Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-02-2018
Karneval (Ludwig Thoma)
Bij Carnaval
Karneval door Fritz Steisslinger, 1934
Karneval
Väter, hört mich, Mütter, hört die Mahnung, Jetzt kommt wieder jene Zeit – versteht! –, Wo so manche Tugend ohne Ahnung Der Besitzerin abhanden geht.
Beutesuchend schleicht umher das Laster; Wer ist sicher, daß ihm nichts geschieht, Wenn man jetzt der Busen Alabaster Und beim Hofball auch die Nabel sieht?
Von den Blicken kommt es zur Berührung, Irgendwo zu einem Druck der Hand, Und so manches Mittel der Verführung Sei aus Scham hier lieber nicht genannt!
Wenn an hochgewölbte Männerbrüste Sich das zarte Fleisch der Mädchen drängt, Regen sich von selbst die bösen Lüste Und was sonst damit zusammenhängt.
Darum Eltern, wenn die Geigen klingen Und die Klarinette schrillend pfeift, Hütet eure Tochter vor den Dingen, Die sie hoffentlich noch nicht begreift!
Ludwig Thoma (21 januari 1867 – 26 augustus 1921) Oberammergau, de geboorteplaats van Ludwig Thoma
Uit: Wie Spreu im Wind (Vertaald door Uli Wittmann)
„Abdullahi trat ein. Sein Blick streifte Abdel Salam nur leicht. Und doch wusste das Kind, dass dem Vater nichts entgangen war. Weder die Tränenspuren auf seinen Wangen noch Maryems Verwirrung oder ihre durcheinandergeratenen Schleier. Abdel Salam hob seine Holztafel auf, die er auf den Boden gelegt hatte, und ging hinaus. Als Maryem und Abdullahi allein waren, sagte dieser erbost: »Wenn das so weitergeht, schicke ich ihn zu meinem Bruder nach Daura. Er bittet mich schon seit einem Jahr darum. Aus Schwäche habe ich bisher noch gezögert. Aber du gehst zu weit. Was willst du aus dem Jungen machen? Einen Weichling, der meinem Namen Schande macht?« Maryem nahm die Zurechtweisung demütig hin. Denn sie hatte große Angst davor, ihr Mann könnte seine Drohung wahr machen und sie erneut den Ängsten aussetzen, die sie vierzehn Jahre zuvor ausgestanden hatte, als ihr erster Mann, Tiekoro, sie von ihrem Sohn Mohammed getrennt hatte. Um das zu vermeiden, war sie zu allem bereit und setzte eine Maske völliger Ergebenheit auf. Abdullahi sagte versöhnlicher: »Ich habe unserem Sohn eine bewaffnete Eskorte entgegengeschickt, damit ihm bei all diesen Maradawa3, die die Straßen unsicher machen, nichts zustößt.« Wie aufmerksam Abdullahi doch trotz all seiner Starrheit und Sittenstrenge war! Und wie zartfühlend sein Herz sein konnte! Voller Dankbarkeit fragte sie ihn: »Wann, glaubst du, wird er bei uns sein?« Aber obwohl sie versuchte, sich zu beherrschen, lag auch diesmal noch zu viel Leidenschaft in ihrer Frage, und Abdullahi, erneut verstimmt, entfernte sich mit den Worten: »Das weiß Allah allein!«
Maryse Condé (Pointe-à-Pitre, 11 februari 1937) Cover
„Er steigt hinunter ins Gewölbe seines Krankenhauses und schneidet die Toten auf. Ein Nimmersatt, sich zu bereichern an Geheimnis. Er sagt: »Tot ist tot«. Dennoch fromm im Nichtglauben liebt er die Häuser der Gebete, träumende Altäre, Augen, die von fern kommen. Er ist ein evangelischer Heide, ein Christ mit dem Götzenhaupt, mit der Habichtnase und dem Leopardenherzen. Sein Herz ist fellgefleckt und gestreckt. Er liebt Fell und er liebt Met und die großen Böcke, die am Waldfeuer gebraten wurden. Ich sagte einmal zu ihm, Sie sind allerleiherb, lauter Fels, rauhe Ebene, auch Waldfrieden, und Bucheckern und Strauch und Rotrotdorn und Kastanien im Schatten und Goldlaub, braune Blätter und Rohr. Oder Sie sind Erde mit Wurzeln und Jagd und Höhenrauch und Löwenzahn und Brennesseln und Donner. Er steht unentwegt, wankt nie, trägt das Dach einer Welt auf dem Rücken. Wenn ich mich vertanzt habe, weiß ich nicht, wo ich hin soll, dann wollte ich, ich wäre ein grauer Samtmaulwurf und würfe seine Achselhöhle auf und vergrübe mich in ihr. Eine Mücke bin ich und spiele immerzu vor seinem Angesicht. Aber eine Biene möcht ich sein, dann schwirrte ich um seinen Nabel. Lang bevor ich ihn kannte, war ich seine Leserin; sein Gedichtbuch – Morgue – lag auf meiner Decke: Grauenvolle Kunstwunder, Todesträumerei, die Kontur annahm. Leiden reißen ihre Rachen auf und verstummen, Kirchhöfe wandeln in die Krankensäle und pflanzen sich vor die Betten der Schmerzensreichen an. Die kindtragenden Frauen hört man schreien aus den Kreißsälen bis ans Ende der Welt. Jeder seiner Verse ein Leopardbiß, ein Wildtiersprung. Der Knochen ist sein Griffel, mit dem er das Wort auferweckt.“
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 - 22 januari 1945) Lasker Schueler: Der Schlangenanbeter, 1921
Ich blicke zur weißen Wolke in Ragnit Nach Varniai ziehend Und es ist mir ruhig. Dort wundern sich die Brüder beim Zusammentreffen Doch über die Uneinfachheit einfacher Worte
Wenn sie sich in die Buchstaben verwandelt sprechen, So höre ich das ganze Litauen, Wie es "Vaterunser" liest Mit buchstabewerdendem Wort
Lithuanian Graves In Siberia
The taiga burns in northern flames. Graves clutch crosses. Above them, slowly winging, Glide hawks, black hawks.
A storm assaults the sky. Underground blows resound. The souls of the dead are tranquil, The homeland voices are calm.
Enough sod for the bones. Yet easier in ashes. Blooms a blood red flower In the palms of eternity.
There is no one around. No one ever comes. The earth is equally good, If in suffering you tired.
Northern flames dim in the taiga. Graves don't release their crosses. And upon them, slowly winging, Settle hawks, black hawks.
Vertaald door Jurgis Bradūnas
Kazys Bradūnas (11 februari 1917 - 9 februari 2009) Op een postzegel uit 2017
ich höre sein rauschen und schwimme ihm entgegen mit offenen augen
fisch in der luft vogel auf der welle
das fenster der matamorphosen weit geöffnet trinke ich seine erinnerungen
atemzug um atemzug nehm ich das meer auf
Gerhard Kofler (11 februari 1949 - 2 november 2005)
De Engelse dichter en schrijver Roy Fullerwerd geboren op 11 februari 1912 Failsworth in Lancashire. Zie ookalle tags voor Roy Fullerop dit blog.
The Festival
The natives are singing by the shining arch Whose whiteness breaks the gazing jeweled sky. The skin is mirrors; march and counter-march Display the painted feathers, dazzlingly The curling snowy wool. The dancers shout, The priests are gorgeous. The blue plain is dry. Under the ritual robes the sores break out, Concealed there are the scars and stumps of war. The whole and dying move alike in rout: And the most agile are the lepers or Most lovely the disfigured; the deficient Are priests, the temporal leaders, skilled in lore: In general sloth evil alone efficient. What squirming grub is in this severed fruit? Certainly the king, alone within his tent, Is simple, aging. He plays upon a lute And looks into a glass to see the lips That though the dream persists can still stay mute— The sweating mighty dream in which he grips A knife, before the people, on a dais, And throws away his flesh, away.... He sips A scented cup. He ponders on the ways In which his innocent life may take the weight Of the nation's sin, but whereby still it stays Among the plucked string and the golden plate. But this is folly: there is no way, none: For history has crystals which are fate, And all the tiny accidents upon.
Roy Fuller (11 februari 1912 – 27 september 1991) Cover
Ihr tiefen Seelen, die im Stoff gefangen, Nach Lebensodem, nach Befreiung ringt; Wer löset eure Bande dem Verlangen, Das gern melodisch aus der Stummheit dringt? Wer Töne öffnet eurer Kerker Riegel? Und wer entfesselt eure Aetherflügel?
Einst, da Gewalt den Widerstand berühret, Zersprang der Töne alte Kerkernacht; Im weiten Raume hier und da verirret Entflohen sie, der Stummheit nun erwacht, Und sie durchwandelten den blauen Bogen Und jauchzten in den Sturm der wilden Wogen.
Sie schlüpften flüsternd durch der Bäume Wipfel Und hauchten aus der Nachtigallen Brust, Mit muthigen Strömen stürzten sie vom Gipfel Der Felsen sich in wilder Freiheitslust. Sie rauschten an der Menschen Ohr vorüber, Er zog sie in sein innerstes hinüber.
Und da er unterm Herzen sie getragen, Heist er sie wandlen auf der Lüfte Pfad Und allen den verwandten Seelen sagen, Wie liebend sie sein Geist gepfleget hat. Harmonisch schweben sie aus ihrer Wiege Und wandlen fort und tragen Menschenzüge.
Karoline von Günderode (11 februari 1780 - 26 juli 1806) Karoline-von-Günderrode-Haus in Freigericht-Somborn
Manch schöne Stunde schlug mir einst, Ich höre den Klang noch heut, Der summt und schauert durch mein Gemüth, Wie verhallendes Glockengeläute.
Und manchen Trost und manchen Traum Hab' ich zu Grabe getragen; Ein großer Friedhof ward davon, Ich sehe die Male ragen.
Nun tret' ich still von Mal zu Mal Und sinne, was es bedeute, Im Herzen tief vom verlornen Glück Das verhallende Glockengeläute.
Viel tausend Jahr
Viel tausend Jahr' hat der Himmel gelacht, Bevor man hat an dich gedacht; Die Blumen, sie blühten, die Vögel, sie sangen, Eh' dir ein Frühling aufgegangen; Von tausend Tagen unendlicher Lust Hast nichts, o, Menschenkind, gewußt, Und doch ist's dir nicht eben leid Um jene nicht genoss'ne Zeit. Warum willst du dich nun beklagen, Daß wenn sie dich zu Grabe traben, Du wieder von viel tausend Jahren Wirst nichts empfinden und nichts erfahren?
Hermann Allmers (11 februari 1821 - 9 maart 1902) Gedenkplaat aan de Rudelsburg bij Saaleck
Rachilde, Johannes van Melle, Lydia Child, Marie-Joseph Chénier, Bernard de Fontenelle, Honoré d'Urfé, Rudolf Hans Bartsch
De Franse schrijfster Rachildewerd geboren als Marguerite Vallette-Eymery in Périgueux op 11 februari 1860. Zie ook alle tags voor Rachildeop dit blog.
Uit: La Tour d'amour
« On ravitaille à Ar-Men. Est-ce que vous savez cela, mon brave ? Moi, je ne savais rien, sinon que j'étais content. — Oh ! que je dis honnêtement, demeurer planté en mer ou s'y promener, c'est toujours la même salaison. Je ne crains pas les corvées, j'en ai vu de plus dures. — Vous avez fait les échelles du Levant, comme chauffeur, avec le capitaine Dartigues ? — Oui, Monsieur. Et je me mis au port d'armes. Il feuilletait mes papiers personnels ; je reconnus, dans ses doigts, mon certificat d'études et mon livret du dernier bord. — Vous aviez une mauvaise tête, parait-il ? Là ! Nous y étions... l'histoire de ma chicane avec le second machiniste, le fameux jour où j'avais été si tellement en ribote. Dire que pour un jour de noce, on nous le reproche toute la vie. — C'est possible, mon commandant, quand je suis un peu pris de boisson. La chose n'a pas été plus loin qu'un coup de cordage. Le camarade a reconnu qu'il était aussi saoul que moi. Nous revenions de loin, et, dame, vous comprenez, on allait voir des personnes du sexe. Sans nous offenser, cela vous met toujours le feu quelque part. On m'a flanqué de la cale plus que ça ne le méritait ; j'ajoutai, tout de suite, me mordant la langue : on a été juste, quoi. — Bien, bien, fit le petit sec. Voici les papiers. Ils sont en règle. Vous rejoindrez votre poste dès demain. À propos, celui que vous remplacez, le compagnon du vieux Mathurin Barnabas, est mort... d accident, et on a dû ouvrir une petite enquête, mais le vieux s'en est tiré à son honneur. C'est un brave homme, je vous le dis pour que vous le sachiez. Pas d'allusion à... l'accident, hein ! — Vous êtes bien aimable, que je répondis, confus. Je ne comprenais rien de rien en ce temps-là, faut croire. Enfin, qu'est-ce que ça pouvait me fiche leurs manigances avec le vieux ? Je venais de chez les Chinois, et tout ce que je voulais c'était de ne plus caboter. J'en avais assez d'éternuer dans leur soute à charbon depuis sept ans. Mon temps était venu de m'implanter en mer ferme. Ah ! malheur de Dieu! »
Rachilde (11 februari 1860 – 4 april 1953) Met haar echtgenoot rond 1900
“Ze ging met haar kop koffie en het beschuit naar binnen en ging bij de tafel zitten. Onderwijl bekeek zij de kamer. Een net vertrek met gebloemd zeil op de vloer en papier op de muren. Er stond een met riempjes gematte bank en verscheidene riempjesstoelen, alle echte boerenstoelen, die Bart zelf gemaakt had. Er waren portretten aan de muren, vergrotingen van haar ouders en schoonouders, ook een portret van generaal Botha. De kamer was schoon en gezellig. Daar waren gordijnen langs de ramen en daar lagen vellen op de vloer en op de bank, een kleedje en een vaas met bloemen op de tafel. Ze zat te bedenken wat zij nog verder zou kunnen doen om de kamer op te vroliken. Als zij het geld ervoor had zou zij het wel weten. Dan was het gemakkelik. Dan zou zij een mooie tafel kopen en een paar gemakstoelen waar je lekker in kon zitten rusten en een groter buffet. Dat wat zij nu had was niet naar haar zin. Te klein en niet mooi genoeg. Ze zou een grotere willen hebben met meer glas en het hout meer bewerkt. Ze hoorde hoe buiten bij de keuken Bart de grond van zijn schoenen afschopte. Daaraan wist zij, dat hij van Pieter Vermaak kwam, door de landen en door de spruit met zijn zwarte modder. Toen hij binnenkwam zag zij dadelik dat hij kwaad was. Het was een lange, sterkgebouwde man, gespierd, maar eenigszins langzaam en zwaar in zijn bewegingen. Hij was in zijn werkhemd, de mouwen opgestroopt en de hals open. Boven zijn wijde borst stond zijn donker hoofd dapper en hoogmoedig, een ietwat somber licht in zijn felle, zwarte ogen. ‘Dag Fransina’, zei hij. Hij smeet zijn hoed op een stoel en ging bij de tafel zitten. Een paar ogenblikken zag zij hem aandachtig aan. Zijn mooi, bruingebrand gezicht, zwaarbenig en gespierd, met de vastbesloten lippen en de bijna zwarte, onversaagde ogen, stond stug en nors. Hij schoor zich en in zijn wangen en kin schemerde zijn baard blauw door.”
