Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-05-2016
Krister Axel, Jens Sparschuh, Evelyn Sanders, Walter E. Richartz, Karin Struck, Kasper Peters
„Es war Gregory von der Russisch-Abteilung des James Colleges, der mich auf jene rätselhafte Lebensspur aufmerksam machte, die Nabokov einen Sommer lang in die Wälder der Mark Brandenburg geführt hatte und die heute, nach über achtzig Jahren, verschwunden zu sein scheint. Ich bewohnte in der kleinen Stadt, die zum College gehörte, ein weißes Holzhaus am Ende der Mainstreet, schon Fast draußen, am Rande der langgestreckten, rechteckigen Maisfelder, fuhr jeden Tag endlose, schnurgerade Asphaltstrecken mit einem geliehenen Fahrrad, meist zu einem See, wo ich von einer Bank aus staubige Waschbären beobachtete, und mußte nur einmal in der Woche, am Montagabend, mit einer übersichtlichen Gruppe hochmorivierter Studenten über deutsche Literatur und Geschichte reden; so stand es in dem Vertrag mit dem German Department, das mich für das Frühjahrssemester 2009 als ausländischen Gastlektor eingeladen hatte. Goethe (mit zackigem Ordensstern), eine buntgescheckte Oberflächenkarte Deutschlands sowie Schloß Schwanstein aus luftig romantischer Höhe schauten dabei von den Wänden des Seminarraums auf uns herab. Manchmal sahen wir uns auch nur Filme an - mit oder ohne Untertitel. Mein Postfach im Keller des College-Hauptgebäudes war bis auf Einladungen zu Grillpartys, Ankündigungen von Konzerten des Studentenorchesters und die wöchentlich verbreiteten allgemeinen Hinweise der Campus-Verwaltung stets auf vorbildliche Weise leer geblieben, so daß ich, wenn ich 12 Uhr mittags ins College kam, die tägliche Post mit einem einzigen Handgriff erledigen konnte. Neben dem Fächerkasten stand praktischerweise ein von der rastalockigen Öko-Gruppe des Colleges gestifteter Altpapierkarton.“
Jens Sparschuh (Karl-Marx-Stadt, 14 mei 1955) Cover
„Nach Ansicht meiner Nachkommen, denen ich das nützliche Geschenk zu verdanken habe, soll ich den Knochen ständig mit mir herumtragen. Nun bin ich jedoch ein entschiedener Gegner von Kittelschiirzen mit ihren unbestritten praktischen Taschen (ihre Aufnahmekapazitit erstaunt mich immer wieder; unsere Putzfrau stopft sogar den inhalt eines halben Papierkorbes hinein), doch ich trage meistens Jeans. Und bei denen wiederum sind die Taschen lediglich Dekoration. Deshalb räume ich sie auch nie aus, und deshalb habe ich unlängst Svens Mini-Geldbeutel samt Führerschein und Scheckkarte versehentlich mit in die Maschine gesteckt. Das Waschpulver hat auch prompt gehalten, was die Werbung versprochen hatte: Die Papiere sind hinterher so weiß gewesen, dass wir sie nicht mehr lesen konnten. Das Telefon himmelt immer noch. Ich beschließe also, dass die Fenster noch nicht geputzt werden müssen – man kann noch deutlich erkennen, dass draußen ein bisschen die Sonne scheint -, und jage die Treppen hinunter. Zu spät. Meine leiernde Stimme teilt dem Anrufer gerade mit, dass ich nicht zu Hause bin. Inzwischen dürfte er das ohnehin gemerkt haben. Den Text sollte ich auch mal ändern. Diesen dämlichen Spruch, ich sei gerade unterwegs, um das Geld aufzusammeln, das bekanntlich auf der Straße liegt, kennen mittlerweile alle Freunde.“
"Der Chor sang noch lauter. Der zweite Hubschrauber knatterte dicht darüber, so daß die losen, bunten Kleider und die amerikanische Flagge heftig flatterten. Ich erreichte den Rand der Böschung und sah die schwarze Flüssigkeit des Flusses, fast unbewegt, mit treibenden Kisten, Brocken, Fässern. Das Wasser selbst schien klumpig oder breiig. Zwei, drei der am Rand Stehenden hatten brennende Fackeln in der Hand. Ich sah Keith an dem bröckelnden Schräghang knien und filmen, wobei er mehrmals abzurutschen drohte. Zoe stand oben und hielt den Arm bereit. Hinter uns stand Gus noch immer wie angewurzelt, hell und allein auf der schwärzlichen Fläche, über die jetzt eilig ein großer Wolkenschatten glitt, mit sekundenlanger Finsternis. Die Polizisten waren zu einer Kette ausgeschwärmt und näherten sich rasch. Hinter ihnen blitzten die Autos; alles wie ein Weltraumfilm. Aus dem Megaphon kam noch einmal eine ähnlich klingende [...] Verlautbarung. Ich hörte neben mir einen kleinen, chinesisch aussehenden Mann zu seiner rothaarigen Freundin sagen, sie solle zum Auto gehen und es anlassen. Ich sah noch andere, die sich, mit erzwungener Ruhe, mit Seitenblicken auf die Polizei, zu ihren Autos zurückzogen. Plötzlich flogen die Fackeln durch die Luft. Als sie die Oberfläche des Flusses berührten, fuhr eine heiße Welle an unseren Gesichtern vorbei; es gab eine kaum hörbare, aber fühlbar starke Lufterschütterung, dann brannte der Fluß. Der Fluß brannte! Er war so mit Abfällen vermischt und beladen, daß er brennbar wurde! Der Fluß brannte!"
Walter E. Richartz (14 mei 1927 – 3 februari 1980)
“Ich erlebe nicht den Rausch von Verzweiflung und Schuld. Trauer, Sehnsucht, Hoffimng‚ Zärtlichkeit, sie haben jetzt in mir eine ruhige Übereinkunft getroffen“ (..)
„Ich werde nicht immer in dieser Verfassung bleiben. Schon morgen vielleicht werde ich wieder wie mit leeren Händen dastehen oder viel zu beladen sein mit Empönmgen, zu keinem Einverständnis bereit Bis ich doch wieder sagen kann sie ist eine Witwe, ja, warum nicht? Mit einem ruhigen Urteil über sie komme ich zu einer Nutzanwendung. Ich mache jede beschreibende Anstrengung. Ich schreibe Sätze, die mir schwer fallen sollen.“ (…)
"Die Mutter, die Tochter, die Erfahrungen und die Gefühle, sie sind hier noch in einer bloß mechanischen künstlichen Bewegung. Auf der einen Seite bin ich fast zynisch gewesen vor Angst, ich war lieber verklemmt, verkleistert, vereist als jernand, der sich auslefert und überfallen lässt, jemand, der empfindet.“ (…)
"Die Mutter lässt sich gut ablenken. Sie ist sehr vorsichtig mit Selbstäußerungm und auch ihren Kummer zeigt sie nur als Andeutung und fast beschimt. Bekümmert, fühlt sie sich sozusagen erfolglos.“
Karin Struck (14 mei 1947 – 6 februari 2006) Cover
Liep met een ijsblok, een schitterend ijsblok, balanceerde met een ijsblok op het hoofd.
Zocht de duinen om te drinken en het zand om te verdwijnen en de zee was een machine of misschien toch geen machine maar de handige bedenker van voortdurende herhaling.
Zag de dame van het circus de trapeze en haar borsten en de man die vuur kon vreten met de smaak van lampenolie en het bier dat ze verkochten want ze konden toekomst lezen uit het zout van zoveel zee
Met een smeltend ijsblok op het hoofd zag ik een nijlpaard in de zee verdwijnen.
Kasper Peters (Doetinchem, 1973) Hier met collerga dichter Joost Oomen (links)
De Nederlandse schrijfster Willemina (Wilma) Vermaatwerd geboren in Zetten op 14 mei 1873. Haar moeder overleed toen zij elf jaar was, en zij werd opgevoed door een zeer gelovige tante. Haar vader was leraar maar nogal van het gezin vervreemd. Haar neef dr. J.H. Gerretsen, hofpredikant, ging de doopdienst van Juliana voor. Ze deed kweekschool en ging in Apeldoorn in het onderwijs werken, maar raakte echter rond haar twintigste in een persoonlijke psychische en ook lichamelijke crisis. Hiervan hersteld, raakte zij tijdens WO I betrokken bij groepen die hulp verleenden aan oorlogsslachtoffers en vluchtelingen. Ze sloot zich aan bij de pacifistische beweging onder leiding van Kees Boeke. Samen met twee zusters ging ze in de jaren twintig in een huis in de bossen bij Beekbergen wonen, de Neumshutte. Vermaat debuteerde in 1907 met het verhaal 'Oude vrijster', in Ons Tijdschrift. Ze was een productief schrijfster met een vast eigen publiek, dat ze in de loop der jaren bediende met meer dan veertig romans en novellen. Ze was bevriend met mensen als Willem de Mérode, Roel Houwink, Jo Ypma, H.M. van Randwijk, Bert Bakker en Klaas Heeroma.
Uit: Moeder Stieneke
“In razende vaart kwam een auto aansnorren door de nachtstille straat, en stopte voor het Dominéshuis. Het was de auto van hun dokter. De chauffeur gaf een briefje af, daarin stond met donkere, kort-afgebeten woorden een groot verhaal van ellende en een roep om oogenblikkelijke hulp. ‘We komen....’ Stieneke was al naar boven om haar meisje Marieke te waarschuwen, en kwam snel weer beneden gekleed en gereed. De Dominé wachtte in de gang en daar ging het heen in suizende vaart naar den buitenkant van de stad, de dood-stille Oude Vest. Ze zaten zwijgend in gespannen luisteren naar den angstroep, die hen uit de simpele woorden van den dokter tegen had geklonken. Het was de angst over de ontdekking van een misdaad jaren geleden begaan. De man had zich, nog jong, aan een kas vergrepen. De oorlogsverwarring had de daad verborgen gehouden, en hij had gehoopt door een voorbeeldig leven zijn vergrijp te kunnen uitwisschen. In het laatste oorlogsjaar was hij getrouwd met een zacht vrouwtje, zij had hem zes maanden geleden twee blonde meisjes geschonken, helaas ten koste van haar beste krachten. Ze was nog niet hersteld. En nu was plotseling het kwaad uit zijn schuilhoek opgejaagd en aan den dag gebracht. Morgen.... morgen.... dan zou de heele stad het weten!.... dan zou zij het weten, dat was 't allerergste! In dien angst voor morgen had hij zich met blinde oogen in den dood gestort. Maar het sterke leven had zoo geweldig gestreden, tegen den zwakken dood, dat hij in de lange worsteling tot bezinning gekomen, plotseling, in zijn berouw wel duizend nieuwe levensmogelijkheden zag, waar hij er tevoren geen enkele meer had kunnen ontdekken. Hij kon zich niet meer losrukken uit den greep van den dood. Hij moest mee naar het onbekende land, naar God! en riep in zijn angst om haar, zijn teere vrouw, en riep om God........ De auto raasde door de stille straten; de Dominé en Stieneke luisterden, en hoorden niet anders meer dan dit wanhopige roepen, en bleven hun antwoord geven in een stil gebed om hulp, om nog bijtijds te mogen komen. Als aan een schip in nood in een pikdonkeren nacht, zoo zonden ze hun seinen over. God was tusschen hen en dezen nood. Voor een huis op de Oude Vest met hel-verlichte bovenvensters stopte de auto. Stieneke zag dat het gordijn van een donkere benedenkamer wat op zij was geschoven, ze verbeeldde zich daarachter angstige oogen die tuurden in de leege straat. De voordeur schoot open, het licht in een klein portaal schoot aan; ze stonden voor een smalle trap met een bonten looper. Dat zag Stieneke, en zag tegelijk eigenlijk niets; het drong haar bewustzijn binnen, terwijl ze achter haar vader aan naar boven klom in een ontzagwekkende stilte; het roepen, dat ze zoo duidelijk had gehoord scheen door die stilte na te klinken als uit een verren droom.”
De Nederlandse dichter Wilhelm Ange François (Frans) Bastiaanse werd geboren in Utrecht op 14 mei 1868. Bastiaanse studeerde in Utrecht en was lange tijd leraar Nederlands te Hilversum. Hij is bekend om zijn impressionistische natuur- en liefdeslyriek in de trant van het impressionisme der vroege tachtigers: “Natuur en leven” (1900), “Gedichten” (1909), “Een zomerdroom” (1919). Vooral Lodewijk van Deyssel was erg met zijn werk ingenomen. Geïnspireerd door een late liefde toont zijn talent in verspreid later werk een opmerkelijke verdieping: “Ultima thule” (aflevering Helikon, 1938). Van zijn “Verzamelde gedichten” (1946) is slechts één deel verschenen. Van zijn hand zijn voorts: “De techniek der poëzie” (1918) en “Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde” (4 dln., 1914-1927).
Kleine Sonatine
Dit is een sonatine Precies voor jou, die zacht en fijn Met een viool, een mandoline Een cello moet bezongen zijn.
Ik kon de taal wel voor jou zetten Op pauk, bazuin en klarinet, Het klaar klaroenen van trompetten En dubbel héél 't orkest bezet,
Maar bij die rozen op je wangen, Die glimlach om je teed're mond Die wedergeeft in diep verlangen Wat in verlangen oorsprong vond,
Speelt nog de taal maar 'en sourdine' Precies voor jou, die slank en fijn, In de allerkleinste sonatine Wil, allerliefst, bezongen zijn...
En na het laatste en zoetst gehoorde Vangt er het lange zwijgen aan Waarin, als lied'ren zonder woorden, Wij nog het best elkaar verstaan.
Heel mijn leven
Mijn lief is blij, zij lacht en zingt En schittert in de zonneschijn Als zij zó héél mijn leven zingt Kan nooit mijn leven lijden zijn.
Ja! zang en lachen duren kort Als bloemen in de zomerdag; De zomer sterft, de bloem verdort: Zo sterft der mensen zang en lach.
Maar nu der zonne gouden val Vloeit langs gelaat en blinkend kleed, En zij gaat, zingend of zij zal Zó eeuwig zingen zonder leed,
Nu voel ik - of 'k mij zelve wieg In dromen die maar kort bestaan 't Is beter zo 'k mij zelf bedrieg Dan 't leven droomloos door te gaan -
Nu voel ik zalige vreugde in mij Bij 't luistren naar haar lach en zang Want weet, wát blijve of ga voorbij: Dát hoor ik héél mijn leven lang.
