Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-12-2016
Hans Tentije
De Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije(pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Hij groeide op in Wijk aan Zee en las al vroeg poëzie van Slauerhoff, Achterberg en de Vijftigers. Na zijn opleiding werd hij leraar Nederlands en richtrw zich op een schrijverscarrière. Aanvankelijk leek het erop of Tentije een prozaïst werd: in 1970 publiceerde hij enkele romanfragmenten in De Gids. Yoen de roman voltooid was vond Tentije deze zo experimenteel van karakter dat hij de enige was die hem kon lezen. In 1975 debuteerde Tentije met de poëziebundel “Alles is er en andere gedichten”. De bundel werd zeer goed ontvangen en werd bekroond met zowel de Van der Hoogtprijs als de Herman Gorterprijs. De tweede bundel van Tentije, “Wat ze zei en andere gedichten” (1978), werd eveneens goed ontvangen in de pers. De volgende bundels echter, waaronder “Nachtwit” (1982) en “Schemeringen (1987) worden een stuk minder goed besproken. De humoristische ondertoon van de vorige bundels maakt plaats voor een meer melancholische inslag. Tentije stelt zich als dichter afstandelijker op: als commentator en beschouwer. In 1990 debuteerde Tentije toch nog als prozaïst met zijn roman “De innerlijke bioscoop”. Het boek kreeg enkele positieve besprekingen, maar werd verder weinig opgemerkt. In 1994 verscheen er, buiten de bloemlezing “Drenkplaatsen: gedichten1975-1987”, ook de bundel “Van liefde en sterfte”. In opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunst ontstond een samenwerking tussen Hans Tentije en kunstenaar Rob Verkerk, hij maakte schilderijen bij de bundel “Hoe het leven geleefd wordt”. Tentije ontving meerdere prijzen voor zijn dichtbundels, zo won hij in 1979 zowel de Van der Hoogtprijs als de Herman Gorterprijs voor “Wat ze zei en andere gedichten”. Ook zijn bundel “Deze oogopslag” werd in 2005 bekroond met de Guido Gezelleprijs van de stad Brugge.
Hieromtrent
Langgerekte schaduwen en de mensenschuwe straat verdwijnt voorbij de duinenrij, het naaldbos ginds maar keert via slinkse omwegen toch weer midden tussen de huizen terug
in een verzonnen of net even te hardop gedroomde werkelijkheid valt een wonderlijke gloed over alles, de tijd moet de tegengestelde richting zijn ingeslagen om op deze vroegere ochtend verzeild te raken waardoor dadelijk het vermoeden rijst dat het verleden onveranderlijk synchroon met ons loopt -
wind trekt golven door de dennen en ondergronds heeft de zee schelpenbanken, helse brekers en muien afgetekend misschien
ook hier is geen plaats genoeg om het vele te bewaren en zoekt stuifzand vergeefs achter de stoepranden beschutting, terwijl rook van loof dat verstookt wordt komt overgewaaid van de landjes en er rond een lantaarnpaal heelhuids een sleetse fietsband ligt -
hoeveel moeite getroosten de dingen zich niet
Insula dei
In gestichtskleren hebben ze hun armen voorwaarts gestrekt brengen ze hun vingertoppen boven hun hoofd bij elkaar zoals ze geleerd is: rij om rij
de zuster bij 't wandrek heeft iets in haar blik van geknoei met zeepsop of breinaalden, maar dan van jaren later ordeoefeningen van de Kleine Weesjes
of neem de meisjes van de afdeling Burger Naaischool zoveel zijn 't er dat de meesten zelfs op de foto nog niet tot hun recht komen
bloesjes en jurken trots uitgestald voor zich op de bank ieder een klosje heel wit garen, een centimeter haast symbolies om de hals
terwijl er daarbinnen met gloed verteld wordt van de hel betekent straf eenzame opsluiting bij de briketten in 't kolenhok
gezichten van die nonnen, hun advertenties in De Volkskrant straks; stel je voor dat de klok eens echt was blijven stilstaan op bijna half vier
De Duitse schrijver, literatuurcriticus en redacteur Volker Jehlewerd geboren op 23 december 1954 in Balingen. Jehle bracht zijn jeugd- en schooljaren door in Ebingen (tegenwoordig: Albstadt). Hij studeerde Duits, Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap, Slavische talen en musicologie aan de universiteiten van Regensburg, Tübingen, Wenen, Mainz, Bamberg. De Master of Arts behaalde hij in 1983 in Mainz. Hij promoveerde in 1990 in Tübingen bij Walter Jens. 1982-1984 beheerde hij de muziekhistorische collectie Jehle in kasteel Stauffenberg in Albstadt-Lautlingen. In 1982 richtte hij het Hildesheimer archief en gaf er leiding aan. Hij was archivaris, bibliograaf en uitgever van Wolfgang Hildesheimer. Het archief bevindt zich sinds 1993 in het archief van de Academie van Beeldende Kunsten, Berlijn. Sinds 1993 is Jehle ook actief als freelance schrijver en journalist. Uit het verhaal “Susanne” in zijn boek “Größerer Dachschaden” ontstond het gelijknamige toneelstuk. Voor zijn boek “Ulrike” schreef hij het scenario “Ulrike”, dat onder de titel” Komm, wir träumen!” werd verfilmd door Leo Hiemer. Sinds 2008 is Jehle werkzaam als wetenschappelijk beheerder van de muziekhistorische collectie Jehle in kasteel Stauffenberg.
Uit: Ulrike
“In Eckarts zweiter Woche hatte Porzig Urlaub. Alle atmeten auf. Eckart nutzte die Gelegenheit, denn Ulrike saß zufällig ruhig bei ihrer Arbeit, näherte sich vorsichtig und erklärte, ihre Ausbruchsversuche seien jetzt sinnlos. Sie sah ihn an, als habe sie ihn noch nie gesehen, zweifelnd und zögernd, machte wortlos eine ungeduldige Handbewegung, als wolle sie eine Fliege verscheuchen, und beachtete ihn nicht mehr. Früher, sagt Eckart und lehnt sich zurück, habe er behauptet, nur wer durch diese Schule gelaufen sei, habe überhaupt etwas zu sagen. Heute sei er sich da nicht mehr sicher. Er spreche nicht mehr oft davon. Aber da gebe es noch Mappen voll von Zetteln, Gemälden, Briefen, Fotos. Er habe keinen einzigen Fuzel weggeworfen. Er höre aber sofort wieder auf, wenn ich noch einmal von so einer Scheiße wie dem wieder- vereinigten Deutschland anfangen würde. Einer, er wisse genau wer, schreibe irgendwo, „Heil Hitler!“ sei ein kategorischer Imperativ. In Wirklichkeit sei’s eine kategorische Vergeblichkeit. Die Mauer stehe noch, höher und breiter denn je. Eckart tippt sich an den Kopf. Neulich seien Tomek – ein Achtelsdeutscher, geboren nach dem Krieg in Sczcecin –, eine Deutsche – geboren vor dem Krieg in Stettin – und er – wider Willen ein Vertreter jener Idioten, die diesen Mist angerührt hätten – hinausgefahren zum toten Haff. Die Deutsche habe seit der Flucht ihr Heimatdorf zum ersten Mal besucht, Tomek habe sich als Dolmetscher zur Verfügung gestellt und er – Eckart – sei der Chauffeur gewesen. Die alte Schule, das Haus des Großvaters, das Haus ihrer Eltern, Häuser der Kindheit, die geschnitzten Holztüren windschief, die Scheiben zerbrochen, die offenstehenden Keller bis unter die Decke voller Schutt und Gerümpel, die Gärten erledigt, viele Häuser überhaupt verschwunden, Baumaterial für die nahegelegene Fabrik, der Friedhof auch verschwunden, zugewachsen. Die Dorfstraße unter Bäumen öde, kein Bus, kein Auto, kein Mensch, nicht einmal ein Hund. Gespenstische Stille. Plötzlich sei aus dem letzten Haus ein alter Mann gekommen und habe sich neben sie auf die Straße gestellt. Die ehemals weiße Jacke mangels Knöpfen offen, der Trommelbauch von einem Kleidungsstück, das gewiß seit Monaten nicht abgelegt worden war, kaum bedeckt, die löchrige verkrustete Hose von breiten Trägern mühsam hochgeschnallt, der Hosenbund viel zu weit, ein freier Blick an der schmierigen Unterhose den Beinen entlang auf die ausgetretenen Latschen, im Gesicht lange weiße Stoppeln, und ein Zahnverhau daß Gott erbarm, die rechte obere und linke untere Reihe weg, der Rest gelb und schwarz, in alle Richtungen.“
Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven
strafgeschoeide babyvoetjes maat doet er nu even niet toe harde neus hard contrefortje
heus, al wat dit brein aan roodharigs vermag werkt de pols vrij rolstoel precies in de loop
doe doe
schenk dat vervloekt konijn wat liefde kutje ik ga je niet verlinken ik stop je in mijn molen heus en prik je op mijn draaimatras kaninchen ik
bingo
wou alleen nog maar groot en anoniem door een groot al net zo anoniem museum slenteren me hard afzetten op het maagdmariablauw van bollywood mét snor - hoorspelacteur - conejo si te gusta mompelen of zoiets in mezelf moederen
wil je amerika nog zien stampertje? nee!
dit dwergkonijntje laat zich bibberend bekijken
dit dwergkonijntje laat zich bibberend bekijken ...waar zijn je handjes dan? volk stuift op platte gympen uiteen
zo'n hoofd is een hard ding -weg uit deze dimensie! dit meisje poetst haar paardenstel haar meester verstopt zich ik kan al bijna een staart
hier zijn haar handjes ze laat haar verse vrind heus niet buiten staan
„Wahrscheinlich ist der Mensch von Natur aus ungeeignet für die Natur. Findet er nämlich ungestörte Natur vor, ist ihm das Leben in der ungestörten Natur zu mühsam, also zerstört er sie, um sie zu verbessern. Hat er sie verbessert, also zerstört, sehnt er sich nach unzerstörter Natur. Das Gleiche gilt für unsere Gefühle. Wir sind unfähig, damit umzugehen. Passiert nichts, ist uns langweilig, passiert etwas, sind wir gleich überfordert. Nehmen wir zum Beispiel die über Sechzigjährigen. Sie sind in der Regel froh, wenn die Kinder aus dem Haus sind, kein unangemeldeter Besuch erscheint und sie ihre Ruhe haben. Einerseits. Andererseits beklagen sie sich schnell über Langeweile. Sie wollen etwas erleben. Erleben sie etwas, ist es ihnen aber gleich zu anstrengend. Manche Sechzigiährigc täuschen die unter Sechzigjährigen, indem sie mit einer Aktentasche unter dem Arm oder, wenn es sich um fortschrittliche und intelligente Sechzigjährige handelt, mit einem Rucksack auf dem Rücken durch die Stadt hetzen, was den Eindruck vermitteln soll, dass sie viel zu erledigen haben. Obwohl sie meistens nicht mehr arbeiten oder zumindest in Altersteilzeit gegangen sind, haben sie es ständig eilig und drängen sich grundsätzlich überall vor: beim Arm, in der Straßenbahn, im Supermarkt. Sollen sie sich aber einmal an der Supermarktkasse beeilen, weil sich hinter ihnen bereits eine Schlange gebildet hat, ermahnen sie die hinter ihnen Wartenden zu mehr Gelassenheit im Alltag. Gelassenheit ist es aber gerade, was ihnen selbst am meisten fehlt. Sie jammern unentwegt über alles Mögliche: über Hüftgelenkschmerzen, Rückenschmerzen, Rheuma oder Gicht. Haben sie weder Kalkschultern, Arthritis, Arthrose, Arteriosklerose oder Osteoporose noch grauen oder grünen Star, so fürchten sie entweder ständig, dass sie kurz davor sind, daran zu erkranken, oder bereits längst unerkannt daran erkrankt sind. Den Arzt besuchen sie so oft wie möglich und begründen dies mit der Angst vor steigender Schlaganfall- und Herzinfarktgefahr aufgrund mannigfaltiger Verkalkungen und Verstopfungen. Wobei sie dem Arzt stets ankreiden, entweder eine falsche Diagnose zu erstellen oder ihren Zustand zu verharmlosen. Die Ärzte stöhnen, wenn die Sechzigjährigcn ihre Wartezimmer verstopfen, weil sie an Blasenschwäche, Schwindel, Schwerhörigkeit leiden oder zu leiden glauben.“
Uit: Kulinaritäten (Briefwisseling met Alice Vollenweider)
„4. Januar 1975 Liebes Aschenbrödel, ja, es sind die richtigen schwarzen Bohnen – aber damit hat es sich auch schon. Ich sagte Dir damals, als ich Dich vor dem Wa renhaus traf, ich hätte gerneeinmal eine Feijoada gemacht, hic et nunc in Zürich, und dass man dafür schwarze Bohnen braucht. Die habe ich jetzt, dank Dir. Aber eine Feijoada habe ich immer noch nicht. Dabei – ich habe alles gemacht, wie es im Büchlein stand, und ich habe ein Büchlein Lateinamerikanische Küche. Ich habe also die Bohnen eine Nacht lang eingeweicht, und dann habe ich sie gekocht. Im Büchlein stand »zwei Stunden«. Nach zwei Stunden waren sie so hart wie am Anfang. Also ließ ich sie noch eine Stunde auf dem Feuer. Das hat auch nicht geholfen. Dann habe ich eine Büchse Erbsen aufgemacht, nur um zu wis sen, wie etwas ausschaut, das weich ist. Was habe ich falsch gemacht? Man sagte mir, ich hätte die Bohnen nicht einfach in Wasser, sondern in Salzwasser legen sollen, aber davon stand nichts im Büchlein. Und dann habe ich, um ehrlich zu sein, die Bohnen einen Tag lang stehen lassen, ich habe sie nicht nach der durchweichten Nacht, son dern erst am folgenden Tag aufs Feuer getan – jedenfalls sind sie noch immer in diesem Topf und hart wie am ersten Tag. Mag sein, dass es eine Erklärung dafür gibt, ich habe mir auch die meine zurechtgelegt – sofern es eine Psychoanalyse für Boh nen gibt. Haben sie sich vielleicht deswegen verhärtet, weil sie nach einer aufgeweichten Nacht auf den Kochtopf warteten und dann nicht hineinkamen, also ein reines Ressentimentver halten?“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009) Zürich, kerstmarkt
Sur les vaines occupations des gens du siècle (Fragment)
O Sagesse, ta parole Fit éclore l’Univers, Posa sur un double Pôle La Terre au milieu des Mers. Tu dis. Et les Cieux parurent, Et tous les Astres coururent Dans leur ordre se placer. Avant les Siècles tu règnes. Et qui suis-je que tu daignes Jusqu’à moi te rabaisser ?
Le Verbe, image du Père, Laissa son trône éternel. Et d’une mortelle Mère Voulut naître homme, et mortel. Comme l’orgueil fut le crime Dont il naissait la Victime, Il dépouilla sa splendeur, Et vint pauvre et misérable, Apprendre à l’homme coupable Sa véritable grandeur.
L’âme heureusement captive Sous ton joug trouve la paix, Et s’abreuve d’une eau vive Qui ne s’épuise jamais. Chacun peut boire en cette onde. Elle invite tout le monde. Mais nous courons follement, Chercher des sources bourbeuses, Ou des citernes trompeuses D’où l’eau luit à tout moment.
Jean Racine (22 december 1639 - Parijs, 21 april 1699) Portret door François de Troy, eind 17e eeuw
The summer of nineteen eighteen I read The Jungle and The Research Magnificent. That fall My father died and my aunt Took me to Chicago to live. The first thing I did was to take A streetcar to the stockyards. In the winter afternoon, Gritty and fetid, I walked Through the filthy snow, through the Squalid streets, looking shyly Into the people’s faces, Those who were home in the daytime. Debauched and exhausted faces, Starved and looted brains, faces Like the faces in the senile And insane wards of charity Hospitals. Predatory Faces of little children. Then as the soiled twilight darkened, Under the green gas lamps, and the Sputtering purple arc lamps, The faces of the men coming Home from work, some still alive with The last pulse of hope or courage, Some sly and bitter, some smart and Silly, most of them already Broken and empty, no life, Only blinding tiredness, worse Than any tired animal. The sour smells of a thousand Suppers of fried potatoes and Fried cabbage bled into the street. I was giddy and sick, and out Of my misery I felt rising A terrible anger and out Of the anger, an absolute vow. Today the evil is clean And prosperous, but it is Everywhere, you don’t have to Take a streetcar to find it, And it is the same evil. And the misery, and the Anger, and the vow are the same.
Much as he left it when he went from us Here was the room again where he had been So long that something oh him should be seen, Or felt-and so it was. Incredulous, I turned about, loath to be greeted thus, And there he was in his old chair, serene As ever, and as laconic as lean As when he lived, and as cadaverous.
Calm as he was of old when we were young, He sat there gazing at the pallid flame Before him. 'And how far will this go on?' I thought. He felt the failure of my tongue, And smiled: 'I was not here until you came; And I shall not be here when you are gone.'
Erasmus
When he protested, not too solemnly, That for a world’s achieving maintenance The crust of overdone divinity Lacked aliment, they called it recreance; And when he chose through his own glass to scan Sick Europe, and reduced, unyieldingly, The monk within the cassock to the man Within the monk, they called it heresy.
And when he made so perilously bold As to be scattered forth in black and white, Good fathers looked askance at him and rolled Their inward eyes in anguish and affright; There were some of them did shake at what was told, And they shook best who knew that he was right.