Johannes van Melle (10 februari 1887 – 8 november 1953) Goes, haven
“After repeated assurances, the Indian timidly approached-and the certainty that Brown was indeed alive was more dreadful to him than all the ghosts that could have been summoned from another world. "You look as if you were sorry your old friend had returned," said the Englishman "but do speak and tell me one thingis Mary Conant yet alive?" I Hobomok fixed his eyes upon him with such a strange mixture of sorrow and fierceness that Brown laid his hand upon his rifle, half fearful his intentions were evil. At length, the Indian answered with deliberate emphasis, "She is both alive and well." "I thank God," rejoined his rival. "I need not ask whether she is married?" The savage looked earnestly and mournfully upon him, and sighed deeply, as he said, "The handsome English bird hath for three years lain in my bosom; and her milk hath nourished the son of Hobomok." The Englishman cast a glance of mingled doubt and despair towards the Indian, who again repeated the distressing truth. Disappointed love, a sense of degradation, perhaps something of resentment were all mingled in a dreadful chaos of agony within the mind of the unfortunate young man, and at that moment it was difficult to tell to which of the two anguish had presented her most unmingled cup. The Indian gazed upon his rival, as he stood leaning his aching head against a tree; and once and again he indulged in the design of taking his life. "No," thought he. "She was first his. Mary loves him better than she does me; for even now she prays for him in her sleep. The sacrifice must be made to her." For a long time, however, it seemed doubtful whether he could collect sufficient fortitude to fulfill his resolution. The remembrance of the smiling wife and the little prattling boy, whom he had that morning left came too vividly before him. It recks not now what was the mighty struggle in the mind of that dark man. He arose and touched Brown's arm, as he said."
Lydia Child (11 februari 1802 - 7 juli 1880) Cover
Soleil, qui, parcourant ta route accoutumée, Donnes, ravis le jour, et règles les saisons ; Qui, versant des torrents de lumière enflammée, Mûris nos fertiles moissons ;
Feu pur, oeil éternel, âme et ressort du monde, Puisses-tu des Français admirer la splendeur ! Puisses-tu ne rien voir dans ta course féconde Qui soit égal à leur grandeur !
Que les fers soient brisés ! Que la terre respire ! Que la raison des lois, parlant aux nations, Dans l'univers charmé fonde un nouvel empire, Qui dure autant que tes rayons !
Que des siècles trompés le long crime s'expie ! Le ciel pour être libre a fait l'humanité : Ainsi que le tyran, l'esclave est un impie, Rebelle à la Divinité.
Marie-Joseph Chénier (11 februari 1764 – 10 januari 1811)
« Celui qui voudrait fixer son état, non par la crainte d'être pis, mais parce qu'il serait content, mériterait le nom d'heureux : on le reconnaîtrait entre tous les autres hommes à une espèce d'immobilité dans sa situation ; il n'agirait que pour s'y conserver, et non pas pour en sortir. Mais cet homme-là a-t-il paru en quelque endroit de la terre ? On en pourrait douter, parce qu'on ne s'aperçoit guère de ceux qui sont dans cette immobilité fortunée ; au lieu que les malheureux qui s'agitent composent le tourbillon du monde, et se font bien sentir les uns aux autres par les chocs violents qu'ils se donnent. Le repos même de l’heureux, s'il est aperçu, peut passer pour être forcé, et tous les autres sont intéressés à n'en pas prendre une idée plus avantageuse. Ainsi l'existence de l'homme heureux pourrait être assez facilement contestée. Admettons-la cependant, ne fût-ce que pour nous donner des espérances agréables : mais il est vrai que, retenus dans de certaines bornes, elles ne seront pas chimériques. Quoi qu'en disent les fiers Stoïciens, une grande partie de notre bonheur ne dépend pas de nous. Si l'un d'eux, pressé par la goutte, lui a dit : Je n'avouerai pourtant pas que tu sois un mal ; il a dit la plus extravagante parole qui soit jamais sortie de la bouche d’un philosophe. Un empereur de l’univers, enfermé aux petites-maisons , déclare naïvement un sentiment dont il a le malheur d'être plein ; celui-ci, par engagement de système, nie un sentiment très vif, et en même temps l'avoue par l'effort qu'il fait pour le nier. N’ajoutons pas à tous les maux que la nature et la fortune peuvent nous envoyer, la ridicule et inutile vanité de nous croire invulnérables."
Bernard de Fontenelle (11 februari 1657 - 9 januari 1757)
À la fin celui l'aura Qui dernier la servira. De ce coeur cent fois volage, Plus que le vent animé, Qui peut croire d'être aimé Ne doit pas être cru sage Car enfin celui l'aura Qui dernier la servira.
A tous vents la girouette, Sur le faîte d'une tour, Elle aussi vers tout amour Tourne le coeur et la tête À la fin celui l'aura Qui dernier la servira.
Le chasseur jamais ne prise Ce qu'à la fin il a pris, L'inconstante fait bien pis, Méprisant qui la tient prise Mais enfin celui l'aura Qui dernier la servira.
Ainsi qu'un clou l'autre chasse, Dedans son coeur le dernier De celui qui fut premier Soudain usurpe la place C'est pourquoi celui l'aura Qui dernier la servira.
Honoré d'Urfé (11 februari 1568 – 1 juni 1625) Borstbeeld in Virieu-le-Grand
“Um die Zeit, als die ersten Jünger der Gesellschaft Jesu nach Innsbruck gerufen wurden, um auch dort einer etwas verwilderten Deutschheit, die selten lutherisch bibelfromm, sondern eher heidnisch und ungläubig geworden war, durch ihr, in den ersten Jahrzehnten hinreißendes Beispiel, einen neuen, glühend passionierten Glauben zu erwecken, da lebte im adeligen Damenstift ein altes Fräulein, von dem es hieß, daß es ehedem die schönste Jungfrau in dreien Königreichen gewesen und mit der griechischen Helena verglichen worden war, nach der sie auch hieß. Sie war die Tochter des Bankmannes und Händlers Manuel Chrysoloras, eines Nachkommen des berühmten Humanisten gleichen Namens. Dieser Chrysoloras soll ein bis an alle Grenzen gescheiter und kalter Geldmann gewesen sein, der sich übrigens rühmte, das schönste und das widerlichste Menschenkind auf Erden nebeneinander bei sich und zu Diensten zu haben. Und wenn man sich über das letztere, einen schamlosen Knecht, entsetzte,[S. 6] pflegte er lachend zu sagen: „Was wollt ihr? Er ist eben die Materia, ohne allen Umweg menschgeworden. So ist sie, und so sieht sie aus.“ Der war einmal als Troßbube, eine entlaufene Bestie vom Landsknechtsheere, das Rom geplündert hatte, zu ihm gekommen: Klein, krumm, frech, breitmäulig und stark; zu alledem unerhört behende und gewandt, nur zu nichts Gutem. Der trug ihm seine Dienste an. Es wird erzählt, daß ihn der Chrysoloras gefragt: „Was willst du dafür?“ „Eh, Geld,“ hatte der Kerl gegrinst.“
Rudolf Hans Bartsch (11 februari 1873 – 7 februari 1952) Hier in kapiteinsuniform in 1914
Johan Harstad, Åsne Seierstad, Marjolijn van Heemstra, Derek Otte, Jac. van Hattum, Simone Trieder, Bertolt Brecht, Boris Paste/nak, Carry-Ann Tjong-Ayong
Uit:Buzz Aldrin, what happened to you in all the confusion? (Vertaald door Deborah Dawkin & Erik Skuggevik)
It is a Tuesday. There can be no doubt. I see it in the light, the traffic outside the windows will continue to stream all day, slowly, disinterestedly, people driving back and forth from habit, rather than necessity. Tuesday. The week’s most superfluous day. A day that almost nobody notices amongst all the other days. I read somewhere, I don’t remember where, that statistics showed there were 34% fewer appointments made on an average Tuesday than on any other day. On a worldwide basis. That’s how it is. On the other hand a considerably greater number of funerals are held on Tuesdays than during the rest of the week. They sort of bunch up, you never get on top of it.” ****
I had a friend. And had this not been so, I would never have ended up with a large sum of money in my inside pocket, and been almost run over, I would never have rescued a person from the sea or been thrown out of various bars. I would not have come centimetres from jumping eleven hundred metres down from a mountain, I would never have tried building a boat, and last, but not least, I might never have disappeared. But I had a friend. Jørn. Jørn played in a band. And I’d said yes. It was some weeks ago now. He’d asked me one evening, as we sat in his flat in Storhaug. Jørn and Roar were going over with his band, Perkleiva, at the end of July, together with another Norwegian band, The Kulta Beats from Trondheim, they were going to play at some festival over there, on the Faeroe Isles, a gig they’d been offered through the Stavanger Council, so far as I understood. Stavanger and Tórshavn were twinned towns, and Stavanger wanted to do its bit for the Faeroese National Day, Olsok. Some Danish band, whose name I never remember, were invited too, as well as all the Faeroese artists. That was what I’d been told. More or less. And that I was going with them in the guise of being their soundman. Although it was probably just Jørn’s way of trying to drag me along, drag me out, show me that it could be good doing concerts, playing in a band, he’d never totally abandoned the idea of us two playing together, of me singing. He really wanted me to sing. But I’d kept my mouth shut. Officially, for the organisers, the reason for my coming was Claus. Claus was Perkleiva’s producer, but he and his girlfriend were expecting a baby, it could arrive any minute, so he’d cancelled, understandably, more preoccupied with ultrasound than the sound of guitars. And I was, well yes, I needed a holiday, and sure, I’d always enjoyed travelling, and no, I had no other plans.”
Johan Harstad (Stavanger, 10 februari 1979) Cover Noorse uitgave
Uit:One of Us: The Story of Anders Breivik and the Massacre in Norway
„His mother talked about things people had told her, rumours she had heard. He talked about the world with which he was obsessed. The book he was writing. Norway, Europe, Islam, the world. His mother did not really like him when he was talking about his book, he was so intense. She eventually started avoiding all subjects that might turn the conversation to politics. But Anders just plowed on; after all, he only had his mother to talk to. Wenche sometimes thought: This is nonsense, this is madness and it’s got to stop. Things used to be so nice, now he just went on about his book. He suddenly started calling her a feminist with Marxist tendencies, her of all people, who had always voted for the Progress Party (a right-wing party opposed to immigration). Talking to his mother, he left out the violence. The great thing was that he didn’t have to worry about her snooping about on his computer. She would not even know how to open his files. His sister, on the other hand, would have realized that something was going on if she had come to visit. But she did not come. Still, on the other side of the Atlantic she was worried and wrote in a letter to her mother, “Mum, that’s not normal! He’s 30 years old but all he does is sit in his room!”
“D was opgelucht. De mogelijkheid van een meisje joeg hem angst aan. Veel te kwetsbaar. Ik vrees precies het tegenovergestelde. Jongens, las ik ooit, sterven vaker een roekeloze dood – auto’s, alcohol, oorlog, vuurwerk, vechtpartijen. ‘Stil hier,’ mompelt D. Hij steekt de sleutel in het contact en stemt de radio af op 10 Gold, zijn favoriete zender. Als hij de foto heeft gevonden volgt hij met een vinger de contouren van de vlekken en bromt tevreden mee met Elton John. Ik kijk naar mijn handen, naar de dikke gouden ring met de blauwe steen die mijn oma op mijn achttiende verjaardag met een plechtig gezicht om mijn middelvinger schoof, waarbij ze mij liet beloven mijn eerste zoon te vernoemen naar de familieheld van wie de ring afkomstig was. Ze sprak zijn naam uit alsof ze een geheim onthulde. Frans Julius Johan. Het was de eerste keer dat ik zijn echte naam hoorde, ik kende alleen de geuzentitel die de familie hem gaf: bommenneef. De verzetsheld die een jaar na de oorlog een dodelijke aanslag pleegde op een niet-veroordeelde nsb’er omdat hij niet kon leven met de gedachte dat er geen rechtvaardigheid bestond. Zijn laatste wens, zei mijn oma, was zijn ring aan de vinger van een naamgenoot. ‘Dit ding ligt hier al twaalf jaar in de kast. En we kunnen eeuwig wachten tot er in deze familie eindelijk een naamgenoot geboren wordt, maar ik kan hem ook gewoon aan jou geven en afspreken dat jij je eerste zoon vernoemt.’ ‘We noemen hem Frans.’ Weer die vreemde, luide stem. ‘Frans Julius Johan.’ D kijkt vrolijk op van het mapje. ‘Horen we niet maandenlang te twijfelen over een naam, laat staan over drie voornamen?’ Ik schud mijn hoofd. Geen twijfel. ‘We noemen hem naar bommenneef. Deze tijd kan wel wat opoffering en moed gebruiken.’ D kijkt me verbaasd aan. ‘Meen je dit echt? Ik dacht dat die vernoeming, die hele bommenneef, meer een’ – hij zoekt naar woorden – ‘een goed verhaal was, voor feestjes en zo. Niet iets wat je echt wilde.’
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
tof toch lof voor bijna alles wat je doet tof joh lof man wat doe je dat toch goed tof zeg lof wat heb jij mij entertaint tof hè lof ik ben iemand die het meent heel tof lof om de aandacht draait het toch tof, lof heus alleen status is bedrog
Nu zal ik U mijn nieuw adres opgeven; mijn oud adres was: Proletariaat; de naam der woonplaats: Waar Marjanne gaat; ik dacht, ik zou daar wonen gans mijn leven.
Ik ben verhuisd en moet U dit belijden; mijn nieuw adres is: ‘Barre Eenzaamheid’; de naam der woonplaats: ‘Buiten deze tijd’. - Ik weet niet hoe, maar ik kon niet verder strijden. -
Ik hoop niet, dat Gij mij hier komt bezoeken; ik denk, dat schuld mij spoedig elders jaagt; ik zocht de rust; de onrust, die mij plaagt, en het verwijt grijnzen uit alle hoeken.
Mijn gedichten
Woorden tussen ons en woorden, waar geen sylbe van verstomt; strekkend tussen verste boorden, en geen roep, die over komt.
En geen sein, dat wordt vernomen, sindsdien Gij besloten zijt, niet de oever na te komen, in Uw starre zekerheid.
En geen krans, door mij gewonden, dreef Uw verre zomen toe; elke vogel, uitgezonden, keerde tilwaarts, wond en moe.
De bedachte, teêre dingen maakten nooit Uw hardheid mild, en mijn onafwendbaar zingen hebt Gij niet voor U gewild.
Door niets kon ik U verplichten tot het meest bescheiden part, dingende, in mijn gedichten, naar de schaduw van Uw hart.