De bloedappelsienen die je me gaf ik at ze tot mijn mond ervan scheurde Met elke nieuwe appelsien barst je verder uit me tevoorschijn
Je hebt mijn cellen doorboord met het startschot vader, het regenjack dat ik afdraag, de sterfelijkheid die ik doorgeef
In de pas van de kompasnaald vader stappen we het te smalle landschap af
Zo gaat het goed zo gaat het beter zing ik met de tanden steeds strakker opeen
Uit een achtste appelsien, afgevreten tot het wit, sneed ik een lach. Ik hou hem al uren in
Vader naar vader
Je hebt al mijn taal verteerd alleen dat ene riviertje laten we onuitgesproken tussen ons slingeren
om aan de oever ervan te keilen in afwachting van de ander. Ik zie je soms verderop in gedachten staan, vader, curator van mijn herinneringen. Je zwijgt terwijl ik steeds meer vader word van jouw leven
Ik gooi bloedappelsienen in achtsten in het water, kleine kajaks stroomafwaarts Als ik straks schillen vind
“Neither of Arkady's parents had ever read a book in English. He delighted them by winning a first-class honours degree, in history and philosophy, at Adelaide University. He made them sad when he went to work as a school-teacher,on an Aboriginal settlement in Walbiri country to the north of Alice Springs. He liked the Aboriginals. He liked their grit and tenacity, and their artful ways of dealing with the white man. He had learnt, or half-learnt, a couple of their languages and had come away astonished by their intellectual vigour, their feats of memory and their capacity and will to survive. They were not, he insisted, a dying race — although they did need help, now and then, to get the government and mining companies off their backs. It was during his time as a school-teacherthat Arkady learned of the labyrinth of invisible pathways which meander all over Australia and are known to Europeans as 'Dreaming-tracks' or 'Songlines'; to the Aboriginals as the 'Footprints of the Ancestors' or the 'Way of the Law'. Aboriginal Creation myths tell of the legendary totemic beings who had wandered over the continent in the Dreamtime, singing out the name of everything that crossed their path — birds, animals, plants, rocks, waterholes - and so singing the world into existence. Arkady was so struck by the beauty of this concept that he began to take notes of everything he saw or heard, not for publication, but to satisfy his own curiosity. At first, the Walbiri Elders mistrusted him, and their answers to his questions were evasive. With time, once he had won thei confidence, they invited hi to witness their most secret ceremonies and encouraged him to learn their songs.”
“Intense, restrained, and soulless; for you must be soulless to have done what you have done. You have that fatal quality of silence – of a tight repression that suggests a hidden fire – yes, a burning fire unquenchable. What have I not done with you in dreams, Rebecca? You would be fatal to any man. A spark that lights, and does not burn itself, a flame fanning other flames. What did I love in you but your indifference, and the suggestions that lay beneath your indifference? I loved you too much, wanted you too much, had for you too great a tenderness. Now all of this is like a twisted root in my heart, a deadly poison in my brain. You have made of me a madman. You fill me with a kind of horror, a devastating hate that is akin to love – a hunger that is nausea. If only I could be calm and clear for one moment – one moment only . . . I want to make a plan – an orderly arrangement of dates. It was at Olga's studio first, I think. I can remember how it rained outside, and the rain made dirty streaks on the window-pane. The room was full, a lot of people were talking by the piano – Vorki was there, they were trying to make him sing, and Olga was screaming with laughter. I always hated the hard thin reed of her laugh. You were sitting – Rebecca was sitting on a stool by the fire. Her legs were twisted under her, and she looked like an elf, a sort of boy. Her back was turned to me, and she wore a funny little fur cap on her head. I remember being amused at her position, I wanted to see her face. I called out to Olga to introduce me."
Walking in a waking dream I watched nineteen deer pour from ridge to glen-floor, then each in turn leap, leap the new-raised peat-dark burn. This was the distaff side; hinds at their ease, alive to lands held on long lease in their animal minds, and filing through a breach in a never-mended dyke, the herd flowed up over heather-slopes to scree where they stopped, and turned to stare, the foremost with a queenly air as though to say: Aren’t we the bonniest companie? Come to me, you’ll be happy, but never go home.
Autumn
O whence the leaves scuttering down Easter Road, sycamore and rowan desperate as refugees, crowding against the wheels of street-side dumpsters - common leaves with two-three crisp packets, like gaudy imposters fleeing by outside the corner-shop convenient for milk and pornography...
see the leaves hurry, Shy but Dirty - past the Chinese nail-bar, Mr Greg's Tatoos - they're here, look: blown into your stair with the pizza delivery leaflets... O whither the leaves?
“There should be a rabbit hole was what she was thinking. There should be something about this hillside, some lingering sense memory-the view of Alcatraz, say, or the foghorns or the mossy smell of the planks beneath her feet-that would lead her back to her lost wonderland. Everything around her was familiar but somehow foreign to her own experience, like a place she had seen in a movie but had never actually visited. She had climbed these weathered steps-what?-thousands of times before, but there wasn’t a hint of homecoming, nothing to take her back to where she used to be. The past doesn’t catch up with us, she thought. It escapes fiom us. At the landing she stopped to catch her breath. Beneath her, the street intersectng with Barbary Lane tilted dizzily toward the bay, a collision of perspectives, like one of those wonky Escher prints that were everywhere in the seventies. The bay was bright blue today, the hard flerce blue of a gas flame. If there was fog rolling in-and there must be, given the insistence of those horns-she couldn’t see it from here. When she reached the path at the top of the steps, one of her heels got stuck in the paving stones. Yanking it free with a grunt, she chided herself for not leaving her Ferragamos back at the Four Seasons. Those stones, if memory served, had been used as ballast on the sailing ships that came around the horn-or so her landlady Mrs. Madrigal had claimed, once upon a time. Twenty years later the chunky granite blocks looked suspiciously ordinary, like the pavers in her driveway back in Connecticut."
I Vous souvient-il un peu de ce que vous disiez, Mignonne, au temps des cerisiers ?
Ce qui tombait du bout de votre lèvre rose, Ce que vous chantiez, ô mon doux bengali, Vous l’avez oublié, c’était si peu de chose, Et pourtant, c’était bien joli… Mais moi je me souviens (et n’en soyez pas surprise), Je me souviens pour vous de ce que vous disiez. Vous disiez (à quoi bon rougir ?)…donc vous disiez… Que vous aimiez fort la cerise, La cerise et les cerisiers.
II Vous souvient-il un peu de ce que vous faisiez, Mignonne, au temps des cerisiers ?
Plus grands sont les amours, plus courte est la mémoire Vous l’avez oublié, nous en sommes tous là ; Le cœur le plus aimant n’est qu’une vaste armoire. On fait deux tours, et puis voilà. Mais moi je me souviens (et n’en soyez surprise), Je me souviens pour vous de ce que vous faisiez… Vous faisiez (à quoi bon rougir ?)…donc vous faisiez… Des boucles d’oreille en cerise, En cerise de cerisiers.
Uit:Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“A beam of fluorescent light fell from an open window on the second floor of the house onto the dark surface of the street below. The light, the only one in the house, came from the room of Tomoko Oishi. Dressed in shorts and a white T-shirt, she was slouched in a chair reading a book for school; her body was twisted into an impossible position, legs stretched out toward an electric fan on the floor. Fanning herself with the hem of her T-shirt to allow the breeze to hit her bare flesh, she muttered about the heat to no one in particular. A senior at a private girls’ high school, she had let her homework pile up over the summer vacation; she had played too much, and she blamed it an the heat. The summer, however, hadn’t really been all that hot. There hadn’t been many clear days, and she hadn’t been able to spend nearly as much time at the beach as she did most summers. And what’s more, as soon as vacation was over, there were five straight days of perfect summer weather. It irritated Tomoko: she resented the clear sky. How was she supposed to study in this stupid heat? With the hand she had been running through her hair Tomoko reached over to turn up the volume of the radio. She saw a moth alight on the window screen beside her, then fly away somewhere, blown by the wind from the fan. The screen trembled slightly for a moment after the bug had vanished into the darkness. She had a test tomorrow, but she was getting nowhere. Tomoko Oishi wasn’t going to be ready for it even if she pulled an all-nighter.”
Beste, Beste mijn dit, beste mijn dat, waarom schrijf ik je het best-zijn toe? Misschien ben je wel goed maar niet goed genoeg, en beter dan wie ben je dan?
Maar goed, lieve… want lief ben je vast nu je de moeite neemt mijn brief te lezen. Je weet bij voorbaat tenslotte niet wat er in staat.
Beantwoord mijn aanhef. Maak hem waar op zijn minst.
Een kort ‘gegroet’ voldoet
Gedenksteen
Konden de doden zich herdenken welke woorden zouden zij vinden voor welke namen aan wie vragen wiens adem te doen stokken, van wie het leven af te breken? Als de doden zichzelf konden herdenken, hoeveel minuten zouden zij zich gunnen, is om de doden te herdenken de duur van de dood toereikend?
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Homeros
Ik las Odysseus' smartelijke tocht en spelde in de schemer de symbolen: de zeeën, de godinnen en de holen, waarin hij liefde en bescherming zocht.
Toen ik het boek sloeg in zijn zeven sloten, was het of ik ontwaakte van een reis; ik had gezworven en had drank en spijs aan menig tafel met de held genoten.
Waar mag Homeros met het blind gezicht wel dolen, dacht ik; maar waarom zo denken: is de dichter dan meer dan het gedicht?
Ik zag de koele stroom verborgen wenken: de Lethe, dacht ik, dooft het laatste licht, maar verzen zijn onsterflijke geschenken.
December in Egypte
Het is december. Maar de hoven zijn nergens bladerloos of bruin; een onuitputtelijk geloven houdt stand in elke kleine tuin; kerstrozen, asters en chrysanten wiegen als biddende oreanten.
De oleander houdt haar kleine en roze borsten in de zon; de kinderlijke bijen dreinen en drinken aan de moederbron; zij zoemen met geheel hun wezen: nooit kan men hier gelukkig wezen.
Maar 't lijkt bedeesd weerlegd te worden door 't altijd maagdelijke gras, dat nimmer aan zijn wortels dorde, omdat het diepgelukkig was; erboven staan de eeuwge kalme verheven kronen van de palmen.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993) Cover biografie
Hunting a hare. Our dogs are raising a racket; Racing, barking, eager to kill, they go, And each of us in a yellow jacket Like oranges against the snow.
One for the road. Then, off to hound a hare, My cab-driver friend who hates a cop, I, Buggin’s brother and his boy, away we tear. Our jalopy,
That technological marvel, goes bounding, Scuttling along on its snow-chains. Tally-ho! After a hare we go. Or is it ourselves we’re hounding?
I’m all dressed up for the chase In boots and jacket: the snow is ablaze. But why, Yuri, why, Do my gun-sights dance? Something is wrong, I know, When a glassful of living blood has to fly In terror across the snow.
The urge to kill, like the urge to beget, Is blind and sinister. Its craving is set To-day on the flesh of a hare: to-morrow it can Howl the same way for the flesh of a man.
Out in the open the hare Lay quivering there Like the gray heart of an immense Forest or the heart of silence:
Lay there, still breathing, Its blue flanks heaving, Its tormented eye a woe, Blinking there on the cheek of the snow.
Vertaald door W.H. Auden
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) In 2008
A Sonnet is a moment's monument,-- Memorial from the Soul's eternity To one dead deathless hour. Look that it be, Whether for lustral rite or dire portent, Of its own intricate fulness reverent: Carve it in ivory or in ebony, As Day or Night prevail; and let Time see Its flowering crest impearled and orient.
A Sonnet is a coin: its face reveals The soul,--its converse, to what Power 'tis due:-- Whether for tribute to the august appeals Of Life, or dower in Love's high retinue It serve; or, 'mid the dark wharf's cavernous breath, In Charon's palm it pay the toll to Death.
Love's Testament
O thou who at Love's hour ecstatically Unto my heart dost evermore present, Clothed with his fire, thy heart his testament; Whom I have neared and felt thy breath to be The inmost incense of his sanctuary; Who without speech hast owned him, and, intent Upon his will, thy life with mine hast blent, And murmured, “I am thine, thou'rt one with me!”
O what from thee the grace, to me the prize, And what to Love the glory,—when the whole Of the deep stair thou tread'st to the dim shoal And weary water of the place of sighs, And there dost work deliverance, as thine eyes Draw up my prisoned spirit to thy soul!
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) Dante’s droom ten tijde van de dood van Beatrice door Dante Gabriel Rossetti, 1856
“Ik was laatst bij Hendriks ouders ten eten, maar gij hadt eens moeten zien, hoe ordelijk alles ging. Hendrik, die de oudste is, moest overluid het gebed doen. Hij stond eerbiedig voor de tafel. Zijne broertjes en zijn zusje vouwden hunne handjes, en Hendrik bad: Goed God! Gij geeft ons voedsel. Wij danken U daarvoor. Schenk daarover uwen zegen, opdat wij ons, na het gebruik dezer spijze, gezond en versterkt mogen bevinden. Amen. Geen kind raakte het eten aan, voor zijne ouders het hem gegeven hadden. Als zij meer wenschten, dan vroegen zij zeer beleefd om hetzelve. Zij zagen ook niet ontevreden, als de eene iets meer kreeg dan de andere. Ieder kind was dubbel tevreden met hetgene hem zijne ouders gaven. Toen zij gedaan hadden met eten, dankte Hendrik: Goede God! Gij hebt ons door spijs en drank versterkt, en ons daardoor nieuwe krachten gegeven, opdat ieder zijn werk zou kunnen verrigten. Schenk ons verder uwen zegen, en maak ons dankbaar voor alles, wat wij van uwe goedheid ontvangen. Amen. Des avonds zit Hendrik met zijne broertjes en met zijn zusje bij zijne ouders. De vader vertelt hun dan veel goeds, en leert hun, hoe zij handelen moeten om brave menschen te worden.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Brave Hendrik als roerbeeld van de gelijknamige Lemsteraak
In winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende belopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
Maartlucht
Maartlucht, die er tegelijk zo scherp als glas en zo ontvoerend zijn kan.
O, de bezieling, zijnde in de bezwaren anders nooit betrokken streken en schuilgelegen uitzicht
te brengen vondsten fonkelend en schaars: de moeilijkheden zijn de kans der kunstenaars.
Zingende lucht
Zingende lucht zingende wind - en binnen in, binnen de struiken ligt uitgegoten een donkere vijver en luistert en hoort, hoort stil verloren en denkt en peinst... Want van lente, van lente, Het zingt al van lente en zonneschijn.
