really more of a blankness. No philosophy at all. To think that he once had to breathe in the manner of the Tao, gnash his teeth, apply pressure to secret parts to hold back from the abyss of excess. He disengaged himself. Went outside into the next room. On his table, the future magnum opus. The introduction was already written. For the first time he experienced a fear of not being able to go on. A terrifying vision of somebody else completing his work appeared before him: a ghost-writer, a supplementer stealing the sacred kernels of his words, the hard-won visions of his longevity. Some bastard making the most of hindsight. He took a short walk in a nearby forest. When he returned she was still there, sleeping composedly on her silks. He tried again. The Winding Dragon. The Pawing Horse. Nothing. Not a pithy thing. The Hounds of the Ninth Day of Autumn. Disaster. Becoming quite ill and feverish, he suddenly sat up and held her face in his hands. 'Who are you?' he demanded. 'Why have you robbed me of everything I cherish?' Her face was flushed. She looked at him steadily and then said very softly: ‘I am the book you intend to write, the intention of which is jade resplendent. But writing is not jade.’
Brian Castro (Hongkong, 16 januari 1950)
De Duitse schrijver, vertaler en politicus Uwe Grüning werd geboren op 16 januari 1942 in Pabianice bij Lodz, Polen. Zie ook alle tags voor Uwe Grüning op dit blog.
Die Arche
Als ich das Schiff betrat, blinkte noch der Ararat über den Wassern, und die Oliven an seiner Flanke hatten die Friedenszweige mit Früchten behängt. Der Regen ließ sie verfaulen.
Hoffnungsbeladen fand ich das Schiff, aber Liebe und Glaube waren nicht in der Arche.
Vierzig Tage währte die Flut. Nun aber, wo sie hinter den Hügeln verstummt und die vergessenen Länder aufsteigen erneut aus den Wassern verschlammt, aber fruchtbar, bringt statt des Ölzweigs die Krähe das Lebenskraut.
So ruht ein wenig aus, ehe ihr eßt, tapfere Zimmerer! Legt schon die Äxte zurecht, legt die Waffen zu Häupten! Ihr werdet um dieses Bitterkraut Leben – ich weiß es – euch töten, sobald ihr erwacht.
Uwe Grüning (Pabianice, 16 januari 1942)
De Braziliaanse schrijver, theaterproducent, talk show host, acteur, schilder en musicus José Soares werd geboren op 16 januari 1938 in Rio de Janeiro. Zie ook alle tags voor José Soares op dit blog.
“Bald darauf ging; er -wieder auf Reisen diesmal nach Sarajevo , und als er im Hotel den Koffer auspackte, stellte er fest, daß er die Kopfschmerztabletten nicht mitgenommen hatte. Er ärgerte sich, denn er meinte ein wenig abergläubisch , das Übel werde ihn ereilen, bevor er eine Apotheke fand. Doch es verschonte ihn auch diesmal. Daraufhin begann er sich zu beobachten: In der Frühe war sein Kopf nicht mehr dumpf wie sonst, sondern von einer ungewohnten Klarheit; tagsüber schüttelte er ihn hin und wieder in der Erwartung eines Schwindels mit nachfolgender Bewußtlosigkeit, jedoch war alles sicher und fest. Nachdem er während eines Besuchs bei Ljiljana Kalajié so mit dem Kopf geschüttelt hatte, konnte er nicht umhin, ihr zu sagen: »Wissen Sie, was e> bei mir Neues gibt?« (Er siezte sie, obwohl sie seit zwei Jahren ein Liebespaar waren.) Und als sie fragend die Brauen hob, mit gewisser Scham, weil er sie mit einer Bagatelle belästigte: »Meine Kopfschmerzen sind weg, schon seit zwei Monaten.« Statt sich jedoch zu freuen oder gleichgültig auf diese Mitteilung zu reagieren, runzelte sie besorgt ihre dichten Brauen und sagte: »Bloß das nicht, um Gottes willen!« Im selben Moment fiel ihm ein, warum sie das sagte, und er senkte den Blick. Er erinnerte sich nämlich daran, daß Ljiljanas verstorbener Mann nicht mehr an Kopfschmerzen gelitten hatte, nachdem bei ihm eine Nervenkrankheit aufgetaucht war,die zu seinem späteren Tod führte, und daß ihm Ljiljana einmal von dieser ungewöhnlichen Tatsache erzählt hatte. Zu dieser Mitteilung war es überraschend und aus gegebenem Anlaß gekommen. Schneck nämlich hatte laut darüber nachgedacht, wie Krankheiten durch den menschlichen Körper wandern, vom Hals in die Nieren und in die Gelenke, worauf Ljiljana, plötzlich ernst, ergänzte: »Sie haben recht. Auch mein Mann wurde seine Kopfschmerzen fast am selben Tag los, als sich diese schreckliche Krankheit bei ihm zeigte.« Denn sie mochte die Krankheit ihres Mannes nicht beim Namen nennen; sie wich diesem Thema ebenso geflissentlich aus wie Schneck danach trachtete, es zu diskutieren.“
Aleksandar Tišma (16 januari 1924 – 16 februari 2003)
If starry space no limit knows And sun succeeds to sun, There is no reason to suppose Our earth the only one. 'Mid countless constellations cast A million worlds may be, With each a God to bless or blast And steer to destiny.
Just think! A million gods or so To guide each vital stream, With over all to boss the show A Deity supreme. Such magnitudes oppress my mind; From cosmic space it swings; So ultimately glad to find Relief in little things.
For look! Within my hollow hand, While round the earth careens, I hold a single grain of sand And wonder what it means. Ah! If I had the eyes to see, And brain to understand, I think Life's mystery might be Solved in this grain of sand.
Playboy
I greet the challenge of the dawn With weary, bleary eyes; Into the sky so ashen wan I wait the sun to rise; Then in the morning's holy hush, With heart of shame I hear A robin from a lilac bush Pipe pure and clear.
All night in dive and dicing den, With wantons and with wine I've squandered on wild, witless men The fortune that was mine; The gold my father fought to save In folly I have spent; And now to fill a pauper's grave My steps are bent.
See! how the sky is amber bright! The thrushes thrill their glee. The dew-drops sparkle with delight, And yonder smiles the sea. Oh let me plunge to drown the pain Of love and faith forgot: Then purged I may return again, --Or I may not.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958) Cover
Uit: St. Peter's Umbrella (Vertaald door B. W. Worswick)
“There was not quite enough money collected to defray the expenses, so they had to sell the goat to make up the sum; but the goose was left,though there was nothing for it to feed on, so it gradually got thinner and thinner, till it was its original size again; and instead of waddling about in the awkward, ungainly way it had done on account of its enormous size, it began to move in a more stately manner; in fact, its life had been saved by the loss of another. God in His wisdom by taking one life often saves another, for, believe me, senseless beings are entered in His book as well as sensible ones, and He takes as much care of them as of kings and princes. The wisdom of God is great, but that of the judge of Haláp was not trifling either. He ordered that after the funeral the little girl (Veronica was her name) was to spend one day at every house in the village in turns, and was to be looked after as one of the family. "And how long is that to last?" asked one of the villagers. "Until I deign to give orders to the contrary," answered the judge shortly. And so things went on for ten days, until Máté Billeghi decided to take his wheat to Besztercebánya to sell, for he had heard that the Jews down that way were not yet so sharp as in the neighborhood of Haláp. This was a good chance for the judge. "Well," he said, "if you take your wheat there, you may as well take the child to her brother. Glogova must be somewhere that way." "Not a bit of it," was the answer, "it is in a totally different direction."
Kálmán Mikszáth (16 januari 1847 – 28 mei 1910) Portret door Gyula Benczúr, 1910
Heer, sla Uw armen éven om mij heen ik ben verdrietig, mateloos alleen, want wie ik liefhad, die ging van mij heen.
Ik smeek U: wilt U naar mij luist'ren, Heer, Ik zie geen uitweg en mijn hart doet zeer, Want wie ik liefhad, hoort mij nu niet meer.
Zie in Uw liefde mij erbarmend aan, Want ik heb niemand waar ik heen kan gaan En wie ik liefhad, is hier ver vandaan
Vind ik ooit weer de rust die het geluk mij gaf? Heer, buig U over mij en droog mijn tranen af Want wie ik liefhad, ligt in een koud graf.
Heer, geef mij alstublieft een beetje licht, Want donker is de nacht en loodzwaar zijn gewicht: Haar die ik liefhad, sloot haar ogen dicht Heer, ik wil luchten uit het hier en nu, Want alles lijkt zo zinloos, klinkt zo cru En wie ik liefhad, is voorgoed bij U.
-Zegt U nu: 'Zet je voeten in Mijn spoor, Ik zal je ondersteunen, kind, vecht dóór, Want wie je liefhad, ging je enkel vóór...'
„Dies ist die Geschichte eines Betrugs, aber die zwei Leute, die durch diesen Betrug gerettet wurden, erfuhren überhaupt nicht, dass es Betrug gewesen war, und Betrug nicht bloß an ihrem Verfolger, sondern ein höchst weitläufiger Betrug, der eine Menge Leben verschob und verschlang. Für die zwei sah es so aus, als hätte sich die Frau einfach geopfert, ihnen zuliebe, damit sie davonlcämen. Das hing ihnen nach von dieser Geschichte, die sonst nur ein Abenteuer für sie hätte sein brauchen, halbvergessen und damit trösteten sie sich dann manchmal: vergessen vielleicht auch dort drüben, bedeckt von der Nacht, hinab in der Zeit. Es war hoher sommer, August; staubige graue Hitze lag über dem verholzten Gras. Auf der Wiese hinter dem Bemelmanhof arbeiteten die zwei F lüchtlinge. sie gabelten das Heu auf einen Leiterwagen, dann zogen sie selber an der Deichsel und lenkten den Wagen über den abschüssigen Weg in die breite Toreinfahrt des Hofes. Von ihren schmutzigen Hemden rann schweiß in Fäden auf das dicke Tuch ihrer Uniformhose. Ihre Augen flackerten unruhig; ein Schatten war auf ihren Gesichtern, nicht einer von Außen, sie trugen ihn, als ob innen ein Licht nicht mehr aus ihnen wirkte. An der Holzhütte unter dem Nußbaum safs die junge Frau und sah ihnen zu. Auf ihrem dünnen Kleid und auf ihrer weissen Haut wechselten sonne und farbige schleier von dem spiel des Laubs.“
Je vois tomber la pluie Dont les flaques font luire Notre grave planète, La pluie qui tombe nette Comme du temps d'Homère Et du temps de Villon Sur l'enfant et sa mère Et le dos des moutons, La pluie qui se répète Mais ne peut attendrir La dureté de tête Ni le cœur des tyrans Ni les favoriser D'un juste étonnement, Une petite pluie Qui tombe sur l'Europe Mettant tous les vivants Dans la même enveloppe Malgré l’infanterie Qui charge ses fusils Et malgré les journaux Qui nous font des signaux, Une petite pluie Qui mouille les drapeaux.
Jules Supervielle (16 januari 1884 – 17 mei 1960)
De Franse schrijver Louis de Rouvroy, hertog van Saint-Simon werd geboren op 16 januari 1675 in Versailles. Zie ook alle tags voor Saint Simon op dit blog.
Uit: Mémoires de Saint-Simon
« En 1691, j'étais en philosophie et commençais à monter à cheval à l'académie des sieurs de Mémon et Rochefort, et je commençais aussi à m'ennuyer beaucoup des maîtres et de l'étude, et à désirer fort d'entrer dans le service. Le siège de Mons, formé par le roi en personne, à la première pointe du printemps, y avait attiré presque tous les jeunes gens de mon âge pour leur première campagne; et ce qui me piquait le plus, M. le duc de Chartres y faisait la sienne. J'avais été comme élevé avec lui, plus jeune que lui de huit mois, et si l'âge permet cette expression entre jeunes gens si inégaux, l'amitié nous unissait ensemble. Je pris donc ma résolution de me tirer de l'enfance, et je supprime les ruses dont je me servis pour y réussir. Je m'adressai à ma mère; je reconnus bientôt qu'elle m'amusait. J'eus recours à mon père à qui je fis accroire que le roi, ayant fait un grand siège cette année, se reposerait la prochaine. Je trompai ma mère qui ne découvrit ce que j'avais tramé que sur le point de l'exécution, et que j'avais monté mon père à ne se laisser point entamer. Le roi s'était roidi à n'excepter aucun de ceux qui entraient dans le service, excepté les seuls princes du sang et ses bâtards, de la nécessité de passer une année dans une de ses deux compagnies des mousquetaires, à leur choix, et de là, à apprendre plus ou moins longtemps à obéir, ou à la tête d'une compagnie de cavalerie, ou subalterne dans son régiment d'infanterie qu'il distinguait et affectionnait sur tous autres, avant de donner l'agrément d'acheter un régiment de cavalerie ou d'infanterie, suivant que chacun s'y était destiné. Mon père me mena donc à Versailles où il n'avait encore pu aller depuis son retour de Blaye, où il avait pensé mourir. Ma mère l'y était allée trouver en poste et l'avait ramené encore fort mal, en sorte qu'il avait été jusqu'alors sans avoir pu voir le roi. En lui faisant sa révérence, il me présenta pour être mousquetaire, le jour de Saint-Simon Saint-Jude, à midi et demi, comme il sortait du conseil."
Saint-Simon (16 januari 1675- 2 maart 1755) Standbeeeld op de cour Napoléon du Louvre, Parijs
Maintenant que vous êtes nus, feu au feu, en la cendre la cendre, tu me viens par grâce, Sylvia. Arquée comme petite. Et tout ce que tu parviens à saisir de moi, en moi, ou à toucher entre les points jamais comblés du corps, et que tu entends et qui s’écrit ou même s’essouffle, considère-le comme la plus mince parcelle encore, mon bruissement, la poussière.
Maintenant je ne peux pas bouger, ni la jambe, ni supporter ce qui a pris place de souffle, toute lumière utile à vos vies. Qui a pris, ou par le feu a rejoint la zone grise, ton ventre, Armand, creusé et composté sous le prunus, ton ventre, Charles, mort et mis à brûler parmi les restes. Mais maintenir vos yeux, comme clarté pure ou diffuse joie, en les miens grands ouverts, je dois.