E. A. Robinson (22 december 1869 – 6 april 1935) Cover biografie
“Es ist weder der fehlende Schreibtisch noch die Schokolade, auch nicht das Fernrohr, sondern der Rucksack, der zu Hoppes Erkennungsmerkmal werden wird, zu ihrer höchst persönlichen Rüstung. Bis zum Schluss ihrer Laufbahn (in rund vierzig Jahren weit über fünftausend Auftritte in über zweihundert Ländern in unterschiedlichen Kostümen und Rollen) ist kein einziger Auftritt ohne Rucksack vermerkt. Bis heute unvergessen ein frühes Eishockeyturnier in Edmonton, von dessen Teilnahme die damals zwölfjährige und überaus hoffnungsvolle Hoppe (»Superpuck«) ausgeschlossen wird, als sie sich beim entscheidenden Endspiel so unvermutet wie beharrlich weigert, auf dem Eis ihren Rucksack abzulegen. Sieben Jahre später die Verweigerung der Aufnahme in die Dirigentenklasse eines Konservatoriums in Adelaide: »Man dirigiert bei uns immer noch mit den Armen, nicht mit dem Rücken«, so die Begründung des Vorsitzenden der Auswahlkommission Melville Drugs, dem gegenüber Hoppe behauptet haben soll, sie brauche den Rucksack als Gegengewicht, da sie sonst von der Musik »weggetragen« werde. Und, last but not least, zwei Jahrzehnte später, Hoppes legendärer Auftritt auf einem Podium in Tokio, als sie aus dem Stegreif einen knapp zweistündigen Vortrag zum Thema Rucksack, Buckel, Fetisch hält. Die Presse spekuliert über den Inhalt des mittlerweile angewachsenen Gepäckstücks: »Reine Leere. Verbergungsstrategien. Warum macht sie nicht einfach den Reißverschluss auf und lässt uns einen Blick ins Innere werfen?«
Uit:Alles Übrige ergibt sich von selbst (Samen met Heinrich Kuhn)
„Nach Nächten, die kaum Abkühlung brachten. geschieht es in letzter Zeit immer öftter. dass Minetti auf seiner Parkbank einnickt. Holt ihn dann der Schrei eines Kindes, der Rut einer Mutter oder Werkzeuggeklirr aus Willis Gerätehalle zurück, ist er verwirrt und vermag nicht zu entscheiden. was noch zum Schlaf gehorte und was schon Wachzustand ist. Während er sich wegen des Sonneneinfalls an den Rand der Bank verschiebt, fällt ihm auf, wie hinter dem übermannshohen Eisenzaun. der den Zentralpark umsäumt ein Baukran wie ein Warnsignal in den Himmel sticht. In einer Höhe von gegen vierzig Metern scheint sich dessen Arm mit dem Beton-Gegengewicht auf der andern Seite zu bewegen. Dabei ist es Sonntag. und die Baustelle nicht in Betrieb. Doch er schwebt. das steht fest, schwenkt über ein benachbartes Hausdach hinweg. über die Strasse. über die Mauer des Parks und wirft sein Schattengetlecht über die Wiese. Niemand sitzt in der Kabine des Kranführers. Wie ist es möglich, eine tormenschwere Konstruktion so spielerisch leicht zu bewegen? Er schliesst die Augen und spürt. wie sich genau in diesem Moment der Kranarm über ihm befindet. Gleichzeitig ist es ihm klar. wie demütigend banal die Klärung des Geheinmisses sein könnte. Wozu sollte er es wissen wollen! Schon schwebt er selbst dort oben, steigt höher und höher, getragen vom Wind.“
Christoph Keller (St. Gallen, 22 december 1963) St. Gallen
Loudly through air at night they haste, An uproar on wild black horses! As a storm the wild crowds travel by With nothing but clouds for foothold. Over the valleys, the woods and meadows - Through darkness and weather, they never heed. The traveler throws himself frightened to ground. Listen... what clamor! It's the forces of Asgard!
Thor, the strong one, his hammer high, Stands tall in his rig, in front of the pack. He strikes his shield and hot red flames Light up the nightly raid at the scene. Horns blow, and an awesome noise From bells and riding gear resounds. Then the pack roars loudly and people listen With rising fear in their quaking homes.
The Wild Hunt of Asgard raids the county Whilst fall and winter at stormy nights. But it favors to travel at Yuletide... They feast with trolls and giants; they closely ride by meadow and path And pass the fearful nation. Then, - take care farmer! Keep all in order! As the wild hunt of Asgard may visit your home!
Vertaald door Liv Wenger
Johan Sebastian Welhaven (22 december 1807 – 21 oktober 1873) Portret door Carl Peter Lehmann, 1842
Tags:Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven, Romenu
Er was een kleine mopperkont die boos was op zijn moeder, omdat hij nooit iets lekkers kreeg, behalve varkensvoeder.
'Waarom,' vroeg hij aan mama, 'krijg ik altijd gerst en gort en nooit eens ijs en friet met mayonaise op mijn bord?'
'Je stelt je aan,' zei mama, 'want je krijgt ook rauwe biet.' 'Dat klopt wel,' riep de knorrepot, 'maar dat lust ik ook niet!'
'Je eet wat er op tafel komt,' zei streng het moederzwijn, 'dan had je maar het kind van iemand anders moeten zijn.'
Het spook
Er was een spook dat spoken wou, maar bang was in het donker. En als er 's nachts gedoold moest worden door het huis, dan klonk er de hele tijd een stemmetje, 't kwam uit de hoek vandaan, dat angstig vroeg: 'O, mag er alstublieft een lichtje aan?'
De mensen die daar sliepen werden wakker van 't geluid. Ze lagen bevend in hun bed en durfden er niet uit, behalve een klein meisje dat is opgestaan en toen de gang op ging om voor het spook een lampje aan te doen.
„Im Schlafzimmer zog er sich eine saubere Hose und ein frisches Hemd an. Auf dem Bett sitzend, schüttelte er Sand aus den Schuhen, über deren dunkelblauen Segeltuchstoff verwischte weiße Linien aus Meersalz liefen. Nachdem er die Taschenlampe aus der Küche geholt hatte, verließ er das Haus. Entgegen Wielands Anweisung, die Tür immer zu verriegeln, zog er sie auch jetzt nur zu. Dann folgte er der schulterhohen Mauer, die das Grundstück und den einstöckigen Bau umgab. Das Licht des Mondes und der Sterne ließ den Boden gerade so hell schimmern, dass Salm die Taschenlampe nicht brauchte. Er kannte den Pfad und jede Vertiefung, jeden Stein und jede armdicke Wurzel, die ein längst toter Baum auf der Suche nach Wasser geschlagen hatte. Obwohl der Weg leicht abschüssig war, konnte Salm das Meer nicht sehen, dafür die flache Düne, hinter der sich während des Sturms die Wellen mit einem bis zum Haus vernehmlichen Grollen gebrochen hatten. Sobald er den höchsten Punkt des mit Sträuchern und zähen Grasbüscheln bewachsenen Damms erreicht hatte, lag die schwarze Wasserfläche vor ihm. Er lauschte eine Zeit lang dem regelmäßigen Atem der See, ließ den Blick über den Strand gleiten und dann über den kaum zu erkennenden Strich des Horizonts, auf dem er in kindli cher Erwartung die Umrisse eines Schiffes auszumachen hoffte. Aber die Leere vor ihm war vollkommen, und er wandte sich nach rechts, wo in der Ferne die üblichen vier, fünf Lichter der Ferienhaussiedlung flimmerten. Die gewaltigen Wellen hatten den Sand bis nahe an die Düne heran planiert. Das Schwemmgut lag ungewöhnlich weit hinten, fast am Dünenfuß, wo es sich mit altem Treibholz, Tang und Müll vermisch te. Salm lief den flachen Hang hinunter und leuchtete mit der Taschenlampe über den Saum aus Ablagerungen, den das vom Sturm aufgewühlte Meer hinterlassen hatte.“
„Sein Fußbad erfüllte Willy auch an diesem Abend mit Behagen. Dann rief er sich in Erinnerung, was ablief. Ungeheuerlich! Auf dem Schirm wurde das emotionale Defizit eines Ehemanns behandelt, und dieser Ehemann war er selbst, der Filialleiter Willy P.! Er griff zum Glas und hatte Mühe, das Bier zu schlucken. Hinter seinem Rücken war Maria-Lisa zu den Fernsehleuten gegangen. Warum? Willy hatte keine Ahnung. Willy wusste nur das eine: Vor seinen Augen wurde sein Supermarkt zerstört. Maria-Lisa reichte ihm das Frotteetuch, aber der Filialleiter stieg noch nicht aus dem Eimer. Er hielt das Tuch in der Hand, und so stand er nun, nur mit Unterhemd und Unterhose bekleidet, minutenlang im Kamillenbad – ein totes Paar Füße, im Supermarkt plattgelatscht. «Das Wasser wird kalt», sagte Maria-Lisa. Der Filialleiter rieb sich die Füße trocken, dann gab er Maria-Lisa das Tuch. Als die Spätausgabe der Tagesschau begann, saßen sie wieder auf dem Kanapee. Maria-Lisa und der Filialleiter, Seite an Seite, er trank sein Bier und sie knabberte Salzstangen.“
"Mitten in der Nacht auch konnte ihr plötzlich einfallen, daß ihre Zigarettendose leer war eine hübsche hellblaue Porzellandose, in die sie zwei Zwanzigerpackungen entleeren konnte. Dann ging sie - leise vor sich hinfluchend - im Hause herum und suchte Zigaretten: schlurfende Riesengroßmutter mit ganz hellem, blondem Haar und rosigem Gesicht, die zuerst zu Albert ging: nur Albert rauchte Zigaretten, die ihrem Geschmack entsprachen. Glum rauchte nur Pfeife, und Mutters Marke mochte die Großmutter nicht -»schwacher Weiberdreck - oh, mir wird schon schlecht, wenn ich die Strohdinger sehe -«, und Bolda hatte immer nur ein paar halbzerdrückte, flekkige Zigaretten im Schrank, mit denen sie den Briefträger beglückte und den Mann vom Elektrizitätswerk, Zigaretten, die Großmutters Spott herausforderten. »Sehen aus, als hättest du sie aus Weihwasser gefischt und getrocknet, alte Schlunze - Nonnenzigaretten, bäh«, und manchmal waren gar keine Zigaretten im Haus, und Onkel Albert mußte sich mitten in der Nacht ankleiden, mit seinem Auto in die Stadt fahren, um Zigaretten zu holen, oder Albert und die Großmutter suchten Fünfzigpfennig- und Markstücke zusammen, und Albert mußte am Automaten welche ziehen. Dann beruhigte sich die Großmutter nicht, wenn sie zehn oder zwanzig Stück bekam - fünfzig mußten es sein, knallrote Packungen, auf denen Tomahawk stand, Rein Virginia, sehr lange, ganz schneeweiße, sehr starke Zigaretten. - »Oh, sie müssen aber frisch sein, lieber Junge« - und sie umarmte Albert im Flur, wenn er zurückkam, küßte ihn und murmelte: »Wenn du nicht wärst, mein Junge - wenn du nicht wärst - ein Sohn könnte nicht besser sein.« Dann endlich ging sie in ihr Zimmer, aß ihre Brote, dick mit Butter und Fleisch belegte große Weißbrotschnitten, trank ihren Wein und rauchte. Albert war fast so regelmäßig wie Glum: ab elf war bei Onkel Albert Ruhe - alles, was nach elf im Hause geschah, ging aufs Konto der Weiber: Großmutter, Bolda und Mutter. Die Mutter stand nur selten auf, aber sie las lange und rauchte leichte, ganz flache Zigaretten, die sie aus einer gelben Packung nahm.“
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Scene uit de gelijknamige televisiefilm uit 1975
De Tsjechische dichter Ivan Blatný werd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog.
Rodina (Family)
I feel at home with you, when watering the cacti, the rubber plant, the ivy and the rest. I must be going then, your putting right my neck-tie, the breakfast's over now and you can have a rest. And when the evening comes, I'm back to our harbour, the world's a picture now, you are the golden frame, with our dogs and cats, the mantel-piece of marble, for years and years from now it will be quite the same.
Fate
The will to life is remorselessly exploding all eternity there is no death we must acquiesce there is no and then the yes yes we want it so we can't choose the absolute nothing
Door de late najaarsmiddagschemer die tot waas van nevel zich verdicht, schuift vanuit een wolkbeslagen hemel weifelend en schuw het bleeke licht in mijn kamer binnen, waar de dingen staan gelijk verstorven, vaal ontkleurd, maar de stilte, dromenzwaar doorgeurd, overvuld is van veel teedre erinneringen.
Nimmer in het klare daglichtschijnen, nimmer 's avonds, als der lampen brand tussen toegeschovene gordijnen gele glanzen wekt van wand tot wand, nimmer heb ik zó bewust geweten niet te stillen pijn van eenzaamheid, altijd in mij schrijnende, altijd in dagdruk bestaan verdrongen, ònvergeten.
Zie, mijn vingers spelen klankeloze vreemde teedre melodieën - Zie, 't lage westen dempt zons laatste broze licht tot klankeloze melodie. d' Avond komt. De herfst komt. Aan de hemel uit diep wolkenwak straalt koel en ver, sidderend verstild, nachts eerste ster door de vreemde teedre najaarsmiddagschemer....
Wo bist du, Bild, das vor mir stand, Als ich im Garten träumte, Den Rosmarin ins Haar mir wand, Der um mein Lager keimte; Wo bist du, Bild, das vor mir stand, Mir in die Seele blickte, Und eine warme Mädchenhand An meine Wange drückte?
Nun such' ich dich, mit Harm erfüllt, Bald bey des Dorfes Linden, Bald in der Stadt, geliebtes Bild, Und kan dich nirgends finden. Nach jedem Fenster blick' ich hin, Wo nur ein Schleyer wehet, Und habe dich, o Lieblingin, Noch nirgends ausgespähet.
Komm' selber, süßes Bild der Nacht, Komm', mit den Engelsminen, Und mit der leichten Schäfertracht, Worin du mir erschienen. Bring' mit die schwanenweiße Hand, Die mir das Herz gestohlen, Das purpurrothe Busenband, Das Sträuschen von Violen.
Dein großes, blaues Augenpaar, Woraus ein Engel blickte, Die Stirne, die so freundlich war, Und guten Abend nickte. Den Mund, der Liebe Paradies, Die kleinen Wangengrübchen, Wo sich der Himmel offen wies, Bring' alles mit, mein Liebchen!
Ludwig Hölty (21 december 1748 – 1 september 1776) Beeld in het Hölty-Gymnasium in Celle
De Britse schrijfster Rebecca West werd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ook alle tags voor Rebecca Westop dit blog.
Uit: The Return of the Soldier
“That day its beauty was an affront to me, because, like most Englishwomen of my time, I was wishing for the return of a soldier. Disregarding the national interest and everything else except the keen prehensile gesture of our hearts toward him, I wanted to snatch my Cousin Christopher from the wars and seal him in this green pleasantness his wife and I now looked upon. Of late I had had bad dreams about him. By nights I saw Chris running across the brown rottenness of No-Man's-Land, starting back here because [Page 8] he trod upon a hand, not even looking there because of the awfulness of an unburied head, and not till my dream was packed full of horror did I see him pitch forward on his knees as he reached safety, if it was that. For on the war-films I have seen men slip down as softly from the trench-parapet, and none but the grimmer philosophers could say that they had reached safety by their fall. And when I escaped into wakefulness it was only to lie stiff and think of stories I had heard in the boyish voice of the modern subaltern, which rings indomitable, yet has most of its gay notes flattened: "We were all of us in a barn one night, and a shell came along. My pal sang out, 'Help me, old man; I 've got no legs!' and I had to answer, 'I can't, old man; I've got no hands!'" Well, such are the dreams of English-women to-day. I could not complain, but I wished for the return of our soldier. So I said: [Page 9] "I wish we could hear from Chris. It is a fortnight since he wrote." And then it was that Kitty wailed, "Ah, don't begin to fuss!" and bent over her image in a hand-mirror as one might bend for refreshment over scented flowers.“
het dichtersfeest was in volle gang een waaier aan dranken klokte door de kelen de stemmen werden met de minuut luidruchtiger
er hing die avond zoals dat heet beslist iets in de lucht
B. ging aanvankelijk mee in de flow verzorgde onopvallend zijn aandeel in de roes maar toen de broeierigheid overkookte en een onnoembare spleen de poëten in (nog) hogere sferen bracht
zat B. reeds lang en breed op de wc-bril aan een sigaret te lurken
in gedachten beitelend aan een passende tussenzin
Woonlasten
Een potje binnenkomst in eigen kamer lokt nog geen reactie uit, de materiële toeschouwers zijn zich van geen kwaad bewust en zij zijn het. Zij nagelen. Ik ben niet meer dan hun handige punaise, hun onvolprezen, utilitaire diersoort; de grazende hechter van bijvoorbeeld talloze bureauladen met inhoud en wat hier van buiten als wind en vogelgezang binnendringt. - Mijn verwaaide kop! Mijn onbezorgd gefluit!
Wat zal ik eens krachtdadig door het raam blijven kijken verstenen als ik kan deze bestemming bruskeren met de handen in mijn zakken, berustend, het stoffen ramen zemen voor eeuwig laten versloffen zo - nee, liever toch dan Mohikaan middels feesten een horde mededieren zuipsgewijs laten bekendmaken mijn hier gevestigd, verankerd bestaan. Het zogenaamd wellevend woningdom.
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbert op dit blog.
Analysis
I have met Robert DeParis many times there are so many boys who say things that are not true I want to believe them and when they are speaking, in fact, I do they take me to other worlds they tell me what to do I follow because I am naturally obedient I realize that there is a bit of Karla Homolka going on here I was, after all, in the thrall of Robert DeParis in his Travelodge room being shaved and sprayed with cologne I think it was the argument he had with that guy in the third bar we went to when Robert insisted that he knew Neil the owner in fact, had just talked to him and the guy said Neil is in Thailand and Robert said yes, I just talked to him in Thailand now keep the bar open you asshole we just want another drink the manager appeared it was very dramatic everything is very dramatic with Robert he had to calm down so he started talking about Antoine I am drawn to the demons or the demons are drawn to me somebody has to love them, right? demons get lonely too.
ein überaus schönes und blaues Manöver / Lilien auf die Brust gemalt / für Thomas Kling
iin den Haaren die Lindenbaumfächer nordafrikanischer Knötchenfrucht springen im funkelnden Wind nämlich zu Boden geschüttelt vom zaubrischen Schopf oder Duft oder Hölderlins Jugendlocke oder es steigt ein Hündchen schwammig ins herbeigerufene Taxi oder es stehen weiße Tennisschuhe zum Trocknen in der Sonne am offenen Fenster oder man liegt ausgestreckt mit wächsernen Ohren auf einer Bank im Halbschatten des Baumes welcher die Herzschläge zählt / einer heiligen Caterina von Siena mit dem Lilienstab vor den weißen, vor den halbgeöffneten Augen
Rom, 7. November 1994
durch die Viale Bruno Buozzi und am Hotel Lord Byron vorüber, hinüber zum Kiosk, fragen ob Ansichtskarten von Rom, der Mann mürrisch und mit seinen Händen mich abweisend, und die hohe Platanenallee umschlungen vom zarten Dunst des November wo ich lief und die Gesichter erblickte, die schwebenden Fahrzeuge, leichtes Nieseln und kehrt machte die andere Straßenseite zurücklief, mich nicht zu verirren, während die Gefühle losgelassen, emporschwingend die Wälder ohne Zögern mir folgten wie der tägliche Aderlaß der Gedanken, wie die täglichen GEDANKEN TOD SÜNDEN, verlispelt, und Abklatsch (Hitzegestalt), auf dem runden Papierteller mit alten Kaffeeflecken der poetische Furor : Baudelaire in der Mundhöhle
Friederike Mayröcker (Wenen, 20 december 1924) Cover
‘Wat zou dit wijde landschap met de ruischend-brekende zee hem thans wezen zonder de kleine, donkere menschfiguur? Hij verhaastte zijn stap en naderkomend aan de zoo vertrouwde groep van den man in bukkende houding bij de plompe kar, waarvoor in vage omtrekken het groezelig paard en het mat-belichte opspetten van een te wilde golf, voelde hij zich in een lichte verrukking bijna gelukkig. Hoe aanlokkelijk verscheen de hem wachtende taak thans bij de aanschouwing van den eenvoudigen mensch in rustige overgave aan den arbeid te midden van gods wonderlijke natuur. Met een diepe opademing herkreeg hij, voor het laatst, denzelfden twijfelloozen aanblik van de wereld, waarmede de zwoeger tijdens een rustpooze over zee tuurde. Het lag alles slechts aan hem zelf. Hoe had hij het kunnen vergeten? Hem wachtte een nieuwe betrekking met goede vooruitzichten. Men had hem de hand gereikt en het zou dwaasheid zijn in onverzoenlijkheid te blijven volharden. Vóór alles hier van daan, want tusschen de menschen en het liefde-warme leven lag de toekomst. In de tram op weg naar huis merkte hij zijn enthousiasme danig minderen. Hij was de jaren te lang van hen gescheiden geweest om zich zoo op eenmaal vertrouwd met hen te voelen. Toch trachtte hij slechts hun beste eigenschappen, hun degelijk-, hun gemakkelijkheid in den omgang, voor alles hun nuchtere rust, tot hun recht te doen komen. Hij gaf zich moeite om echt ongedwongen te lachen tegen een juffrouw die naast hem met haar kindje bezig was. Het baatte alles niet. Hem bemachtigde een steeds grootere afkeer van hun wezen, zoodat hij ten slotte vanuit zijn eenzamen hoek toch weder stug en verachtelijk op hun doen en laten neer zag."