J. H. Leopold (11 mei 1865 - 21 juni 1925) Cover Leopold Cahier
Dit is mijn droom- het kleine huis aan de rivier; het rusteloze scheren van de zwaluw gaat er langs dak en raam; de roodborst nestelt bij de vlier. Een schip zeilt traag voorbij; de bel luidt over 't water.
En als ik nader waar de dijk zich buigt door 't land, richt kort zich op die in de lage tuin gebogen over de spade staat,-en met de vrije hand weert zij het helle licht beschuttend van de ogen.
Hoe ken ik dit gebaar, hoe is het mij vertrouwd, dit sterke opzien van wie daag'lijks naar de lucht en het wiss'lend, open water turend, rustig oud werd in dit dijkland en zijn ruime wolkenvluchten.
Er is een scherp herkennen van elkaar en dan komt zij langs het smalle klinkerpad gelopen,- maar keert nog terug en stoot de stroeve huisdeur open. Dit ogenblik-wat tellen zóveel bitt're jaren?
Tweespraak
De vogel eenzaam op het dak spreekt tot de wind om het huis: `Daarbinnen leeft een die is alleen, en toch hoorde ik dat zij sprak.'
En dan spreekt de wind om het huis tot de vogel eenzaam op het dak: `Daarginder leeft een die liet haar alleen. Zij zegt het woord dat hij brak.'
NIKÈ
Kraanvogels met machtige slag, kraanvogels in vliegende vlucht boven Hellas, hoog aan de lucht, de snavels in falanx gericht; drie wiggen in splinterend licht, met het scherp door de zeewind gewet.
En zij hebben triomf getrompet waar in fonkeling Sounion lag, waar ik stond en hen hoorde, hen zag en hun paean vervaard heb vertaald: op de donkere nacht heeft de dag de gevederde zege behaald.
Uit:Vast Emotions and Imperfect Thoughts (Vertaald door Clifford E.Landers)
`Hi,' she said. I turned away. She came after me and took my arm as we walked. `I said hi and you didn't answer.' I stopped. I looked at her. She couldn't be more than sixteen at most. `What do you want me to say?' `At least say hi.' `Hi.' `Wanna buy me some grub at the Guanabara?' I kept quiet, thinking. `Later I'll go home with you if you want.' The girl had a decent and deserving face, even if perverted; she might be a student prostituting herself to buy drugs. Whatever it was, she promised release and tenderness. `What's your name?' `Dani.' `Let's go,' I said. We crossed the street, back to the side where the Guanabara was. `Can I order a steak and fries?' `You can order anything you want.' When her food arrived, Dani asked, `Aren't you going to eat anything?' `I'm not hungry.' She ate voraciously. Between forkfuls she stopped and smiled gently. She chewed first on one side then on the other, a harmonious thing, healthy, bovine, perfect, to be envied. `Well?' she said. `Well what?' `What now?'
"Das würde aber nur funktionieren, wenn sich vorher die richtige Knallgasmischung gebildet hätte. Mindestens 15 Prozent Wasserstoff muss Luft enthalten, um eine entsprechende Reaktion zu ermöglichen. Was wiederum ein Leck in einer Zelle vor- aussetzt." "Oder eine ungenügende Ventilation im Gasschacht, was allerdings höchst unwahrscheinlich ist." Eckener leerte sein Bourbonglas in einem Zug. "Die Hecklastigkeit des Schiffes könnte tatsächlich für ein Leck sprechen. Nur ist die Frage, wieso solch penible Leute wie Knorr es nicht bemerkt haben sollen. Eines scheint allerdings möglich. Pruss ist der Aussage eines Zeugen nach die letzte Kurve zu schnell gefahren. Die großen Kräfte, die dies im Schiffsskelett hervorruft, könnten einen der Spanndrähte zum Reißen gebracht haben. Wie eine Peitsche könnte er Zelle vier aufgeschlitzt haben. Doch hat niemand von den Leuten in der Gondel diesen Fahrfehler bestätigt. Alle sagen, die Lage sei völlig normal gewesen. Ich glaubt diesen erfahrenen Leuten. Die meisten von ihnen haben unter mir ihr Handwerk gelernt. Gehen wir zur nächsten Theorie. Ein Funke aus den Motoren. Vielleicht beim plötzlichen Umstellen auf volle Kraft zurück. Die Sache ist höchst unwahrscheinlich. Wie sollte ein solcher Funke ausgerechnet in den Teil des oberen Schiffes gelangen, um dort das Knallgasgemisch zu entzünden. Wir wissen aus den Einsätzen deutscher Luftschiffe im ersten Weltkrieg über England, dass erst sehr hohe und intensive Temperaturen, wie sie Phosphorgeschosse entwickeln, ein Schiff zur Explosion bringen können."
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“It is a strange thing, but if as a child I was taken out of range of that stench I felt the anguish of death. I remember a trip I made to the capital of the province to see about my military service. I spent the whole damn day wandering about as if I had lost my bearings, sniffing the wind like a game dog. When I went to bed back at the inn, I caught a whiff of my corduroy pants, and that brought me back to my senses. My blood began to run again and it warmed the heart of me. I pushed the pillow away and laid my head on the folded pants and slept like a log that night. We kept a sorry little burro in the stable, skinny and covered with sores, to help us in the work. When we had a run of luck-which to tell the truth was not very often-we also kept a pair of hogs (begging your pardon) or even as many as three. Behind the house there was a kind of corral, not very large but which served its purpose, and a well. Eventually I had to seal off the well because the water became polluted. Beyond the corral ran a stream, sometimes half dry and never very full, always dirty and stinking like a troop of gypsies. Still, sometimes, when I wanted to kill an afternoon, I’d catch some fine eels there. My wife used to say, and despite everything, what she said was humorous enough, that the eels were so fat because they ate the same as Don Jésus—only a day later. When the mood to fish was on me the hours slipped away like shadows, without my noticing them, so that it was always dark by the time I went to pack up my gear. Far off in the distance, like a fat squat turtle, like a snake hugging the ground and afraid to move, Almendralejo lay in the dusk, its lights begining to flicker.”
Camilo José Cela (11 mei 1916 – 17 januari 2002) Standbeeld in Padrón
“The car was not a car: it was a limousine, one of those drawn-out white vehicles with darkened windows you see swimming through London streets. The boy had imagined them filled with pouting blondes on their way to film premieres or veiled dark-eyed beauties taking a break from their sheikh owner. The word ‘limousine’ was identified with glamour, sex, money. He took a step closer. He shivered. This limousine lay in the far corner of a field, just outside a broken-down shed littered with old farm implements, disguised by nettles, brambles and bulging bales of straw. How are the mighty fallen! He remembered that line from somewhere. He might have read it, although it was the sort of thing Eve would say. He shivered again. He wasn’t cold. The sun was shining. It was fear of the strangeness of everything and now this car. It was also excitement. He climbed over the gate, which was padlocked with a rusty chain, and began to walk towards the car. He didn’t want to think about his mother. It felt like days since he’d left home. As if he’d gone on the longest plane trip in the world and landed up on another planet. Actually, he’d travelled by train that morning and it was still afternoon. Just look how the sun glinted off the limo’s chrome even though the body of it was bog filthy.”
De Roemeense schrijver Eugen O. Chirovici werd op 11 mei 1964 geboren in Făgăraș, Transsylvanië, in een Roemeens-Hongaars-Duits gezin. Nadat hij een studie Economie voltooide, werkte Chirovici onder meer als manager van een nationaal dagblad en een tv-kanaal. Hij publiceerde meer dan 1000 artikelen en is de auteur van verschillende non-fictieboeken. Hij is drager van drie eredoctoraten in economie, communicatie en geschiedenis en is lid van de Roemeense Academie van de Wetenschappen. Voor zijn journalistieke werk ontving hij verschillende prijzen. In 2009 werd hem de prestigieuze Kent Medallion toegekend door Prins Edward, de Graaf van Kent. Chirovici schreef bovendien maar liefst tien romans en diverse korte verhalen, voor zowel volwassenen als young adults. Hij maakte zijn debuut in de literatuur met korte verhalen, en zijn eerste roman, “The Massacre”, verkocht in 1990 meer dan 100.000 exemplaren Sinds 2013 wijdt Chirovici zich volledig aan het schrijven. Zijn eerste Engelstalige boek, “The Book of Mirrors”, werd een internationale uitgeefsensatie. De vertaalrechten werden uiteindelijk verkocht aan maar liefst 38 landen.
Uit: The Book of Mirrors
“I received the submission in January, when everybody at the agency was still trying to recover from the post-festive-season hangovers. The message had deftly missed my junk folder, turning up in my inbox, where it formed part of a queue with a few dozen others. I cast a glance at the query and found it intriguing, so I printed it off along with the attached pages from the partial manuscript and put them in my desk drawer. Busy completing a deal, I forgot about them until the end of the month. It was on the weekend extended by Martin Luther King Day that I rediscovered the papers, lying in a pile of submissions I was planning on reading during the holiday. The query letter was signed ‘Richard Flynn’ and went like this:
Dear Peter,
My name is Richard Flynn and twenty-seven years ago I majored in English at Princeton. I dreamed of becoming a writer, published a few short stories in magazines, and even wrote a 100,000-word novel, which I abandoned after it was rejected by a number of publishers (and which I myself now find mediocre and dull). After that, I got a job at a small advertising agency in New Jersey and I’ve remained in the industry to this day. At first I used to fool myself that advertising could be likened to literature and that one day I’d go back to being a writer. Obviously nothing of the sort happened. I think that for most people growing up means, unfortunately, gaining the ability to lock your dreams in a box and throw it in the East River. I was no exception to the rule, it’d seem. But a couple of months ago I discovered something important, which brought back to my memory a series of tragic events that took place in the fall and winter of 1987, my last year at Princeton. You probably know how it is: you think you’ve forgotten something – an event, a person, a situation – and then all of a sudden you realise that the memory has been languishing in some secret room in your mind and that it’s always been there, as if it happened only yesterday. It’s like opening an old closet, full of junk, and all you have to do is move one box or one thing for it all to come crashing down on you. That thing was like a detonator. An hour after I found out the news, I was still thinking about its significance. I sat down at my desk and, overwhelmed by memories, I wrote. By the time I stopped it was long after midnight and I’d written more than five thousand words. It was as if I’d suddenly rediscovered who I was, after completely forgetting myself. When I went to the bathroom to brush my teeth, it seemed to me as if a different person was looking at me from the mirror.”
Dit is een donkre zomerdag, Wiens koeler ernst ons denken strookt Tot glad berusten: geen beklag, Dat zwakt en krookt.
En zonder weemoed, zonder vreugd Volgen wij 's levens zeekre lijn, En hopen dat bezonnen jeugd Schooner zal zijn.
Wij zijn toch wel wat dwaas geweest Onder der klachten domp gewelf, En hebben 't ergste nooit gevreesd: Die klachten zelf.
Nu in dit zuiverende licht, Welks grijs niet droef, maar peinzend maakt, Wordt juister rechten tot een plicht, Die geen verzaakt.
De kleine smarten zwermen heen En laten 't ruimer hart bereid Voor wat onwezenlijk eerst scheen: Meer zaligheid.
In den boom
Zwarte takken, hechte binten Voor dit hooge zomerhuis, Bladermuren, groene tinten, Wind en looveren-geruisch,
Zonlicht slipt door twijggewarrel, Warme weldaad voor het bloed, Boven: 't groen en blauw gedwarrel Van geblaarte en hemelgloed.
Op een slanken tak gezeten, 10 Wiegelde ik als in een boot Stroomen langs, die luchten heeten: Haven was het avondrood.
Regen in de zomernacht
De zomernanacht groeit den morgen tegen; Nog is de hemel rein van dageraad. Alleen de kleine stem der zachte regen, Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven, Een mensch, die slaap wenscht als het lot hem pijnt, Voel ik mij tot een lichter lust verheven, Omdat de maan zoo helder schijnt.
0 onrust van de heete zonnedagen, 0 wegen in den beet van 't stof begaan, Wie zou na loomte en angst nog anders vragen, Dan dezen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen, Verlangen zonder vorm en zonder naam, Is nu geworden tot een warme regen Buiten een zilvren raam.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door door Sierk Schröder, rond 1953
“Zoals elke andere discussie raakte ook deze in het slop, sommigen zagen hierin een bewijs van de levendigheid ervan. Het raakte Blake zijn koude kleren niet. Hij stapte er gewoon weer in, elke ochtend opnieuw. Hij was een man uit een stuk, als avondgebed een whisky en als ochtendgebed krabde hij zich in het kruis. Hij ging naar beneden, een nieuwe dag stond voor de deur. Als hij zich verveelde, wat wel eens vaker voorkwam, veroorzaakte hij 's ochtends op weg naar kantoor enkele kettingbotsingen. Glasgerinkel in de ochtend klonk hem als muziek in de oren. Zijn auto lag aan de ketting. Wetten veranderen om de haverklap. Over de wagen hingen spinnewebben. De handen in de zakken, zijn hoed tot net boven de ogen getrokken, zo liep Blake tussen twee kwartieren in, en zoals gewoonlijk in gedachten verzonken, door het park. Zijn hippocampus jeukte. Gelukkig zat zijn schedelpan er als een bolster omheen. Een bolster met stekels, maar dan niet groen. Veeleer een valhelm. Er was sprake van dat de valhelm verplicht zou worden voor voetgangers. "Er ligt een hoer op sterven." Zo zegt men dat als men iemand in z'n schaamhaar ziet krabben." 't Zal toch geen venerische ziekte zijn zeker. Aan iemand denken is tegenwoordig al genoeg om een vuile ziekte op te lopen." Achter hem lagen de sportvelden, hij stond met zijn beide voeten op de houten brug over de vijver. Wonderlijke constructie! Penetrante geur van houtbeschermende producten. Overal in het gras madeliefjes. Moest eens gemaaid worden. De stank van gemaaid gras deed hem telkens aan zomer denken. Meer bepaald aan de gevaren van het zonnebaden. Het zonlicht op het water weerkaatst verwarmde een helft van zijn gezicht. Zijn hoofd was als de aarde: ijskoud aan de ene kant, bloedheet aan de andere. Populieren en intreurige wilgen. Op het water zwommen eendjes, aan de kant, verborgen in dicht struikgewas, synchroniseerden oudere werklozen de jonge eendjes. Pure mimicry! Het was hun job. Geen moeite werd gespaard om het park te reanimeren. De bezoeker werd een perfekte imitatie van lente voorgespiegeld. Het park stond in bloei.”