Uit: Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum
“11 juli 1942 Zaterdagochtend 11 uur Velen verwijten mij onverschilligheid en passiviteit en zeggen, dat ik me zo maar overgeef. En zeggen: ieder, die uit hun klauwen kan blijven, moet dat proberen en is dat verplicht. En ik moet iets dóen voor mezelf. Dit is een sommetje dat niet op gaat. Iederéen is op het ogenblik n.l. bezig iets voor zichzelf te doen om er onder uit te komen en er moet immers toch een aantal, een zeer groot aantal zelfs, gaan? En het gekke is: ik voel me niet in hun klauwen. Niet als ik blijf en niet als ik weggetransporteerd word. Ik vind dat alles zo cliché-achtig en zo primitief, ik kan die redenering helemaal niet meer volgen, ik voel me in niemands klauwen, ik voel me alleen maar in God’s armen, om het nu eens beeldschoon te zeggen en of dat nu hier aan dit verschrikkelijk dierbare en vertrouwde bureau is, of over een maand in een kale kamer in de Jodenbuurt of misschien een in een arbeidskamp onder S.S.-bewaking, in God’s armen zal ik me geloof ik altijd voelen. En men zal mij lichamelijk misschien ten gronde kunnen richten, maar verder ook niet. En ik zal misschien aan wanhoop ten prooi vallen en aan ontberingen, die me zelfs tot in m’n vruchtbaarste phantasieën niet had kunnen voorstellen. En toch is dit alles zeer gering aan die onmetelijke wijdheid van godsvertrouwen en innerlijke belevingsmogelijkheid. Het kan zijn, dat ik alles onderschat. Dagelijks leef ik met alle harde mogelijkheden, die zich ieder ogenblik verwerkelijken kunnen voor mijn persoontje en die zich voor velen, voor veel te velen, al verwerkelijkt hebben.”
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943)
Yet to die. Unalone still. For now your pauper-friend is with you. Together you delight in the grandeur of the plains, And the dark, the cold, the storms of snow.
Live quiet and consoled In gaudy poverty, in powerful destitution. Blessed are those days and nights. The work of this sweet voice is without sin.
Misery is he whom, like a shadow, A dog’s barking frightens, the wind cuts down. Poor is he who, half-alive himself Begs his shade for pittance.
Alone I stare into the frost’s white face
Alone I stare into the frost’s white face. It’s going nowhere, and I—from nowhere. Everything ironed flat, pleated without a wrinkle: Miraculous, the breathing plain.
Meanwhile the sun squints at this starched poverty— The squint itself consoled, at ease . . . The ten-fold forest almost the same . . . And snow crunches in the eyes, innocent, like clean bread.
Vertaald door John High en Matvei Yankelevich
Nature –is Rome, and mirrored there Nature - is Rome, and mirrored there. We see its grandeur, civic forms parade: a sky-blue circus in the clear air, fields a forum, trees a colonnade. Nature - is Rome, therefore, it seems vain now for prayers to be made: there are sacrificial entrails, to foretell war; slaves, to keep silent; stones, to be laid!
Vertaald door A. S. Kline
Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938) Rond 1920
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer (eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springer op dit blog.
Uit: Bougainville
“Ze ging door. Haar stralende herinnering aan die vierentwintig uur in het Marriott Hotel veranderde na enige tijd in irritatie. De heer Vaulant was zijn streken dus nog niet kwijt. Waarom had zij kunnen denken dat wij op ons vijfenveertigste anders handelen dan wanneer we twintig zijn. Les jeux sont faits, nietwaar? Ze dacht, barst Tommie Vaulant, minnaars genoeg, bewonderaars bij het dozijn, jawel, niet lachen Bo (ik lachte niet), dus een hele drukke tijd, veel reizen, veel aanloop van buitenlandse relaties op het kantoor in Amsterdam, hij kon barsten, Tommie Vaulant. Dagen achtereen dacht ze geen seconde aan hem, arrogante big shot van de Verenigde Naties. Maar die vierentwintig uur: als ze een enkele keer alleen thuis zat, omdat er werkelijk niets meer te verzinnen was aan werk, uitgaan, weg zijn, dan kwamen die vierentwintig uur glashelder terug, minuut na minuut. Er waren ogenblikken dat ze het zo allemaal had kunnen opschrijven. (O god, ook zij, dacht ik, en misschien zou zij haar opstel dan ook wel bij haar vriendje Bo inleveren.) Maar het zou er nooit van komen. September vorig jaar, vlak na een teleurstellende ervaring met een zogenaamd begripvolle minnaar had ze, eigenlijk toch nijdig op zich zelf, toegegeven aan haar verlangen en een brief naar New York geschreven, naar Mr Vaulant in het hoofdkwartier van de VN. Er kwam een briefje terug. De inhoud kende ze uit haar hoofd. ‘Dear Madam, I sincerely regret to inform you that Mr Thomas Vaulant met with a fatal accident while on a recent official mission in South East Asia. I herewith duly return your letter."
Ik ga je heel veel dragen boven alles en om mij heen en als ze mij naar je vragen zeg ik wacht en dan leg ik je zachtjes van mij af, kijk hoe ze mijn kleren is en hoe naakt ik zonder haar.
Ik kan je ook in mij dragen en dan denkt men hé er is iets zwarts met haar maar als niemand ziet hoe je in mij doorweegt houd ik het niet lang in.
Laat mij je daarom aandoen en hopen dat op een dag je door lichtheid bent vervaagd dat ik weer durf kleur bekennen als er nog eens een vrouw komt die haar vouwen om mij slaat.
Maud Vanhauwaert (Veurne, 15 januari 1984)
De Roemeense dichter Mihai Eminescu (eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz. Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
Sonnet III
When e'en the inner voice of thought is still, And does some sacred chant my soul endear, 'Tis then I call to thee; but will you hear? Will from the floating mists your form distil?
Will night its tender power of wonder rear And your great, peaceful eyes their light fulfil, That of the rays that bygone hours spill To me as in a dream you do appear?
But come to me... come near, come still more near... Smiling you bend to gaze into my face While does your sigh gentle love make clear.
Upon my eyes I feel you lashes' trace, O love, for ever lost, for ever dear, To know the aching thrill of your embrace!
Vertaald door Corneliu M. Popescu
Mihai Eminescu (15 januari 1850 - 15 juni 1889) Portret door Gicu Serban, z.j.
“In de huiskamer deed ik de gordijnen dicht en zette de televisie aan. Toen het toestel bijna was opgewarmd en ik de eerste menselijke geluiden hoorde- ik herkende, terwijl het scherm nog donker was, de zelfingenomen stem van presentator Fred Oster, gevolgd door het gelach van een zaal vol publiek- zette ik het meteen weer uit. Opeens wist ik volkomen zeker dat het kijken naar die stompzinnige Avros’s Wiekentkwis me niet zou afleiden, maar me nog meer in verwarring zou brengen. Als ik zou meespelen met de deelnemende echtparen en proberen de quizvragen eerder te beantwoorden dan zij, zou natuurlijk blijken dat mijn geest zelfs dat allerlaagste intellectuele niveau niet meer kon bereiken. (…)
Maar later kreeg zijn slaapafwijking de ernstiger vorm die ik me herinner: het in alle drukte stante pede wegzakken in een onbereikbaar diepe bewusteloosheid, en daaruit lange tijd later met een extra hard, angstig snurkgeluid plotseling ontwaken. Snel probeerde oom Klaas dan de verwarring en gêne van zich af te schudden, meestal door op te veren en heel hard een lied te gaan zingen:”Op naar Jeruzalem marcheren! Alle hoeren de kolere…!”
“Clara schoof de papieren en boeken naar een hoek van de tafel, zodat er ruimte vrijkwam voor twee ontbijtborden en twee koppen koffie. ‘Hier.’ Ze gaf het stapeltje correspondentiekaarten aan Judith. ‘Daar staat alles op.’ ‘Verhaal kuil. Dode Duitse soldaat. Vrouw met kar. Stilte in gevangenis. Koffiehuizen.’ Judith haalde haar schouders op. ‘Ik moet het materiaal eerst zien,’ zef ze. Op het bed maakten ze twee stapeltjes. Links de perfotapes, rechts de losse filmstukken. Aan de hand van de nummering op de kaartjes zochten ze de corresponderende rolletjes bij elkaar. Judith legde de stroken op de montagetafel synchroon. Twee uur lang keken ze naar de bevende beelden op het scherm. Clara had uit de keuken een tafeltje gehaald en het naast de montagetafel gezet. Daar lagen nu in drie keurige rijtjes de zwarte plastic rolletjes met de stukken film en perfotape. Drie rechte rijtjes. Plakkertjes met nummers erop. Zo zag het er heel ordelijk uit. ‘Wat vind je ervan?’ ‘Hoe moet dat in godsnaam ooit een film worden,’ zei Judith. ‘Ik had gedacht...’ Clara's stem stokte. Ze had wel wat gedacht, maar nu ze haar gedachten moest formuleren kon ze er opeens geen woorden voor vinden. ‘Misschier moet het ook helemaal geen film worden.’ Judith las verstrooid in het stapeltje correspondentiekaartjes. ‘Een volgorde,’ mompelde ze. ‘Er moet toch een volgorde voor te bedenken zijn, een vorm.’ ‘Ik bedoel dat we uit laten komen dat het maar fragmenten zijn, een soort gefilmde notities,’ zei Clara. ‘Maar dan nog,’ zei Judith. ‘Er ontbreekt gewoon te veel.’ ‘Dit is wat we hebben. Tomas heeft wel gezegd dat hij nog wel dingen wil toelichten. Misschien dat we, als we een bandrecorder hebben, dat we hem dan nog dingen kunnen laten vertellen en die er dan gewoon met zwartbeeld tussen zetten.’
“Alle vee is nu van de wei en alleen de bulldozer blijft buiten achter in de regen, die gaandeweg overgaat in natte sneeuw. Binnen is het behaaglijk tussen de dampende koeienlijven. Maar we praten niet zoals vroeger met voldoening na over de hele operatie, we rakelen niet eindeloos op hoe hachelijk het wel was en hoe wild ze waren en hoeveel geluk we hadden dat we de beesten weer in de stal kregen, nee. ‘Het boeren is bijna afgelopen,’ zegt mijn broer voor de zoveelste keer, met op zijn gezicht een mengsel van schrik en wrok. ‘Ze willen ons weg.’ ‘Nog lang niet,’ zeg ik. We zwijgen en kijken de stal rond, waarin het verval stilaan merkbaar wordt in de kromme buizen en roestige drinkbakken. De koeien zijn al gaan liggen, dicht bij elkaar, met hun zware koppen op elkaars buik. Ze kijken met glanzende ogen naar ons terug. Hun adem is zichtbaar als wolken stoom. De jonge vaarzen zitten nog vol onrust. Soms kunnen ze het niet houden van de schurft en schuren ze zich tegen de muren. Soms krommen ze hun rug en steken ze hun staart omhoog om pletsend te pissen en te schijten. Het spat tot op ons gezicht. ‘Brave beesten,’ zeg ik verkrampt, om hem te paaien. ‘Een mooi, gesloten en gezond zoogkoeienbedrijf, wat wil een boer nog meer?’ ‘Ze hebben de schijterij,’ zegt hij. ‘En de boerderij draait niet meer."
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
“The chateau, as Yvette called what the Melroses called an old farmhouse, was built on a slope so that the drive was level with the upper floor of the house. A wide flight of steps led down one side of the house to a terrace in front of the drawing room. Another flight skirted the other side of the house down to a small chapel which was used to hide the dustbins. In winter, water gurgled down the slope through a series of pools, but the gutter which ran beside the fig tree was silent by this time of year, and clogged with squashed and broken figs that stained the ground where they had fallen. Yvette walked into the high dark room and put down the laundry. She switched on the light and began to divide the towels from the sheets and the sheets from the tablecloths. There were ten tall cupboards piled high with neatly folded linen, none of it now used. Yvette sometimes opened these cupboards to admire this protected collection. Some of the tablecloths had laurel branches and bunches of grapes woven into them in a way that only showed when they were held at certain angles. She would run her finger over the monograms embroidered on the smooth white sheets, and over the coronets encircling the letter ‘V' in the corner of the napkins. Her favourite was the unicorn that stood over a ribbon of foreign words on some of the oldest sheets but these too were never used, and Mrs Melrose insisted that Yvette recycle the same poor pile of plain linen from the smaller cupboard by the door.
* * * Eleanor Melrose stormed her way up the shallow steps from the kitchen to the drive. Had she walked more slowly, she might have tottered, stopped, and sat down in despair on the low wall that ran along the side of the steps. She felt defiantly sick in a way she dared not challenge with food and had already aggravated with a cigarette. She had brushed her teeth after vomiting but the bilious taste was still in her mouth. She had brushed her teeth before vomiting as well, never able to utterly crush the optimistic streak in her nature. The mornings had grown cooler since the beginning of September and the air already smelt of autumn, but this hardly mattered to Eleanor who was sweating through the thick layers of powder on her forehead. With each step she pushed her hands against her knees to help her forward, staring down through huge dark glasses at the white canvas shoes on her pale feet, her dark pink raw-silk trousers like hot peppers clinging to her legs.”
“When a captive lion steps out of his cage, he comes into a wider world than the lion who has known only the wilds. While he was in captivity, there were only two worlds for him - the world of the cage, and the world outside the cage. Now he is free. He roars. He attacks people. He eats them. Yet he is not satisfied, for there is no third world that is neither the world of the cage nor the world outside the cage.” (…)
“No one’s words can compete with this mercilessly powerful rain. The only thing that can compete with the sound of this rain, that can smash this deathlike wall of sound, is the shout of a man who refuses to stoop to this chatter, the shout of a simple spirit that knows no words.” (…)
“She drank like a drowning man helplessly swallowing sea water, in accordance with some law of nature. To ask for nothing means that one has lost one’s freedom to choose or reject. Once having decided that, one has no choice but to drink anything — even sea water…. Afterwards, however, Etsuko felt none of the nausea of a drowning person. Until the moment of her death, it seemed, no one would know she was drowning. She did not call out — she was a woman bound and gagged by her own hand.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
« You are a historian, Nah. You should document my role in the revolution. I want you to demonstrate my sacrifices and contributions. Yes, you can do it. Forget about what your father will think about you. He is dead. I wonder what's happened to his ghost. I wonder if it rests in its grave. Watch out for his shadow. The hands to strangle me are creeping up fast. I can feel them at my throat. That's why I am telling you this. I am not afraid of death if I know my spirit will live through the tip of your fountain pen to the lips of the people, generations to come. Tell the world the story of a heroine. If you can't print your manuscript in China, take it outside. Don't let me down. Please. You are not a heroine, Mother! I hear my daughter fire back. You are a miserable, mad and sick woman. You can't stop spreading your disease. Like Father said, you have dug so many graves that you don't have enough bodies to lay in them! Their dinner has turned cold. Nah stands up and kicks away her chair. Her elbow accidentally hits the table. A dish falls. Breaks. Pieces of ceramics scatter on the floor. Grease splatters on the mother's shoe. You have killed me, Nah. Madame Mao suddenly feels short of breath. Her hand grips the edge of the table to prevent herself from falling. Pretend that you never had me, Mother. You can't disown your mother!"
