Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-12-2017
Herinnering aan Ramses Shaffy
Herinnering aan Ramses Shaffy
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffyis vandaag precies acht jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffyop dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder
Voor degene in een schuilhoek achter glas Voor degene met de dichtbeslagen ramen Voor degene die dacht dat-ie alleen was Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Voor degene met `t dichtgeslagen boek Voor degene met de snelvergeten namen Voor degene die `t vruchteloze zoeken Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
Voor degene met de slapeloze nacht Voor degene die `t geluk niet kan beamen Voor degene die niets doet, die alleen maar wacht Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Voor degene met z`n mateloze trots In z`n risicoloze hoge toren Op z`n risicoloze hoge rots Moet nu weten, zo zijn we niet geboren
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
Voor degene met `t open gezicht Voor degene met `t naakte lichaam Voor degene in `t witte licht Voor degene die weet, we komen samen
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
De Amerikaanse schrijverRex Stoutwerd geboren op 1 december 1886 in Noblesville, Indiana, maar groeide op met zijn acht broers en zussen in Kansas in een Quaker-gezin. Na universitaire studies aan de Universiteit van Kansas, diende hij twee jaar bij de marine, op het jacht van president Roosevelt. In de jaren 1910 verdiende hij de kost door een reeks kleine klusjes uit te voeren: meer dan dertig in slechts vier jaar tijd. Hij begon onder meer met zijn literaire carrière, artikelen schrijven, liefdesverhalen en zelfs een reeks soap-romans voor populaire tijdschriften. Zijn uitvinding van een ingenieus schoolspaarsysteem leverde hem snel genoeg geld op om naar Europa te reizen. Het was tijdens een verblijf in Parijs dat hij zijn eerste roman schreef: “How Like a God” (1929). Deze kreeg een goede pers. Drie andere romans zouden volgen, waarvan er een, “Forest Fire”, als “gay novel’ gekarakteriseerd wordt. De literaire carrière van Rex Stout was op de goede weg, maar de Grote Depressie raakte hem hard: zijn spaarsysteem stortte in elkaar en hij verloor al zijn fortuin. Terug in Amerika hield Stout zich bezig met de bewegingen van links en extreem links. Hij was ook een sterke voorstander van de New Deal. Tegelijkertijd lanceerde hij de politieliteratuur. In zijn eerste roman, “Fer-de-lance”, introduceerde hij voor de eerste keer detective Nero Wolfe, een zwaarlijvig intellectueel en liefhebber van orchideeën, en Archie Goodwin, een jonge veld onderzoeker. Vanaf 1938 bleef hij één boek per jaar over Nero Wolfe schrijven, tot aan zijn dood in 1975, behalve tijdens WO II. Stout was een van de vele Amerikaanse schrijvers die nauwlettend in de gaten werd gehouden door de FBI van J. Edgar Hoover. Hoover beschouwde hem als een vijand van het bureau en als een communist of als een instrument van communistisch gedomineerde groepen. In latere jaren vervreemde Stout enkele lezers met zijn agressieve houding ten opzichte van de Vietnamoorlog en met zijn minachting voor het communisme uitgedrukt in sommige van zijn boeken.
Uit: Forest Fire
“His mind would not work; his head hurt. There was nothing to give. He was Stan Durham, that was all, Stan Durham acting like a goddam fool, trying to get ideas in his head where they did not belong. Where was there anything in him to feed a friend on? What was there about him for a friend to know or care about: He was a man who knew how to work and make other men work; and not only was that all he knew, it was all he was. And all he cared to be. A man, like a horse, must be true to his breed whether he wants to or not. He had said to Harry, a man lives lonely, but that was not true of all men. Harry would never live lonely, he was not born for it. The laugh in his blue eyes, the life in his smooth skin, the way he put his hand on your arm or your knee, the free careless words that flowed from his tongue—all those were for others, for men and women, for friendships and close feelings. Only an hour ago, walking across the meadow toward the box-car where the train would stop, Stan had seen him cup his hand under Elsie’s elbow to steer her around a gopher hole, and had felt a sudden sharp constriction in his breast and an idiotic impulse to ask his wife if she had forgotten how to walk. But she had not invited the gesture; it had been Harry’s. He would put his hand that way on anyone; had, doubtless, on hundreds, girls, boys, men, women; would, on hundreds more. If he took a friend, if ever he reserved any look of his eyes or touch of his hands for just one, not to be shared, he was not likely to pick on Stan Durham for it. Stan Durham had nothing to offer…”
Rex Stout (1 december 1886 - 27 oktober 1975) In 1931
De dresscode: kleren die kapot kunnen, stevige schoenen, vieze handen en een riem waaraan een hamer hangt. We halen hout (massaal en in alle maten), klimmen in ladders en leggen verlengkabels van de radio's naar de aggregaten. Gesprekken staken we tot 's avonds - met je mond vol spijkers is het lastig praten.
Die drie maanden vallen we samen met de splinters in onze vingers, de schaafwonden op onze schenen, de blaren op onze handen en een handvol gebroken benen - met alles op onze namen na.
Dit ding gaat groot worden.
Wat het ook wordt - als het af is, klimmen we erin, trekken kratten bier omhoog met touwen, kijken omlaag en zullen zien dat het goed is.
Als wij het niet doen, doet niemand het.
bezet gebied
onze benen over de rand van het perron geklemd kijken we langs het spoor dat van elke bestemming een verdwijnpunt langs een vluchtlijn maakt
kijken in de trein naar een dwarsdoorsnede van steden die als kralen aan het spoor worden geregen totdat de knoop compleet is
komen overal langs iets ander glas in hetzelfde beton spiegels voor wolkenkrabbers en kranen een enkele helikopter en een blauwdruk voor later
leven in steden gegijzeld door morgen elke bouwgrond bezet gebied prikkeldraad de rode lijn
lopen over ruitjespapier en rijden over steeds nog niet gesleten asfalt eeuwig onslijtbaar asfalt
en wij met onze benen geklemd om de rand van het perron zoeken ons verdwijnpunt langs een vluchtlijn en praten van bestemming
1 Het was ochtend toen hij arriveerde Wij namen beleefd de hoed af en groetten Het was de allereerste keer Dat wij iemand als hij ontmoetten
We wilden weten wat hij wenste te drinken Konden wij hem plezieren met dit of met dat? De moed begon ons algauw in de schoenen te zinken Toen hij ons vertelde dat hij geen behoeftes had
Het was middag en wijzelf waren de radeloosheid nabij Hij zat daar maar te zitten en te zwijgen, uren-, urenlang De school was dicht die dag, alle kinderen waren vrij En stonden buiten op hun tenen door de bewasemde ruiten te gluren, nieuwsgierig en bang
Wij wilden actie ondernemen en we staken de koppen bijeen Elkeen was het erover eens dat er iets moest gebeuren Maar hoe wij ook zochten, we vonden geen oplossing, neen En al onze dorpsgenoten vergrendelden ondertussen hun ramen en deuren
De avond viel, de zon, zij vluchtte, maar de man bleef zitten, pontificaal Velen van ons planden om zich van het leven te beroven Zij bakten eieren en vlees: hun laatste avondmaal Sommigen bekeerden zich en begonnen eensklaps in God te geloven
Mijn eigen vrouw, bijvoorbeeld: ik zweer het, ik vergeet nooit meer Hoe zij de armen hief en bad en met een grafstem zei: 'Ik heb getracht om U te dienen Heer, Maar het is niet gelukt. Straf mij!'
De nacht was diep en donker, zonder sterren aan het firmament Omdat de man niet sliep, was geen van ons in staat in slaap te geraken Wij wachtten angstig wakend af, ons lot vooralsnog onbekend Uitsluitend zij die waren gestorven, hoefden zich niet langer zorgen te maken
's Ochtends echter begonnen wij luid te lachen en druk te praten Zijn stoel stond leeg en wij voelden ons onoverwinnelijk plots, en onkwetsbaar Hoe blij waren wij allen dat hij had verkozen ons achter te laten Ten prooi aan onszelf, ten prooi aan elkaar
`Dus u trof mevrouw Slootweg op 8 juni aan' Hangend in de appelboom van opa Opperman? En u hebt ons pas op de 22e gebeld? Waarom zo laat?' vroeg een agent. `Ik wilde afscheid nemen. Ze had vrede gevonden in die boom, zoveel vrede dat ik soms dacht dat ze weer wakker zou worden. Dat haar oude lichaam open zou scheuren als een cocon en dat er een nieuwe Charlotte tevoorschijn zou komen.' `En die blauwe plekken?' De agent wees naar het beurse middenrif van Lotje. 'Hebt u daar iets mee te maken?' `Ik was boos. Zou u niet boos zijn? We hebben een zoon, we hebben een hypotheek, we hadden een toekomst. Ja, ik ben verantwoordelijk voor die blauwe plekken. Ik ben een alleenstaande vader in een veel te duur huis. En hebt u haar afscheidsbriefje al gelezen? "Duizendmaal sorry, maar ik moest dit doen"? Mevrouw Slootweg had recht op die tikken. Ons gezin zat in een rijdende auto, een rijdende auto naar een gelukkige bestemming. Mevrouw Slootweg moest zo nodig uit een rijdende auto springen.' `En uw zoon? Sylvester? Hoe gaat het met Sylvester?' `Sylvester is mijn alles. Syl komt helemaal niets tekort. Ja, een moeder. Gisteren sprak hij zijn eerste woordje. Die jongen komt er wel. We gaan het niet makkelijk krijgen, maar we heten niet voor niets Opperman van achteren.' `Wat was zijn eerste woordje?' vroeg de agent terwijl hij de lege pillendoosjes in een plastic zakje deponeerde. `Kent u 'De wilde zwanen" van Hans Christian Andersen? Dat is zijn favoriete sprookje.' Rufus pakte het sprookjesboek erbij en begon voor te lezen. "Wij broers," zei de oudste, "vliegen als wilde zwanen zolang de zon aan de hemel staat; zodra ze onder is worden we weer mens; daarom moeten we bij zonsondergang ervoor oppassen dat we grond onder de voeten krijgen; want als we dan hoog in de wolken zouden vliegen, zouden we ook, als mensen, in de diepte storten." Als ik het woord "zwaan" uitspreek begint mijn zoon te lachen. Sylvester is net één, en zijn eerste woordje is dus "swaaht". Hij probeert "zwaan" te zeggen, maar het klinkt als zwart.”
“Ze sloeg haar armen om het potige lijf heen, want zelfs voor liefde in ongezonde, wild romantische hoeveelheden zei je 'dank u wel'. Zulke amoureuze gulzigaards moest je juist geduldig leren matigen, zoals je een hond trainde om met steeds schameler porties tevreden te zijn. Tot haar verbazing liet de hond al snel los. Robert porde haar aan om te vertrekken, om zeker tijdig terug te zijn vanavond, voor Amedeo: de zoon met de bespottelijke naam, die iedereen meteen aan Mozart linkte, aan Roberts passie voor klassieke muziek, aan zijn indrukwekkende cd-collectie die in de woonkamer stond te glimmen in enkele getrapte rekken, volgestouwd met voornamelijk hooggestemde negentiende eeuwers, Beethoven — waarschijnlijk had de jongen nog geluk dat hij niet Ludwig heette; de zoon door wie Robert halsoverkop weer naar Italië moest, naar het huis van zijn stukgelopen huwelijk — tot de dood u scheidt — en gezinsleven; de zoon zonder moeder, want haar auto en leven had ze aan diggelen gereden, waarna vruchteloze reanimatiepogingen volgden op de snelweg, in het ziekenhuis vol behulpzame verpleegsters, vol doktershanden, die het leven enkel sneller uit Amedeo's moeder hadden geknepen. Dat zei Robert haar dezelfde avond nog, aan de telefoon, met een snik en zelfmedelijden in zijn stemgeluid terwijl ze hem, half tegen haar zin, aan de andere kant van de lijn volpompte met troostwoordjes. Wat erg voor de jongen. Arme spruit. Moederloze stumperd, zo alleen nu naast zijn dode mammie in de kliniek. Zou hij veel van zijn mammie gehouden hebben? Haar keel werd droog. Ze voelde woede opkomen. Fragmenten van een nooit ophoudende, voortgalopperende beeldenstroom drongen zich op, vulden haar hersens met witheid. De witheid van ziekenhuisbedden. Van Papa. Van haar moeder die hem haatte. Goed dat je morgenochtend de eerste vlucht pakt. Of ze meeging.”
Tussentijds staat men hier bij een denkbeeld van poort. Uitvlucht voor wie wereld wil, thuiskomst In pace en peace, hoewel soms dan hormonen Na marktbezoek of ketelgelap, boeren c.q. beren Denk dan eens aan weleer die dagen van ’11: Omgeven door landelijk liederlijk breekbaar Riep de Tijdgeest ‘vooruit hup en hopsa’. Plant dan maar eens een boom en zie om!
’t Was in het herfsttij van Britain…
Langs karrensporen vleide zich steen. Aan het vuur werd het ijzer gekromd. Niemand ontkwam aan de stoomloc. Socialisme schokte met schouder. Industriëlen kozen ei, zagen ruimte, Namen het dorp alsleidraad. Kinderen ademden groen.
Hoe nu nu alles is anders en om? Ook vandaag schijnt magnifiek de zon! Neem een duik in het spetterend zwembad. Doe uw schoenen uit doe uw angsten uit En dans op de tafel wat de pot schaft. Ruim alles nadien in gemoedsrust en Droom van een wereld als hier maar alom.
“Last summer, a short time before my son was due to leave home for college, my wife woke me the middle of the night. At first I thought she was shaking me because of burglars. Since moving to the country my wife had developed a tendency to jerk awake at every creak and groan and rustle. I’d try to reassure her. It’s the radiators, I’d say; it’s the joists contracting or expanding; it’s foxes. Yes, foxes taking the laptop, she’d say, foxes taking the keys to the car, and we’d lie and listen some more. There was always the ‘panic button’ by the side of our bed, but I could never imagine pressing it incase the alarm disturbed someone – say, a burglar for instance. I am not a particularly courageous man, not physically imposing, but on this particular night I noted the time – a little after four – sighed, yawned and went downstairs. I stepped over our useless dog, padded from room to room, checked windows and doors then climbed the stairs once more. ‘Everything’s fine,’ I said. ‘Probably just air in the water pipes.’ ‘What are you talking about?’ said Connie, sitting up now. ‘It’s fine. No sign of burglars.’ ‘I didn’t say anything about burglars. I said I think our marriage has run its course. Douglas, I think I want to leave you.’ I sat for a moment on the edge of our bed. ‘Well at least it’s not burglars,’ I said, though neither of us smiled and we did not get back to sleep that night.”
Uit: A Handed-Down History (Een nagelaten verhaal, vertaald doorJoni Zwart)
“Two days later, towards the end of the morning, Zeyneb’s father was waiting for her and the Stranger on the veranda. Normally she would have given her father a warm embrace and quickly breathed in his scent but now, for the first time in her life, she hesitated. ‘Abo, iska waran? Father, how are you?’ was all she could say. Diiriye nodded, brief and stiffly. Then the Stranger and he shook hands. Brief and stiffly. Maryam’s most beautiful carpets were spread out on the wooden floor of the reception room. The classic rose shades delighted the eye; the blue, brighter than the sky of Hardu, was a joy to see, and the mysterious purple was an invitation to look deeper and read the story that was woven in the fabric. An invitation to discover the long-legged orange birds that prodded the tall bilious-green grass with hooked beaks, or the snakes showing their forked tongue to children at play in the arbours. The carpets were a feast for the eye, an enticement to the imagination. Maryam only brought them out on religious feast days - and for distinguished visitors of course. Today the two oldest of the Three Lucifers were seated on those carpets, to one side of the room, stiff legs folded beneath their sarongs. On the other side sat Guuleed. The eldest Lucifer, a cross-eyed looking man with ash-coloured, tightly curled hair, beckoned Zeyneb and the Stranger, inviting them to take their place on the carpets opposite. While Maryam poured out sweet ginger tea, Zeyneb managed to whisper to the Stranger: ‘The situation is different from what I had expected. The best thing would be to give them the marriage certificate right away. Trust me.’
Weemoedig minnelied in drie accoorden: Een vrouwenbeeld, een dichter en de maan, Dat sinds de hand de snaren leerde slaan De samenslaap van de gelieven stoorde.
En zwichtte zij ooit die zijn klachten hoorde, Als wist zij hem in 't foltervuur te staan, Ter dood gezengd en hulploos wrikkend aan De blauwe pijl die hem het hart doorboorde?
Zij neuriet wel zijn lied maar weet geen woorden; Zij neemt tot sieraad de vergoten traan, Maar stuurt den zanger bij haar poort vandaan
Langs eeuwenoude kronkelwegen door de Verlatenheid , waar mijl na mijl ontspoorde Gedichten tussen wingerdblad vergaan.
Het vers
Dit noemt men vers, maar onverstoord Blijf ik tussen de regels zingen: De dichter die mij aangeboord Heeft, wil, door eigen durf bekoord, Om naar de eeuwigheid te dingen, Mijn klanken naar zijn woorden dwingen. Het lijkt er op, maar onverstoord Blijf ik tussen de regels zingen.
Zou 'k mij verminkt en halfvermoord Tot dwaze bochten moeten wringen In 't eigenwijs, onwillig woord? Ha, alle woorden staan op springen En ik blijf zingen, onverstoord.
*
Wat een landschap voor lange stelten. De vlakte heeft, uit plooien, zich bevuild met puntpoep, keutels van sintels.
Slim heiligdom van een doos: bebrilde ramen. En de zwarte slagroom van de schaduw, de zware.
Wat een landschap om over de schreef van de horizon te gaan.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
“De honden liepen met hem mee aan een gerafeld touw om hun nek. Het was pijnlijk om te zien hoe de man zich voortbewoog in zijn lompe apparaat, en hij had zich altijd afgevraagd waarom hij de dieren die kar niet liet trekken. Op school zeiden ze dat als een van de beesten hem niet langer beviel, hij het ophing aan een olijfboom. In zijn korte leven had hij al tientallen honden in een of andere afgelegen boom zien bungelen. Huidzakken vol ontwrichte botten als reusachtige ingesponnen poppen. Hij merkte dat de mannen al dichtbij waren en maakte zich gereed om doodstil te blijven liggen. Hij hoorde hoe zijn naam zich vermenigvuldigde tussen de bomen als druppels op het wateroppervlak. Weggedoken in zijn schuilplaats bedacht hij dat dit misschien zijn hele beloning zou zijn: horen hoe ze hem bij het aanbreken van de ochtend keer op keer riepen tussen de olijfbomen. Hij herkende de stem van de kastelein en die van een van de ezeldrijvers die de zomer in het dorp doorbrachten. En hoewel hij ze niet kon horen, nam hij aan dat ook de stemmen van de postbode en de mandenmaker erbij waren. Hij ervoer een onverwacht leedvermaak, vochtig en warm, op de bodem van zijn kuil. Een soort doffe, kinderlijke opgewondenheid die hem kippenvel bezorgde. Hij vroeg zich af of ze op dezelfde manier naar zijn broer zouden zoeken, of híj zoveel mannen op de been zou kunnen brengen voor een speurtocht. Bij dat koor van stemmen had hij het gevoel dat hij misschien een vorm van gemeenschapszin had losgemaakt, en heel even trok zijn wrok zich terug tot ergens diep in zijn maag. Hij had de mannen van het dorp om zich heen verzameld, al die sterke, gebruinde armen die voren trokken in het land en zorgden voor het graan in de platte broden. Hij had iets teweeggebracht. Hij dacht dat de noodzaak om die groep mensen bijeen te brengen oude vijanden mogelijk had gedwongen de mouwen op te stropen en schouder aan schouder naar hem op zoek te gaan. Hij vroeg zich af of er over een paar jaar of over een paar weken iets zou overblijven van dat moment. Of het een gespreksonderwerp zou zijn bij het uitgaan van de mis of in de kroeg. Toen dacht hij aan zijn vader en hij stelde zich voor hoe hij links en rechts uitleg gaf. Hij zag hem, zoals zo vaak, hulpeloosheid veinzen, waarbij hij iedereen probeerde te laten geloven dat de jongen, terwijl hij achter een jonge patrijs aan rende, vast en zeker in een beerput gevallen was.”
Tags:Dennis Gaens, Christophe Vekeman, James Worthy, Y.M. Dangre, Reinier de Rooie, David Nicholls, Yasmine Allas, Jan G. Elburg, Jesús Carrasco, Romenu
Suddenly there we all were, talking together but not to each other. It might have been I who had started it, muttering as I do to myself, or rather to a figure to whom I have something to say in the manner known as l’esprit de l’escalier, that ghostly meeting
on the staircase with a person already past meeting for whom we now have an altogether brilliant answer, one we have always known but had failed to produce when required. And now, I and the others were talking, all of us, to whom it would finally concern us to talk to, as we do
each day on the bus, knowing just what to do and to say at this and every other such meeting. There were friends, fears, ghosts, and past selves whom each of us had to answer, all of us speaking together every which one a distinct and separate I in a world where everything has always been known.
The air was packed solid with voices we had once known or were ours, it was hard to tell which, for how do you tell the inner from the outer, or distinguish the I from the not-quite-I? And soon each intimate meeting had spilled onto the street, all voices singing together to make one thundering chorus, each who with its whom,
in doorways, on staircases, singing to whom- soever could hear and respond to the known-or-unknown harmonies we were producing as if we were together. We were ghosts. We were dead. There was little to do but to listen and sing and be dead and be meeting each ghost on its staircase. And so it was I
myself spoke to the dead ones within me since I was their only voice, the lost hum of their whom. It was crazy this sound, the music of meeting all of them now, there on the bus, having known only the steps to the top deck, knowing what to do only in emergencies when we’re all thrown together
and have to make do as we are, no matter with whom we travel or have known, these voices with their I, their you, their singing together at each and every meeting.
Stoelen
De lege stoelen vreesde hij niet die met leuningen in hen geplant, niet die bestrooid met kruimels of papiertjes.
De stemmen die niet spraken, de piepjes en kraakjes die de stoelen niet maakten, het overhellen, het omvallen, de gebroken stoelpoten, het dagelijks gedoe.
Ze rond een tafel zien geschaard, in zichzelf gekeerd als voor een ritueel dat was het onrustbarende, en dat er een, ja, die met open armen en z’n uitnodiging om te gaan zitten, z’n slaperigheid, zijn steek naar waardigheid, zijn ledigheid, de duivel zelve was.
Vertaald door Rob Schouten
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
Le chant de Robert
L’odeur ouvre le front met dans la main une rumeur ancienne la simple odeur longtemps retenue de la laine et la tranquille ampoule où brûle le limon
L’oreille ouvre le temps quel genêt bouge alors dans le cœur quelle pierre frappe la jambe quel printemps remet au centre la misère
La bouche ouvre la nuit libère un vieux galion sous la dure falaise une fille s’endort le bruit des mers inachevées la conduit la protège
Le cœur ouvre l’étui où rêvait le poète à ses futures frondes pareil au garve enfant que la mort dévergonde sourd à ses animaux sourd aux dieux, sourd aux fruits
La chaleur ouvre le monde dans le signe de l’ami
Le temps des mots
Cœur percé d’une hirondelle mes camarades sont en prison mon image n’est pas belle s’ils doivent y rester longtemps
La beauté est difficile deux cœurs ne font pas une île mais une flèche un tison Au-dessus de la ville mes camarades sont en prison
Pourquoi chanter quand nous menace le cri funèbre d’un innocent la beauté est une impasse l’hirondelle un mot sans passe si la poésie n’arrête pas le sang
Cœur percé d’une hirondelle ma patrie est en prison mon image n’est pas belle si elle n’ouvre pas le temps de la liberté et de la raison
Cœur percé d’une hirondelle la vie au bout de la chanson.
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Leviop dit blog.
Uit:Christ Stopped at Eboli (Vertaald door Frances Frenaye)
„Many years have gone by, years ol war and of what men call History. Buffeted here and there at random I have not been able to return to my peasants as I promised when I left them, and I do not know when, if ever, I can keep my promise. But closed in one room, in a world apart, I am glad to travel in my memory to that other world, hedged in by custom and sorrow, cut off from History and the State, eternally patient, to that land without comfort or solace, where the peasant lives out his motionless civilization on barren ground in remote poverty, and in the presence of death. "We're not Christians," they say. "Christ stopped short of here, at Eboli." "Christian," In their way of speaking means "human being," and this almost proverbial phrase that I have so often heard them repeat may be no more than the expression of a hopeless feeling of inferiority. We're not Christians, we're not human beings; we're not thought of as men but simply as beasts, beasts of burden, or even less than beasts, mere creatures of the wild. They at least live for better or for worse, like angels or demons, in a world of their own, while we have to submit to the world of Christians, beyond the horizon, to carry its weight and to stand comparison with it. But the phrase has a much deeper meaning and, as is the way of symbols, this is the literal one. Christ did stop at Eboli, where the road and the railway leave the coast of Salerno and turn into the desolate reaches of Lucania. Christ never came this far, nor did time, nor the individual soul, nor hope, nor the relation of cause to effect, nor reason nor history. Christ never came, just as the Romans never came, content to garrison the highways without penetrating the mountains and forests, nor the Greeks, who flourished beside the Gulf of Taranto. None of the pioneers of Western civilization brought here his sense of the passage of time, his deification of the State or that ceaseless activity which feeds upon itself.”