„Sie roch nach Wein und Rauch und Veilchenparfüm und hatte bekiffte Pupillen, und so ein Kuß stand ihr überhaupt nicht zu. Blitzschnell, als hätte sie geahnt, daß ich die Tür öffnen würde, griff sie mir in die Haare, drängt sich an mich und schnappte, die Augen fast schon geschlossen, nach meinem Mund. Sie sog die Unterlippe etwas ein, wobei sie einen kleinen, wohligen Laut von sich gab, und natürlich hätte ich sie sofort wegstoßen müssen; doch diese Zärtlichkeit hatte etwas Autoritäres, wie Aprikosen, und ich fühlte, wie mir die Herzränder schmolzen.“ (…)
„Also, wenn es eine Generation gibt, die nichts, aber auch gar nichts auf die Reihe gekriegt hat, nicht einmal so etwas Simples wie ein Familienleben, dann doch wohl die meiner Eltern. Keine Generation dieses Jahrhunderts hat so viele Hoffnungen und Chancen gehabt - und keine so viele vergeigt. Und wenn sie je in die Geschichtsbücher eingehen wird, dann höchstens als ‚die Melancholische‘: Erst zu jung für die politische Revolution (...), dann zu bedenklich, als Hippies wirklich die Sau rauszulassen und Jimi Hendrix und Brian Jones ins Nirwana zu folgen, und schließlich schon wieder zu alt, um den letzten großen Affentanz der Epoche, den Punk, mitzumachen.“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gable werd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: The 15th Line
“JANUARY 31ST PATRICK: Transit Authority reports 15th Line subway trains will run tomorrow; cause of derailment is still unknown. SETH: @pattycitypress Is there a way to volunteer with the investigation? ANGELA: Someone asked me why I’m not more affected by the accident. I dunno. Anyone care to answer for me? PATRICK: @turnbullseth No official call for volunteers yet. You could give blood at the hospital, perhaps. SETH: @pattycitypress Okay. If you find out any way to directly help, please let me know. DUSTIN: I don’t want to go to work, but I want to do SOMETHING. How would Therapist Me help Mourning Me deal with this?”
“Es gibt Momente, in denen man rundherum zufrieden ist und meint, vom Schicksal begünstigt zu sein. Bei mir war es ein Sonntagnachmittag Ende Mai. Einer von den Tagen zwischen Frühling und Sommer, die fast zu schön sind, um wahr zu sein. Wollte ich ihn beschreiben, es käme nur Kitsch dabei heraus. Die milde Sonne, die von einem kurzen Regenschauer in der Nacht blank geschrubbten Terrassenfliesen, das frische Grün im Gemüsegarten, den Rasen nicht zu vergessen. Und über allem der sanfte Himmel, nicht blau genug, um unecht zu wirken. Er sah aus wie mit den Resten aus einem Milchtopf übergossen, zarte weiße Schlieren nahmen ihm seine Postkartenanmutung und verliehen ihm Wahrhaftigkeit – uns auch. Wir saßen auf der Terrasse, die Kuchenteller waren bereits leer, in den Tassen wurde der letzte Schluck Kaffee kalt. Jürgen lehnte sich im Sessel zurück und genoss mit geschlossenen Augen die Sonne. Vater erhob sich und ging in den Garten hinunter, um sich, wie er sagte, die Beine zu vertreten. Dabei wollte er nur seine jungen Pflänzchen bewundern. Kohlrabi, Kopfsalat und das, was einmal Blumenkohl werden sollte. Damit füllte mein Vater auf, was ihm von seinem Leben übrig geblieben war. Mutter trug den Tortenrest in die Küche, kam zurück und freute sich, dass wir die Kaffeestunde ohne Wespenangriffe überstanden hatten. Sie war ein wenig skeptisch gewesen, den Tisch im Freien zu decken, obwohl Anne ihr mehrfach versichert hatte, dass Wespen erst viel später im Jahr aggressiv wurden.“
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“As a child, I was frightened of Blind Pew, not Long John Silver or the Captain. I was afraid of Pew and Black Dog. Stevenson excels at mixing up his characters for us and, above all, for Jim Hawkins. Here is what the boy says: "about three o'clock of a bitter, foggy, frosty afternoon, I was standing at the door for a moment ... when I saw someone drawing slowly near along the road. He was plainly blind, for he tapped before him with a stick, and wore a great green shade over his eyes and nose; and he was hunched, as if with age or weakness, and wore a huge old tattered sea-cloak with a hood, that made him appear positively deformed. I never saw in my life a more dreadful-looking figure." I never saw in my life a more dreadful-looking figure.The narration has shades and ambiguous contours. The cold is bitter and it's foggy. The scene is blurred. Jim is standing on the threshold of the inn. Pew asks him for help, pretending not to know where he is. The boy replies, "You are at the `Admiral Benbow,’" and Pew says softly, "I hear a voice ... a young voice. Will you give me your hand, my kind young friend, and lead me in?" The suspense is drawn out. The beggar is dreadful-looking, as we already know. We also know that somebody is looking for the Captain, but we don't know that there is a treasure map at stake. Pew is there, however, to show the stupidity of evil and the havoc caused by wickedness. Stevenson leaves you holding your breath and goes on: "I held out my hand, and the horrible, soft-spoken, eyeless creature gripped it in a moment like a vice. I was so much startled that I struggled to withdraw; but the blind man pulled me close up to him with a single action of his arm./ `Now, boy,' he said, `take me in to the captain.'" Everything proceeds rapidly from the slow tapping of the stick, to the "soft-spoken" voice and the young one in counterpoint to it, then there is a change of register.”
De Libris Literatuur Prijs is maandagavond naar Connie Palmen gegaan voor de roman “Jij zegt het.” In 'Jij zegt het' wordt de noodlottige liefde tussen de dichters Ted Hughes en Sylvia Plath. Behalve een cheque ter waarde van 50.000 euro ontving Connie Palmen een bronzen legpenning, die haar werd uitgereikt door minister Jet Bussemaker. De andere genomineerden waren Alex Boogers met 'Alleen met de goden', Joke van Leeuwen met 'De onervarenen', Inge Schilperoord met 'Muidhond', P.F. Thomése met 'De onderwaterzwemmer' en Thomas Verbogt met 'Als de winter voorbij is' Connie Palmen werd op 25 november 1955 geboren in Sint Odiliënberg. Zie ook alle tags voor Connie Palmen op dit blog.
Uit:Jij zegt het
“Ze was onvermoeibaar, mijn van energie stuiterende bruid. Zodra ze thuis was, de colleges voor de volgende dag had voorbereid, had gekookt, gebakken, geboend en gewassen, ging ze achter de typemachine zitten om ons werk uit te typen, van een begeleidend schrijven te voorzien en de wereld in te sturen. Sinds we weer dicht bij elkaar waren, kon ik nauwelijks de stroom aan poëtische ideeën en invallen bijhouden, schreef elke dag, het ene gedicht na het andere. Zij hield meticuleus een dagboek bij, zat een leven op de hielen dat pas geleefd was zodra ze het had beschreven, verstuurde wekelijks brieven aan haar moeder en soms aan haar broer, werkte moeizaam aan een roman, en maakte zo nu en dan een gedicht. Naast Shakespeare en Yeats lazen we vooral de eigen gedichten hardop aan elkaar voor, leverden waar nodig commentaar, schaafden ze bij, lazen ze opnieuw voor. In de eerste winter van ons huwelijk kwamen - naast de talloze afwijzingen die op haar het effect hadden van een rode lap op een stier en een nog woedendere scheppingsdrift losmaakten - de eerste lofzangen binnen, toezeggingen van gerenommeerde tijdschriften, verzoeken om meer werk, en een bescheiden extra inkomen. Soms was de nacht al begonnen als we, moe van het geconcentreerde werken, bij het ouijabord gingen zitten, de toppen van onze wijsvingers op het glas legden, en eens wat geesten uitnodigden om het ingespannen denkwerk over te nemen, ons te inspireren, te laten huiveren of aan het lachen te maken. Het wachten op beweging is als vissen, spannend en ontspannend tegelijkertijd. Gebeurt er iets? Beweegt er iets onder het oppervlak? Is er leven dat ik nog niet zie, maar zich kenbaar maakt zodra het toehapt? Wat komt er aan het licht? De eerste keer dat ik met mijn bruid achter het bord zat, pen en papier bij de hand, en we na de invitatie aan de ether of aan ons onderbewuste - Is er iemand? - een poosje wachtten, en toen het omgekeerde glas opeens naar 'ja' zagen schuiven, keek ze me met wantrouwige ogen aan. Ze geloofde het niet. Ze verdacht me ervan dat ik het uit ongeduld naar de linkerhoek duwde. Ik ontkende. Als we al iets doen, doen we het samen, dat is de magie van de vermenging.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Terwijl ik de tram in stapte dacht ik aan de zee. Maar al wat er ruiste, wat er aan golven brak stak aan een draadje in de meeste oren om mij heen. En laten we ter stede maar niet spreken van de geuren.
Toch was het een prachtdag: de zon verscheen boven de Herengracht, die licht begon te geven, de mooiste meisjes fietsten blozend door de katerloze ochtend, en nergens een hinderlaag.
Ik spoorde rustig voort, ik leefde op omdat ik dacht dat ik het verplicht was aan mijn omgekomen liefde. Men zit vast aan iets waarin men ging geloven al betwijfelt men dat minstens even sterk.
Hoop en vrees, een koppig koppel dat elkaar nooit loslaat, maar ik spoorde rustig voort langs regel na stillere regel, hopend op de volgende, vrezende dat die niet kwam – al hoeveel jaar.
Museumplein, ik moest eruit en alles klopte weer. Ik stak schuin over het gras naar mijn nieuwe uitgeefhuis, het vers was bijna af, een merel zong brutaal op het Amerikaanse consulaat.
Dit was de dag, ik keek omhoog, ja, dit was de dag.
Uit: Doodsbloei
Ben jij het, liefste, ben je alles nu? Stem die de diepste tonen zingen kan? Gras dat koorddanst op een duinrug, zon die opvlamt uit een vennetje?
Is het de zee waarmee je aanruist nu, het nauw hoorbaar vallen van een blad? Knipoog je vliegtuigstrepen aan de lucht en plaag je me gewoon maar wat?
Naar het waarom zal ik niet langer vragen. Geen enkel antwoord was bevredigend, het leidde slechts tot feller onbehagen.
Vlieg dus maar rond en wees het lied dat wij elkaar nog altijd kunnen geven, allebei de tekst en allebei de melodie.
You must come to them sideways In rooms webbed in shadow, Sneak a view of their emptiness Without them catching A glimpse of you in return.
The secret is, Even the empty bed is a burden to them, A pretense. They are more themselves keeping The company of a blank wall, The company of time and eternity
Which, begging your pardon, Cast no image As they admire themselves in the mirror, While you stand to the side Pulling a hanky out To wipe your brow surreptitiously.
Pigeons at Dawn
Extraordinary efforts are being made To hide things from us, my friend. Some stay up into the wee hours To search their souls. Others undress each other in darkened rooms.
The creaky old elevator Took us down to the icy cellar first To show us a mop and a bucket Before it deigned to ascend again With a sigh of exasperation.
Under the vast, early-dawn sky The city lay silent before us. Everything on hold: Rooftops and water towers, Clouds and wisps of white smoke.
We must be patient, we told ourselves, See if the pigeons will coo now For the one who comes to her window To feed them angel cake, All but invisible, but for her slender arm.
Mijn stilste en mijn trouwste vriend getuige van het vele leed dat groeit getuigenis ook van de verlossing en hoe een & ander wordt verdiend.
Dat mijn doods hoofd mij eens en voor altijd wordt ontroofd door medemensen eerst omkleed door wormen dan geheel gedoofd:
Somber, zult u zeggen, triest. Toch rest mij nog de stille hoop eens als schedel vriend te zijn van anderen als wanhoop hen bevriest.
Een Brief
Lieve dood, ik weet dat gij niet lief zijt maar als handwerkman uw dagen slijt. Ik heb u geschreven om uw komst te vragen maar het lijkt enkel uw komst te vertragen.
Ik geloof niet dat ik gered kan worden, doodjelief en als het kon dan wou ik het niet: eens een dief altijd een dief. Ik heb geen berouw over gestolen harten noch over de vlammen veroorzaakt door verwarming
die verbrandden wie er zijn handen naar strekte. Lieve dood, ik neem afscheid van jou in de koorts in het ochtendlicht, in de maandag die mij wekte en diep in mij weet ik: wat ik blindelings volg
is uw toorts.
Jotie T'Hooft (9 mei 1956 – 6 oktober 1977) Cover (detail)
“Wie damals, als es anfing, mit Nebil, der mich jeden Tag nach den Uni-Seminaren in den Arm nahm und leidenschaftlich auf den Mund küßte. Im April, Mai, Juni. In diesen Monaten verbrachten wir späte Abende an einem Baggersee, badeten nackt in dem sich leicht abkühlenden Wasser und blieben am schmalen Stadtstrand liegen, bis es nicht mehr kühler werden konnte. "Es sind immer noch dreiundzwanzig Grad!" rief ich begeistert zu Nebil hinauf, der im nächtlichen Schatten lag und mich beschützte. Meine Erinnerung daran: Picknicke und späte Mücken, die sich auf unsere rostbraune Haut setzten, kleine Feuerpunkte hinterließen. Wir tranken Discount-Prosecco zu Erdbeeren, in die man greifen konnte, um klebrig zu werden. Nebil tauchte mit mir unter mondlichtbeschienenen Flusenalgen. Manchmal fanden wir ein wind-, sicht- und brennesselgeschütztes Dunkelwaldfleckchen, von wo gemeinsam kitschige Plejadennebel zu betrachteten waren. Glühwürmchen gab es, auf dem Heimweg, zwischen Ginster. Beim Türken kauften wir Melonenviertel oder in verschiedenen schattig-kühlen Buchgeschäften Südfruchtprosa, die wie Kandis schmeckte und beim Lesen schmolz, als wäre sie Himbeereis: Es begann, mir zu gefallen. Es fing an, daß ich genauso schreiben wollte, als dufte das Papier wie eine Kinopopcorn- Tüte. Weil wir schrecklich jung waren, flüsterten Nebil und ich nachts von Springbrunnenrändern im Park über Zitronenkerzen hinweg Cocktail-Neckisches. Mit Nebil ist es wunderbar, liebtrunken ein Bald, ein Später, ein Irgendwann anzutasten, wankend, kaum Karabiner gesichert, Steilwände hinab.“
Du solltest, Liebe Freundin Mir mild zur Seite stehn Beim Lächeln Deines Auges Wird dieser Spuk verwehn, Und Deine Hand die kühle Auf meiner Stirn sollt sein Es ist so schwer zu kämpfen Allein, so ganz allein!