“Herr Balaban und seine kleine Tochter Selda kamen auf dem Bahnhof einer fremden Stadt an. „Entschuldigen Sie bitte“, sprach Herr Balaban einen Mann an, „was halten Sie von der Ausländerfrage?“ „Oh“, sagte der Mann, „ich bin unseren ausländischen Mitbürgern sehr dankbar, dass sie uns die schweren Arbeiten abnehmen, die niemand sonst machen will.“ „Vielen Dank!“ sagte Herr Balaban, und wandte sich an einen anderen: „Verzeihen Sie, was halten denn Sie von der Ausländerfrage?“ Der Mann sagte: „Wissen Sie, ich finde, dass unsere ausländischen Mitbürger frische Farben in das Bild unserer Stadt bringen und unsere Kultur mit neuen Impulsen bereichern!“ „Danke schön“, sagte Herr Balaban und wandte sich an einen dritten Mann: „Was bitte, halten Sie von der Ausländerfrage?“ „Also wenn Sie mich fragen, mir wär’s lieber, wenn die alle zu Hause bleiben und uns in Ruhe lassen würden!“ „Oh“, strahlte Herr Balaban, „endlich ein ehrlicher Mensch. Würden Sie bitte einen Moment auf unsere Koffer aufpassen? Ich muss die Kleine da aufs Klo bringen!“
Kent gij het land, waar hoog de ceder wies? een adem Gods door ’t moerbeiboomdal blies? van ’t eêlste bloed de bruine druifrots zwol? de olijftak glom, van malse koornen vol? Kent gij dat land? daarheen, daarheen, o leidsman mijner vaadren! voer mijn schreên!
Kent gij de stad? Haar hoog en heerlijk huis maalde, eeuwen door, bij palm- en lofgeruis, met offerbloed, in ’t heiligdom gebracht, de Redder af, door eigen volk geslacht. Verstrooide schaar, daarheen, daarheen! de Rijkstad ligt niet voor altoos vertreên.
Kent gij het volk? Zijn doden leven weer, Zijn stammen gaan weer opwaart, God ter eer. Zijn oog aanschouwt wiens hart zijn misdrijf brak. Vergeving stroomt uit d’ ader, die ’t doorstak. Daarheen, o aard, de blik! daarheen Uw heil vangt aan bij ’t einde zijner weên!
De Duitse schrijver en vertaler Andreas Steinhöfelwerd geboren op 14 januari 1962 in Battenberg. Steinhöfel groeide met twee broers op in de Hessische stad Biedenkopf en volgde daar een gymnasiumopleiding. Hij begon vervolgens aan de studie biologie en Engels om leraar te worden, maar stapte na een lange stage over op Engels, Amerikaans en media studies aan de universiteit van Marburg. Hij maakte vijf jaar deel uit van de Engelse drama groep van de faculteit Engels. Na zijn afstuderen verscheen in 1991 zijn eerste (jeugd-)boek “Dirk und ich”. Als winnaar van de Alice Salomon Poëzieprijs in 2013 had hij een daaraan verbonden leeropdracht van de Berlijnse Alice Salomon Fachhochschule. Als “Poet in Residence“ hield hij in het wintersemester 2014/2015 aan de Universiteit van Bielefeld een serie lezingen. Tot zijn bekendste boeken behoort “Paul Vier und die Schröders” (1992), dat is uitgegroeid tot standaardlectuur aan Duitse scholen. De verfilming van het boek won in 1995 de Duitse kinderfilmprijs. Bij adolescenten is vooral zijn roman “Die Mitte der Welt” populair, die onder meer voor de Duitse Jeugdliteratuur Prijs genomineerd werd, evenals het quasi-vervolg “Defender – Geschichten aus der Mitte der Welt”. Onder zijn vertalingen bevinden zich naast boeken van Jerry Spinelli, Roddy Doyle, Lois Lowry, Paul Shipton en Kate Walker ook vertalingen van de twee bekendste werken van Susan E. Hinton, “The Outsiders” en “Rumble Fish”. Als scenarist schreef Andreas Steinhöfel o.a. 40 afleveringen van de Käpt’n Blaubär Club (1993-1994 voor WDR / ARD) en 5 afleveringen van de kinderen serie Urmel aus dem Eis (1994 WDR / ARD), In 2009 kreeg hij voor zijn boek “Rico, Oskar und die Tieferschatten” de Duitse Jeugd Literatuur Prijs in de categorie kinderboeken. De gelijknamige film kwam in juli 2014 in de Duitse bioscopen. Andreas Steinhöfel was tot aan diens dood in 2009 de levensgezel van de bekende Berlijnse DJ Gianni Vitiello.
Uit: Die Mitte der Welt
„Ich liege matt auf meinem Bett, als das Telefon klingelt. Die Julihitze hat mich erschlagen, sie kriecht selbst bei Nacht durch die Zimmer und Flure wie ein müdes Tier, das nach einem Schlafplatz sucht. Ich weiß, wer der Anrufer ist, weiß es seit drei Wochen. Kat - eigentlich Katja, aber bis auf ihre Eltern und einige Lehrer gibt es niemanden, der sie bei ihrem vollen Namen nennt - ist aus dem Urlaub zurück. "Ich bin wieder da, Phil!", schreit sie am anderen Ende der Leitung. "Unüberhörbar. Wie war's?" "Ein Albtraum, und hör auf zu grinsen, ich weiß, dass du das gerade tust! Ich bin total elterngeschädigt, und die Insel war ein verdammtes Dreckloch, du kannst es dir nicht vorstellen! Ich will dich sehen." Ich blicke auf die Uhr. "In einer halben Stunde auf dem Schlossberg?" "Ich wäre gestorben, wenn du keine Zeit hättest." "Willkommen im Club. Ich hab mich in den letzten drei Wochen fast zu Tode gelangweilt." "Hör zu, ich brauche länger, ungefähr eine Stunde? Ich muss noch auspacken." "Kein Problem." "Ich freu mich auf dich ... Phil?" "Hm?" "Ich hab dich vermisst." "Ich dich nicht." "Dachte ich mir. Arschloch!" Ich lege den Hörer auf, bleibe auf dem Rücken liegen und blinzele eine Viertelstunde lang das blendende Weiß der Zimmerdecke an. Zypressenduft wird vom Sommerwind in Wellen durch die geöffneten Fenster getrieben. Dann wälze ich mich aus dem verschwitzten Bett, greife nach Boxershorts und T-Shirt und tapse auf knarrenden Dielen durch den Flur in Richtung Dusche. Ich hasse das Badezimmer auf dieser Etage. Der Rahmen der Tür ist verzogen, man muss sein ganzes Gewicht dagegen stemmen, um sie zu öffnen. Dahinter wird man von zersprungenen schwarzen und weißen Kacheln, von Rissen in der Decke und rieselndem Putz begrüßt. Das veraltete Leitungssystem benötigt drei Minuten, bis es endlich Wasser liefert; im Winter ist der daran angeschlossene rostige Boiler nur durch heftige Fußtritte dazu zu bringen, sich entnervend langsam aufzuheizen. Ich drehe den Wasserhahn auf, lausche dem vertrauten asthmatischen Pfeifen der Leitung und bedauere nicht zum ersten Mal, dass Glass sich nie mit einem Klempner eingelassen hat. "Wegen der Rohrleitungen?", hat sie erstaunt gefragt, als ich sie irgendwann auf die praktischen Möglichkeiten einer solchen Liaison angesprochen habe. "Wofür hältst du mich, Darling - für eine Nutte?“
“I'd been afraid I wouldn't feel anything when Brice finally died-but my body did all the feeling for me. It took over. My knees buckled, I lost my balance, tears spurted from my eyes. I staggered in the sunlight and nearly fell and had to be held up by Laurent and his lover. Everything I'd lived through in the last five years had changed me-whitened my hair, made me a fat, sleepy old man, matured me, finally, but also emptied me out. I met Brice five years before he died-but I wonder whether I'll have the courage to tell his story in this book. The French call a love affair a "story," une histoire, and I see getting to it, putting it down, exploring it, narrating it as a challenge I may well fail. If I do fail, don't blame me. Understand that even writers, those professional exhibitionists, have their moments of reticence. Strange that I should be living here, in Paris. Ever since I'd been a child, an imaginary Paris had been the bright planet pulsing at the heart of my mental star map, but the one time I'd gone to Paris I had been dressed in a horrible shiny blazer and everyone in the cafés had laughed at me. I said to a French acquaintance as we left the Flore, "I know I'm being paranoid," but he said matter-of-factly, "No, they are laughing at you." A sign in the tailor shop window off the Boulevard St.-Germain warned that customers would not be allowed more than three fittings after the purchase of a suit and my mind winced at this proof of shameless male vanity, so exotic to an American since Americans equated male vanity with effeminacy or Mafia creepiness. The year was 1968 and stylish young American men back home were wearing fringe and puffy-sleeved pirate shirts, headbands, mirrored vests and winklepicker boots, but the materials were synthetic, the colors garish, the fit very approximate and the mood one of dressing up. Orange and black were popular colors. The long Mardi Gras of that decade in the States was a mockery of traditional good taste, a send-up of adult propriety, the recklessness of a generation that would never settle down long enough to study the fine gradations with which quality, and especially beauty, begin. And if the mood was festive, the festivity seemed more a gesture defying parental drabness than an assertion of a new-born hedonism. A true search for pleasure is an exacting science and is born from a profound interest in raglan versus fitted sleeves and in the precise arc a weighted hem on the bias will describe."
Edmund White (Cincinnati, 13 januari 1940) Hier met partner Michael Carroll (links)
„Aber diese Nummer gehört jemand anderem!“ Unmöglich, antwortete sie. Da gebe es – „Sicherungen, ich weiß! Aber ich bekomme ständig Anrufe für ... Wissen Sie, ich bin Techniker. Ich weiß, daß sich bei Ihnen dauernd Leute melden, die von nichts eine Ahnung haben. Aber ich bin vom Fach. Ich weiß, wie man -“ Sie könne gar nichts tun, sagte sie. Sie werde sein Anliegen weiterleiten. „Und dann? Was passiert dann?“ Dann, sagte sie, werde man weitersehen. Aber dafür sei sie nicht zuständig. An diesem Vormittag konnte er sich nicht auf die Arbeit konzentrieren. Seine Hände waren zittrig, und in der Mittagspause hatte er keinen Hunger, obwohl es Wiener Schnitzel gab. Die Kantine hatte nicht oft Wiener Schnitzel, und normalerweise freute er sich schon am Tag vorher darauf. Diesmal jedoch stellte er sein Tablett mit dem halbvollen Teller in die Stellage zurück, ging in eine stille Ecke des Eßsaals und schaltete sein Telefon ein. Drei Nachrichten. Seine Tochter, die vom Ballettuntericht abgeholt werden wollte. Das überraschte ihn, er hatte gar nicht gewußt, daß sie tanzte. Ein Mann, der um Rückruf bat. Nichts an seiner Nachricht verriet, wem sie galt: ihm oder dem anderen. Und dann eine Frau, die ihn fragte, warum er sich so rar machte. Ihre Stimme, tief und schnurrend, hatte er noch nie gehört. Gerade als er ausschalten wollte, läutete es wieder. Die Nummer auf dem Bildschirm begann mit einem Pluszeichen und einer zweiundzwanzig. Ebling wußte nicht, welches Land das war. Er kannte fast niemanden im Ausland, nur seinen Cousin in Schweden und eine dicke alte Frau in Minneapolis, die jedes Jahr zu Weihnachten ein Foto schickte, auf dem sie grinsend ihr Glas hob. Auf die lieben Eblings stand auf der Rückseite, und weder er noch Elke wußte, wer von ihnen eigentlich mit ihr verwandt war. Er hob ab.“
“Corrine had become a connoisseur of guilt; not for her the stabbing thrust of regret for an ill-conceived act—but, rather, the dull and steady throb of chronic guilt, even as she'd done her best to rearrange her life around her kids, quitting her job to take care of them and, over the past two years, working highly flexible hours on a screenplay and on a project that was the obverse of a busman's holiday—a start-up venture called Momtomtom.com, which had been on the verge of a big launch this past spring, when the Internet bubble started to deflate and the venture capital dried up. This afternoon, she'd spent four hours making a presentation to a possible backer, hustling for seed money for the Web site. As these prospects dimmed, she'd been trying to set up meetings on the screenplay, an adaptation of Graham Greene's The Heart of the Matter. And here were the theoretical bookends of her existence, the maternal and the romantic—the latter submerged and almost extinct. In fact, that had been her secret intention in writing this script: to try to rekindle the romance and fan it back to life. Corrine hadn't wanted to be one of those mothers who paid someone else to raise her kids; for the first five years, to the astonishment of her friends and former colleagues, she'd stayed at home. Manhattan was an existential town, in which identity was a function of professional accomplishment; only the very young and the very rich were permitted to be idle. The latter, like her friend Casey Reynes, had their charities and their personal assistants and inevitably managed to convey the impression that all this constituted an exhausting grind. Russell had initially supported her maternal ideal, though, as the years went by and their peers bought vacation homes in the Hamptons, he couldn't consistently disguise his resentment over their straitened finances, or his sense that his stay-at-home wife had become translucent, if not invisible, within the walls of their loft—a nanny without salary.“
“We sit beside people who show us wallet pictures of their children. "Sont-ils si mignons!" I say. My husband constructs remarks in his own patois. We, us, have no little ones. He doesn't know French. But he studied Spanish once, and now, with a sad robustness, speaks of our childlessness to the couple next to us. "But," he adds, thinking fondly of our cat, "we do have a large gato at home." "Gâteau means 'cake,' I whisper. "You've just told them we have a large cake at home." I don't know why he always strikes up conversations with the people next to us. But he strikes them up, thinking it friendly and polite rather than oafish and irritating, which is what I think. Afterward we always go to the same chocolatier for whiskey truffles. One feels the captured storm in these, a warm storm under the tongue. "What aggrandizement are we in again?" my husband asks. "What 'aggrandizement'?" I say. "I don't know, but I think we're in one of the biggies." My husband pronounces tirez as if it were Spanish, père as if it were pier. The affectionate farce I make of him ignores the ways I feel his lack of love for me. But we are managing. We touch each other's sleeves. We say, "Look at that!," wanting our eyes to merge, our minds to be one. We are in Paris, with its impeccable marzipan and light, its whiffs of sewage and police state. With my sore hip and his fallen arches ("fallen archness," Daniel calls it), we walk the quais, stand on all the bridges in the misty rain, and look out on this pretty place, secretly imagining being married to other people—right here in River City!—and sometimes not, sometimes simply wondering, silently or aloud, what will become of the world.”