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Cover
« Tel, du moins, était le principe. En pratique, les difficultés s’étaient multipliées, et la présentation de la robe en miel au Spiral de Tokyo avait nécessité des mois de travail et la mise en place d’une petite cellule spécialisée qui s’étaient consacrés exclusivement au développement du projet de la robe en miel. Dès le départ, il avait fallu choisir entre travailler avec de vraies abeilles ou faire appel à un système de faux insectes téléguidés, en s’appuyant sur les travaux les plus récents de biorobotique, qui permettent d’envisager de minuscules robots aériens dotés de capteurs électroniques ventraux. Après examen de la question, et de nombreux échanges de courriers électroniques entre Tokyo et Paris, agrémentés de documents joints croquignolets qui contenaient des schémas complexes de prototypes volants miniaturisés, à l’allure sibylline de machines à voler de Léonard de Vinci, il apparut qu’il était technique- ment possible de faire voler un essaim d’abeilles sur un podium de mode. Le principal point positif mis en lumière par les collaborateurs de Marie était que les colonies d’abeilles sont dociles et suivent partout aveuglément leur reine (si une reine parvient à s’échapper d’une ruche, toute la colonie la suit dans la nature, de sorte que certainsapiculteurs n’hésitent pas à couper les ailes de leurs reines pour éviter de tels exodes). Lors d’un premier voyage préparatoire que Marie avait fait au Japon, son assistant lui avait arrangé un ren- dez-vous avec un apiculteur corse qui vivait à Tokyo, et Marie s’était retrouvée à déjeuner dans un restaurant panoramique de Shinjuku avec un certain M. Tristani, ou Cristiani (dont le prénom n’était rien de moins que Toussaint), petit homme sympathique, débonnaire, vêtu de tweed, de chevrons, de beige et de bordeaux. M. Tristani avait le poignet dans le plâtre et le bras en écharpe, il portait d’épaisses lunettes jaunes aux verres fumés qui cachaient un regard aigu, rusé et méfiant.M. Tristani avait commandé l’apéritif dans la grande salle à manger déserte du restaurant panoramique, et il devait s’attendre à quelque déjeuner galant en compagnie d’une jeune femme qui s’intéressait à la fabrication du miel, mais Marie n’avait pas l’habitude de badiner pendant les déjeuners de travail. Dès que le maître d’hôtel était venu prendre la commande, elle lui avait exposé d’une voix décidée les grandes lignes de son projet. M. Tristani, dont les ardeurs s’étaient très vite éteintes, l’écoutait gravement, en hochant la tête, le poignet dans le plâtre, détachant detemps à autre maladroitement un filet de sole de sa main valide, puis, posant son couteau à poisson sur la nappe, il ramassait sa fourchette et avalait une bouchée d’un air douloureux, et même préoccupé, car, s’il avait bien compris, l’idée consistait à recouvrir un top-model de miel. »
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
"What's that noise?" said Lucy suddenly. It was a far larger house than she had ever been in before and the thought of all those long passages and rows of doors leading into empty rooms was beginning to make her feel a little creepy. "It's only a bird, silly," said Edmund. "It's an owl," said Peter. "This is going to be a wonderful place for birds. I shall go to bed now. I say, let's go and explore tomorrow. You might find anything in a place like this. Did you see those mountains as we came along? And the woods? There might be eagles. There might be stags. There'll be hawks." "Badgers!" said Lucy. "Foxes!" said Edmund. "Rabbits!" said Susan. But when next morning came there was a steady rain falling, so thick that when you looked out of the window you could see neither the mountains nor the woods nor even the stream in the garden. "Of course it would be raining!" said Edmund. They had just finished their breakfast with the Professor and were upstairs in the room he had set apart for them - a long, low room with two windows looking out in one direction and two in another. "Do stop grumbling, Ed," said Susan. "Ten to one it'll clear up in an hour or so. And in the meantime we're pretty well off. There's a wireless and lots of books.""Not for me” said Peter; "I'm going to explore in the house." Everyone agreed to this and that was how the adventures began. It was the sort of house that you never seem to come to the end of, and it was full of unexpected places. The first few doors they tried led only into spare bedrooms, as everyone had expected that they would; but soon they came to a very long room full of pictures and there they found a suit of armour; and after that was a room all hung with green, with a harp in one corner; and then came three steps down and five steps up, and then a kind of little upstairs hall and a door that led out on to a balcony, and then a whole series of rooms that led into each other and were lined with books - most of them very old books and some bigger than a Bible in a church.”
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) Scene uit de film “The Chronicles of Narnia: The Lion, the Witch, and the Wardrobe”, 2005
„Wer im Jahr 1824 abends hie und da in den Gasthof »Zum König von England« in Stuttgart kam, oder nachmittags zwischen 2 und 3 Uhr in den Anlagen auf dem breiten Weg promenierte, muß sich, wenn anders sein Gedächtnis nicht zu kurz ist, noch einiger Gestalten erinnern, die damals jedes Auge auf sich zogen. Es waren nämlich zwei Männer, die ganz und gar nicht unter die gewöhnlichen Stuttgarter Trinkgäste oder Anlagenspaziergänger paßten, sondern eher auf den Prado zu Madrid oder in ein Café zu Lissabon oder Sevilla zu gehören schienen. Denket euch einen ältlichen, großen, hageren Mann mit schwärzlich grauen Haaren, tiefen, brennenden Augen, von dunkelbrauner Farbe, mit einer kühngebogenen Nase und feinem, eingepreßtem Mund. Er geht langsam, stolz und aufrecht. Zu seinen schwarzseidenen Unterkleidern und Strümpfen, zu den großen Rosen auf den Schuhen und den breiten Schnallen am Kniegürtel, zu dem langen, dünnen Degen an der Seite, zu dem hohen, etwas zugespitzten Hut mit breitem Rande, schief an die Stirne gedrückt, wünschet ihr, wenn euch nur einigermaßen Phantasie innewohnt, ein kurzes geschlitztes Wams und einen spanischen Mantel, statt des schwarzen Frackes, den der Alte umgelegt hat. Und der Diener, der ihm ebenso stolzen Schrittes folgt, erinnert er nicht durch das spitzbübische, dummdreiste Gesicht, durch die fremdartige, grelle Kleidung, durch das ungenierte Wesen, womit er um sich schaut, alles angafft und doch nichts bewundert, an jene Diener im spanischen Lustspiel, die ihrem Herrn, wie ein Schatten treu, an Bildung tief unter ihm, an Stolz neben ihm, an List und Schlauheit über ihm stehen? Unter dem Arm trägt er seines Gebieters Sonnenschirm und Regenmantel, in der Hand eine silberne Büchse mit Zigarren und eine Lunte.“
Wilhelm Hauff (29 november 1802 - 18 november 1827) Portret door Jiří Běhounek, 1985.
“Being Boston girls, of course they got up a club for mental improvement, and, as they were all descendants of the Pilgrim Fathers, they called it the Mayflower Club. A very good name, and the six young girls who were members of it made a very pretty posy when they met together, once a week, to sew, and read well-chosen books. At the first meeting of the season, after being separated all summer, there was a good deal of gossip to be attended to before the question, “What shall we read?” came up for serious discussion. Anna Winslow, as president, began by proposing “Happy Dodd;” but a chorus of “I’ve read it!” made her turn to her list for another title. “‘Prisoners of Poverty’ is all about workingwomen, very true and very sad; but Mamma said it might do us good to know something of the hard times other girls have,” said Anna, soberly; for she was a thoughtful creature, very anxious to do her duty in all ways. “I’d rather not know about sad things, since I can’t help to make them any better,” answered Ella Carver, softly patting the apple blossoms she was embroidering on a bit of blue satin. “But we might help if we really tried, I suppose; you know how much Happy Dodd did when she once began, and she was only a poor little girl without half the means of doing good which we have,” said Anna, glad to discuss the matter, for she had a little plan in her head and wanted to prepare a way for proposing it. “Yes, I’m always saying that I have more than my share of fun and comfort and pretty things, and that I ought and will share them with some one. But I don’t do it; and now and then, when I hear about real poverty, or dreadful sickness, I feel so wicked it quite upsets me. If I knew HOW to begin, I really would. But dirty little children don’t come in my way, nor tipsy women to be reformed, nor nice lame girls to sing and pray with, as it all happens in books,” cried Marion Warren, with such a remorseful expression on her merry round face that her mates laughed with one accord.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
Im gesegneten Oberösterreich, unfern des Hausrucks, an einem lustigen Landsträßchen liegt das trauliche Bad St. Thomas mit seinen weitläufigen Gast- und Wirtschaftsgebäuden. – Ach, rücke dich mir näher, du baumgekrönter, blumengeschmückter Hügel, aus dessen geheimnisvoller Tiefe die lauterste Quelle hervorbricht, die nicht nur weithin den Wiesgrund erfrischt und die rotsprengelige Forelle ernährt, sondern selbst der leidenden Menschheit so ersprießliche Labung bietet; ja, rücke dich näher und gewähre mir Raum in deiner kühlen Laubenhalle und fröhlichen Ausblick in die vielbefreundete schöne Landschaft! – Ha, wie die Saaten wogen, dem fließenden Golde gleich, und wie das Sträßchen so saumselig sich krümmt und schlendert, um nur nicht allzu bald aus der lichten, lebensfrohen Landschaft in den großen Wald zu müssen, wo die düsteren Schatten lagern und die rätselhafte Stille herrscht. – Genug! Oder nein, ich will gütig sein und noch einen letzten lohnenden Blick erlauben auf das heitere Bild im mächtigen Waldesrahmen; denn kaum daß unsere düstere Geschichte beginnt, ist all die Lieblichkeit verschwunden: die Felder leer, die Blumen dürr, die Bäume kahl, der Himmel trüb und kalt – es ist Herbst und frostige, lichtarme Abendzeit. Wie die Lebenswärme bei eintretender Kälte aus den Extremitäten sich gegen die Mitte des Körpers zurückzieht, so war es jetzt in der weitschichtigen Gehöftschaft und freundlichen Umfriedung von St. Thomas ebenfalls: die Zimmer, wo die verschiedenen Badegäste aus nah und fern gewohnt, die Säle, wo sie sich gemeinschaftlich unterhalten, die Laubgänge, wo sie abwechselnd kühle Rast und luftigen Wandel gepflogen – alles, alles leer und verlassen; nur in der großen Gemein- oder Gaststube ist einiges Leben, und zwar, wie es gewesen sein mochte, einzig und allstets, ehe noch die Heilkraft der Quelle entdeckt und der schlichte Bauer von Wirt im grünen Samtkäppchen seinen lieben paar Gästen das edle Braunbier oder das Branntweingläschen höchst eigenhändig mit einem stereotypen »Gottgesegns!« kredenzt und dargebracht hatte."
Franz Stelzhamer (29 november 1802 – 14 juni 1874) Standbeeld in Linz (detail)
Tags:Mario Petrucci, George Szirtes, Jean Senac, Carlo Levi, Jean-Philippe Toussaint, C.S. Lewis, Wilhelm Hauff, Louisa May Alcott, Franz Stelzhamer, Romenu
“He had no precise vocation, only a certain intellectual attitude toward life and a facility for writing; he was poor, and his dreams for the future were vast but vague. Youth did not inspire in him the same joyful, fulfilling vigor felt by Maurizio; if anything, his youth inspired a continual discomfort and struggle between contradictory emotions and purposes. He was extremely serious and felt seriously about everything he did, read, loved, discussed, or experienced. And yet he was not able to free himself — despite all his seriousness — from a constant feeling of insecurity and impotence, in other words from what is usually referred to as an inferiority complex. This complex had many elements, all of which seemed to converge toward something that he was unable to identify but was obscurely aware of. He felt socially inferior to Maurizio and Maurizio's circle; he felt inferior to the women he pursued; and he felt inferior to so-called men of action. To Sergio, action required innumerable profound, subtle reflections which usually resulted in inaction, out of fear or shyness. Instinctively, he sought an explanation for his frame of mind, but he might never have pinpointed it if Maurizio had not revealed it to him by chance, with cruel carelessness. It was a few years after their break. Because they Wed in the same city, they often crossed paths. Whenever this happened, Sergio was stone-faced, embarrassed, filled with unspoken reproaches 166 and a feeling of irritated impotence mixed with a secret attraction. Maurizio — to whom Sergio was simply one acquaintance among many — treated him with the jovial, indulgent condescension one affects with old schoolmates with whom one has lost touch. During these casual encounters, he would greet Sergio with jokes and quick repartee, aggravating his friend's sense of inferiority and ill-concealed rivalry. These meetings, which usually took place on the street or in ofés or other public pbces, were always very brief. After inquiring about work and life, Maurizio would depart with a joke and a smile, leaving Sergio to feel unhappy and wonder in vain why, given that there was no longer real friendship between them, he even bothered to stop and talk to Maurizio. On one of these occasions, Maurcio was sitting in his car, parked on an elegant street. As Sergio — gloomy and sloppily dressed — walked toward him along the sidewalk, Maurizio called out casually: "Well, how is the intellectual doing today? What have you been up to?" The word "intellectual" had an unpleasant ring to it, but in some strange way Sergio knew it to be tinged with truth. He heard himself say. almost resentfully: "Who are you callina an intellectual?"
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Cover Italiaanse uitgave
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Pos werd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Posop dit blog.
Uit:In triplo
“Het enige detail dat me van deze wandeltocht is bijgebleven is de ontmoeting met een spraakzame marskramer, die tot mijn verbazing Rothschild heette en zich zorgen maakte over de toekomst van de joden in Duitsland. Dat was ongewoon, joodse jongens als we alle vijf waren, klonk het in onze oren toch schromelijk overdreven, Hitler was toen nog een grote onbekende. Voor het overige was het een genoeglijke, zorgeloze tocht. 's Avonds, als ik mij los kon maken van het communale gezang, kon een verlaten pleintje mij in een romantische stemming brengen. Hiervan getuigt dit:
De maan een kerkje en een oude man mooi is de maan mooi is het kerkje mooi is de oude man mooier nog is de schoonheid van maan, kerkje en oude man.
Deze regels heb ik voor me gehouden. Waarom ik ze onthouden heb zou ik niet kunnen zeggen. Nu ik ze opschrijf en erover nadenk zie ik er een aanloop in tot een samenvattend, kosmologisch denken dat verder reikt dan één en één is twee. Ik was in die tijd in de ban van J.C. van Schagens pantheïstische Narrenwijsheid. De regels ‘Ik had God en de wereld lief. Toen sprong mijn bretel los.’ verbraken voor mij het ingedamde van de poëzie. Ze hebben mij bovendien op het spoor gebracht van een levensopvatting die me erg aansprak. Nog altijd citeer ik te pas en te onpas zijn: ‘Ik ga maar en ben.’ In Leiden zal ik voor het studentenweekblad Virtus geregeld verzen inzenden.”
Hugo Pos (28 november 1913 - 11 november 2000) Paramaribo
Uit: Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„Ihre Lebensform scheint mir dermaßen typisch für das sogenannte »gute jüdische Bürgertum«, das der Wiener Kultur so wesentliche Werte gegeben hat und zum Dank dafür völlig ausgerottet wurde, daß ich mit dem Bericht ihres gemächlichen und lautlosen Daseins eigentlich etwas Unpersönliches erzähle: so wie meine Eltern haben zehntausend oder zwanzigtausend Familien in Wien gelebt in jenem Jahrhundert der gesicherten Werte. Die Familie meines Vaters stammte aus Mähren. In kleinen ländlichen Orten lebten dort die jüdischen Gemeinden in bestem Einvernehmen mit der Bauernschaft und dem Kleinbürgertum; so fehlte ihnen völlig die Gedrücktheit und anderseits die geschmeidig vordrängende Ungeduld der galizischen. der östlichen Juden. Stark und kräftig durch das Leben auf dem Lande, schritten sie sicher und ruhig ihren Weg wie die Bauern ihrer Heimat über das Feld. Früh vom orthodox Religiösen emanzipiert, waren sie leidenschaftliche Anhänger der Zeitreligion des »Fortschritts« und stellten in der politischen Ära des Liberalismus die geachtetsten Abgeordneten im Parlament. Wenn sie aus ihrer Heimat nach Wien übersiedelten, paßten sie sich mit erstaunlicher Geschwindigkeit der höheren Kultursphäre an, und ihr persönlicher Aufstieg verband sich organisch dem allgemeinen Aufschwung der Zeit. Auch in dieser Form des Übergangs war unsere Familie durchaus typisch. Mein Großvater väterlicherseits hatte Manufakturwaren vertrieben. Dann begann in der zweiten Hälfte des Jahrhunderts die industrielle Konjunktur in Österreich. Die aus England importierten mechanischen Webstühle und Spinnmaschinen brachten durch Rationierung eine ungeheure Verbilligung gegenüber der altgeübten Handweberei, und mit ihrer kommerziellen Beobachtungsgabe, ihrem internationalen Überblick waren es die jüdischen Kaufleute, die als erste in Österreich die Notwendigkeit und Ergiebigkeit einer Umstellung auf industrielle Produktion erkannten.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Cover
„Halb zum Bildschirm blickend, der über ihren Köpfen hing, halb seiner Familie zugewandt, stets recht schweigsam, ohne dabei stumpf zu wirken, so begegnete ihm Kerim in seinen Erinnerungen. Sein Vater betrieb ein kleines Restaurant, fast schon außerhalb ihrer Stadt gelegen. Es war nicht mehr als eine Hütte, vollgestellt mit hölzernen Bänken und Stühlen, das Dach hatte an einer Stelle ein großes Loch, behelfsweise mit einer Matte bedeckt. Im Laufe der Zeit war diese Matte verwittert und ließ, vor allem in den frühen Abendstunden, Strahlen eines, wie Kerim es empfand, lieblichen Lichtes in die Hütte fallen. Aber niemand außer ihm bemerkte das. Die meisten der Gäste waren Durchreisende, die auf ihrem Weg durch den gebirgigen Norden des Landes eine Rast einlegten. Das Gasthaus lag ganz in der Nähe einer der großen Überlandstraßen, auf denen man das gesamte Land durchfahren konnte. Kerim erinnerte sich an den gelblichbraunen Raum, an das Stimmengewirr und an die Rauchschwaden über den Köpfen der Gäste. In der Nähe der Matte füllte der Rauch die einfallenden Lichtstrahlen, als wären sie gläserne Gefäße. Kerims Mutter war sehr unzufrieden darüber, dass das Loch im Dach nie fachmännisch ausgebessert wurde. Doch ihr Mann fand dazu keine Zeit. Sein Leben wurde bestimmt vom Zubereiten des Essens. Solange Kerim ihn kannte, war das Essen das einzige, was ihn ernsthaft beschäftigte. Bevor er zur Schule aufbrach, musste Kerim bereits arbeiten. Er hatte die kleine Küche vorzubereiten, die sich in einem Anbau der Hütte befand. Der Tag begann um vier Uhr morgens, denn um diese Stunde fanden sich die Taxifahrer ein. Sie waren immer unterwegs und zahlten im Gasthaus Sonderpreise, dafür übernahmen sie ab und an Lieferungen für Kerims Vater. Um diese frühe Morgenstunde gab es nur Brühe oder Innereien am Spieß. Das war so üblich; später am Tag hatten die Gäste die Wahl zwischen Huhn oder Hammel und der dazugehörigen Brühe. Dazu gab es immer Reis, der in einem riesigen schwarzen Kessel in Unmengen gekocht wurde. Das regelmäßige Umrühren und schließlich das Ausleeren und Wiederbefüllen überließ sein Vater gänzlich Kerim, später auch die Sorge um die Gasflaschen, die ein schweigsamer Mann regelmäßig auf einem Holzkarren vorbeibrachte. Das war ein wenig teurer als sie selbst im Laden abzuholen, doch dafür schloss er sie gleich an und überprüfte die Dichtung mit einem Streichholz. Kerim kannte diesen Mann sein ganzes Leben lang, ohne je mehr als ein paar Sätze mit ihm gesprochen zu haben.“
“Le Martray, 22 mars 1967). Mon amour, cette fois je souligne l’expression trois fois —mon amour— pour qu’il soit bien inscrit que l’écriture que je t’adresse n’est rien à côté de cela où nous sommes pris tous les deux (les moments où je t’ai vue, ces derniers jours, dépassent toute description). Je me répète sans cesse que « tu seras la seule à me défendre », et je crois que c’est vrai. Tout cela est à la fois dérisoire et « intéressant » (terrible). J’ai en toi une confiance absolue. Sans cesse, je me reproche de ne pas avoir assez marqué tout ce que je te dois (de liberté, de courage). L’expérience en cours le prouve encore mille fois plus. Quand je te dis « sans toi, c’est la nuit », cela veut dire que tu es du côté de ce que je peux ramasser de force et de clarté dans les signes écrits, du côté où je garde le contact avec la « totalité ». Il y a là quelque chose de très dérobé (ce que l’on peut appeler « sacré »). Étrange, étrange. Tout est simultanément présent (Venise, Barcelone, nos corps, la proximité fluide, suspendue, sans insistance, de chaque espace) — et rien ne peut arriver à cette présence. Je suis à chaque instant pulvérisé par cette présence (ton visage dans la vitre du train). Je t’aime de façon incroyable, incompréhensible et directe (au point de pouvoir réellement en mourir). Ce que j’ai à faire et à vivre m’échappe sans doute en partie ; il fallait probablement redescendre dans de vieilles histoires d’enfance, m’enfoncer à nouveau — cette fois avec les yeux ouverts, pas en rêve — dans de vieilles traces qui doivent être effacées.Sois avec moi, tu ne peux pas ne pas être avec moi. Je t’aime (à chaque seconde ta main passe sur moi et me sauve). J’aime ta vie.”
'I die, I die!' the Mother said, 'My children die for lack of bread. What more has the merciless Tyrant said?' The Monk sat down on the stony bed.
The blood red ran from the Grey Monk's side, His hands and feet were wounded wide, His body bent, his arms and knees Like to the roots of ancient trees.
His eye was dry; no tear could flow: A hollow groan first spoke his woe. He trembled and shudder'd upon the bed; At length with a feeble cry he said:
'When God commanded this hand to write In the studious hours of deep midnight, He told me the writing I wrote should prove The bane of all that on Earth I lov'd.
My Brother starv'd between two walls, His Children's cry my soul appalls; I mock'd at the rack and griding chain, My bent body mocks their torturing pain.
Thy father drew his sword in the North, With his thousands strong he marched forth; Thy Brother has arm'd himself in steel To avenge the wrongs thy Children feel.
But vain the Sword and vain the Bow, They never can work War's overthrow. The Hermit's prayer and the Widow's tear Alone can free the World from fear.
For a Tear is an intellectual thing, And a Sigh is the sword of an Angel King, And the bitter groan of the Martyr's woe Is an arrow from the Almighty's bow.
The hand of Vengeance found the bed To which the Purple Tyrant fled; The iron hand crush'd the Tyrant's head And became a Tyrant in his stead.'
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) Ezekiel door William Blake, 1794 (kopergravure)
In the sea of high grass you'll be sunk with your head, In the house - with peace come along… She'll embrace with her arms, veil around with her plait. "Hi, my prince," she will say, slim and strong.
She will tell you again, "Here are charms of the rose, Here the dodder was waving his curls. What the news have you brought, in what lands have been lost? Who dislikes us, who likes, who sends curse? "
As before you forget that the days go ahead, As before you excuse loft and wrong, And you see as the clouds at distance are spread, And you hear the villages' song.
For the far lands your heart will bemoan its plea, To the battle will call and entice, She will say, "Farewell. And again come to me. "… And again bells sing songs behind grass.
I slow was losing
I slow was losing my poor mind By doors of her, with whom I’m crazy. A day was followed by a night, Just making my great thirst more blazing.
And I was crying, tired with My love, was deafening my moans; And it was doubling in a mist – The mad thought with its low goals
It was invading the dead lull Of my poor heart, creasy, already, And flooded my spring with the dull Wave, that is soundless and blackened
A day was followed by a night, Was cooling o’er a grave my soul. I slow was losing my poor mind At thinking coldly of my sole.
I seek salvation
I seek salvation. My fires blaze on mountains’ far heights – The realm of night is in a glare. But brighter blaze my spiritual sight And You’re afar – but are you real there? I seek salvation.
The starry choir sings solemnly in skies, I’m cursed for good by every generation. For you lights my bonfire on the heights. You’re conjuration. I seek salvation.
The tired choir of stars calms down, yet. Night goes away with apprehension. There You descent from far hills in sunset. I craved for you. To you my spirit’s spread. You’re my salvation!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Standbeeld in Moskou
"You shamed me in front of all the neighbors, and I've got a good mind to throw you outa this house. You and your high and mighty ways, sailing in the house and out the house as you damn well please. You reading them books and puttin' on airs. You're a fine one to be snotty. Miss Ups, out there in the woods playing with his old dong. Well, I got news for you, you little shitass, you think you're so smart. You ain't so fine as you think you are, and you ain't mine neither. And I don't want you now that I know what you're about. Wanna know who you are, smartypants? You're Ruby Drollinger's bastard, that's who you are. Now let's see you put your nose in the air." "Who's Ruby Drollinger?" "Your real mother, that's who and she was a slut, you hear me, Miss Molly? A common, dirty slut who'd lay with a dog if it shook its ass right." "I don't care. It makes no difference where I came from. I'm here, ain't I?" "It makes all the difference in the world. Them that's born in wedlock are blessed by the Lord. Them that's born out of wedlock are cursed as bastards. So there." "I don't care." "Well, you oughta care, you horse's ass. Just see how far all your pretty ways and books get you when you go out and people find out you're a bastard. And you act like one Blood's thicker than water and yours tells. Bullheaded like Ruby and out there in the woods jerking off that Detwiler idiot. Bastard!" Carrie was red in the face and her veins were popping out of her neck. She looked like a one-woman horror movie and she was thumping the table and thumping me. She grabbed me by the shoulders and shook me like a dog shakes a rag doll. "Snot-nosed, bitch of a bastard. Living in my house, under my roof. You'd be dead in that orphanage if I hadn't gotten you out and nursed you round the clock. You come here and eat the food, keep me runnin' after you and then go out and shame me. You better straighten up, girl, or I'11 throw you back where you came from -- the gutter.”