Jac. van Hattum (10 februari 1900 – 19 augustus 1981)
„Das Kleeblattalbum war ihr kleiner Beitrag. Sie verbündete sich mit Feinden des Naziregimes, mit politischen Häftlingen. Ihre Mutter war im Untersuchungsgefängnis Moabit als Wärterin dienstverpflichtet, und sie erzählte oft von »ihren« Häftlingen. Helga war 16 Jahre alt, als sie erstmals in der Frauenabteilung durch den Türspion in die Zelle 18 schaute und die drei Polinnen sah: das Kleeblatt Sie schrieben sich seitdem, Helga und die drei Gefangenen. Deren Briefe heftete das Mädchen in einem Leitzordner ah Ganz obenauf lag ein Brief ... — Was heißt Brief? Es war ein Zettel, ein grauer schmaler Streifen großkariertes Papier. Die Gefangenen hatten keinen Briefblock und benei-deten Helga um das schöne Briefpapier, auf dem sie schrieb. Helga konnte den Text auswendig: »Lieber guter Sonnenschein, wir haben alles verstan-den. Unsere Dankbarkeit Rk alles, was Sie Rk uns getan haben, können wir gar nicht aussprechen. Wir haben auch oft zwischen uns gesagt, wie es schrecklich für uns wäre, falls Sie durch uns reinfielen. Das könnten wir uns nie verzeihen.« Das war gut, sie verwendeten keine Namen. Sonnenschein war ein schöner Deckname frs die kleine, mollige, freundliche Mama. Helga über-legte, wie sie sich selbst nennen konnte. Während englische Bomben auf Berlin niederIcrachten, schrieb Helga: »Das ist ein schöner Name für meine Mutter. Sonnenschein. Sie ist wirklich ein Sonnenschein. Seid vorsichtig. Wenn sie auffliegt, wandert sie selber in eine Zelle. Und wer bringt euch dann Erbsensuppe,Äpfelchen oder meine Briefe? Ab heute bin ich für euch: Euer Teddy oder Teddybär!« Helga wusste, dass dieser Brief aus Sicherheitsgründen in der Gefängnistoilette verschwinden würde. Das Kleeblatt hatte ihr das Ritual des Briefelesens in der Zelle 18 beschrieben: Eine las ihn laut vor, dann noch einmal jede für sich, schließlich wurde der Brief schweren Herzens zerrissen und in der Toilette hinuntergespült Gut, dass Helga die Briefe der drei aufheben konnte. Sie sollten sie zurückbekommen, wenn das hier alles vorbei war und sie überleben würden. Sie mussten überleben. Jede würde dann ihre eigenen Briefe aus dem Kleeblattalbum bekommen: Krystyna und Maria und Lena. Während Helga im Luftschutzkeller in der Kreuzberger Naunynstraße den Brief schrieb, hatte ihre Mutter Dienst in Moabit, eine Dreiviertelstunde Fußweg entfernt.“
Wenn du keine Suppe hast Willst du dich da wehren? Da musst du den ganzen Staat Von unten nach oben umkehren Bis du deine Suppe hast. Dann bist du dein eigener Gast.
Wenn für dich keine Arbeit zu finden ist Da musst du dich doch wehren! Da musst du den ganzen Staat Von unten nach oben umkehren Bis du dein eigener Arbeitgeber bist. Worauf für dich die Arbeit vorhanden ist.
Wenn man über eure Schwäche lacht Dürft ihr keine Zeit verlieren Da müsst ihr euch kümmern drum Dass alle, die schwach sind marschieren Dann seid ihr eine große Macht. Worauf keiner mehr lacht.
Sonett der Emigration Verjagt aus meinem Land muss ich nun sehn Wie ich zu einem neuen Laden komme, einer Schenke Wo ich verkaufen kann das, was ich denke Die alten Wege muss ich wieder gehen. Die glatt geschliffenen durch den Tritt der Hoffnungslosen! Schon gehend, weiß ich noch nicht: zu wem? Wohin ich komme, hör ich: Spell your name! Ach, dieser "name" gehörte zu den großen! Ich muss noch froh sein, wenn sie ihn nicht kennen Wie einer, hinter dem ein Steckbrief läuft Sie würden kaum auf meine Dienste brennen. Ich hatt zu tun mit solchen schon wie ihnen Wohl möglich, dass sich der Verdacht da häuft Ich möcht auch sie nicht allzu gut bedienen.
Ich, der ich nichts mehr liebe
Ich, der ich nichts mehr liebe Als die Unzufriedenheit mit dem Änderbaren Hasse auch nichts mehr als Die tiefe Unzufriedenheit mit dem Unveränderlichen.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
Uit: Doctor Zhivago (Vertaald door Max Hayward and Manya Harari)
“Not one of the books that were later to make Nikolai Nikolaevich famous had yet been written. But his thoughts were already defined. He did not know how near his hour was. Soon he was to appear among the representatives of the literature of that time, university professors and philosophers of the revolution – this man who had thought over all their themes and who, apart from terminology, had nothing in common with them. The whole crowd of them held to some sort of dogma and contented themselves with words and appearances, but Father Nikolai was a priest who had gone through Tolstoyism and revolution5 and kept going further all the time. He thirsted for a wingedly material thought, which would trace a distinct, unhypocritical path in its movement and would change something in the world for the better, and which would be noticeable even to a child or an ignoramus, like a flash of lightning or a roll of thunder. He thirsted for the new. Yura felt good with his uncle. He resembled his mother. He was a free spirit, as she had been, with no prejudice against anything inhabitual. Like her, he had an aristocratic feeling of equality with all that lived. He understood everything at first glance, just as she had, and was able to express his thoughts in the form in which they came to him at the first moment, while they were alive and had not lost their meaning. Yura was glad that his uncle was taking him to Duplyanka. It was very beautiful there, and the picturesqueness of the place also reminded him of his mother, who had loved nature and had often taken him on walks with her. Besides that, Yura was pleased that he would again meet Nika Dudorov, a high-school boy who lived at Voskoboinikov's and probably despised him for being two years younger, and who, when greeting him, pulled his hand down hard and bowed his head so low that the hair fell over his forehead, covering half his face.”
Boris Pasternak (10 februari 1890 - 30 mei 1960) Omar Sharif alsDoctor Zhivagoin de gelijknamige film uit 1965
“Toen ik oom Henny in zijn lachende ogen keek, zag ik een glimp van oom Johan, oom Robert en mijn vader. De verdwijnende generatie, behalve in onze harten. Want daar leven zij nog steeds. Wij gingen door de Wicherstraat, waar wij vijf percelen verder een appartementje huren en zagen oom Henny door zijn tuin schuifelen. Niet meer zo flink ter been als vroeger, maar onmiskenbaar een Ferrier in zijn houding. Kennelijk stond hij ons op te wachten, want hij riep de hond bij zich en deed het hek van het slot. Een stevige brasa…..Ik omhelsde hiermee mijn vader en zijn dierbare vrienden. “Oom Henny, wat ben ik blij je te zien…!” Wij waren allebei ontroerd. Wij dachten aan zijn oudste broer Johan, die nauwelijks een maand geleden begraven was. Generaties komen en gaan. De pijn van het heengaan van mijn ouders is nog voelbaar in al mijn poriën, en dan komt er alweer nieuwe pijn. En geen ds Rudy Polanen voor een troostende discussie….. Ik moet eindelijk volwassen worden. Met enige acrobatiek ben ik over de waterkering bij het terras geklommen en zie oom Henny in zijn schommelstoel. En beginnen de verhalen.”
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941)
If you liked them, how your heart might have lifted to see their neat trapezium shapes studding the wall like a newly landed flight of jet ornaments, the intensity of their black gloss, with secret blues and greens half-glinting through, and the glass wings, not so unlike those of bees -
if you could bring yourself; if they occupied a niche in creation nudged fractionally sideways - because it's not their present forms, it's their larval incarnations that you can't stop heaving into view, white nests moistly seething in a dead pigeon or a newspaper-wrapped package leaking beside a path (but enough - the others will kindly absent themselves, please!)
And wondering what, where - under the floorboards or behind the freezer - suddenly hatched these.
Bat Soup
But it's diluted with sky, not water, the aerial plankton on which they sup. Our solitary pipistrelle flickers over her chosen suburban quarter, echo-locating, to siphon it up. It nourishes birds as well as bats - high-flyers that feed on the wing, swifts, house-martins - this floating gruel of hymenoptera, midges and gnats, thunderbugs, beetles, aphids, flies, moths, mosquitoes, and flying dots almost too small to be worth naming. Some of it swirls at a lower level - a broth of midges over a pool at dusk or a simultaneous hatch of mayflies boiling up from Lough Neagh: swallow-fodder, and also a splotch to plaster on any passing windscreen, though even at speed there's never so much as of yore; bad news for the food-chain, but somehow ‘où sont les neiges d'antan' sounds too noble a note of dole for a sullying mash of blood and chitin. (And we can't hear what the bats are screaming.)
Fleur Adcock (Papakura, 10 februari 1934)
De Franse schrijver, journalist en avonturier Joseph Kessel werd geboren op 10 februari 1898 in Clara, Entre Rios, Argentinië. Zie ookalle tags voor Joseph Kesselop dit blog.
Uit: Le lion
« Ce ne fut pas le son de sa voix qui me fit tressaillir, mais le fait qu'elle me rendait à la conscience, à la présence de ma propre personne. Il y avait eu auparavant une minute, ou une seconde, ou même une fraction de seconde - que sais-je et qu'importe -, durant laquelle j'avais cessé d'exister dans les misérables limites humaines et perdu, confondu dans l'univers sans fin, j'étais devenu cet univers et cet univers était moi-même. (…)
Et puis il vit l'homme sous le fauve. Et, bien que cet homme fût un Noir, c'est à dire une peau abjecte sur une chair sans valeur et que ce Noir eût lu-même voulu et poursuivi sa perte, Bullit fut saisi, et au fond de sa moelle par la solidarité instinctive, originelle, imprescriptible, venue du fond des temps. Dans L'affrontement de la bête et de l'homme, c'est pour l'homme qu'il avait à prendre parti. Et Bullit se rappela dans le même instant, et sans même le savoir, le contrat qu'il avait passé avec la loi et avec lui-même lorsqu'il avait accepté d'être le maître et le gardien de cette brousse consacrée. Il devait protéger les animaux en toutes circonstances, excepté celle où un animal menaçait la vie d'un homme. Alors, il n'y avait plus de choix. Il l'avait dit lui-même : à la bête la plus noble, son devoir était de préférer l'homme le plus vil. Et enfin, et surtout, s'éleva chez Bullit l'appel primordial, refoulé, étouffé, et d'autant plus exigeant et avide : le désir du sang. Il y avait eu pendant des années interdiction majeure. Mais, aujourd'hui, il avait le pouvoir, il avait le devoir de lever le tabou. Bull Bullit pouvait et devait, ne fût-ce qu'un instant, renaître à l'existence et connaître de nouveau, ne fût-ce qu'une foie, la jouissance de tuer."
In a stage-coach, where late I chanced to be, A little quiet girl my notice caught; I saw she looked at nothing by the way, Her mind seemed busy on some childish thought.
I with an old man's courtesy addressed The child, and called her pretty dark-eyed maid, And bid her turn those pretty eyes and see The wide extended prospect. 'Sir,' she said,
'I cannot see the prospect, I am blind.' Never did tongue of child utter a sound So mournful, as her words fell on my ear. Her mother then related how she found
Her child was sightless. On a fine bright day She saw her lay her needlework aside, And, as on such occasions mothers will, For leaving off her work began to chide.
'I'll do it when 'tis daylight, if you please, I cannot work, mamma, now it is night.' The sun shone bright upon her when she spoke, And yet her eyes received no ray of light.
Charles Lamb (10 februari 1775 - 27 december 1834) Charles Lamb, gebeeldhouwd door George Frampton, Community House, Edmonton
Auf den Stufen des bald wieder zugewachsenen Theaters in der Mittagssonne das Stück heißt Natur Schauspieler die Tiere Schildkröte spricht den Prolog
Unten beim Brunnen abseits ein paar Häuser Grundriß des Tempels für welche Göttin?
Säulenblasen ein Altarstein überzogen von jenem atemstockenden Blau mit dem sie sonst Türen anstreichen
Oder vielleicht haben die dort wohnten Stoffe auf dem Marmor gefärbt auch ihr Haus beginnt wieder einzufallen fort sagt ein Mann hier nix Arbeit nix Geld und läßt sein Maultier trinken
Margarete Hannsmann (10 februari 1921 – 29 maart 2007)
Der Mond sprach einstens zu der Sonne: „Es dünket mich, dein heißer Schein Recht wunderlich und fremd zu sein: Strahlst du auf Wachs, gleich ist’s zerronnen, Und strahlst du auf den weichen Ton, So wird er spröd und hart davon; Die graue Leinwand kannst du bleichen, Das man sie weiß und blendend schaut, Hingegen eine weiße Haut Mit braunen Farben überstreichen; Noch mehr, du wässerst Mensch und Vieh, Wenn sie gehäufte Tropfen schwitzen, Und leckst mit gleicher leichter Müh’ Das Wasser doch aus Bach und Pfützen. Deswegen nun ersuch ich dich, Das du, wo möglich, kurz erklärest, Warum du so veränderlich In deinen Wirkungen verfährest.“
„Wahr ist es“ , fiel ihr Wort dagegen, „Es ist also, wie du gesagt, Doch werd ich unrecht angeklagt, Die Schuld ist nicht an mir gelegen. Das meine Wirkung mancherlei, Liegt vielmehr selber an den Dingen, In welche meine Strahlen dringen, Als das ich davon Ursach’ sei; So, wie ich sie bequem befinde, Danach riecht ich die Wirkung ein; Drum muß weich hart und hart gelinde, Grau weiß und weiß oft schwarzbraun sein.“
Es liegt im menschlichen Gemüte, Wenn Gottes gleichgesinnte Güte Nicht immer gleiche Wirkung tut; Die Absicht zwar ist allzeit gut, Doch wenn sich ein Erfolg erzeiget, Den man oft nicht begreifen kann, Ist unser Herz bloß schuld daran, Nachdem es bös und gut geneiget.
„Ich wolt das ouch tůn, und wie ich bein nit glich von einandren datt, warff mich der schnee umb, das ich mit dem kopff uff dem ruggen den berg ab fůr; wer kein wunder gsin, ich wer mit dem kopff an ein boum ztodt gfaren; den do waren kein felsen. Das beschach mier zum dritten mall, das ich mit dem kopff voranhi uff dem ruggen den rein nider schoß und mier der schnee huffechtig uff das antlit fiell; vermeint immerdar, ich wetz alls woll künnen als mine brieder; aber sy hattend der bergen baß gewont den ich. So fůren wier mit einandren darvon, und bliben sy zwen im Entelbůch, ich aber gieng gan Zürich. Do waß ich zherberg by des wytverriempten, frommen und gelerten herren Růdolphi Gualtheri můtter (der ietz Zürich zů S. Peter pfarherr ist; do lag er in der wiegen, das ich in offt gewaget han) und gieng zum frowen minster in die schůll. Do was ein schůlmeister, der hieß meister Wolffgang Knöwell von Barr by Zug, was magister Parrisiensis, den man zů Paryß genempt hatt Gran Diabell. Er was ein grosser redlich man, hatt aber der schůll nit vill acht, lůgt mer, wo die hüpschen meitlin waren, vor denen er sich kum erweren mocht etc. Ich hette gären gestudiert, dan ich kond verstan, das zyt war.“
Thomas Platter (10 februari 1499 – 26 januari 1582) Cover
Tags:Giuseppe Ungaretti, Fleur Adcock, Joseph Kessel, Charles Lamb, Margarete Hannsmann, Eugène Rellum, Daniel Triller, Thomas Platter de oudere, Romenu
John Coetzee, Thomas Bernhard, Kees Verheul, Brendan Behan, Geerten Gossaert, Herman Pieter de Boer, Alice Walker, Jacques Schreurs, Amy Lowell, Maurits Sabbe
“He was expecting Estrella to be bigger. On the map it shows up as a dot of the same size as Novilla. But whereas Novilla was a city, Estrella is no more than a sprawling provincial town set in a countryside of hills and fields and orchards, with a sluggish river meandering through it. Will a new life be possible in Estrella? In Novilla he had been able to rely on the Office of Relocations to arrange accommoda-tion. Will lie and Ines and the boy be able to find a home here? The Office of Relocations is beneficent, it is the very embodiment of beneficence of an impersonal variety; but will its beneficence extend to fugitives from the law? Juan, the hitchhiker who joined them on the road to Estrella, has suggested that they find work on one of the farms. Farmers always need farmhands, he says.The larger farms even have dor-mitories for seasonal workers. If it isn't orange season it is apple season; if it isn't apple season it is grape season. Estrella and its surrounds are a veritable cornucopia. He can direct them, if they wish, to a farm where friends of his once worked. He exchanges looks with Ines. Should they follow Juan's advice? Money is not a consideration, he has plenty of money in his pocket, they could easily stay at a hotel. But if the authorities from Novilla are really pursuing them, then perhaps they would be better off among the nameless transients. 'Yes,' says Ines:Let us go to this farm.We have been cooped up in the car long enough. Bolivar needs a run: 'I feel the same way,' says he, SimOn.'However, a farm is not a holiday camp. Are you ready, Ines, to spend all day picking fruit under a hot sun?' 'I will do my share, says Ines:Neither less nor more.' 'Can I pick fruit too?' asks the boy 'Unfortunately no, not you, says Juan.'That would be against the law.That would be child labour: 'I don't mind being child labour, says the boy. 'I am sure the farmer will let you pick fruit, says he, Simon. 'But not too much. Not enough to turn it into labour: They drive through Estrella, following the main street. Juan points out the marketplace, the administrative buildings, the mod-est museum and art gallery. They cross a bridge, leave the town behind, and follow the course of the river until they come in sight of an imposing house on the hillside. 'That is the farm I had in mind, says uan.`That is where my friends found work.The refugio is at the back. It looks dreary, but it's actually quite comfortable. The trfitgio is made up of two long galvanized-iron sheds linked by a covered passage; to one side is an ablution block. He parks the car. No one emerges to greet them save a grizzled, stiff-legged / dog who, from the limit of his chain, growls at them, baring yel-lowed fangs.”