Doch jetzt aus dubkler Zukunft Mir entgegenschleicht Die Zeit daß unser Ende wir erreicht. Ja, ja, ich werd die Stunde schaun, Da unter ihren schwarzen, schmalgewölbten Braun, Der dunkelblauen Augen warmes Licht Zu einem andern süße Phrasen spricht, Und da nicht mehr von meiner Hand durchzogen Elektrisch knistern Deines matten, blonden Haares Wogen, Und nicht mehr aufgelöst wir aneinander lehnen So göttlich still, und uns nach nichts mehr sehnen Nach nichts! Die Zeit da ich am Ring an Dir vorübergehe Und wieder jene schlanke Büste sehe Die mich im Wachen oft verfolgt und oft im Traum Da den Parfum ich atme Deiner Nähe Du aber siehst mich kaum
Leopold Andrian (9 mei 1875 – 19 november 1951) In 1911
"No problem,' said Mr Hutchings. 'One is a pensioner,' said the Queen, not that she was sure that made any difference. 'Ma'am can borrow up to six books.' 'Six? Heavens!' Meanwhile the ginger-haired young man had made his choice and given his book to the librarian to stamp. Still playing for time, the Queen picked it up. 'What have you chosen, Mr Seakins?' expecting it to be, well, she wasn't sure what she expected, but it wasn't what it was. 'Oh. Cecil Beaton. Did you know him?' 'No, ma'am.' 'No, of course not. You'd be too young. He always used to be round here, snapping away. And a bit of a tartar. Stand here, stand there. Snap, snap. And there's a book about him now?' 'Several, ma'am.' 'Really? I suppose everyone gets written about sooner or later.' She riffled through it. 'There's probably a picture of me in it somewhere. Oh yes. That one. Of course, he wasn't just a photographer. He designed, too. Oklahoma!, things like that.' 'I think it was My Fair Lady, ma'am.' 'Oh, was it?' said the Queen, unused to being contradicted. 'Where did you say you worked?' She put the book back in the boy's big red hands. 'In the kitchens, ma'am.' She had still not solved her problem, knowing that if she left without a book it would seem to Mr Hutchings that the library was somehow lacking. Then on a shelf of rather worn-looking volumes she saw a name she remembered. 'Ivy Compton-Burnett! I can read that.' She took the book out and gave it to Mr Hutchings to stamp. 'What a treat!' she hugged it unconvincingly before opening it. 'Oh. The last time it was taken out was in 1989."
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blaga werd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Metaphysical sadness
In ports open to the wonders of great seas I sang with fishermen, tall shadows on the shore, dreaming of ships that carry the foreign miracle.
Next to the workers covered in soot I erected steel bridges over white rivers, over the immaculate bird’s flight, over deep forests, and each bridge would arch as if carrying us over to a land of legend.
I spent long time among rocks next to saints as old as folk riddles, and I awaited the opening of a window to freedom through powerful evening spaces.
With them all I agonized on the roads, on the shores, among cars and churches. Near bottomless wells I opened my all-knowing eye.
I prayed with the workers in rags, I dreamt next to the sheep with the shepherds and waited in precipices with the saints. Now I bow in the light and cry in the late remains of the star I used to walk on. With the whole creation I raised my wounds in the wind and waited: oh, no miracle happens.
No miracle, no miracle! And yet, with simple words like ours the world, the elements, the day and the fire were made. With feet just like ours Jesus walked on water.
Vertaald door Lori Tiron-Pandit
Lucian Blaga (9 mei 1895 – 6 mei 1961) Standbeeld in Cluj-Napoca
Young Mother Gazing at Her Child door William Bouguereau, 1871.
Reserve
Nu ik mijn oude moeder weer aanschouw wordt het mij week en wonderlijk te moede; hoe woest de wind door zoveel jaren woedde, ik blijf het kind ontwaren in de vrouw.
Zij keerde waar zij kon het kwaad ten goede, een halve eeuw was zij mijn vader trouw, en als het even in haar macht lag zou zij hem ook voor het heengaan nog behoeden.
Al klaagt ze soms (vindt zich opeens te dik en poogt verwoed haar snoeplust in te tomen): zij put uit raadselachtige reserve.
Misschien dat zelfs mijn moeder ooit zal sterven, maar in haar blauwe ogen blijft die blik alsof het allermooiste nog moet komen.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Portret door Harriët Geertjes, 2003
“Wha’ d’yeh think of the poll? He’s alrigh’. He pulls a reasonable pint. I meant, the election poll. Ah, fuck the-. Go on. Michael D.’s leadin’. Followed by Mitchell. No. The Dragons’ Den fella. Fuckin’ hell. How did tha’ happen? Well, he’s scutterin’ on abou’ community an’ disability an’ tha’. But, really, he’s an 01’ Fianna Fail hack. Up to his entrepreneurial bollix in it. Annyway, my theory. Go on People still love Fianna Fail. But they’d hammer them if they had a candidate. Exactly. But they can vote for this prick without havin’ to admit it. Brilliant. But I think Michael D. will get there. How come? He was goin’ on abou’ the President not bein’ a handmaiden to the government. What’s a handmaiden? I’m not sure. But if I was lookin’ for one in the Golden Pages, I wouldn’t be stoppin’ at the Michaels. Annyway, he suddenly stops, an’ says he broke his kneecap when he fell durin’ a fact-findin’ mission in Colombia. Wha’ does tha’ tell yeh? He was ou’ of his head. Exactly. Fact-findin’ mission me hole. He’s lettin’ us know - he’s one o’ the lads. Well, that’s me decided. Me too.”
“Mucho, baby," she cried, in an access of helplessness. Mucho Maas, home, bounded through the screen door. "Today was another defeat," he began. "Let me tell you," she also began. But let Mucho go first. He was a disk jockey who worked further along the Peninsula and suffered regular crises of conscience out his profession. "I don't believe in any of it, Ode," he could usually get out. "I try, I truly can't," way down there, further down perhaps than she could reach, so that such times often brought her near panic. It might have been the sight of her so about to lose control that seemed to bring him back up. "You're too sensitive." Yeah, there was so much else she ought to be saying also, but this was what came out. It was true, anyway. For a couple years he'd been a used car salesman and so hyperaware of what that profession had come to mean that working hours were Exquisite torture to him. Mucho shaved his upper lip every morning three times with, three times against the grain to remove any remotest breath of a moustache, new blades he drew blood invariably but kept at it; bought all natural-shoulder suits, then went to a tailor to have the lapels made yet more abnormally narrow, on his hair used only water, combing it like Jack Lemmon to throw them further off. The sight of sawdust, even pencil shavings, made him wince, his own kind being known to use it for hushing sick transmissions, and though he dieted he could still not as Oedipa did use honey to sweeten his coffee for like all things viscous it distressed him, recalling too poignantly what is often mixed with motor oil to ooze dishonest into gaps between piston and cylinder wall. He walked out of a party one night because somebody used the word "creampuff," it seemed maliciously, in his hearing. The man was a refugee Hungarian pastry cook talking shop, but there was your Mucho: thin-skinned.“
« Tonks ushered her into a large room that contained a desk, two chairs, and a filing cabinet. There was a screened-off recess to her right. The part of the room she could see resembled a doctor’s surgery, except that at the far end, underneath the tall windows, there was an easel and a table covered with drawing pads, pens and ink, and pastels. Directly underneath the window was a stool, presumably for the patient since it had been placed where the full, shadowless glare of northern light would fall directly on the face. “I’ll see about the tea. Have a seat.” He went out; she could hear his voice in the room across the corridor requesting a pot of tea and two slices of that rather nice fruitcake, do you think we could manage that? A woman’s voice replied; and then a man’s voice—not Tonks’s—and, finally, a rumble of conversation. Clearly, Tonks had got embroiled in hospital business. Elinor went across to the table and looked at a pen-and-ink drawing of a patient with a gaping hole in his cheek. Presumably, Tonks’s medical drawings would be done in pen and ink—ironical, really, since he’d never made any secret of how much he hated the medium. In fact, he’d described it to her once as the least forgiving medium an artist could work in, calculated to expose every flaw in draftsmanship. Yet she’d have recognized this as Tonks’s work from the purity of the line alone. She wondered what lay behind the screen; probably a washbasin, something like that. But when she looked behind it she saw, instead, a whole wall full of portraits of men with hideously disfigured faces. One of them, the man with no jaw, she recognized from the corridor. Individually, each portrait would have been remarkable; displayed together like this, row upon row, they were overwhelming. She took her time, pausing in front of first one portrait, then another.”
As for poets The Earth Poets Who write small poems, Need help from no man. The Air Poets Play out the swiftest gales And sometimes loll in the eddies. Poem after poem, Curling back on the same thrust.
At fifty below Fuel oil won't flow And propane stays in the tank. Fire Poets Burn at absolute zero Fossil love pumped backup
The first Water Poet Stayed down six years. He was covered with seaweed. The life in his poem Left millions of tiny Different tracks Criss-crossing through the mud.
With the Sun and Moon In his belly, The Space Poet Sleeps. No end to the sky- But his poems, Like wild geese, Fly off the edge.
AMind Poet Stays in the house. The house is empty And it has no walls. The poem Is seen from all sides, Everywhere, At once.
„Leider sollten die Kuriere nicht mehr viele Briefe zwischen den Schwestern hin und her zu spedieren haben. Zehn Monate nach ihrer Hochzeit erwartete Marianne ihre Niederkunft. Mit Bangen, aber auch in zärtlicher Hoffnung fieberte Maria Theresia diesem Ereignis entgegen. "In diesen Tagen", schrieb sie, "wagte ich kaum mehr zu atmen." Seltsam bei dieser Frau, die fast jedes Jahr wohlgemut das Kreißbett bestieg, die sich kaum je über Beschwerden der Schwangerschaft, über die Schmerzen der Geburt beklagte! Um die Schwester zitterte sie. "Denn ich weiß, was eine Niederkunft bedeutet - und denke nur mit Schrecken daran." Gingen böse Ahnungen in ihr um? Am 2. Oktober traten bei Marianne verfrüht die Wehen ein. Vier Tage quälte sie sich vergeblich. Am 5. Oktober empfing sie die Sterbesakramente, am 6. gebar sie ein totes Kind. Immerhin hofften die Ärzte, das Leben der jungen Mutter erhalten zu können. Wieder stürzte Maria Theresia an den Schreibtisch, um die jüngere Schwester mit Zärtlichkeiten zu überschütten. So bitter die Totgeburt: Hauptsache ist und bleibt Mariannes Genesung. "Denken wir jetzt nur an Ihre Wiederherstellung und versenken wir uns nicht in traurige Betrachtungen. Gewiß wird uns Gott helfen..." Und im Nachsatz die Warnung: "Nehmen Sie sich kein Beispiel an mir, denn ich war immer nur zu glücklich bei meinen Entbindungen, mehr als ich es verdient habe."
Uit: Oo, Those Awful Orcs! (A review of Tolkiens The Fellowship of the Ring)
“The most distinguished of Tolkien's admirers and the most conspicuous of his defenders has been Mr. W. H. Auden. That Auden is a master of English verse and a well-equipped critic of verse, no one, as they say, will dispute. It is significant, then, that he comments on the badness of Tolkien's verse - there is a great deal of poetry in The Lord of the Rings. Mr. Auden is apparently quite insensitive - through lack of interest in the other department.- to the fact that Tolkien's prose is just as bad. Prose and verse are on the same level of professorial amateurishness. What I believe has misled Mr. Auden is his own special preoccupation with the legendary theme of the Quest. He has written a book about the literature of the Quest; he has experimented with the theme himself in a remarkable sequence of sonnets; and it is to be hoped that he will do something with it on an even larger scale. In the meantime - as sometimes happens with works that fall in with one's interests - he no doubt so overrates The Lord of the Rings because he reads into it something that he means to write himself. It is indeed the tale of a Quest, but, to the reviewer, an extremely unrewarding one. The hero has no serious temptations; is lured by no insidious enchantments, perplexed by few problems. What we get is a simple confrontation - in more or less the traditional terms of British melodrama - of the Forces of Evil with the Forces of Good, the remote and alien villain with the plucky little home-grown hero. There are streaks of imagination: the ancient tree-spirits, the Ents, with their deep eyes, twiggy beards, rumbly voices; the Elves, whose nobility and beauty is elusive and not quite human. But even these are rather clumsily handled. There is never much development in the episodes; you simply go on getting more of the same thing. Dr. Tolkien has little skill at narrative and no instinct for literary form. The characters talk a story-book language that might have come out of Howard Pyle, and as personalities they do not impose themselves. At the end of this long romance, I had still no conception of the wizard Gandalph, who is a cardinal figure, had never been able to visualize him at all. For the most part such characterizations as Dr. Tolkien is able to contrive are perfectly stereotyped: Frodo the good little Englishman, Samwise, his dog-like servant, who talks lower-class and respectful, and never deserts his master.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Scene uit de film “The Fellowship of the Ring” uit 2001
“Marzipan kon de harige tenen in zijn bootschoenen voelen krommen. De blinde ezel balkte enthousiast voordat hij, in vloeiend Surinaams, Marzipan voor rotte vis uitmaakte. Marzipan verstond alles, hij had per slot van rekening twee jaar in Suriname gewoond. Alwaar hij schaafijs uitvond. ‘Een Surinaamse ezel? Leuk zo'n zwart balkje.’ giechelde onze zwaarlijvige vedette. 'Ai!’ zei de ezel. 'Mijn naam is Don Qui, Don voor intimi. En ja ik ben blind. En ja ik stoot mezelf dus in het gemeen tyfus vaak aan dezelfde steen.’ Marzipan was gelijk onder de indruk van Don en viel, niet veel later, als een blok voor hem. Het was liefde op het eerste gezicht, net als in de film, en wat volgde was een vrijpartij van jewelste. Ezelprikken, het was in die tijd heel normaal. Net als tandems. Een ezel van achteren pakken, in de volksmond ook wel een ezelsbruggetje genoemd, was zeg maar het nordic walken van de jaren 50.”