„Das erste Mal hat er mit fünfzehn geliebt und seither nie wieder so groß. Sie war die Schönste auf dem Schulhof, stand in der Raucherecke oft nur zwei oder drei Schritte entfernt, ohne ihn zu beachten. Weil den Schülern der unteren Klassen verboten war, sich zu den Rauchern zu stellen, geschweige denn selbst eine Zigarette anzuzünden, verhielt er sich so unauffällig wie möglich, verhielt sich zwischen den breiteren Rücken wie ein blinder Passagier still. Den Kopf hob er nur an, um kurz nach den Lehrern, noch kürzer nach ihr zu schielen, die unnahbar für ihn stets den Mittelpunkt ihres Grüppchens zu bilden schien. Sowenig Hoffnung er sich machte, ihre Gunst je selbst zu erlangen, brachte ihn die Sorge dennoch um den Verstand, sie könne einem der Abiturienten, die sie umringten, mehr als nur wohlwollen. Zur Beruhigung redete er sich ein, daß sie ihre offenbar ansteckende Heiterkeit und ihre zweifellos erlesenen Worte gerecht mal diesem, mal jenem zudachte. Im Blick behielt der Junge dabei stets die Finger der Abiturienten, ob sie nicht heimlich die Hände der Schönsten berührten, ihren Rücken, gar ihren Po. Zugleich erwartete er bang, daß jemand sich umdrehte, um zu fragen, was er in der Raucherecke suchte. Mehrfach hatten ihn die Lehrer bereits vertrieben, deren ärgerlicher oder auch nur erstaunter Blick genügte, damit er sich verzog. Die Peinlichkeit ersparte er sich lieber, vor den Augen der Schönsten aus dem Pulk gezogen und zu den Gleichaltrigen verwiesen zu werden. Peinlich war dem Jungen seine Lage schon genug, da er sich einbildete, daß alle Raucher ihn beäugten, in jeder Sekunde ihn, obwohl sie ihm doch – aber hier setzte der logische Schluß aus – ihre Rücken zuwandten.“
at the hour of brief morning desires a drop of water and its light later to counter the dust we looked for a blade of grass, a bush any trace of a time liquid and bowed to the hour the dream thirsting inside us
Vertaald door Sylvain Gallais en Cynthia Hogue
Au Présent des Veines
1. une dérive d'intuitions l'enchaînement rapide de la mort et de la vie la beauté du site
2. surtout ne pas faire semblant que le monde s'est arrêté vlan flèche au liane humaniste surtout regarder empiéter sur la blessure une dernière description œuvre d'art ou rien du tout
3. se tenir inutilement mouillée près de la violence la réalité ou la vérité les mâchoires pleines d'énergie je crois qu'il faut des mots simples marcher longuement la nuit écouter le son de l'eau qui persiste raccourci fiévreux dans l'universel
4. un soir d'été à une autre femme je dis toucher n'abolit pas la distance tout est pratiquement réel plus personne n'arrive à marcher dans l'absolu je dis toucher ou caresser à quia
Nicole Brossard (Montreal, 27 november 1943)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kangwerd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: Wit (Vertaald uit het Engels, door Marijke Versluys)
“Bij elk woord dat ik noteerde sloeg er een golf van onrust door me heen. Ik voelde dat ik dit boek móést schrijven, dat ik erdoor zou veranderen, dat het ook zelf zou veranderen, en wel in een soort witte zalf die op een zwelling wordt aangebracht, een verband dat op een wond wordt gelegd. Dat had ik nodig. Toen ik een paar dagen later mijn blik nog eens over het lijstje liet gaan, begon ik me evenwel af te vragen waarom ik hier eigenlijk aan begon, wat het zou betekenen die woorden in de ziel te kijken. Als ik de woorden in mezelf filter, klinken er beverige zinnen op, wat doet denken aan het vreemde, treurige gesnerp dat een strijkstok aan een metalen snaar ontlokt. Zou ik mezelf, gesluierd in wit verband, tussen die zinnen kunnen verstoppen? Dat was zo’n moeilijke vraag dat ik het lijstje liet zoals het was en er verder niets meer mee deed. In augustus vertrok ik naar het buitenland, naar dit land waar ik nog nooit was geweest; ik huurde tijdelijk een flatje in de hoofdstad en wende eraan mijn dagen in deze vreemde omgeving te slijten. Een kleine twee maanden later, toen het op een avond voor het eerst bijtend koud was, kreeg ik migraine – een pijnlijk bekend verschijnsel. Ik nam een paar pillen in met warm water, en realiseerde me (heel kalm) dat ik me onmogelijk zou kunnen verstoppen. Er zijn momenten dat ik me scherp bewust ben van het verstrijken van de tijd, vooral als ik ergens pijn heb. De migraines zijn begonnen toen ik een jaar of twaalf, dertien was; ze overvallen me onaangekondigd, vergezeld van heftige buikkrampen die het dagelijks leven een halt toeroepen. Zelfs het kleinste karweitje blijft liggen terwijl ik me louter concentreer op het verduren van de pijn: de afzonderlijke druppels van de tijd voelen als messcherpe edelstenen die langs mijn vingertoppen schampen. Eén keer diep inademen, en dan neemt dat nieuwe levensmoment de vorm aan van een parel bloed. Zelfs wanneer ik me weer in het dagelijks ritme heb gevoegd en de ene dag naadloos versmelt met de volgende, blijft die gewaarwording op dat plekje altijd met ingehouden adem wachten. Elk moment is een sprong van een onzichtbaar klif, waarop de scherpe randen van de tijd voortdurend worden bijgeslepen. Onze voeten maken zich los van de stevige ondergrond van heel ons leven tot dan toe, en we zetten die hachelijke stap in het ongewisse. Niet omdat we zo bijzonder moedig zijn, maar omdat het de enige weg is. Nu, op dit moment, stroomt die duizelingwekkende prikkeling door me heen. En ik stap roekeloos de tijd in die ik nog niet heb geleefd, het boek in dat ik nog niet heb geschreven.”
« Pas tous les jours ; parfois on préfère être seul, dans sa chambre. Mais certains soirs d'hiver, par exemple, quand il fait déjà nuit dehors, juste après le goûter. Sur la toile cirée, on installe le désordre des cahiers, des crayons de couleur, des gommes et des bouquins. Les devoirs traînent un peu. On a commencé par le plus dur, le problème de maths, mais la troisième question est difficile. Avec un doigt, on suit le dessin de la toile cirée : il y a des carreaux rouges et à côté des petits carreaux bleus qui représentent des moulins de Hollande. Ce serait bien d'aller là-bas, très loin, au nord. On reviendrait de l'école en patins à glace. - Dépêche-toi un peu I Après, tu seras débarrassé, tu pourras lire, ou jouer. Maman dit des petites phrases comme ça, de temps en temps, entre un navet et une carotte à éplucher - on lui a déjà mangé deux carottes crues et elle a fait semblant de se fâcher. Mais on n'a pas vraiment envie d'être débarrassé. Il fait si bon dans la cuisine, et puis il y a ces odeurs qui se mélangent : l'orange du goûter, les légumes de la soupe... Tant pis pour les maths. On y reviendra plus tard. On attaque la leçon d'histoire. Noblesse, clergé, tiers état. Les mots coulent bien. Sur le dessin, la Bastille n'est pas si terrible. Par contre, au Jeu de paume, tous les hommes noirs et gris ont des yeux farouches, et la scène est plutôt lugubre. - Allons, tu dois la savoir, maintenant I le t'interroge. - Attends encore un peu I On s'en fiche, des états généraux. Ce qui est bien, c'est de rester sur l'image en rêvant vaguement à l'ambiance de cette époque-là. Pourquoi faut-il qu'on cuise les navets ? Pourquoi faut-il apprendre les révolutions ? On prend une gousse d'ail. La peau fripée mauve, rose et blanche tombe sur le livre, légère. On ne sait plus vraiment quelle heure il peut être. Le dîner est encore loin. Dans la maison, il y a une agitation tranquille, des petites phrases sur la journée : -Tu as vu... ? On n'écoute pas vraiment ce que les parents disent. On n'apprend pas vraiment ses leçons. On se sent un peu flottant, comme si on n'existait plus, comme si on devenait la toile cirée, les légumes de la soupe, le livre d'histoire - comme si on devenait un soir d'hiver à la maison. C'est bien, dans les cuisines.”
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
How Many Little Children Sleep
How many little children sleep To wake, like you, only to weep? How many others play who will Like you, and all men, weep and kill?
And many parents watch and say, Where they weep, where they play, “By all we love, by all we know, It never shall befall them so.”
But in each one the terror grows By all he loves, by all he knows, “Soon they must weep; soon they shall kill. No one wills it, but all will.”
But in each one the terror moves By all he knows, by all he loves, “Soon they will weep, soon they will kill. No one wills it, but all will.”
Sonnet I
So it begins. Adam is in his earth. Tempted, and fallen, and his doom made sure Oh, in the very instant of his birth: Whose deathly nature must all things endure. The hungers of his flesh, and mind, and heart, That governed him when he was in the womb, Those ravenings multiply in every part: And shall release him only to the tomb. Meantime he works the earth, and builds up nations, And trades, and wars, and learns, and worships chance, And looks to God, and weaves the generations Which shall his many hungerings advance When he is sunken dead among the sins. Adam is in the earth. So it begins.
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)
‘T is wonderdat de goede Godt, Het soe langh heeft verdraegen Dat hij ons niet tot schanden spot Ter dood al heeft verslaegen. Omdatwij sijn soo boes van aert, En menigh mensch hebben vermoert, Int midden van de nachte Als niemant op ons dachte.
Van vrijroeff en dieverijen Men salt u gaen verbreijen, Geschiedt int landt van alle heeren, Kombt luijster met begeeren, Wat daer is geschied all op die Baen Een compagnie van meer dan honderd man, Die meijste daervan gevangen, Die anderen werden ook al banghe.
Ick sallt vertoenen heel onversoembt En duijdelijck hier gaen noemen, Wat daer is geschied van dorp tot dorp. Wil klaerlijck gaen verthoenen, Die daer mit kommen op de Baen. Vier aeffdoeder wij gevonden haen; Die Onderbenck doen ter handen Sijn ook een deel in banden.
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) Beeld van een bokkenrijder in Sint Joost
Es eilet unsre Zeit, als wie ein Spiel, dahin, Die Stunden und der Tag, der Monat und die Jahre Begleiten insgesammt uns zu der Todten-Bahre; Und ich weiß heute nicht, ob ich noch Morgen bin. Was nützt dir die Gestalt? Was nützt dein hoher Sinn, Der nicht an schlechtem Gut sich suchet zu ergötzen? Bestricket ihn der Tod nicht auch mit seinen Netzen? Ein Lacken und ein Bret ist endlich der Gewinn. Spiel noch so lang und gut die Rolle hier auf Erden, Der Schau-Platz muß einmahl doch zugezogen werden.
Als den Albend vorher, am Buß-Tage, drey Maßkirte Damen sich bey Hofe eingefunden
Als gestern unsre Stadt, wie ehmahls Ninive, Im Sack und Asche lag, und ihre Fasten hielte, Geschah es, bey der Nacht, daß, zwischen Ach und Weh, Das schon betrübte Volck ein neues Schrecken fühlte; Drey Maßken liessen sich in fremdem Zierath sehn, Ich weiß nicht, ob sie uns vielleicht zum Trost erschienen. Sie sahen denen gleich, die hin zum Paris gehn, Durch seinen Richter-Spruch den Apffel zu verdienen. Propheten, die ihr sonst die Geister prüfen könnt, Und ob es solche sind, die Gott den Herren loben, Ihr, die ihr jedes Ding bey seinem Nahmen nennt, Sagt, kamen diese drey von unten oder oben?
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699) Landgoed Blumberg rond 1860, vanaf 1861 in het bezit van Friedrich von Canitz.
« Les grands défis démocratiques sont derrière nous : les gouvernements, interreliés par la mondialisation des flux financiers, sont désormais plus ou moins impuissants. Un gouvernement démocratiquement élu ne peut garantir à ses citoyens le filet social ou l’environnement sain promis que si l’équilibre de son budget le permet, or cet équilibre dépend de l’univers financier international, en bonne partie gangrené par les mafias et les conglomérats financiers, à l’abri de tout contrôle. La liberté réelle d’agir pour le peuple par le peuple s’est lentement évaporée. Le XIXe siècle a inventé la démocratie, je ne sais quel nom on donnera à cette postdémocratie qui s’installe présentement. Hier, dans une agglomération, les villageois étaient libres de leurs mouvements et de leur pensée, mais ils demeuraient solidaires, on savait ce que chacun mangeait et buvait, si celui-ci allait à la messe, qui avait une maîtresse, qui accumulait un magot, quelle était son allégeance politique, à quelle publication l’un ou l’autre s’abonnait. La postière, le boucher, le curé, le notaire, les vieilles filles derrière les rideaux tirés, les lignes téléphoniques doubles et le reste étaient le Facebook de la petite société. Or on pouvait s’en échapper, partir en ville, retrouver la liberté dans l’anonymat. Cet exil n’est plus possible dans le village global. La toile d’araignée du système marchand vous englue et vous tient prisonnier. Les voisins qui, dans le système rural, vous espionnaient vous suivent sur votre page Facebook. Les gouvernements qui espionnent vos communications, cartes à puce et réseaux sociaux sont vos nouveaux tuteurs."
Jacques Godbout (Montreal, 27 november 1933)
De Duitstalige, joodse, Oostenrijkse, Russische en Chinese dichteres en schrijfster Klara Blumwerd geboren op 27 november 1904 in Czernowitz in de Bukowina. Zie ook alle tags voor Klara Blumop dit blog.
Uit: Der Hirte und die Weberin
„Welche Sprache möchten Sie erlernen", fragte Hanna auf Chinesisch. „In welcher Sprache hat Marx geschrieben?", lautete die schüchterne Gegenfrage. Nach einigem Hin und Her fand Hanna heraus, daß Karl Marx gemeint war. Ihr neuer Schüler hieß Tschien Chao-Tjen und zählte siebenundvierzig Jahre. Sein Chef, ein Kapitalist allerkleinsten Formats, war sogar der Vetter des Neffen seines Schwiegervaters, aber das nützte ihm nichts. Er verdiente, in Hirse gerechnet, um die Hälfte mehr als vor der Befreiung, also auch jetzt noch wenig genug. Immerhin: er konnte sich schon ein bißchen Privatunterricht leisten. Zweimal wöchentlich kam er bescheiden und verlegen zur Türe herein und suchte umständlich nach einem schicklichen Platz für seinen breiten Strohhut. Dann öffnete er sein Bündelehen und nahm Geld, Lehrbuch und Heft heraus. Um nichts in der Welt wollte er sich setzen, bevor Hanna saß. Für jede Stunde bereitete er Fragen vor und lernte mir verblüffender Auffassungsgabe. Sein Heft hatte er mit hübschen farbigen Tinten symmetrisch in kleine Rubriken geteilt. In die eine schrieb er das deutsche Wort, in die andere die chinesische Transkription, in die dritte die chinesische Bedeutung. Es machte Hanna große Freude, ihn zu unterrichten, aber eine Lösung ihrer Existenzfrage war das nicht, und wenn sie noch zwanzig solcher Schüler gehabt hätte. Und dann: sie war doch nicht unter Lebensgefahr zu den Kommunisten übergelaufen, um abseits zu stehen, abseits von jeder Arbeitsgemeinschaft, abseits vom Strom der Ereignisse, abseits von den Kampfgefährten Nju-Langs. Sie ging in die Redaktion der Morgenblütenzeitung, der Volkszeitung, des Demokratischen Frauenblattes,', aber nirgends wurde sie vorgelassen. Eines Abends, von ihren vergeblichen Wegen heimkehrend, überwältigte sie eine plötzliche Vorstellung: Durch diese Straßen bin ich schon einmal gegangen, vor diesen Türen bin ich schon einmal gestanden.“
De Nederlandse schrijfster Saskia Goldschmidt werd geboren in Amsterdam in 1954. Voordat zij zich fulltime op het schrijven stortte, was ze dertig jaar lang theatermaker, producente en docente. Ze werkte intensief samen met verschillende jeugdtheatergezelschappen. Ook was ze projectmanager bij het Tropenmuseum Junior, waar ze drie jaar een uitwisselingsproject tussen kinderen uit Amsterdam en Teheran leidde. Twintig jaar werkte ze als trainingsactrice en co-trainer voor verschillende organisaties, maar in hoofdzaak voor het AMC. Ze gaf communicatietrainingen aan specialisten en verpleegkundigen. Goldschmidt debuteerde in 2011 met “Verplicht gelukkig, portret van een familie”, een boek waarin ze onderzoekt hoe trauma’s van ouders, behept met overlevingsschuld, worden doorgegeven aan de naoorlogse generatie. Daarna had Goldschmidt de smaak te pakken en anderhalf jaar later volgde haar eerste roman “De Hormoonfabriek”. Het boek stond op de Longlist voor de Libris Literatuurprijs en werd genomineerd voor de Euregioprijs. Vertalingen verschenen in Amerika, Duitsland, Frankrijk, Zuid-Afrika, Engeland, Turkije en Bulgarije. Samen met radiomaker en scenarioschrijver Peter te Nuyl schreef Goldschmidt het scenario voor de gelijknamige twaalf en een half uur durende podcast die op Radio 1 werd uitgezonden. Filmtalents, de productiemaatschappij van Jaques Audiard, nam een optie op de filmrechten. In 2015 verscheen “De Voddenkoningin”.
Uit: De hormoonfabriek
“Iedere dag zak ik verder weg in de somberheid die veel van mijn geleefde tijd gekenmerkt heeft. Ik ken ze goed, de dagen waarop het voelt als of je met je poten in een stroperige, smerige smurrie staat en iedere beweging te veel energie kost. De uren dat je bewegingloos op bed ligt, omdat je gevangen zit in een cocon van vreugdeloosheid. Daaruit kun je de wereld bezien: de zon die gewoon opkomt alsof haar licht van het grootste belang is. Mizie die de kamer binnenkomt met haar vreugdeloze glimlach. Het rennen van de mensen die zich op straat van hot naar her haasten, alsof door hun handelen de wereld ook maar een greintje beter of slechter wordt. Ja, die illusie heb ik ook gehad, decennialang. Ach, wat heb ik geloofd dat ik ertoe deed, dat ik met mijn capaciteiten, mijn doorzettingsvermogen, mijn intelligentie de wereld tot een betere plek zou maken. En ja, ik heb mijn voetafdruk gezet. Maar of daarmee de wereld geholpen is? De regen schuwen en in de sloot vallen, meer doen we niet, niemand van ons. Vroeger wist ik, zelfs in de somberste dagen van vreugdeloosheid, dat ik vanuit mijn cocon weer de wereld in zou stappen om deel te nemen aan de strijd. En slecht deed ik dat niet, ik behoorde tot de winnaars. Sinds Darwin weten we dat het erom gaat te eten of gegeten te worden. Ik heb actief meegedaan. Maar uiteindelijk heeft al die activiteit me slechts één besef gebracht en dat is dat het er niet toe doet. Of je een winnaar of verliezer bent, dader of slachtoffer, het maakt geen moer uit. Nu weet ik dat ik de cocon nooit meer uitkom. Dit is het eindpunt, het godvergeten laatste hoofdstuk. En wat verlang ik ernaar om deze hele bende de rug toe te keren, de laatste zucht te slaken. Laat het maar afgelopen zijn, het is al zo lang de hoogste tijd! Maar de dood is hardvochtig en grijpt bij voorkeur malse hapjes. Het jeugdige overmoedige haantje dat op zijn brommer stapt en zich te pletter rijdt tegen een vrachtauto, de dikke big in haar volautomatische karretje dat het af laat weten midden op de spoorweg, de jonge moeders die met vreugde hun broedsel op de wereld hebben geworpen en pas na de pijn van de weeën beseffen wat voor brok kwetsbaarheid ze op aarde geschopt hebben. In de bloei van het leven, zo heeft hij ze graag. Maar een oude, taaie, uitgedoofde man als ik, die laat hij het liefst liggen. De tijd van het creperen eindeloos uitsmerend. Ik ben nog volledig in het bezit van mijn verstandelijke vermogens, die als in een slechte witz ieder lichamelijk verval registreren. Dat verdomde lichaam, slaaf van niet te beheersen driften. De ene na de andere functie valt uit, als bij een rat waarop de werking van een stof wordt getest tot hij uiteindelijk amechtig hijgend in zijn kooitje neerligt. De pijn neemt toe en de verlossing van de slaap is steeds minder beschikbaar.”
Jesus Christus herrscht als König (Philipp Friedrich Hiller)
Bij Christus Koning
Christus Koning mozaïek in de kloosterkerk van de Franciscanessen in Thuine (Nedersaksen), in 1929 ontworpen door de kunstenaar Georg Poppe
Jesus Christus herrscht als König Erbauungslied
Jesus Christus herrscht als König, alles wird ihm untertänig, alles legt ihm Gott zu Fuß. Aller Zunge soll bekennen, Jesus sei der Herr zu nennen, dem man Ehre geben muß.
Fürstentümer und Gewalten, Mächte, die die Thronwacht halten, geben ihm die Herrlichkeit; alle Herrschaft dort im Himmel, hier im irdischen Getümmel ist zu seinem Dienst bereit.
Gott ist Herr, der Herr ist Einer, und demselben gleichet keiner, nur der Sohn, der ist ihm gleich; dessen Stuhl ist unumstößlich, dessen Leben unauflöslich, dessen Reich ein ewig Reich.
Gleicher Macht und gleicher Ehren sitzt Er unter lichten Chören über allen Cherubim; in der Welt und Himmel Enden hat Er alles in den Händen, denn der Vater gab es ihm.
Nur in Ihm - o Wundergaben!- können wir Erlösung haben, die Erlösung durch sein Blut. Hört's: Das Leben ist erschienen, und ein ewiges Versühnen kommt in Jesu uns zugut.
Jesus Christus ist der Eine, der gegründet die Gemeinde, die Ihn ehrt als teures Haupt. Er hat sie mit Blut erkaufet, mit dem Geiste sie getaufet, und sie lebet, weil sie glaubt.
Gebt, ihr Sünder, Ihm die Herzen; klagt, ihr Kranken, Ihm die Schmerzen; sagt, ihr Armen, Ihm die Not! Wunden müssen Wunden heilen, Heilsöl weiß Er auszuteilen, Reichtum schenkt Er nach dem Tod.
Eil, es ist nicht Zeit zum Schämen! Willst du Gnade? Du sollst nehmen. Willst du leben? Das soll sein. Willst du erben? Du wirst sehen. Soll der Wunsch aufs Höchste gehen: Willst du Jesum? Er ist dein.
Zwar auch Kreuz drückt Christi Glieder hier auf kurze Zeit darnieder, und das Leiden geht zuvor. Nur Geduld! Es folgen Freuden; nichts kann sie von Jesu scheiden, und ihr Haupt zieht sie empor.
Ihnen steht ein Himmel offen, welcher über alles Hoffen, über alles Wünschen ist. Die gereinigte Gemeinde weiß, daß eine Zeit erscheine, wo sie ihren König küßt.
Jauchz' Ihm, Menge heilger Knechte, rühmt, vollendete Gerechte, und du Schar, die Palmen trägt, und du Blutvolk in der Krone, und du Chor vor seinem Throne, der die Gottesharfen schlägt!
Ich auch auf der tiefsten Stufen, ich will glauben, reden, rufen, ob ich schon noch Pilgrim bin: Jesus Christus herrscht als König, alles sei Ihm untertänig, ehret, liebet, lobet Ihn!
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769) Oud raadhuis en dorpskerk in Mühlhausen an der Enz, de geboorteplaats van Philipp Friedrich Hiller
Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)
“You see them on street corners, Even Elba said something about it the other day, can you imagine, she's so nearsighted, Just like science fiction, they've landed from another planet even though they look like guys from the interior but with their hair so well combed, they're nice and neat I tell you, and I asked one of them what time it was but didn't get anywhere-they don't have watches, of course, Why would they want a watch anyway, you might ask, if they live hi a different time from us? I saw them, too. They come out from under the pavement hi the streets and that's where they still are and who knows what they're looking for, though we do know that they leave holes in the streets, those enormous potholes they come out of that can't ever be filled in, The guy with the vermouth isn't listening to them, and neither are Mario and Pedro, who are worrying about a briefcase forgotten on a chair that's bound to contain something of value because otherwise it wouldn't have been forgotten just so they could get it, just the two of them, not the guy with the lots going on at the other end of the cafe and there's nobody at this end and Mario and Pedro know it's now or never. Mario comes out first with the briefcase under his arm and that's why he's the first to see a man's jacket lying on top of a car next to the sidewalk. That is to say, the car is next to the sidewalk, so the jacket lying on the roof is too. A splendid jacket, of stupendous quality. Pedro sees it too, his legs shake because it's too much of a coincidence, he could sure use a new jacket, especially one with the pockets stuffed with dough. Mario can't work himself up to grabbing it. Pedro can, though with a certain remorse, which gets worse and practically explodes when he sees two cops coming toward them to .. "We found this car on a jacket. This jacket on a car. We don't know what to do with it. The jacket, I mean." "Well, leave it where you found it then. Don't bother us with things like that, we have more important business to attend to." More crucial business. Like the persecution of man by man if you'll allow me to use that euphemism. And so the famous jacket is now in Pedro's trembling hands, which have picked it up with much affection. »
“The scene is a square in a small provincial town. Up-stage a house composed of a ground floor and one storey. The ground floor is the window of a grocer's shop. The entrance is up two or three steps through a glass-paned door. The word EPICERIE is written in bold letters above the shop window. The two windows on the first floor are the living quarters of the grocer and his wife. The shop is up-stage, but slightly to the left, not far from the wings. In the distance a church steeple is visible above the grocer's house. Between the shop and the left of the stage there is a little street in perspective. To the right, slightly at an angle, is the front of a café. Above the cafe, one floor with a window; in front, the café terrace; several chairs and tables reach almost to centre stage. A dusty tree stands near the terrace chairs. Blue sky; harsh light; very white walls. The time is almost mid-day on a Sunday in summer-time. JEAN and BERENGER will sit at one of the terrace tables. [The sound of church bells is heard, which stop a few moments before the curtain rises. When the curtain rises, a woman carrying a basket of provisions under one arm and a cat under the other crosses the stage in silence from right to left. As she does so, the GROCER'S WIFE opens her shop door and watches her pass.] GROCER'S WIFE: Oh that woman gets on my nerves! [To her husband who is in the shop:] Too stuck-up to buy from us nowadays. [The GROCER'S WIFE leaves; the stage is empty for a few moments.] [JEAN enters right, at the same time as BERENGER enters left. JEAN is very fastidiously dressed: brown suit, red tie, stiff collar, brown hat. He has a reddish face. His shoes are yellow and well polished. BERENGER is unshaven and hatless, with unkempt hair and creased clothes; everything about him indicates negligence. He seems weary, half-asleep; from time to time he yawns.] JEAN: [advancing from right] Oh, so you managed to get here at last, Berenger ! BERENGER: [advancing from left] Morning, Jean ! JEAN: Late as usual, of course. [He looks at his wrist watch.] Our appointment was for 11.3o. And now it's practically mid-day. BERENGER: I'm sorry. Have you been waiting long? JEAN: No, I've only just arrived myself, as you saw. [They go and sit at one of the tables on the all terrace.] BERENGER: In that case I don't fed so bad, if you've only just ...“
Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994) Scene uit een opvoering in New York, 2012
“If there is anything in the life of any culture or period that gives good grounds for alarm, it is the rise of cultural pessimism, whose major passion is bitter hostility toward many or most of the people within the very culture the pessimists always feel they are intent on rescuing. When panic on one side is creating alarm on another, it is easy to forget there are always as good grounds for optimism as for pessimism, exactly the same grounds, in fact. That is because we are human. We still have every potential for good as we ever had, and the same presumptive claim to respect, our own respect in one another. We are still creatures of singular interest and value, agile of soul as we have always been and as we will continue to be even despite our errors and degradations for as long as we abide on this earth. To value one another is our greatest safety, and to indulge in fear and contempt is our gravest error.” (...)