„Da Reger (im Wintermantel) auf den zwischen seine Knie geklemmten Stock gestützt, wie mir schien, vollkommen auf den Anblick des Weißbärtigen Mannes konzentriert gewesen war, hatte ich keinerlei Angst zu haben, in meiner Betrachtung Regers, von diesem entdeckt zu werden. Der Saaldiener Irrsigler (Jenö!), mit welchem Reger schon eine über dreißigjährige Bekanntschaft verbindet und mit welchem ich selbst (auch schon über zwanzig Jahre lang) immer einen guten Kontakt gehabt habe bis heute, war durch ein Handzeichen meinerseits darauf aufmerksam gemacht gewesen, daß ich einmal ungestört Reger beobachten wollte, und jedesmal, wenn Irrsigler auftauchte, mit der Regelmäßigkeit eines Uhrwerks, tat er so, als wäre ich gar nicht da, wie er auch so tat, als wäre Reger gar nicht da, während er, Irrsigler, seinen Auftrag erfüllend, die Galeriebesucher, die ja, unverständlich an diesem kostenlosen Samstag, nicht zahlreich gewesen waren, in seinen gewohnten, für jeden, der ihn nicht kannte, unangenehmen Augenschein nahm. Irrsigler hat den lästigen Blick, den Aufseher in den Museen anwenden, um die ja,wie man weiß, mit allen Ungezogenheiten ausgestatteten Museumsbesucher einzuschüchtern; seine Art, unvermittelt und völlig lautlos um die Ecke gleich welchen Saales einzutreten, um Nachschau zu halten, ist tatsächlich widerwärtig für jeden, der ihn nicht kennt; in seiner grauen, schlecht geschneiderten, aber doch für die Ewigkeit bestimmten Uniform, die, von großen schwarzen Knöpfen zusammengehalten, an seinem mageren Körper herunterhängt wie von einem Kleiderständer, und mit seiner aus eben demselben grauen Stoff geschneiderten Schildkappe auf dem Kopf, erinnert er an die Aufseher in unseren Strafanstalten mehr, als an einen vom Staat eingestellten Hüter von Kunstwerken.“
Thomas Bernhard (9 februari 1931 — 12 februari 1989)
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheulop dit blog.
Uit: Lekdar
“Het was een Armeense jongen van voor in de twintig die op een andere verdieping woonde. Hij was heel donker, betrekkelijk klein, maar fors en in tegenstelling tot mijn buurman, die een kaarsrechte militaire houding had, liep hij altijd een beetje gebogen. Zijn brede gezicht drukte slaap en genoeglijkheid uit: half-geloken langwerpige ogen en vlezige lippen die aan de hoeken omkrulden alsof hij iets zoets in zijn mond had. Als ze samen mijn kamer binnenstapten liep mijn buurman voorop en Lekdar knipogend op een halve meter achter hem. Bij de ‘debatten’ zweeg hij en keek hij alleen nieuwsgierig naar onze gezichten, vooral naar het mijne, en toch maakte het voor mij een enorm verschil of hij erbij was of niet. Ik wist dat hij op het kritieke moment tussen beide zou komen met een grapje of een vergoelijkende uitleg van mijn woorden. (Waarom nam hij het in zulke gevallen voor míj op? Zijn ‘verklaringen’ raakten meestal kant noch wal, maar ze braken tenminste de spanning.) Kennelijk had hij een even grote hekel aan narigheid als ik zelf. Het meest was hij in zijn element als hij kon lachen - ook dat was een punt van overeenkomst. Op zijn grapjes ging ik gretig in en dat hij in zijn humor, zoals in alles, iets traags had maakte de omgang met hem alleen maar makkelijker. Hij vond het heerlijk om leuke dingen steeds op te halen en als ik van een grap die we samen bedacht hadden een variatie verzon, schudde zijn lichaam van de pret, ging zijn mond wijd open en sloten zijn ogen zich tot spleetjes. Hij werd mijn eerste vriend in Moskou. Wat ons verbond was behalve een instinktieve sympathie vooral een gedeeld gevoel van eenzaamheid temidden van de stuurse en onbegrijpelijke Russen (grapjes over de buitenwereld hoorden tot het fundament van onze vriendschap). Lekdar sprak zijn Russisch met een sterk buitenlands accent, veel slechter dan ik het andere niet-Russische studenten uit de Sovjet-Unie ooit heb horen doen. Het was een taal die hij dagelijks moest gebruiken, maar die hem met merkbare moeite over de lippen kwam. Als hij 's avonds moe en slaperig werd - dat begon al vroeg - verviel hij tot een ongrammatikaal gebrabbel en tenslotte gaf hij geeuwend zijn strijd met het Russisch op. Na zijn studie wilde hij zo snel mogelijk naar Armenië teruggaan. In Moskou was hij niet meer dan een vreemdeling. Waarschijnlijk voelde hij in mij een lotgenoot: ik was nog maar pas in Moskou aangeland.”
« OFFICER. Silence! PAT. Sir! OFFICER. i was sent here to do certain business. I would like to conclude that business. PAT. Let us proceed, shall we, sir? When may we expect the prisoner? OFFICER. Today. PAT. What time? OFFICER. Between nine and twelve. PAT. Where is he now? OFFICER. We haven’t got him yet. PAT. You haven’t got a prisoner? Are you going down to Woolworths to buy one then? OFFICER. I have no business telling you any more than has already been communicated to you. PAT. Sure, I know that. OFFICER. The arrangements are made for his reception. I will be here. PAT. Well, the usual terms, rent in advance, please. OFFICER. Is it looking for money you are? PAT. What else? We’re not a charity. Rent in advance. OFFICER. I might have known what to expect. I know your reputation. PAT. How did you hear of our little convent? OFFICER. I do social work for the St. Vincent de Paul Society. PAT. I always thought they were all ex-policement. In the old days we wouldn’t go near them.”
Brendan Behan (9 februari 1923 – 20 maart 1964) Scene uit een opvoering in Seattle, 2015
De Nederlandse dichter, essayist, historicus en politicus Geerten Gossaert(eig. Frederik Carel Gerretson) werd geboren in Kralingen op 9 februari 1884. Zie ook alle tags voor Geerten Gossaertop dit blog.
Sicut filius
Wel vaak heb ik gezongen, Voor menig droevig hart, De melodieuze wijzen Van 't stille lied van smart: Maar nu ik heb ontvangen 't Begeren mijner jeugd, Wil ik nog eenmaal zingen Het hoge lied van vreugd!
Vroeg uit mijns vaders woning Dreef mij verlangen uit De woningen te vinden Van harts beloofde bruid: Om liefdes woon te vinden Wou 't trotse hart voortaan Wel eigen wegen volgen, Op eigen paden gaan...
Naar welke woestenijen Versteeg het dolend pad? Mijn voeten werden 't stijgen Mijn ogen 't staren mat. Toen riep uit zijn ellende Harts ongestilde nood Om d' uiterste vertroosting Van de verlangde dood!
Maar door het dichte lover Riepen, bij avondval, Verre verlichte venstren Terug naar 't veilig dal: En naderbij gekomen Herkende ik bos en beemd, En stond weer, arme zwerver, Voor 't vaderhuis... vervreemd?
Schuw blikte ik door de ramen; Daar stond, als tallentijd, Voor de genoden velen, Het bruiloftsmaal bereid... Maar éne plaats was ledig... Toen heb ik blij verstaan, Dat ik, in liefdes woning, Als zóon mocht binnengaan!
Geerten Gossaert (9 februari 1884 - 27 oktober 1958) Ets door Jos. Seckel, 1905
“Bolleefd! Met de wijsvinger aan een denkbeeldige petklep tikken, daarna de vinger er vanaf laten zwaaien, een beetje omhoog. Soms zegt men erbij: ‘Bolleefd!’ of ‘Balleefd!’, verbasterde afkortingen voor ‘Ik dank u beleefd.’ Het geheel is bedoeld als gebaar van dank voor bijvoorbeeld een consumptie, een kleine handlanging, een compliment. Het gebaar heeft een duidelijk volkse oorsprong, (‘pak aan, beste man,’ zei de baron. De stalknecht ving het geldstuk op en tikte beleefd aan zijn pet). Maar wordt grapsgewijs door vele rangen en standen gebruikt. Het kan ook met twee vingers of zelfs met de hele hand. Door keelpijn stemloos? Zó danken voor kopje thee.
Borreltje Zo kunt u een borreltje bestellen in een café waar het bedienend personeel u kent, en wéét of u jonge dan wel oude klare gebruikt of zelfs een ‘jonge angst’ (jonge jenever met angostura-elixer). Met dit gebaar komt het óók goed wanneer u in onbekende horecaomgeving bent, maar al een ‘binnenkomertje’ op hebt; men snapt dan dat u wéér oudje of wéér jonkie wilt. Als de relatie tussen klant en kroeg zich verdiept heeft, misschien omdat u een eeuwenoude stamgast bent, kunt u volstaan met het optrekken van uw wenkbrauwen, terwijl u de kellner(in) aanziet, plus een vingerwenk naar uw glaasje. Nog een subtiele mogelijkheid is: blik naar kellner(in), blik doen dalen naar glaasje, blik weer naar voornoemde. Bestelgebaren worden ook begrepen door kastelein, herbergier, bartender, steward en stewardess, en in de privé-sfeer door dienstmakker, boezemvriendin; vul zelf aan.”
Herman Pieter de Boer (9 februari 1928 – 1 januari 2014) Illustratie bij “Borreltje”
“I have been cured of my dependence on a script, however. It happened in the following way: I was invited to visit South Korea by a Korean priestess who failed to inform me until we arrived in Seoul that I was expected to deliver nine lectures in two different cities in six days. They were each to be two hours long. This was of course humanly impossible, at least for this human. After explaining that I would never attempt to talk to any stranger for more than an hour, but that I would entertain questions from the audience after each talk, we set out on the most grueling tour of my life. In addition to the lectures, the Korean priestess and I had written a book together (about Women and God and Life) that became a bestseller in Seoul, and there were print and other media interviews practically non-stop. I returned from South Korea seriously depleted. But I gained important self-knowledge: when faced with thousands of people who spoke English, if at all, as a second language, I could talk for at least an hour, hopefully without repeating myself. I talked about everything under the sun, and as I talked, more of what is under the sun was revealed to me. Toward the end, talking in this way—and seeing by their faces and responses that I was getting through—seemed entirely miraculous. As miraculous as writing. I will give you an example: I did not think I could survive the last talk. Talk number nine. We'd flown into town at one o'clock, sans breakfast or lunch; the talk was at two. On the way into the building I'd seen lines of people patiently filing into the auditorium. I sat in a huge vacant room someone had led me to, regretting the intensely spicy food I had been eating for two weeks, which made me feel bloated and dim, and attempted to gather my thoughts; thanking all the Buddhas who ever lived for insisting on meditation. I had ten minutes. Even as I approached the lectern I had no idea what I would say. I was committed, however, to opening my mouth. After that ... it was up to a power greater than mine. I looked out into a sea of alert, curious, interested, and I think on some level surprised faces. Who was this little brown woman, her graying hair tinted the color of autumn straw, with nothing in her hands? And as I looked at them, all Koreans, all appearing healthy and well-off, and now living in a new city built after the old one had been bombed into bits, memory of one of my brothers came into my mind. I recalled a photograph he'd sent to us during the Korean War. He was falling out of a plane. He was falling out of the plane because he'd joined the Air Force after being expelled from high school in the eleventh grade because he had slapped the principal.”
In mijn groote wonderoogen Droomen verre, bruine wouden, In mijn rave-zwarte lokken Doomt de waduw onzer wouden En mijn ooren aldoor hooren Hoorngeschal op hooge bergen. En na vele dagen, eindelijk, Sta ik voor Uw troon als schildknaap Om dit hart zijn Heil te winnen En de Bron waarheen 't blijft dorsten.
Kind nog, sleepte ik, langs kanteelen, - Zalig in den zachten lichtschijn Van mijn moeders stille oogen, - Vaders zwaren blanken degen; En ik juichte als de horen Licht blies over alle wouden; Maar de vogel op zijn zwerftocht Nam mijn vroeg verlangen mede Om dit hart het Heil te vinden En de Bron, waarheen het dorstte.
Jacques Schreurs (9 februari 1893 – 31 januari 1966)
“'t Pastorken glimlachte om die lichtvaardigheid allerwegen, en zijn oogen van geestelijken gaardenier zochten liever naar bescheidener, devotelijker bloemen. En na lang zoeken vond hij eindelijk, als tusschen de andere kruiden verloren, de violette der ootmoedigheid, de wijnruit der genade en de rozemarijn der vrome heugenis, die hem hun seraphische deugden en gepeinzen openbaarden. Van waar het pastorken zat, op een vermolmende bank, tusschen twee kunstig tot spiraalkegels geknipte palmboomkens, zag hij een zwerm van muggen en torren en kevertjes hun tijd voortverbeuzelen met ijdel, wuft spelemeien rondom allerlei kruiden, waar ze geen baat bij konden vinden, en waar de venijnig loerende spinnekop zijn verraderlijk web had gespannen. Weer lichtvaardigheid allerwegen. Wat verder zag hij echter, tot troost, een enkel bedachtzamer bij met haar zijig, zwartbruin pelsken op den rug, altijd maar honig puren uit den geurigen tijm, die volop in de bloem stond. Dat leven der kruiden en dierkens in zijn avondhofken was op en top gelijk aan het leven der menschen in zijn parochie. Zoovelen dachten daar ook alleen aan pronkerij en palleersel evenals de ijdeltuitige bloemen, die niet wisten wat profijtelijk voor haar was. Ze verzuimden de deugdelijke werken en jaagden als losse torren en kevers de wereldsche verleiding met haar onbesuisd gedril en pluimstrijkend bedrog vol perykelen achterna, zonder het net van den loerenden vijand maar eens te vermoeden. Zoo waren ze bijna allen. De bloemen van devotie en de bijen van vroom vooruitzicht kon hij onder zijn parochianen gemakkelijk op zijn ééne hand tellen. Morgen op de kermis zou 't pastorken weer kunnen zien hoe zeer ze te Schaerdycke, zijn jarenlange leeringen en predicatiën ten spijt, de wereld en haar pomperijen nog aanhingen. 't Zou er weer een heidensch geweld zijn in de kroegen, een drinken en smeren van belang; een echte begankenis naar de weiden, waar de moezelzak ten danse speelt; een vrijprocessie langs hagen en duinen; en 's avonds zouden de rinkelrooiende visschers en boeren, volgezopen als kartouwen, elkander weer bij de kladden krijgen, plukharen en bekkesnijden zonder genade of respijt.”