The current crop of young directors approach the cinema with a strength and desire unknown to most of their elders. I can sense this in their work—films neither the industry nor the public demanded, and which exist only because of the determination of their makers. Once they are made, however, their necessity becomes fully apparent. This is most likely not the result of some new development, since the history of the cinema, no less than History itself, consists of what Vico referred to as ‘corsi e ricorsi’. And yet how to describe, if not with the word ‘new’, certain images and forms of behaviour that evoke a whole country and its people as if they were being filmed for the first time? When I saw Lucrecia Martel’s La ciénaga (The Swamp, 2001) in Paris, I was struck, not by the dysfunction of the provincial bourgeois family, but by the skill with which this first-time director choreographed the movements of the various characters within her frame; and by the film’s setting—a country house or holiday home, where the beds are never made, where children come and go from the swimming pool without wiping their feet. Then there is the delicate evocation of the pains of adolescent love, experienced above all in what is left unsaid, a transgression to which we cannot yet put a name. Filming 1,200 miles north of Buenos Aires in Salta province, Martel did not choose the picturesque scenery to the west—mountains, crystalline rocks eroded to fantastical forms—but opted instead for the low jungle and muggy atmosphere of the east. (Hence the frequent talk in the dialogue, so exotic to porteño ears, of going shopping in Bolivia, ‘where it’s better value for money’).”
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“The attendants locked the door from the outside and left me to my fate. Earlier, as I was leaving the ship, going ashore on the tender, I had learned from bits and pieces of people’s conversations with the boatmen, that the shah and the Assembly were at loggerheads once more and that a new wave of arrests and imprisonment had begun.* The capital had decreed that travelers were to receive special scrutiny. Clearly, this was what was behind the arrests-especially when you consider that a supernumerary had arrived that morning from Rasht expressly for this purpose. In order to display his utility, his talent, and his expertise, he was making good and bad suffer alike and turning on the defenseless like a mad dog. In the meantime, he had even displaced the hapless provincial governor and was paving the way for his own administration of Enzeli: reports of his services had been keeping the telegraph lines between Enzeli and Tehran busy every minute since morning. I was so dismayed at first that I could barely see, but, as I gradually got used to the darkness, I sensed that I wasn’t the only guest in the cell. I first noticed one of those notorious “Western-oriented gentlemen” who will serve as monuments to coddling, idiocy, and illiteracy in Iran until the Resurrection, and who will surely keep audiences rolling in the aisles oflocal theaters (I hope the devil’s not listening) for another century. My lVogT companion was perched in an arched alcove wearing a collar as tall as a samovar chimney and, from the black smoke of some Caucasus diesel train, as sooty. Pinched by the collar, which propped up his neck like a pillory, he was immersed in a French novel, reading in the light and shadow of the cell.”
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Dearest, today I found A lonely spot, such as we two have loved, Where two might lie upon Favonian ground Peering to faint horizons far-removed:
A green and gentle fell That steepens to a rugged canyon's rim, Where voices of vague waters fall and swell And pines far down in sky-blue dimness swim.
Toward the sunset lands, A leafless tree, from tender slopes of spring, Holds out its empty boughs like empty hands That vainly seek some distance-hidden thing.
Strange, that my wandering feet, In all the years, had never known this place, Where beauty, with a glamor wild and sweet, Awaits the final witchcraft of your face.
Upon this secret hill I gave my dark bereavement to the sun, My sorrow to the flowing air . . . until Your tresses and the grass were somehow one,
And in my prescient dream I seemed to find An unborn joy, a future memory Of you, and love, and sunlight and the wind On the same grass, beneath the selfsame tree.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961)
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Romenu
De Amerikaanse schrijver Michael Carroll werd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Hij verliet Jacksonville in de vroege jaren '90 om twee jaar te dienen bij het Peace Corps, eerst in Jemen, toen in de Tsjechische Republiek. Daarna verbleef hij weer een jaar in Jacksonville voordat hij naar Parijs trok om met de schrijver Edmund White, die hij zes maanden eerder op een reis had ontmoet te gaan samen wonen. Een paar jaar later verhuisden ze naar Princeton, New Jersey, daarna naar New York. Nadat ze vanaf 1995 partners waren geweest trouwde het stel in 20013. Carroll debuteerde met de verhalenbundel “Little Reef and Other Stories” in 2014. De bundel werd genomineerd voor de shortlist voor de Lambda Literary Award for Gay Fiction. Zijn korte verhalen zijn ook verschenen in Ontario Review, Boulevard en The New Penguin Book of Gay Short Stories.
Uit: After Memphis (Little Reef and Other Stories)
““My brother Jeff called. I’m not even sure why I answered, seeing on the landline’s display who it was, or at least recognizing the area code and the prefix of the number, though of course I was expecting him to call any day, any week, since I had heard from our mother that he’d broken up with his new girlfriend, after getting cold feet about divorcing his wife Deanne. I had not met the new girlfriend, Terri, now the new ex-girlfriend. Jeff still had a touch of the guilt, I could hear in his voice, but I could also discern a gratifying exasperation with Deanne. She had taken thirty hard years out of Jeff, bankrupted him, and was now daring him to follow through by hiring a second, more aggressive lawyer-whose services he was paying for. To top it off, the case was complicated by the fact that before he could finally be cut loose, my brother first had to settle up with the banks. I didn’t know much else except that he wasn’t expected to pay every cent of debt she’d rung up on the credit cards, just a big chunk of it. No doubt, Deanne’s pride had been hurt, because after all she was the one being left. Oh yes, Jeff said, Deanne was now officially pissed. “But after the hundred and ten thousand,” he said, “how the fuck could she question it?” That was new, the f-word. I hadn’t heard that or any other cussing out of Jeff ’5 mouth in thirty years. Of course I sympathized, but I couldn’t let on too strongly, not yet. I’d been highly supportive of their union then the shotgun wedding when we were in high school. But Deanne, really, over time she’d taken the cake. She’d raised and homeschooled three kids, but when you don’t work and your husband’s a firefighter, you really had to rein in the indulgences, and she had been quite indulgent, denying those kids nothing in the way of clothes and gadgets and meals out at Wagon Wheel and TGI Friday’s. I was finishing the cold coffee left in my Grumpy mug from Disneyland Paris and feeling seized upon and getting low on blood sugar as he dived right into all this and told me something none of us had ever known: that he’d always put Deanne in charge of the monthly bill paying. He was still getting to the bottom of how many cards were involved. “But this,” he said, “I take partial, no, the lion’s share of responsibility for. I was an idiot, so I guess that’s what I get for my willful ignorance. Having to work three jobs to get untangled from responsibilities I take very seriously. I’ll be under the fucking water for a long-ass time.”
Cees van der Pluijm, David Mitchell.Jacques Hamelink, Kamiel Verwer, Haruki Murakami, Jakob Lenz, Fatos Kongoli
De Nederlandse dichter, schrijver en columnist Cees van der Pluijm werd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Cees van der Pluijm overleed op 14 december jongstleden op 60-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Cees van der Pluijm op dit blog.
Uit: Momenten
1960
Je ging er eerst eens met je vader kijken Naar het gebouw en naar de weg erheen Je moest per slot maar zien dat je er kwam
Je kreeg een tas, wat geld, een boterham Je was pas zes, moest haasten, mocht niet wijken Een hele tippel voor een kind alleen
Je stapte uit de bus en koos je pad Je wandelde parmantig door de stad
Het leek haast of het vanzelfsprekend was – Maar eenzaam was het, en een bange reis De wereld zou nog lang je vijand blijven
Je zou bij juffrouw Broenink leren schrijven Gekortwiekt keurig zittend in de klas Voorgoed verdreven uit het paradijs
Uit: Portretsonnetten
2 Hij voelt zich als een lang vergeten jas Die aan een lege kapstok bleef, alleen Steeds meer alleen en zelden nog eens beet Bij 't sluitingsuur van deez' of gene tent
De jeugd werd almaar jonger om hem heen En hij steeds meer een afgeleefd karkas
Hij heeft de barricaden nog gekend Hij stond er bovenop destijds en streed De goede strijd; er bleef hem bijna geen Die weet wat vechten voor je rechten was
Hij rolt er nog maar een en kijkt absent Met lege ogen naar het volle glas
Ze zeggen, op den duur, dat alles went Zelfs hangen ja, wanneer je dat maar weet
4
Hij neemt nog steeds haar foto met zich mee En telkens weer als hij zijn portemonnee Gebruikt, kijkt zij hem stralend lachend aan: Beschermengel en eeuwig goede fee
En thuis ziet hij haar oude spullen staan Hij heeft er nog niet dát van weggedaan Nog steeds dezelfde bril op de wc Dat geeft een warm gevoel bij 't zitten gaan
Zijn vrienden zeggen: "Zet haar van je af 't Is ongezond, het leven gaat toch door?" En dat is waar, maar staat hij bij haar graf Dan klinkt haar stem weer dwingend in zijn oor:
"Mijn jongen laat zijn moeder niet alleen" Blijf mij nabij staat smekend op haar steen
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) Hier met Robert Long (links), eind jaren 1990
“Thursday, 7th November – Beyond the Indian hamlet, upon a forlorn strand, I happened on a trail of recent footprints. Through rotting kelp, sea cocoa-nuts & bamboo, the tracks led me to their maker, a white man, his trowzers & Pea-jacket rolled up, sporting a kempt beard & an outsized Beaver, shovelling & sifting the cindery sand with a tea-spoon so intently that he noticed me only after I had hailed him from ten yards away. Thus it was, I made the acquaintance of Dr Henry Goose, surgeon to the London nobility. His nationality was no surprise. If there be any eyrie so desolate, or isle so remote that one may there resort unchallenged by an Englishman, ’tis not down on any map I ever saw. Had the doctor misplaced anything on that dismal shore? Could I render assistance? Dr Goose shook his head, knotted loose his ’kerchief & displayed its contents with clear pride. ‘Teeth, sir, are the enamelled grails of the quest in hand. In days gone by this Arcadian strand was a cannibals’ banqueting hall, yes, where the strong engorged themselves on the weak. The teeth, they spat out, as you or I would expel cherry stones. But these base molars, sir, shall be transmuted to gold & how? An artisan of Piccadilly who fashions denture-sets for the nobility pays handsomely for human gnashers. Do you know the price a quarter pound will earn, sir?’ I confessed I did not. ‘Nor shall I enlighten you, sir, for ’tis a professional secret!’ He tapped his nose. ‘Mr Ewing, are you acquainted with Marchioness Grace of Mayfair? No? The better for you, for she is a corpse in petticoats. Five years have passed since this harridan besmirched my name, yes, with imputations that resulted in my being blackballed from Society.’ Dr Goose looked out to sea. ‘My peregrinations began in that dark hour.’ I expressed sympathy with the doctor’s plight. ‘I thank you, sir, I thank you, but these ivories,’ he shook his ’kerchief, ‘are my angels of redemption. Permit me to elucidate. The Marchioness wears dental-fixtures fashioned by the aforementioned doctor.”
Uit:Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
“Evarist Schouwvagher, een kleine beweeglijke muisachtige man, gepensioneerd brievenbesteller, had savonds als naar gewoonte de opvallend talrijke planten die de vensterbanken van zijn huis vulden water gegeven en toen niets maar dan ook niets bijzonders gemerkt. Hij had een paar verdorde bladeren weggeplukt hier en daar, in de huiskamer het raam opengezet, zodat de planten volop de zoele sterkende nachtlucht konden inademen en had daarna de slaap des gerusten geslapen, een slaap die hem sedert de dood van zijn kijfachtige en gemelijke wederhelft na tweeënveertig kinderloos gebleven huwelijksjaren sinds een half jaar ten deel gevallen was. Voor haar dood had hij rust noch ruimte gehad in huis. Zelfs snachts niet, wanneer hij naast haar lag, een muis naast een luidruchtig en onafgebroken trompetterende olifant, voortdurend bijna daardoor doodgedrukt ondanks de kapaciteit van het ledikant. Al spoedig na hun trouwen was de lichaamsomvang van zijn vrouw gaan toenemen. Aanvankelijk had ze gedaan wat ze kon om af te slanken. Maar diëten, lange wandelingen buiten de stad, in zijn gezelschap, niets had gebaat. Ze was steeds dikker geworden. En onbeweeglijker. Ze vulde het hele huis met haar weke warme brijïge vleesmassa's, met haar op den duur kalm geworden gekijf Evarist achtervolgend waar hij zich bevond, bezig met de was, met het lappen van de ramen, met het toebereiden van de maaltijden, kortom met al die dingen die ze met het tot in het ongeloofwaardige uitdijen van haar lichaamsvolume had opgegeven, rustig en niet zonder genotzuchtigheid. Van een arts had ze nooit willen weten. Haar dikte was geen ziekte beweerde ze maar een eigenaardigheid van haar konstitutie, zodat niemand er iets aan zou kunnen veranderen. Vaak had Evarist het idee gehad dat ze eigenlijk zeer gesteld was op haar ongewone proporties, dat ze er prat op ging, dat ze haar de kans gaven zich superieur te voelen aan mensen van normale omvang, die ze met een soort half honend medelijden placht te bejegenen, als lieden die het immers niet konden helpen dat ze, ofschoon volwassen en geheel uitgegroeid, schriel en mager gebleven waren, met een dunne laag vlees bedekte skeletten.”