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951)
« Eventually the secret service declared me unfit. They said I’d gone crazy, they said. I was sad, but meanwhile I knew what was hidden in Britain’s soil and how I could make lots of money from it. The only thing I needed to do was find it.’ I looked at him as though I believed him, but inside I was laughing my head off. I didn’t doubt this all being his truth, particularly when he told me how the medicinal tests had ruined his body, but I’d never heard such a bizarre story. Douglas would have loved to take me on his search for gold, but because there was the Foot and Mouth Epidemic at the time in 2001, the local police officer wouldn’t allow him to go to his work. I would have liked to give it a try. In the morning I skipped the cold shower and after a quick breakfast, I was ready to depart again. Douglas took me down in his van and - out of affection for the barking dogs - I sat in the back seat again until Douglas dropped me off at the motorway. I thanked him for hosting me for a day and his interesting stories. On my way to my next destination, I got a lift from a man who, when was young, had hitchhiked through large parts of Europe. He told me how he ended up in Amsterdam once and he bought a big bundle of cannabis. After a while he reached the German border where he was told to either hand it in or smoke it all. He camped several days at the border and smoked it. My driver laughed out loud for narrating his discernment in my home country. Having picked me up from such a remote spot on the motorway, he wondered where I came from. ‘I stayed with a gold panner in Daer,’ I told him.“
Da ich mich sorgfältig grippeimpfen ließ, ist klar, daß ich Grippe dies Jahr besonders heftig bekomme. Das Täschli kann nur vom Säli sein, ein entzückendes, großartiges Täschli, es stahl mir Zeit, weil ich es bewunderte, staunend davor saß, es mit den Farben mehrerer Tischflächen abglich, dann verzweifelt ein Wort für es suchte. Es ist ganz klar ein Täschli, weil ich nämlich schon innerlich fühlte, daß du mir das Wort wegnehmen willst, nein, es gehört mir, das Täschli, Hände weg, ich hau dir auf die Finger, mein Täschli. Sieht übrigens ziemlich gut aus, und der Deckel flappt so hin und her. Nun kommen wir zum Entscheidenden, denn es ist klar, daß wir plattenaustauschend bei der Verpackung landen würden: ich stehe nun unter dem Druck, dir meinen einzigartigen LATZ schicken zu müssen, wart ab, also, zunächst zögert man, wie aufmachen, dann findet man’s raus und macht’s auf und hebt den Latz an. Das Besondere wird sein, wenn es dann kommt, daß du nie vermutest, darin könne eine CD stecken, weil’s so dünn ist, ich meine, es ist ein Vexierbild, aber angesichts der Festmaterie hast du den Eindruck, es sei dünner als ein Täschli, obschon es das nicht ist, du bist aber davon überzeugt, es ist das Dünnste überhaupt, du fängst schon an dich damit zu rasieren, aber dann kannst du die Gillette eben öffnen und es ist noch was drin; macht aber das Täschli nicht überflüssig, besonders weil es nur einenLatz und einTäschli gibt. UnsereCollectionistauf natürliche Weise begrenzt, zwei Platten, links im Zimmer des achten Stockes, rechts im Zimmer des vierten Untergeschosses, immer von der einen zu der ananderen, eine Dame am Arm, die wiederum ihr Täschli trägt.“
“I chuckle, though there is really nothing to laugh about. It is the irony, I suppose. ‘The first summer I was here, I landed one day to find that the Lighthouse Board had sent in decorators to paint the place. Everything was opened up. The guys were okay with me taking a look around and we got chatting. The forecast was good, and they expected to be here for a few days. So I spun them the story about writing a book and said I would probably be back tomorrow. And I was. Only this time with a pack of Blu-tack. When they were having their lunch, I took the keys from the inner and outer doors and made impressions. Dead simple. Had keys cut, and access to the place whenever I wanted thereafter.’ The final panel falls away in my hands, and I reach in to retrieve a black plastic bag. I hand it up to Jon, and he peels back the plastic to look inside. As I stand up, I lift one of the wooden panels. I know that this is the one chance I will get, while he is distracted, and I swing the panel at his head as hard as I can. The force with which it hits him sends a judder back up my arms to my shoulders, and I actually hear it snap. He falls to his knees, dropping the hard drive, and his gun skids away across the floor. Sally is so startled, she barely has time to move before I punch her hard in the face. I feel teeth breaking beneath the force of my knuckles, behind lips I once kissed with tenderness and lust. Blood bubbles at her mouth. I grab Karen by the arm and hustle her fast down the corridor, kicking open the door and dragging her out into the night. The storm hits us with a force that assails all the senses. The wind is deafening, driving stinging rain horizontally into our faces. The cold wraps icy fingers around us, instantly numbing. Beyond the protection of the walls, it is worse, and I find it nearly impossible to keep my feet as I pull my daughter off into the dark. Only the relentless turning of the lamp in the light room above us provides any illumination. We turn right, and I know that almost immediately the island drops away into a chasm that must be two or three hundred feet deep. I can hear the ocean rushing into it. Snarling, snapping at the rocks below and sending an amplified roar almost straight up into the air. I guide Karen away from it, half-dragging her, until we reach a small cluster of rocks and I push her flat into the ground behind them. I tear away the tape that binds her wrists, then roll her on to her back to peel away the strip of it over her mouth.”
Tags:Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Ramon Stoppelenburg, Jürg Laederach, Peter May, Romenu
Uit: De eenzaamheid van de priemgetallen (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Alice Della Rocca haatte de skilessen. Ze haatte de wekker die ook in de kerstvakantie om half acht ’s morgens afging en haar vader die haar tijdens het ontbijt aanstaarde en on-der tafel zenuwachtig met zijn been op en neer wipte, alsof hij wilde zeggen vooruit, schiet op. Ze haatte de wollen maillot die in haar dijen prikte, de skiwanten waarin ze haar vingers niet kon bewegen, de helm die haar wangen platdrukte en het gespje dat in haar kaak stak, en dan die skischoenen die altijd te strak zaten en waarmee ze liep als een gorilla. ‘Nou, drink je die melk nog op of niet?’ zei haar vader voor de zoveelste keer. Alice werkte een paar slokken gloeiend hete melk weg, waaraan ze eerst haar tong en toen haar slokdarm en maag brandde. ‘Zo, en vandaag laat je zien wie je bent,’ zei hij. Wie ben ik dan? dacht ze. Daarna duwde hij haar, als een mummie ingepakt in haar groene skipak vol vaantjes en lichtgevende sponsorop-schriften, de deur uit. Het was op dat uur tien graden on-der nul en de zon was niet meer dan een schijf van net iets grijzer grijs dan de mist die alles omhulde. Alice voelde de melk in haar maag klotsen, terwijl ze met haar ski’s over haar schouder in de sneeuw wegzakte, want totdat je zo goed bent dat iemand anders ze voor je draagt, moet je je ski’s zelf dragen. ‘Hou de achterkant naar voren, anders vermoord je nog iemand,’ zei haar vader. Aan het eind van het seizoen kreeg je van de skiclub een speld met sterretjes erop. Elk jaar een sterretje meer, vanaf dat je vier was en groot genoeg om het zitje van de sleeplift tussen je benen te laten duwen, tot je negen was en je er zelf op kon gaan zitten. Drie zilveren sterren en daarna nog drie gouden. Elk jaar een speld om je duidelijk te maken dat je weer wat verder was en een stap dichter bij de wedstrij-den, die Alice de stuipen op het lijf joegen. Ze was er nu al mee bezig, terwijl ze nog maar drie sterren had. Om precies half negen, als de skistations opengingen, moest ze bij de stoeltjeslift zijn. De rest van het klasje stond er al, in een soort kring, als een regiment soldaatjes inge-pakt in hun uniform en stram van de kou en de slaap. Ze prikten hun skistokken in de sneeuw en leunden erop, het uiteinde onder hun oksels geklemd. Met die naar beneden bungelende armen leken het net vogelverschrikkers. Nie-mand had zin om te praten, Alice al helemaal niet. Haar vader gaf twee veel te harde tikken op haar helm, alsof hij haar stevig in de sneeuw wilde planten. ‘Geef ze van katoen. En denk eraan: gewicht naar voren, begrepen? Ge-wicht-naar-vo-ren,’ zei hij.”
““SOLANGE: Eindelijk! Mevrouw is dood! Ze ligt op de vloer... gewurgd met rubberen afwashandschoenen. Mevrouw kan blijven zitten. Mevrouw mag nu juffrouw tegen me zeggen, Mejuffrouw Solange! Precies, om wat ik gedaan heb, ja! Voor mevrouw en meneer ben ik voortaan mejuffrouw Solange Lemercier. Mevrouw had die zwarte jurk uit moeten trekken... 't is bespottelijk. (Zij imiteert de stem van mevrouw.) Zie mij nu, nota bene in de rouw voor mijn meid. Bij het hek van het kerkhof, kwamen alle meiden hier uit de buurt mij begroeten, alsof ik van de familie was. Ik ben zo vaak eigen met ze geweest, zo écht familiair. Nu heeft de dode de grap doorgedreven tot het bittere einde. 0! Mevrouw... Ik ben nu uws gelijke. Ik buig mijn hoofd voor niemand meer. (Zij lacht.) Nee, meneer de inspecteur, nee... U zult nooit iets te weten komen. Niets. Over mijn werk niet. En over ons werk niet. En over onze samenwerking niet. En niets over deze moord... De garderobe van mevrouw? Die mag mevrouw houden. Mijn zuster en ik hebben onze eigen spulletjes. Die droegen we 's nachts vooral, in 't geheim. Moet u daarom lachen? Ik maak meneer aan 't lachen. Hij denkt, dat ik gek ben. Hij vindt, dat meiden genoeg goeie smaak moeten hebben, om niet het gedrag na te apen, waar alleen mevrouw het recht toe bezit. Maar meneer! Mevrouw ontgaat tenminste mijn eenzaamheid niet! Enfin! Nu ben ik alleen. Verschrikkelijk! Ik zou nu keihard en gemeen tegen u kunnen doen, maar ik kan ook heel lief zijn... Mevrouw zal haar angsten te boven komen. Ze zal ze zelfs heel goed te boven komen. Tussen haar bloemen, haar parfums, en haar garderobe. De witte jurk, die u droeg op dat liefdadigheidsbal en die ik u eigenlijk niet graag zag dragen. Maar ik heb mijn zuster, ja, daar heb ik 't over, daar durf ik over te praten, mevrouw, ik durf alles mevrouw, ik behoud mij het recht voor om alles te durven. En wie kan mij tegenhouden, mij het zwijgen opleggen? Wie? Ik ben gedienstig geweest. Ik heb gedienstig geglimlacht tegen mevrouw. Ik heb me gebogen om het bed op te maken, gebogen om de vloer te dweilen, gebogen om de groente te wassen, om aan de deuren te luisteren, krom heb ik me gebogen. Maar nu sta ik rechtop en blijf ik rechtop. Ik ben de moordenares. Juffrouw Solange, die haar zuster heeft gewurgd. Nee, inspecteur, jullie komen niets van me te weten. Dit zijn dingen die alleen ons aangaan. 't Enige wat u weten mag, is dat Solange heeft doorgezet tot het einde. Ze gaat nu weg".
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Scene uit een opvoering in Belfort, Frankrijk, 2011
“The issues with which the church is grappling are thus much thornier than they appear. And as if they are not complicated and controversial enough, another element far in the background is that sex between priests and teens, as well as with other adults, is not always abusive either?something else that many liberal and openly gay pundits have not wanted to discuss (but which the case of Father Shanley, out partying it up in Palm Springs, also underscores). For every case of abuse of young people we've heard about there are perhaps many more that we'll never read about, locked away in people's minds, never reported (or reported, but locked away in a church file somewhere). But for every case of abuse between an older teen and a member of the clergy, who knows how many cases there are of consensual sex between such teens and priests? When I was 17, I had sex with a Catholic clergyman on Staten Island, a man in his 20s. He was not someone from my church (I met him at a flea market), so this was not someone in a position of authority over me. There was nothing abusive or coercive about it. In fact, I saw the incident as something exciting, as part of my own sexual evolution and growth as a teenager, discovering my sexuality?and I felt sorry for this poor soul, walled off in his self-imposed prison. I knew he was hungry for it and had limited options. And I knew he'd be easy to get. If anything, one could say that I was the one targeting him. Yes, some will say that kids can be very pushy, and that that doesn't absolve the adult in such a situation. But when we're talking about people just on the cusp of legal adulthood, it all gets pretty murky.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolfwerd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolfop dit blog.
Uit: Lord of the Barnyard
“But the precarious nature of the situation was never more apparent than on the afternoon a routine blast turned up a fully intact, perfectly preserved, calcified skeleton of a grown wooly mammoth. The moment `exhibit 1A,' as it would later be called, appeared on the southern end of the main quarry, the coal-truck operators leapt out of their rigs and ran screaming along the ledge with their heads in their hands. They swore that was it -- it was all over; they would be shut down for the entire season this time. They stood in a flap-jawed row along the drop off, staring down at the half-submerged ribcage protruding from the gravel. Visions of terminal unemployment and public disgrace swept over them. It probably would've been curtains for the entire company right then and there had one man not quietly stepped forward and told them all to keep their hats on. At the time, the head of the human resources department at Ebony Steed was a barrel-chested, charismatic graduate of the university of St. Louis by the name of Ford Kaltenbrunner. Kaltenbrunner, in his trademark levelheaded manner, climbed down into the quarry, threw a black tarp over the latest find, and instructed everyone to take a break. All eyes followed him as he made his way back up the embankment to Castor's office-house. The outcome of the resulting conference was this: the company's administrators unanimously concluded, under advisement from Kaltenbrunner, that it was high time Ebony Steed took a few basic matters into its own hands. In the interest of self-preservation and at the risk of crippling legal repercussions, it was thereby decreed that, from that day forward, all significant archaeological finds would be handled in a clandestine manner. Kaltenbrunner himself was appointed overseer of the coverup. Beginning with the latest discovery, all artifacts were to be recorded, dusted off, and turned over to him personally. He would then package the material with any pertinent information intact, and store it in a secret, well-concealed location where no one, including Castor, could get to it. The less anyone knew of its whereabouts, the more secure the coverup, it was reasoned. The new policy was effective immediately. Consequently, the company wasn't shut down once for the next eleven years.“
an den rändern des verliebtseins sagst du steht irgendwas und nervt lässt dich nicht gehen und nicht bleiben obwohl (das sehe ich an deinen händen) mehr als klar ist du willst nichts daran ändern
die weissen anfahrtszeichen aus der luft so gut zu sehen verziehen sich unter deinen sohlen wenn du den schlüssel an den mund hebst dich um dich drehst und sagst
du willst mit allen tanzen die jetzt noch in der sonne stehen (auf grossen parkplätzen) einmal pro woche abgespritzt damit die kunden auch als freunde gehen damit dir endlich klar wird
Onaangekondigd bezoek. Met mijn heimelijkste verwachting ten voeten uit geconfronteerd hoor ik ternauwernood wat er tegen me gezegd wordt en wat ik antwoord, geef ik me kijkend over aan een ogenblik waarmee ik samenval.
Tot diep in de avond
Tot diep in de avond blijven de honderden spreeuwen in hun slaapbomen aan de drukke gracht klaarwakker. Bij elke onverwachte geluidsexplosie zetten ze het op een schreeuwen. Hun schril protest versplintert het uurglas van de nacht, geeft stem aan de stomme wanhoop van wie door innerlijk tumult bezocht slapeloos in het donker liggen.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) Cover
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevo op mijn blog
Uit:Ein gelungener Streich (Vertaald door Barbara Kleiner)
„Es heiratete eine Nichte meiner Frau, in einem Alter, da junge Mädchen aufhören, dies zu sein und zu alten Jungfern werden. Bis vor Kurzem hatte sie sich von diesem Leben abgewandt, doch dann hatte der Druck der ganzen Familie sie dazu gebracht, ins Leben zurückzukehren, und auf ihren Wunsch nach Reinheit und Frömmigkeit verzichtend, hatte sie eingewilligt, mit einem jungen Mann Umgang zu pflegen, den die Familie als gute Partie ausgewählt hatte. Bald darauf: addio Frömmigkeit, addio Träume von tugendhafter Einsamkeit, und das Datum für die Hochzeit war sogar früher festgesetzt worden, als die Angehörigen zu wünschen gewagt hätten. Und jetzt saßen wir am Vorabend der Hochzeit beim Essen. Ich als alter Schwerenöter lachte. Was hatte der junge Mann angestellt, um sie zu so raschem Sinneswandel zu bewegen? Vermutlich hatte er sie in die Arme geschlossen, um sie die Freuden des Lebens spüren zu lassen, hatte sie also mehr verführt als überzeugt. Deshalb musste man ihnen viel Glück wünschen. alle haben, wenn sie heiraten, Glückwünsche nötig, aber dieses Mädchen mehr als alle anderen. Was für ein Desaster, wenn sie es eines Tages bedauern sollte, diesen Weg eingeschlagen zu haben, vor dem es sie instinktiv gegraut hatte. Und auch ich erhob mehrmals das Glas, begleitet von Glückwünschen, die ich sogar auf den speziellen Fall abzustimmen wusste: «Seid froh, ein oder zwei Jahre lang, dann werdet ihr in dem Bewusstsein, dass ihr eure Zeit genossen habt, die folgenden langen Jahre leichter ertragen. Von der Freude bleibt nur die sehnsüchtige Erinnerung zurück, die auch ein Schmerz ist, aber ein Schmerz, der das eigentliche Leiden, das Leiden am Leben, überdeckt."