“I have mentioned the qualitative difference between Christianity as an ethic and Christianity as an identity. Christian ethics goes steadfastly against the grain of what we consider human nature: the first will be last, to him who asks give, turn the other cheek, judge not. Identity on the other hand appeals to a constellation of the worst human impulses. It is worse than ordinary tribalism because it assumes a more than virtuous “us” on one side and on the other a “them” who are very doubtful indeed, who are in fact a threat to all we hold dear.” (…)
“Cultural pessimism is always fashionable, and since we are human, there are always grounds for it. It has the negative consequence of depressing the level of aspiration, the sense of the possible... it is easy to forget that there are always as good grounds for optimism as for pessimism--exactly the same grounds, in fact--that is, because we are human. We still have every potential for good we have ever had, and the same presumptive claim to respect, our own respect and one another's. We are still creatures of singular interest and value, agile of soul as we have always been and as we will continue to be even despite our errors and depredations, for as long as we abide on this earth.”
Marilynne Robinson (Sandpoint, 26 november 1943) Hier in 2015 met president Obama
Slaap, kleine prins, en droom nog maar even Droom maar zolang je een droom wordt gegeven Droom van een wereld met slagroom erop Want later dan gooien ze die naar je kop
Jij bent nog heel klein maar je wordt al bewonderd Je telde daarnet zonder haperen tot honderd Ik word dan wat bang want dat cijfers citeren, heeft Wernher von Braun vroeger ook moeten leren Die heeft in zijn jeugd ook veel letters gespeld, die heeft ook voor het eerst eens tot twintig geteld Z'n Vatie wist ook niet dat na al die dromen wat later basis Peenemünde zou komen
Slaap, kleine prins, en droom nog maar even Droom maar zolang je een droom wordt gegeven Later dan komt er van dromen niet veel Je sterft misschien jong voor wat zwart, rood en geel
Ik zag je vanmiddag nog spelen verzinnen, met uit de buurt zes of zeven vriendinnen Je deed het zo dacht ik een beetje James Bond-ig, al is dat zo jong op jouw leeftijd niet zondig En eerlijk gezegd, ik was een beetje jaloers Want later dan moet je veranderen van koers en doe je dat niet roept de buurt al te gader Het valt niet te verwonderen met zulk een vader
Speel, kleine prins, speel met je vriendinnen Speel maar zolang je niet hoeft te beminnen Nu noemt de buurvrouw zo'n kind sociaal Maar later dan vindt ze zoiets een schandaal
Dus plons in het bad en spat als een kikker Ren door het huis in je kletsblote flikker Trap maar je bal door de ruit der buren en loop door de plassen en schrijf op de muren Word maar verliefd op de juffrouw op school, maak van de melkboer een superidool Bid maar tot God om wat haar op je benen, huil maar eens uit om die trap op je schenen
Huil, kleine Wim, ach huil nog maar even Huil maar zolang je een traan wordt gegeven Huil maar en speel maar en zing maar en dans Want later dan mag dat alleen in romans.
Louis Verbeeck (Tessenderlo, 26 november 1932) Cover
Weht der Wind daher, dahin, wandert die Zigeunerin. Rotes Kopftuch, buntes Hemd, Haar pomadenglatt gekämmt, bündelt ihre Siebensachen, muß dem Kind ein Bettchen machen: Tuch um Hüft und Hals gewunden, oben, unten zugebunden. "Schläfst auf meinem Rücken fein, winziges Zigeunerlein! Wandern wir durch dunkle Wälder, schlechte Felder, gute Felder, schönes Land, grünes Land, allzeit summt der Wind bekannt.
Schattend steht am Weg der Baum, und mein Liebchen weint im Traum. Beeren ziehn die Zweige nieder. Tun vom Wandern weh die Glieder, Bündel an den Baum geschwind, schaukelt das Zigeunerkind. "Maulbeerbaum kann uns was lehren: Trägt die Wiege, trägt die Beeren, gibt dazu auch trocknes Reisig - wie man Feuer macht, das weiß ich. Brennt die Flamme lichterloh, findt ein Topf sich irgendwo, aus dem Topf in den Kropf blauer Himmel überm Kopf."
Vertaald door Annemarie Bostroem
Mihály Babits (26 november 1883 - 4 augustus 1941) Mihály en Ildikó Babits in Italië in 1940
Zie je ik hou van je, ik vin je zo lief en zo licht - je ogen zijn zo vol licht, ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar en je ogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn jou, maar het kan niet zijn, het licht is om je, je bent nu toch wat je eenmaal bent.
O ja, ik hou van je, ik hou zo vrees'lijk van je, ik wou het helemaal zeggen - Maar ik kan het toch niet zeggen.
Uit: Mei
Maar in zijn rand verbrak de zee in reven Telkens en telkens weer, er boven dreven Als gouden bijen wolken in het blauw, Duizende volle mondjes bliezen dauw En zout in ronde droppen op den rand Van roodgelipte schelpen, vn het strand De bloemen, witte en geele als room en rood' Als kindernagels, en gestreepte, lood- Blauw als een avondlucht bij windgetij. Kinkhorens murmelden hun melodij In rust, op 't gonzen van de golf dreef voort Helderder ruischen als in drooger woord Vochtige klinkers, schelpen rinkelden In 't glinst'rend water glas en kiezel en Metalen ringen, en op veeren wiek Vervoerde waterbellen vol muziek Geladen, lichter wind. Over het duin Dreven ze door de lucht tot in den tuin Van Holland, en die schoon en vol was zonk En brak in 't zinken wijl muziek weerklonk Schooner dan stemmen, en van mijmerij Elk duin opzag verre en van nabij.
En in een waterwieg, achter in zee - Duizend schuimige spreien deinen mee - Ontwaakt' een jonge Trion en een lach Vloeid' over zijn gelaat heer, als hij zag De waterheuvels om zich en een toren Van een wit wolkje boven zich, zijn horen Lag in zijn blooten arm, verguld in blank. Hij blies er in, er viel een zacht geklank Als zomerregen uit den gouden mond.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927) Cover
Could Homer come himself, distressed and poor And tune his harp at Rhedicina's door, The rich old vixen would exclaim, (I fear,) 'Begone! no tramper gets a farthing here.'
On The Astrologers
The astrologers did all alike presage My uncle's dying in extreme old age; One only disagreed. But he was wise, And spoke not till he heard the funeral cries.
On Pallas Bathing, From A Hymn Of Callimachus
Nor oils of balmy scene produce, Nor mirror for Minerva's use, Ye nymphs who lave her; she, array'd In genuine beauty, scorns their aid. Not even when they left the skies, To seek on Ida's head the prize From Paris' hand, did Juno deign, Or Pallas in the crystal plain Of Simois' stream her locks to trace, Or in the mirror's polished face, Though Venus oft with anxious care Adjusted twice a single hair.
William Cowper (26 november 1731 – 25 april 1800) Teiresias en Athena door Louis-Jean-Francois Lagrenée,1725
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Christopher Marlowe)
“Was bred a student in Cambridge, but there is no account extant of his family. He soon quitted the University, and became a player on the same stage with the incomparable Shakespear. He was accounted, says Langbaine, a very fine poet in his time, even by Ben Johnson himself, and Heywood his fellow-actor stiles him the best of poets. In a copy of verses called the Censure of the Poets, he was thus characterized.
Next Marloe bathed in Thespian springs, Had in him those brave sublunary things, That your first poets had; his raptures were All air and fire, which made his verses clear; For that fine madness still he did retain, Which rightly should possess a poet's brain.
His genius inclined him wholly to tragedy, and he obliged the world with six plays, besides one he joined for with Nash, called Dido Queen of Carthage; but before I give an account of them, I shall present his character to the reader upon the authority of Anthony Wood, which is too singular to be passed over. This Marloe, we are told, presuming upon his own little wit, thought proper to practise the most epicurean indulgence, and openly profess'd atheism; he denied God, Our Saviour; he blasphemed the adorable Trinity, and, as it was reported, wrote several discourses against it, affirming Our Saviour to be a deceiver, the sacred scriptures to contain nothing but idle stories, and all religion to be a device of policy and priestcraft; but Marloe came to a very untimely end, as some remarked, in consequence of his execrable blasphemies. It happened that he fell deeply in love with a low girl, and had for his rival a fellow in livery, who looked more like a pimp than a lover. »
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758) Een anoniem portret in Corpus Christi College, Cambridge, waarvan wordt aangenomen dat het Christopher Marlowe toont
„Als Kress an einem Morgen im Mai die Tür seiner Wohnung abschloss und die Treppe hinabschritt, stand unten, vor seinem Briefkasten. ein Fahrrad. Erbittert presste er die Lippen zusammen. Schon vergangene Woche harre dieses Gefährt vor seinem Briefkasten gestanden. Vergangene Woche aber harte er sich noch nachsichtig gezeigt: Jeder machte einmal einen Fehler, auch er, Kress, war- zumindest theoretisch - vor Fehlern nicht gefeit. Die Wiederholung der Tat bewies jedoch: Dem Fahrradabsteller war nicht lediglich ein Fehler unterlaufen. Er handelte aus Bosheit. Es war ihm an einer Störung des Hausfriedens gelegen. Möglicherweise lag sogar eine gezielte Attacke gegen ihn persönlich vor, den Studenten der Literaturwissenschaft Kress. Wie einfach wäre es gewesen, die Reifen zu durchstechen oder das Schnappschloss mit Sekundenkleber zu zerstören. Stattdessen setzte Kress seine Tasche ab. entnahm ihr einen Bogen Papier und beschrieb ihn in großen Buchstaben mit den Worten: "FARRÄDER SIND LAUT. HAUSORDNUNG IM INNENHOF ABZUSTELI.EN.« Das Ganze unterschrieb er mit „DIE MIETERGEMEINSCHAFT“. Zwar war er sich nicht sicher, ob die Hausordnung das Abstellen von Fahrrädern im Flur tatsächlich verbot. Wo er darüber nachdachte, war er sich nicht einmal sicher, ob es eine Hausordnung überhaupt gab. Aber wie dem auch sei, es gab immer auch so etwas wie eine gefühlte Hausordnung, und diese gefühlte Hausordnung verbot das Abstellen von Fahrrädern nachdrücklich und stellte es sogar unter Strafe. Also klemmte Kress den Zettel auf den Gepäckträger und verstaute die Schreibutensilien wieder in seiner lasche. Dann, routinemäßig, zückte er seinen Schlüsselbund und warf einen Blick in den Briefkasten. Zu seiner Überraschung fanden sich unter den üblichen Wurfsendungen drei richtige, an ihn adressierte Briefe. Das war ungewöhnlich, beinahe niemand kannte seine Adresse. Er stopfte den Werbemüll in die Briefkästen seiner Nachbarn und nahm sich die Briefe vor. Der erste enthielt eine Nachricht seiner Bank. Offenbar war der Dauerauftrag mittels dessen er seine Miete bezahlte, nicht ausgeRihrt worden. Die Rank verstieg sich zu der Behauptung. sein Konto habe nicht die notwendige Deckung aufgewiesen. Natürlich ein Irrtum. Beunruhigt mischte er den zweiten Brief auf, der von seiner Hattsverwaltung stammte, einer Eureka/Rivers Property Management GmbH. Die Hausverwaltung stellte das Ausbleiben seiner Miete fest. Zugleich wurde er aufgefordert. den offenen Betrag binnen sieben Tagen zu überweisen. Aha. dachte Kress und ließ seine Zunge über den linken Eckzahn gleiten. Das war irgendwie nicht sogut. Er schob die Briefe in seine Tasche und öffnete den dritten: 'Profitieren Sie von ausgezeichneten Renditechancen und investieren Sie in die asiatischen Wachstumsmärkte..“
“When you think how big their feet are in black rubber And it slippery underfoot always, it is clever How they thread and manage among the sprawled nets, lines, Hooks, spidery cages with small entrances. But they are used to it. We do not know their names. They know our needs, and live by them, lending them wiles And beguilements we could never have fashioned for them.” - W.S. Merwin
This is part of your poem ‘The Fishermen’, which I read in a café near the fish market in Seeb, waiting for the boats to return so I could buy one of the fish that a fisherman had just brought ashore— a fisherman wearing a striped headwrap and a short dishdasha, and whose name I did now know (just like in your poem). He was barefoot, and did not have those long black rubber boots (and he surely hadn’t read your poem, Merwin), but he was friendly as we negotiated a price that was good for him and good for me, so I read him the end of your poem while we bargained:
“They carry the ends of our hungers out to drop them To wait swaying in a dark place we could never have chosen. By motions we have never learned they feed us. We lay wreaths on the sea when it has drowned them.”
He liked the end, for he gave an impromptu reply:
“When we drown in the Gulf, the living don’t lay wreaths in the sea: after we’re gone, they know those wreaths would wait for us forever in the expanses of eternity. We’ve sealed the deal for the fish, and this friend of mine is selling spices and peppers and coconuts just in from Kerala, so follow him to his store: maybe you’ll throw a feast for your friend the poet, and maybe he’ll write another poem about our short dishdashas and our bare feet.”
„Von links zischen die Bratwürste, der Zapfhahn bro-delt, Bierschaum für die Gemeindekatze Gabriel. „Was für ein schöner, herrlicher Mig." Adler zeigt hi-nauf in den Himmel, und tatsächlich: Eine'frost spendende Sonne tut sich da zwischen den bösen Wolken auf. „Alle vollzählig", so stellt Adler fest, „hätt ich sonntags auch mal gern." Gelächter von den Biertischen. „Schön, dass wir heute alle hier sein können, im war-men Schoß unserer Gemeinde." Adler blinzelt gegen die Sonne an. Christian trägt eine hellblaue Cappy, Hele-ne ihr Sommerjäckchen. Adler schaut auf seine sünd-haft teure Armbanduhr, winkt mir zu, später Samstag-nachmittag, winkt mich zu sich, ich bewege mich nicht mehr. Und Adler gedenkt unerwartet meines Vaters. Ganz still wird es da. Helene nimmt meine Hand, und Michel nimmt ihre Hand wieder weg. Adler erinnert sich jetzt an Vater. Er zeigt auf den Maibaum und meint: „Ein kräftiger Hinlanger, der Wer-ner." Der Alleinunterhalter spielt einen Tusch, die Gemein-de klatscht. Adler hebt das Mikrofon und deutet damit hinter sich, ins Gemeindehaus, und kratzt sich das spit-ze Kinn. Er legt den Zeigefinger an die Lippen: „Er war ein wichtiges Glied unserer Gemeinde", guckt auf sein Thesenpapier und nickt: „War, und ist ja immer noch, der gute Geist unserer Pfadfinderschaft, ein Wald- und Wiesenfreund", und so weiter und so fort: „Werner." Von links brodelt der Zapfhahn, Adler schlägt sich gegen die Stirn: „Und natürlich auch kein Kostveräch-ter!", und lacht und hebt den Daumen und wackelt mit dem Mikrofon und macht Vater ganz nass, verdammt! Tropfen fielen in diese dunkle Versenkung. Manu-el, den die Jugend Mau nennt, überreichte Adler den Weihwasserwedel. Die Mutter stand in Schwarz und weinte, wie sie sonst nur weint, wenn ihr beim Rad-fahren verrückt gewordene Kleinstadtfliegen ins Auge rutschen. Sie haue noch rechtzeitig sechs Tische beim Ruck-deschel bestellt. Dort dann der Leichenschmaus. „Im-mer diese langweiligen Grabreden." Aber Adler machte seine Sache recht ordentlich. Stand in seiner violetten Stola vor dem gähnenden Loch und argumentierte ganz prächtig. Die Mutter hielt Christian in Schach. Sie schneuzte sich die Nase, dass die Äste erzitterten. Ich stand vor der Versenkung und jemand reichte mir von hinten Vaters Schweizermesser. Und mir gegenüber Ad-ler, verständig nickend. Manuel an seiner Seite. Auch Helene. Sie sah so verdammt gut aus in ihrer hellbrau-nen Ministrantenkutte.“
De Nederlandse dichter, criticus, essayist en vertaler Paul Thomas Basilius Rodenko werd geboren in Den Haag op 26 november 1920. Hij was de zoon van een Russische vader en een Engelse moeder en een broer van schrijfster Olga Rodenko. In de oorlog werkte hij mee aan de illegale tijdschriften “Maecenas” (Den Haag) en “Parade der Profeten” (Utrecht). Door zijn essays en bloemlezingen over de experimentele poëzie in Nederland, ontstond een klimaat waarin de vernieuwende Beweging van Vijftig in de Nederlandse poëzie in steeds bredere kring werd geaccepteerd. Rodenko, die meteen na de oorlog enkele jaren in Parijs doorbracht, waar hij zich intensief met het surrealisme en het existentialisme bezighield, was zich al voor het optreden van de Vijftigers bewust van de gevolgen van WO II op de literatuur. Zijn essays getuigen van een buitengewone eruditie; door zijn veelzijdige belezenheid en zelfstandige verwerking van de Europese poëzie in het algemeen, wist hij de vernieuwingen in de Nederlandse poëzie in de jaren vijftig moeiteloos te plaatsen in een breder Europees verband. Beroemd werden zijn beschouwingen over onder anderen Gerrit Achterberg en Hans Lodeizen. Zijn gedichten werden in 1975 verzameld onder de titel “Orensnijder tulpensnijder”, Vertalingen uit het Russisch, Frans, Duits en Engels werden ook door hem verzorgd.
Februarizon
Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan arbeiders bouwen met aluinen handen aan een raamloos huis van trappen en piano's. De populieren werpen met een schoolse nijging elkaar een bal vol vogelstemmen toe en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig helblauwe bloemen op helblauwe zijde.
De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind. Ik draag het donzen masker van de eerste lentewind.
Bommen
De stad is stil. De straten hebben zich verbreed. Kangeroes kijken door de venstergaten. Een vrouw passeert. De echo raapt gehaast haar stappen op.
De stad is stil. Een kat rolt stijf van het kozijn. Het licht is als een blok verplaatst. Geruisloos vallen drie vier bommen op het plein en drie vier huizen hijsen traag hun rode vlag.
Robot Poëzie
Poëzie, wrede machine Stem zonder stem, boom Zonder schaduw: gigantische Tor, schorpioen poëzie Gepantserde robot van taal—
Leer ons met schavende woorden Het woekerend vlees van de botten schillen Leer ons met nijpende woorden De vingers van ’t blatend gevoel afknellen Leer ons met strakke suizende woorden De stemmige zielsbarrière doorbreken: Leer ons te leven in ’t doodlijk luchtledig De reine gezichtloze pijn, het vers
“Dat weet je toch wel, die had dertien kinderen uit zijn eerste huwelijk en elf kinderen uit zijn tweede huwelijk, en van die dertien uit dat eerste huwelijk werden maar liefst de laatste tien, steeds met tussenpozen van een jaar, dood geboren, en nummertje drie heeft ook maar een paar dagen ademgehaald, en na die tien levenloos geboren kindjes is de eerste vrouw van Leen zelf ook door de Heere thuisgehaald, dus toen had je opeens een weduwnaar met twee overgebleven bloedjes, mijn man Arie dus en z'n oudere zusje, en Leen is weer hertrouwd en die tweede vrouw heeft elf kinderen ter wereld gebracht, dus bij elkaar waren het er, als ik het goed optel, wel vierentwintig - stel je toch voor, vierentwintig kinderen, 't zou wat geweest zijn als ze allemaal waren blijven leven, m'n schoonvader was eendenkooiman op Rozenburg, nou, van wat daarvan overschoot had hij nooit vierentwintig mondjes kunnen voeden, dus 't was maar goed dat de Heere er zoveel wegnam. Maar de kinderen uit dat tweede huwelijk bleven allemaal wel leven, dus je grootvader had maar liefst elf halfbroers en halfzusjes. En dat in zo'n petieterig dijkhuisje op Rozenburg. Vierentwintig kinderen, het is toch wat, je zult zo'n vurige man hebben, je grootvader vertelde altijd dat zijn vader tussen de middag thuiskwam en dan na het eten opstond en zijn stiefmoeder probeerde te grijpen. Maar die probeerde uit z'n handen te blijven, en dan renden ze achter elkaar aan, om de tafel heen, een rondje of zes, zeven, het kunnen er ook acht zijn geweest, daar wil ik vanaf zijn, en dan had vadertje Leen moeder Betje te pakken, en zagen al die kindertjes hoe hun moeder het laddertje naar het zoldertje werd opgesjord en even later hoorden ze dan van dat zoldertje van die speciale geluiden komen - och, och, ja, ja, je grootvader was wel getekend, die heeft het als kind al vreselijk zwaar gehad, elf broertjes en zusjes dood, moeder dood, en een vader die zijn tweede vrouw elke dag om de tafel heen nazat omdat hij goesting had, altijd maar door goesting. Zijn eerste vrouw zal hij trouwens ook wel om de tafel heen nagezeten hebben, maar dat herinnerde je grootvader zich niet, toen was hij daar nog te klein voor.Toch hebben we hem, al die goesting ten spijt, lang mogen meemaken, want hij was van 1869 en is pas in 1960 gestorven. Maar ja, dat moet je ze wel nageven, die Van der Giessens, als ze niet al in hun wiegjes bezwijken, en daar zijn heel wat voorbeelden van, worden ze doorgaans heel oud.'
“Ik schreef ze keurig op, kocht een totoformulier, vulde - dromend van de pot van vijfenzeventigduizend pond - de enigszins onverwachte voorspelling van dertien keer gelijkspel in. Ik was hogelijk verbaasd toen hij daarin gelijk bleek te hebben, op één wedstrijd na. Het gebeurde op een avond dat de lucht minder koud was en we overdag de eerste tekenen van de komende lente bespeurden in sprieten jong groen die zich nieuwsgierig een weg omhoog hadden gebaand, dwars door een tapijt van natte, opeengepakte bladeren heen. Met zo veel veranderingen in het vooruitzicht - een koude winter die snel voorbij zou zijn, haar afstuderen, en het vertrek naar Amerika - en dankzij een steeds amicalere omgang met Pan, durfde ik het ongemanierde orakel de vraag te stellen waarvan ik dacht - nee, wist - dat die haar beheerste. Ik boog me over het bord en vroeg of wij beroemd zouden worden. Het effect was desastreus en tartte al mijn verwachtingen. Alsof we te lang te vertrouwelijk met hem waren omgesprongen en te weinig respect hadden getoond voor zijn goddelijkheid, maakte hij met een vermetele kracht zijn oorsprong van het woord paniek waar door ons de stuipen op het lijf te jagen. Vanuit het niets trok een boze marionettenspeler bruusk de hand van mijn bruid omhoog, haar ogen schoten vol bange tranen, en ik - die gemeend had haar te plezieren, en gewillig als een oude herdershond achter de Amerikaanse droom van een roemrijk bestaan aansjokte - hoorde verbijsterd hoe ze in tongen sprak. Zonder zich traag van het alfabet te bedienen sprak Pan zich met een angstaanjagend diepe keelstem direct uit via haar mond, bespotte het verlangen naar dat lege vertoon, en vroeg of ze dan niet wist dat de roem waarnaar ze zo hartstochtelijk verlangde alles wat ze bezat zou vernietigen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Ik ben niet gevlucht om in dit land een Karikatuur te worden. Als karikatuur werd Ik in eigen land vervolgd. Tweedimensionaal Zou ik het ook goed doen, maar ik kijk wel
Uit. Het publiek weet wat er op het spel Staat. Al mijn werk gaat over liefde. Ook De haatpassages. Als een kat verdedig Ik me. Gij zijt decadent en ik eroverheen
Met goedemorgen. Dat vindt u lekker U laat zich graag mishandelen door een Vent die u niet kent. Nu bent u een karikatuur Ik snap de charme ervan. Maar uw aandacht
Is liefde. Ik ben decadent. Nu mag u slaan Pak aan. Het is ook aan u de beurt.