De eenzaamheid is als een regen die stijgt van de zee de avonden in en van vlakten, die onbewoond zijn en afgelegen gaat ze naar de lucht, waar ze ademen kan en pas dan valt ze over de stad
regent ze neer in de duistere uren, en als morgen in de bochten van alle straten de lijven, die zinloos duren teleurgesteld in treurnis elkaar maar blijven haten en toch in één bed slapen met z'n twee
Uit: De olifant verdwijnt (Vertaald door Jacques Westerhoven)
“De TV People lijken er hoegenaamd niet in geïnteresseerd om een uitzending te ontvangen. Ze maken ook niet de minste aanstalten om naar de antenneaansluiting te gaan zoeken. Het scherm blijft wit, het beeld blijft uit, maar het stoort ze in het geheel niet. Zolang het knopje maar op ‘Aan’ staat, is hun doel bereikt. Het is een nieuw toestel. Het zat wel niet in een doos, maar ik zie meteen dat het spiksplinternieuw is. De handleiding en het garantiebewijs zitten in een plastic zakje met plakband aan de zijkant vastgekleefd. Het snoer glimt glad als een pasgevangen vis. De drie TV People bekijken het witte scherm van allerlei standpunten in de kamer, alsof ze het aan een grondige keuring onderwerpen. Een van hen gaat naast me zitten om zich er met eigen ogen van te overtuigen hoe goed je het beeld kunt zien vanuit mijn huidige positie. Het toestel staat met het scherm recht naar me toe. De afstand is ook precies goed. Dat lijkt hen tevreden te stellen. Ze ademen helemaal zo’n sfeertje uit van: Hebben wij dat karweitje even goed geklaard? Een van de TV People (degene die naast me was komen zitten om naar het beeld te kijken) legt de afstandsbediening op tafel. Intussen heeft geen van de TV People ook maar een woord gesproken. Ze gaan precies en ordelijk te werk, dus waarom zouden ze ook? Elk van de drie volbrengt de hem opgelegde taak met de grootste, allergrootste efficiëntie. Ze zijn handig. Ze werken door. Ze doen hun werk in de kortst noodzakelijke tijd. Op het allerlaatst pakt een van hen de klok die al die tijd op de vloer heeft gestaan en zoekt de kamer rond naar een geschikt plekje. Uiteindelijk geeft hij het op en zet de klok maar terug op de vloer. Daar gaat hij gewoon door met het zware aftellen van de tijd: Trrp qu sjaoes trrp qu sjaoes. Onze flat is vrij klein, en met al mijn boeken en de papieren van mijn vrouw hebben we nauwelijks plaats om onze voeten neer te zetten. Ik struikel vast een keer over die klok, denk ik met een zucht. Dat kan niet missen. Wedden dat ik er mijn tenen tegen stoot?”
Die erste Frühlingspromenade Der Baum, der mir den Schatten zittert, Der Quell, der mir sein Mitleid rauscht, Der Vogel, der im Baume zwittert, Und, ob ich ihn auch höre, lauscht; Die ganze freundliche Natur Nimmt mich umsonst in ihre Kur.
Die Weisheit, strengen Angesichtes Und guten Herzens, aber kalt, Lacht meines glühenden Gedichtes Von Liebe - und doch glaubt sie's bald; Will mich entzaubern, trösten mich, Bezaubert und verirret sich.
Die Schöne, die auf jungen Rosen Des liebesbangen Maien liegt, Von der, dem Kummer liebzukosen, Mir Blick und Wunsch entgegen fliegt, Die schraubt mein mir entrücktes Herz Nur höher auf zu wilderm Schmerz.
Ach Phyllis! um gleich jenen Knaben In Sturmhaub' und Perück' und Stern, So froh die Fluren zu durchtraben, Müßt' ich von diesen weisen Herrn Die Kälte und die Blindheit haben; Müßt' ich, in meinem Selbst vergraben, Dich, Gottheit, nie gesehen haben; So hold, so nah mir - und so fern - -
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Het slot van Seßwegen (Cesvaine) in Letland
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“When the ship set sail and had reached the point where I couldn’t see the faces on deck any longer, I felt a lump in my throat. With my head between my hands, I was overcome by a long spell of sobbing. I didn’t realize right then that it had been years since I’d last cried. My soul was parched and I’d thought for a long time that nothing more on earth could move me to tears. Someone passing by put his hand on my shoulder and said not to worry, that there would be another freighter docking in the afternoon… I went back to my neighbourhood at dusk. No one had seen me leave and no one saw me come back. Dorian Kamberi’s departure with his family became known the next day. It wasn’t the subject of much talk. Some criticized him, some praised him, and others were jealous. I paid attention to the gossip like a thief who has taken part in a robbery and listens to the news of its discovery. For the first time in the forty years of my existence as a bachelor, I had a secret to guard. It was possibly the only secret that my town hadn’t found out about. And it would never have found out if I hadn’t decided to make this confession. No one would really have been surprised to learn that I’d gone and boarded a freighter to disappear from the face of the earth. But that I should make the tedious journey, get on the ship, and then disembark all of a sudden, no, no one would have believed that. Even Dori, if he’d actually heard what I said, would never have thought that I’d really get off. Maybe he figured that, with my usual sluggishness, I’d have been more of a burden to him than his family, and so he made no attempt to stop me.”
« I didn’t ask to be a celebrity. I never wanted to appear on The Adrian Lush Show. And let’s get one thing straight right now – the world would have to be hurtling towards imminent destruction before I’d agree to anything as dopey as The Thursday Next Workout Video. The publicity surrounding the successful rebookment of Jane Eyre was fun to begin with but rapidly grew wearisome. I happily posed for photocalls, agreed to newspaper interviews, hesitantly appeared on Desert Island Smells and was thankfully excused the embarrassment of Celebrity Name That Fruit! The public, ever fascinated by celebrity, had wanted to know everything about me following my excursion within the pages of Jane Eyre, and since the Special Operations Network have a PR record on a par with that of Vlad the Impaler, the top brass thought it would be a good wheeze to use me to boost their flagging popularity. I dutifully toured all points of the globe doing signings, library openings, talks and interviews. The same questions, the same SpecOps-approved answers. Supermarket openings, literary dinners, offers of book deals. I even met the actress Lola Vavoom, who said that she would simply adore to play me if there were a film. It was tiring, but more than that – it was dull. For the first time in my career at the Literary Detectives I actually missed authenticating Milton. I’d taken a week’s leave as soon my tour ended so Landen and I could devote some time to married life. I moved all my stuff to his house, rearranged his furniture, added my books to his and introduced my dodo, Pickwick, to his new home. Landen and I ceremoniously partitioned the bedroom closet space, decided to share the sock drawer, then had an argument over who was to sleep on the wall side of the bed. We had long and wonderfully pointless conversations about nothing in particular, walked Pickwick in the park, went out to dinner, stayed in for dinner, stared at each other a lot and slept in late every morning. It was wonderful. On the fourth day of my leave, just between lunch with Landen’s mum and Pickwick’s notable first fight with the neighbour’s cat, I got a call from Cordelia Flakk. She was the senior SpecOps PR agent here in Swindon and she told me that Adrian Lush wanted me on his show. I wasn’t mad keen on the idea – or the show. But there was an upside. The Adrian Lush Show went out live and Flakk assured me that this would be a ‘no holds barred’ interview, something that held a great deal of appeal. Despite my many appearances, the true story about Jane Eyre was yet to be told – and I had been wanting to drop the Goliath Corporation in it for quite a while. Flakk’s assurance that this would finally be the end of the press junket clinched my decision. Adrian Lush it would be.”
„Als das Telefon klingelte, wußte er, wessen Stimme er hören, wessen Stimme er nicht hören würde, und er lauschte mutlos, antwortete zustimmend. In der Küche spülte er, was dort seit Tagen stand, das wenige, das er benutzte, vereinzelte Gegenstände, die ihn wie ein schadhafter Zaun von dem sich auftürmenden Berg hoffnungsvoller Erwartung und endgültiger Resignation seiner Tante und seines Onkels trennte. Aus einem Alptraum, hatte sein Onkel gesagt, wacht man umgekehrt, in der falschen Richtung auf, aus glücklichen Träumen gar nicht. Im Treppenhaus waren Schritte zu hören, jemand stapfte schwerfällig, aber entschieden aufwärts, vorbei an seiner Wohnungstür, dorthin, wo nur noch der Dachboden war, von einem Vorhängeschloß bloß symbolisch abgeschlossen, die Schritte wanderten über Andras' Kopf, dann war es wieder still. Es richtete sich dort vielleicht ein Obdachloser ein, mit einer Decke, ein paar Plastiktüten, versuchte ein Feuerehen zu machen, Andras seufzte, er würde nachsehen müssen. Dann nochmals Schritte, diesmal die Schritte einer Frau, und als Magda klopfte, öffnete Andras und schloß sie umstandslos in seine Arme. – Es riecht nach Winter in deinem Treppenhaus, murmelte Magda, schmiegte ihr mageres Gesicht an seine Schulter, lachte. Von wem hast du geträumt, von deiner Kleinen? Wie eine leichte, fast durchsichtige Stoffbahn schob sie sich zwischen ihn und seinen Kummer, er glaubte, als er über ihre spröde, sommersprossige Haut streichelte, Isabelle zu hören, flüsternd, ängstlich, den kleinen, klagenden Laut, begriff er nach einem Augenblick, hatte aber Magda ausgestoßen, sie schmiegte sich fester an ihn, die Schenkel geöffnet, mit einer bescheidenen Lust, die ihn anrührte, und es dauerte einen weiteren Augenblick, bis er begriff, daß es seine eigene Bedürftigkeit war, die sie widerspiegelte.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
For a moment, you waved your bolero and your orange petticoat, like banners. Was it in August? I remember it so, when they were all setting off, the cross-bearers.
In the wind the ranks of banners rippled – toward death the galleys set their sails. While children were cowering at the nipple the old man was lazily sunning his balls.
Picasso’s bull let out a snort; in the hives the honey all turned rotten. The course is against us – it’s set for the north. Full ahead – never mind that we’re forgotten.
The olives spread easy under the sun, and little crosses grew in the gardens. At night, only sterile embraces remained when they brought you, my gypsy, wrapped in an apron.
My gypsy, my leader, what for your pall? Bring the purple cloth of Mauretania. In Kaisariani they took us behind the wall, and the mass was raised to manly stature.
Distoman girls, bring water and vinegar: cross-wise on the mare your body lain, set out on the final journey to Cordoba, across its thirsty open plain.
The marsh-boat reversed, narrow, no keel; the weapons rust in a gypsy redoubt. In the empty arena, let the crows wheel; let the seven dogs howl in the village all night.
Vertaald door Simon Darragh
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975)
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acito werd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acito op dit blog.
Uit: How I Paid for College
"Besides, not all of us have rich daddies," she sniffs. "Some of us actually have to work." She slips her tiny teardrop feet into a pair of pink plastic jellies and sashays toward the house. "I work," I call after her. "What do you call choreographing the kids' show at the workshop?" She turns and points her pink feet, ballerina style. "I call it play," she says. "Making calzones in a 120-degree kitchen while Dominick Ferretti makes lewd gestures with a sausage--that's a job." With a regal toss of her head, she throws open the door. "Now get dressed and get over there," she commands, sending me inside to change. "My loss of innocence is depending on it." Now outside it may be 1983, but inside Aunt Glo's it's forever 1972: harvest-gold appliances and orange linoleum counters in the kitchen, shag carpeting and wood paneling everywhere else. I grab a Fudgsicle out of the freezer and pad down to the rec room where Aunt Glo is ironing and watching Guiding Light. Imagine, if you will, a fire hydrant. Now put a black football helmet on top of that fire hydrant. Then wrap the whole thing in a floral-print housedress and that's Aunt Glo. She looks like the offspring of Snow White and one of the seven dwarves. Aunt Glo is a MoP--Mother of Priest--and she expresses her gratitude for this good fortune by doing all of her son's ironing even though he's like forty or something. I plop down in the La-Z-Boy recliner, wrapping my towel around me so I don't get it wet. "Who's breaking up today?" I ask, trying to peel the wrapper off the Fudgsicle.”
“Oké respect, dat ten eerste. De oude meester is 80 jaar oud en zijn donkerbruine stem is naar een donkere fluister getrokken. Dat geeft niet, dat maakt zijn gedichten juist zo interessant, maar als er dan gezongen moet worden, komen de drie vrouwen als geroepen. Tegen het bij tijden fenomenale gefluister van Cohen zingen deze meiden hun soepele, vloeiende stemmen aan. Zij maken de liedjes hoorbaar, Cohen zorgt voor de teksten die weer rook uit je poriën doen komen.
I’m slowing down the tune I never liked it fast You want to get there soon I want to get there last
Over ouder worden, over liefdes die nog liefdes durven te zijn, over de toestand in de wereld (‘Almost like the blues’), over de eeuwige twijfel tussen vrouw en man (‘Did I ever love you’) en het hele scala aan problemen dat we aan de keukentafel tot ’s avonds laat met elkaar bespreken. Cohen heeft er een behoorlijke business van gemaakt. Hij begon met de fraaie Jennifer Warnes naast zich te dulden, daarna stapte hij over op Julie Christensen, op Leanne Ungar, op de formidabele Sharon Robinson, met een tussendoortje voor Anjani Thomas. Al die vrouwen voelden en vulden hem aan. Misschien is zijn allermooiste een-tweetje met één van zijn vrouwen wel ‘Alexandra leaving’, samen met Sharon Robinson. Bij dit nummer kun je de stilte in de zaal snijden. Niemand durft zelfs voluit te ademen. Maar dat had hij dus ook bij ‘Famous blue raincoat’ met Jennifer Warnes, met Anjani Thomas durfde hij ‘Thank you for the dance’ aan en dat nummer kreeg ook zalen over de hele wereld stil.”
Cabralism. The civilization of the donées. The Willing and the Exportation. The Carnival. The Hinterland and the Slum. Brazilwood. Barbaric and ours.
The rich ethnic formation. The richness of the vegetation. The minerals. The food, The vatapá, the gold and the dance.
All history of Penetration and the commerical history of America. Brazilwood.
Against the fatality of the first white man who entered the port and diplomatically dominated the savage jungles. Citing Virgil to the Tupíníquím people. The bachelor.
Country of anonymous pains. Of anonymous doctors. Society of erudite shipwrecked people. From where the never exportation of poetry. The poetry tangled in the culture. In the lianas of the versifications.
Twentieth century. A burst in the learning. The men who knew everything were deformed like rubber babels. They burst free of enclopaedism.
The poetry for the poets. Happines of the ignorance that discovers. Pedr'Alvares.
The suggestion of Blaise Cendrars:—You have the locomotives full, you leave. A black man turns the handle of the rotary where you are. The smallest carelessness will make you leave, in a direction opposite to that of you destiny.