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Cover
De Franse schrijver en journalist Jean-Patrick Manchette werd geboren op 19 december 1942 in Marseille. Manchette schreef 'klassieke' detective verhalen en “romans noirs”, maar was ook literatuur- en filmcriticus, die de nieuwe Franse detective roman van de jaren 1970 introduceerde. Hij schreef ook dialogen en scenario's voor film en televisie en werkte als vertaler. Hij werd beschouwd als een belangrijke vertegenwoordiger van de neo-polaire, een variant van de roman noir, maar had ook in een directe lijn met de grote meesters van de Amerikaanse hardboiled detective thrillers (Hammett en Chandler). Manchette was al vroeg op politiek gebied actief, in het bijzonder als een tegenstander van de oorlog in Algerije, daarna in de uiterst linkse scene, en in de beweging van de situationisten. Hij was ook een grote jazzliefhebber. Zijn debuut beleefde hij in 1971 in de Série noire, een in de roman noir gespecialiseerde boekenreeks door Gallimard, met “Laissez les bronzer cadavres” (samen met Jean-Pierre Bastid) en “L'Affaire N'Gustro”, die werden gevolgd door nog negen romans. Ook vertaalde hij werken van Robert Littell, Robert Bloch, John Buell, Ross Thomas en Donald E. Westlake en was hij literair criticus in de magazines Charlie Hebdo, Polar en Libération. De 2015 verschenen film “The Gunman” is gebaseerd op één van zijn romans. Manchette schreef sinds de jaren 1960 ook een groot aantal scenario's voor tv-series en films.
Uit:Le petit bleu de la côte Ouest
“Tout ce qu’il disait parvenait de manière terriblement entrecoupée à Béa, qui ne cessait de son côté de vouloir se faire entendre. Soudain il coupa la communication en appuyant sur la fourche avec son index. Il relâcha la pression et écouta la tonalité. Il raccrocha le combiné et remit le téléphone en place. Il le débrancha. À présent Béa pouvait bien rappeler. Au bout du fil elle entendrait la sonnerie, mais lui, ici, il n’entendrait rien du tout, il n’y aurait même pas de sonnerie pour le déranger. Il passa dans la cuisine et se fit du thé. Pendant que le thé infusait, il prit de nouveau une douche et se rasa et se changea et les deux tueurs roulaient vers Paris à bord de leur Lancia Beta Berline 1800 écarlate. Et Gerfaut but son thé en mangeant de la marmelade d’orange sans pain, à la cuiller, et en lisant quelques pages d’un vieux numéro de la revue Fiction. Quand il eut fini son thé, il rebrancha le téléphone et appela une société de location de voitures sans chauffeur, puis un taxi. Le taxi le déposa vers 11 heures à un garage où il prit possession de la Ford Taunus qu’il avait retenue. Un moment il roula dans Paris au hasard. Les deux tueurs filaient sur l’autoroute. Carlo avait pris le volant. Bastien somnolait à sa droite. Un moment ils s’étaient querellés, quand Bastien avait dit à Carlo le contenu exact du télégramme. Carlo avait alors soutenu qu’il aurait été plus intelligent d’attendre à Saint-Georges-de-Didonne que Gerfaut y revînt. Mais selon Bastien, l’expression « lettre suit » contenue dans le message indiquait que Gerfaut n’était pas près de revenir. Plusieurs fois ils se traitèrent mutuellement de tête molle et de con. Enfin Bastien s’était assoupi.”
Jean-Patrick Manchette (19 december 1942 - 3 juni 1995)
The Christmas Tree door Elizabeth Forbes (1859–1912)
Weihnachtsbäume
Nun kommen die vielen Weihnachtsbäume aus dem Wald in die Stadt herein. Träumen sie ihre Waldesträume wieder beim Laternenschein?
Könnten sie sprechen! Die holden Geschichten von der Waldfrau, die Märchen webt, was wir uns erst alles erdichten, sie haben das alles wirklich erlebt.
Da steh'n sie nun an den Straßen und schauen wunderlich und fremd darein, als ob sie der Zukunft nicht trauen, es muß doch was im Werke sein!
Freilich, wenn sie dann in den Stuben im Schmuck der hellen Kerzen stehn, und den kleinen Mädchen und Buben in die glänzenden Augen sehn.
Dann ist ihnen auf einmal, als hätte ihnen das alles schon mal geträumt, als sie noch im Wurzelbette den stillen Waldweg eingesäumt.
Dann stehen sie da, so still und selig, als wäre ihr heimlichstes Wünschen erfüllt, als hätte sich ihnen doch allmählich ihres Lebens Sinn enthüllt;
Als wären sie für Konfekt und Lichter vorherbestimmt, und es müßte so sein, und ihre spitzen Nadelgesichter sehen ganz verklärt darein.
Gustav Falke (11 januari 1853 - 8 februari 1916) Lübeck in de Kersttijd. Gustav Falke werd geboren in Lübeck.
Uit: Vergeef ons (Gerda Baardman en Wim Scherpenisse)
“Wil je mijn recept voor rampspoed? De waarschuwing: vorig jaar, Thanksgiving bij hen thuis. Twintig, dertig mensen aan tafeltjes die vanuit de eetkamer de zitkamer in zwermden en bij het pianobankje abrupt ophielden. Hij zat aan het hoofd van de grote tafel stukjes kalkoen tussen zijn tanden uit te peuteren en over zichzelf te praten. Ik bleef naar hem kijken terwijl ik met dienbladen heen en weer liep tussen de keuken en de eetkamer, en mijn vingertoppen in allerlei onbenoembare troep terechtkwamen: cranberrysaus, zoete aardappelen, een koud zilveruitje, kraakbeen. Bij elk tripje van de eetkamer naar de keuken haatte ik hem meer. Elke zonde uit onze jeugd, te beginnen met zijn geboorte, kwam weer terug. Hij kwam elf maanden na mij ter wereld, meteen al ziekelijk – zuurstoftekort tijdens de bevalling – en daardoor heeft hij veel te veel aandacht gekregen. Ik heb herhaaldelijk geprobeerd hem duidelijk te maken hoe afschuwelijk hij is, maar hij blijft zich gedragen alsof hij een geschenk van de goden aan de mensheid is. Ze noemden hem George. Hij werd graag Geo genoemd, want dat klonk interessant, wetenschappelijk, wiskundig, analytisch. Ik noemde hem Geode, sedimentair gesteente. Zijn bovennatuurlijke zelfvertrouwen en zijn goddelijk arrogante hoofd met de blonde, rechtopstaande plukken haar trokken de aandacht, maakten de indruk dat hij iets wist. Mensen vroegen zijn mening, wilden dat hij met hen meedeed, maar ik heb zijn charme nooit gezien. Tegen de tijd dat we respectievelijk tien en elf waren, was hij langer dan ik, breder, sterker. ‘Weet je wel zeker dat hij niet van de slager is?’ vroeg mijn vader weleens voor de grap. Dan lachte niemand. Ik liep af en aan met zware schalen, borden en aangekoekte ovenschotels, en niemand merkte dat er hulp nodig was, George niet en ook zijn twee kinderen niet, of zijn belachelijke vrienden die eigenlijk zijn werknemers zijn, onder wie een jonge weervrouw en diverse nieuwslezers, zowel mannelijk als vrouwelijk, die stijf rechtop zaten met hun Ken- en Barbie-haar strak in de lak, en ook mijn Chinees-Amerikaanse vrouw Claire niet, die een hekel aan kalkoen had en nooit naliet ons eraan te herinneren dat een feestmaal in haar familie uit geroosterde eend met kleefrijst bestond. George’ vrouw, Jane, had de hele dag gekookt, schoongemaakt en eten opgediend, en stond nu botjes en etensrestjes van de borden en schalen in een gigantische vuilnisbak te schrapen.”
“Une nuit a passé et je suis une autre. Une autre que celle-de-la-veille victorieuse, c'est-à-dire que je suis redevenue l'ancienne, celle qui hésite devant sa tenue, qui regarde sa montre pour faire avancer le temps comme si l'observation du cadran avait un quelconque pouvoir d'accélération (en l'occurrence cela a plutôt un pouvoir inverse), celle qui se sent incapable de travailler car autre chose travaille son esprit, celle qui trouve que sa coupe fraîche après une bonne nuit de sommeil ressemble à un saint-honoré, et qui n'arrive pas à y remettre de l'ordre, parce que le pli de la mèche de dessus que l'oreiller a modelé sept heures durant est indestructible, comme sculpté dans la pierre, celle qui se gratte la tête parce que le brushing pulvérisant d'un coiffeur à bout de patience est pour le pou ce que le spa jet d'eau chaude, enrobage de boue et massage aux pierres chaudes est pour la femme de quarante ans célibataire et work addict, celle qui trouve soudain ses trente pages écrites en une soirée nulles, vaines, voire honteuses, celle qui se dégoûte d'avoir accepté si promptement un déjeuner avec son nouvel éditeur qu'elle a la faiblesse de trouver attirant, celle qui se regarde dans la glace et a envie de pleurer, celle qui reçoit un SMS de son ex-mari lui demandant si elle peut récupérer ses enfants en début d'après-midi car il doit passer un scanner. (…)
"Tu ne peux pas dire bonjour au père de tes enfants, Charlotte ?" C'est comme ça qu'il m'appelle, désormais. Retournant contre moi une confidence que je lui avais faite du temps de l'entente cordiale, quand les amants se racontent leurs petites et grandes humiliations qui les ont construits, et qu'ils n'imaginent pas encore la bombe à retardement qu'ils fabriquent dans cet instant de complicité merveilleuse."
För sin hand genom skägg och hår, skakar huvud och hätta --- »nej, den gåtan är alltför svår, nej, jag gissar ej detta» --- slår, som han plägar, inom kort slika spörjande tankar bort, går att ordna och pyssla, går att sköta sin syssla.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
Rubs his hand through his beard and hair, Shakes his head and his cap. “No, that question is much too deep, I cannot fathom that.” Then making his mind up in a hurry, He shrugs away the annoying worry; Turns at his own command, Turns to the task at hand.
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) In 1858
“Opening a show for MC-poet Saul Williams (a Parisian transplant as of last year) back in 2005, Mike Ladd commanded the stage of Élysée Montmartre with his raucous blend of hip-hop and hard-core music. His satin baseball jacket told me serendipity was at work; this Boston-born MC was repping the Mustangs team of my old Bronx high school by sheer coincidence. I soon discovered that both our girlfriends were French, and pregnant. Our first sons would be born weeks apart. Ladd left his Brooklyn enclave for Paris months before I did, to commit to his woman, escape the restrictive air of post-9/11 New York City and live out artistic fantasies of the American abroad. More commonalities then; our reasons for relocating to Europe were pretty much the same. My first exposure to the titre de séjour, the French residency card for non-European Union immigrants, came from Ladd years before I was issued my own 10-year permit. Jake Lamar invited me to the home of 60-something Morehouse College graduate Tannie Stovall one Friday night, for a weekly gathering of black-male bonding. For years, this elder statesman (an expatriate since the 1970s) has been hosting African-American males-Parisians and out-of-towners-to his apartment for current-events barbershop talk accentuated with bottles of wine and sandwiches. Lamar and the Tannie Stovall events exposed me early on to how a long-term life in Paris might be." Laplante-Collins founded Paris Soirées in 1994 as African-American Literary Soirées, settling into its current moniker in 1999. Held in her living room every Sunday, the weekly get-togethers feature a wide range of guest speakers. Writers, photographers, singers, painters and businessmen give spirited talks over the hostess’ own Southern-style soul food. Like the famed French salon gatherings of writers Gertrude Stein and Madame de Sévigné, Laplante-Collins carries on the storied tradition of basking in the arts by rarified Parisian sunlight.”
Saki, Christopher Fry, Thomas Strittmatter, Gatien Lapointe, Heinrich Smidt
De Birmees - Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Sakiop dit blog.
Uit:The toys of peace
"What does he do?" asked Eric wearily. "He sees to things connected with his Department," said Harvey. "This box with a slit in it is a ballot-box. Votes are put into it at election times." "What is put into it at other times?" asked Bertie. "Nothing. And here are some tools of industry, a wheelbarrow and a hoe, and I think these are meant for hop-poles. This is a model beehive, and that is a ventilator, for ventilating sewers. This seems to be another municipal dust-bin -- no, it is a model of a school of art and public library. This little lead figure is Mrs. Hemans, a poetess, and this is Rowland Hill, who introduced the system of penny postage. This is Sir John Herschel, the eminent astrologer." "Are we to play with these civilian figures?" asked Eric. "Of course," said Harvey, "these are toys; they are meant to be played with." "But how?" It was rather a poser. "You might make two of them contest a seat in Parliament," said Harvey, "and have an election --" "With rotten eggs, and free fights, and ever so many broken heads!" exclaimed Eric. "And noses all bleeding and everybody drunk as can be," echoed Bertie, who had carefully studied one of Hogarth's pictures. "Nothing of the kind," said Harvey, "nothing in the least like that. Votes will be put in the ballot-box, and the Mayor will count them -- and he will say which has received the most votes, and then the two candidates will thank him for presiding, and each will say that the contest has been conducted throughout in the pleasantest and most straightforward fashion, and they part with expressions of mutual esteem. There's a jolly game for you boys to play. I never had such toys when I was young." "I don't think we'll play with them just now," said Eric, with an entire absence of the enthusiasm that his uncle had shown; "I think perhaps we ought to do a little of our holiday task. It's history this time; we've got to learn up something about the Bourbon period in France."
„RICHARD: Name And business. THOMAS: Thomas Mendip. My well-born father, If birth can ever be said to be well, maintains A castle as draughty as a tree. At every sunset It falls, reflecting down into the river, and fish swim Through its walls. They swim into the bosom of my grandmother, Who sits late, watching for the constellation of Orion Because my dead grandfather, she believes, Is situated somewhere in the Belt. That is part of the glory of my childhood. RICHARD: I like you as much as I've liked anybody. Perhaps you're a little drunk. But here, I'm afraid, They may not take to you. THOMAS: That's what I hope. RICHARD: Who told you to come here? You couldn't have chosen a less fortunate afternoon. They're expecting company ... well, a girl. Excuse me, I must get back to the books. THOMAS: I'll wait. RICHARD: He'll not See anybody; I'm sure of it. THOMAS: Dear boy, I only want to be hanged. What possible Objection can he have to that? "
Christopher Fry (18 december 1907 - 30 juni 2005) Scene uit een opvoering in New York, 2011
“Anna, eine in den Schwarzwald dienstverpflichtete Magd, wird tot in einem Weiher gefunden. Ganz besonders schlimm nimmt der Vorfall Rot mit, einen ehemaligen Landstreicher und Korbflechter. Rot findet recht bald heraus, daß Hungerbühler, der Bauer, bei dem er als „Schlafgänger“ wohnt, für Annas Tod verantwortlich ist. Auch der Kommissar, der in dem Fall ermittelt, ist recht bald im Bild; zum einen aber findet er Gefallen an Hungerbühlers Frau Antonia, zum anderen sieht er den nahenden Zusammenbruch voraus und braucht einen Unterschlupf, den er in dem abgelegenen Schwarzwaldhof zu finden hofft. Außerdem wäre es peinlich, wenn von dem Fall etwas an die Öffentlichkeit käme, denn es widerspräche der Nazipropaganda über die Lage der Ostarbeiter. Rot reagiert mit einem körperlichen Zusammenbruch profaner Art: Darmverschluß. Da bald das ganze Dorf über Hungerbühlers Tat Bescheid weiß, da er auch mit seinen Gewissenskonflikten zwischen Nazi-Ideologie und Menschlichkeit nicht mehr zurecht kommt, meldet er sich an die Front. Er fällt bald. Rot stirbt an seiner Krankheit.”
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995) Scene uit een opvoering van “Der Polenweiher” in München, 1993
Ô que je m’embarque sur la mer verte et bleue Ô que je saisisse les reflets qui m’aveuglent Le temps dispersé en mille figures Le mot prisonnier de la chair L’accord caché au fond du sang L’infini de l’univers et du cœur La solitude sans fin de chaque être Trouverai-je le secret de ma vie
Trouverai-je un jour l’événement qui commence
Être homme est déjà une tragédie Et j’ai pleuré en découvrant le monde
J’ai allumé un feu sur la haute clairière Je suis descendu dans l’aine des sources Le parfum du sol me frappe au visage La femme aux hanches brillantes d’aurore L’homme à genoux inventant Dieu Je suivrai la marche du fleuve Je connais ensemble hier et demain Et c’est aujourd’hui qu’il me faut construire
Je découvre ma première blessure Je plante dans le sol ma première espérance
Espace et temps ô très charnelle phrase
Toutes les routes dans une même figure L’instant et toute l’année en un pas
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983) Rue du Petit Champlain tijdens de kersttijd, Lower Town, Quebec City
„Jerta saß auf einer Steinbank, die auf der äußersten Spitze des Gartens errichtet war. Neben ihr stand Skuld, eine blühende, junge Nordländerin. Sie war mehr Gespielin, als Dienerin. Die Blicke der jungen Herrin schweiften längs des Horizontes. Sie beugte sich vornüber und die Gespielin zog sie erschrocken zurück und rief: »Siehst du nicht die Brandung unter dir? Wie leicht faßt dich ein Schwindel und du stürzest hinab in die Tiefe.« »Fürchtest du dich vor der brandenden See und bist eine Tochter des Nordens?« fragte Jerta lachend. »Ich bin im Süden geboren, wo die goldenen Äpfel an immergrünen Bäumen reifen, und fürchte sie nicht, sie ist mir von Jugend auf treu gewesen und hat mich oft auf ihren Wellen gewiegt. Sie wird auch jetzt meine Bitten erhören und mir meinen Osrick bringen.« »Sie wird es,« antwortete Skuld. »Aber sie tut es erst dann, wenn sie ihn mit ihren Armen zu fassen vermag. Wer weiß, wo der Ruhelose jetzt weilt, woran er denkt und was er treibt. Die Menschen werden anders, wenn sie es zu etwas bringen und Osrick ist ein vornehmer Kapitän geworden.« »Ich bin dir böse, weil du mir den Freund verdächtigen willst,« sagte Jerta und eine Wolke des Unmuts flog über ihre Stirn. »Aber es gelingt dir nicht.« Sie sah der Freundin in das treue Auge und fuhr fort: »Nein, ich zürne dir nicht, da ich weiß, daß du diesen Zweifel nur aussprichst, um meine Sehnsucht zu mildern, denn du siehst wohl, daß sie mich verzehrt.« Die beiden Jungfrauen umarmten sich und Jerta sagte, durch Tränen lächelnd, nach einer Weile: »Wenn mein Osrick aus dem schönen Süden heimkehrt, dann sollen auch für dich Freudentage anbrechen. Ich habe es wohl gesehen, daß Ole Steen, wenn er mit einer Botschaft von dem Sarge herüberkommt, nur Augen für dich hat. Und du, Schelmin, siehst das Boot, welches ihn trägt, immer zuerst, wenn es auch noch so weit entfernt ist. Osrick wird auf seinem Schiffe einen Platz für den schmucken, jungen Matrosen haben, und du ziehst dann mit mir in die blumenduftigen Täler, wo die Sterne golden blinken und die See vom Purpur widerstrahlt.«
Heinrich Smidt (18 december 1798 - 3 september 1867) Cover
De Russische dichter en schrijver Jakov Petrovitsj Polonskiwerd geboren in Rjazan op 18 december 1819 als zoon van een ambtenaar en studeerde aan de Universiteit van Moskou, waar hij de jonge dichters Apollon Grigojev en Afanasi Fet leerde kennen. In 1844 publiceerde hij zijn eerste bundel met lyrische poëzie, welke geplaatst kan worden in de school van de ‘zuivere kunst’, welke in die periode, in navolging van van Aleksandr Poesjkin, opgang deed. Polonski werkte in de jaren 1840 als secretaris voor Michail Vorontsov, onder andere in Tiflis en Odessa. De nabijheid van de Zwarte Zee leek zijn romantische gevoelens alleen maar verder aan te wakkeren en in deze periode schreef hij volgens velen zijn beste gedichten. In 1851 vestigde hij zich in Sint-Petersburg, deed daar aanvankelijk vooral journalistiek werk en trad vanaf 1860 in overheidsdienst, bij het departement voor de censuur. Zijn latere gedichten vertonen in toenemende mate een sociale betrokkenheid. Op late leeftijd voerde Polonski nog een correspondentie met Anton Tsjechov. Hij overleed op 78-jarige leeftijd in Sint-Petersburg en werd begraven in zijn geboortestad Rjazan. Hoewel Polonski in het Rusland van voor de revolutie grote bekendheid genoot is hij in de Twintigste Eeuw enigszins in de vergetelheid geraakt. Tegenwoordig is hij vooral nog bekend door zijn gedichten die aan het einde van de negentiende eeuw op muziek werden gezet door vooraanstaande componisten als Pjotr Tsjaikovski, Sergej Rachmaninov, Sergej Tanejev en Anton Rubinstein.