Vlisco
Binnen jouw muren worden van stof dromen gemaakt en van dromen stof. Oui, madame, la haute couture van een continent, machines maken kilometers om de afstand tussen
huid en hoofd te dichten, de klant content. Deze romantiek brengt ook gevaren met zich mee – winstgevendheid maakt van schoonheid een martelares, ze is erg mooi maar wel zwaar
in de stress. Voorlopig trillen de machines een ritme dat de dames van Bamako bekoort. Als ik langs die lange muur loop
leg ik mijn oor te luister. Hoor het opgewonden ruisen van intercontinentaal contact. Belofte wie morgen mooi wil zijn, vandaag al beginnen kan.
Uit:What We Become (Vertaald door Nick Caistor Lorenza Garcia)
“There was a time when he and all his rivals had a shadow existence. And he was the best of them. He always kept flawless rhythm on a dance floor, and off it his hands were steady and agile, his lips poised with the appropriate remark, the perfect, witty one-liner. This made men like him and women admire him. In those days, in addition to the ballroom dances (tangos, fox-trots, Bostons) that helped him earn a living, he had mastered the art of verbal pyrotechnics and sketching melancholy landscapes with his silences. During many a long and fruitful year he had rarely missed his mark: it was rare for a wealthy woman of any age to resist his charms at one of the tea dances at a Palace, Ritz, or Excelsior Hotel; on a terrace on the Riviera; or in the first-class ballroom of a transatlantic liner. He had been the type of man one might come across in the morning in a café, wearing a tuxedo and inviting to breakfast the domestic staff from the house where he had attended a dance or a dinner the previous night. He possessed that talent, or that shrewdness. Moreover, at least once in his life, he was capable of betting everything he had on the table at a casino and traveling home by tramcar, cleaned out, whistling “The Man Who Broke the Bank at Monte Carlo,” apparently unconcerned. Such was the elegance with which he could light a cigarette, knot a tie, or sport a pair of perfectly ironed shirt cuffs, that the police never dared arrest him, unless they actually caught him red-handed. “Max.” “Yes, sir?” “You may put my suitcase in the trunk.” The sun over the Bay of Naples makes his eyes smart as it bounces off the Mark X Jaguar’s chrome plating, the way it did off the automobiles of long ago, driven by him and others. But all that has changed, and his old shadow is nowhere to be seen either. Max Costa glances beneath his feet, tries shifting slightly, to no avail. He can’t remember exactly when it happened, but that hardly matters. His shadow has gone, left behind like so many other things. He grimaces resignedly, or perhaps it is simply the sun in his eyes, as he tries to think of something real and immediate (the tire pressure for a half or fully loaded car, the ease of the synchronized gearbox, the oil gauge) to fend off that bittersweet pang that always comes when nostalgia or loneliness gets the better of him. Taking a deep, leisurely breath, he finishes polishing the silver statuette of a leaping cat above the front grille with a chamois cloth, then slips on the jacket of his gray uniform that was lying folded on the front seat. Once he has carefully buttoned it up and straightened his tie, he slowly mounts the steps, flanked by headless marble statues and stone urns, leading up to the front door."
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
De Chinese schrijver Ba Jinwerd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
„His face was ruddy from the wind. After taking off his coat he went up to the fire, rubbing his hands vigorously and bending forward to get warm. His face, moody and somber in the firelight, was even darker than the sky before a storm. My uneasiness mounted. I was eager to know the reason for the stormy look on his face, but at the same time dreaded the revelation. Compressing my lips, I decided to wait, although the suspense was almost unbearable. He took a few steps round the room before he pounced on me and, seizing my arm in agitation, said, "You must help me, Zisheng!" I stared at him in amazement. The sheer misery in those dilated eyes boring into my own sent a shiver down my spine. "What's the matter? Tell me!" I cried in alarm. The wind kept tapping on the window. A faint rustling in the quiet garden sounded as if someone was walking about and coughing. "Zisheng, I can't go on like this. Tell me what I must do! Jingfang and I . . ." He let go of my arm and stood there wringing his hands. Jingfang's name conjured up a vision of the round-faced girl in the light blue tunic and red belt who had wept as she poured out her woes to me that day. My heart warmed to her. "Sit down and let's talk it over," I patted him on the shoulder and pulled up a chair for him close to the fire. We sat down facing each other. "You shouldn't torment Jingfang like this," I began without waiting to hear more. "She still loves you. Why must you always quarrel with her? Surely you can let her have her way sometimes, can't you? Besides, she's not really difficult to get on with." I spoke earnestly, sure I could move him. He blinked as I spoke, his mouth working. "You don't understand," he said finally, shaking his head with a look of despair. "But which of you is more to blame? You don't mean to say it's all her fault?" I countered, annoyed to have my friendly advice cut short this way.“
Ba Jin (25 november 1904 – 17 oktober 2005) Als jongeman
‘Met de fluit; Si-Bengkok speelt. Hij zit daar aan den overkant. Stil nu!’ Het leek Bake dat het fluitegeluid opsteeg uit een donkerbladerigen struik met groote roode bloemen, aan den oever van het meertje. Daar kwamen de lange, langzaam zwevende cadenzen weer terug van den vorigen nacht, rustig als een kalme ademtocht. Maar gaandeweg veranderden zij van beweging, er kwam iets lichts en luchtigs in, ze dansten als de wemelende avondrood-glimpjes over het water. Een schitterblauwe vogel kwam aangevlogen, streek neer op een bamboescheut die bevend boog, en begon tegen de fluit op te kwetteren, hoe langer hoe driftiger, zoodat zijn kleine keel trilde, en zijn vlerkjes slap hingen. Bij oogenblikken was zijn gekweel niet van het lokken der fluit te onderscheiden. Bake luisterde, glimlachend zonder het te weten. Hij had zijn irrigatieplannen vergeten, en vergeten ook dat hij daar zat om te loeren op een onnoozele hagedis. Plotseling stiet de Indo hem aan, naar het riet wijzend. Met een golvende beweging week het uitéen en stond gedeeld. Iets verder kronkelde de golving, nog iets verder, nu kwam een spits, donker ding uit het groen te voorschijn. Het fluitspel verlangzaamde. De gedempte tonen bleven hangen boven de plek, gonzend als muggen die op en neer zweven in een rooden avondstraal, en wel weg schijnen te willen, en toch blijven, ongedurig en besluiteloos blijven beven op dezelfde plek, in den schuinen rooden lichtstraal. Het spitse donkere ding waagde zich geheel uit het riet. Het was een kop met schuwe zwarte oogjes; en een grauwbruin lijf volgde, ribbelig geteekend en geplekt als een zandbank, die door kabbelend water gefatsoeneerd is; de lange, dun-uit-loopende staart lag nog in het water. Nu kwam het dier geheel en al aan land, op de lokkende fluittonen af. En lag daar, luisterend en roerloos.”
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) De "Heerenweg" in Sibolga, ca. 1917
“Ihre Arme lagen auf seinen Schultern, immer wenn sie auseinandergingen, hatte sie die Arme um seinen Nacken gelegt. Jetzt war er frei, um die Nachtluft alleine zu atmen. Der erste Einsatzort war Paris. Sein Sender konnte sich ortsgebundene Korrespondenten nicht leisten, er wurde als springendes Pferd eingesetzt, entsprechend seinen Sprachkenntnissen. Er wohnte in der rue Balzac, suchte, wann immer die Zeit es erlaubte, wie jeder literarisch interessierte Tourist die Spuren, die Hemingway, Sartre oder Henry Miller in ihren Büchern gelegt hatten. Fast täglich saß er auch einmal im Museumscafé des Centre Pompidou, um den Rundblick zu genießen, die Dächer und Fassaden dieser von ihm angelesenen Stadt. Auf ihrer nachträglichen Hochzeitsreise hatte er mit Selma zwei Tage in Paris verbracht, mit fast keinem Geld in der Tasche. In einer der historisierten Wirtsbuden der verwinkelten Gäßchen auf Montmartre tranken sie eine Flasche Bordeaux und aßen eine Kleinigkeit. Das Lokal war lauschig, entsprach ihren romantischen Erwartungen. Aber am nächsten Morgen, nachdem sie die Hotelrechnung bezahlt hatten, blieb ihnen (die Zugbillets hatten sie) kaum noch genug Kleingeld, um mit der Metro zur Gare du Nord zu gelangen. Dennoch wollten sie einmal vor dem Café Les Deux Magots in einem der Strohsessel sitzen und einen Kaffee trinken. Beim Bezahlen mußten sie ihre letzten französischen Münzen mit englischen ergänzen, mit Shillings und Pennies, die der Kellner mit einer Geste der Verachtung in den Rinnstein schleuderte. Das war am Vormittag, und ihr Zug ging erst am Abend. Jetzt, ein halbes Jahrzehnt später, saß Richard (mit Kreditkarten und jeder Menge Kleingeld) gerne am Vormittag im Café Select und oft aß er Muscheln im Restaurant La Coupole auf der anderen Straßenseite und blickte dort auf die weißen Tischdecken, auf die Art-déco-Stühle, vielleicht saß er tatsächlich an irgendeinem Zweiertisch, an dem Sartre einmal mit seiner Simone gegessen, getrunken und gestritten hatte, hier vor oder hinter den großflächigen Vitrinen, inmitten oder im Hintergrund des Verkehrslärms und mit dem Blick auf den Boulevard und sein Menschen-gewimmel und die hochhackigen, schmalen Schuhe der Frauen. Ja, und die diese Schuhe trugen, bewegten sich, schien ihm, als ob sie sich auf ihr weiblich verwirrendes Geheimnis besinnen wollten. Richard hatte seine Augen offen und genoß die schillernden Farben des Lebens. Er bestellte ein Glas Champagner, jetzt war er doch am richtigen Ort, nie hatte er sich so nahe am Fluten des Weltmeeres gefühlt."
“The Pricklebush mob says that Normal Phantom could grab hold of the river in his mind and live with it as his father’s fathers did before him. His ancestors were the river people, who were living with the river from before time began. Normal was like ebbing water; he came and went on the flowing waters of the river right out to the sea. He stayed away on the water as long as he pleased. He knew fish, and was on friendly terms with gropers, the giant codfish of the Gulf sea that swam in schools of fifty or more, on the move right up the river following his boat in for company. The old people say the groper lives for hundreds of years and maybe Normal would too. When he talked about the stars, they said he knew as much about the sky as he did about water. The prickly bush mob said he had always chased the constellations: We watched him as a little boy running off into the night trying to catch stars. They were certain he knew the secret of getting there. They thought he must go right up to the stars in the company of groper fish when it stormed at sea, when the sea and the sky became one, because, otherwise, how could he have come back? “How you do that?” was the question everyone asked. “The water doesn’t worry me,” Normal Phantom answered simply, although he knew that when his mind went for a walk, his body followed. Everyone in Desperance was used to the sight of Normal’s jeep driving north to meet the river’s edge. It was the only vehicle he had ever owned. Always, the small tinnie boat, full of dints, a stray bullet hole or two, strapped onto the roof. A vessel purchased with cross-country road transport in mind, much more than water safety.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950) Cover
What in our lives is burnt In the fire of this? The heart’s dear granary? The much we shall miss?
Three lives hath one life – Iron, honey, gold. The gold, the honey gone – Left is the hard and cold.
Iron are our lives Molten right through our youth. A burnt space through ripe fields A fair mouth’s broken tooth.
Spring, 1916
Slow, rigid, is this masquerade That passes as through a difficult air : Heavily-heavily passes. What has she fed on? Who her table laid Through the three seasons ? What forbidden fare Ruined her as a mortal lass is?
I played with her two years ago, Who might be now her own sister in stone; So altered from her May mien, When round the pink a necklace of warm snow Laughed to her throat where my mouth's touch had gone. How is this, ruined Queen?
Who lured her vivid beauty so 'l'o be that strained chill thing that moves So ghastly midst her young brood Of pregnant shoots that she for men did grow? Where are the strong men who made these their loves? Spring ! God pity your mood!
“Mein Freund Jacintho kam in einem Palast zur Welt, mit 109 Contos Rente in Saatland, Weinland, Korkwaldungen und Olivenhainen. Im Alentejo, über ganz Estremadura, quer durch die beiden Beira-Provinzen hindurch begrenzten dichte, sich über Berge und durch Täler windende Hecken, hohe Mauern aus gutem Gestein, Gewässer und Landstraßen die Ländereien dieser alten, ackerbautreibenden Familie, die schon zu Zeiten des Königs Diniz Korn aufspeicherte und Reben pflanzte. Ihr Landgut und der Herrensitz Tormes in Unter-Douro erstreckten sich über einen ganzen Gebirgszug. Zwischen dem Tua und dem Tinhela, fünf wohlgemessene Meilen weit, zahlte ihr die ganze Gegend Lehnszins, und ihr gehörende dichte Kieferwaldungen schatteten von Arga ab bis zur Bucht von Ancora. Der Palast jedoch, in dem Jacintho zur Welt gekommen war und den er immer bewohnt hatte, stand in Paris, auf den Champs-Elysees Nr. 202. Sein Großvater, der sehr dicke und sehr reiche Jacintho, den man in Lissabon Dom Galiaon nannte, ging eines Nachmittags durch die Travessa da Trabuqueta, dicht an einer von einem Weingeländer überdachten Gartenmauer entlang, glitt auf einer Orangenschale aus und schlug auf das Pflaster hin. Aus der Gartenpforte trat in diesem Augenblick ein gebräunter, glattrasierter Mann in grobem, grünem Flausrock und hohen Reitstiefeln, der mit einem Scherz und leichter Mühe unserm ungeheuren Jacintho auf die Beine half und ihm sogar den Stock mit dem Goldknauf aufhob, der in den Schmutz gerollt war. Darauf heftete er die dichtbewimperten, schwarzen Augen auf ihn: »Hallo, Jacintho Galiaon, was hast du dich denn um diese Stunde hier auf dem Pflaster herumzuwälzen?« Und Jacintho erkannte betäubt und geblendet den Infanten Dom Miguel. Von jenem Tage an widmete er dem guten Infanten einen Kultus, wie er ihn bei aller Gefräßigkeit nicht mit seinem Bauch und bei aller Frömmigkeit nicht mit seinem Gott getrieben hatte. Im Festsaal seines Hauses in Pampulha hing auf damastseidenen Teppichen das Porträt seines »Erretters«, wie ein Altarbild mit Palmzweigen geschmückt, zu Füßen der Stock, den die erlauchten Hände des königlichen Prinzen aus dem Schmutz aufgehoben hatten. Während der Infant in der Verbannung zu Wien schmachtete, stieß der dickleibige Dom Galiaon Sehnsuchtsseufzer nach seinem »Engelchen« aus und intrigierte für seine Rückkehr.“
José Maria Eça de Queiroz(25 november 1845 - 16 augustus 1900) Borstbeeld in Neuilly-sur-Seine
When to consider my life's state I pause and see the steps taken & given, walked, run, crawled--I'm amazed that such a blind, lost man could come to recognize his errors' cause.
To think of all the years I've wasted on Song, divine reason cast to forgetfulness, it's clear Heaven's pity endressed my not having plunged to some much deeper Wrong.
By such strange labyrinths I've come, until, entrusting to life's feeble thread the late-realized deception's roam--
--But by His splendor were my shadows lit, by His Existence brought again to life, and fallen reason thus risen again to home.
Without love Joy's royal palms lament
Without love Joy's royal palms lament too well, and cast away their branches to the sea; without love Daphne mourns her lonely tree of laurel without fruit: and, over discontent,
Anaxart's ghost grieves at its ponderous stone because she never paid tribute to love's delight, Narcissus spins his soul out into petals white, and the dry meadow bears but weeds alone.
Yet sand ans water's love-affairs engender gold. And from their affection with th'dew, sea shells pregnant become with pearls crystal-fold:
Do not reject me, Lucinda: th'hells of evening rise anon. Anon the last lilies do lose their luster, and our must its youth.
Vertaald door S. D. Rodrian
Lope de Vega (25 november 1562 – 27 augustus 1635) Monument in Madrid
De Canadese dichteres en schrijfster Isabel Ecclestone Mackaywerd geboren op 25 november 1875 in Woodstock, Ontario als dochter van Donald McLeod MacPherson, een vroege Schotse kolonist uit Oxford County, en Priscilla Ecclestone uit Engeland. Mackay werd opgeleid aan het Woodstock Collegiate Institute. Op 15-jarige leeftijd begon zij te schrijven voor Canadese kranten en tijdschriften. Van 1890 tot 1909 leverde Mackay bijdragen aan de Woodstock Daily Express onder het pseudoniem "Heather". Mackay huwde Peter John Mackay, een stenograaf, in 1895. Samen kregen zij drie dochters. Het gezin verhuisde in 1909 naar Vancouver, nadat Peter een functie bij het Hooggerechtshof van British Columbia had verworven. Het paar zou tot hun dood in Vancouver blijven, waar Mackay een prominent lid van de literaire gemeenschap was. Onder haar goede vrienden bevonden zich de schrijfsters E. Pauline Johnson en Marjorie Pickthall, die Mackay allebei aan het eind van hun leven verzorgde. Zij speelde ook een rol in de uitgave van hun laatste boeken. Mackay publiceerde zes romans, vier gedichtenbundels en vijf toneelstukken, naast haar bijdragen van meer dan driehonderd gedichten en korte verhalen aan verschillende publicaties. Mackay was de oprichter van de British Columbia chapter of the Canadian Women's Press Club, waarvan zij vice-president was in 1914 en vervolgens president in1916. In 1926 won zij met haar toneelstuk 'Treasure' de open Canadian Imperial Order of the Daughters of the Empire contest
In An Autumn Garden
Tonight the air discloses Souls of a million roses, And ghosts of hyacinths that died too soon; From Pan's safe-hidden altar Dim wraiths of incense falter In waving spiral, making sweet the moon!
Aroused from fragrant covers, The vows of vanished lovers Take voice in whisperings that rise and pass; Where the crisped leaves are lying A tremulous, low sighing Breathes like a startled spirit o'er the grass.
Ah, Love! in some far garden, In Arcady or Arden, We two were lovers! Hush--remember not The years in which I've missed you-- 'Twas yesterday I kissed you Beneath this haunted moon! Have you forgot?
Time's Garden
Years are the seedlings which we careless sow In Time's bare garden. Dead they seem to be-- Dead years! We sigh and cover them with mould, But though the vagrant wind blow hot, blow cold, No hint of life beneath the dust we see; Then comes the magic hour when we are old, And lo! they stir and blossom wondrously.
Strange spectral blooms in spectral plots aglow! Here a great rose and here a ragged tare; And here pale, scentless blossoms without name, Robbed to enrich this poppy formed of flame; Here springs some hearts'ease, scattered unaware; Here, hawthorn-bloom to show the way Love came; Here, asphodel, to image Love's despair!
When I am old and master of the spell To raise these garden ghosts of memory, My feet will turn aside from common ways, Where common flowers mark the common days, To one green plot; and there I know will be Fairest of all (O perfect beyond praise!) The year you gave, beloved, your rosemary.
Wanderlust
The highways and the byways, the kind sky folding all, And never a care to drag me back and never a voice to call; Only the call of the long, white road to the far horizon's wall.
The glad seas and the mad seas, the seas on a night in June, And never a hand to beckon back from the path of the new-lit moon; Never a night that lasts too long or a dawn that breaks too soon!
The shrill breeze and the hill breeze, the sea breeze, fierce and bold, And never a breeze that gives the lie to a tale that a breeze has told; Always the tale of the strange and new in the countries strange and old.
The lone trail and the known trail, the trail you must take on trust, And never a trail without a grave where a wanderer's bones are thrust-- Never a look or a turning back till the dust shall claim the dust!
Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 - 15 augustus 1928)
Jules Deelder, Wanda Reisel, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Thomas Kohnstamm, Wen Yiduo, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt
De Nederlandse dichter en schrijverJules Deelderwerd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelderop dit blog.
Eden
Het leven in de Hof van Eden was te mooi om waar te wezen
De zon kwam op de zon ging onder De tijd was nog niet uitgevonden
Er was hemel er was aarde Er was lucht en er was water
In het bos de wilde beesten Er was Adam er was Eva
Ze leefden met elkaar in vrede Zonder doel en zonder reden
Ze kenden oorzaak noch gevolg Er was toekomst noch verleden
Ze waren en dat was genoeg Te zijn zonder het te weten
Jazzverleden
De jazz stamt van de negers De negers in Amerika
De negers in Amerika stammen van huisuit uit Afrika
Ze werden door ons Hollanders met schepen naar de States gebracht
En bepaalde niet eerste klas maar als beesten vastgeketend in
stinkende ruimen opeengepakt om aan de overkant - zo
ze nog leefden - als slaven te worden verpatst
Een zwarte smet op ons verleden maar hadden we ze niet gebracht
hadden we nou geen jazz gehad en dat zou nog erger geweest wezen
Vogelperspectief
Ik droomde dat het oorlog was Ik doolde door verkoolde straten in een regen van granaten
Rook verduisterde de dag In de Maas kookte het water Ik beklom de Euromast
Rondom stond de stad in brand Godallemachtig! Vanuit de lucht gezien was zo’n oorlog prachtig!
“De ondergang van de familie Boslowits heeft een familie die Boslowits heet tot onderwerp en gaat over het lijden van de mens en de onkenbaarheid van zijn lot. Het stelt de ultieme vraag: als er een eigentijdse hel op aarde is, waarom zou een mens dan nog blijven leven? Waar is de rechtvaardiging voor dit alles? Waar het antwoord erop? Waar is God, waar is de uitgang, waar is een verlossing van deze kwelling? In de dood, in niets anders dan de dood. Gerard Reves persoonlijke thematiek is al in dit vroege verhaal uit 1946 compleet en puntgaaf aanwezig. Hij en dit verhaal pasten misschien wel bij toeval in de tijdgeest van net na de oorlog. Bepalender voor zijn blik is mijns inziens zijn vroeg in zijn jeugd geopenbaarde of misschien zelfs aangeboren depressiviteit geweest. Maar dit terzijde. De naam Boslowits komt als joodse naam in Nederland en de wereld weinig voor. Op internet is nauwelijks iets te vinden, vier namen in het New Yorkse telefoonboek. In De taal der liefde is sprake van de naam Osnowitz. Ook al een naam die weinig voorkomt. Moskowicz kennen we wel. Of bij de overweging van de historicus Presser - leraar en vriend van Gerard en Karel - om zijn kroniek van de Jodenvervolging Ondergang te noemen bij de titel van de novelle een rol heeft gespeeld, is mij niet bekend. Mijn vermoeden is overigens, dat de naam Boslowits een woordspeling van ‘Bolsjewist’ is. Dat het hier om een seculiere, joodse, communistische familie gaat mag je aannemen. Met de mensen uit dat milieu waren de ouders Van het Reve veelal bevriend. Niet zelden waren, zeker in Amsterdam en in die tijd, joden ook communist, als deel van hun emancipatie- en gelijkheidsstreven. Gerard (of Simon) van het Reve heeft door dat nabije contact hun ondergang in de Tweede Wereldoorlog dan ook met andere ogen en van dichterbij gadegeslagen dan veel andere niet-joden. Dat maakt zijn blik bijzonder en authentiek. Niets is wat het lijkt in dit verhaal waarvan de anekdote bekend is: de 23-jarige schrijver Simon volgt een afsplitsing van zichzelf - Simontje geheten - die tussen zijn zevende en negentiende jaar een familie Boslowits gekend heeft en oor- en ooggetuige van de sluipende ondergang van deze familie in de oorlog is geweest.”
“People think blood red, but blood don’t got no colour. Not when blood wash the floor she lying on as she scream for that son of a bitch to come, the lone baby of 1785. Not when the baby wash in crimson and squealing like it just depart heaven to come to hell, another place of red. Not when the midwife know that the mother shed too much blood, and she who don’t reach fourteen birthday yet speak curse ’pon the chile and the papa, and then she drop down dead like old horse. Not when blood spurt from the skin, or spring from the axe, the cat- o’-nine, the whip, the cane and the blackjack and every day in slave life is a day that colour red. It soon come to pass when red no different from white or blue or black or nothing. Two black legs spread wide and a mother mouth screaming. A weak womb done kill one life to birth another. A black baby wiggling in blood on the floor with skin darker than midnight but the greenest eyes anybody ever done see. I goin’ call her Lilith. You can call her what they call her. Two thing you should know if you want to know her. As soon as Lilith born the womens regard her with fear and trembling because of them green eyes that light up the room, but not like sunlight. Nobody did want the young’un and the overseer Jack Wilkins had to make special arrangement for a niggerwoman to take care of the child, for the mens and womens did content to just leave her in the bush and make the land take her back. Another thing. Girl like Lilith don’t born with green eye because God feel to be extra kind to nigger girl. This much was for sure, Lilith be the only girl to grow up in a hut calling a woman mother and a man father but she didn’t look like neither. That woman. That girl. People recall when she was still a little pickney on the Montpelier Estate, them few years when a nigger not black, playing rounders with boys. She swing the club, clap the ball clear ’cross the field and make one run to all four base and beat the boys but couldn’t understand when the wet nurse slap her and say that a good girl was supposed to make manchild win. Lilith cuss and ask if manchild can’t win if girl don’t lose and she get another slap. Some take as sign when at seven Lilith tell them same boys that is ’cause they have worm between them legs why they can’t run fast like she and the girl get a swift kick from a passing niggerwoman who tell her that there be a grave already dug for the uppity.”