Maurits Sabbe (9 februari 1873 – 12 februari 1938)
Tags:John Coetzee, Thomas Bernhard, Kees Verheul, Brendan Behan, Geerten Gossaert, Herman Pieter de Boer, Alice Walker, Jacques Schreurs, Amy Lowell, Maurits Sabbe, Romenu
“The end of the year brought the usual holiday festivities, though around the Frazier house there was little to cheer. Mrs. Frazier went through the motions of decorating a small tree and wrapping a few cheap gifts and baking cookies no one really wanted, and, as always, she kept The Nutcracker running nonstop on the stereo as she gamely hummed along in the kitchen as though the season was merry. Things were anything but merry. Mr. Frazier had moved out three years earlier, and he wasn’t missed as much as he was despised. In no time, he had moved in with his young secretary, who, as things developed, was already pregnant. Mrs. Frazier, jilted, humiliated, broke, and depressed, was still struggling. Louie, her younger son, was under house arrest, sort of free on bail, and facing a rough year ahead with the drug charges and all. He made no effort to buy his mom anything in the way of a gift. His excuse was that he couldn’t leave the house because of the court-ordered monitor attached to his ankle. But even without it, no one expected Louie to go to the trouble of buying gifts. The year before and the year before that both of his ankles had been unburdened and he hadn’t bothered to shop. Mark, the older son, was home from the horrors of law school, and, though even poorer than his brother, had managed to buy his mother some perfume. He was scheduled to graduate in May, sit for the bar exam in July, and begin working with a D.C. firm in September, which, as it so happened, was the same month Louie’s trial was on the docket. But Louie’s case would not go to trial for two very good reasons. First, the undercover boys had caught him in the act of selling ten bags of crack—there was even a video—and, second, neither Louie nor his mother could afford a decent lawyer to handle the mess. Throughout the holidays, both Louie and Mrs. Frazier dropped hints that Mark should rush in and volunteer to defend his brother. Wouldn’t it be easy to stall matters until later in the year when Mark was properly admitted to the bar—he was practically there anyway—and once he had his license wouldn’t it be a simple matter of finding one of those technicalities you read about to get the charges dismissed?”
John Grisham (Jonesboro, 8 februari 1955)
De Nederlandse dichter, songwriter en musicus Robin Blockwerd geboren op 8 februari 1980 in Heemskerk. Zie ook alle tags voor Robin Block op dit blog.
Samudra
Stempel door een naam die ik niet spellen kon maar ik herken de klank en de hand die mij toestopte.
De trilling van de gong klinkt langer dan de zucht van bleke meesters. De eeuw rekt uit over een gekromde rug en recht zich. De geest van mijn voorvaderen rolt weer over mijn tong en ik knikkebol in een rotanstoel. Ik proef rambutan, tabak, de smaak van hun gebeden. Ik knik waar ook zij zouden zwijgen. Ik wijs de oceaan aan en luister: sss-aaa-muuu-draaa.
Zie je hoe de zon zich verplaatst -in repen-, door de bamboerasters een gezicht uittekent? Hoe fel het kleurt om moeders jukbeenderen heen? Er licht een kaart op in mijn huid, een brandmerk van toekomstige dwalingen.
Inboedel en bloed worden gescheiden. Ik zoek je eerst in het hart en dan pas in papieren, archieven. Witte bloem. Kalme zon. Zachte ogen. Moeder, snuif nog één keer in mijn hals, voordat de boot zich los- scheurt van de volgestroomde kade. Roep nog iets onverstaanbaars: mijn naam.
Zolang als ik kijk. Zolang als ik kijk, zul je blijven zwaaien.
I A washing hangs upon the line, but it's not mine. None of the things that I can see belong to me. The neighbors got a radio with an aerial; we got a little portable. They got a lot of closet space; we got a suitcase.
I say, "Le Roy, just how much are we owing? Something I can't comprehend, the more we got the more we spend...." He only answers, "Let's get going." Le Roy, you're earning too much money now.
I sit and look at our backyard and find it very hard. What have we got for all his dollars and cents? --A pile of bottles by the fence. He's faithful and he's kind but he sure has an inquiring mind. He's seen a lot; he's bound to see the rest, and if I protest
Le Roy answers with a frown, "Darling, when I earns I spends. The world is wide; it still extends.... I'm going to get a job in the next town." Le Roy, you're earning too much money now.
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979) Hier met Robert Lowell
„TO JACK KEROUAC April 15, 1947 1073 Downing St. [Denver] Dear Jack; What you say about "not to worry about worry"—"not to make an issue of labours" etc. is the one thing I have always had, you can't see that your insistence on believing that the will is all, has, and always will be my basic concept. Since even I am not too sure of what I'm seeking now, you can't say our paths are as seemingly devious as you think. Of course, I know the only reason you have these presumptions is due to my inability to formulate verbally what I feel and failing to pass this on to you, you assume a lack on my part, that is, a failure to really understand you. Because of this I fear you unconsciously are not too damn interested in me, and, although knowing how foolish and unnecessary it is to be that way toward me, you still feel guilty enough to be concerned and yet bored, therefore, fall into false premises about us. Remember, my primary feeling for you lies in just that unconcern & frankness, lack of straightness etc. that you speak of, so don't allow any preconceived ideas of me or my character, or what I'm "seeking" to interfere with that. Just as you outlined Ed White, is just as I think of you & whatever difference there is in our personalities can, should & in my mind is, overcome due only to this knowledge. In other words: sensing a semi-indifference to me, you react just enough to fail to see that in that semi-indifference lies our freedom and any degree of closeness we have. Don't compare me with Allen or Huneke, but rather with someone like Norman or even White. I am similar to Norman in that my native enthusiasm carries me on (just as with you) & similar to White in that I feel only as much as I'm concerned. This could become involved, all I'm trying to say is, let things fall into their natural order & don't, after really coming on fine, take on a defensive, apologetic air which we both feel only because of a self-imposed sense of obligation, and excuse yourself for something that, in actuality, you are to be commended for. Let's forget all this shit and just scribble to each other what [we] feel, not think. (...)
I've rejected Justin and feel very little need for anyone at this time, really, I just want to be alone. I'm closing so soon only because I'm quite fatigued and this letter is five days late as it is. Have pity and write soon, don't write to say anything, just write. Your friend, NEALL. P.S. Great! Great! keep going on that novel, man—you're in!"
Neal Cassady (8 februari 1926 – 4 februari 1968) Cover
De Amerikaanse schrijver Henry Roth werd geboren op 8 februari 1906 in Tysmenitz nabij Stanislawow, Galicië, in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Henry Roth op dit blog.
Uit:Call it Sleep
“All day the guttural, the high-pitched voices, the astonished cries, the gasps of wonder, reiterations of gladness had risen from her decks in a motley billow of sound. But now her decks were empty, quiet, spreading out under the sunlight al-most as if the warm boards were relaxing from the strain and the pressure of the myriads of feet. All those stee-rage passengers of the ships that had docked that day vhn vono permitted to enter had Already entered eveept two, a woman and a young child she carried in her arms. They had just come aboard escorted by a man. About the appearance of these late comers there was little that was unusual. The man had evidently spent some time in America and was now bringing his wife and child over from the other side. It might have been thought that he had spent most of his life time in lower New York, for he paid only the scantest attention to the Statue of Liberty or the city rising from the water or to the bridge spanning the East River - or perhaps he was merely too agitated to waste time on these wonders. His clothes were the ordinary clothes the ordinary New-Yorkers wore at that period - sober and dull. A black derby accentueted the sharpness and sedentary pallor of his face; a jacket, loose on his tall spare frame, but-toned up in a V close to the throat; and above the V a thightly knotted black tie was mounted in the groove of a high starched collar. As for his wife, one guessed that she was European more by timid wondering look in her eyes as she gazed from her husband to the harbor, than by her clothes. For her clothes were American - a black skirt, a white shirt-waist and a black jacket. Ob-viously her husband had either taken the precaution of sending them to het while she was still in Europe or had brought them with him to Ellis Island where she had slipped them on before she left. Only the small child in her arms wore a distinctly foreign costume, an impression one got chiefly from the odd, outlandish, blue straw hat on his head with its polka dot ribbons of the same colour dangling over each shoulder.”
Alle Schneisen sind mit Blau ausgegossen. Der März ist hellblau. Hellblau nicht grün. Das Kieferngrün ist von Lichtblau umflossen, In dem, gegens Licht, Lichtstäublein sprühn
Von fliegendem Leben, Mücklein, die schweben Im okeanisch wogenden Blau. Allgierig sich erneuerndes Leben Umbalzt auch mich, die zaudernde Frau
Liebe II
Die Sensation zu leben. Nachts. Und die Liebe ist. Gefangen und ergeben: Wir sind. Ich bin. Du bist.
Austausch. Aufschwung. Verwandlung. Zwei Atemzüge Zeit. Ein Nichts von einer Handlung. Dann: eine Ewigkeit.
Liebe III
Liebe ist das, was man verliert und unversehens wiederfindet. Wenn man schon ist wie licht-erblindet, weil man nur Fernes anvisiert, liegt es am Wege. Zwar in Scherben doch noch zu kennen an dem Schein, den Blumen haben vor dem Sterben, und an dem Neigenduft von Wein Ach Liebe - unausweichlich lieben gegen Verlust: Wir welken hin. Einer des andern Schuld geblieben. Einer des anderen Gewinn.
Eva Strittmatter (8 februari 1930 – 3 januari 2011)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Gert Jonke werd geboren op 8 februari 1946 in Klagenfurt. Zie ook alle tags voor Gert Jonke op dit blog.
Uit: Redner rund um die Uhr
„Das alles bis jetzt durchzustehen habe ich nur die Kraft aufbringen können, indem ich mich immer wieder auf jenes glitzernde innere Schimmern besinne, das sich in mir versteckt und das ich eher hören als sehen kann, wenn ich manchmal kopfabwärts schräg in mich einwärts blicke und aus mir heraus dieses blinzelnde Schimmern vernehme, das ganz stark mit mir zu tun hat. Sie erinnern sich: Dieses hörbar glitzernde Blinzeln dieser ganz vielen vielen beinah unzähligen Taschenlampenbirnen in mir. Jetzt lasse ich es drinnen. Immer wollte ich es aus mir herausholen aus jenem juckend sich öffnenden Spalt am unteren Halsansatz oder schon auf oberster Schulter halsverrenkend schräg abwärts schielend herausstülpen aus mir, um mich auch draußen damit zu schmücken. Von Zeit zu Zeit verflüssigt es sich, füllt mich völlig aus so, daß ich mit meinen Armen luftaufwärts greife und wie ein aus dem Boden der Ebene schnell wachsender Baum mit den äußersten Zweigen meiner Blätterkrone im gesamten Himmel darüber verspannt und verankert bin. Dann bin ich manchmal auch der Regenbogen, der nach dem Ende des Gewitters seine Farbenrede hält. ... Inzwischen habe ich es so weit gebracht, mein Nervensystem zu einem Musikinstrument, das sich in meinem Inneren befindet, umzubauen. Alle Gefühle, die in mir hochkommen, werden, wenn ich in die Saiten meiner Nervenharfe greife, mit der musikalischen Intelligenz meiner Empfindungen zu einem leuchtend blinzelnden Funkeln und glänzenden Schimmern gebracht. Auf den sich mir unter der Haut durch meinen ganzen inneren Resonanzkörper dicht gebündelt verspannten Saiten erklingend, höre ich auch die allerschlimmsten der mir aufkommenden Gefühle meines hoffnungslosen Daseins als musikalisch ununterbrochen atemberaubendes Ereignis, und alle Ödnis und Trauer wird mir zu einem höchste Höhen erklimmend rasend wehmütigen Glück.“
“Sire, une nouvelle dépêche. — D’où vient-elle ? — De Tomsk. — Le fil est coupé au delà de cette ville ? — Il est coupé depuis hier. — D’heure en heure, général, fais passer un télégramme à Tomsk, et que l’on me tienne au courant. — Oui, sire, » répondit le général Kissoff. Ces paroles étaient échangées à deux heures du matin, au moment où la fête, donnée au Palais-Neuf, était dans toute sa magnificence. Pendant cette soirée, la musique des régiments de Préobrajensky et de Paulowsky n’avait cessé de jouer ses polkas, ses mazurkas, ses scottischs et ses valses, choisies parmi les meilleures du répertoire. Les couples de danseurs et de danseuses se multipliaient à l’infini à travers les splendides salons de ce palais, élevé a quelques pas de la « vieille maison de pierres », où tant de drames terribles s’étaient accomplis autrefois, et dont les échos se réveillèrent, cette nuit-là, pour répercuter des motifs de quadrilles. Le grand maréchal de la cour était, d’ailleurs, bien secondé dans ses délicates fonctions. Les grands-ducs et leurs aides de camp, les chambellans de service, les officiers du palais présidaient eux-mêmes à l’organisation des danses. Les grandes-duchesses, couvertes de diamants, les dames d’atour, revêtues de leurs costumes de gala, donnaient vaillamment l’exemple aux femmes des hauts fonctionnaires militaires et civils de l’ancienne « ville aux blanches pierres ». Aussi, lorsque le signal de la « polonaise » retentit, quand les invités de tout rang prirent part à cette promenade cadencée, qui, dans les solennités de ce genre, a toute l’importance d’une danse nationale, le mélange des longues robes étagées de dentelles et des uniformes chamarrés de décorations offrit-il un coup d’œil indescriptible, sous la lumière de cent lustres que décuplait la réverbération des glaces."
Jules Verne (8 februari 1828 – 24 maart 1905) Raimund Harmstorf als Michel Strogoff in de tv-serie uit 1975
De Amerikaanse schrijfster Kate Chopin (pseudoniem van Katherine O'Flaherty) werd geboren op 8 februari 1851 in St. Louis. Zie ook alle tags voor Kate Chopin op dit blog.
Uit:The Story of an Hour
« She was young, with a fair, calm face, whose lines bespoke repression and even a certain strength. But now there was a dull stare in her eyes, whose gaze was fixed away off yonder on one of those patches of blue sky. It was not a glance of reflection, but rather indicated a suspension of intelligent thought. There was something coming to her and she was waiting for it, fearfully. What was it? She did not know; it was too subtle and elusive to name. But she felt it, creeping out of the sky, reaching toward her through the sounds, the scents, the color that filled the air. Now her bosom rose and fell tumultuously. She was beginning to recognize this thing that was approaching to possess her, and she was striving to beat it back with her will--as powerless as her two white slender hands would have been. When she abandoned herself a little whispered word escaped her slightly parted lips. She said it over and over under hte breath: "free, free, free!" The vacant stare and the look of terror that had followed it went from her eyes. They stayed keen and bright. Her pulses beat fast, and the coursing blood warmed and relaxed every inch of her body. She did not stop to ask if it were or were not a monstrous joy that held her. A clear and exalted perception enabled her to dismiss the suggestion as trivial. She knew that she would weep again when she saw the kind, tender hands folded in death; the face that had never looked save with love upon her, fixed and gray and dead. But she saw beyond that bitter moment a long procession of years to come that would belong to her absolutely. And she opened and spread her arms out to them in welcome.”