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954)
“Als er die Botschaft verließ, seufzte Anthony tief – all seine Probleme hatten sich in einem einzigen Moment gelöst. Er hatte den Grund seiner Reise geheimhalten können, ohne lügen zu müssen, denn genaugenommen hatte er sich ja an keiner Transaktion beteiligt, und da er wieder über Papiere und Geld verfügte, konnte er sich auf den Rückweg machen, ohne das Honorar beziehen zu müssen, das ihm der Herzog so großzügig angeboten hatte. Madrid zu verlassen und diese gastfreundliche Familie nicht noch einmal zu sehen stimmte ihn traurig, aber noch größer war seine Erleichterung. In Gedanken segnete er die beispielhafte Ehrlichkeit dieses einfachen Vertreters des spanischen Volkes, dessen Name ihm schon entfallen war und der es, obwohl er sich ohne jedes Risiko hätte bereichern können, vorgezogen hatte, ihm alles wiederzugeben, und schlau genug gewesen war, auf die Botschaft zu gehen, und sich die Mühe genommen hatte, alle Gegenstände persönlich hinzubringen, ohne irgendeine Entschädigung zu erwarten. Die Luft war kalt, die Menschen eilten mit den Händen in den Taschen, ins Gesicht gezogener Mütze und hochgeklappten Rockaufschlägen durch die Straßen. Am Horizont zeichneten sich die schneebedeckten Gipfel der Sierra de Guadarrama ab. Es war halb elf – er hatte reichlich Zeit, ins Hotel zurückzugehen, den Koffer zu packen und dann im Bahnhof Atocha den Zug zu nehmen. Im Hotel teilte er dem Empfangschef mit, er brauche das Zimmer nicht mehr. Der Empfangschef machte den entsprechenden Eintrag im Register. Dann gab er ihm den Schlüssel und einen Umschlag.“
De Duitse dichter en schrijver Gustav Falkewerd geboren op 11 januari 1853 in Lübeck als zoon van de koopman Johann Friedrich Christian Falke en zijn vrouw Elisabeth Franziska Hoyer. De historicus Johannes Falke en Jacob von Falke waren vaderlijke ooms. Falke volgde hoger voortgezet onderwijs aan het Katharineums in Lübeck en voltooide in 1868 in Hamburg een opleiding tot boekhandelaar. Omdat zijn stiefvader zijn wens om literatuur of muziek te studeren afwees verliet Falke in 1870 Hamburg. In 1870-1877 werkte hij als boekhandelaar in Essen, daarna in Stuttgart en uiteindelijk in Hildburghausen. In 1878 keerde hij terug naar Hamburg, waar hij particulier muziekonderwijs kreeg van Emil Krause. Vervolgens verdiende hij zijn brood als pianoleraar. In 1890 trouwde hij met zijn voormalige pianostudenet Anna Heissel. In de jaren 1890, begon hij zijn eigen literaire werken te publiceren en zo kwam hij zeer snel in contact met de kring van Hamburgse schrijvers rond Otto Ernst, Jacob Lowenberg en Emil von Schoenaich-Carolath. Een gedicht van Falke had de aandacht getrokken van Detlev von Liliencron.met wie in de loop der jaren een intensieve vriendschap ontstond. Gustav Falke begon zijn literaire carrière als impressionistischdichter. Beïnvloed werd hij vooral door Richard Dehmel, Paul Heyse en Detlev von Liliencron, maar hij zag zich ook in de traditie staan van dichters als Mörike, Eichendorff, Storm en Geibel. Falkes romans, waar veel Hamburg lokale kleur in te vinden is kunnen gerekend worden tot het gematigde naturalisme. Hij schreef verder ook heldendichten en romans. Een opmerkelijk deel van zijn werk vormen zijn kinderboeken in poëzie en proza, waarmee hij aanhet begin van de eeuw veel succes had. Bij het begin van WO I toonde Falke zich een compromisloze nationalist die zijn literaire werk volledig in diens stelde van de Duitse nationale doelstellingen. Muzikale composities bij Gustav Falkes poëzie schreven onder meer Leo Blech, Engelbert Humperdinck, Alma Mahler-Werfel, Max Reger, Paul Scheinpflug, Max von Schillings, Arnold Schönberg, Richard Strauss en Anton Webern. De muziek afdeling van de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn telde bij de dood van de dichter meer dan 480 verschillende composities op teksten van Falke.
Fromm
Der Mond scheint auf mein Lager. ich schlafe nicht, meine gefalteten Hände ruhen in seinem Licht.
Meine Seele ist still, sie kehrte von Gott zurück, und mein Herz hat nur einen Gedanken: dich und dein Glück.
Einsamkeit
O Einsamkeit, tiefinnere Einsamkeit! An deinem stillen Feuer wärm' ich mein Gemüt. Nur manchmal schrei ich nach Gemeinsamkeit, ob dort des Lebens rote Rose blüht. Dann rufst du wieder mich zurück, o Einsamkeit, zu deinem Glück. Alleinsamkeit!
Das Birkenwäldchen
Inmitten öder Heide träumt Ein Birkenwäldchen, sumpfumsäumt. Die stillen Wasser blinken, Daraus die Wurzeln trinken.
Hier geht sobald kein Menschenfuß Und klingt kein Sommervogelgruß, Hier ist in ihrer Klause Die Einsamkeit zu Hause.
Und nächtens stellt bei Mondenschein Ein Wispern sich und Flüstern ein, Und weiße Schatten heben Gespenstisch sich ins Leben.
Und mittags, wenn die Sonne glüht, Dass fast die Heide Funken sprüht, Scheint dort in kühlen Schauern Ein Seltsames zu lauern.
Ein Jäger, den die Heideglut Hintrieb, war einst dort eingeruht, Ihm träumt' –; er konnt's nicht sagen, Er starb in wenig Tagen.
Gustav Falke (11 januari 1853 - 8 februari 1916) Portret door Ernst Wilhelm Heinrich Eitner, z.j.
Uit: Die Nacht der Erinnerungen (Vertaald doorWilli Zurbrüggen)
„Ich habe ihn immer deutlicher gesehen, wie er aus dem Nichts auftauchte, aus dem Nirgendwo kommend wie aus einem Gedankenblitz heraus, mit dem Koffer in der Hand und ermüdet vom Hinaufeilen der von den schrägen Schatten der Marmorsäulen schraffierten Treppe, benommen von der maßlosen Weite, in die er eintritt und in der rechtzeitig seinen Zug finden zu können er sich nicht ganz sicher ist. Ich habe ihn unter all den anderen erkannt, unter denen er nicht auffällt in seinem dunklen Anzug, dem gleichfalls dunklen Regenmantel und Hut. Seine Kleidung ist europäischen Schnitts und für die Stadt und die Jahreszeit vielleicht etwas zu formell, genau wie der Koffer in seiner Hand, solide und teuer, aus Leder, doch ziemlich abgenutzt schon nach all dem Reisen, mit Aufklebern von Hotels und Reedereien, mit Kreideresten von Zollabfertigungen; ein Koffer, der schwer in seiner vom Umklammern des Tragegriffs schmerzenden Hand hängt und für eine so lange Reise dennoch unzureichend scheint. Mit der Präzision eines Polizeiberichts oder eines Traums nehme ich alle Einzelheiten der Wirklichkeit wahr. Ich sehe sie in dem Moment vor mir auftauchen und Gestalt annehmen, als Ignacio Abel mitten im Geschiebe der Menge einen Augenblick stehen bleibt und sich umdreht wie einer, der gehört hat, dass man seinen Namen ruft. Vielleicht hat ihn jemand gesehen und sagt oder ruft seinen Namen, um über dem Tumult gehört zu werden, der von Marmorwänden und Eisengewölben widerhallt, über dem tönenden Wirrwarr von Stimmen, Schritten, kreischenden Lokomotiven, vibrierenden Böden, dem blechernen Echo der Lautsprecherdurchsagen und den Rufen der Zeitungsverkäufer, die die Abendblätter feilbieten. Ich erforsche seine Gedanken genauso wie seine Taschen und das Innere seines Koffers. Ignacio Abel betrachtet die Titelseiten der Zeitungen stets in der Erwartung und der Furcht, eine Schlagzeile zu lesen, in der das Wort Spanien, das Wort Krieg oder der Name Madrid auftaucht.“
Und sieh, ich habe dich gesucht mit Schmerzen, Mein Herr und Gott, wo werde ich dich finden? Ach, nicht im eignen ausgestorbnen Herzen, Wo längst dein Ebenbild erlosch in Sünden: Da tönt aus allen Winkeln, ruf' ich dich, Mein eignes Echo wie ein Spott um mich.
Wer einmal hat dein göttlich Bild verloren, Was ihm doch eigen war, wie seine Seele, Mit dem hat sich die ganze Welt verschworen, Daß sie dein heilig Antlitz ihm verhehle; Und wo der Fromme dich auf Tabor schaut, Da hat er sich im Tal sein Haus gebaut.
So muß ich denn zu meinem Graun erfahren Das Rätsel, das ich nimmer konnte lösen, Als mir in meinen hellen Unschuldsjahren Ganz unbegreiflich schien, was da vom Bösen, Daß eine Seele, wo dein Bild geglüht, Dich gar nicht mehr erkennt, wenn sie dich sieht.
Rings um mich tönt der klare Vogelreigen: "Horch auf, die Vöglein singen seinem Ruhme!" Und will ich mich zu einer Blume neigen: "Sein mildes Auge schaut aus jeder Blume." Ich habe dich in der Natur gesucht, Und weltlich Wissen war die eitle Frucht.
Und muß ich schauen in des Schicksals Gange, Wie oft ein gutes Herz in diesem Leben Vergebens zu dir schreit aus seinem Drange, Bis es verzweifelnd sich der Sünd' ergeben: Dann scheint mir alle Liebe wie ein Spott, Und keine Gnade fühl' ich, keinen Gott.
Und schlingen sich so wunderbar die Knoten, Daß du in Licht erscheinst dem treuen Blicke: Da hat der Böse seine Hand geboten Und baut dem Zweifel eine Nebelbrücke, Und mein Verstand, der nur sich selber traut, Der meint gewiß, sie sei von Gold gebaut.
Ich weiß es, daß du bist, ich muß es fühlen, Wie eine schwere kalte Hand mich drücken, Daß einst ein dunkles Ende diesen Spielen, Daß jede Tat sich ihre Frucht muß pflücken; Ich fühle der Vergeltung mich geweiht, Ich fühle dich, doch nicht mit Freudigkeit.
Wo find ich dich in Hoffnung und in Lieben! Denn jene ernste Macht, die ich erkoren, Das ist der Schatten nur, der mir geblieben Von deinem Bilde, da ich es verloren. O Gott, du bist so mild und bist so licht! Ich suche dich in Schmerzen, birg dich nicht!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
Not the kid who dreamt it would be a magician. Not the kid who thought it could survive anywhere like an astronaut. Not the kid who would pass out on sidewalks like it was his sleeping bag. Not the kid who would drug it and try to escape like its hostage. Not the kid who would plant it in front of my TV for days at a time like he was a piece of my furniture. Not the kid who said if he disappeared I wouldn’t even notice like it was a magician. Not the kid whose dead body was so unbelievable that I yelled at it, How the fuck could you do that?
Pair
His neck was stiff from cruising any driver old enough to buy him. I came
by around 4 AM “Nothing?” "I’ve been nothing all night," he said. I
couldn’t see why. He seemed blond and maybe twenty with eyes he could
have stolen. Not like the types on other corners— whores so bored
they expect to be beaten. I would have paid, but he needed more
than I had for less than I wanted. We waited and waited until the sunlight
crept up on our real, ugly bodies. When cars did- n’t slow and the
heads wouldn’t turn, we turned and walked home to our darkness.
na twee ontsnappingspogingen liet het huis zijn hoofd hangen en weigerde te spreken een theekop de enige getuige van een traag uitgebraakt lied rond middernacht
stop voor je de laatste druppel uit je sinaasappels hebt geperst en ga zitten
het glijdt door het gras naar je toe flard verhaal vliegtuig dat een trein kruist in de lucht tussen jou en je opdracht regen tikt mensen aan die het niet verdienen
je valt in slaap een wang in de lucht de ander moeizaam op zoek naar zijn contouren
ze vonden hem langs de kant van de weg diep in gesprek
En ook als het zou kunnen - de wind mee, een begaanbaar pad -, loont het dan wel de moeite uit de woestijn - want dat bezweer ik je, dat was het - nieuwe woestijnen in te gaan? O, ik geef toe, ik heb als iedereen die tussen buitenlanders leeft... Leeft? Het woord ontvalt me: verblijft. Verblijven moet. Hoogstens gedoogd als onkruid tussen stenen -. geloofd dat het zou kunnen, dat er een overkant bestaat. 't Was goed er onder het werk - en wie erbij was weet wat voor werk - over te dromen: wat of je mee zou nemen, wie er nog meer zou gaan. Hoe je zou zingen in je eigen taal en of het zijn zou zoals je het voor ogen had. Het maakte de wereld van dwangarbeid en koppelbazen, van steen op steen en toch nooit grond onder de voeten, die meer woestijn is dan woestijn kan zijn, bij ogenblikken leefbaar. Maar nu, op het moment dat ik zou moeten zingen, dronken van vrijheid zijn, ben ik een niemand. Voel ik niets, vraag ik me af of ik niet beter naamloos, zoals ik naamloos heb gezwoegd, verduurd heb, uitgebuit ben en ben weggetrokken, een naamloos graf had kunnen vinden in vreemde grond. Er hebben teveel voeten over mij gelopen en teveel ogen mij niet gezien. De harde woorden die gezegd zijn blijven mij achtervolgen: ruiters te paard. Horden. Hoog boven ons. Wij onder. Altijd. Zolang dat voortduurt zullen wij, waar ook woestijn temidden van woestijnen zijn, wachtend op brood dat uit de lucht komt vallen, wachtend op water. Oerwater dat alle horden toe zou dekken en in de diepte dalen doet als steen. Zolang, zeg ik je is er geen omkeer. Geen overkant.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Als ik kon tekenen wat ik wou (Fragment)
Als ik kon tekenen wat ik wou dan wist ik wel wat ik deed. Ik tekende hoe het maanlicht ‘s avonds laat door het raam thuis binnen gleed. Als ik kon schilderen, wist ik wel hoe grauw het plein was als de regen zweeg.
Als ik dan buiten kwam op weg naar jou leek heel de stad leeg.