Romain Gary, Peter Benchley, Alain-René Lesage, J. Meade Falkner, Johann von Besser, Sophus Schandorph, Sloan Wilson, Otto Zierer
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit: La promesse de l’aube
«l me fallut quarante-huit heures pour arriver à Nice, par le train des permissionnaires. Le moral de ce train bleu horizon était au plus bas. C'était l'Angleterre qui nous avait entraînés là-dedans, on allait se faire mettre jusqu'au trognon, Hitler était un type pas si mal que ça qu'on avait pas compris et avec qui on aurait dû causer, mais il y avait tout de même un point clair dans le ciel: on avait inventé un nouveau médicament qui guérissait la blemorragie en quelques jours. Cependant, j'étais loin d'être désespéré. Je ne le suis même pas devenu aujourd'hui. Je me donne seulement des airs. Le plus grand effort de ma vie a toujours été de parvenir à désespérer complètement. Il n'y a rien à faire. Il y a toujours en moi quelque chose qui continue à sourire. J'arrivai à Nice au petit matin et me précipitai au Mermonts. Je montai au septième et frappai à la porte. Ma mère occupait la plus petite chambre de l'hôtel: elle avait les intérêts du patron à cœur. J'entrai. La chambre minuscule, triangulaire, avait un air bien fait et inhabité qui me terrifia complètement. Je me précipitai en bas, réveillai la concierge et appris que ma mère avait été transportée à la clinique Saint-Antoine. Je sautai dans un taxi. Les infirmières me dirent plus tard qu'en me voyant entrer elles avaient cru à une attaque à main armée. La tête de ma mère était enfoncée dans l'oreiller, son visage était creusé, inquiet, et désemparé. Je l'embrassai et m'assis sur le lit. J'avais toujours mon cuir sur le dos, et ma casquette sur l'œil: j'avais besoin de cette carapace. Il m'arriva pendant cette permission de garder un mégot de cigare serré pendant plusieurs heures entre mes lèvres: j'avais besoin de me ramasser autour de quelque chose. Sur la table de chevet, bien en évidence dans son écrin violet, il y avait la médaille d'argent gravée à mon nom que j'avais gagnée au championnat de ping-pong, en 1932."
“Middleton spoke into the microphone: “Something is going on, ladies and gentlemen, but we don’t know exactly what. All we know for sure is that Jim Prescott went swimming, and then suddenly a man on a boat out there saw something. Now Police Chief Brody is trying to get the boy to come ashore as fast as possible. It could be the shark, but we just don’t know.” Hooper put the boat in reverse, to back away from the waves. As he looked off the stern, he saw a silver streak moving in the gray-blue water. It seemed part of the wave-motion, but it moved independently. For a second, Hooper did not realize what he was seeing. And even when the realization struck, he did not see the fish clearly. He cried, “Look out!” “What is it?” yelled Brody. “The fish! Get the kid out! Quick!” The boy heard Hooper, and he tried to run. But in the chest-deep water his movements were slow and labored. A swell knocked him sideways. He stumbled, then stood and leaned forward. Brody ran into the water and reached out. A wave hit him in the knees and pushed him back. Middleton said into the microphone, “The man on the boat just said something about a fish. I just don’t know if he means a shark.”
Peter Benchley (8 mei 1940- 11 februari 2006) Roy Schneider als Martin Brody in een scene uit de film uit 1975
“Il aurait encore bien voulu m’enseigner la langue latine; c’eût été autant d’argent épargné pour lui; mais, hélas! le pauvre Gil Perez! il n’en avait de sa vie su les premiers principes; c’était peut-être (car je n’avance pas cela comme un fait certain) le chanoine du chapitre le plus ignorant: aussi j’ai ouï dire qu’il n’avait pas obtenu son bénéfice par son érudition; il le devait uniquement à la reconnaissance de quelques bonnes religieuses dont il avait été le discret commissionnaire, et qui avaient eu le crédit de lui faire donner l’ordre de prêtrise sans examen. Il fut donc obligé de me mettre sous la férule d’un maître: il m’envoya chez le docteur Godinez, qui passait pour le plus habile pédant d’Oviédo. Je profitai si bien des instructions qu’on me donna, qu’au bout de cinq ou six années, j’entendis un peu les auteurs grecs et assez bien les poètes latins. Je m’appliquai aussi à la logique, qui m’apprit à raisonner beaucoup. J’aimais tant la dispute, que j’arrêtais les passants, connus ou inconnus, pour leur proposer des arguments. Je m’adressais quelquefois à des figures hibernoises qui ne demandaient pas mieux, et il fallait alors nous voir disputer! Quels gestes ! quelles grimaces! quelles contorsions! Nos yeux étaient pleins de fureur, et nosbouches écumantes; on nous devait plutôt prendre pour des possédés que pour des philosophes. Je m’acquis toutefois par là, dans la ville, la réputation de savant. Mon oncle en fut ravi, parce qu’il fit réflexion que je cesserais bientôt de lui être à charge. Or ça, Gil Blas, me dit-il un jour, le temps de ton enfance est passé. Tu as déjà dix-sept ans, et te voilà devenu habile garçon: il faut songer à te pousser. Je suis d’avis de t’envoyer à l’université deSalamanque: avec l’esprit que je te vois, tu ne manqueras pas de trouver un bon poste. Je te donnerai quelques ducats pour faire ton voyage, avec ma mule qui vaut bien dix à douze pistoles; tu la vendras à Salamanque, et tu en emploieras l’argent à t’entretenir jusqu’à ce que tu sois placé."
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) François André Vincent schilderde de ontvoering van Donna Mencia van Mosquera, 1777-1781 De jonge Gil de Blas hier in het midden, voor het wiite paard met Donna Mencia.
We have done with dogma and divinity, Easter and Whitsun past, The long, long Sundays after Trinity, Are with us at last; The passionless Sundays after Trinity, Neither feast-day nor fast.
Christmas comes with plenty, Lent spreads out its pall, But these are five and twenty, The longest Sundays of all; The placid Sundays after Trinity, Wheat-harvest, fruit-harvest, Fall.
Spring with its burst is over, Summer has had its day, The scented grasses and clover Are cut, and dried into hay; The singing-birds are silent, And the swallows flown away.
Post pugnam pausa fiet; Lord, we have made our choice; In the stillness of autumn quiet, We have heard the still, small voice. We have sung Oh where shall Wisdom? Thick paper, folio, Boyce.
Let it not all be sadness, Not omnia vanitas, Stir up a little gladness To lighten the Tibi cras; Send us that little summer, That comes with Martinmas.
When still the cloudlet dapples The windless cobalt blue, And the scent of gathered apples Fills all the store-rooms through, The gossamer silvers the bramble, The lawns are gemmed with dew.
An end of tombstone Latinity, Stir up sober mirth, Twenty-fifth after Trinity, Kneel with the listening earth, Behind the Advent trumpets They are singing Emmanuel's birth.
Bestrafe mich mit keinem Tadel, Daß deine Schooß mein Herze lieb gewinnt, Denn der Magnet forscht mit der Nadel, Bis er den Mittelpunkt ergründt. Ein Schäfchen grast in Tal und Auen, Wo Schatten ist: Mein Herze will das deine schauen, Drum such ist es, da wo du offen bist.
Was frag' ich denn darnach!
Was frag' ich denn darnach! Wenn du mich nicht wilst lieben? Das kan mich nicht betrüben / Ich weiß / was Daphnis sprach: Wird gleich der Chloris gunst geringer / Ist doch die gantze welt voll solcher dinger. Was frag' ich denn darnach!
Ich bin so gut als du; Du must es auch entbehren / Was ich dir kan gewähren. Schleuß nur dein hertze zu! Meins hat dich schon vorlängsten ausgejaget; Wer weiß / wen noch der schimpff am ärgsten plaget. Ich bin so gut als du!
Ich spitz' mich schon darauff / Wie es dich wird gereuen. Wie werd ich mich erfreuen / Wenn dir hüpfft keiner auff. Wenn du must welcke reibgen schaben / Und flederwisch' am marckte feil wirst haben. Ich spitz' mich schon darauff.
Johann von Besser (8 mei 1654 – 10 februari 1729) Johanneskerk in Saldus (Frauenburg)
Uit: Stina Becomes a Farmer's Wife (vertaald door Sally Ryan)
“For a moment the owner of the cart peered at her from the corner of his eye and looked as if he were going to say something. But when his guest did not by the faintest sign reveal any inclination toward conversation or friendliness, and when he saw her staring straight ahead, crowding as far as possible away from him into the opposite corner of the seat, he sighed loudly, and exclaimed, "Well, well, begosh ye–hm, hm!" He stopped for a moment, wiped the perspiration from his forehead, reached for his pipe, stuffed it from a bladder-pouch, lighted it, touched the fat whitemaned sorrels lightly with the whip, and with a "Gidap!" made them start an easy trot. Always the same white road, edged by grass and plantain leaves covered with a thick layer of dust. Always the same stubbly fields, unending stretches in woodless regions, interrupted only by the square of some solitary farmhouse, or by a cottage half veiled by the poplar row around the garden. Here and there a dried-out pool with its cracked, wrinkled, and hard clay bottom bore witness to the monstrous drought of the summer. "It sure is mighty hot," sighed the farmer after they had ridden quite a distance. Stina nodded, continuing to stare straight ahead. The man could only see the profile of her nose move a bit. Again he was silent for a while before making a new attempt to exchange ideas with her. "The crop got in very well this year. There was nothing to complain about. For the weather was right steady. But–eh–the grain don't weigh much, and we got a mighty big pile o' chaff." These reflections awakened so much interest in Stina that she turned half toward the farmer, and murmured, "The hay wasn't any good either."
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Borstbeeld in Kopenhagen
“Its peculiar shape caused people to stare at it abstractly, and once at a cocktail party one of the guests said, “Say, that’s funny. Did you ever notice that big question mark on your wall?” “It’s only a crack,” Tom replied. “But why should it be in the form of a question mark?” “It’s just coincidence.” “That’s funny,” the guest said. Tom and Betsy assured each other that someday they would have the whole wall replastered, but they never did. The crack remained as a perpetual reminder of Betsy’s moment of extravagance, Tom’s moment of violence, and their inability either to fix walls properly or to pay to have them fixed. It seemed ironic to Tom that the house should preserve a souvenir of such things, while allowing evenings of pleasure and kindness to slip by without a trace. The crack in the living room was not the only reminder of the worst. An ink stain with handmarks on the wallpaper in Janey’s room commemorated one of the few times Janey ever willfully destroyed property, and the only time Betsy ever lost her temper with her and struck her. Janey was five, and the middle one of the three Rath children. She did everything hard: she screamed when she cried, and when she was happy her small face seemed to hold for an instant all the joy in the world. Upon deciding that she wanted to play with ink, she carefully poured ink over both her hands and made neat imprints on the wallpaper, from the floor to as high as she could reach. Betsy was so angry that she slapped both her hands, and Janey, feeling she had simply been interrupted in the midst of an artistic endeavor, lay on the bed for an hour sobbing and rubbing her hands in her eyes until her whole face was covered with ink. Feeling like a murderess, Betsy tried to comfort her, but even holding and rocking her didn’t seem to help, and Betsy was shocked to find that the child was shuddering. When Tom came home that night he found mother and daughter asleep on the bed together, tightly locked in each other’s arms. Both their faces were covered with ink. All this the wall remembered and recorded.“
"Bei Thor und seinen Blitzen", rief Chlodwig, König der Franken, und faßte nach seinem Zauberamulett. "Der heilige Mann in Reims soll seinen Krug wiederhaben! Ich werde doch nicht so töricht sein und mit seinem Christengott Streit anfangen". "Gelobt sei Jesus Christus", antwortete der Bote. Ihn hatte der Bischof Remigius von Reims in die Königspfalz nach Soissons, wo der Heerkönig der Franken Hof hielt, geschickt, damit er Chlodwig Vorhaltungen mache. Dessen wilde Krieger hatten wieder einmal im eroberten Gallien Kirchen geplündert und kostbare Gottesdienstgeräte weggeschleppt, darunter auch einen Krug von wunderbarer Größe und Schönheit. Jetzt war dieser Krug bei der noch unverteilten Beute in Soissons. „Wenn das Los mir jenen Krug zuspricht, werde ich erfüllen, was dein Bischof wünscht", versprach Chlodwig. Unverzüglich befahl der Frankenherrscher seine Freunde und Gefolgsleute zu sich. Er führte sie in den Raum, wo die Beute der letzten Kriegszüge aufgestapelt war. Es war Brauch, diese Dinge gleichmäßig unter den Mächtigen zu verteilen. „Tapfere Krieger“, sprach Chlodwig, "ich bitte euch, weigert euch nicht, mir außer meinem Beuteanteil noch jenes Gefäß zu geben." "Ruhmreicher König" war die Antwort, „tue, was dir gut erscheint!" So stimmten .alle zu, nur ein rothaariger Graf ... rief „Wieso willst du besser sein als wir anderen? Dir steht nur zu, was das Los bestimmt, nichts sonst!" Mit diesen Worten hob er die steinerne Streitaxt auf und schlug auf den Krug ein, ohne ihn zu zerstören. König Chlodwig tat, als mache ihm dieser Vorfall nichts aus. Er bewahrte aber die Kränkung tief in seiner Brust. Der Bote indes wurde mit dem Krug zu Remigius, dem mächtigen Bischof in der alten Römerstadt Reims, entlassen.“
Otto Zierer (8 mei 1909 – 5 maart 1983) Clovis laat zich dopen door de meester van Saint-Gilles, rond 1500 (Geen portret beschikbaar)
“Na een korten strijd doofde de vonk weer uit en dan gaf zij dien glimlach af die door merg en been ging. Als ik te lang aandrong werd zij bang. Neen, het verleden bestond voor haar niet meer. Geen Krist, geen kinderen, alleen nog maar kapok pluizen. Eén ding spookte haar nog door het hoofd, namelijk dat een laatste kleine hypotheek op een van hare huizen nog niet afbetaald was. Wilde zij dat sommetje eerst nog bijeenscharrelen? Mijn brave zuster sprak over haar, waar zij bij zat, als over iemand die afwezig was. - Zij heeft goed gegeten. Zij is erg lastig geweest vandaag.’ Toen zij niet meer pluizen kon zat zij nog een tijdlang met haar blauwe knokkelhanden parallel op haren schoot of uren lang krabbelend aan haren zetel alsof het pluizen nog nawerkte.Zij onderscheidde gisteren van morgen niet meer. Beide beteekenden nog slechts ‘nu niet’. Kwam het doordat haar gezicht verzwakte of doordat zij ten allen tijde door kwade geesten bereden werd? In ieder geval wist zij niet meer of het dag of nacht was, stond op als zij liggen moest en sliep als zij had moeten praten. Als zij zich vasthield aan muren en meubelen, dan kon zij nog wat loopen. 's Nachts, als allen sliepen, stond zij op, sukkelde tot in haren zetel en begon kapok te pluizen die er niet was, of zocht zoo lang tot zij de koffiemolen te pakken kreeg, als was zij van plan voor een of anderen medestander koffie te zetten. En steeds die zwarte hoed op haren grijzen kop, ook bij nacht, als gereed om uit te gaan. Gelooft gij in hekserij? Eindelijk ging zij liggen en toen zij gelaten die hoed liet afnemen wist ik dat ze niet meer zou opstaan.”