Der Morgen
Seht, ob steilen Bergen, die zum Himmel streben, dort aus Blüthenthalen Nebel sich erheben!
Seht, wie er gleich Rauch sich zu den Wolken windet, die mit Gold sich säumen, bis er unter ihnen, den verwandten, schwindet!
Und jetzt zittert unten Frühroth auf den Wellen. Schon beginnt der Osten flammend sich zu hellen.
Ha, schon strahlt des Morgens, jungen Morgens Sonne! Nacht entweicht und alles grüßt den Tag mit Wonne, grüßt die Sonne!
Am Azur, den blauen, ist nur Licht zu schauen.
Genius der Menschheit, freue dich! zur Trauer seit jeher verurtheilt, fühle Wonneschauer!
Freue dich und glaube, enden muß das Leiden, wenn auch währt das Ringen, enden muß das Leiden!
Vertaald door Josef Wenzig
De Zwaan (Fragment)
Een park, een strijkstok, lampionnen, Mensen maken blij gerucht, Alleen de wind sliep, aardedonker Was de nachtelijke lucht.
Ook donker was de groene vijver En het dichte oeverriet, Waar een gedoemde zwaan verkwijnde In de stilte, onbespied.
Gebroken, tam, volslagen eenzaam, Is hem stervende ontgaan Dat ergens boven hem een vuurpijl Vonkenregens deed ontstaan.
Vertaald door Peter Zeeman
Jakov Polonski (18 december 1819 – 30 oktober 1898) Portret door Ivan Kramskoy, 1875
“Uitgerekend op de eerste draaidag van Lieve moesten ze de scène spelen waar ze beiden het meest tegen opzagen. Overigens zonder dat ze dat van elkaar wisten. Zelfs zonder dat ze elkaar persoonlijk kenden. Ze woonden al twee jaar in dezelfde stad, waar ze dezelfde winkels, koffiehuizen, feesten en premières bezochten. Achteraf gezien was het vreemd dat ze elkaar nooit tegen het lijf waren gelopen in de nachtkroegen waar ze met hun collega’s na afloop van voorstellingen en opnames samenschoolden. Dat ze elkaar niet kenden voelde later als een hoger ingrijpen. Het moest zo zijn, hun ontmoeting. Althans, dat vond hij. Uiteraard had zij Bison gezien in Vertedering, de Nederlandse Oscarinzending waarin hij de hoofdrol speelde van een filosofische postkamermedewerker die tijdens zijn lunchpauze een doos met kittens had gevonden. Het was zijn grote doorbraak, en natuurlijk spraken ook zijn uiterlijk en bijzondere voornaam bij het grote publiek tot de verbeelding. Zijn ouders — jong in de jaren tachtig — hadden de naam Bison voor hem gekozen omdat hij was verwekt op doortocht over de prairies van Amerika. ‘Bison blijft plakken’, kopte Vice bij de juichrecensie van zijn debuutrol. Sindsdien werd hij door meisjes- en vrouwenbladen genoemd in lijstjes met cuties en begeerlijke vrijgezellen. Een foto van Bison van Beerschot gezeten in zijn sierlijke zwarte Triumph cabrio uit 1967 — een sportwagentje dat hij zichzelf had toegestaan na het succes van Vertedering — was dat jaar de meestbekeken foto van een Nederlandse acteur, aldus een onderzoeksbureau dat dit soort zaken bijhield (of verzon). Op zijn beurt kende hij Liv Minnema eigenlijk niet, behalve haar gezicht en naam. Ze was het model van een opvallende mascarareclame en hij wist dat ze was vernoemd naar Liv Ullmann. ‘De Nederlandse Liv’ werd ze in de Volkskrant betiteld. Toen ze de naam bedacht had haar moeder uiteraard niet kunnen vermoeden dat haar dochter daadwerkelijk uiterlijke overeenkomsten met Ingmar Bergmans lievelingsactrice zou delen. De uiteenlopende rollen die Liv bij Het Zuidwestelijk had gespeeld, waren door kenners lovend besproken. Bison had geen van haar voorstellingen gezien. Met enige afgunst had hij gelezen dat Liv werd getipt voor de tweejaarlijkse Jonge Toneelturk, een ereprijs die hij niet had gekregen toen zijn naam een paar jaar geleden rondging.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfsterYvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Familiegedoe
“Wij weten al dat P.J. en Carolus vooruitstrevende kooplieden zijn. P.J. koopt grootschalig in en Carolus doet de promotie; kortom, de broers doen dingen die in die jaren zeer ongewoon zijn voor kleine zelfstandigen. Daarbij hoort ook dat P.J. eenmaal per jaar een lange reis maakt. Met paard en wagen trekt hij naar Frankrijk om vaten wijn in te kopen. Met een volgeladen wagen keert hij een week of zes later naar huis en hij gunt zichzelf onderweg een goed glas, want ach, het paard kent de weg zo langzamerhand zelf wel, dus het is niet zo erg als P.J. in zoete dommel op de bok zit. In het jaar 1898 slaat het noodlot echter toe. P.J. is wederom naar Frankrijk vertrokken en op de terugreis die zijn laatste zal worden, schrikt het paard omdat een wijnvat losraakt en op de Belgische kasseien kapotspat. Het paard slaat op hol en P.J. - nog half in zijn middagroes - raakt in paniek. Hij springt van de bok om het paard vast te grijpen maar hij valt. Helaas niet te pletter op de Belgische kasseien zoals het wijnvat, want dan zou het ‘bittere, smartelijke lijden’ waarvan zijn bidprentje melding maakt, hem bespaard zijn gebleven. Nee, P.J. blijft met een voet aan de treeplank hangen en wee o wee, hij wordt honderden meters over de kasseien meegesleurd, voordat iemand het paard kan bedwingen. Zwaargewond wordt P.J. in een ziekenhuis opgenomen - het is niet bekend of dit een Nederlands of Belgisch ziekenhuis is, doch ik vermoed een Belgisch want daar is altijd direct plaats. Na acht maanden krijgt hij er ook nog een longontsteking bij die hem uiteindelijk fataal wordt. Zijn vrouw moet nu samen met broer Carolus voor de wijnhandel en de twintig kinderen zorgen. En een van hen is mijn schoonvader Aat, hij wordt geboren in december 1898, enkele maanden voor het overlijden van zijn vader P.J.”
Uit: Heaven and Hell (Vertaald door Philip Roughton)
“Bárur sighs, looks off to the left, looks at the ocean itself, deep and dark, he doesn’t think at all about the end of the world and the eternal cold, but instead about long, dark hair, how it blew in her face in early January and how the most precious hand in the world brushed it aside, her name is Sigríur, and Bárur trembles a bit inside when he speaks the name to himself. The boy follows his friend’s glance and sighs as well. He wants to accomplish something in life, learn languages, see the world, read a thousand books, he wants to discover the core, whatever that might be, he wants to discover whether there is any core, but sometimes it’s hard to think and read when one is stiff and sore after a difficult fishing voyage, wet and cold after twelve hours’ working in the meadows, when his thoughts can be so heavy that he can hardly lift them, then it’s a long way to the core. The west wind blows and the sky slowly darkens above their heads. Dammit, the boy blurts out, because he is standing there alone with his thoughts, Bárur has set off down the slope, the wind is blowing, the sea churns and Bárur is thinking about dark hair, about warm laughter, about big eyes bluer than the sky on a clear June night. They have come down to the beach. They clamber over large rocks, the afternoon continues to darken and press in on them, they keep going and hurry the final minutes, and are a hair’s breadth ahead of the twilight to the huts.“
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
Economie Ik houd van economie Economie is als een sprookje. Zij is belangeloos als een dichter En zij kan zelfs waarzeggen
Economie kan kaartlezen En kan kaartleggen Maar economie kan niet kaarten En is daarom ook niet volledig.
Zoals de dichter die daarbij een kaartspeler is Zo is economie dus ook een wonderdoener Als patiënten van psychiaters die tevens mensen zijn Want zij zijn ook zieners.
Ik ben die al die doeners bij elkaar doe Die dan ook zo wonderwel toe doe ben Zeggend wat iedereen al weet – Want economie heeft allang voorspeld:
Eens zal poëzie ook duurder worden mensen Paarser op haar beurt en schaarser; Voor de prijs van poëzie Komt dit op hetzelfde neer
Die prijs van goede poëzie zal waarschijnlijk liggen Ver boven de prijs van goede prostituees En die zijn al zo duur Per uur tegenwoordig
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015) Borstbeeld bij de nationale bibliotheek van Curaçao
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoekwerd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoekop dit blog.
Conversatie met mijn bloemen
I Ik weet het bloemen, gij die aan mijn venster staat en luistert naar de houten stemmen in de straat, langer dan mijn naam zult gij bestaan en luisteren naar de straat, die mij smorgens als een vogel loslaat in de tuinen van de dag en die me savonds, als de bloemen aan hun venster slapen, vraagt of ik gelukkig was.
Gij weet het bloemen, gij die aan de kleuren namen geeft en luistert naar mijn klein gebeuren in de straat, dat ik een wezen ben dat tussen mensen staat en dat alleen is, meer alleen dan aan mijn venster in zijn kleine kooi de blinde vogel die zijn meester haat.
Wij weten bloemen dat er in de droefheid vreugde en wat kleur bestaat en daarom bloemen zijn wij soms gelukkig, gij en ik.
Levensgevaarlijk gedicht
Er zijn woorden die sissen als slangen. Vleesetende woorden met een muil vol tanden. Woorden die gevaarlijk slapen onder hete stenen Of die webben weven om hun prooi te vangen.
Sommige zijn doorzichtig als glazen kwallen en spuiten giftige inkt uit je mond. Andere zijn geslepen tot vlijmscherpe messen of druipen als etter uit verzworen ogen.
Woorden dragen soms bedrieglijke maskers. Zij kennen de knepen van de camouflage om als wandelende takken vruchten te dragen of om een ander woord bekoorlijk te betoveren.
Het is maar een woord voor een woord om eensklaps van gedaante te verwisselen, om als een tijdbom duizend eeuwen te overwinteren in een klompje ijs.
Want leg 's avonds een onschuldig woord als een wicht in zijn wieg te slapen, 's morgens stoot je tussen de lauwe lakens op een koude, splinternieuwe handgranaat.
Paul Snoek (17 december 1933 – 19 oktober 1981) Portret door Jean-Pierre Vandenberghe, 1973
Uit: Een samenzwering van idioten (Vertaald door Paul Syrier)
“Een grote jagerspet zat om de bovenkant van een vlezig, ballonrond hoofd geklemd. De groene oorkleppen, gevuld met grote oren en ongeknipt haar en met de fijne borstels die uit de oren zelf groeiden, staken aan weerszijden uit als richtingaanwijzers die beide kanten tegelijk op wezen. Volle, opeengeknepen lippen stulpten uit onder de struikachtige zwarte snor en verzonken in de hoeken in kleine plooien die overstroomden van misprijzen en kruimels chips. In de schaduw onder de groene klep van de pet keken de hooghartige blauw-met-gele ogen van Ignatius]. Reilly aflandere wachtenden onder de klok van D.H. Holmes-warenhuis en bestudeerden de menigte mensen, speurend naar tekenen van slechte smaak in kleding. Enkele van de uitmonsteringen, zo merkte Ignatius op, waren nieuw en duur genoeg om in alle redelijkheid als een aanslag op de goede smaak en het fatsoen te worden beschouwd. Het bezit van iets nieuws of duurs was slechts een weerspiegeling van het gebrek aan theologie en geometrie bij de betreffende. Het deed zelfs twijfel rijzen met betrekking tot diens ziel. Ignatius zelf was comfortabel en verstandig gekleed. De jagerspet behoedde hem voor verkoudheid. De volumineuze tweed broek was duurzaam en bood een ongewone bewegingsvrijheid. De plooien en hoekjes herbergden bellen warme, bedorven lucht, die Ignatius op zijn gemak stelden. Het flanellen plaidhemd maakte een jasje overbodig, terwijl de shawl het stuk blootliggende Reilly-huid tussen de oorkleppen en de boord beschermde. De uitmonstering was aanvaardbaar volgens iedere theologische en geometrische maatstaf, hoe duister ook, en suggereerde een rijk innerlijk leven. Door zijn gewicht op zijn logge, olifanteske manier van de ene heup op de andere te verplaatsen stuurde Ignatius golven vlees op en neer onder het tweed en flanel, golven die kapotsloegen op knopen en zomen. Aldus herschikt overwoog hij hoe lang hij nu al op zijn moeder stond te wachten.” In de eerste plaats besteedde hij aandacht aan het ongemak dat hij begon te voelen. Het leek of zijn hele wezen op het punt stond uit zijn met wol gevoerde, suède woestijnlaarzen te barsten, en, als om dit te controleren, richtte Ignatius zijn merkwaardige ogen op zijn voeten. Deze zagen er inderdaad gezwollen uit. Hij nam zich vo or zijn moeder de aanblik van deze uitpuilende laarzen te bieden als bewijs van haar onnadenkendheid.”
John Kennedy Toole (17 december 1937 – 26 maart 1969)
„In Ableitung des Gesehenen aus dieser mittelbaren Anschauung macht er sogar auf folgende Besonderheiten Anspruch. Sein Antlitz sei von einer stumpfen Beschaffenheit, daher nicht als Waffe (Schneide oder Spitze), wohl aber als Schutz oder Schild zu gebrauchen. Die gut eingehöhlten, rostbraunen Augen seien bereit, einen in deren Reichweite eingetretenen, fangbaren Gegenstand zu umklammern und sich nicht so leicht wieder entwinden zu lassen. Die tückisch niedere Stirn mache den Kopf widerspenstig gegen das freche Eindringen frische Gedanken begünstigender, natürlicher Luftzüge, aber ebenso unnachgiebig gegen Aufgeben eines einmal eingenommenen Standpunkts. Das dunkelblonde Haar zeige zwar nicht den Anreiz der Sonnenfarbe, noch das verführerische Dunkel der Beize des Ebenholzes, halte aber das gute Mittel der Unauffälligkeit. Der stämmig dicke Nacken samt breit angelegtem Halse bekenne gleich dem untersetzten, ein wenig abgebogenen Gestelle den Ehrenstolz eines, der sich auch auf krummen Wegen nicht unterkriegen lasse. Der breite Busen und der noch in der Knospe befangene Bauch zeigten durch ihre Buchtung beide mit Deutlichkeit Stoßkraft und kämpferische Gesinnung ihres Inhabers. Hände und Füße, hart und groß, gedächten die einen anzupacken, die zweiten sich anzusetzen und bewiesen darüber hinaus Erziehung zur Arbeit durch Notwendigkeit und Herkunft. Aber der trotz niederer Stirn nicht mit minderem Witz ausgerüstete Goggel bleibt bei der Darstellung dieser seiner Äußerlichkeiten nicht stehen, sondern er sucht, sich auf irgendeine Weise einzugliedern und einzureihen, wie es einem deutschen Manne entspreche. Siegfried unähnlich, aber doch dem Volk der Nibelungen angehörend, der Masse gleich an Beschaffenheit, aber überlegen durch Kenntnis dieses Umstandes, beschließt er, von Haus aus nicht zu erben bestimmt, der Bestimmung langsam und beharrlich ein ande-res Bette zu graben.“
“Now folks say you are a considerable of a candid man, and right up and down in your dealins, and do things above board, handsum--at least so I've hearn tell. That's what I like; I love to deal with such folks. Now spose you make me an offer? You'll find me not very difficult to trade with, and I don't know but I might put off more than half of the books myself, tu. I'll tell you how I'd work it. I'd say, "Here's a book they've namesaked arter me, Sam Slick the Clockmaker, but it tante mine, and I can't altogether jist say rightly whose it is. Some say it's the General's, and some say its the Bishop's, and some say its Howe himself; but I aint availed who it is. Its a wise child that knows its own father. It wipes up the Blue Noses considerable hard, and don't let off the Yankees so very easy neither, but it's generally allowed to be about the prettiest book ever writ in this country; and although it aint altogether jist gospel what's in it, there's some pretty home truths in it, that's a fact. Whoever wrote it must be a funny feller, too, that's sartin; for there are some queer stories in it that no soul could help larfin at, that's a fact. Its about the wittiest book I ever seed. Its nearly all sold off, but jist a few copies I've kept for my old customers. The price is just 5s. 6d. but I'll let you have it for 5s. because you'll not get another chance to have one." Always ax a sixpence more than the price, and then bate it, and when Blue Nose hears that, he thinks he's got a bargain, and bites directly. I never see one on 'em yet that didn't fall right into the trap. Yes, make me an offer, and you and I will trade, I think. But fair play's a jewel, and I must say I feel ryled and kinder sore. I han't been used handsum atween you two, and it don't seem to me that I had ought to be made a fool on in that book, arter that fashion, for folks to laugh at, and then be sheered out of the spec. If I am, somebody had better look out for squalls, I tell you. I'm as easy as an old glove, but a glove aint an old shoe to be trod on, and I think a certain person will find that out afore he is six months older, or else I'm mistakened, that's all. Hopin to hear from you soon, I remain yours to command, SAMUEL SLICK. Pugnose's Inn, River Philip, Dec. 25,1836.”