Ik kan het gras dat om het huis heen staat nog horen groeien en ik weet nog waar ik van de bakker broodjes kreeg en spelen mocht met lapjes deeg. Als ik kon tekenen, denk ik, begon ik daar…
Maar ik kan denken wat ik denk en ik kan voelen wat ik voel. Ik kan een heel klein beetje zeggen en bedoel een heleboel. Maar verder kan ik niet… Daar houdt het op…
Always the passing of trains in the night, The sound becoming a part of sleep, unnoticed, Until one night you hear the call, and know That a certain train has come for you at last.
The cars illumined with strange empty light, The dining room with its starched tablecloths, Its gleaming chairs, the lanterns swinging In time with the headlong surge of the wheels.
Diesel engine, steam engine, wood-burner, It does not matter, it is slowing down now, And it has come for you, already you can see How it glides to a stop in the empty station.
The stationmaster waves his yellow lantern And confers with the conductor. It is time. The train has arrived. You must go forward. Passengers peer from the clouded windows.
The conductor folds down the steps, he beckons, It is time, it is time, the whistle calls, the engine Lets off steam, steam roiling and billowing Far down the edge of the long dark platform.
Snow
At every hand there are moments we cannot quite grasp or understand. Free
to decide, to interpret, we watch rain streaking down the window, the drain
emptying, leaves blown by a cold wind. At least we sense a continuity in
such falling away. But not with snow. It is forgetfulness, what does not know,
has nothing to remember in the first place. Its purpose is to cover, to leave no trace…
Uit: The Swallows of Kabul (Vertaald door John Cullen)
"Where have you been?" thunders a large-bellied, bearded man stroking a Kalashnikov. "I sent someone to fetch you an hour ago." Without slackening his gait, Atiq says, "I beg your pardon, Qassim Abdul Jabbar. I wasn't home." Then, in a resentful voice, he adds, "I was at the hospital. I had to take my wife. It was an emergency." Qassim Abdul Jabbar grumbles, not at all convinced, and puts a finger on the face of his watch, indicating to Atiq that everyone's growing impatient, and all because of him. Atiq hunches his shoulders and heads toward the building, where armed men waiting for him are squatting on either side of the main door. One of them stands up, dusts off his behind, walks over to a pickup truck parked about sixty feet away, climbs inside, guns the motor, and backs up to the prison entrance. Atiq Shaukat extracts a ring of keys from under his long vest and rushes into the jail, followed by two militiawomen hidden inside their burqas. In a corner of the cell, in a pool of light directly under a small window, a veiled woman has just finished her prayers. The other two women, the ones from the militia, ask the prison guard to withdraw. Once they are alone, they wait for the prisoner to rise to her feet. Then they approach her, unceremoniously command her to keep still, and begin to bind her tightly, pinioning her arms to her sides and trussing her legs together at midthigh. Having verified that the cords are pulled taut and solidly knotted, they envelop the woman in a large sack of heavy cloth and push her ahead of them into the corridor. Atiq, who is waiting at the door, signals to Qassim Abdul Jabbar that the militiawomen are coming. He, in turn, tells the men in front of the jail to move away. Intrigued by the proceedings, a few onlookers form a silent group at some distance from the building. The two militiawomen step out into the street, seize the prisoner by her armpits, push and haul her up into the back of the truck, load her onto the bench, and sit beside her, so close that she's pinned between them."
Ich möchte ehe es zu spät ist noch einmal etwas ganz Verrücktes tun noch einmal über Licht und Schatten springen noch einmal laute Feuerlieder singen möcht einmal nicht den Zeigefinger gegen mich erheben möcht einen bunten Lebensteppich weben noch einmal über goldne Wasser schweben und mich dem Rausch des schwarzen Lorbeerbaums hingeben
Jutta Treiber (Oberpullendorf, 10 januari 1949)
De Oostenrijkse schrijver, journalist en politicus Franz Kainwerd geboren op 10 januari 1922 in Goisern, het huidige Bad Goisern. Zie ook alle tags voor Franz Kainop dit blog.
Uit: Auf dem Taubenmarkt
„Statt Milch wurde dem Grieß in der Pfanne süßer Rahm aufgegossen und als Fett durfte nur reine Butter genommen werden. Dadurch wurde der Grieß flaumig und weich. Damit das Gericht eine goldgelbe Farbe bekam, wurden einige Fädchen Safran darüber gestreut. Diese Speise, die am Hochzeitsmorgen zum Frühstück gegessen wird, braucht soviel Butter, daß sie wie Grundwasser unter dem Löffelstich liegt. Diese überreichliche Fettzugabe wurde auch deshalb praktiziert, damit die vielen Gäste nicht gleich einen ganzen Weidling voll fressen können. Er hatte von der Bäuerin das Hochzeitskoch als Belohnung bekommen, weil er das lange Gedicht »dö heilig’ Nocht« aufgesagt hatte, ohne auch nur ein einzigesmal stecken zu bleiben. Als er den Satz rezitierte
»Und waun i stoanold wia, Dö Nocht vagis i mei Löbtag nia!«
war es auf einmal ganz still in der Bauernstube. Die Bäuerin schluchzte vor Rührung laut auf und die Mutter hatte vor Stolz auf das Gedächtnis des Knaben nasse Augen. Die Bäuerin war eine bekannte »Zauberin«. Sie murmelte oft unverständliche Sätze und dabei wurde ihr verschmitztes Gesicht böse und drohend. Obwohl evangelisch, hatte sie stets Sehnsucht nach dem Mystischen der Katholiken und Weihwasser hielt sie für ein wirkliches Zaubermittel. Ständig mußte die Mutter Weihbrunn beschaffen, wobei der Vater ganz einfach beim Brunnen eine Bierflasche vollaufen ließ. Wenn die Mutter gegen diesen Betrug aufbegehrte, sagte der Vater nur: Hier gilt das Wort, Weib, dein Glaube hat dir geholfen. Wenn im Dorf von dem kleinen Anwesen, das etwa tausend Meter hoch lag, mit dem Blick auf den Dachsteingletscher und den schwarzen Hallstättersee, die Rede war, wurde stets nur der Name der Bäuerin, nie der ihres Mannes genannt. Der saß meist in der Stube und spaltete aus eingeweichtem Fichtenholz Späne. Der Knabe schaute ihm dabei genau zu, ein wenig ängstlich, denn der alte Mann hatte ein »ausgeronnenes« Auge mit einem weißen Augapfel. Der uralte Mann sprach stets von noch älteren Zeiten.”
„Seine Geschwister, welche die Metzgerei nicht weiterführten, hatten sich von ihm losgesagt. Die Eltern waren tot. An diese erinnere ich mich gut. Sie galten als „bhäb“. Ein unübersetzbares schwäbisches Wort: geizig, engherzig, von kleinlichem Wesen in jedwedem Sinn. Als Kind hatte ich bei den Mürles Leber- und Schinkenwurst gekauft und zugesehen, wie die Metzgerin dicht an den Fingerkuppen die Stücke abschnitt. Oft trugen ihre Hände einen Verband. Sie hatte ein hartes Gesicht mit eingezogenen Lippen. Dass sie lachte, konnte man sich nicht vorstellen. Ganz anders die Tante Emma, die ebenfalls im Laden stand. Eine unverheiratete dralle Blondine mit roten Backen, blauen Augen und fast immer einem Lächeln auf den Lippen. Der Chello wohnte in der ehemaligen Wurstküche im Hof seines Elternhauses. Es war ein Raum ohne Fenster, spärlichst möbliert, mit einer Glühbirne an der Decke. Betonfußboden und gekachelte Wände. Manchmal verschwand er für einige Tage. Er hatte Geld gespart, das er bei nächtlichen Streifzügen in den Vergnügungsvierteln der nahen Großstädte durchbrachte. Auf einen Tausender mehr oder weniger in einer Nacht kam es ihm nicht an. All dies weiß ich von seinem Betreuer, den er sich in späteren Jahren erwählte: seinem Hausarzt, den er von Kinder- und Schultagen her kannte. Die Praxis lag neben der früheren Metzgerei. Jeden Morgen erschien der Chello am Empfang mit einem heiseren „Mädle, wie geht’s euch?“ Er fragte nach dem Chef, erkundigte sich, was es zu tun gebe. Er leerte den Briefkasten, versah die Gänge zum Postamt, zur Apotheke, stellte die Mülleimer vor die Tür, besorgte er dem Praxisteam den Wurstweck fürs zweite Frühstück. Dass dabei ein Leberwurstbrötchen oder eine Butterbretzel auch für ihn abfiel, nahm er gern an. Aber es war nicht die Bedingung für seine Hilfe. Er wollte unter den Leuten sein, einen Schwatz machen.“
Renate Schostack (Pforzheim, 10 januari 1938) Pforzheim
„Das Mädchen lässt sie allein. Sie hört Stimmen, sitzt auf der Kiste. Ihr ist elend. Sie würde sich gern waschen. Sie würde gern das Fenster aufklinken, dahinter ein Baum, hellgrüne Blätter. Lächerlicher Wunsch, aufzuräumen: die leeren Konservendosen, die als Aschenbecher dienen, die Zeitungsstapel, die geknäulten Decken auf den Feldbetten und Liegen, die herumstehenden Schuhe, Wäschebündel. Jemand kommt ins Zimmer, grüßt nicht, greift ein paar Zeitungen, geht. Geflickte Bluejeans, schiefgetretene Ab-sätze, lange, lockige Haare, der Pullover hängt ausgeleiert über dem Hosenbund. Die hier wohnen, haben sicher alle ein Zuhause mit Bett oder Couch, mit Badezimmer, mit Teppichen, Stühlen, Tischen, haben Mütter, die für ihre Wäsche gesorgt haben, ihre Schuhe zum Besohlen gebracht haben. Dasitzen, warten, Fragen stellen, ohne Antworten zu wissen. Als Renate vor ihr steht, zuckt sie zusammen, hat sie, barfuß, nicht kommen hören. Sie will ihr die Hand geben, aber Renate hat keine Hand bereit. Sie bückt sich, um die Veil-chen aus dem Zeitungspapier zu wickeln. Ich hab da was,Veilchen, die magst du doch. Lass die mal drin, sagt Renate. Und hier ein bisschen was - für euch alle. Wir brauchen keine Geschenke, sagt Renate. Dasitzen. Die Plastiktüte wieder abstellen, die Veilchen nicht wieder einwickeln.
Ingeborg Drewitz(10 januari 1923 – 26 november 1986)
I The broken pillar of the wing jags from the clotted shoulder, The wing trails like a banner in defeat,
No more to use the sky forever but live with famine And pain a few days: cat nor coyote Will shorten the week of waiting for death, there is game without talons.
He stands under the oak-bush and waits The lame feet of salvation; at night he remembers freedom And flies in a dream, the dawns ruin it.
He is strong and pain is worse to the strong, incapacity is worse. The curs of the day come and torment him At distance, no one but death the redeemer will humble that head,
The intrepid readiness, the terrible eyes. The wild God of the world is sometimes merciful to those That ask mercy, not often to the arrogant.
You do not know him, you communal people, or you have forgotten him; Intemperate and savage, the hawk remembers him; Beautiful and wild, the hawks, and men that are dying, remember him.
II I'd sooner, except the penalties, kill a man than a hawk; but the great redtail Had nothing left but unable misery From the bone too shattered for mending, the wing that trailed under his talons when he moved.
We had fed him six weeks, I gave him freedom, He wandered over the foreland hill and returned in the evening, asking for death, Not like a beggar, still eyed with the old Implacable arrogance.
I gave him the lead gift in the twilight. What fell was relaxed, Owl-downy, soft feminine feathers; but what Soared: the fierce rush: the night-herons by the flooded river cried fear at its rising Before it was quite unsheathed from reality.
Robinson Jeffers (10 januari 1887 – 20 januari 1962)
„Als es Abend wurde, bog Kondjoura vom Elefantenpfad in den angrenzenden Mopanewald ab. Er schlängelte sich an den knorrigen, im Schatten ruhenden Stämmen vorüber und stieß hinter dem schmalen Laubgürtel auf den Kunene. Frische Rinderfährten und die Spuren von Hirten führten zum Ufer hinunter, und in der Mitte des Grenzflusses zwischen Namibia und Angola strömte das Wasser gurgelnd über eine Felsenbank. Der Kunene war an dieser Stelle nicht mehr als siebzig Schritte breit. Kondjoura legte den Hirtenstab fort, löste den Knoten in seinem Leibriemen, ließ ihn samt den beiden schwarzen, kalbsledernen Lendenschurzen und dem Tragebeutel auf den Boden fallen und schleuderte die Sandalen aus Giraffenleder von seinen Füßen. Dann näherte er sich dem Fluß. Das Ufer war mit rundgeschliffenen Steinen übersät, so daß er sich an dem mannshohen Schilf festhalten mußte. Kaum hatte er einen Schritt in das milchiggrüne Wasser getan, begann der Strom an seinen Beinen zu zerren. Er hockte sich zwischen zwei Felsen und schloß die Augen. Der Fluß belebte ihn, so wie er auch seine Urahnen belebt hatte, als die Herero zu Beginn des 16. Jahrhunderts aus der angolanischen Provinz Mocamedes gen Süden gezogen, den Kunene überquert und ihn auf ihrer Wanderung in das nordwestliche Grenzgebiet des heutigen Namibias zu ihrer Rechten - okunene - gelassen hatten.“
Giselher Werner Hoffmann(Windhoek, 10 januari 1958)
"...We are faced with the necessity of carrying out a revolu-tionary socialist task, and there are enormous difficulties in our way. Our epoch is one of bitter Civil War... It is only by defeating the counter-revolution, by pursuing a socialist policy in regard to famine, and by the struggle against it, that we shall conquer both famine and the counter-revolutionaries exploiting famine..." One of his hands flew out of the armhole of his waistcoat, as if to annihilate an invisible foe, and remained suspended over the audience. "...When the workers, their wits fuddled by the slogans of the profiteers, clamour for the unrestricted sale of grain, the import of motor lorries and other transport machinery, we reply to them that this means to go to the aid of the kulaks... We will never take that path... We will seek the support of the workers, with whom we gained the victory in October, we will carry our decisions through only by means of imposing proletarian discipline upon all sections of workers. We are faced with a historic task. And we will fulfil it... The most fundamental of all questions - that of bread - is dealt with in the latest decrees. These are all based upon three ruling principles. The first is the principle of centrali-sation, or the combining of all for a single, common task under guidance from the centre... There are many who point out to us that the grain monopoly is being thwarted at every step by private buyers and profiteers. Intellectuals keep saying that the profiteers are doing them a great service, are keeping them alive... Yes, that is so... But the private traders are doing it in the kulak way, the way that will lead to the consolidation, the establishment, the perpetuation of kulak power..." The hand, with sweeping gesture, wiped out a situation that would never again be tolerated. "Our second slogan is the unity of the workers. It is they who will rescue Russia from the desperate, stupendous difficulties in which she finds herself. We will call to our aid the organisations of workers' food detachments, of the starving people from the non-agricultural famine areas, it is to them that our Commissariat for Supplies will address itself, and upon them that we will call to join our crusade for bread!"