Uit: Die Sturlungen (Vertaald door Kristof Magnusson)
“Als mein Sohn Sturla geboren wurde, wussten wir sofort, dass kein gewöhnlicher Mensch auf die Welt gekommen war. Denn genau in der Nacht, als meine Frau Halldóra niederkam, war meiner Mutter, die sich in einem ganz anderen Teil des Landes aufhielt, im Traum ein Bote der höheren Mächte erschienen. Und dieser Bote hatte ihr gesagt, sie habe gerade einen Enkel bekommen, der den Namen Kampfstark tragen würde. Meine Mutter war zu dieser Zeit bei meinem Bruder Snorri im Borgarfjord. Snorri schickte sofort einen Mann los, der uns von ihrem Traum berichtete, und als ich diese Nachricht hörte, besah ich mir noch einmal meinen neugeborenen Sohn. Normalerweise hielt ich mich von kleinen Kindern lieber fern – doch bei ihm war das anders. Ich spürte sofort, dass diesem Jungen eine glanzvolle Zukunft bevorstand. Ich sah es ihm einfach an, sein Gesicht strahlte eine Gelassenheit und innere Ruhe aus, wie ich sie bei einem Neugeborenen noch nie gesehen hatte. Je klarer der Blick seiner himmelblauen Augen in den nächsten Wochen und Monaten wurde, desto mehr verstärkte sich dieser Eindruck, und als er anfing zu sprechen, überraschte mich sofort, wie wortgewandt mein Junge war und wie schnell er lernte. Meine Frau Halldóra freute sich, dass mir so viel an meinem Sohn lag – schließlich hatte sie sich oft genug darüber beschwert, dass ich mich zu wenig um Tumi kümmerte, unseren Erstgeborenen, der vor einem Jahr zur Welt gekommen war. In den nächsten Jahren sollten den beiden noch einige Söhne und Töchter folgen. Eine Kinderschar, die vor meinen Augen manchmal zu einer einzigen lärmenden Horde verschwamm – auch wenn ich natürlich genau wusste, wer von ihnen wer war: Da waren Kolbeinn und Kakali, doch vor allem war da meine Tochter Steinvör, aus der bestimmt einmal eine starke, durchsetzungsfähige Frau werden würde – für Steinvör konnte ich mich fast ebenso sehr begeistern wie für Sturla. Meine Frau Halldóra fand das ehrlich gesagt nicht immer gut.“
Uit: Monnè: Schmach und Ärger (Vertaald door Vera Gärttling)
„Alle beteten. Den ganzen Tag, die ganze Nacht. Einige Augenblicke vor dem ersten Hahnenschrei hörten Djigui und mehrere weise Marabuts ganz deutlich: »Der Fortbestand ist gesichert... gesichert für die Dynastie der Keita. Sie wird über Soba regieren, solange noch eine einzige Hütte der Stadt aufrecht steht... gesichert... aufrecht... aufrecht. Gesichert... eine Hütte aufrecht steht.« Triumphierend trat Djigui heraus, um dem Volk zu verkünden, dass das Gebet erhört worden war. Majestätisch schwang er sich auf sein Pferd – die Schergen folgten ihm. Er durchquerte die Stadt, warf sich hin und versank in einen Schlaf, der zwei Tage und zwei Nächte dauerte. Das war nicht zu viel für einen Mann, der einem unüberwindlichen Schicksal versprochen worden war und der gerade zum ersten Mal sein Geschick berichtigt hatte. »Djigui! Djigui Keita, König von Soba, das Land, das Ihr erbt, ist ein vollendetes Werk. Es bleibt kein einziges monnè«, hatten die Griots am Tag seiner Krönung gesungen. Djigui hatte ihnen geglaubt. In den ersten Tagen seiner Herrschaft hatte er eigentlich nichts getan, außer eine große Zahl Jungfrauen zu ehelichen – er war der Schönste und der Stärkste. Sich von den Speichelleckern und Griots feiern zu lassen – er war der Größte. Seine Sklaven zu Schergen und gedungenen Mördern zu machen – er war der Klügste im ganzen Manding. Wie jeder junge Malinke-Fürst war er auf die Jagd gegangen. Im Busch sah man oft, dass er noch vor den Hunden beim erlegten Wild eintraf. Dies waren die einzigen Verrichtungen, mit denen er sich beschäftigt hatte. Er, unser König, hatte regiert, ohne die Opfergaben und Almosen zu segnen, die in seinem Namen an die Armen verteilt wurden. Ohne ein einziges Urteil der verlogenen Richter aufzuheben. Er hatte gelebt, ohne die Weisen und Opferpriester zu konsultieren. Ohne fünfmal am Tag zu beten. Ohne die Geister der Ahnen zu ehren. Zum Glück für das Schicksal des Manding und für das unsere – Allah sei dafür gelobt – war Djigui aus gutem Lehm geformt, aus gesegnetem Lehm. Schnell war er dieses frivolen Lebens überdrüssig geworden, das des Königs eines Landes nicht würdig war, welches von Allah so sehr geliebt wurde wie das unsrige.“
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003)
“I never planned to end up here. After college, I traveled, stum-bled my way through graduate school, and tried to discover what my life was about. While I was busy figuring out nothing, or at least nothing that advanced my career or future, my friends moved to the Bay Area, got entry-level jobs with no real work responsibilities for $75K per year, acquired hundreds of thousands' worth of stock options, and attended ridiculous site launch parties on the tab of venture capitalists. If you weren't involved with a pre-Initial Public Offering startup or the fi-nancing behind a pre-IPO startup, you were wasting the great-est economic opportunity since buying stock on margin or selling junk bonds. It was the dawn of a new era. Technology was guaranteed to unchain us from traditional work roles, from the stuffy ex-pectations heaped upon us by past generations. We would be able to create the careers and lifestyles of our choosing. Busi-ness was organized around foosball tables and paintball out-ings. Deep house music went practically mainstream in SF, LA, and NYC. Ecstasy and hydroponics powered the irrational exuberance and infectious hedonism. Imagination was the only limiting factor. The good times were poised to endure so long as the optimism and energy of our generation endured—faith in the potential and inherent goodness of technology would fill in the gaps. We were to change the course of history. It was the '60s love generation redux, but with vague political goals, lu-crative day jobs, and expensive sneakers. I bided my time on the periphery of this wanton excess, while I did an esoteric advanced degree in Latin American Studies, followed by the world's shortest PhD in the depart-ment of Social Policy, whatever that is. I lasted through orien-tation and two classes in the PhD program before deciding to flee. At that point, being an escape artist was not only low risk, it was encouraged. The other side held the offer of consulting gigs, website positions, and stock options as far as the eye could see. For some reason, the good times did not last forever. By the time that I entered the job market, Bush had hi-jacked the White House, the economy had nosedived, planes had hit the Twin Towers, and hiring was frozen.”
Thomas Kohnstamm (Seattle, 24 november 1975)
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduowerd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduoop dit blog.
Retrospection
Nine-year life at Qinghua -- When I look back -- Within miles of desert under an autumnal night, Appears like a firefly; The more you look at it, the brighter it gets. All around is darkness, confusing, unfathomable, bleak. This was spring's end when red fades but green prospers: Now by the lotus pond -- Under the heavy silence pressing on the water The surface could not even make wrinkles -- Complete dead quietude! Suddenly the spirit of silence retreated, The mirror shattered, All began to breathe. Look! The sun's smiling flames -- a spear of golden light, Filtering though the leaves, Fell on my forehead. Now Xihe* has put a crown on me, I am the king of the entire universe!
* De wagenmenner van de zon.
Vertaald door Gloria Rogers
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Monument in Xishui
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
“As no woman thereabouts was better qualified to execute the plan she had formed than herself, the Gentle∣woman very charitably undertook it; and having great influence over the female part of the parish, she found no difficulty in effecting it to the utmost of her wishes. In truth, the parson join'd his interest with his wife's in the whole affair; and in order to do things as they should be, and give the poor soul as good a title by law to practise, as his wife had given by institution,—he chearfully paid the fees for the ordinaries licence himself, amounting, in the whole, to the sum of eighteen shillings and fourpence; so that, betwixt them both, the good woman was fully invested in the real and corpo∣ral possession of her office, together with all its rights, members, and appurtenances whatsoever. These last words, you must know, were not according to the old form in which such licences, faculties, and powers usually ran, which in like cases had here∣tofore been granted to the sisterhood. But it was according to a neat Formula of Didius his own devising, who having a particular turn for taking to pieces, and new framing over again, all kind of instruments in that way, not only hit upon this dainty amendment, but coax'd many of the old licensed matrons in the neighbourhood, to open their faculties afresh, in order to have this whim-wham of his inserted. I own I never could envy Didius in these kinds of fancies of his:—But every man to his own taste.—Did not Dr. Ku∣nastrokius, that great man, at his leisure hours, take the greatest delight imagina∣ble in combing of asses tails, and plucking the dead hairs out with his teeth, though he had tweezers always in his pocket? Nay, if you come to that, Sir, have not the wisest of men in all ages, not except∣ing Solomon himself,—have they not had their HOBBY-HORSES;—their running horses,—their coins and their cockle-shells, their drums and their trumpets, their fiddles, their pallets,—their mag∣gots and their butterflies?—and so long as a man rides his HOBBY-HORSE peace∣ably and quietly along the King's high∣way, and neither compels you or me to get up behind him,—pray, Sir, what have either you or I to do with it?”
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) A Scene from Tristram Shandy - Uncle Toby and the Widow Wadman door Charles Robert Leslie, 1829–30
“Toen Adriaan afwaste in dat popperige keukentje, dat zijn home rijk was, en toen Huug en Lous beiden aan een kant van het potkacheltje zaten, dat nu, begin juni, niet meer brandde, zei Lous opeens: "Ik moet je altijd nog wat vertellen, Huug. Van je nichtje Elly van Lohuizen." "O, ja? Wat dan?" "Toen jij gevangen genomen was, twee weken was je gevangen misschien, toen kreeg ik een brief van je nichtje." "En, wat schreef zij?" Nee, zijn gezicht bleef onbewogen. "Ze schreef mij, dat ze me dringend spreken moest, en of ik gauw kon komen." "En?" "Ja, toen ben ik er de volgende dag heen gegaan. Haar vader had ook al gehoord, dat jij gevangen genomen was. En hij verbood haar om jou, in deze omstandigheden te schrijven." "Zo," zei Huug. "En ze had net een lange brief voor jou klaar. Maar ik heb haar ook gezegd, dat ze die brief niet mocht verzenden, omdat ik in de Euterpestraat had gehoord, dat al jouw brieven geopend werden." "Zo," zei Huug. "Ja, en daarom heb jij vermoedelijk niets meer van haar gehoord." "Ik heb wèl wat van haar gehoord," zei Huug. "Ze heeft mij tòch in de Euterpestraat geschreven." Punt. Uit. Lous draaide haar armband om en om. Nu wist ze niets meer te zeggen. Als Huug nou maar praatte, als hij in vredesnaam maar sprak van zijn gevoelens voor Elly, voor Hon. Maar Huug zat nadenkend over zijn pijp heen te staren, en Lous van Maanen bestond natuurlijk helemaal niet meer. "Was zij nog onhebbelijk tegen jou?" vroeg hij opeens...”
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abasıyanık, Nirad C. Chaudhuri, Jeroen Olyslaegers
De Duits-Roemeense dichter Paul Celanwerd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
Brandmal
Wir schliefen nicht mehr, denn wir lagen im Uhrwerk der Schwermut und bogen die Zeiger wie Ruten, und sie schnellten zurück und peitschten die Zeit bis aufs Blut, und du redetest wachsenden Dämmer, und zwölfmal sagte ich du zur Nacht deiner Worte, und sie tat sich auf und blieb offen, und ich legt ihr ein Aug in den Schoß und flocht dir das andre ins Haar und schlang zwischen beide die Zündschnur, die offene Ader - und ein junger Blitz schwamm heran.
Dein Hinübersein
Dein Hinübersein heute Nacht. Mit Worten holt ich dich wieder, da bist du, alles ist wahr und ein Warten auf Wahres.
Es klettert die Bohne vor unserm Fenster: denk wer neben uns aufwächst und ihr zusieht.
Gott, das lasen wir, ist ein Teil und ein zweiter, zerstreuter: im Tod all der Gemähten wächst er sich zu.
Dorthin führt uns der Blick, mit dieser Hälfte haben wir Umgang.
Ook hedenavond
Voller, daar sneeuw ook op deze door zonnen doorzwommen zee viel, bloeit het ijs in de korven die je draagt naar de stad. Zand eis je ervoor, want de laatste roos thuis wil ook hedenavond gespijsd zijn uit zacht ruisend uur.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970) Monument in Czernowitz
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyerop dit blog.
Uit:Kaltenburg
“Ludwig Kaltenburg wartet bis zu seinem Tod im Februar 1989 auf die Rückkehr der Dohlen. Besuchern gegenüber äußert er sich noch in seinem letzten Winter zuversichtlich, eines Tages werde ein Paar dieser von ihm geliebten, von ihm bewunderten weißäugigen Krähenvögel den Kamin im Arbeitszimmer als Nistplatz wählen und mit seiner Brut eine neue Dohlenkolonie ins Leben rufen. »Ich weiß, sie werden erst in einigen Monaten mit dem Nestbau beginnen«, erklärt er Weggefährten, Schülern oderJournalisten, die von Wien eine knappe Autostunde durch die niederösterreichische Schneelandschaft gefahren sind. Ihm stehe die Zukunft vor Augen. In eine Wolldecke gehüllt, sitzt der große Zoologe Ludwig Kaltenburg am Fenster, das Karomuster und das volle weiße Haar, er hört nur noch sehr schlecht, seine Geistesgegenwart aber hat nicht gelitten. »Die Vögel fliehen den Rauch«, sagt er, darum halte er es nicht für ratsam, den Ofen in dem kleinen Anbau vom frühen Morgen bis in die Abendstunden brennen zu lassen. Der späte Kaltenburg wird von mehreren elektrischen Heizöfchen eingerahmt. Er ist gelöster Stimmung. »Die jungen Dohlen werden ohne mich zurechtkommen müssen, dessen bin ich mir durchaus bewußt.« Ehe die Gäste höflich protestieren können, der hochverehrte Herr Professor werde sie am Ende alle überleben, schildert Kaltenburg den Abstieg einer sogenannten Kamindohle zu ihrem in völliger Dunkelheit liegenden Nest. Der Vogel springt nach einigem Zögern und Herumlaufen mit dem Schnabel voran in den Eingang der künstlichen Höhle, vollführt eineDrehung, findet mit abgespreizten Flügeln am rauhen Kamingemäuer Halt, streckt die Beine aus und stützt sich mit den Krallen ab. Dann geht es vorsichtig, man könnte sagen: Schritt für Schritt, hinunter in die Tiefe, zwei Meter oder mehr. Das laute Poltern, Rasseln, Schleifen. Momentaufnahmen dieser viele Male am Tag wiederholten Prozedur vermitteln den Eindruck, die Dohle stürze hilflos aus großer Höhe herab, aber das Gegenteil ist der Fall, jede Bewegung zeugt von überlegtem Vorgehen und äußerster Geschicklichkeit.“
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965) Cover
De Duitse schrijver en muzikantMax Goldt(pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldtop dit blog.
Uit: Vom Zauber des seitlich dran Vorbeigehens
„Ja, wenn du etwas spitzfi ndiger wärst, könntest du die Kleinheit meiner Pfeffermühle ebensogut auch kritisieren», habe ich geantwortet. «Wo alle Welt mit Riesendildos pfeffert, ist es ein Einfaches, sich abzugrenzen, indem man sich bescheiden gibt. Understatement ist letztlich nur eine kenntnisreichere Form von Prahlerei. So ganz ohne allerdings ist meine Pfeffermühle sowieso nicht: Sie hat immerhin ein Mahlwerk von Peugeot.» «Von Peugeot? Der Autofi rma? Na, warum nicht! Yamaha produziert ja auch Motorräder und Klaviere, und die Peugeot-Chefs werden sich eben gedacht haben, wenn mal wieder eine Ölkrise kommt, dann haben wir noch ein zweites Standbein, denn wenn die Leute nicht Auto fahren, sitzen sie zu Hause, und wonach gelüstet ihnen dort? Nach dem Pfeffern ihrer Speisen und Getränke.» Ich erwähnte daraufhin, daß man auch Dinge aus dem Non-Food-Bereich pfeffern könne, und erzählte eine Geschichte, die sich vor einigen Jahren in Österreich zugetragen haben soll. Ein dort ansässiger Fakir beabsichtigte, um in die Medien zu kommen, im Auto von Salzburg nach Wien zu fahren, und zwar auf Glasscherben sitzend und, natürlich, mit blankem Po. Um die Medienleute noch mehr anzustacheln, hatte er angekündigt, die Scherben mit Gift zu beträufeln, doch diese Form der Reizsteigerung wurde seitens des als Sponsor auftretenden Autoherstellers abgelehnt. Da hat der Fakir die Scherben halt gepfeffert. Zusätzlichen Pfi ff hätte die Story nun gewiß, wenn es sich bei dem keine Bedenken gegen das Pfeffern der Scherben hegenden Autohersteller um Peugeot gehandelt hätte, aber leider ist nicht überliefert, welche Firma es war. Du sagtest dann, die Geschichte hätte ich schon einmal erzählt, und ich meinte, mein Gott ja, wenn man sich so lange kennt … Wir gingen nun rüber ins Wohnzimmer, wo uns das Pfeffermühlenthema zwar aus den Augen, aber nicht aus dem Sinn kam. Wir erörterten also noch eine Weile die möglichen historischen Wurzeln des sonderbaren Mühlenwachstums; mit der Begründung indes, auch die Menschen würden ja immer größer werden unddaher entsprechend größere Küchenwerkzeuge benötigen, konnten wir uns nicht zufriedengeben. Schließlich seien Muskatreiben und Eierstecher bisher nicht auf Theaterrequisitengröße angeschwollen; die einzigen Gerätschaften, bei denen sich eine ähnliche Entwicklung wie bei Pfeffermühlen abzeichne, seien vielmehr Korkenzieher, da gebe es auch immer unhandlichere und kompliziertere Modelle.“
“De enorme drommen bezoekers die de Sixtijnse Kapel met gefluister en geschuifel vulden, konden niet verhinderen dat ik mij dichter bij Michelangelo voelde dan ooit. Hij stond naast mij en samen keken we naar het plafond waar de twintig atletische dromers platonische kanttekeningen zetten bij het scheppingsverhaal uit Genesis. Om de zoveel tijd maande een stem uit een luidspreker tot een stilte die in overeenstemming was met de waardigheid van deze kapel. Even dempten de stemmen om niet veel later in groepjes die rond een gids cirkelden weer op te laaien. De Michelangelo die bij mij in de buurt bleef was niet de jongeman die in de kracht van zijn leven zijn visie op de geboorte van het heelal had vormgegeven. Hij heeft zojuist op de wand achter het hoogaltaar, het Laatste Oordeel beëindigd. Ik vroeg hem uitleg noch bevestiging van wat ik dacht. Ik keek op mijn manier en aan het eind van de ochtend had ik de indruk dat ik zijn zegen kreeg. Het fresco, dat met de restauratie zijn oorspronkelijke kleuren had teruggekregen, leek niet het werk van mensenhanden, maar de uitbarsting van een vulkaan, een veelkleurig vuurwerk van mensenfiguren. Van de bijna vierhonderd lichamen die in het drama van het Laatste Oordeel een rol spelen, was ik geïnteresseerd in slechts een paar. Het viel mij hier in de kapel pas op hoe centraal de plaats was van de huid die door Bartholomeus werd opgehouden. Het was of het Laatste Oordeel niet alleen draaide om de wedergekeerde Christus, maar evenzeer om de huid waarin Michelangelo zichzelf heeft afgebeeld. Volgens de legende zou Bartholomeus, die een van de apostelen was, tijdens een zendingstocht in Armenië levend zijn gevild. Maar de krachtige Bartholomeus die levensgroot is afgebeeld, lijkt in niets op de verrimpelde huid die hij ophoudt. Hij is niet erg onder de indruk van de Heer van het universum. Verontwaardigd houdt hij Christus het mes voor waarmee de brute handeling wed verricht, alsof hij Hem ter verantwoording roept. Bartholomeus komt op voor de huid van een ander. Waarom heef Michelangelo zich juist zó afgebeeld, als een neerhangend vel, en waarom heeft hij zijn door de tijd gehavende huid zo centraal gesteld? Misschien schoven twee verhalen over elkaar heen en wisten de gidsen die over de wederkomst vertelden, van het ene verhaal alles en van het andere verhaal niets”
Sipko Melissen (Scheveningen, 23 november 1944) Cover
“In Roermond stapte hij uit, en bleef even rondkijken aan het station, zich oriënteerend. Een geruisch van rokken achter hem deed hem opschrikken. De non schreed langzaam aan hem voorbij, in een zéér zachten gang, de oogen voor zich uitstarend, zonder hem te zien, als in een droom. Zorgvuldig hield zij de blanke leliën tegen haar borst, ze met een arm beschuttend, voor den wind. Als witte wonderen van blankheid bloeiden ze tegen haar sombere, zwarte gewaad. - Zij ging door de menschen in het station, als een bovennatuurlijke verschijning, in een eigen licht.... En weêr meende zijn ziel haar te herkennen, maar vaag, vaag, en het bewustzijn er van nevelde dra weer weg.... Dáár stond hij nu, op een heel oude, bekende plek. - Hier was hij nu ééns weggestoomd, naar Leiden, en had hij een stuk van zijn leven achtergelaten, dat wèg was gedoezeld in zijn later denken. En ineens, met een schok, was het nu terug. O! Het nu stevig aan te grijpen, als een hoûvast.... Kijk, wat een bekende gezichten daar. Dat was Reuvers, Sjang van zijn voornaam, en die andere, wel dat was Stielen. - Hoe menig ‘schöpke’ bier had hij niet met hen gedronken bij Kleu! En hij voelde of hij weer hecht in het verleden zou terug zijn als ze hem herkenden en groetten. Maar zij keken onverschillig langs hem heen en misten hem blijkbaar niet meer. Toen voelde hij, dat het onherroepelijk weg was, en het toch nooit helpen zou, of hij al terug kwam in zijn vroegere omgeving. - Het was veel te ver alles, en hij was er uit, voor goed. Moedeloos liep hij het station uit, en kwam op het plein. Dààr, voor hem, bewoog heel zacht de zwarte gestalte van de non, dragend de witte leliën, die over haar arm neerhingen. En die kuische maagden-figuur, zoo zacht schrijdend voor hem uit, kreeg een wonderbare, bovennatuurlijke beteekenis voor hem. Het was hem of zij naar hem was uitgezonden om hem te openbaren iets wat zijn ziel behoefde om niet onder te gaan in het duister, waarin zijn leven rondtastte. Er wás dan toch reinheid, er wás dan toch iets buiten het vuil en de modder, waarin hij dreigde te stikken.... Zonder te weten waaròm volgde hij haar, de Hamstraat door, en kwam weldra dichterbij. Twee oude vrouwtjes, die van den anderen kant der straat kwamen, keken haar eerbiedig na, en wezen elkaar bewonderend de blanke leliën. ‘Voor haar Bruigom’ zei de een. ‘Voor Onzen Lieven Heere Jezus Christus’ zei de ander.”
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) In 1902
“All of a sudden, a man and a woman appeared ahead of me. They asked for the road to Kalpazankaya.2 “You’re right on it,” I replied. It seemed as though the road moved . . . as though they didn’t walk. They became distant to me in a matter of steps. I noticed the priest’s son lying facedown among the sheep. From his face rose a creature, silly and like a freckled rooster. He wiped saliva from his mouth. He grabbed the lamb by its legs. He fell with the lamb. He kissed the lamb on its nose. He stared about with an ugly, silly, jerk-off’s face. Now I was in a flower field. It was, no doubt, some kind of bird that kept saying “hisht hisht” to me. Y’see, there certainly are birds like that. They do not go “chirp chirp”; they go “hisht hisht.” A bird it was, a bird. A man was spading the ground. He was stepping on the metal of the spade, and was tilling the soil, reddish in color, upside down. “Hello there, my fellow friend!” he said. “Ooo! Hello!” I replied. He became absorbed in his work again. “Hisht hisht,” I went. He paid no attention. I said “hisht” one more time. Still nothing. Faster and faster, “hisht hisht hisht!” “I beg your pardon,” he said. “Didn’t say a word,” I said. He put his little finger into his ear. He scratched. He pulled his finger out and examined it. He pretended to wipe it on the grip of the spade. “Hisht hisht!” I said. He lifted his head up to the sky. He gazed at the birds. He gazed at the sea. He turned and gazed suspiciously at me. “Say, how’re the artichokes coming up this season?” I said. “Not well,” he replied.“
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954) Adapazarı
“Even those who have forgotten their Christian eschatology have kept up the habit of mind fostered by it. So they can use up the material world, bear to see all its iron, coal and oil being exhausted, and even take pride in squandering the cosmos with rakish self-indulgence. But we who believe in rebirth have to consider the unborn, who will be our-selves. Therefore we look upon the world as a property entailed in our favour for all time, and prefer to la it lie fallow for fear of disinheriting ourselves. I think this is also at the bottom of the Hindu habit of hoarding money and the Hindu moral commandment: 'Thou shalt not spend more than a quarter of thine income.' We deny ourselves every comfort, contemptuously rejecting the Western notion of improving the standard of living, in order to lay by and leave a fortune at death, so that we may not be poor in future births. We cannot indeed guarantee that we shall inherit our own wealth, but by making the saving habit universal we can at least ensure that everyone will come into some kind of inheritance. This is our way of creating a Welfare State. So I am inclined to think that this notion that a Hindu considers the world to be an illusion, in so far as it has not been foisted on us by Vedantizing Occidentals, is only an antidote devised by the Hindu moralists to cure us of our desperate clinging to things mundane. But once in my life, though a Hindu, I did have a feeling that the world was a phantom. That was when I was in England. Yet it had not begun so. From the morning when we had taken off from Rome, all Europe was unfolding below me like a map, an enormous relief map. One of the advantages of air travel is that it simplifies a man's introduction to a new country by giving him a bird's-eye view of it, presenting it very much as it exists in a geography book. As the aeroplane flew over Rome the city's well-known land-marks flashed past one after another: the Pyramid of Cestius, the Colosseum, the Forum, the Capitol, the Piazza del Popolc>, the Pincio, the Villa Borghese, St Peter's. I could even see the Ponte Milvio, where the Cross had won its greatest secular victory, the only victory that was military. All these I could identify from map-knowledge. A little later I saw a lake, which I took for Lake Trashnene, and I remarked to the fellow-passenger in the next seat. an English accountant practising in Hong Kong.“
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“Voor mij ligt het Stadspark te blinken in wit. Ik wacht en sluit even mijn ogen. Het gele licht op straat wordt blauw, zo blauw als het geverfde glas van de voormalige gaslantaarns. Beeld u een stad in met nauwelijks licht. Flauw blauw licht op straat uit schrik voor het vuur dat uit de hemel zou kunnen vallen. Wie van ons het geluk had over een zaklantaarn te beschikken tijdens de nachtdienst beschouwde licht als een privilege waar geen Duitser zaken mee had, oorlog of niet. Het was immers al donker genoeg. Ik kan mij herinneren dat de Duitsers razend waren omdat ze dat maar niet onder controle kregen. Ze moesten dreigen met zotte geldboetes en uiteindelijk de doodstraf vooraleer de stadsbewoners wat minder nonchalant met hun licht omsprongen. Ik heb Feldgendarmen in een colère zien schieten omdat wij onze lantaarns gebruikten zonder afscherming. Sabotage! En dit... en dat. Op het bureel keek onze adjunct ons aan: 'Allez, gasten... serieus blijven.' Geen reprimande, we moesten serieus blijven en dat was het. Soit, het Stadspark dat baadt in flauw blauw licht, daar waren we. Maar ik sla rechts af. Ik stap traag de Quellinstraat in. Uw overgrootvader ziet geen etalages meer. Ik bezie de stad zoals ze echt is, als een bloot vrouwmens met om haar schouders wit bont, een van wie de ene dokter na de andere chirurg niet met zijn poten kan afblijven; een nieuwe boezem, dan weer een ander gezicht. Prachtige gebouwen zijn hier tegen de grond gegaan, kantoorgebouwen zijn er voor in de plaats gekomen. Wist ge dat er een grand hotel was op de hoek van De Keyserlei, vlak bij de opera? Gebouwd door een Duitser, nog voor de oorlog van veertien-achttien. Ooit nog iets geleerd op school over Peter Benoît? Waarschijnlijk niet, en dat hoeft ook niet wat mij betreft. Vroeger leerden ze u namen en jaartallen, nu doen ze of dat een vergissing was. Maar geen kat, vroeger of nu, geeft u de pets rond uw oren die geschiedenis echt is.De smeerlapperij is dat het nooit stopt, nooit echt. Het gaat altijd door. Peter Benoît is een straatnaam geworden. Toen ik in de schoolbanken zat moesten we bijna op de knieën voor hem. 'Hij leerde ons volk zingen.' Een echte held dus. Een beeld van deze ooit aanbeden toondichter stond recht tegenover het operagebouw, omgeven door wat de mensen van vroeger het zwemdok van Camille noemden, genaamd naar een burgemeester waar gij zeker nog nooit van gehoord hebt en die ik eigenlijk zelf nog slechts vaag herinner.”