Thomas Haliburton (17 december 1796 – 27 augustus 1865) Portret door Beatham, ca. 1860
Ehre der russischen Revolution! Ich verneige mich mit polnischer Grußgebärde vor ihr: meine Mütze berührt die Erde. Voll Ehrfurcht vor den sowjetischen Taten verneig ich mich heute als Polens Sohn vor den Arbeitern, Bauern und Soldaten.
Diese Mütze trug niemals ein Feldherr. Nicht ledern noch mit Reiherfedern und Pfauenfedern. Waryński, steifnackig, ungeschlagen, hat sie als Schlüsselburgs Häftling getragen.
Unsre Steifnacken geben nicht nach, hielten stand allem Brechen und Biegen, bis die Peitsche des Zaren zerbrach, ohne uns krumm zu kriegen.
Ich verneige mich vor der Asche Rylejews, ich verneige mich vor der Asche Zelabows, ich verneige mich vor der Asche aller Revolutionäre.
Schlicht wie Gedanke ist Lenins Grab, schlicht wie Tat ist Lenins Gedanke, schlicht und groß wie die Revolution ist Lenins Tat.
Ich verneige mich vor den Gräbern um Stalingrad, um Moskau, um jede befreite Stadt, Ihre Hügel sind Pfeiler, Brücken zu tragen – laßt uns Brücken zur Zukunft darüber schlagen!
Aus russischem und polnischen Boden, dem heißgeliebten, umkämpften Boden wachsen Blumen, die Lebensboten, durch das Gebein der Toten.
Vertaald door Alfred Edgar Thoss
Władysław Broniewski (17 december 1897 – 10 februari 1962)
"Shall we go to Mexico?" I launched the question when I reached home that April evening. It was in Washington, and the cherry trees were in bloom on the banks of the Potomac. My wife, who was reading the Evening Star, raised her head and fixed her blue eyes on me. " Mexico?" she repeated vaguely. And she bent her head again, her eyes and her attention on the newspaper. I took off my jacket and dropped the whole weight of accumulated weariness, together with my body, into an easy chair. Gradually the family sounds wrapped about me. On the floor above, my daughter was reciting a passage from Macbeth, preparing her lesson for the following day at the dramatic school of the university. On the ground floor my boy was nursing the mouthpiece of a saxophone, sucking from it the thick warm milk of a blues tune. From the kitchen the thin crepitation of a lamb roast on the stove came to my ears. I closed my eyes. Strange world, Master Shakespeare! The slow fire of the Washington Gas Company is gilding the ribs of a lamb possibly born in the meadows of Montana. Through the labour and the art of the blues composer, and thanks to the skill and the lips of the young saxophonist, at this moment, in this room, I listen to the moan of the lament that many years ago tore at the heart of a slave on a Mississippi plantation. Upstairs yonder Lady Macbeth is trailing her re-morse around the room, imagining she sees blood on her white, sinner's hands. A singular world, my old poet, in which madame is reading the latest speech of John Foster Dulles, while here am I, eaten up with yearning for a holiday. Yes, a holiday, William Shakespeare, a vacation. Have you ever seen a tired man? Well, here's one. Tired in body and mind. I don't want to play tragedy. I am no candidate for Hamlet or King Lear, and I'm too old for Romeo.”
Érico Veríssimo (17 december 1905 – 28 november 1975)
"Seit Tagen wieder habe ich einen Spaziergang gemacht, um mich zu beruhigen. Nebel verhüllte die Landschaft. Allmählich löste sich Regen daraus. Ich ging wie im Traum. Ich kenne diesen Zustand aus der Norweger Zeit. Es ist eigentlich das einzige Glücksgefühl, das ich kenne, in das Unwirkliche, in das Unmögliche unterzutauchen. Ich nehme keinerlei Beziehung zur Landschaft auf. Sie bleibt etwas Fremdes, und doch ist sie das Mittel, durch das meine Vorstellungen geweckt werden. Es ist eigentlich etwas ganz Unnatürliches, Erschöpfendes, seine bewußten Gedanken auf etwas zu konzentrieren, das in keiner Umsetzung Wirklichkeit werden kann. Eine krankhafte Zuflucht, die mich davon entbindet, etwas zu schaffen, weil sie mich ähnlich erschöpft wie das Schreiben. Aber es ist ein unmittelbares Glücksgefühl, das nur allmählich dem Katzenjammer weicht." (…)
"Der Anlaß zu meinem expansiven und (vielleicht darf ich es sagen) tieferen Werken ist mein persönliches Leben. Meine Angst, meine Trauer, meine Verlassenheit, meine Gesundheit, die Störungen in mir und die Zeiten des Gleichgewichts, die Art meiner Sinne und meiner Liebe, meine Besessenheit in ihr, haben auch meine musikalischen Gedanken und Empfindungen gestaltet. Kunst wächst auf dem Felde des Eros; darum einzig haftet ihr die Schönheit an."
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Monument in Hamburg
Uit: Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« — Sauvée ! vous voilà donc sauvée, mademoiselle ! fit avec un cri de joie la bonne qui venait de fermer la porte sur le médecin, et, se précipitant vers le lit où était couchée sa maîtresse, elle se mit avec une frénésie de bonheur et une furie de caresses à embrasser, par-dessus les couvertures, le pauvre corps tout maigre de la vieille femme, tout petit dans le lit trop grand comme un corps d’enfant. La vieille femme lui prit silencieusement la tête dans ses deux mains, la serra contre son cœur, poussa un soupir, et laissa échapper : — Allons ! il faut donc vivre encore ! Ceci se passait dans une petite chambre dont la fenêtre montrait un étroit morceau de ciel coupé de trois noirs tuyaux de tôle, des lignes de toits, et au loin, entre deux maisons qui se touchaient presque, la branche sans feuilles d’un arbre qu’on ne voyait pas. Dans la chambre, sur la cheminée, posait dans une boîte d’acajou carrée une pendule au large cadran, aux gros chiffres, aux heures lourdes. À côté deux flambeaux, faits de trois cygnes argentés tendant leur col autour d’un carquois doré, étaient sous verre. Près de la cheminée, un fauteuil à la Voltaire, recouvert d’une de ces tapisseries à dessin de damier que font les petites filles et les vieilles femmes, étendait ses bras vides. Deux petits paysages d’Italie, dans le goût de Bertin, une aquarelle de fleurs avec une date à l’encre rouge au bas, quelques miniatures, pendaient accrochés au mur. Sur la commode d’acajou, d’un style Empire, un Temps en bronze noir et courant, sa faux en avant, servait de porte-montre à une petite montre au chiffre de diamants sur émail bleu entouré de perles. Sur le parquet, un tapis flammé allongeait ses bandes noires et vertes. À la fenêtre et au lit, les rideaux étaient d’une ancienne perse à dessins rouges sur fond chocolat. À la tête du lit, un portrait s’inclinait sur la malade, et semblait du regard peser sur elle. Un homme aux traits durs y était représenté, dont le visage sortait du haut collet d’un habit de satin vert, et d’une de ces cravates lâches et flottantes, d’une de ces mousselines mollement nouées autour des têtes par la mode des premières années de la Révolution. La vieille femme couchée dans le lit ressemblait à cette figure. Elle avait les mêmes sourcils épais, noirs, impérieux, le même nez aquilin, les mêmes lignes nettes de volonté, de résolution, d’énergie. Le portrait semblait se refléter sur elle comme le visage d’un père sur le visage d’une fille. Mais chez elle la dureté des traits était adoucie par un rayon de rude bonté, je ne sais quelle flamme de mâle dévouement et de charité masculine."
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870) Cover
“This was a war of attrition...A mug's game! A mug's game as far as killing men was concerned, but not an uninteresting occupation if you considered it as a struggle of various minds spread all over the broad landscape in the sunlight. They did not kill many men and they expended an infinite number of missiles and a vast amount of thought. If you took six million men armed with loaded canes and stockings containing bricks or knives and set them against another six million men similarly armed, at the end of three hours four million on the one side and the entire six million on the other would be dead. So, as far as killing went, it really was a mug's game. That was what happened if you let yourself get into the hands of the applied scientist. For all these things were the products not of the soldier but of hirsute bespectacled creatures who peer through magnifying glasses. Or of course, on our side, they would be shaven-cheeked and less abstracted. They were efficient as slaughterers in that they enabled the millions of men to be moved. When you had only knives you could not move very fast. On the other hand, your knife killed at every stroke: you would set a million men firing at each other with rifles from eighteen hundred yards. But few rifles ever registered a hit. So the invention was relatively inefficient. And it dragged things out! And suddenly it had become boring.”
Ford Madox Ford (17 december 1873 - 26 juni 1939) Scene uit de Britse tv-serie “Parade’s End”uit 2012 met o.a. Benedict Cumberbatch (2e van rechts)
“Mr. Bergen had been “got”, though indirectly, through the Red Cross. Hester had a secretarial. job for three mornings a week, and did some typing for the Red Cross Centre on Fridays. It wasn’t, she thought, wanting to be honest in all things, that she deeply cared about the work, but that she didn’t like to feel guilty about not caring. She really would have liked to have volunteered out of sheer good nature, like Maisie Meade, whom she had met there, and who had evidently escaped any kind of hardening process. Shapeless, or rather not bothered by her shape, Maisie went everywhere with three large bags: one for shopping; one containing “my life”, as she called it-keys,‘ addresses, lists, and so on; one in case she should be given something which had to be taken to somebody else. “Your spare room, Hester dear ‘. . . I know you don’t have to let it “If I did have to, it wouldn’t worry me,” said Hester. “I don’t mind talking about money.” Now she had been sharp with Maisie, which was not forgivable. “Of course I’ll help out, Maisie.” “He’s from Poland, dear, and he’ll be out every day. He has a job, to do with refugee families over here in fact, but it’s so difficult to find anywhere for him that’s not too expensive “What’s his name?” “Ernst or Ernest Bergen, I‘mnot absolutely sure which…“ “What am I going to call him then?” “I thought you might say his name rather quickly and quietly clear, so that it might be either.“
Penelope Fitzgerald (17 december 1916 - 28 april 2000) Cover biografie
« Elle m'ordonne, tutoie d'office... que j'aille pas rouscailler, me croire au palace, dans les Claridge pis quoi encore ! Elle est rougeaude, le teint, les pognes... triple menton, mamelle altière, les yeux pas du tout en amande ! On est là, deux autres avec moi, un petit vieux qui quitte sa petite vieille et un Kabyle tout ahuri. Faut laisser ses fringues à l'étuve. En échange on reçoit la chemise rêche, sans col, sans bouton, le troc en toile grise trop court ou trop long, la capote bleue luisante d'usure. On est admis, paperasses en ordre. Personne à prévenir en cas de... On signe, on suit le guide, l‘homme aux bassins, aux pistolets, le convoyeur de la morgue. M'sieur Louis, mettons, ou M'sieur Albert. S'il se meut à l’aise, cézig, entre la vie et la mort, la consultation, les cuisines, la douche épuration, le bloc opératoire... Familier, jovial, trogne à Gévéor, ses bras velus manches retroussées, le calot blanc posé cascadeur sur ses tifs plaqués à la gomina. Au passage, escortant le crevard, poussant son macchab quotidien, ça l'empêche pas de vanner grivois les filles de salle, les plus loucheuses, les plus tocardes aussi bien que les jolis sujets. Casanova, Don Juan de banlieue, séducteur garanti Biscaille, il enjambe, déflore, sodomise à la bonne braguette... ainsi dire ! Que c'est pas le mec à se complexer, se cuire la conscience au court-bouillon pour œci cela, toutes vos broutilles métaphysiques. Il bande, il boit, donc il est. Il nous précède sous la voûte... une autre cour, d'autres arcades. Les bâtiments autour, minute de silence alors !... respectables, mastards... les piliers, les murs ! Des siècles et des siècles que ça résiste… vents et marées, révolutions ! Il nous arrive, notre hôpital, de la nuit des rois. L'Histoire ici qui transpire, pas de la broutille, du pince-fesses, de la partouze aristocratique ! On ferrait là les bagnards avant leur départ pour Toulon, on guillotinait Lacenaire... l'Abbaye de Monte-à-Regret dressée dans la cour d'honneur..."
Alphonse Boudard (17 december 1925 – 14 januari 2000)
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg, Rafael Alberti, Pierre Lachambeaudie
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit: Nathan Sid
‘Nathan lag, terwijl zijn moeder bij het aanrecht rommelde, op zijn rug op de keukenvloer. Hij soesde met zijn ogen dicht in de zon. Hij kon veel met zijn ogen dicht. Hij bladerde dagdromend door de mooiste albums en schreef blind verhalen met een tien voor spelling. Achter zijn oogvel zweefde een wereld zonder fouten.’ Hij kijkt naar zijn moeder, hij sluit zijn ogen en ‘zag een Indische tuin waar vogels vlogen, zoals op de postzegels van tante Una uit Nieuw-Guinea. Hij zag wilde kembang sepatoe en water met verse groene sprietjes en, zoals altijd, bergen die op duinen leken, maar nu met een pluimpje rook eruit. Net zoals op het schilderij schuin boven het dressoir. Zijn vader liep er ook, met een geweer en oranje medailles op zijn borst. Nu keek hij hem strak aan. Nathan deed zijn ogen weer open. Hij wilde zijn strenge vader helemaal niet zien. Stiekem dacht hij hoe fijn het was een halve wees te zijn, nooit meer slaag en veel meer knuffels.’ Maar zijn moeder vertelt Nathan hoe beroerd de jeugd van Pa Sid is geweest; de roos van Soerabaja, Pa Sids moeder, was een gemeen type, dat haar kinderen sloeg en in het weeshuis plaatste. Nathan besluit de vader te verdedigen. Maar de vrees bekruipt hem net zo te zijn of te worden als zijn vader, want hem is gezegd dat hij even driftig en gulzig is als Pa Sid, spilziek en onbeheerst: ‘Nathan wilde niet verder alleen op de wereld. Het liefst bleef hij klein en kroop hij voor altijd weg onder zijn moeders jurk. Bij dat witte, waar het was zoals achter zijn gesloten wimpers, een veilige wereld waarin hij niets fout kon doen.’ (…)
“Niemand wist waar die bramen bloeiden, want niemand was lid van Nathans club. Daarvoor waren er te weinig bramen. Wel stuurde hij veel briefjes. Daar schreef hij vieze woorden op. Nathan zei dan dat hij zo’n briefje in het duin gevonden had en las ze thuis hard op voor. Op één van de uit zijn vaders la gepikte bruine kartonnetjes had hij met een mengsel van bloed en bramensap “lulkak je word vermoord” gekrast. Voor de grap had Nathan het bij zijn vaders bord gelegd, onder een pitriet tafelmatje waar het wit ge- bloemde zeil altijd wat bobbelde van de warme schotels. Pa Sid zag het liggen, las het vluchtig, zei niets en keek streng voor zich uit. Nathan had geen honger meer en zijn dijen kleefden erger dan ooit aan de houten stoel. Toen hij eindelijk van tafel mocht, gaf zijn vader hem in het voorbijgaan plotseling een harde pets. Zijn vingers kleurden wit op Nathans wangen. “Wordt schrijf je met dt”, zij hij. Voortaan moest Nathan zalf en pleisters op zijn korstjes.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
“Mrs. Norris was often observing to the others that she could not get her poor sister and her family out of her head, and that, much as they had all done for her, she seemed to be wanting to do more; and at length she could not but own it to be her wish that poor Mrs. Price should be relieved from the charge and expense of one child entirely out of her great number. "What if they were among them to undertake the care of her eldest daughter, a girl now nine years old, of an age to require more attention than her poor mother could possibly give? The trouble and expense of it to them would be nothing, compared with the benevolence of the action." Lady Bertram agreed with her instantly. "I think we cannot do better," said she; "let us send for the child." Sir Thomas could not give so instantaneous and unqualified a consent. He debated and hesitated;—it was a serious charge;—a girl so brought up must be adequately provided for, or there would be cruelty instead of kindness in taking her from her family. He thought of his own four children, of his two sons, of cousins in love, etc.;—but no sooner had he deliberately begun to state his objections, than Mrs. Norris interrupted him with a reply to them all, whether stated or not. "My dear Sir Thomas, I perfectly comprehend you, and do justice to the generosity and delicacy of your notions, which indeed are quite of a piece with your general conduct; and I entirely agree with you in the main as to the propriety of doing everything one could by way of providing for a child one had in a manner taken into one's own hands; and I am sure I should be the last person in the world to withhold my mite upon such an occasion. Having no children of my own, who should I look to in any little matter I may ever have to bestow, but the children of my sisters?—and I am sure Mr. Norris is too just—but you know I am a woman of few words and professions. “
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Jane Austen House in Chawton, waar Jane, haar moeder en haar zus Cassandra de laatste jaren van hun leven woonden
“Zij kon met een heel beslist gebaar haar hoofd schudden, diep ademen, mijn hand vast houden en mij dan met haar bruine ogen die braken en smolten, blijven aanstaren. Ik had twee bedden boven elkaar, maar ze waren veel te nauw voor ons tweeën. Nadat zij mij had geleerd wat passie was, strekte ik mij benauwd in het donker naast haar uit, met wijd open mond trachtend zoveel mogelijk lucht binnen te halen. Zij lag half over mij heen, haar hand liefkozend op mijn keel en soms viel zij in slaap en begon heel zacht te blazen en te snorren. Ik luisterde naar haar en naar het kraken en zuchten van het hout in de traag deinende hut. Overdag lachte zij mij steeds uit en protegeerde mij bedillerig als haar domme vriend, die niet beter wist. Zij kon hartelijk lachen en slim vertellen over Engeland en haar toekomst in Amerika. Geboeid keek ik naar het rose tongpuntje, dat af en toe door haar tanden verscheen wanneer zij heel tevreden leek over zichzelf. Over Duitsland wilde zij nooit spreken. Ongeduldig schudde zij haar hoofd. ‘Dat is toch voorbij. Zand erover.’ Later hoorde ik van iemand, dat haar vader, die in Berlijn een grote bontzaak had gehad, er bij de vervolgingen halfdood was geslagen. Hij woonde nog ergens in Engeland, maar de schok had zijn gezondheid gebroken. We waren nu vrienden en zaten in de bioscoopzaal trouw naast elkaar, met op de achtergrond heimwee naar mijn Amerikaanse held, die mij niet meer wilde zien en het fladderende meisje. Ik trachtte tegelijk toch enige vrijheid als toeschouwer te behouden. 's Middags ontvluchtte ik haar in de schrijfzaal; ik maakte haar wijs dat ik er moest werken. Zij bleef om uitleg vragen en toen ik iets verzonnen had over een roman, raakte zij opgewonden van plezier en bood mij aan allerlei belangrijke stof te leveren. Zij bracht mij tot aan de deur en nu en dan zag ik haar naar binnen kijken en wanneer ik voor mij uit zat te staren, maakte zij aanmoedigend met haar hand een schrijvende beweging. Zij hield niet van doelloos zitten. Ook 's avonds in de gezelschapszaal kon ik haar als er gedanst werd af en toe ontwijken. Ik danste er vaak met een Weens meisje, dat er altijd wat afzijdig, iedere avond met haar moeder zat. Zij was heel licht en gracieus en zij had blond haar en grote wat wegkijkende ogen. Haar moeder lachte en knikte wanneer ik haar dochter weghaalde en ik merkte hoe zij ons volgde, tevreden haar hoofd buigend, neuriënd wanneer er op de piano walsen werden gespeeld.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Winter in Schiedam
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Cowardop dit blog.