Kate Chopin (8 februari 1851 – 22 augustus 1904) Cover luisterboek
De Canadese schrijfster Rachel Cusk werd geboren op 8 februari 1967 in Saskatoon. Zij bracht echter een groot deel van haar vroege jeugd door in Los Angeles. Op negenjarige leeftijd verhuisde ze met haar familie naar het Verenigd Koninkrijk. Daar studeerde ze Engels aan New College, Oxford University. Later werkte ze voor een literair bureau in Londen en toerde ze door Spanje en Midden-Amerika. Zij is getrouwd met de kunstenaar Siemon Scamell-Katz. Cusk heeft acht romans en drie non-fictieboeken geschreven. Zij debuteerde in 1993 met “Saving Agnes”. Daarna volgden o.a. “The Country Life” (1997), “The Lucky Ones” (2003), “In the Fold” (2005), “Arlington Park” (2006), “The Bradshaw Variations” (2009), “Outline” (2014) en “Transit” (2016).Cusk heeft een aantal prijzen gewonnen en op de shortlist gestaan: haar roman 2014, “Outline”, was genomineerd voor de Folioprijs, de Goldsmiths Prize en de Baileys-prijs. In 2003 werd Cusk genomineerd door Granta Magazine als een van de 20 'Best of Young British Novelists'.
Uit: Outline
“Before the flight I was invited for lunch at a London club with a billionaire I'd been promised had liberal credentials. He talked in his open-necked shirt about the new software he was developing, that could help organisations identify the employees most likely to rob and betray them in the future. We were meant to be discussing a literary magazine he was thinking of starting up: unfortunately I had to leave before we arrived at that subject. He insisted on paying for a taxi to the airport, which was useful since I was late and had a heavy suitcase. The billionaire had been keen to give me the outline of his life story, which had begun unprepossessingly and ended – obviously – with him being the relaxed, well-heeled man who sat across the table from me today. I wondered whether in fact what he wanted now was to be a writer, with the literary magazine as his entrée. A lot of people want to be writers: there was no reason to think you couldn't buy your way into it. This man had bought himself in, and out, of a great many things. He mentioned a scheme he was working on, to eradicate lawyers from people's personal lives. He was also developing a blueprint for a floating wind farm big enough to accommodate the entire community of people needed to service and run it: the gigantic platform could be located far out to sea, thus removing the unsightly turbines from the stretch of coast where he was hoping to pilot the proposal and where, incidentally, he owned a house. On Sundays he played drums in a rock band, just for fun. He was expecting his eleventh child, which wasn't as bad as it sounded when you considered that he and his wife had once adopted quadruplets from Guatemala. I was finding it difficult to assimilate everything I was being told. The waitresses kept bringing more things, oysters, relishes, special wines. He was easily distracted, like a child with too many Christmas presents. But when he put me in the taxi he said, enjoy yourself in Athens, though I didn't remember telling him that was where I was going. On the tarmac at Heathrow the planeful of people waited silently to be taken into the air. The air hostess stood in the aisle and mimed with her props as the recording played. We were strapped into our seats, a field of strangers, in a silence like the silence of a congregation while the liturgy is read. She showed us the life jacket with its little pipe, the emergency exits, the oxygen mask dangling from a length of clear tubing. She led us through the possibility of death and disaster, as the priest leads the congregation through the details of purgatory and hell; and no one jumped up to escape while there was still time.“
“There once lived, in a sequestered part of the county of Devonshire, one Mr. Godfrey Nickleby: a worthy gentleman, who, taking it into his head rather late in life that he must get married, and not being young enough or rich enough to aspire to the hand of a lady of fortune, had wedded an old flame out of mere attachment, who in her turn had taken him for the same reason. Thus two people who cannot afford to play cards for money, sometimes sit down to a quiet game for love. Some ill-conditioned persons who sneer at the life-matrimonial, may perhaps suggest, in this place, that the good couple would be better likened to two principals in a sparring match, who, when fortune is low and backers scarce, will chivalrously set to, for the mere pleasure of the buffeting; and in one respect indeed this comparison would hold good; for, as the adventurous pair of the Fives’ Court will afterwards send round a hat, and trust to the bounty of the lookers-on for the means of regaling themselves, so Mr. Godfrey Nickleby and his partner, the honeymoon being over, looked out wistfully into the world, relying in no inconsiderable degree upon chance for the improvement of their means. Mr. Nickleby’s income, at the period of his marriage, fluctuated between sixty and eighty pounds per annum. There are people enough in the world, Heaven knows! and even in London (where Mr. Nickleby dwelt in those days) but few complaints prevail, of the population being scanty. It is extraordinary how long a man may look among the crowd without discovering the face of a friend, but it is no less true. Mr. Nickleby looked, and looked, till his eyes became sore as his heart, but no friend appeared; and when, growing tired of the search, he turned his eyes homeward, he saw very little there to relieve his weary vision. A painter who has gazed too long upon some glaring colour, refreshes his dazzled sight by looking upon a darker and more sombre tint; but everything that met Mr. Nickleby’s gaze wore so black and gloomy a hue, that he would have been beyond description refreshed by the very reverse of the contrast. At length, after five years, when Mrs. Nickleby had presented her husband with a couple of sons, and that embarrassed gentleman, impressed with the necessity of making some provision for his family, was seriously revolving in his mind a little commercial speculation of insuring his life next quarter-day, and then falling from the top of the Monument by accident, there came, one morning, by the general post, a black-bordered letter to inform him how his uncle, Mr. Ralph Nickleby, was dead, and had left him the bulk of his little property, amounting in all to five thousand pounds sterling.”
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870) Scene uit de film “Nicholas Nickleby” uit 2002 met Jim Broadbent (Wackford Squeers) en Charlie Hunnam (Nicholas Nickleby)
“Or better still, he is what in traditional Sicily have long been called uomini rispettati—men of respect: men who are both majestic and humble, men who are loved by all and are very generous by nature, men whose hands are kissed as they walk from village to village, men who would personally go out of their way to redress a wrong. Frank Sinatra does things personally. At Christmas time, he will personally pick dozens of presents for his close friends and family, remembering the type of jewelry they like, their favorite colors, the sizes of their shirts and dresses. When a musician friend's house was destroyed and his wife was killed in a Los Angeles mud slide a little more than a year ago, Sinatra personally came to his aid, finding the musician a new home, paying whatever hospital bills were left unpaid by the insurance, then personally supervising the furnishing of the new home down to the replacing of the silverware, the linen, the purchase of new clothing. The same Sinatra who did this can, within the same hour, explode in a towering rage of intolerance should a small thing be incorrectly done for him by one of his paisanos. For example, when one of his men brought him a frankfurter with catsup on it, which Sinatra apparently abhors, he angrily threw the bottle at the man, splattering catsup all over him. Most of the men who work around Sinatra are big. But this never seems to intimidate Sinatra nor curb his impetuous behavior with them when he is mad. They will never take a swing back at him. He is Il Padrone.”
Gay Talese (Ocean City, 7 februari 1932) Frank Sinatra
« Une des portes de la cuisine donne dans l’atelier de son mari, à la retraite aussi, il y passe son temps à bricoler, il était menuisier, leur maison se trouve entre les boulevards et la sortie de la ville, l’atelier s’ouvre sur une cour cimentée avec un arbre au milieu, entouré de gravier. Il vient de sortir avec son vélo, en bleu de travail, sa pince à vélo serrée à la cheville sur le pantalon, elle aimerait qu’il s’habille parfois plus élégamment. À la retraite ou pas, il met ses bleus tous les jours. Une deuxième porte donne sur la salle à manger, il y a une cheminée, sa parure, un chien en bronze, à moins que ce soit un loup, la petite fille le caresse, il y a une horloge à balancier, un canapé, un buffet, une table au milieu, la pièce est tassée, ils ne s’y installent qu’en famille les jours de fête, entre le canapé et la table il y a juste la place de se faufiler. Le reste du temps c’est un lieu de passage entre le couloir et la cuisine, ou la cuisine et la chambre, qui se trouve en enfilade. Personne d’autre que l’ouvrière et son mari n’y entre. C’est une pièce à part, avec un traitement différent, le chauffage y est coupé la journée, quand la porte est ouverte, on voit le parquet qui brille, les meubles astiqués, la coiffeuse, la table de nuit, l’armoire, le bois ciré qui scintille, il y a des patins à l’entrée. Des années plus tard, une seule fois, la visiteuse y entre. L’ouvrière a les yeux fermés, le visage paisible, elle est dans son lit, et on lui a mis une robe. (…)
Elle enlève son tablier en ouvrant la porte, et en voyant la femme qui lui rend visite accompagnée de sa fille, elle fait : « Ahhhhhh », d’une voix soufflée, filée, voilée, comme un souffle qui se prolonge autour d’un timbre haut, comme un cristal fêlé, ahhhhhh, prolongé, elle dit dans la foulée : « J’enlève mon tablier », en tenant la porte pour les laisser passer, et le dénoue en même temps d’une main derrière son dos. Elle les escorte jusqu’à la cuisine, avance des chaises, prend pour elle un tabouret, l’installe près du poêle tout en se plaignant que la femme n’accepte pas autre chose qu’un verre d’eau, elle propose à l’enfant un sirop, et à sa mère des cerises à l’eau-de-vie ou un doigt de porto."
Christine Angot (Châteauroux, 7 februari 1959) Cover
De Vlaamse schrijver, schilder, tekenaar, graficus, causeur, auteur, theatermaker, entertainer en zanger Pjeroo Roobjee(pseudoniem van Dirk De Vilder) werd geboren in Gent, op 7 februari 1945. Zie ook alle tags voor Pjeroo Roobjeeop dit blog.
Uit:Niets te vieren
“Binnen de heining van een verhaal waarin het er op een bepaalde lengte-en breedtegraad tussen Marzanneto en de Tyrreense Zee meteen lustig aan toegaat, trad in de eenentwintigste eeuw een linkshandige alleenwoner, Roderick Ponto da Ponte met name, uit de klaarte van een nomenloos plein om onder de anonieme boog van een lichtschuwe gaanderij het arduin van welgeteld zeventien traptreden te bestijgen. Nadat hij zonder grond te verliezen zijn klim had afgewerkt, liep hij tussen lavamuren naar een deur van aderhout, stootte het bazig tegenstribbelende paneel een el of wat wijdbeens open en drong door de ongerieflijk schokschouderende kier het ridderkasteel zijner voorvaderen binnen. In de eetzaal, waar de kwelm louter dramatisch in de voegen van majolicaklinkers traande en gekraagde aardsterren en zwavelbuilen de putti op het plafond naar het leven stonden, ging de thuiskomer aan de lommerzijde van een met bitter weinig arbeidsvreugde gedekte tafel zitten zuchten, want het was saladedag, een van Nanda's onrekbaar vele, geruisloos in de tijd voortzwalpende saladedagen. Ter plekke veroordeeld tot het braaf en volgzaam vermalen van het door zijn oude min met wijnazijn en wonderolie toebereide loof, zag de eter zich verplicht terminaal te kikhalzen vooraleer hij bij machte was de ongezond groenig uitgeslagen konijnenkost in zijn slokdarm te ontvangen. En terwijl binnen de perken van een vertelsel et cetera Roderick Ponto da Ponte daar zo zuiver schuimbekkend zijn dis aan het verstouwen is, schuift binnen zijn vizier een met zwarte rouwrand omzoomde enveloppe die ter rechterzijde van een drinkglas tegen een in raffia gepakte Bolognezer fles staat aangeleund. Behoedzaam, alsof de zich daarbinnen bevindende woorden niet mogen worden beschadigd, opent de kieskauwer het omslag en met lettende ogen, die zijn onderzoekende natuur verraden, leest hij de kortzinnen die hem berichten hoe in een hoger op de wereldkaart gelegen laagland een zekere mejoffer Louise Odile Marie Gaeremynck tot haar onverbiddelijke temmer, de Alziener hemzelve, is verzameld en aldus het tijdelijke heeft gezegend.”
"Okay, we're coming up on our final hill." Sandra, my instructor, pulls into her microphone, reaching out from her bike to dim the spin room's lights even further. "I know it's crazy cold out there, folks." She takes a jagged breath as she prepares to urge us on. "I know the sun's not even up yet. But you are. And you're here. And you're going to make it—harder. Let's make it harder! Give me a full turn to the right in . five, four, three, two, one . go, go, go!" This was a huge mistake. Reluctantly, I turn the dial and bear down with my heels, trying to shift the work to my hamstrings, trying to pull my focus up—up from the sizzling pain in my legs. But it goes to my eyebrows, behind which is a dull throbbing with a pointy wake, like a wine with full top notes and an acidic finish. Fucking bourbon. Fucking Jeff. I tug my towel off the handlebars, swiping my forehead to keep the sweat from stinging my eyes. How many drinks did I even have? One right when I got to the bar. One when he texted he was running late. One when he said he was getting on the subway. And one when I finally decided the subway ate him. I grab my New York Sports Club water bottle, squeeze another Emergen-C-laced stream into my mouth, my eyes dading to my dark phone tauntingly resting above the resistance dial. Nothing—no word. I thought for sure he'd call around two with some implausible-slash-charming excuses Or cut straight to leaning on my doorbell. `And get ready to stand in...four, three, two—come on, up, up, up!' I heave rryself erect and immediately feel like cayenne pepper's be dropped into my ainweys. I gasp, trying to focus on exhaling to clear the carbon and acid. 'We' re gonna hold it here. Just hold it here. Find the pace, find the rhythm, one, two, one, two.' She exhorts us to speed up. Or maybe just me.”
“In het voorjaar, toen aan de overlaat van de beek langs de oude kleppermolen de ijskegels elken dag bij ritsen afbraken in het water, nam Vladja afscheid van zijn vader die grommend achterbleef. Achter alle venstergaten van de houten huizen stonden gezichten hem na te kijken. Toen hij aan de ingang van het dorp, waar het blauwgeschilderde bord met ‘Stôla’ stond, de laatste gans had hooren snateren, wist hij dat het voorbij was, en dat hij nu aan een andere wereld toebehoorde, die hij nog niet kende, maar waar hij veel geld zou verdienen, om dan na een jaar of wat terug te komen en zes koeien te koopen. De burgemeester had hem een brief meegegeven die de schoolmeester in Poprad voor hem geschreven had in de taal van het land waar hij naar toeging; het heette Burgundska en er werkten veel andere Slowaken, Tsjechen en ook Polen. In de brief stond, dat hij alle landbouwwerk kende, degelijk en oppassend was en ook heel sterk. Alleen van het laatste was hij zelf overtuigd; toen hij een heel eind voorbij het Zigeunerdorp lang tegen een dun berkenboompje geleund had om door zijn tranen naar de Hooge Tatra te kijken, trok hij het boompje met een hand omver, en kraakte het door tot het als een kapotte zweep aan de wegkant lag. Daarna voelde hij zich veel lichter en liep fluitend de beek langs dalwaarts, waar de rookwolken van de trein wit tegen de Kleine Tatra wolkten. Ze woeien oostwaarts, en de wind moest dus uit het land komen waar hij heenging. Hij vond dat een goed teeken, en toen hij achter een beslagen ruit in de warme trein zat, soesde hij opgeruimd een uur lang, tot hij opeens met zijn witte mouw de waas van het raam veegde en geen bergen meer zag. Op de heuvelachtige akkers lag de sneeuw in grauwe plekken te smelten en dat maakte hem zoo droevig dat hij niet kaartspelen wou met de anderen, die hem toch al vreemd aankeken omdat hij zijn Zondagsplunje droeg: een nieuwe witwollen broek, een wit hemd met rood polsborduursel, een groenblauw vest met roode wolranden en veel koperen knoopjes, en een kleurige halsdoek. In de groote zak, die hij bij het station Lucivna had opgepikt, zat zijn blauwe plunje, die hij ook in Moravië gedragen had, maar dat ging niemand aan. Ze mochten best denken dat hij naar de bruiloft van een familielid ging, in Orawa of waar dan ook; wanneer ze lastig werden zou hij ze wel in een hoekje drukken. Opeens merkte hij, dat hij zijn tranen af moest vegen en zijn neus snuiten, en hij schaamde zich zoo dat hij niet eens woedend werd toen er een tergend lachte. De rest van de reis was hij muisstil.”