Tags:Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abası,yanı,k, Nirad C. Chaudhuri, Jeroen Olyslaegers, Romenu
André Gide, George Eliot, Dirk van Weelden, Christian Filips, Suresh en Jyoti Guptara, Viktor Pelevin, Endre Ady, William Kotzwinkle, Elisabeth Maria Post
« Je naquis le 22 novembre 1869. Mes parents occupaient alors, rue de Médicis, un appartement au quatrième ou cinquième étage, qu'ils quittèrent quelques années plus tard, et dont je n'ai pas gardé souvenir. Je revois pourtant le balcon ; ou plutôt ce qu'on voyait du balcon : la place à vol d'oiseau et le jet d'eau de son bassin — ou, plus précisément encore, je revois les dragons de papier, découpés par mon père, que nous lancions du haut de ce balcon, et qu'emportait le vent, par-dessus le bassin de la place, jusqu'au jardin du Luxembourg où les hautes branches des marronniers les accrochaient. Je revois aussi une assez grande table, celle de la salle à manger sans doute, recouverte d'un tapis bas tombant ; au-dessous de quoi je me glissais avec le fils de la concierge, un bambin de mon âge qui venait parfois me retrouver. — Qu'est-ce que vous fabriquez là-dessous ? criait ma bonne. — Rien. Nous jouons. Et l'on agitait bruyamment quelques jouets qu'on avait emportés pour la frime. En vérité nous nous amusions autrement : l'un près de l'autre, mais non l'un avec l'autre pourtant, nous avions ce que j'ai su plus tard qu'on appelait « de mauvaises habitudes ». Qui de nous deux en avait instruit l'autre ? et de qui le premier les tenait-il ? Je ne sais. Il faut bien admettre qu'un enfant parfois à nouveau les invente. Pour moi je ne puis dire si quelqu'un m'enseigna ou comment je découvris le plaisir ; mais, aussi loin que ma mémoire remonte en arrière, il est là. Je sais de reste le tort que je me fais en racontant ceci et ce qui va suivre ; je pressens le parti qu'on en pourra tirer contre moi. Mais mon récit n'a raison d'être que véridique. Mettons que c'est par pénitence que je l'écris. A cet âge innocent où l'on voudrait que toute l'âme ne soit que transparence, tendresse et pureté, je ne revois en moi qu'ombre, laideur, sournoiserie. On m'emmenait au Luxembourg ; mais je me refusais à jouer avec les autres enfants ; je restais à l'écart, maussadement, près de ma bonne ; je considérais les jeux des autres enfants. Ils faisaient, à l'aide de seaux, des rangées de jolis pâtés de sable... Soudain, à un moment que ma bonne tournait la tête, je m'élançais et piétinais tous les pâtés. »
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) André Gide et ses amis au Café maure de l'exposition universelle de 1900 door Jacques-Émile Blanche. Gide rechts, met hoed.
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliotwerd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliotop dit blog.
Uit: Romola
“More than three centuries and a half ago, in the mid spring-time of 1492, we are sure that the angel of the dawn, as he travelled with broad slow wing from the Levant to the Pillars of Hercules, and from the summits of the Caucasus across all the snowy Alpine ridges to the dark nakedness of the Western isles, saw nearly the same outline of firm land and unstable sea--saw the same great mountain shadows on the same valleys as he has seen to-day--saw olive mounts, and pine forests, and the broad plains green with young corn or rain-freshened grass--saw the domes and spires of cities rising by the river-sides or mingled with the sedge-like masts on the many-curved sea-coast, in the same spots where they rise to-day. And as the faint light of his course pierced into the dwellings of men, it fell, as now, on the rosy warmth of nestling children; on the haggard waking of sorrow and sickness; on the hasty uprising of the hard-handed labourer; and on the late sleep of the night-student, who had been questioning the stars or the sages, or his own soul, for that hidden knowledge which would break through the barrier of man's brief life, and show its dark path, that seemed to bend no whither, to be an arc in an immeasurable circle of light and glory. The great river-courses which have shaped the lives of men have hardly changed; and those other streams, the life-currents that ebb and flow in human hearts, pulsate to the same great needs, the same great loves and terrors. As our thought follows close in the slow wake of the dawn, we are impressed with the broad sameness of the human lot, which never alters in the main headings of its history--hunger and labour, seed-time and harvest, love and death.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Er is een zwart-witfoto waarop mijn broer en ik, kleuters in identieke winterjassen, op een besneeuwde en bevroren zandvlakte staan. Samen met mijn moeder kijken we in een grote langwerpige kuil van anderhalve meter diep. Op de bodem daarvan steken paaltjes omhoog waarlangs bleke latten zijn getimmerd. In die kuil, zo vertelde mijn vader, die ons verzocht in de kuil te wijzen - wat we zo te zien lichtelijk verbaasd deden terwijl hij afdrukte -, zou het nieuwe huis komen. Een jaar later trokken we in het huis in de buitenwijk van een middelgrote provinciestad. Alles was nieuw. Toen bij ons binnen het linoleum gelegd was, de meubels hun plaats hadden gevonden en de futuristische kolenhaard met de indrukwekkende naam Bronco Pascha loeide, reed er een bulldozer door de blubber die onze achtertuin zou worden. Het winkelcentrum was nog in aanbouw. Noodwinkels bereikten we over plankieren die wiebelden op de modder. In zijstraten werd nog volop gebouwd, aan nog meer huizen en lage flats. De boompjes waren schriel, de struiken onooglijk, maar aan alles was gedacht. Je kon goed merken dat we woonden in de degelijke uitvoering van een tot in de puntjes uitgestippeld en doorgerekend bouwplan. Ik zou er blijven wonen, naar school gaan en zien hoe de plantsoenen weelderiger en de bomen iets dikker werden totdat ik ging studeren. Ik wil maar zeggen: aan het woord is geen stadsrat en al evenmin een dorpeling. Zoals de meerderheid van de naoorlogse bevolking in dit land ben ik opgegroeid in wat een buitenwijk heette, de Nederlandse variant van suburbia. En al de vriendjes die ik had woonden in zulke buurten. Geplande nieuwe woonomgevingen voor modale huizenbezitters in tijden van groeiende welvaart. Uit eigen ervaring kan ik vaststellen dat het mogelijk is in zo'n omgeving prettig te wonen en zorgeloos op te groeien. Daarover gaat het hier niet. Hier gaat het om de verschrikkingen. Alle woonomgevingen kennen hun verschrikkingen. De paleizen en landhuizen van de rijken bieden naast ruimte, luxe en verfijning de beruchte kilte en eenzaamheid. Traditionele volksbuurten in grote steden gelden als warm en levendig op het verstikkende af, maar zijn overbevolkt, oncomfortabel en vaak ronduit deprimerend. In dorpen en op het platteland woont men in ruimte en rust, maar in betrekkelijke afzondering van de wereld en in een al te nauw contact met traditionele zeden en gewoontes, en onvermurwbare sociale verbanden, die een stille wreedheid aan den dag kunnen leggen.”
Blitz jetzt. Das ist Mamas Hand, wie sie knotet! –
Verknoten beibringt mir ihm beibringen will: sie sitzt ihrem Sohn gegenüber bindet die Senkel, so, beide Hände Hände beide linksrum in der Schlaufe weiß sie – wierum? sorum? Löffelstil
gleich selber, nein hierum! nicht mehr –
ach spiegelverkehrt, Mutter Gottes! Bald schnüren wir ihn Bald er uns
Uit: Calaspia, Das Erbe der Apheristen (Vertaald door Frank Böhmert)
„Der mächtigste Mann Calaspias, der Imperator der Nu-mcnii, war nur ein Mensch und daher den Mächten, die sich seiner bedienten, hoffnungslos unterlegen. Er wusste nicht einmal von der längst verlorenen Schlacht. Ihn hielten persönliche Probleme im Griff. Seit geraumer Zeit hatte er sich mir Mitteln getröstet, die seinem Geisteszustand mehr schadeten als seiner Scharzkammer. Und nun, da sich die Nationen seines vermeindichen Hoheitsbereichs auf den Krieg vorbereiteten, ging der Imperator im Thronsaal in die Knie. «Seid gegrüßt, allmächtiger Herrscher!», stammelte er dem eigenen Thron entgegen. Dort saß kein Herrscher, dort lagen nur der prachtvolle Umhang. das Zepter und die Krone Ca-laspias. «Was darf ich für meinen Lehnsherrn tun?» Aurgelmir verneigte sich schwerfällig und verschüttete da-bei etwas von seinem Getränk. Seine Kleider sahen aus, als ob er blutete. «Euer Wunsch ist mir Befehl, Herr.» Er verharrte einen Moment in der Verbeugung, dann stand er auf und schüttelte sich, als ob er eben erst erwacht wäre. Er schaute sich um und stellte fest, dass er allein war. Er schien vergessen zu haben, womit er sich gerade beschäftigt hatte —und warum. Ziellos trottete cr durch den Saal, beugte sich über einen goldenen Schmuckgegenstand, um ihn zu inspizieren, und stieß mit der Nase daran. Er zuckte zurück und trottete wei-ter. Als Nächstes versuchte er, an einem Wandteppich hoch-zuklettern wie an einem Baum. Wenige Zentimeter über dem Marmorboden heulte er wie eine Urwaldbestie, dann fiel der Wandteppich herunter und beendete das Spektakel mit einem lauten Rums. Aurgelmir hatte einige Mühe, sich wieder aus dem Tep-pich zu befreien. Keuchend stand er auf und schnupperte.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit:The Sacred Book of the Werewolf (Vertaald door Andrew Bromfield)
““But the most terrible thing was that the shame didn't simply sear my heart, it also mingled into a single whole with the pleasure I was getting from what was going on. It was something quite unimaginable - truly beyond good and evil. It was then that I finally understood the fatal abysses trodden by De Sade and Sacher-Masoch, who I had always thought absurdly pompous. No, they weren't absurd at all - they simply hadn't been able to find the right words to convey the true nature of their nightmares. And I knew why - there were no such words in any human language. 'Stop,' I whispered through my tears. But in heart I didn't know what I wanted - for him to stop or to carry on. I couldn't hold back any longer and I started crying. But they were tears of pleasure, a monstrous, shameful pleasure that was too enthralling to be abandoned voluntarily.” (…)
“Democracy, liberalism--those are just words on a signpost, she was right about that. But the reality is more like the microflora in your guts. In the West, all your microbes balance each other out, it's taken centuries for you to reach that stage. They all quietly get on with generating hydrogen sulphide and keep their mouths shut. Everything's fine-tuned, like a watch, the total balance and self-regulation of the digestive system, and above it--the corporate media, moistening it all with fresh saliva every day. That kind of organism is called the open society--why the hell should it close down, it can close down anyone else it wants with a couple of air strikes. The question is, how do you arrive at this condition? What they taught us to do was to swallow salmonella with no antibodies to fight it, or other microbes to keep it in check at all. Not surprisingly we developed such a bad case of diarrhea that three hundred billion bucks had drained out before we even began to understand what was going on.”
An angry angel hurled from the heavenly height Drumroll alarms onto the sombre earth, Hundreds of stars burnt out their light, Hundreds of young brains were overturned, Hundreds of veils were torn, defiled: It was a curious, Curious summer night.
Our old beehives burst into flame, Our loveliest filly broke her leg, I dreamt that the dead came back to light. Our faithful dog, Burkus, disappeared, Our good servant Meg, mute all these years, Shrilled sudden chants of a savage rite: It was a curious, Curious summer night.
The worthless were swaggering bravely, Fancy robbers went out to rob, And true-hearted men had to hide: It was a curious, Curious summer night.
We gathered that man was imperfect, Tight-fisted when sharing his love, But still, it just couldn't be right, The live and the dead on the turning wheel: Has man ever been a punier mite, And the Moon in a more mocking mood Than on that terrible night? It was a curious, Curious summer night.
And horror leaned over the spirits with malevolent, gloating delight: The secrets of every forefather Dwelt deep in the souls of the sons. And Thought, the proud servant of Man, Inebriated, went out to lead His blood-shedding, dreadful Wedding Feast. That lad was lowly, lame, contrite: It was a curious, Curious summer night.
I know I believed that on that night Some neglected God would soon alight To take me and deliver me to death, But I am still alive, though different, Transfigured by that shattering event, And as I am waiting for a God, I remember that terror-haunted, Devastating, world-burying night: It was a curious, Curious summer night.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Standbeeld in Debrecen
“The spaceship floated gently, anchored by a beam of lavender light to the earth below. Were someone to come upon this landing site, they might, for a moment, think that a gigantic old Christmas tree ornament had fallen from the night sky -- for the Ship was round, reflective, and inscribed with a delicate gothic design. Its mellow radiance, the scattering of something like diamond dust on its hull, would make one look again for the ornamental hook at its point, by which it had hung in a far-off galaxy. But there was no one nearby, and the Ship had landed purposefully, the intelligence commanding it beyond navigational error. Yet an error was about to be made... The hatch was open, the crew out and about, probing the earth with strangely shaped tools, like little old elves caring for their misty, moonlit gardens. When here and there the mist parted and the pastel light from the Ship's hull fell upon them, it was clear they weren't elves, but creatures more scientifically minded, for they were taking samples -- of flowers, moss, shrubs, saplings. Yet their misshapen heads, their drooping arms and roly-poly, sawed-off torsos would make one think of elfland, and the tenderness they showed the plants might add to this impression -- were someone of Earth nearby to observe it, but no one was, and the elfin botanists from space were free to work in peace. Even so, they started in fear when a bat twittered by, or an owl hooted, or a dog barked in the distance. Then their breathing quickened and a mistlike camouflage surrounded them, flowing from their fingertips and from their long toes; then they would be hard indeed to discover; then a solitary walker in the moonlight might pass by the misty patch, never knowing a crew from ancient space huddled there. The spaceship was another matter. Enormous Victorian Christmas tree ornaments don't fall to the earth with great frequency. Their presence is felt -- by radar, by military intuition, by other scanning devices -- and this gigantic bauble had been detected. It was too big to be missed; no protective fog could completely cover it, on earth, or swinging in the tree of night.”
William Kotzwinkle (Scranton, 22 november 1943) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1982
“Mijne vriendschap, waardste Eufrozyne kan u niet gelukkiger maken, dan ik mij door de uwe gevoel. Word dus in u zelf gewaar, dat ge mij doet genieten. Lieve vriendin van mijne jeugd! gij zijt mij een edel Gods geschenk. Welke tedere aandoeningen worden door u verlevendigd, die werkeloos in mij sluimerden, of niet dan afgestorvene vrienden ten voorwerp hadden! Welk eene vrolijkheid spreidt deze gedagten op mijn toekomstig lot: ‘Nu heb ik die vriendin, naar welke ik jaren lang vrugteloos zogt, - gevonden! Harmonisch gevoel boeit onze zielen aan elkander. De gedagten mijner eenzaamheid zal ik aan den boezem mijne Eufrozyne ontlasten; geen onheil zal mij doen weenen, of hare getrouwe ziel zal er in deelen; in hare vreugd zal ik vrolijk zijn; daar ik hulp behoef zal zij gereed zijn! de Godsvrugt, ons beide even dierbaar, zal onze banden versterken en ons doen ijveren om elkander op het pad der deugd voorbij te streven! dan eens zal hare vurigheid, mijne laauwheid verdrijven; dan eens mijn ernst, hare standvastigheid verdubbelen! - Zoo zullen de gelukkige jaren onzer jeugd ongemerkt als dagen voorbij gaan. - Zoo zal de langdurige kennis en ondervinding van elkanders karakter, in de rijper jaren des ouderdoms, onze trouw onverbrekelijk maken. - Zoo zal Eufrozyne's laatste zugt mij, of de mijne haar zegenen; - zoo ik haar overleve, dan zal ik, in de uitkomst van haar lot, een beeld van het mijne zien. Dikwils zal dan haar graf mijne zugten hooren: en haar zerk de kenmerken dragen, dat het overblijfzel, het welk hij bedekt, mij dierbaar was.”
Elisabeth Maria Post (22 november 1755 - 3 juli 1812) Het Drostehuis in Amerongen, waar de schrijfster van 1775 tot 1788 woonde.
Tags:André Gide, George Eliot, Dirk van Weelden, Christian Filips, Suresh en Jyoti Guptara, Viktor Pelevin, Endre Ady, William Kotzwinkle, Elisabeth Maria Post, Romenu
“Op een vroege juni-ochtend komt hij thuis. Hij rijdt de straat in. Vredige stilte, zij het bedrieglijk. De auto’s staan nog allemaal onder de meidoorns langs de stoepranden geparkeerd. De jonge bomen bloeien. Witroze bloemetjes. Het is even na zessen. In deze straat, de Mozartstraat te Schalkwijk, zal het dagelijks leven op zijn vroegst pas over een half uur beginnen. Schalkwijk is een tussen weilanden en water gelegen dorp, het heeft een middeleeuws verleden maar hoort tegenwoordig tot de gemeente Haarlem. Als hij uitstapt valt het uitzinnige kabaal van de vogels in de meidoorns hem niet speciaal op. Dit gejubel is hem vertrouwd. Rinus Caspers, van huis uit hovenier, werkt als vogelverjager op de luchthaven, zo’n kilometer of tien verderop. Een onverstoorbare, vriendelijke man. Gewend solitair te werken en nooit te beroerd om een nachtdienst van een collega over te nemen. Alleen-zijn, ’s nachts onder de sterrenhemel of onder een pak regenwolken, hij zou niet weten wat daar voor eenzaams aan is. Hij steekt de straat over naar de nieuwbouwwoning, een tussenhuis van vier-onder-een-kap, waar hij met zijn vrouw en zoon woont. Zodoende vallen de in neutrale kleding gestoken man en vrouw op de voorbank van een Volkswagen hem net zomin op als het vogelgetsjilp. De twee hebben dienst. Straks zullen ze zo netjes mogelijk een arrestatie verrichten, op zichzelf niets bijzonders, alleen is het dit keer een vrouw. Ook niet echt ongehoord in hun vak. Hij duwt de voordeur achter zich dicht. De hond, een bordercollie, staat dan al intens zijn laarzen en broek te besnuffelen. Het dier dat deze keer niet mee mocht naar de vliegtuigen wil zich op de hoogte stellen. De opgaande zon schijnt door het zijraam van de erker via de huiskamer het halletje in. Rinus hangt zijn jekker tussen de jassen en sjaals van Marie Lina, zijn vrouw, en zijn zoon Olivier. Hij gaat ervan uit dat de twee nog een lekker uurtje mogen blijven liggen, warm in hun slaapgeur, van niets wetend. ‘Naar je mand,’ beveelt hij zachtjes de collie. Hij trekt zijn laarzen uit en brengt ze via de keuken naar de achterplaats om ze later op de dag met de tuinslang schoon te spuiten.”
“Waarom? Een kindervraag. De wereldwijzen vragen hóé. Ik heb een hekel aan hoe. Bij gebrek aan beter zoek je het antwoord bij je ouders. Zelf na-der je de dood, maar nog steeds graafje met groeiend onbegrip rond in je jeugd. Ergens in een la liggen twee pakketten met geslachtslijsten. De eeuwen schieten voorbij. Schippers, zadelmakers, geesteszieken. Katwijk, Zwartsluis, Memmelshofen. Ga vijftien moeders terug en het is Tachtigjarige Oorlog. Tienduizenden mannen en vrouwen hebben sindsdien, gretig, onverschillig, krampachtig, aan je totstandkoming bijgedragen. De laatste twee zijn dichtbij, maar dat maakt ze nog niet begrijpelijker. Toen mijn vader zo oud was geworden dat trots, of schaamte, hem niet langer belette de waarheid te spreken - toen hij murw was en zijn behoefte aan vertrouwelijkheid bewees dat hij het leven voelde verdwijnen - ontviel hem dat hij een fout had gemaakt, die ene keer, in de oorlog, voor haar deur op de Conradkade, waar zij hem smeekte haar niet in de steek te laten. Wie weet geen plein of straat waar hij anders had moeten beslissen? Bij het bladeren door de familiealbums groeit behalve het onbegrip ook hor medelijden. Daar poseert het meisje dat in handen van mijn vader zou vallen nog in een matrozenpakje met haar moeder en twee broertjes in de stammenwirwar van een ontwortelde voorwereldlijke boom op Sumatra. Boven het gezin staat wijdbeens haar vader, met een ge-weer over de schouder waarmee hij eigenhandig tijgers schoot, stoer groetend met zijn tropenhelm. In de smetteloos witte gezelschappen voor watervallen, naast triomfbogen of bij het treintje dat de oogst door de plantage reed staan haar vader en moeder zelden naast elkaar. Zij hadden elkaar aan boord getroffen. Hij keerde terug van een vergeefse zoektocht naar een Hollandse bruid. Zij was op weg naar een koloniaal verpleegstersleven. Op zijn tweede aanzoek was zij ingegaan, op voorwaarde dat ze nooit zou hoeven koken. Wat stond haar allemaal te wachten, dat meisje met een strik in het haar aan de hoge lessenaar in de kamer, in een schoolklasje van drie, met de voetjes op een taboeret, dat stipje op het weidse, glooi-ende veld rond het hooggelegen plantershuis!”
Gerard Koolschijn (Den Haag, 21 november 1945) Den Haag, Uitzicht vanaf de toren van de Grote Kerk
“The door opened and into the room came a fashionable, beardless young man wearing a stovepipe hat and a short jacket. He seemed to be in his late thirties. His appearance and manner of dress, indeed his entire bearing, radiated importance—that of a doctor, a lawyer, or, at the very least, an accountant. Especially authoritative were his pince-nez, which sat low down on his nose and were fastened to the buttonhole in his lapel by a thin black cord. "Well, what's the good word?" my father said. The young man spoke half shyly and hesitantly. He began with these words: "Rabbi, you're going to laugh ..." It turned out that some twelve years before, the young man had been the fiance of a respectable Warsaw girl. Then he met another girl and married her. People warned him that when someone breaks off an engagement, a letter of forgiveness is required from the other party. But he was in love with his new wife and was ashamed to return to the first one to request the letter. He was especially ashamed before his in-laws. In short, he went off to live with the second girl, moved to another city, and hoped that time would smooth everything over. So a match dissolves, big deal! However, bad luck tagged after the young man. He opened a shop, but it failed. He established a factory: that, too, did not succeed. His wife had one child, a second child, a third child, but all of them died. The young man was not religious; still, these misfortunes reminded him of the wrong that he had done to his first fiancée. He began to ponder this, and started dreaming about it at night. Before long he became obsessed with the thought that he would have no respite until he got a pardon from his former fiancee, who he heard had married. The news prompted him to leave his business and come to Warsaw, where he discovered that his former fiancee lived in our—that is my father's—district. That is why he had come to ask my father's assistance in getting a letter of forgiveness. Father heard him out before saying, "Yes, it's true. When a person is wronged, repentance is of no avail. One must request forgiveness." Father then sent me to bring the man's former fiancée to the courtroom. Since she lived on Khlodna Street, the young man gave me money for the round trip on the droshky. It was weird sitting in a droshky without packages. The boys outside gaped in wonder. The shopkeepers, men and women, laughed and wagged a warning forefinger at me. I leaned my head against the side of the droshky and felt the springs swaying under me. I was so light I was afraid I might fall out. Nevertheless, I felt comfortable riding in the droshky.“
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991)
“As we discussed his treatment, I thought about my friend Sibyl Claiborne. I had flown up to New York in February to appear on a PEN panel on Taboos in Literature, which she chaired. Sibyl had seen her oncologist that same day and, in quiet distress, told me she had been diagnosed with cancer of the lung. The doctors at NYU Hospital told her it was tiny, smaller than a quarter, and that she had a good prognosis. As she recounted this, a pang of dread struck me, hard, like a gong in my chest. I began to say that I, too, had cancer, but I stopped myself in time. I didn't have cancer. Why did I feel that I did? Since the fall of 1991, I had had an intermittent consciousness of—or had been inventing—a deep-seated malaise in my body. In November I had had a flu that hung on for months, then turned into a cold, which as late as March had not yet gone away. I told myself my dread at hearing Sibyl's news was just empathy. Maybe I wanted to share her grief, since I was so fond of her and regretted the sorrow she bore—her husband had died a couple of years earlier and her only child, a son, had died of AIDS the year before. She had no family left; she had only her close friend Grace Paley. Maybe what was driving me was guilt at the fact that I was still smoking. I had been smoking since I was fifteen, since the night of the junior prom in the Café Rouge of the old Hotel Pennsylvania. I was an instant addict, moving swiftly up to a pack a day forty-six years ago. For years, doctors and friends urged me to quit, but I rationalized. There was no cancer on either side of my family, and beyond that, I couldn't believe that an activity I enjoyed so much could harm me. My brilliant uncle Henry (who also smoked and drank) regularly told me stories of relatives of his (always men) who had smoked two packs of cigarettes and drunk a fifth of bourbon every day until they died at ninety-four. I counted on being like them.”