Alexei Tolstoy (10 januari 1883 – 23 februari 1945)
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Simone de Beauvoir, Theodor Holman, Danny Morrison, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Uit: Een oord van onderkoelde verschrikking
“Dostojewski en Fitzgerald, verbaasd vinden ze elkaar in het werk van hun nazaat Bret Easton Ellis. Met Dostojewski deelt Ellis een obsessie met de ongrijpbare pathologische inslag van de mens, het duistere binnenste dat een man tussen twee beschaafde zinnen naar een bijl doet grijpen. Met Fitzgerald heeft hij een hartstocht voor wereldsheid gemeen, een hang naar een leven dat enkel en alleen uit glanzende oppervlakten bestaat. Verslaafd is hij aan een cultuur die iedere betekenis heeft afgezworen, die zich volledig aan de roes van het luchtledige heeft overgegeven. Less than zero, American Psycho (zijn meesterwerk), Glamorama, het zijn stuk voor stuk romans geschreven vanuit een obsessie met de wereld als enkel en alleen nog buitenkant. Zijn verslaving uit zich in zijn overvloedige vermelding van de gestroomlijnde glamour van het Amerika van de jonge verwende superrijken, de talloze merken en labels en namen die tezamen een universum van uiterlijkheden vormen. Dat die verslaving voor misverstanden zou zorgen, was - zeker wanneer je terugkijkt - te verwachten. Less than zero en in mindere mate The rules of attraction waren generatieromans - en generatieromans moeten het altijd hebben van het soort heftige, verdwaasde vereenzelviging waar je op je twintigste behoefte aan hebt. Ellis werd gezien als lid van de Brat Pack, het groepje jonge auteurs dat de gevestigde literaire orde in de jaren tachtig wel even een lesje zou leren. Dat Ellis in die jaren op een hoop werd gegooid met schrijvers als Tama Janowitz en Jay McInerney, het lijkt nu onvoorstelbaar, maar de modieuze kritische oordelen die over deze groep werden geveld, waren onderdeel van hun succes in de media en hun cultstatus bij nieuwe lezers. Zoals iedere verloren generatie - en welke nieuwe generatie is niet voor minstens een paar jaar verloren? - koketteerden ze met de totale zinloosheid en de totale verlorenheid. Ikzelf ergerde me toentertijd juist aan het in mijn ogen al te gemakzuchtige moralisme in Less than zero, de gulzige opeenstapeling van bewijzen van totale gevoelloosheid bij zijn personages, terwijl de schrijver zijn lezers tussen de regels maar bleef porren - of we wel beseften hoe erg het was? Ik hield niet zo van boeken over jongeren die bedoeld waren om ouderen te shockeren. Ellis wilde een generatie laten zien die in verlorenheid alle voorgaande overtrof, en ik vond toen dat hij zich schuldig maakte aan effectbejag - een lijk een vuurtje geven, ja hoor!”
„Natürlich sagte sie mir auch, was ich einzupacken hatte. Wir setzten uns in die Küche und tranken Wein. Draußen mischte sich Dunkelheit in den Tag. Eine kleine Kerzenflamme tänzelte in einem Glas auf dem Tisch. Lichtflecken zitterten auf der Tischplatte und auf der Wand. Die Rotweingläser schimmerten. Wir redeten wenig. Unsere Blicke hielten einander nicht lange stand. Gut möglich, dass wir uns beide heimlich fragten, ob es wirklich die richtige Entscheidung gewesen war, sich auf diese Sache einzulassen. Sie hatte zwei Reiseführer mitgebracht, Schweden und Norwegen. »Damit wir nicht verloren gehen«, meinte sie. Wir legten uns früh schlafen. Und als Tanja ihr T-Shirt über den Kopf zog, meine Hände nahm und sie zu ihren runden, festen Brüsten führte, da wusste ich: In dieser Nacht würde ich nicht verloren gehen. Am Morgen darauf stiegen wir in den Zug nach Rostock. Es schien, als ob sich ganz Berlin in diesem Zug befände. Die Leute drängelten. Wir ergatterten gerade noch zwei einzelne Plätze in einem Großraumabteil. Unsere Rucksäcke quetschten wir zwischen andere Gepäckstücke auf den Gang. Beim ersten Halt kam eine Schulklasse in das Abteil gerauscht. Alle waren ungefähr vierzehn Jahre alt. Sie rauchten, nannten sich Penner und Wichser. Ein fülliges Mädchen wirkte, als wäre es nicht sonderlich beliebt in ihrer Klasse. Zwei Jungen liefen abwechselnd zu ihr hin und flüsterten ihr etwas zu. Sie tippte sich daraufhin mit dem Zeigefinger an die Stirn. Sie tat mir Leid. Später tauchte ein Bundeswehrsoldat auf. Er rauchte am geöffneten Fenster. Der Rauch seiner Zigarette wurde aus dem Spalt gerissen. Er stieg eine Station vor Rostock aus.”
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
“Toen hij de trap afkwam zag hij opeens de zwartleren portemonnee van zijn moeder op de kapstok liggen en meteen bonkte iets in hem en hij bleef roerloos staan zonder dat hij precies wist waarom. Op slag was het van hem afgevallen, het onbehagen, de verveling, het niet herkennen. Hij had zich al de hele middag rusteloos gevoeld, gespannen, alsof er iets ging gebeuren of veranderde. Hij wist niet wat of hoe. Er ontbrak iets. Er was iets weg. Alles was leeg en koud, niet zichzelf, alsof er onzichtbare stukken afgevallen waren. Ook hijzelf. Hij paste niet meer. Hij kon het niet begrijpen. Hij was op zijn bed gaan liggen en dacht aan de bijenzwerm die hij zou gaan houden. Maar er schoof iets tussen en het bestond niet meer. En toen hij aan de boom dacht die hij liet groeien zag hij hem niet. Ook het geheim was kleurloos (de afgezaagde tak in een bosje struiken, die hij uitgehold had en waarin hij een cent en een kettinkje gestopt had en daarop een kurk, ingesmeerd met modder, zodat niemand het kon vinden. Alleen zijn beste vriendje mocht het weten en dat was Hennie nu). Of het riviertje dat door de regen gevormd werd in het park en dat hij overdekt had met takjes en daar graspolletjes op, zodat het een onderaards riviertje was geworden dat niemand kon zien, en niemand wist het, niemand wist het, niemand wist het... Meestal tintelde hij bij de gedachte. Of de uitleenbibliotheek, vier cent per boek. Allemaal stripverhalen die hij uit kranten geknipt had en door middel van ijzerdraadjes gebundeld. Eric de Noorman, Tekko Taks, Tom Poes, Kapitein Rob, Ketelbinkie en Panda. Rijer, Hennie, tante To en juffrouw Weber hielpen ook mee. Ze knipten ook stripverhalen uit de krant. De bibliotheek zou steeds groter worden. Het hielp niet meer, hij voelde het niet. Alle warmte was eruit verdwenen. Als hij naar ze keek waren het alleen nog maar kleine onverschillige dingen met ijzerdraadjes en een bruin kaft. Er was geen beeld meer bij, een gebeuren dat een ding was waarbuiten niets bestond en waarin hij opging. Het waren nietige, weerloze dingen bij alle vormen en dingen en kleuren die oneindig waren, al maar door gingen. Ze waren alleen maar dit: bepaald, begrensd, alleen maar papier, zonder dat daar nog iets bij kwam. En het waren ook nog niet eens echte boekjes, die je kocht.”
« Cependant, à distance, c’est celle-ci que nous considérons le plus lucidement. Elle fait partie de nos possibilités immédiates, à tout âge elle nous menace ; il nous arrive de la frôler ; souvent nous en avons peur. Tandis qu’on ne devient pas vieux en un instant : jeunes, ou dans la force de l’âge, nous ne pensons pas, comme Bouddha, être déjà habités par notre future vieillesse : elle est séparée de nous par un temps si long qu’il se confond à nos yeux avec l’éternité ; ce lointain avenir nous paraît irréel. Et puis les morts ne sont rien ; on peut éprouver un vertige métaphysique devant ce néant, mais d’une certaine manière il rassure, il ne pose pas de problème. « Je ne serai plus » : je garde mon identité dans cette disparition1. A 20 ans, à 40 ans, me penser vieille, c’est me penser autre. Il y a quelque chose d’effrayant dans toute métamorphose. J’étais stupéfaite, enfant, et même angoissée quand je réalisais qu’un jour je me changerais en grande personne. Mais le désir de demeurer soi-même est généralement compensé dans le jeune âge par les considérables avantages du statut d’adulte. Tandis que la vieillesse apparaît comme une disgrâce : même chez les gens qu’on estime bien conservés, la déchéance physique qu’elle entraîne saute aux yeux. Car l’espèce humaine est celle où les changements dus aux années sont les plus spectaculaires. Les animaux s’efflanquent, s’affaiblissent, ils ne se métamorphosent pas. Nous, si. On a le cœur serré quand à côté d’une belle jeune femme on aperçoit son reflet dans le miroir des années futures : sa mère. (…) Devant l’image que les vieilles gens nous proposent de notre avenir, nous demeurons incrédules ; une voix en nous murmure absurdement que ça ne nous arrivera pas : ce ne sera plus nous quand ça arrivera. Avant qu’elle ne fonde sur nous, la vieillesse est une chose qui ne concerne que les autres. Ainsi peut-on comprendre que la société réussisse à nous détourner de voir dans les vieilles gens nos semblables. Cessons de tricher ; le sens de notre vie est en question dans l’avenir qui nous attend ; nous ne savons pas qui nous sommes, si nous ignorons qui nous serons : ce vieil homme, cette vieille femme, reconnaissons-nous en eux. Il le faut si nous voulons assumer dans sa totalité notre condition humaine. Du coup, nous n’accepterons plus avec indifférence le malheur du dernier âge, nous nous sentirons concernés : nous le sommes.”
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
De Nederlandse schrijver, columnist, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holman werd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.
Er is een woning die leeg staat
Er is een woning die leeg staat, een lichaam dat vreest en een mens die hunkert in de liefde verweest. Er is 'n mond die wil zeggen, een oor dat liever niet hoort. Er valt veel uit te leggen en de lijn is gestoord. Ik wil niet meer, wil niet meer, 'k wil weg naar 'n ander, vreemd dat ik dit zeg. 'k Wil naar jou en dan weer terug. 'k Wil naar jou en dan weer terug. Liefde is dun, liefde is zwaar, maar alleen wat ik doe, wat ik doe dat is waar. En de woorden zijn lelijk en m'n gedrag misschien vals, maar ik kan niet anders, zelfs niet als 'k zeg ik wil jou, ik wil jou, ik wil jou niet meer. Ik wil jou alleen, jou alleen, jou alleen niet meer.
“Anyway, Pat Sheehan christened him Adrian Mole, aged nineteen-and-three-quarters, after the fictional character, because of his thick glasses and utter innocence. Whilst here he had a lot of exciting entries to make in his diary. This is what happened on his second day in jail. Jim O'Carroll: "Okay, everyone. Saturday afternoon, our turn for the swimming pool! Are you okay, mate?" Adrian said that he couldn't swim but was told not to worry, he would learn quickly, and one of the other lads had a spare set of shorts and goggles. Jim said, "And don't forget later to bring your mattress to the canteen for the judo classes." Davy Clinton shouts from the bottom of the wing to Jim: "Put my name down for swimming!" Jim replies: "Fuck off, you're barred, you were caught pissing in the pool last week." Adrian was told to put on his good clothes when the screws called us for the Sunday night disco ("They let a few girls in but there's not enough to go around.") Yes, Adrian grew up very quickly in here! On my last visit I had Kevin and Liam up. Liam was moody but when I whispered to him and asked him what was wrong he said he missed me and would love to go back to my cell. So that gave me a lump in my throat. That's the first time whilst I've been in here that he has been openly emotional or, rather, explicit. Right, I'll go now and speak to you later. I forgot to say, Roy and I have been charged by the governor after a cell search. The charge reads that, "You, along with prisoner D. McCool A3616, had in your cell a plastic bottle of liquid suspected of being alcohol." But the adjudication has been adjourned until the new year."
Nun gönnt die Firma stillen Abendfrieden dem Arbeitsmann, den Mädels, dem Kommis - nun sitzt ganz Deutschland um den runden, lieben gedeckten Tisch und sieht aufs Visavis.
Da liegt das Land: ganz schwarz und blau und dunkel. Es klirrt der Wind im Telegraphendraht. Ein gelbes Fenster grüßt dich mit Gefunkel: hier spielt der Förster seinen Dauerskat.
Man hebt die Zeitung, läßt sie wieder sinken, die Welt, ihr Lieben, geht den alten Lauf - hieraufbezüglich kann man einen trinken, die Pfeife qualmt, nun steigt der Mond herauf.
Und hundert Mimen spreizen ihre Glieder, und hundert Bürger füllen sich mit Bier ... Und hundert Mädchen summen kleine Lieder, denn morgen, morgen muß er fort von hier.
O Herr, so wie wir hinieden krauchen, so segne Land und Leute und Kompott. Verlaß dich drauf: wir könnens brauchen, wir könnens brauchen, lieber Gott!
Rosen auf den Weg gestreut
Ihr müsst sie lieb und nett behandeln, erschreckt sie nicht - sie sind so zart! Ihr müsst sie Palmen sie umwandeln, getreulich ihrer Eigenart! Pfeift eierm Hunde, wenn er sie ankläfft: küsst die Faschisten, wo ihr sie trefft!
Wenn sie in ihren Sälen hetzen, sagt, "Ja und Amen - aber gern! Hier habt ihr mich - schlagt mich in Fetzen!" Und prügeln sie, so lobt den Herrn. Denn Prügeln ist doch ihr Geschäft! Küsst die Faschisten, wo ihr sie trefft!
Und schießen sie: du lieber Himmel, schätzt ihr das Leben so hoch ein? Das ist ein Pazifisten-Fimmel! Wer möchte nicht gern Opfer sein? Und spürt ihr auch in euerm Bauch den Hitlerdolch, tief, bis zum Heft: Küsst die Faschisten, wo ihr sie trefft!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935)