A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994) Cover
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happelop dit blog.
Puls
Wenn du müde bist fällt dir nicht ein wie das Gift heißt das du statt deines Lebens getrunken hast und ob das Wort Gift noch einmal in einem Gedicht genannt werden darf wie es ist den Fluss des Vergessens zu trinken und ob das Zirpen an deiner Lippe vom Wunsch zu dichten kommt oder vom Zittern Wenn du müde bist gehst du den Weg den du gehen willst hinein in das Dickicht in dem Füchse sitzen bereit die Köder der Tollwut auszuspeien bereit auf und davon zu stolzieren oder mit schaumumflorten Gesichtern wenn du müde bist es auf dich abgesehen zu haben auf dich zu warten ausgemergelt und hungrig mit ihren Röntgenaugen bei Nacht Wenn du müde bist ist es gleich ob sie dich einladen das Huhn in ihrer Mitte zu fressen oder ob sie dich anfallen deine Knochen zerknacken das Mahl halten Wenn du müde bist leckst du nicht mehr das Salz von deinen Daumenballen und Tränen sind so weit fort wie wirkliche Flüsse in einem Gedicht über Flüsse das auch nicht nass wird Wenn du müde bist fragst du dich allen Ernstes warum ein Gedicht über Rosen nicht duftet warum es dir nicht Dornen in die Finger krallt warum nicht falber fingriger Morgen oder gelber englischer Adel oder dunkelblutige Kissinger Farbe aus dem Gedicht tropfen Wenn du müde bist bildest du dir ein die Poesie könne getrost auch ohne dich mit oder ohne ein Gedicht von dir oder nicht ganz bei Trost sein Wenn du müde bist weißt du überhaupt nicht mehr ob sie oder du oder die Welt selbst mit oder ohne ein Gedicht von dir ist selbst wenn du jetzt einschläfst selbst wenn du fort bist
De Schepping wijdt aan U, ò nooit begonnen, O naamloos God! baar dankbaar lied; Maar de eindelooze lof van waerelden en zonnen, Bereikt Uw grootheid niet.
Toch ziet Uw oog op al Uw werken neder, Gelijk liet oog eens vaders doet; Neen! als een moeder op het wiglje, dat ze teder Aan 't gloeiend harte voedt.
De lofzang der Natuur gaat niet verlooren Voor U, ò Oppermajesteit! Oneindige! gij wilt het gonzend mugje hooren, Dat Uwen roem ver breidt!
De Seraf gloeit voor U - Gij vangt zijn toonen, En dult het wormpje, dat U prijst, Dat uit de waereldbol, waarin zijn maagen woonen, Het stofje, U dank bewijst.
De noodstorm huilt Uw' lof; de donders melden Uw kracht, die rotsen nederstort. En 't zuizend koeltje blaast Uw goedheid door de velden, Wanneer het lente wordt.
Het steile dennewoud verheft de toppen En ruischt Uw' grooten naam ter eer; Het nacht vioolije juicht, en plengt de koele droppen Des daauws wellustig neer.
't Zingt al Uw' lof, maar schoon zij allen zweegen, Hoe nuttig waar; o God! die schijn! Hun stil geluk verried, dat de oorsprong van dien zegen, De Oneindige moet zijn!
Rhijnvis Feith (7 februari 1753 - 8 februari 1824) Zwolle, Grote Markt, prentbriefkaart van een schilderij van D. van Elten, 1782
“Dabei war das, wovor sich Goltz, auch Fischer jetzt und von Zarczynski fürchteten und was Ungefugger offenbar zur sozialen Basis derart radikal umgestalten wollte, in Buenos Aires längst signifikante Praxis des seelischen Lebens geworden – besonders dort, wo man liebte. Nicht nur, daß sich die meisten geschlechtlichen Akte, der Krankheit wegen, also aus hygienischen Gründen, ohnedies in Orgasmatronen vollzogen (die Propaganda der Myrmidonen nannte sie Vögelvolieren:; den Begriff hatte quasi sofort die UHA übernommen und bis zur Sprichwörtlichkeit kommuniziert: Wurden die Menschen lüstern, so schnallten sie sich ins Gerät und fielen erst dann – real völlig getrennt, in den Ganglien aber verschaltet – übereinander her). Sondern bereits die ersten Kontakte spannen sich, schwingende elektronische Fäden, fast nur noch im Cyberraum. Vermittels kleiner anonymer Profile, die durchaus annoncierenden Character hatten, machten die Menschen ihre Partnersuche bekannt. Beinahe immer wurden sie fündig. Woraufhin sie einander sich annäherten, vorsichtig oder ironisch, je nach Mentalität, sich erst zu unterhalten begannen, schon sich zu öffnen, zu eröffnen dann, und eh sich versehen, lagen Gerte und Seil auf dem Strecktisch – man ging ja nicht mit Klarnamen ins Netz. So gab es wenig Hemmungen. Begegnete man einander schließlich real und matchten nicht nur die Leute, sondern die Pheromone auch, ließ sich die unmittelbare Vereinigung in den Infomaten nahezu nicht mehr vermeiden; sie eben war auch angestrebt. Selbst wenn ihr das speziell Körperliche genommen wurde – physischer Austausch und physischer Kontakt -, ließ sich der Vorgang als neue sexuelle Befreiung begreifen. Immerhin war der Gebrauch von Kondomen schon lange vor der Geologischen Revision sozial verpflichtend gewesen, auch eine Spanische Wand zwischen den Körpern; man warf die in ihren länglich schlaffen Ballons wie kleine Hoden schaukelnden Flüssigkeiten ins Klo, anstelle sie sich in den Liebesakten einzuverleiben. Schärfer ist Getrenntheit symbolisch nicht zu fassen. Und hatte allen Grund. Auch so, notwendig-profanierend, war der Zukunft zugestrebt worden, die unterdessen Buenos Aires’ Gegenwart war.“
Tags:Charles Dickens, Gay Talese, Christine Angot, Pjeroo Roobjee, Emma McLaughlin, A. den Doolaard, Lioba Happel, Rhijnvis Feith, Alban Nikolai Herbst, Romenu
Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun
“Hij tilt de bak met sponzen, doeken, rollers en borstels uit de laadruimte en kiest een van de potten verf die hij heeft klaargezet. Pick Nick, uit de Joie de Vivre-collectie, voor de grootste keukenmuur, zijn suggestie, hun goedkeuring. ‘Alphonse!’ hoort hij wanneer hij langs de platte stenen in het korte gras naar de voordeur van een van de huizen wandelt. Het is de vrouw die hier woont, een mooie vrouw met een zelfzekere stem, die hij heeft ontmoet op de avond dat ze de kleuren kozen. Haar sportkleren zien er nieuw uit, de stoffen tonen geen sporen van inspanning, het zweet parelt enkel op haar slapen, in een rand langs haar in een staart gebonden haren, ze wuift onwennig. Hij zet de verfpot neer zodat hij haar de hand kan drukken. ‘Je was hier toch nog niet lang?’ vraagt ze. ‘Mijn man is onze dochter naar school gaan brengen en ik dacht dat ik nog wel even kon gaan lopen, maar toen stond een stuk van het parcours onder water en raakte ik de weg kwijt.’ ‘Ik ben er net’, zegt hij. Hij zal hun keuken en woonkamer herschilderen, heeft op drie dagen gerekend, maar vermoedt nu dat het sneller kan: ze hebben zich zorgvuldig voorbereid. De gordijnen en de afdekplaatjes van de stopcontacten zijn al verwijderd. De meubels zijn naar het midden van de kamer geschoven en met lakens bedekt, het lange aanrecht is leeg. Een zwarte hond rent buiten zinnen op hem af, glijdt uit, beukt met zijn kop tegen een tafelpoot, zet zijn tocht niet minder wervelend verder. ‘Björn!’ roept de vrouw. ‘Dag Björn’, zegt hij. Kwispelend besnuffelt de hond zijn uitgestoken hand, laat dan een wind en draait zich er geschrokken naar om. De vrouw lacht met hem mee, tot Björn weer in razernij ontsteekt en zij het dier bij de halsband naar de aanpalende kamer sleurt, waar ze hem opsluit. ‘Ik denk dat hij een meervoudige persoonlijkheid heeft!’ schreeuwt ze over het radeloze gehuil achter de deur heen. ‘En hij mist de kat! Benny! Benny en Björn! Zoals bij ABBA?!’ Het uiterlijk van de hond doet meer denken aan hardrockers uit de late jaren zeventig, vindt Alphonse.”
„Eine Kuh und ein alter Mann mit Schlapphut, grauem Bart und einem knorrigen Stab in der Hand schmiegen die Köpfe aneinander. Vor lauter Seligkeit haben beide ihre Augen zu Schlitzen verengt. Darunter steht ein Wort, von dem ich, obwohl ich noch nicht lesen kann, weiß, was es bedeutet, weil es meiner Mutter so wichtig ist. ARTGERECHT. Nur mal fürs Protokoll: Ich habe niemanden aufgeweckt und bin ganz allein nachts in die Küche geschlichen. Wenn ich meinen Eltern morgen davon erzähle, werden sie staunen. Vielleicht werden sie stolz auf mich sein. Wie die Zeit vergeht. Genau so sagen sie das manchmal. Ich führe die Kanten des Kartons an den Mund und spüre, wie die Milch durch meinen Körper fließt, durch meine Kehle, meine Brust, jetzt durch mein Herz, weiß und kalt. Nur in absoluten Ausnahmesituationen rufe ich mir solche Glücksmomente deluxe aus der Voruntergangszeit ins Gedächtnis. Anders als sonst blieb ich also heute Morgen noch auf meiner Matratze liegen, während die anderen schon unten in der Stube rumorten. Jedes einzelne Altwort aus meiner Ich-hole-mir-Milch-aus-dem-Kühlschrank-Erinnerung flüsterte ich vor mich hin. Es ist ein ziemlicher Jammer, dass hier auf unserer Alm keiner mehr all die schönen Wörter braucht. Aber klar, was sollen die anderen auch mit Parkett, was mit Erbstückoder artgerecht anfangen, wenn das, was wirklich zählt, Vorräte, Ernteund Fleischheißt? Ich stelle mir manchmal vor, die Altwörter wären kleine befellte Wesen und würden sterben, wenn man sich nicht richig um sie kümmert.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
“Eva thought it was glorious to wake up with this sense of expectation. The entire day would be spent outoors, with her family chattering away on the back of Mr Ffrench's aeroplane cart as Eva dangled her legs over the swaying side and held down her wide-brimmed hat with one hand in the breeze. Surely no other bliss to equal this. Her older sister Maud was asleep in the other bed in the room. Dust particles glistened in the early sunlight, creeping through a slat in the wooden shutters, the thin beam making the white washbowl beside the water jug even whiter. It was barely six o'clock but thirteen-year-old Eva could not stay in bed a moment longer. Nobody else was yet awake in Dunkineely. Soon the endless clank of the village pump would commence, but until then Eva had paradise to herself If she rose quietly she could go walking and be home again before the Goold Verschoyle household rose to prepare for today's picnic. Dressing on tiptoes so as not to wake Maud, Eva slipped downstairs. An old white cat beside the kitchen range lifted his head to regard Eva with a secretive look as she lifted the latch and escaped into the garden. The clarity of light enraptured her, with spider webs sketched by dew. Eva followed a trail of fox pawmarks along the curving path leading to the deserted main street, then took the lane that meandered down to the rocky Bunlacky shore. The sea breeze coming off St John's Point swept away her breath, filling Eva with a desire to shout in praise. She closed her eyes and formal hymns took flight in her mind like a flock of startled crows, with new words like white birds swooping down to replace them. The prayers that meant most were the ones which came unbidden at such moments: `0 Lord whom I cannot hope to understand or see, maker of song thrush and skylark and linnet. Do with my life what you will. Bring me whatever love or torment will unleash my heart. Just let me be the person I could become if my soul was stretched to its limits.' Eva opened her eyes, half-expecting white birds to populate the empty sky. Instead a few bushes bowed to the wind's majesty. As son of a Church of Ireland bishop, Father took his task seriously of instructing the boys in religion but Mother claimed that secretly he only went to church to sing.”
Dermot Bolger (Dublin, 6 februari 1959) Cover
De Oostenrijkse schrijver (toneel, hoorspelen en draaiboeken)Felix Mittererwerd geboren op 6 februari 1948 in Achenkirch, Tirol. Zie ook alle tags voor Felix Mittererop dit blog.
Uit: Krach im Hause Gott
„Als ich beim letzten Abendmahl den Kelch nahm und sagte: „Das ist mein Blut des neuen Bundes, das für viele vergossen wird", da schaute ich sie an, meine Mutter, und ich wußte, dieser Kelch ist ihr Schoß und dieser Wein ist ihr Blut. Ihr Blut genauso wie meines. Unser Blut. Wie soll also Heil entstehen, ohne sie, frage ich dich, Vater? Sie ist die Mutter des Alls, die göttliche Gnade, der Mutterschoß, aus dem alles hervorgeht. Wir müssen wieder zusammenfinden, Vater. Mann, Frau, Kind. Die neue, alte Dreifaltigkeit. So wie im Himmel also auch auf Erden. — Vater! GOTT: Es stimmt. Es stimmt. Ich wollte allein die Macht. Ich war eifersüchtig auf sie. (Steht auf geht herum, lächelt.) Ich habe mir selbst eine Falle gestellt; kaum zu glauben. Aber — um einen Sohn zu haben, brauchte ich eine Mutter. Ich habe nicht damit gerechnet, daß mit ihr die Göttin zurückkehrt. (Zur Muttergottes:) Du verstehst, daß ich dir aus dem Weg gegangen bin. SOHN: (umarmt Gott) Oh Vater! Ich bin so froh! Ich bin so froh! Jetzt gehen wir wieder zusammen, nicht wahr? GOTT: Ich weiß nicht, Sohn. Ich fürchte -SATAN: Herr, ich bitte dich! Du weißt genau, was kommen wird! Diesmal wird sie dich töten! Und mit dem Sohn allein herrschen! MUTTERGOTTES: Ich töte nicht, Satan. Ich nicht. Alles geschieht von selbst. Alles ist ein Kommen und Gehen. (Setzt sich.) SATAN: Da! Hörst du sie? Da spricht die Allmutter. Sie verrät sich schon! Natürlich wird sie dich nicht töten! Sie wird nur dasitzen und still lächeln. Und du wirst vergehen. Und nie mehr wiederkommen. Sie hat ja den Sohn! Du wirst nicht mehr gebraucht! GOTT: Das ist meine Angst, ja. Meine jahrtausendealte Angst. Und doch wollte ich einen Sohn. SATAN: Wenn du jetzt nachgibst, bist du tot! GEIST: Wir brauchen sie doch nicht, Vater! Ich bin doch da! Sie hat es ja selbst gesagt! Ich bin die weibliche Schöpfungskraft Gottes! Wir brauchen sie nicht! SATAN: Sie soll sich gefälligst nicht so aufspielen! Als wären die Frauen die alleinig Guten, und wenn die Frau herrscht, dann lebt die Menschheit in Frieden und Freundschaft! Ist doch alles nicht wahr! Schau sie dir an, die Herrscherinnen, die Hetären, die Hausdrachen! Wo unterscheidet sich da bitte die Frau vom Mann? Hinterhältiger ist sie, gemeiner ist sie,…“
Felix Mitterer (Achenkirch, 6 februari 1948) Scene uit een opvoering in Regensburg, 2016
Ich lebe jetzt. Mein Tod ist zu erwarten. Danach vergehe ich so schnell wie Gras. Von mir bleibt nur, was andere verwenden zu ihrem Nutzen und zu ihrem Spaß.