Marilyn French (21 november 1929 – 2 mei 2009) Cover
„To Oriana, it seemed so small. So ridiculously and unnervingly small that she felt compelled to rub her eyes. It had to be an illusion — the truer, more sensible, more realistic proportions would surely be reinstated after a good blink. But there it was still, nestled in a fold of land which looked soft enough to be made of fabric. Like biscuit crumbs in a scrunched napkin, there was the small town outside which she'd grown up. She pulled the hire car in to the verge. She didn't want to get out, she wanted to avoid familiar smells that might make it seem real. She didn't want to hear anything that might say well! welcome back, duck. She wanted to believe that she had no history with this mini place and no need of it. It looked silly, being so small. Not worth a detour. Certainly not worth a visit. Not worthy, even, of a drive right through. This wasn't Lilliput. This wasn't romantic. This was Nowhere. Nowhere, also known as Blenthrop, Derbyshire. The worst thing about this bastard place striking Oriana as being so small was that it made the rest of the world feel so vast. And suddenly she felt isolated, acutely alone and terrifyingly far away from the place she'd called home for so many years, the place she'd left only the previous day. God Bless America, she said under her breath though she knew she'd never go back. Driving to her mother's house was easier because she'd never lived there. There was little to recognize, nothing to flinch at; she was unknown and that was preferable to intrusive welcomes and waves, however warm and well meaning Blenthrop folk might be. The further she drove from her childhood home, the longer the space she could finally create between her ears and her shoulders. As she relaxed a little, the car seat felt more comfortable and her headache lifted. Really, jet lag had nothing to do with the tension and now that the anxiety had dissipated, Oriana let the genuine tiredness billow over her the way her mother used to waft her duvet when she was a little girl, giggling in bed waiting for it to land."
„Wegen eines unbedachten Worts irgendeiner Schwester bildeten wir uns ein, er käme aus Mittelamerika - fälschlicherweise, wie sich herausstellen sollte - und nannten ihn deshalb Montezuma, schon bald abgekürzt zu Monte. Seine Verborgenheit und noch mehr sein Schweigen beschäftigten uns sehr - er stöhnte und schnarchte nicht und wir konnten ihn nicht essen hören, da er am Tropf hing. In den Nächten wurde dieses Schweigen im Verborgenen so mächtig, dass es die Dunkelheit erfüllte, und wir fragten uns, ob er noch lebte. Das Eigenartige an Monte war, dass er solch eine starke Präsenz hatte, obwohl wir ihn weder sehen noch hören konnten. Aber vielleicht war das auch gar nicht so eigenartig. In unserem todgeweihten Zustand waren wir besonders empfänglich dafür, was sich auf der anderen Seite des Vorhangs verbarg, und die Autorität seines Schweigens wurde durch unsere Furcht vor dem endgültigen Schweigen verstärkt. Es entstand ein Spannungsfeld um die abgeschirmte Ecke, und Monte bekam unausgesprochen die Rolle einer verborgenen, einer abgewandten Gottheit. Es lag in der Luft; ich merkte zudem, dass die Sache für keinen von uns nur ein Spiel war. Vor allem Börje war tief berührt. Der diskrete Kult bekam darüber hinaus eine Art Vermittler oder Propheten, als sich zweimal ein Besucher - offenbar ein Landsmann - einstellte. Es war ein hagerer, recht großer, junger Mann, der in unseren Augen indianisch aussah. Er hatte einen großen Rucksack aus braunem Leder dabei, dem er etwas entnahm, was mir kleine Holzfiguren zu sein schienen. Er verschwand mit ihnen hinter dem Vorhang, kehrte jedoch augenblicklich wieder zurück, trat rückwärts heraus, als wollte er dem Kranken nicht den Rücken zukehren, und seine Hände waren leer.“
Carl-Henning Wijkmark (Stockholm, 21 november 1934)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaireop dit blog.
Sonnet
Il n'est mortel qui ne forme des voeux : L'un de Voisin convoite la puissance ; L'autre voudrait engloutir la finance Qu'accumula le beau-père d'Évreux.
Vers les quinze ans, un mignon de couchette Demande à Dieu ce visage imposteur, Minois friand, cuisse ronde et douillette Du beau de Gesvre, ami du promoteur.
Roy versifie, et veut suivre Pindare ; Du Bousset chante, et veut passer Lambert. En de tels voeux mon esprit ne s'égare :
Je ne demande au grand dieu Jupiter Que l'estomac du marquis de La Fare, Et les c...ons de monsieur d'Aremberg.
A Mademoiselle de Guise
Vous possédez fort inutilement Esprit, beauté, grâce, vertu, franchise ; Qu'y manque-t-il ? quelqu'un qui vous le dise Et quelque ami dont on en dise autant.
Épigramme sur Gresset
Certain cafard, jadis jésuite, Plat écrivain, depuis deux jours Ose gloser sur ma conduite, Sur mes vers, et sur mes amours :
En bon chrétien je lui fais grâce, Chaque pédant peut critiquer mes vers ; Mais sur l'amour jamais un fils d'Ignace Ne glosera que de travers.
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Die Tafelrunde in Sanssouci door Adolph von Menzel, 1850. Derde van links, in de paarse jas, zit Voltaire; naast hem in het rode uniform Christoph Ludwig von Stille, dan Frederik de Grote. De andere gasten zijn Giacomo Casanova, Jean-Baptiste Boyer d'Argens, La Mettrie, James Francis Edward & George Keith, Friedrich Rudolf von Rothenburg en Francesco Algarotti.
“Was it the cardigan he was allergic to? Its lurid flamestitch pattern seemed to fill the room. And right then, in that moment of weak-ness, was when the doctor pounced. "Charlie, what do you remember about your father?" All of Charlie's beautiful rope-a-dope had deserted him. "You make it sound like he died thirty years ago." "This is what we call an evasion, Charlie." "'What if I just said fuck you? Would that be an evasion?" "It makes you angry when I ask about your father?" "Is our fifty minutes up?" "We've got another half-hour." Charlie resolved to sit there silently with his arms crossed for the remainder of the session, but after a couple of minutes, Dr. Altschul offered to pro-rate. He seemed to feel a little had, but probably this, too, was a ploy. They obviously trained them not to have feelings. As Charlie rose to open the door, the doctor told him that his "home-work" this week was to think about it. A red-haired lady out on the waiting-room couch looked up, curious; Think about what? He had an urge to grab the magazine from her hands and rip it in two. Instead, he said something a girl at school had said to him once: "Take a picture, it'll last longer." And fled through the narrow basement door, grazing his head on the overhang. It was midday now, the air hotter and stiller than it had been when he went in. The lime-green pelt of pollen on the cars boxing in Mom's wagon let you know they hadn't been driven in a while. Nor had the street been swept; rotten mulberries from the trees littered the asphalt like dog shit. Charlie kept walking. As the blocks piled up between him and the grief counselor's office, his indignation ripened into something almost like pleasure. Messiness, death, righteous anger: this was Charlie's world. It pleased him that the berries were spoiling and the brownstones were falling apart and the plastic window of a convertible he passed was slashed, wires spilling from its dashboard where the radio had been. It was Dr. Altschul who was the freak, hunkered in his anal little cave, trying to sell Charlie on a world that made sense. It was Dr. Bruce Altschul who was in denial. On Bleecker Street, a speaker out front of a record store blasted Jamaican music. He saw two leather-jacketed boys, one black, one white, loitering inside between deep bins of LPs. Charlie's normal move would have been to hurry past, but the bright, clear flame of defiance was still lit; woe betide anyone who tried to fuck with him now Not that the boys even saw him come in. They were not so much loitering, actually, as pretending to loiter, while a person he hadn't noticed snapped pictures from across the store.”
De Nederlandse dichter en theoloog Petrus Augustus de Génestetwerd geboren in Amsterdam op 21 november 1829. De Génestet verloor zijn ouders op jeugdige leeftijd, waarna hij werd opgenomen in het gezin van zijn oom en voogd, de schilder Jan Adam Kruseman. Aan het Amsterdamse Atheneum en het Seminarium der Remonstrantse Broederschap vormde hij zich tot predikant. In maart 1852 werd hij dominee te Moordrecht en in december van datzelfde jaar in Delft, de stad waar ook nu nog de, naar hem vernoemde, Genestetkerk staat. In hetzelfde jaar trad hij in Bloemendaal in het huwelijk met Henriette Bienfait. Ze kregen samen vier kinderen. In 1859 stierven zijn vrouw en een kind, beiden aan tbc, en moest hij wegens zijn zwakke gezondheid ontslag nemen als predikant. Hij vestigde zich toen in Amsterdam, maar hij bracht de zomers grotendeels door in Bloemendaal. Reeds twee jaar later, in 1861, overleed ook hij in Rozendaal aan de gevolgen van tbc. De Génestet was populair, wat vooral te danken was aan zijn humoristische en ontroerende gedichten die toegankelijk zijn voor een breed publiek. Maar ook godsdienst was een belangrijk thema in zijn gedichten. De Génestet was vrijzinnig-protestant, maar hij neemt even scherp stelling tegen de oppervlakkige vrijzinnigheid als tegen de steile onverdraagzaamheid. Samen met Nicolaas Beets wordt hij gezien als een deel van de Nederlandse navolging van het Byronisme. In zijn korte leven - De Génestet werd slechts 31 - heeft hij slechts een beperkt aantal gedichten kunnen schrijven. Deze werden na zijn dood gebundeld uitgeven onder de titel "Dichtwerken".
Liefde
Die ik het meest heb lief gehad, - 't Was niet de slanke Bruid, met wie 'k in 't zoeter leven, Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven, Wier hand my leidde op 't rozenpad;
't Was niet de jonge en teedre vrouw, Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte, Die my het leven, ach, zoo licht en lieflyk maakte, Met al den rijkdom harer trouw!
"Zoo was 't de moeder van uw kroost, Die u, gelukkige, voor 't offer veler smarte, Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van 't harte, Des levens liefelyksten troost?"
Neen! - die ik 't meest heb lief gehad, Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde, Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar sponde zat.
In de bibliotheek van een liefhebber
Geleerdheid grijnst van alle kanten Hier door een stemmig donker heen: Ach! met de eerwaarde folianten In perkament, als achtbre tanten, Ben ik, zo jong, niet graag alleen.
Hu! ijzegrimmige kwartijnen, Gij staart mij zo verschriklijk aan, Als waar' hij erger dan profaan, Die aan uw saaien schuifgordijnen Zijn wufte handschoen durfde slaan.
't Is boek van onderen tot boven! Hier groeien boeken uit de grond; Ai help! Ik voel mij zo bestoven, Als relden al die filosofen Gelijk uit hun papieren mond!
Hij, die dees achtbre rijen schikte, Bouwde eens aan Babels toren mee; Hier hebt gij de oudheid, stof op snee! En - hoe ik van die titlen schrikte - Verwarring is hier 't groot idee.
Ik zou vergeefs mijn vrienden zoeken, Ik heb geen moed en geen pleizier; Het is of gij uit alle hoeken: Mij toebromt, o pedante boeken: 'Gij zijt geen boek, wat doet gij hier?'
Hoor! De oude grenen kasten kraken, De meester komt... het vunze stof Dampt naar de zoldring duf en dof! Ik mag mij uit de voeten maken, Ik voel een bitse schouderklop, Ik zie twee opgesperde kaken... De boekeneter eet mij op!
P. A. de Génestet (21 november 1829 – 2 juli 1861)
Don DeLillo, Viktoria Tokareva, Sheema Kalbasi, Nadine Gordimer, Thomas Chatterton, Zinaida Hippius, Selma Lagerlöf, Ursula Ziebarth, Ferdinand von Schirach
“We drove 22 miles into the country around Farmington. There were meadows and apple orchards. White fences trailed through the rolling fields. Soon the sign started appearing. THE MOST PHOTOGRAPHED BARN IN AMERICA. We counted five signs before we reached the site. There were 40 cars and a tour bus in the makeshift lot. We walked along a cowpath to the slightly elevated spot set aside for viewing and photographing. All the people had cameras; some had tripods, telephoto lenses, filter kits. A man in a booth sold postcards and slides -- pictures of the barn taken from the elevated spot. We stood near a grove of trees and watched the photographers. Murray maintained a prolonged silence, occasionally scrawling some notes in a little book. "No one sees the barn," he said finally. A long silence followed. "Once you've seen the signs about the barn, it becomes impossible to see the barn." He fell silent once more. People with cameras left the elevated site, replaced by others. We're not here to capture an image, we're here to maintain one. Every photograph reinforces the aura. Can you feel it, Jack? An accumulation of nameless energies." There was an extended silence. The man in the booth sold postcards and slides. "Being here is a kind of spiritual surrender. We see only what the others see. The thousands who were here in the past, those who will come in the future. We've agreed to be part of a collective perception. It literally colors our vision. A religious experience in a way, like all tourism." Another silence ensued. "They are taking pictures oftaking pictures," he said. He did not speak for a while. We listened to the incessant clicking of shutter release buttons, the rustling crank of levers that advanced the film. "What was the barn like before it was photographed?' he said. "What did it look like, how was it different from the other barns, how was it similar to other barns?"
Uit:Eine von vielen (Vertaald door Angelika Schneider)
“Ihr Name 'Angela‘ kam von Engel. Und wie ein Engel sah sie auch aus: helle, zarte Haut, blaue Augen, noch dazu sang sie gern. Und das sogar gut. Sie konnte das hohe C singen, und ihre Stimme war dabei noch fest und hatte einen silberhellen Klang. Es war nicht wie bei diesen Sternchen aus den Talent-fabriken: Sie hauchten so bemüht erotisch ins Mikro-phon, dass es geradezu peinlich war hinzuschauen. Als ob sie sich nicht öffentlich zur Schau stellten, sondern vor dir ganz allein. Das Nest, in dem Angela wohnte, hieß Many-nowlu. In früheren Zeiten war es einmal ein Kosa-kendorf gewesen: weiße Hütten, Obstbäume und Gänse, die über den Weg liefen. Angelas Mutter, sie hieß Natascha, hütete die Kühe. Früher war sie einmal Lehrerin gewesen, dann aber dem Alkohol verfallen. Man hatte sie von der Schule gejagt, Kinder konnte man ihr nicht mehr anver-trauen. Aber Kühe schon. Den Kühen war es egal, ob sie ab und zu ... Sie mochten sogar Nataschas Geruch, der ein bisschen an Medizin erinnerte. Natascha zog mit den Kühen weit in die Weiden hinein, sie ging gern barfuß durch die Wiesen. Die Sonne verbrannte ihr Gesicht bis aufs Fleisch. Auf ihren Wangenknochen war immer ein runder rosi-ger Fleck zu sehen, da, wo die Haut sich gerade er-neuerte. Angeln Vater Wassili wohnte am Ende des Dor-fes in einem heruntergekommenen Haus mit einem Dach aus Lehmziegeln. Wassili trank von morgens bis abends Wodka und konnte direkt vom Haus aus nach draußen pinkeln. Er hatte eine Zementröhre genommen, sie quer durchgefräst und durch die Wand gesteckt, so dass sie auf die Straße eine. Das war seine Toilette. So machte man das schon im fünfzehnten Jahrhundert. Wassili wusste davon allerdings nichts. Er war von allein auf dieselbe Lösung gekommen, die man schon vor über fünfhundert Jahren gefunden hatte. In sein Haus ließ Wassili niemanden herein.“
“You like to have some cup of tea?— July bent at the doorway and began that day for them as his kind has always done for their kind. The knock on the door. Seven o’clock. In governors’ residences, commercial hotel rooms, shift bosses’ company bungalows, master bedrooms en suite—the tea-tray in black hands smelling of Lifebuoy soap. The knock on the door no door, an aperture in thick mud walls, and the sack that hung over it looped back for air, sometime during the short night. Bam, I’m stifling; her voice raising him from the dead, he staggering up from his exhausted sleep. No knock; but July, their servant, their host, bringing two pink glass cups of tea and a small tin of condensed milk, jaggedly-opened, specially for them, with a spoon in it. —No milk for me.— —Or me, thanks.— The black man looked over to the three sleeping children bedded-down on seats taken from the vehicle. He smiled confirmation: —They all right.— —Yes, all right.— As he dipped out under the doorway: —Thank you, July, thank you very much.— She had slept in round mud huts roofed in thatch like this before. In the Kruger Park, a child of the shift boss and his family on leave, an enamel basin and ewer among their supplies of orange squash and biscuits on the table coming clear as this morning light came. Rondavels adapted by Bam’s ancestors on his Boer side from the huts of the blacks. They were a rusticism true to the continent; before air-conditioning, everyone praised the natural insulation of thatch against heat. Rondavels had concrete floors, thickly shined with red polish, veined with trails of coarse ants; in Botswana with Bam and his guns and hunter’s supply of red wine. This one was the prototype from which all the others had come and to which all returned: below her, beneath the iron bed on whose rusty springs they had spread the vehicle’s tarpaulin, a stamped mud and dung floor, above her, cobwebs stringy with dirt dangling from the rough wattle steeple that supported the frayed grey thatch. Stalks of light poked through. A rim of shady light where the mud walls did not meet the eaves; nests glued there, of a brighter-coloured mud—wasps, or bats. A thick lip of light round the doorway; a bald fowl entered with chicks cheeping, the faintest sound in the world. Its gentleness, ordinariness produced sudden, total disbelief. Maureen and Bam Smales. Bamford Smales, Smales, Caprano & Partners, Architects. Maureen Hetherington from Western Areas Gold Mines.“
Nadine Gordimer (20 november 1923 – 13 juli 2014) Hier met Desmond Tutu bij de uitreiking van de Golden Plate Award in 2009
Revolving in their destin'd sphere, The hours begin another year As rapidly to fly; Ah! think, Maria, (e'er in grey Those auburn tresses fade away So youth and beauty die. Tho' now the captivating throng Adore with flattery and song, And all before you bow; Whilst unattentive to the strain, You hear the humble muse complain, Or wreathe your frowning brow.
Tho' poor Pitholeon's feeble line, In opposition to the nine, Still violates your name; Tho' tales of passion meanly told, As dull as Cumberland, as cold, Strive to confess a flame.
Yet, when that bloom and dancing fire, In silver'd rev'rence shall expire, Aged, wrinkled, and defaced; To keep one lover's flame alive, Requires the genius of a Clive, With Walpole's mental taste.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) ‘The Death of Chatterton’ sculptuur, Kedleston Hall, Derbyshire
If light is felled – I am able to see nothing, If a man is a beast – I hate him and scorn, If he’s worse than beasts – I kill him, laughing, If my Russia is over – I die and I mourn.
"Say Something Good" To V.Zlobin
I roar -- a dying lion... D’ you see all this, my God! Between machine’s teeth iron, My flesh is being deformed.
I’ll bear pains my own… But would I – all, I feel? All that in systems goes on, Between the clogs of wheels?
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945) Hier met de criticus Akim Volynsky
Uit:Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zoo’n vreeselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen den eenen wand, en toen tegen den anderen, en eindelijk viel hij op den grond, en bleef daar bewusteloos liggen. Toen hij weer bijkwam, was hij alleen in de kamer. Hij zag geen spoor meer van den kabouter . De deksel van de kist was gesloten, en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechterwang gloeide van de oorvijg, zou hij in de verzoeking gekomen zijn te gelooven, dat alles maar een droom geweest was. ‘Vader en Moeder zullen in elk geval wel beweren, dat het niet anders geweest is,’ dacht hij. ‘Zij zullen wel niets van de preek willen aftrekken om den kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.’ Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zooveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde den stoel? Die zag er niet grooter uit dan zoo pas. Maar hij moest eerst op de sporten Tusschen de pooten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En 't ging al net zoo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heenkijken, zonder op de leuning van den stoel te klimmen. ‘Wat in de wereld is dat toch!’ zei de jongen. ‘Ik geloof, dat de kabouter den leuningstoel en de tafel en de heele kamer betooverd heeft.’ ’t Preekenboek lag op de tafel, en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoonweg op het boek te gaan staan.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Cover
„Kinder habe ich mit Sätzen gesucht, und gezeigt in der Unbetretbarkeit von Worten, »die noch des leeren Saales Verschwender« und »wenn es dämmert, wie Wälder weit«. Es wird geschehen, was Sie nicht sogleich erwarten, wenn Sie das Buch aufschlagen: Sie werden sich selber sehen, denn Spiegeln wohnt wirklich Zauber inne, Sie werden es bemerken, mir ist es ebenso ergangen, unversehens erschien auch ich in den Rahmen, wo ich Kinder Islands und Anatoliens erwartete und von zeitrückwärts her Kinder, von denen man seit Jahrhunderten, Jahrtausenden vom Hörensagen, vom Lesen weiß - denn auch selbstwärts reicht die Magie des Geschriebenen, man sieht sich wieder, klein, in der Schule, mit Masern im Bett, auf dem Rummelplatz. Auch Sie, ich kenne Sie nicht, aber ich weiß, Sie werden sich auffinden zwischen den Seiten hier, Sie werden sich erinnern und den Kindern dieser Spiegel das Kind hinzufügen, das Sie gewesen sind. Sie werden sich erkennen. Die Kinderbildnisse dieses Buches, werden sich vermehren um die Bilder der Leser und Betrachter deren Zahl mir unbekannt bleiben wird. Die nicht sichtbaren Bilder, die Sie zwischen den Seiten und zwischen den Zeilen von sich auffinden, werden einen geheimen Reichtum des Buches ausmachen. Sich erinnern an das Kind, das man gewesen, ist der schmale schwankende Brückensteg auf dem man hingelangt zu allen Kindern dieser Welt. Die Sätze dieses Buches stehen zugunsten von Wehrlosen. Kinder sind wehrlos. Sie sind angewiesen auf uns.”
“Volksfest Der erste August war selbst für diese Jahreszeit zu heiß. Die Kleinstadt feierte ihr sechshundertjähriges Bestehen, es roch nach gebrannten Mandeln und Zuckerwatte, und der Bratdunst von fettigem Fleisch setzte sich in den Haaren fest. Es gab alle Stände, die es immer auf Jahrmärkten gibt: Es war ein Karussell aufgestellt worden, man konnte Autoscooter fahren und mit Luftgewehren schießen. Die Älteren sprachen von "Kaiserwetter" und "Hundstagen", sie trugen helle Hosen und offene Hemden. Es waren ordentliche Männer mit ordentlichen Berufen: Versicherungsvertreter, Autohausbesitzer, Handwerker. Es gab nichts an ihnen auszusetzen. setzen. Fast alle waren verheiratet, sie hatten Kinder, bezahlten ihre Steuern und Kredite und sahen abends die Tagesschau. Es waren ganz normale Männer, und niemand hätte geglaubt, dass so etwas passieren würde. Sie spielten in einer Blaskapelle. Nichts Aufregendes, keine großen Sachen, Weinkönigin, Schützenverein, Feuerwehr. Einmal waren sie beim Bundespräsidenten gewesen, sie hatten im Garten gespielt, danach hatte es kaltes Bier und Würstchen gegeben. Das Foto hing jetzt im Vereinshaus, das Staatsoberhaupt selbst war nicht zu sehen, aber jemand hatte den Zeitungsartikel danebengeklebt, der alles bewies. Sie saßen auf der Bühne mit ihren Perücken und angeklebten Bärten. Ihre Frauen hatten sie mit weißem Puder und Rouge geschminkt. Es sollte heute würdevoll aussehen, "zur Ehre der Stadt", hatte der Bürgermeister gesagt. Aber es sah nicht würdevoll aus. Sie schwitzten vor dem schwarzen Vorhang und hatten zu viel getrunken. Die Hemden klebten ihnen am Körper, es roch nach Schweiß und Alkohol, leere Gläser standen zwischen ihren Füßen. Sie spielten trotzdem. Und wenn sie falsch spielten, machte das nichts, weil das Publikum auch zu viel getrunken hatte. Zwischen den Stücken gab es Applaus und frisches Bier. Wenn sie Pause machten, legte ein Radiomoderator Platten auf. Die Holzbretter vor der Bühne staubten, weil die Menschen trotz der Hitze tanzten. Die Musiker gingen dann hinter den Vorhang, um zu trinken. Das Mädchen war siebzehn und musste sich noch zu Hause abmelden, wenn sie bei ihrem Freund übernachten wollte. In einem Jahr Abitur, dann Medizin in Berlin oder München, sie freute sich darauf.