Willem Elsschot (7 mei 1882 – 31 mei 1960) Cover Engelse vertaling
Uit:Het ijzig hart (Vertaald door Mia Buursma en Ans van Kersbergen)
“…zij wist niet dat ik de verkeerde zoon was, de broer die nooit de definitieve beslissing zou nemen, maar ook niet dat ik haar enige getuige was, de enige die haar had gezien, die zich haar naderhand kon herinneren, en toen werd er op de deur geklopt en er kwam iemand binnen met de koffie en het water, hij zette het blad op de tafel en vertrok, en ik merkte dat ik hardop een grapje maakte, maar goed dat het Marivi niet was, ze glimlachte, tussen haar middelste boventanden zat een spleetje, net als bij mijn moeder, ik stond al doodsangsten uit, voegde ik er aan toe, en ze begon te lachen, als ze lachte was ze nog veel mooier, en ik voelde me bijna trots dat ik haar aan het lachen had gebracht, voordat ik me afvroeg wat ik op het spel zette, wat er met me aan de hand was, wie ben je, herinnerde ik mij, waarom heb je contact met me gezocht, waarom was je op de begrafenis van mijn vader, kortom, ging zij verder op de zachte, precieze toon van de zakenvrouw die eraan gewend is dat haar cliënten proberen haar te versieren en dat efficiënt wil afwimpelen, dat is de reden waarom ik contact met u heb gezocht, ik begrijp uiteraard dat dit een delicate kwestie is en dat u op dit moment wellicht nog niet helemaal in de stemming bent om een beslissing te neen, maar het heeft niet zoveel haast, ik zou u alleen willen vragen, in uw eigen belang, er aan te denken...'
»Du darfst nicht träumen.« Das waren die Worte ihrer Lehrerin, der Maestra. »Du musst lernen, deine Gedanken zu lenken und die Gefühle zu beherrschen. Sei kühl wie der Tau und ebenso schön.« Kassandra Karfax schüttelte den Kopf und ihr Schatten tat es ihr gleich. Sie spürte das palastähnliche Haus ihrer Familie in ihrem Rücken, als sei es ein lebendiges Wesen, das lauerte, auf sie wartete. Es war voll von geschäftigen Menschen, zu jeder Tageszeit und Nachtstunde wurden dort redselig Geschäfte abgeschlossen, heimliche Pläne geschmiedet und zwielichtig Intrigen gesponnen. Ihr Vater, den man den Arxiduc nannte, war ein mächtiger Mann, der die Fäden der Welt in seinen Händen hielt. Kassandra wusste, was das für sie bedeutete. »Einmal wirst du das Herz dieses Hauses sein und du wirst schlagen, damit es am Leben bleibt. Du wirst über all das hier gebieten.« Das Mädchen strich über das Metall in ihrer Hand. Schwer lag die Silbermünze zwischen ihren Fingern. So eisighell und doch so schimmerndes Mondlicht am Tage. Sie seufzte. Gerade einmal dreizehn Jahre war sie alt. Sie wollte nicht das Herz des alten Hauses sein, das sich mit seinen verschlungenen Säulengängen und Türmen wie ein Palast an die Felsen über dem unendlich blauen Meer krallte, während unten eine tosende Brandung gegen die zackigen Klippen schlug, so wild und so ungestüm, dass selbst die bunten afrikanischen Gischtgeister diesen Ort mieden.“
“Een keer kreeg ik een felle beet van niets anders dan een grote duizendpoot, wel zes duim lang. Geen wonder: midden in de stad en toch midden in de natuur! Zo waren we, niets anders. Soms lag je languitgestrekt onder je dertig centimeter hoog gelegen huis, plotsklaps oog in oog met een aan een ander vastgenaaide hond, die grommend z'n kaakwerk naar je opensperde. Of, het allermooist: je vond het nest met eieren van een verwilderde kip, wilde die leegplukken en kwam werkelijk onder de luizen te zitten. Het immense genot van zo'n woningonderste laat zich dus verder raden, vooral bij het terugkruipen, hetgeen je vaak niet anders kon dan languit achteruit schuivend, niet op de laatste plaats vanwege allerlei verzakkingen in de vloer en ongelijkmatigheden in het aardoppervlak. Bij sommige erven had je twee rijen loodswoningen, langa-lo-oso, tegenover elkaar staan met bij elke rij de bijbehorende praalgalerij, alwaar veelal de was gedaan werd of de roddel zich dag en nacht voortwoekerde. In het midden van het erf, ook gebruikelijk, een lange, niet erg diepe goot, met aan het hoofd ervan een waterkraan, waar iedere erfbewoner z'n water vandaan kraande. Heel vroeger stond zo'n ding er niet en dan had je eenvoudigweg van die stenen erfputten, hetzij voor of achter op het erf. En owee als je dat kostbare water stond te vermorsen! Sommige bewoners hielden zich uiteraard niet aan de ongeschreven regels en dan stond je altijd weer in een modderpoel, met opgestroopte broekvoet [broekspijp] (als je zo'n lange broek überhaupt mocht dragen of kon staan betalen). Anderen kwamen van heinde en ver 's nachts water stelen, reden waarom de kraan op slot ging met een houten kastje rondom. Dat was tevens om al die mensen die het niet konden betalen netjes van de kraan af te houden.”
She dances on the graves, with grace With her rogue memory. WE KNOW WE CAN’T HOLD ON TO ANYTHING. She Calls up the croaked, the forgotten, them With their knives and demands. Love Gone out, anger gone cold, the wasted times. What Is the thought that we are mortal set against THE GREAT IN VAIN? She dares to think it Underground where everything lives. How Is it possible that things the way they are Are dancing?
Vertaald door David Constantine
Volker Braun (Dresden, 7 mei 1939) De Zwinger in Dresden
I. My first thought was, he lied in every word, That hoary cripple, with malicious eye Askance to watch the working of his lie On mine, and mouth scarce able to afford Suppression of the glee, that pursed and scored Its edge, at one more victim gained thereby.
II. What else should he be set for, with his staff? What, save to waylay with his lies, ensnare All travellers who might find him posted there, And ask the road? I guessed what skull-like laugh Would break, what crutch 'gin write my epitaph For pastime in the dusty thoroughfare,
III. If at his counsel I should turn aside Into that ominous tract which, all agree, Hides the Dark Tower. Yet acquiescingly I did turn as he pointed: neither pride Nor hope rekindling at the end descried, So much as gladness that some end might be.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover
O het tranen-vergieten is geen zonde, Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden Zacht door de eindeloze gang der tijden... O wie nog tranen, tranen vergieten konde...
Hij zou de wrede, wrede wonde op wonde, Die dorsten mensjes in het hart te snijden Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden, Helen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid, Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trots zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie, Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer leit, Een mens nooit kàn maar wou toch wel een Rots zijn.
Shelley’s sterven
Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag Shelley en las. De wilde golven sloegen Luider en luider langs de zijden, droegen Hoog-op het broze vaartuig, met geklag
Van schril zoevend gieren door want en stag, Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen? Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...
Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen Overal aan, en plots ... een donker blok Komt dreigend door die misten opgesprongen ... Hij wankelt door de donderende schok ...
"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.
Evoë
Ik ga mijn leven in orgieën door Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk, Daar 'k ál smart in losbándigheid verloor, Want dít lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk;
Wijl achter me aan een óp-zich-drommend koor, Heel 't schone lijf bewegend wild en weeklijk, Luid-feestende optocht, danst en ik dans voor - O, mijn los-voetigheid is zéér aansteeklijk.
Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat Met koud gelaat en stappen zo bedachtig:
Brand op in gloed het leven dat u slaat, U zelf óp-slaánd in vlammen hoog en prachtig.
Droom wég in weelde: ijdel is alle daad - Over ons allen koom het Niet-zijn machtig.
dat de meerkoet pas opstijgt na een rotspurt op water terwijl zo’n jubelende leeuwerik hop! in een keer loodrecht de hemel inschiet
dat de kolibrie zich t leplazarus klapwiekt terwijl zo’n langbenige ooievaar lui in een thermiekbel zijn vleugels strekt en zweeft
dat wij onze huidstulpingen strak sporten terwijl zo’n draakje uit borneo flap! zijn huidplooien uitvouwt tot vleugels en vliegt
Tekening
daar groei jij uit het licht je blik je handen je kleuren wit uit wit
je ogen sluiten geen ogen sluiten geen ogen in
je handen geven geen handen geven geen handen af
handen af ogen in daar groei jij uit het licht
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
De zomer was stuk
De zomer was stuk en ik bracht mijn zonden naar de kleermaker, ik twijfelde ijzergaren of rijggaren, hij hielp mij niet, ik had schuld hoe kon hij zoiets vergeten.
De kleermaker pakte mijn zonden uit, in het kale licht kronkelden ze tot ik medelijden met ze kreeg net zoals met de varens die zichzelf van kant maakten net zoals met jou in het woud van Aokigahara.
Het sneeuwde geel en overspel kon niet worden geregen maar vervilt met heet water, zeep, azijn, zijn viltnaald in mijn geil, deze man kort, zijn geheugen bot prees splijtsteken, festonsteken, bladsteken voor wat door en door was, de naden verduveld.
Achter zijn gordijn van kralen kleedde ik me uit voor mijn zonden me weer te grazen namen en daar waar mijn jurk om me heen viel in een kring van mishandeld katoen stak hij met grote halen door mijn vlees de zomen van mijn geslacht in elkaar gedraaid als te heet gewassen wol.
Ze laat een ijswit mannenhemd
Ze laat een ijswit mannenhemd aan een spijker achter, een trui die smerig grijs je navel dreigt, schoenen om een blote wreef, de kalkmuur een aalmoes voor straks alleen
komt ze vertrek zeggen, liegt dag dag nirvana, waarom zich dan een laatste keer laten dekken als een tafel zonder gast, een likkepot op het katoen, haar vingers die er niet meer van pikken.
Ze spreidt naar het kleine, kleinere, aanminnige allerbinnenste waar je ziet hoe verlaten je liefde is.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“Call it a gift from Chile to the nation that did so much to destroy our democracy, the nation that was also mine, the America where I thrive and teach and write, where my grand daughters, my Isabella and my Catalina will grow. We Americans – yes, we – received that day all of a sudden the curse and blessing of being able to look at ourselves in a way habitually denied to most of our citizens, the chance to distressingly imagine ourselves as part of the rest of humanity. Never before had they – yes, they – been ripped apart to this degree by the ravages of guilt and rage, the difficulties of memory and forgiveness, the uses and abuses of power, the true meaning of freedom and responsibility. And consequently never were Americans more tempted to apply amnesia to their yesterdays and innocence to their tomorrows, never was it more perilous and easier to sweetly, vindictively rid themselves of the complexity and contradictions of their newly naked predicament. Chile, for all its imperfections and failures, found a way of responding to the terror inflicted on us (yes, us, we Chileans), a path of peace rather than war, a path of understanding rather than retribution. A model that the United States, wrestling with the mirage of its imperial ambitions, did not have the immediate wisdom to follow. And yet the complacent invulnerability of this nation where I now abide has been fractured forever, as the gash in that site at Ground Zero reveals. We citizens will have to share, whether we wish to or not, the precariousness and uncertainty that is the daily lot of the majority of this planet’s other inhabitants. A crisis of this magnitude is one of those opportunities for regeneration and self-knowledge that are granted, from time to time, to certain nations. It can lead to renewal or destruction, used for aggression or for reconciliation, for vengeance or for justice, for the militarization of a society or its humanization."
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Achtung auf den Hintergrund
Kernkraft tut not sie bildet den Hintergrund unserer Energiewirtschaft, unseres heutigen Lebens.
Was zuerst nottut kann zuletzt dann die letzte Not sein. Wenn Atomtod das Letzte ist, was kann das Vorletzte sein?
Und schlagen wir heute Nicht schon den breiten Weg ein, der vom Fünft- und Viertletzten hin zum Drittletzten führt?
Beschriebene unbeschriebene Liebe
Ich klage:
Die Liebe hat oft und oft den Tod beschrieben aber der Tod nicht die Liebe und das ist ungerecht. Der Tod sagt: Ich habe die Liebe immer wieder beschrieben nur ihr könnt meine Schrift nicht lesen Das ist nicht meine Schuld.
Strauch mit herzförmigen Blättern (Tanka nach altjapanischer Art)
Sommerregen warm: Wenn ein schwerer Tropfen fällt bebt das ganze Blatt.
So bebt jedes Mal mein Herz wenn dein Name auf es fällt.
Uit:The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“All right, Uncle—I’ll still use this term of affection, as I always have—here goes: I know about what happened, about you and Mother. I learnt the whole thing the day before she died. Because I read her diary without her knowing. I can’t even imagine how awful it would have been if I’d really had to say those words. I probably couldn’t have got a single word out, no matter how hard I tried to stay calm. I was only able to do it because this is a letter. Not because I’m shocked, or scared. I just feel sad. So sad my tongue goes numb. Not sad about you, or about Mother, or myself. It’s everything, all around me—the blue sky, the October sunlight, the bark of the crape myrtle, bamboo leaves rustling in the wind, and the water and the stones and the earth, all of nature, all I see, takes on this sad colouring the second I open my mouth to speak. Ever since I read Mother’s diary, I’ve started noticing that maybe two or three times a day, or sometimes even five or six, the whole natural world, everything around me, is suddenly awash with a sad colour, as if the sun is setting. All I have to do is remember you and Mother and my world is completely transformed. Did you know, Uncle, that in addition to the thirty or so colours such as red and blue that you find in a paintbox, there is a separate sad colour, and that this sad colour is something you can really see? What happened between you and Mother has shown me that there is such a thing as love no one blesses, love that must not be blessed. Only the two of you, no one else, could ever know how much in love you were. Not Aunt Midori, not me, not any of our relatives. None of our neighbours, not the people across the street, not even your best friends knew—and they couldn’t. Now that Mother has died, only you know.”