The Boy Actor (Fragment)
I can remember. I can remember. The months of November and December Were more significant to me Than other months could ever be For they were the months of high romance When destiny waited on tip-toe, When every boy actor stood a chance Of getting into a Christmas show, Not for me the dubious heaven Ofbeing some prefect’s protégé!
Not for me the Second Eleven. For me, two performances a day. Ah those first rehearsals! Only very few lines: Rushing home to mother, learning them by heart, ‘Enter Left through window’ - Dots to mark the cue lines: ‘Exit with others’ - Still it was a part. Opening performance; legs a bit unsteady, Dedicated tension, shivers down my spine, Powder, grease and eye-black, sticks of make-up ready Leichner number three and number five and number nine. World of strange enchantment, magic for a small boy Dreaming of the future, reaching for the crown, Rigid in the dressing-room, listening for the call-boy ‘Overture Beginners - Everybody Down!’
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973) Portret door Clemence Dane, voor 1939
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Maruggwerd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Moment embryoné
Halleluja zong je gewiegd in d’engelenschoot maar uit de ruïne die je achterliet zal ik verrijzen.
Als je hand zich opent en ik wegren op zoek naar mededogen, zal mijn bloed, schoon gebroken, stollen en verdoemen mijn smerige bestaan.
Ik ben bang dat een vreemde langs zal komen en een ster rukken uit de doodsgrijns van mijn stervensuur.
Te Deum kan ik niet zingen Maar mijn ziel kan Gods beeld oproepen in het vibrato van mijn woorden.
Tip Marugg (16 december 1923 - 22 april 2006) Getekend portret in het tijdschrift Lorito Real, 1952
I Denk aan dat uur: toen de onzichtbare ogen van de alkoven tegen een koning in duisternis rebelleerden.
Jullie weten het, jullie weten het. Laat me met rust! Als sneeuwspleten langs mij opengaan, graven van onbeweeglijk gemaakte wateren, nevelvlekken van geoxydeerde dromen, draai dan voor altijd de sleutel van jullie oogleden om. Wat willen jullie nog meer?
Grote, onzichtbare ogen gaan tot de aanval over. Witgloeiende stekels dringen de wanden binnen. Dode pupillen rollen, lakens.
Een koning is een egel van wimpers.
Vertaald door Willy Spillebeen
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Portret door José Ramón Vaca, 1996
Un castor pris au piége était par un chasseur Employé… comme laboureur. Jugez de son supplice et de sa maladresse. Vainement sur son dos on usait l’aiguillon, Il se couchait sur le sillon. Le chasseur furieux l’accusant de paresse, Mon castor à la fin sur ses pieds se redresse, Et lui dit : « Donnez-moi du mortier, du moellon, Laissez-moi, c’est mon goût, redevenir maçon, Et du travail je reprends l’habitude. »
Tel que vous prétendez être un franc paresseux, Bientôt vous le verrez adroit, laborieux ; Mais il faut le classer selon son aptitude.
Pierre Lachambeaudie (16 december 1807 – 7 juli 1872)
Es ist nicht tief hier und wenn das Meer sich zurückzieht sitzen alle meine Freunde auf ihren Stühlen.
Mit bloßen Füßen die Hosenbeine hochgerollt. Sie haben keine Angst.
Die Wellen brausen und schäumen laufen über ihre Füße verschwinden dann wieder murmelnd.
Meine Freunde sitzen etwas zu weit voneinander entfernt um ein Gespräch zu führen. Das Meer macht Lärm und tatsächlich sieht es so aus als wären sie nur interessiert an ihrer eigenartigen Lage. Dämmerung herrscht die Sonne rollt sichtbar widerwillig im Westen hinab. Die Dunkelheit naht.
Ich strenge meine Augen an um sie allesamt zu sehen. Schwer unterscheidbar. Schwer in all dem einen Sinn zu erkennen. Ich lächele und lächele hebe die Hand und winke.
Jetzt kommt die Gezeitenwelle es steigt die Flut. Das Wasser reicht schon übers Knie. Doch keiner erhebt sich. Nicht einer der Freunde verläßt seinen Platz.
Einige verbergen das Gesicht in den Händen und einer sieht weg doch selbst als das Wasser den Hals erreicht bleiben sie sitzen.
Unter dem glühend ins Schwarz sich färbenden Himmel renne ich angstvoll und verwirrt umher auf dem Strand niedergedrückt von der ertränkenden Unbeweglichkeit. Schließlich zerbricht das Meer die Stühle und hier und dort greift eine Hand nach den Resten ein Gesicht leuchtet weiß es gurgelt in einem Mund.
Der Arbeit ist nicht nachzukommen am Strand die verfügbaren Rettungsmethoden sind ineffektiv und veraltet. Stöhnend werfe ich mich über die offenen Münder schnell aber bin ich ermattet und wer hat den Vorrang wer?
Der Morgen spült letzte Wrackteile den Strand hinauf während der Himmel zerreißt: ein aufgeblähtes Lungengewebe über den letzten Krämpfen.
Vertaald door Lutz Volke
Klaus Rifbjerg (Kopenhagen, 15 december 1931)
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirv werd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Zie ook alle tags voor Indrek Hirv op dit blog.
olives deep in my mid-winter pocket
olives deep in my mid-winter pocket I sleep by day — I keep watch by night a birch in the south — at home I'm a vine at peace and pacing — at the same time
olives deep in my mid-winter pocket my mind drifts — steel and glass surround I give heed to the dead — and at their behest plant my feet firmly here on home ground
Vertaald door Miriam McIlfatrick
À toi
À toi qui appartiens à la nuit de novembre comme le cavalier à la selle comme l’épée au sang je veux aujourd’hui te jurer une infidélité éternelle
D’un pas de maître d’armes tu me poursuis de vie en vie tu rends sensées et ridicules mes plus audacieuses folies tu veilles en sage-femme exercée sur mes métamorphoses
Et si un jour le temps doit venir de la vengeance je jure de renoncer devant toi à la mort la plus belle
Waarom leert men op school een schuldloos kind Latijn en Grieks en niet de donker talen van zeemeerminnen en van nachtegalen van het water, de wolken en de wind?
Liefdesverklaring
Ik houd zo van die donkre burgerheren Die langzaam wandlen over 't Velperplein In deze koele winterzonneschijn: De dominee, de dokter, de notaris En 't klerkje dat vandaag wat vroeger klaar is. Maar 't kan verkeren.
Zo onmiskenbaar ziet men aan hun kleren Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht Die eedle lijnen groefde in hun gezicht: De dominee, de dokter, de notaris, Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is. Maar 't kan verkeren.
Op aarde valt voor hen niets meer te leren, Zij zijn volkomen gaaf en afgerond, Oud-liberaal, wantrouwend en gezond: De dominee, de dokter, de notaris, Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is. Maar 't kan verkeren.
Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren, Om daarna, met ervaring en verstand, Een glas te drinken op het heil van 't land: De dominee, de dokter, de notaris. 'k Weet geen probleem dat hun na zes te zwaar is. Maar 't kan verkeren.
Ik houd zo van die zindelijke heren, Levende monumenten op het plein In deze veel te heldre winterschijn: De dominee, de dokter, de notaris, Die denken dat uw dichter niet goed gaar is. Maar 't kan verkeren!
Jan Greshoff (15 december 1888 – 19 maart 1971) Cover
„Wir standen bei einer Tankstelle. Irgendwas war mit dem Motor oder dem Auspuff. Es schneite auf die Schirme, und die Autos fuhren mit Licht, richtiges Pannenwetter. Unser Fahrer suchte ein Telefon. Ich weiß noch genau, wie er dann die Unterarme bewegte, so über Kreuz, hin und her. Gabriela verkündete, daß wir auf den Werkstattservice warten müßten. Sie schlug vor, Perugia und seine Sehenswürdigkeiten zu besichtigen. Wir holten unsere Mäntel heraus und liefen im Gänsemarsch zur Altstadt hinauf, Gabriela und der Bergsteiger vorneweg. Der war aufgebracht und bestand darauf, nach Assisi gefahren zu werden, das bei gutem Wetter angeblich von hier aus zu sehen sei. »Zum Greifen nah«, hat er immer wieder gesagt. Dabei war es ein Mordsglück, daß wir nicht irgendwo auf der Autobahn oder der Landstraße herumirren mußten. Auf dem Fußweg blieb der Schnee inzwischen liegen. Kunstmuseum und Kirchen waren geschlossen, Mittagspause. Gabriela führte uns um den Maggiore-Brunnen, sagte einiges zum Rathaus und zur Kathedrale, die riesig wirkte, weil ihre Mauern im Nebel verschwanden. Seit über 500 Jahren stehe die Fassade unverkleidet da, worauf eine Frau aus Plauen meinte, daran gemessen schneide die DDR gar nicht schlecht ab. So spottete sie ständig. Ernst reagierte nie. Er überhörte das einfach. Am Marktplatz verteilte sich die Gruppe auf verschiedene Lokale. Unseres hieß »Victoria«. Bisher hatten wir nur für den Dante-Teller und ein paar Tassen Kaffee Geld ausgegeben. Deshalb beschlossen wir, uns etwas zu bestellen. Der Kellner schlängelte sich in seiner langen weißen Schürze um die wenigen Tische, die nun auf einen Schlag besetzt waren. Manchmal erstarrte er mitten in der Bewegung und reckte seinen Oberkörper einem Rufer entgegen.“
“Bij nader inzien doet de naam Bogaards wel een belletje bij Birgit rinkelen, al zou ze niet kunnen zeggen waar of wanneer ze iets over hem gehoord of gelezen heeft. Jef licht haar met een paar zinnen in. Zijn vader is een vrij bekend archeoloog, die onlangs werkzaam was bij een opgraving in Egypte. Soms hadden ze wekenlang geen contact met elkaar, maar een maand geleden belde zijn vader hem, in grote staat van opwinding over een belangrijke ontdekking. Hij wilde er over de telefoon niet te veel over kwijt, bang dat hij werd afgeluisterd, en hij klonk behalve opgewonden ook erg opgejaagd. Hij wilde de ontdekking nog even voor zichzelf houden zodat hij die rustig kon bestuderen, maar hij had het gevoel dat hij in de gaten werd gehouden. Hij zei dat hij Jef ’s avonds terug zou bellen, maar de telefoon was niet meer gegaan. ‘Sindsdien heb ik niets meer van hem gehoord.’ Jef strijkt met een ongerust, nerveus gebaar door zijn dikke donkerblonde haar. ‘Hij reageert niet op mijn sms’jes en ik krijg zijn voicemail als ik hem bel.’ ‘Waar ergens in Egypte zat je vader?’ vraagt Eline. ‘In Karnak. Daar ligt een groot tempelcomplex dat hij aan het onderzoeken was.’ Jef loopt naar het raam en kijkt door een kier in het gordijn. ‘Normaal gesproken zou ik me niet zo ongerust maken, mijn vader en ik hadden wel vaker lange tijd weinig contact. Maar de afgelopen week zijn er een paar incidenten geweest die volgens mij met elkaar te maken hebben. Eerst was er een auto die op me inreed en vervolgens werd er ingebroken in mijn huis. Ik werd gewaarschuwd door een buurvrouw, die een man met een donker uiterlijk mijn huis had zien binnengaan. Ze belde de politie, die meteen kwam. Waarschijnlijk is die man toen op de vlucht geslagen. Ik denk dat hij me op zat te wachten, want er ontbrak niets en hij had ook nergens aan gezeten. Er stond alleen een leeg bierflesje op tafel. “
Simone van der Vlugt (Hoorn,15 december 1966) Cover
Uit: De rode stoeltjes (Vertaald door Paul Bruijn en Molly van Gelder)
“Gilgamesj waste het stof van zijn reizen uit zijn haar, wierp zijn vuile kleren af, hulde zich in schone nieuwe gewaden; om zijn schouders een met franje versierde mantel, omgord met een schitterende sjerp. Het dorp ontleent zijn naam aan de rivier. Het gevaarlijk razende water kolkt met een manische vrolijkheid, stukken hout en blokken ijs met zich meevoerend. In de poeltjes, waar het water aan de zijkant wordt ingesloten, doemen glimmende stenen uit de bedding op, blauw, zwart en paars, volmaakt glad en rond, als een nest grote eieren in een emmer water. Het kabaal is oorverdovend. In het Folk Park druipt het smeltende ijs met een zacht gemurmel van de rankste takjes van de overhangende bomen en krijgt de hoepelvormige metalen sculptuur, een doorn in het oog van veel bewoners, een fraai aanzien door een grillig halssnoer van ijspegels, blauwachtig in de ijskoude nacht. Had de vreemdeling zich verder gewaagd, dan had hij de vlaggen uit allerlei landen gezien, een blijk van het kosmopolitische karakter van het plaatsje, en als eerbetoon aan vroeger tijden staan er oude landbouwmachines: een maaidorser, een molensteen en een replica van een Ierse cottage uit de tijd dat de boeren in hutjes woonden en brandnetels aten om niet te verhongeren. Hij blijft op de oever staan, als gebiologeerd door het water. De bebaarde man met zijn lange zwarte jas en witte handschoenen kijkt op het smalle bruggetje naar de bruisende stroom, en daarna kijkt hij, schijnbaar een beetje verloren, om zich heen; zijn aanwezigheid is het enige buitenissige op die eentonige winteravond in dat vrieskoude gat dat voor een dorp moet doorgaan en Cloonoila heet.”
"Abs: Dr. Hans Carossa 31. Dezember 1943 Rittsteig, Post Schalding, Nieder-Bayern
Lieber Herr Ernst Reiner, gerade noch vor Ende des alten Jahres erreichen mich Ihre warmen Zeilen, für die ich Ihnen vielmals danke. Es ist mir eine besondere Freude, zu sehen, wie treulich Sie die geistige Verbindung mit der Heimat aufrechterhalten, der Sie das Schicksal so weit entrückt hat, aber Sie sind jung und dürfen hoffen, nach Ihrer Rückkehr wieder eine beruhigte Zeit zu erleben; dann werden sich die Tage, die Ihnen jetzt, unter dem fremden Himmel, zuweilen schmerzlich sind und wie verlassen vorkommen, vielleicht in wertvolle Erinnerungen verwandeln, die Ihrer Arbeit zugute kommen. Sehr gern würde ich Ihnen eines meiner wenigen Bücher schicken, weiß nur noch nicht recht, welches Ihnen gegenwärtig am ehesten zusagen könnte. Vielleicht sende ich nach den Feiertagen »Das Jahr der schönen Täuschungen« und etwas später die Gedichte, unter welchen sich allerdings die in den letzten zwei Jahren entstandenen nicht befi nden. Diese scheinen mir einen anderen Ton zu haben als die früheren und werden sich eher zu einer Sonderausgabe eignen, die ich Ihnen, wenn es einmal so weit ist, gern übermittle. Sie schreiben, Sie hätten Ihre Schwester gebeten, einige Zeilen an mich zu richten. Ich erinnere mich nicht, eine Nachricht von ihr erhalten zu haben; da ich aber manchmal krank, manchmal auf Reisen war und über dies meinen Wohnort gewechselt habe, so ist es nicht unmöglich, daß noch irgendwo ein Brief ungeöffnet liegt. Bei uns ist erst heute der Winter eingekehrt. Ein Schneesturm fegt übe die Donaulandschaft, in der ich seit Jahren lebe; in wenigen Stunden werden die Neujahrsglocken läuten. Mit herzlichen Wünschen für Sie und Ihre Kameraden grüßt Sie Ihr Hans Carossa“
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956)
... J'aurais pu te montrer nos duchesses fameuses, Tantôt d'un histrion amantes scandaleuses, Fières de ses soupirs, obtenus à grand prix, Elles-même aux railleurs dénonçant leurs maris, Tantôt, pour égayer leurs courses solitaires, Imitant noblement ces grâces mercenaires, Qui, par couples nombreux, sur le déclin du jour, Vont aux lieux fréquentés colporter leur amour ; Contents d'un héritier, comme eux frêle et sans force, Les époux, très amis, vivant dans le divorce ; Vainqueurs des préjugés, les pères bienfaisants, Du sérail de leurs fils eunuques complaisants ; De nouvelles Saphos, dans le crime affermies, Maris de nos beautés sous le titre d'amies ; Et de galants marquis, philosophes parfaits, En petite Gomorre érigeant leurs palais.
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780)
“Intussen is, terwijl we nog niet eens vertrokken zijn, de plee om de hoek al volgekotst en grondig verstopt. Het is, als altijd op een schip, veel te warm, en de lucht van minerale olie en opgewarmde gebakken vis, gemengde wierook der maritieme zwaarmoedigheid, maakt mijn stemming niet joliger. Het montere tweetal gaat, misschien wegens mijn voortdurende geloer, verder weg zitten en plaatst zich vlak voor een zeer knap gelijkend, elektriek gevoed, imitatie kolenvuur. (Door welks aanblik ik mij opeens herinner dat ik jaren geleden, in een hotel in Bremen, snacht op de overloop, op een guéridon, in een vaas, een bos rozen met lampjes erin heb gezien — niet van het gewone, vulgaire soort zoals men ze op de Nieuwendijk kan kopen, maar elke roos verschillend wat betreft de dichtheid van de kelk, elke roos om zo te zeggen een individu.) Inmiddels wordt mijn bewering over de eersteklasse reizigers aangevochten: een jongen van omtrent zeventien jaar, in verschoten blauwe lifterskleding, komt de lounge binnen, blijft enige tijd zitten, eet eenappel, en spreekt zijn reisgezel die even lelijk is als hij hartverscheurend mooi, in een stoterige, hese woordenstroom toe, die mij dwingt om sneller en dieper adem te halen. Hij wijzigt gelukkig niets aan zijn kleding, noch doet hij iets aan zijn haar, dat regen en wind op volmaakte wijze boven zijn grijze ogen hebben gearrangeerd. Mijn droomprins gaat achterover liggen op een van de zwart lederen zitbanken, en dit is het ogenblik waarop de kellner moet ingrijpen: heeft meneer een hut? Neen. Reist hij eersteklas? Neen. Dan mag hij hier alleen blijven als hij zestien shilling suppletie betaalt, en voor nog enige shillings meer kan hij een bed huren. Het tweede bed in mijn hut is onbezet. Een dagdroom suist door mij heen, een avonddroom, een zeedroom. Maar hoe moet ik hem door al die gangen krijgen, waar bij iedere kruising weer een andere zieke penguin op wacht zit achter een met kaartjes, volgnummers en sleutels belegd tafeltje? De jongen grijnst brutaal, verdwijnt met zijn reisgezel, en ik ga nu maar naar bed. Niet mijn, maar uw wil geschiede. Zo vaak ik een hut op een schip met een ander gedeeld heb, is het trouwens altijd een jongeman geweest van weliswaar nog een eind onder de dertig, maar met reeds een dik en uitdrukkingsloos gezicht, een lijkwitte huid onder twee lagen ondergoed, een zeer slecht figuur, een nare zeeplucht, en een das met stippeltjes — generlei herkomst, noch enig doel bezittend, en geen enkele opmerking of mededeling van mij begrijpend, zodat ik tenslotte meer en meer neig naar de overtuiging dat het doden zijn geweest, door wraakzuchtige landgoden veroordeeld om in eeuwigheid des nachts over de zeeën te varen. Men kan beter een hut alleen hebben, dan deze met zulke onheildragers te delen.”
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) In 1963
“Winkler praatte niet graag wanneer hij vloog. Al sinds zijn eerste vliegtochtje gaf hij er de voorkeur aan tijdens een vlucht te mijmeren en een beetje over zijn leven na te denken. Dat gemijmer had niets filosofisch. Winkler had geen denkmodellen en bezat geen diepere gronden wanneer hij vloog. Toen hij de eerste keer in een vliegtuig zat – een kwartier boven de bollenvelden met zijn lagere-schoolklas in een propellertoestel - vond hij onmiddellijk dat vliegen slechts voor twee dingen bedoeld kon zijn: ergens zo snel mogelijk aankomen en ergens zo snel mogelijk wegkomen. Tijdens een vlucht kon Winkler mijmeren, bijvoorbeeld over een kastje dat hij thuis wilde laten timmeren, een manier om knipsels beter op te bergen of hoe hij zijn tuin kon laten herinrichten tot een grafveld. Boven de Bering Zee bedacht Winkler een manier om beter met de eenzaamheid om te gaan. Niet een methode die gestoeld zou zijn op religieuze of psychologische principes, maar gewoon een wijze van het vullen van de tijd, zodat hij niet de kans kreeg om zich te beklagen over oprispingen van alleen-zijn. Want de eerlijkheid gebiedt te schrijven dat Winkler wel eenzaam wilde zijn, maar de eenzaamheid niet altijd kon verdragen. Sinds zijn vroege jeugd hield Winkler zich bezig met eenzaamheidsbestrijding. Van gesprekken met jongens op school hield hij niet, van clubvorming (zijn voorzitterschap van een volstrekt onschuldige jeugdbende leidde tot niets anders dan kinderachtige schoolpleinconflicten) had hij al snel zijn bekomst gehad en de vijf weken dat hij lid van een figuurzaagclub was geweest maakten hem - als hij er vijfendertig jaar later aan dacht - nog van streek.”
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
“J'ai beaucoup voyagé, dit Taillegueur à Josette, et j'en ai connu beaucoup de voyants, j'ai conversé avec eux, j'ai couché avec eux, je les ai questionnés, j'ai écouté leurs rêves, j'en ai torturé certains pour qu'ils me disent ce qu'ils n'auraient jamais osé, ou ce qu'ils se disent seulement entre eux, ou à la confession, ou sur le papier, et tu ne peux pas savoir comme leur âme est confuse et encombrée, fourbe, pleine de détours et de recoins, remplie à ras bords et sans cesse débordante, fuyante et tortueuse, tu ne peux pas imaginer tous leurs vices car ils semblent les fabriquer à plaisir, et tu ne peux pas imaginer leur connaissance car chez la plupart elle est infinie et inutile, et ce qu'ils érigent en beauté qui est moins que le vent, et leur régime stupide des distances et des perspectives, et la vénération des crottes de couleurs, et le culte d'eux-mêmes et le culte du soleil qui sécrète leurs cancers, tu ne peux l'imaginer, mais je te l'apprendrai, je connais l'âme des voyants mieux que n'importe quel voyant. (…)
Quand ils firent connaissance, Robert se passionnait à étudier la résistance au frottement des objets, et Josette à les définir à la pointe de sa langue. Robert avait les poches pleines de cailloux, de billes, de petits morceaux de bois, de tessons de bouteille, il les frottait les uns contre les autres, ou simplement entre deux doigts il en grattait l'asphalte de la cour, jusqu'à ce qu'il sente un échauffement, alors il les mettait à son nez pour renifler le brûlé. Josette était habituée à ses bruits de manipulation. Non loin du coin où il se terrait, car il était sauvage, elle procédait tout autrement, à peu près avec les mêmes objets, elle les approchait du bout de sa langue pour en tester le sel, le cuivre, la poussière, le verre, le moisi. »
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Elle est debout sur mes paupières Et ses cheveux sont dans les miens, Elle a la forme de mes mains, Elle a la couleur de mes yeux, Elle s'engloutit dans mon ombre Comme une pierre sur le ciel. Elle a toujours les yeux ouverts Et ne me laisse pas dormir. Ses rêves en pleine lumière Font s'évaporer les soleils, Me font rire, pleurer et rire, Parler sans avoir rien à dire
L'aube impossible Le grand enchanteur est mort! et ce pays d'illusion s'est effacé (Young)
C'est par une nuit comme celle-ci que je me suis privé du langage pour prouver mon amour et que j'ai eu affaire à une sourde. C'est par une nuit comme celle-ci que j'ai cueilli sur la verdure perpendiculaire des framboises blanches comme du lait, du dessert pour cette amoureuse de mauvaise volonté. C'est par une nuit comme celle-ci que j'ai régné sur des rois et des reines alignés dans un couloir de craie! Ils ne devaient leur taille qu'à la perspective et si les premiers étaient gigantesques, les derniers, au loin, étaient si petits que d'avoir un corps visible, ils semblaient taillés à facettes.
C'est par une nuit comme celle-ci que je les ai laissés mourir, ne pouvant leur donner leur ration nécessaire de lumière et de raison.
C'est par une nuit comme celle-ci que, beau joueur, j'ai traîné dans les airs un filet fait de tous mes nerfs. Et quand je le relevais, il n'avait jamais une ombre, jamais un pli. Rien n'était pris. Le vent aigre grinçait des dents, le ciel rongé s'abaissait et quand je suis tombé, avec un corps épouvantable, un corps pesant d'amour, ma tête avait perdu sa raison d'être. C'est par une nuit comme celle-ci que naquit de mon sang une herbe noire redoutable à tous les prisonniers.
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) Hier met Picasso (rechts)
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit:Remains (Vertaald door Mark Kline)
“He walks down in stocking feet, I walk up to my apartment and stir the stew. I take the cream out of the refrigerator, pour some in the pot, put the cream back. Then I hear how he wrestles the dresser up the basement steps and sets it down in the hall. He yells up to me, asking if he could bother me one more time, if I have a flashlight he could borrow? Because he can`t find the picture but it`s down there for sure on the floor somewhere and there is still no light down there, just like he thought. I yell down to him that yes, of course. I don't own a flashlight. For whatever reason, though, I look for one, rattling drawers so he can hear me. I end up bringing him a candle and a box of matches. This is way too dangerous, he says. Nobody should be walking around this basement carrying a candle, all these paint cans, it`s an absolute fire trap. But maybe if I come down with him and just concentrate on holding the candle, he can look around. If I have time, that is. Fortunately I remember my bike lights. I run up and find them in my coat pocket, hurry back down again. The one light he clips onto his shirt collar, the other he holds. He walks down into the basement again. I sit on his dresser. I can hear him rummaging around, having no luck with finding his picture. He yells up, asking if that`s my good-looking recliner in the middle of the floor. I yell back that it belongs to the plumbers. He can’t understand why they would let such a fine recliner go to waste. Then he asks if he could use my bathroom, since he`s already there in the basement. Of course, I yell, and I begin humming.”
Du willst dem Geschicke zuvorkommen, seinen majestätischen Lauf voreilig unterbrechen, willst dein Leben von dir werfen, wie man Warenballen aus einem Schiffe wirft, nur weil man befürchtet und abschätzt, daß es sie nicht mehr zu halten vermag, bis es das Land erblickt… Und weißt doch nicht, ob es nicht doch noch trägt, oder ein anderes Wunder, vielleicht in Gestalt eines Walfischs sich bergend, von seinem Wasserspiele abläßt und vor dir in silberner Straße einherzieht, mit seinem eigenen Leibe das todeserschöpfende Rudern ersparend! Und weißt nicht, ob der Blitz im Gewölk dich nicht sucht und dein Schiff und die Bürde so heimwärts kommt auf gradestem Wege! Aus der wirbelnden Sturmessäule hinaufgeschleudert! Von seiner Hand ergriffen und geheiligt aufgestellt im Himmelsraume. Weißt nicht, was ihm das liebste ist: Du selbst oder die Bürde, um deretwillen du fährst, oder das Schiff, worin du sie birgst, oder das Meer, worein es verpflanzt ist. – Denn alles ist sein.
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) Cover
De P.C. Hooft-prijs 2017 gaat naar de Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne. Bas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Uit: Onbehagen
“Op 7 januari 2015 stond ik in een Parijse boekhan¬del de op die dag verschenen nieuwe roman van Michel Houellebecq af te rekenen, toen ik een be¬richt op mijn telefoon voelde binnenkomen. Op mijn scherm stond: Charlie Hebdo! Even dacht ik dat de vriend die het stuurde me wilde attenderen op een bijzonder grappige of pro-vocerende cover van het beruchte satirische blad. Al snel volgden sms’jes van anderen. Daarna ver-scheen het nieuws van de krantensites op mijn scherm. Omdat ik me niet zo ver van de redactie van Charlie Hebdo bevond, besloot ik ernaartoe te lo¬pen, ik wist eigenlijk niet goed waarom. Op de boulevard waar de redactie in een zijstraatje was gevestigd, niet ver van Place de la Bastille, hing een vreemd verstilde sfeer. Het was zo’n twee uur na¬dat de bloedige aanslag op de redactie had plaats¬gevonden. Er was politie. Het straatje waar de re¬dactie zich bevond was afgesloten met linten. Hier en daar stonden tv-journalisten met een micro¬foon in hun hand te wachten tot de camera zou gaan lopen. Maar er klonken nauwelijks geluiden. Er was weinig publiek. Verderop liepen mensen met boodschappentassen, alsof er niks gebeurd was. Het nieuws leek nog niet doorgedrongen. Er was alleen het naakte feit, maar het was nog niet ingedaald, er was nog niets geduid. De daders wa¬ren voortvluchtig. Hier was niets meer. Het was alsof ik in een vacuüm stond, daar op die winterse boulevard. Er was iets ontzagwekkends gebeurd, maar het had nog geen betekenis gekregen. In de dagen, weken, maanden daarna liep dat vacuüm vol met woorden, duizenden, miljoenen woorden, en evenveel beelden. Je suis Charlie werd eerst een geuzenleus, toen een alomtegenwoordige slogan en vervolgens een meme, een cultureel stop¬woordje, onderwerp van ironie en parodie. Al die woorden en beelden gaven betekenis – en vlakten die toen onvermijdelijk weer af. Maar dat eigenaardige gevoel die middag is me bijgebleven – de gewaarwording dat ik tegenover iets stond dat ik niet kon bevatten, iets rauws en elementairs, dat zich heel even onttrok aan al mijn redelijke verklaringen en beschouwingen. De slachtpartij die zich daar had afgespeeld liet zich een paar uur lang niet inpassen in mijn werkelijk¬heid.”
Dolce far niente, Mary Oliver, Heinrich Heine, José Eduardo Agualusa
Dolce far niente
Vor Weihnachten door Ernst Bosch, 1868.
Making the House Ready for the Lord
Dear Lord, I have swept and I have washed but still nothing is as shining as it should be for you. Under the sink, for example, is an uproar of mice –it is the season of their many children. What shall I do? And under the eaves and through the walls the squirrels have gnawed their ragged entrances –but it is the season when they need shelter, so what shall I do? And the raccoon limps into the kitchen and opens the cupboard while the dog snores, the cat hugs the pillow; what shall I do? Beautiful is the new snow falling in the yard and the fox who is staring boldly up the path, to the door. And I still believe you will come, Lord: you will, when I speak to the fox, the sparrow, the lost dog, the shivering sea-goose, know that really I am speaking to you whenever I say, as I do all morning and afternoon: Come in, Come in.
Uit: Das Lachen des Geckos (Vertaald door Michael Kegler)
„Er trug einen blauen, altmodisch geschnittenen Anzug, der ihm allerdings gut stand, und hielt in der linken Hand eine lederne Aktentasche. Das Wohnzimmer verdunkelte sich. Als sei die Nacht, oder etwas, das noch düsterer war, mit ihm hereingekommen. Er zog eine Visitenkarte hervor und las laut: »Félix Ventura. Schenken Sie Ihren Kindern eine bessere Vergangenheit.« Er lachte. Ein trauriges Lachen, aber sympathisch: »Sie selbst, nehme ich an? Ein Freund gab mir diese Karte.« Sein Akzent ließ nicht erkennen, woher er kam. Der Mann sprach sanft und mit einer Reihe unterschiedlicher Betonungen, einer leicht slawisch anmutenden Härte, gewürzt vom Honig des brasilianischen Portugiesisch. Félix Ventura stutzte. »Wer sind Sie?« Der Fremde schloss die Tür, durchquerte das Wohnzimmer, die Hände auf dem Rücken, und hielt für einen längeren Moment vor dem schönen Ölgemälde, einem Porträt von Frederick Douglass, inne. Schließlich ließ er sich auf einen der Sessel nieder und lud den Albino mit eleganter Geste ein, es ihm gleichzutun. Als sei er der Herr im Haus. Gemeinsame Freunde, sagte er, und seine Stimme wurde noch sanfter, hätten ihm diese Adresse gegeben. Sie hätten ihm von einem Mann berichtet, der mit Erinnerungen handelt, Vergangenheit verkauft, heimlich, wie andere Kokain schmuggelten. Félix musterte ihn misstrauisch. Alles an dem Fremden irritierte ihn - seine sanfte und doch bestimmte Art, der archaische Schnurrbart. Er nahm im majestätischen Korbstuhl in der gegenüberliegenden Ecke des Zimmers Platz, als befürchtete er, von der Sanftheit des anderen kontaminiert zu werden.“
De Amerikaanse dichter en sociaal activist Jack Hirschman werd geboren op 13 december 1933 in New York. Hij behaalde in 1955 een Bachelor of Arts aan het City College in New York en een AM en PhD aan de Universiteit van Indiana in respectievelijk 1957 en 1961. Tijdens zijn studie aan het City College, werkte hij tevens voor de Associated Press. Toen hij 19 was stuurde hij een verhaal naar Ernest Hemingway, die hem antwoordde: "I can't help you, kid. You write better than I did when I was 19. But the hell of it is, you write like me. That is no sin. But you won't get anywhere with it." Hirschman trouwde in 1954 met Ruth Epstein. Na haar afstuderen werd Ruthprogrammadirecteur van National Public Radio en uiteindelijk algemeen directeur van Santa Monica’s radiostation KCRW. Het echtpaar kreeg twee kinderen. In de jaren 1950 en '60 doceerde Jack Hirschman aan Dartmouth College en de University of California, Los Angeles. Tijdens zijn ambtstermijn als hoogleraar aan de UCLA was Jim Morrison (The Doors) één van zijn studenten. De oorlog in Vietnam maakte een einde aan Hirschmans academische carrière; hij werd ontslagen aan de UCLA nadat hij zijn leerlingen tot verzet tegen de oorlog had aan gemoedigd. Zijn huwelijk liep op de klippen en hij verhuisde in 1973 naar San Francisco. Zijn eerste dichtbundel publiceerde Hirschman in 1960. Een kwart eeuw lang zwierf Hirschman door de straten van San Francisco, bezocht café ’s, gaf lezingen, was actief als straatdichter en als wandelende activist. Hirschman was ook een schilder en collagist, en heeft meer dan twee dozijn boeken vertaald uit het Duits, Frans, Spaans, Italiaans, Russisch, Albanees en Grieks. Tot zijn vele dichtbundels behoren “A Correspondence of Americans” (1960), “Black Alephs” (1969), “Lyripol” (1976), “The Bottom Line” (1988), en “Endless Threshold” (1992). In 1999, Hirschman trouwde nog een keer, met de Zweedse dichteres, schrijfster en kunstenares Agneta Falk. In 2006 publiceerde Hirschman zijn meest uitgebreide dichtbundel “The Arcanes”. Bovendien werd hij dat jaar benoemd tot Poet Laureate van San Francisco.
The Happiness
There's a happiness, a joy in one soul, that's been buried alive in everyone and forgotten.
It isn't your barroom joke or tender, intimate humor or affections of friendliness or big, bright pun.
They're the surviving survivors of what happened when happiness was buried alive, when it no longer looked out
of today's eyes, and doesn't even manifest when one of us dies, we just walk away from everything, alone
with what's left of us, going on being human beings without being human, without that happiness.
All that’s Left
All that’s Left in the world —whether in Cuba, Venezuela, Bolivia as well as in China, Japan, the United States, Europe, the Middle East, Africa— all of them cannot, despite their resistance, despite their refusal, stop this march of death because they, as well as all that’s Right in the world, despite their refusal, despite their resistance, already are counted among those in this last parade. Communists and progressives, nazis, fascists and reactionaries, zionists and anarchists of every stripe— none are excluded, none can evade the march.
This one’s not coming with hammer and sickles or swastikas or flags of any land.
This one’s the march all wars surrender to.
But when?! comes the unanimous cry. When will it really happen? If death is peace, when can I truly die?
You will never know, and yet you do, because you may already have, and this life is your way of paying homage to the power that loves you enough to have taken your life away and left you with the taste of immortality on your lips.
Nothing mystical: no Christ, Allah, Jahweh or Buddha in the wings. Even lying on your back you’re marching.
This is not a cynical or pessimist or nihilist poem. Join death to your life and you will live as if there were no drum to march to.