I want to send a dream far from here. The swallows fly high there. Perhaps your wheat ripens and through the yellow oceans of rye a slow humming sound of bread can be heard. This is a world of water and stones, my hand is without bread and I count its lines.
Vertaald door Lars Nordstrom
Home Village
In the gardens of the home village, where earthworms loosen the soil, the columbine still grows and grandfather clocks cluck old-fashionedly in each house. Smoke rises from cottages like sacrificial pillars and to those who come from afar, from the hard toils of the world's oceans and the brothel alleys of Barcelona, this peaceful village is like a silent lie. A lie one would willingly hang on to, a lie for which one would trample down all evil truths.
Nebel, stiller Nebel über Meer und Land. Totenstill die Watten, totenstill der Strand. Trauer, leise Trauer deckt die Erde zu. Seele, liebe Seele, schweig und träum auch du.
Das Nasobem
Auf seinen Nasen schreitet einher das Nasobem, von seinem Kind begleitet. Es steht noch nicht im Brehm.
Es steht noch nicht im Meyer. Und auch im Brockhaus nicht. Es trat aus meiner Leyer zum ersten Mal ans Licht.
Auf seinen Nasen schreitet (wie schon gesagt) seitdem, von seinem Kind begleitet, einher das Nasobem.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914) Zelfportret, Berlijn 1895
De Nederlandse dichter Simon Mulderwerd geboren in 1986. Mulder woont in Amsterdam, studeerde vergelijkende en historische taalwetenschap te Leiden en wijsbegeerte te Amsterdam. Hij schrijft gedichten, waarbij hij gebruikmaakt van de vaste vorm. Daarnaast legt hij zich toe op de voordrachtskunst, onder meer met een dramatische voordracht, een sinds begin vorige eeuw uitgestorven genre. Mulder is voorts oprichter van Stichting Feest der Poëzie, waarmee hij voordrachtavonden op exclusieve plaatsen organiseert. Daarnaast verzorgt hij de uitgave van 'Avantgaerde', een geheel met de hand gezet, gedrukt en gebonden tijdschrift voor de dichtkunst. In 2008 stond hij als finalist op het NK Poetryslam.
De mannen van de geest
De mannen van de geest, die nacht aan nacht Steeds tussen stapels boeken zijn gezeten De mannen die, soms bladerend verbeten, Alsof in boeken wat zij zochten wacht,
En dan weer kortaf krassend met hun pennen, Daar kalend en uitdijend in hun stoel De jaren tellen – en voor welk doel? Zij denken het heelal te kunnen mennen
Met wet en stelsel op te kunnen tuigen En jagen op de sterren in hun vlucht; De mannen, die nog met hun laatste zucht De wereld voor zich willen laten buigen
De mannen, die in kamertjes doorrookt Elkaar bestrijden om een onnut feit En zich verheugen om een nietigheid – Het spookt om hen zoals het in hen spookt
Als men hen ziet, ziet men hen ontevreden; De mannen van de geest, die nacht aan nacht Steeds vrezen dat hun waarheid wordt ontkracht: Tot deze orde ben ik toegetreden.
Als Christus von den Todten auferstanden, Erscheint er seinen trauernden Gefährten, Die froh und schnell den Meister, den Verklärten, Den eingebornen Gottessohn erkannten.
»Euch«, spricht der Herr, »erwählt' ich zu Gesandten: »Mein ist die Macht im Himmel und auf Erden; »Wer an mich glaubet, der soll selig werden. »Geht hin und lehrt und tauft in allen Landen!«
Jetzt segnet er noch einmal seine Treuen, Zum großen Bund der Liebe sie zu weihen; Dann trägt ihn eine Wolke himmelwärts.
Und betend sinken Alle hin im Staube; Mit stiller Kraft vollendet sich der Glaube, Der heil'ge Geist glüht siegend durch das Herz.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Hofkirche Dresden. Theodor Körner wird geboren in Dresden
Bevrijdingsmonument in Maastricht, gemaakt door Charles Eyck
Jonge vrede
Kinderen! Wie is klein en wie is groot? Kinderen kunnen net zo dood als grote mensen en die zijn niet eens zo groot als ze elkaar verwensen zonder een grote reden
Want zo was het zestig jaar geleden. Om elkaar beter te bezeren en een goede les te leren kochten ze betere geweren. Maar wat kan een kapotte en dode nog leren? Niets dan te verrotten.
Dus houd van elkaar! Want nijd of haat komt altijd veel te vroeg maar echte liefde nooit te laat. Er bestaat geen reden om je stuk te vechten.
I’m nearly twenty-two years old. Thus Christ too might have appeared in the autumn at the same age when he still had no beard, he was blond and maidens dreamt of him nightly!
The Bull
Hitherto, I lived the throbbing life of a youthful bull bored in the noonday heat among pregnant cows in the field, running around in unending circles declaring his powers and waving amid his game a foaming flag of saliva. He shakes his head and turns with the splitting, thick air on his horns and behind his stamping hooves the tormented grass and earth spatters widely about the terrified green pasture.
And still I live like a bull, but a bull that suddenly stops in the heart of the meadow singing with crickets, stops nostrils lifted and sniffing the air. For he senses that far in the mountain forests the roebuck too stops and listens and lightly flees with the wind, the hissing wind that carries the stench of a distant wolf pack -- thus the bull snorts, but he will not escape like the deer and considers that when his time is to come, he will fight and fall and his bones will be scattered about in the district by the horde -- and slowly and sadly the bull bellows through the fat air.
Thus I will struggle and thus I will fall when the hour is come, and the district will treasure my bones for reminders to future ages
Vertaald door Thomas Land
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Standbeeld in Boedapest
Mijn kamer bevindt zich op de elfde verdieping. Als ik vanaf mijn balkon naar beneden kijk, loopt er tussen oude platanen door, op enorme betonnen benen, een bovengrondse metro. Gewoonlijk stapt er niemand in of uit, of misschien een man of vijf, meer niet.
Tegenover me verheft zich een reusachtige schoorsteen; beroet, beschimmeld, of hij ook rookt is nog de vraag. Daarnaast, aan deze kant van de haven, staat een silo van ik weet niet hoeveel ton. Duidelijk al tientallen jaren niet in gebruik, leeg. Omdat afbreken veel duurder moet zijn, is hij niet gesloopt, maar blijven staan.
De haven wordt gevormd door een lange en rechthoekige watervlakte, waarvan het ene eind op zee uitkomt. Achter dikke rijen hijskranen gaat ’s avonds de zon onder. Aan de andere kant van de rechthoek met uitzicht op de wal, kijk ik iedere avond vanaf mijn balkon of deze keer de zon in de hijskranen zal blijven hangen.
Voor mij uit aan de verste kant van het water ligt een groot schip met meerdere verdiepingen, glanzend wit voor anker. Tussen loodsen en metalen constructies door kan ik het net zien. Maar als ’s morgens de zon opkomt en het schip als eerste beschijnt straalt het als een nieuwe dag. Als een belofte. Als een sensatie. Als een verwachting.
waar ik ter wereld kom staat een geboorteboom. de zomereik waar ik op lijk staat solitair in natte weidegrond met heuphoog gras dat altijd bloeit. zijn wortels zijn als bank gegroeid
voor wie ruggensteun zoekt. ik neem hem mee om hem te laten zien dat dit ben iken hij neemt plaats op schoot. ik zeg tegen de boom dit is hem dan die ik verstoot om vrouw te zijn en om
dat ik verstikt van heimwee buiten de gewijde grond verblijf. maar als ik zijn stuifmeel snuif, weet ik weer waar te gaan om buiten adem onder die lage kronkelige tak te staan die om mij heen.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Fame Junkies (Vertaald door Katarina Ganslandt)
„Stell dir vor, du wärst berühmt. Was siehst du vor dir? Dein Foto bei tmz.com, Perez Hilton oder anderen Promiwebseiten im Netz? Dein Gesicht auf den Titelblättern von Hochglanzmagazinen? Eine schwarze Stretchlimousine, die langsam herangleitet und vor einer Meute kreischender Fans anhält? Ein wie ein warmer Frühlingsregen auf dich niederprasselndes Blitzlichtgewitter? Hände, die dir Fotos und Papierfetzen entgegenstrecken, damit du dich darauf verewigst? Einenroten Teppich, über den du schreitest? VIP-Bereiche, zu denen du plötzlich Zugang hast? Die offenen Arme, mit denen die Welt dich empfängt? Bewunderung, Neid? Alle träumen von dir, wollen nur dich. Dich dich dich. Natürlich weißt du, dass diese Vorstellung nichts weiter als eine Illusion ist. Eine zarte Rosenblüte, die dich mit ihrem Duft verzaubert. Ohja, du weißt genau, was es bedeutet, berühmt zu sein, weil du Zeitschriften liest, fernsiehst und im Internet surfst. Dabei lassen sie dich nur die Rosenblüte sehen - nicht das große Ganze. Den mit spitzen Dornen besetzten Strauch, an dem die Blüte wächst, die sich windenden, alles erstickenden Ranken und die gierig um sich greifenden Wurzeln - all das zeigen sie dir nicht. Aber womöglich gehörst du ja zu denen, die es gar nicht so genau wissen wollen, die es vorziehen, in der Illusion zu leben. Für mich bitte nur die Blüte, danke.“
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
“Sous des ciels, tantôt taillés dans l'éblouissement des saphirs ou des turquoises, tantôt pétris de je ne sais quels soufres infernaux, chauds, délétères et aveuglants ; sous des ciels pareils à des coulées de métaux et de cristaux en fusion, où, parfois, s'étalent, irradiés, de torrides disques solaires ; sous l'incessant et formidable ruissellement de toutes les lumières possibles ; dans des atmosphères lourdes, flambantes, cuisantes, qui semblent s'exhaler de fantastiques fournaises où se volatiliseraient des ors et des diamants et des gemmes singulières — c'est l'étalement inquiétant, troubleur, d'une étrange nature, à la fois vraiment vraie et quasiment supranaturelle, d'une nature excessive où tout, êtres et choses, ombres et lumières, formes et couleurs, se cabre, se dresse en une volonté rageuse de hurler son essentielle et propre chanson, sur le timbre le plus intense, le plus farouchement suraigu ; ce sont des arbres, tordus ainsi que des géants en bataille, proclamant du geste de leurs noueux bras qui menacent et du tragique envolement de leurs vertes crinières, leur puissance indomptable, l'orgueil de leur musculature, leur sève chaude comme du sang, leur éternel défi à l'ouragan, à la foudre, à la nature méchante ; ce sont des cyprès dressant leurs cauchemardantes silhouettes de flammes, qui seraient noires ; des montagnes arquant des dos de mammouths ou de rhinocéros ; des vergers blancs et roses et blonds, comme d'idéaux rêves de vierges ; des maisons accroupies, se contorsionnant passionnément ainsi que des êtres qui jouissent, qui souffrent, qui pensent ; des pierres, des terrains, des broussailles, des gazons, des jardins, des rivières qu'on dirait sculptés en d'inconnus minéraux, polis, miroitants, irisés, féeriques ; ce sont de flamboyants paysages qui paraissent l'ébullition de multicolores émaux dans quelque diabolique creuset d'alchimiste, des frondaisons qu'on dirait de bronze antique, de cuivre neuf, de verre filé ; des parterres de fleurs qui sont moins des fleurs que de richissimes joailleries faites de rubis, d'agates, d'onyx, d'émeraudes, de corindons, de chrysobérils, d'améthistes et de calcédoines ; c'est l'universelle et folle et aveuglante coruscation des choses ; c'est la matière, c'est la nature tout entière tordue frénétiquement, paroxysée, montée aux combles de l'exacerbation ; c'est la forme devenant le cauchemar, la couleur devenant flammes, laves et pierreries, la lumière se faisant incendie, la vie, fièvre chaude »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, De Sterrennacht uit 1889.
“But after a certain time he spoke, and opened his eyes; he inquired about the weather, and then about gems which the jeweller Idomeneus had promised to send him for examination that day. It appeared that the weather was beautiful, with a light breeze from the Alban hills, and that the gems had not been brought. Petronius closed his eyes again, and had given command to bear him to the tepidarium, when from behind the curtain the nomenclator looked in, announcing that young Marcus Vinicius, recently returned from Asia Minor, had come to visit him. Petronius ordered to admit the guest to the tepidarium, to which he was borne himself. Vinicius was the son of his oldest sister, who years before had married Marcus Vinicius, a man of consular dignity from the time of Tiberius. The young man was serving then under Corbulo against the Parthians, and at the close of the war had returned to the city. Petronius had for him a certain weakness bordering on attachment, for Marcus was beautiful and athletic, a young man who knew how to preserve a certain aesthetic measure in his profligacy; this, Petronius prized above everything. "A greeting to Petronius," said the young man, entering the tepidarium with a springy step. "May all the gods grant thee success, but especially Asklepios and Kypris, for under their double protection nothing evil can meet one." "I greet thee in Rome, and may thy rest be sweet after war," replied Petronius, extending his hand from between the folds of soft karbas stuff in which he was wrapped. "What's to be heard in Armenia; or since thou wert in Asia, didst thou not stumble into Bithynia?" Petronius on a time had been proconsul in Bithynia, and, what is more, he had governed with energy and justice. This was a marvellous contrast in the character of a man noted for effeminacy and love of luxury; hence he was fond of mentioning those times, as they were a proof of what he had been, and of what he might have become had it pleased him. "I happened to visit Heraklea," answered Vinicius. "Corbulo sent me there with an order to assemble reinforcements."
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Robert Taylor (Marcus Vinicius) en Leo Glenn (Petronius) in de film “Quo vadis?” uit 1951
De collaborateurs, de snorkers van vandaag, allang weer aan de macht, op jacht naar geld en goed, zouden uit winstbejag die dag van goed en bloed het liefst verdonkeremanen, kregen zij hun zin.
Nooit ging de tijd tegen het volkgeweten in. En wat de vreemdeling moest zeggen als hij zag dat ere dierf en geen saluut verwierf de vloed soldaten die in onze grond begraven lag?
Die rusten op de Holterberg en bij Margraten, wit van de kruizen, duizelend in carré geschaard, hebben deel aan deze nationale dag:
halfstok boven hun stof de Nederlandse vlag; dat wij de vrouwen, waar ter wereld, niet vergaten, door wie zij lang over de zee zijn nagestaard.