Gedanken, Verse, ein paar Gegenstände, durch mich entstanden, bleiben in der Welt. Für eine Weile kann man sie noch brauchen, bis das, was keinem nützlich ist, zerfällt.
Ich habe keinen Gott. Für alle Taten, die ich begehe, muss ich Täter sein. Kein Weltenrichter wartet, mich zu strafen – für jeden Irrtum steh ich selber ein.
Ich habe keinen Vater, der mich tröstet. Es gibt kein Wort, das unumstößlich ist. Mich stützt kein Glaube. Keine weise Fügung besitzt ein Maß, das meinen Nutzen misst.
Ich denke selbst. Ich habe keine Rettung vor meinen Zweifeln, wenn die Furcht mich schreckt. Ich hab die Grenzen meiner Höhn und Tiefen in meinen eignen Träumen abgesteckt.
Ich hänge ab von der Natur von Menschen, von allen Kräften für und gegen mich. Die Welt, in der ich bin, ist gut und böse, doch weiß ich – alles um mich ändert sich.
Nichts bleibt sich gleich. Wer wagt, sich einzurichten, der richtet sich für Augenblicke ein. In einer Welt, bestehend aus Bewegung, da kann ich selber nur Bewegung sein.
Ich fürchte Menschen. Was sind Eis, was Fluten, was Pest und Feuer gegen die Gewalt des Untiers Mensch? Die Schreie seiner Opfer sind, seit es Menschen gibt, noch nie verhallt.
Uit: Excuses, in naam van de ervaring (Lezing, vertaald door H. Maier)
“Op 17 augustus 1945 ben ik Indonesisch staatsburger geworden, net als al die tientallen miljoenen andere inwoners van Indonesia destijds. Ik was twintig jaar oud. Etnisch gezien ben ik een Javaan; ik werd geboren en opgevoed om een Javaan te worden; het socio-etnisch mechanisme voerde me naar Javaanse idealen, naar de Javaanse cultuur, naar de Javaanse beschaving. Het dominante en meest omvattende element in zo'n Javaanse opvoeding is de woordkunst, krachtig en sterk, in geschreven en in mondelinge vormen, in toneel, muziek en liederen; daarin worden allerlei fragmenten uit het grote Mahabharata-epos gepresenteerd: een reusachtig bouwwerk van filosofische en moralistische verhalen, religieuze raadgevingen, en uiteraard voorschriften inzake het sociale en politieke leven. Eeuwenlang heeft het Mahabharata energie, creativiteit, conflicten weten te mobiliseren. Door toedoen van het Mahabharata zijn er tempels gebouwd, werden mythen over glorieuze vorsten gecreëerd en werden plaatselijke godheden tot dorpsgoden gedegradeerd. Evenzo in naam van het Mahabharata zijn er in de geschiedenis van mijn volk miljoenen mensen afgeslacht; uiteraard is het niet mogelijk om officiële cijfers te geven. Het Mahabharata vindt uiteindelijk een apotheose in "een buitengewoon bloedige broederkrijg' - en hierbij sluit ik aan bij de woorden van Benedict Anderson, hoogleraar aan Cornell University en kenner van Indonesia. Alle volkeren lijken een periode te moeten doormaken waarin ze door zo'n dorpscultuur, zo'n dorpsbeschaving bijeen worden gehouden. Zij die er in slagen zich te bevrijden uit die omknelling, worden de volkeren die de wereld beheersen. Aan het begin van de zeventiende eeuw werd er in de Hollandse samenleving geld bijeengebracht om een aantal expedities te financieren; op zoek naar specerijen doorkruiste men de wereldzeeën en bezocht men steden en staten. Een tiental jaren later, om precies te zijn in 1614, vernietigde de sterkste en machtigste vorst van Java, Sultan Agung van Mataram, de grote handelsstad Surabaya, louter en alleen omdat hij zijn macht ook aan de kust erkend wilde zien. Er schuilt een zekere ironie in deze gebeurtenissen in mijn land: terwijl de Hollanders de gehele wereld rond trokken op zoek naar specerijen werd op Java Surabaya, de internationale doorvoerhaven bij uitstek voor diezelfde specerijen, vernietigd door een vorst uit het binnenland.”
Pramoedya Ananta Toer (6 februari 1925 — 30 april 2006) Cover biografie
„Er hieß Franz Felder und war der Sohn sehr braver und sehr armer Eltern in Berlin O, der fünfte unter achten. Alle waren es stämmige Kerle mit dunklen Haaren und klaren Augen, und beide Eltern hatten vollauf zu tun, die hungrigen Mäuler vom Morgen bis zum Abend zu stopfen, von denen mindestens eines immer nach einer Stulle aufgesperrt war. Sie taten es redlich und gern, und zu hungern brauchte keines. Aber damit war auch der Kreis ihrer elterlichen Pflichten geschlossen, und sobald wie nur möglich blieben die Kinder einander und sich selbst überlassen und mußten sich mit durchs Leben helfen, so gut oder so schlecht, wie es eben ging. Der Älteste lernte eben aus, als der kleine Franz geboren wurde, und nach diesem kamen dann noch drei, die – wie er vordem den vorhergegangenen älteren – so nun seiner Obhut mit anvertraut wurden, sobald er selbst auf den Füßen stehen konnte. Ohne viel Worte und ohne jede Zärtlichkeit herrschte immer ein gutes Zusammenhalten zwischen den Brüdern. Es äußerte sich hauptsächlich ebensowohl in derben Prügeleien, wie in solidarischem Durchhelfen bei allen kleinen und großen Fährlichkeiten ihrer im ganzen und großen recht mühseligen, aber nicht unglücklichen Jugend. Er hatte das Schwimmen nie »gelernt«; wenigstens konnte er schwimmen, solange er zurückzudenken vermochte, und das war etwa bis in sein viertes Jahr. Damals fiel er auf einer Landpartie, deren Höhepunkt eine Kahnfahrt bildete, ins Wasser – die Frauen kreischten und die Männer fluchten, während er herausgeholt wurde; aber ihm machte die Sache Spaß, und er lachte seelenvergnügt, so daß jemand sagte: »Der fällt uns gleich zu seinem eigenen Vergnügen nochmal hinein...« – was die entsetzte Mutter veranlaßte, ihren Franz für diesen Tag wenigstens nicht mehr von der Seite zu lassen. Aber das war eine jener Erinnerungen, die nur deshalb so stark in uns zu liegen scheinen, weil wiederholte Erzählungen anderer sie stürzen und halten. In Wirklichkeit sah sich Franz Felder in seinen Gedanken zuerst als kleinen Jungen von fünf Jahren lange, lange, warme Sommernachmittagsstunden am Ufer der Spree bei Treptow. Seine Eltern wohnten damals in zwei kleinen, heißen Zimmern in einem Hinterhause der Fruchtstraße, aber der Vater hatte es zum großen Jubel der ganzen Familie fertig gebracht, für den Sommer auf einem der Felder am Treptower Bahnhof eine der vielen »Lauben« zu mieten, und man hatte nun ein winziges Stückchen Erde, auf dem man einige Kohlköpfe ziehen und zu dem man hinauspilgern konnte in dem stolzen Gefühl eigenen Besitztums.“
John Henry Mackay (6 februari 1864 - 16 mei 1933) Cover
Wir fanden Glanz, fanden ein Meer, Werkstatt und uns
Wir fanden Glanz, fanden ein Meer, Werkstatt und uns. Zur Nacht, eine Sichel sang vor unserem Fenster. Auf unsern Stimmen fuhren wir hinauf, Wir reisten Hand in Hand. An deinen Haaren, helles Fest im Morgen, Irr flogen Küsse hoch Und stachen reifen Wahnsinn in mein Blut. Dann dursteten wir oft an wunden Brunnen, Die Türme wehten stählern in dem Land. Und unsre Schenkel, Hüften, Raubtierlenden Stürmten durch Zonen, grünend vor Gerüchen.
Kleine Sterne
Die Straße dehnt sich lang in rote Ferne. Die Lampen glühen prall das Pflaster an. Ich blick hinauf. Sehr dringend. Doch die Sterne Sind lichtverwischt und zeigen sich nicht an.
Das macht mich traurig in der lauten Gasse. Doch ich bin jung und gräme mich nicht gern. Ich schau umher. Und finde lauter blasse, Totmatte Augen. Keinen Augenstern.
Entmutigt lasse ich mich vom Strome treiben, Die Hände tief in Taschen, durch die Stadt. Und weiß, ich werde heute Verse schreiben, Verhängt wie Sterne und wie Augen matt.
Ernst Wilhelm Lotz (6 februari 1890 – 26 september 1914) Culm (Tegenwoordig Chełmno in Polen)
„Einen Briefumschlag macht man auf und zieht etwas heraus, das beißt oder sticht, obwohl es kein Tier ist. Heute kam so ein Brief von Franz. »Liebe Sanna«, schreibt er mir, »ich möchte Dich noch einmal sehen, darum komme ich vielleicht. Ich konnte Dir lange nicht schreiben, aber ich habe oft an Dich gedacht, das hast Du sicher gewußt und gefühlt. Hoffentlich geht es Dir gut. Viele herzliche Grüße, meine liebe Sanna. Dein Franz.« Was ist mit Franz geschehen? Ob er krank ist? Vielleicht hätte ich mich gleich auf die Bahn setzen sollen und zu ihm nach Köln fahren. Ich bin nicht gefahren. Den Brief habe ich ganz klein zusammengefaltet und mir in den Ausschnitt gesteckt, da zerkratzt er mir jetzt die Brust. Ich bin müde. Alles war heute so aufregend und anstrengend, wie das ganze Leben jetzt überhaupt. Ich mag nicht mehr denken, ich kann nicht mehr denken — in meinem Gehirn sind nur noch helle Flecke, dunkle Flecke, die kreiseln durcheinander. Gern würde ich in Ruhe mein Glas Bier trinken, aber wenn ich das Wort Weltanschauung höre, weiß ich ja, daß Krach kommt. Die Gerd sollte es lassen, einen SA-Mann zu reizen, indem sie sagt: die Reichswehrleute haben schönere Uniformen und sehen auch sonst schöner aus — und wenn es schon einer von militärischer Rasse sein müsse, dann habe sie lieber einen von der Reichswehr. Natürlich flattern solche Worte wie rasende Hornissen um einen Kurt Pielmann und stechen ihn bis ins Innerste — und wenn er nicht sofort daran stirbt, wird er eben gemein. Man weiß doch Bescheid. Ganz krank sieht der Kurt Pielmann auf einmal aus und war vorher so fröhlich, er kann einem leid tun.“
Tags:Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun, Romenu
Ik wikkel deze avond in een deken en draag hem naar een tuin. Niet naar de jouwe, Lief (gemakzucht is voor een gedicht wat noorderlicht voor remslaap is). Maar naar een tuin die aan de jouwe
grenst, zo tergend dicht dat jij nooit zeker weten kan of ik mij van adres vergiste of met opzet fout geleverd heb uit kleine, zachte wraak. Waarom ook niet
een aarden weg - waarlangs jij nooit - naar míjn middernacht Smokkelen van plaatsen dus naar tijdstippen en omgekeerd, voor een
bewust gekoppeld nu en hier, zelf samengesteld heden.
Co
Jij mag ons hebben deze week, helemaal verzinnen en daarna ik, co-ouderschap van de verbeelding Ik geef een nachthemd mee om me gauw aan te denken als je mijn tepel niet meer weet, vergeet hoe hij
soms op de bedrand valt, verstart. Een sjaal om voor mijn mond te knopen als het trekken van mijn bovenlip, trillen van mijn linkermondhoek je ontbreekt. En je mag ons overal naar mee, Se-
attle, slaapkamers van tandvlees, behalve naar die dag aan zee. Onverdraaglijk zou ik het vinden dat je ons uit gemakzucht gewoon herinnert.
Ruth Lasters (Antwerpen, 5 februari 1979)
De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins(pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Zie ook alle tags voor Jan Prins op dit blog.
Het licht
Wij zaten aan het kalme plein, voor 't open venster van ons klein vertrek, de avond te beschouwen. Wij zagen hoe de hemel, bleek en ver, over de gevels week van de ons omringende gebouwen.
De gave stammen, vast en rond, van olmen stegen uit de grond en hoog, om de verspreide kronen, zagen wij voorjaarsvogels al de uitgebreide schemerhal met hunne omzwervingen bewonen.
Wij konden nog het klaar geluid horen voorbij ons gaan, dat uit de verte kinderstemmen maken. Een late zang bereikte ons, die verliep. Toen zei-je aandachtig: „zie „o zie het licht over de daken ..."
Wij liepen in de luide stad, waar onze liefde zoveel had gevonden en zoveel geleden.
De Schutsluis
De tjalken schieten aan tussen de strakke dijken en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruis, totdat zij met een vaart hun lange zeilen strijken en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.
Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken, zodra een druk rumoer zich opzet in de lucht, totdat de wachters weer de poorten open maken, en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht.
Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is en ons verliet, nog vóór 't zijn volle groei begon, en in de lege sluis, waar 't licht nu weer alleen is, drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
I am sometimes asked if I have any words of advice for young people. Well, here are a few simple admonitions for young and old, man and beast.
Never interfere in a boy and girl fight.
Beware of whores who say they don't want money. The hell they don't. What they mean is that they want more money; much more, these are the most expensive whores what can be got.
If you're doing business with a religious son of a bitch, get it in writing; his word isn't worth shit, not with the good Lord telling him how to fuck you on the deal.
If, after having been exposed to someone's presence, you feel as if you've lost a quart of plasma, avoid that presence. You need it like you need pernicious anemia.
We don't like to hear the word "vampire" around here; we're trying to improve our public image. Building a kindly, avuncular, benevolent image; "interdependence" is the keyword -- "enlightened interdependence".
Life in all its rich variety, take a little, leave a little. However, by the inexorable logistics of the vampiric process they always take more than they leave -- and why, indeed, should they take any?
Avoid fuck-ups. Fools, I call them. You all know the type -- no matter how good it sounds, everything they have anything to do with turns into a disaster. Trouble for themselves and everyone connected with them. A fool is bad news, and it rubs off -- don't let it rub off on you.
Do not proffer sympathy to the mentally ill; it is a bottomless pit. Tell them firmly, "I am not paid to listen to this drivel -- you are a terminal fool!" Otherwise, they make you as crazy as they are.
Above all, avoid confirmed criminals. They are a special malignant strain of fool.
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Hier met Davis Bowie (links) in 1974
Uit: Against The Grain (Vertaald door John Howard)
“The Floressas Des Esseintes, to judge by the various portraits preserved in the Château de Lourps, had originally been a family of stalwart troopers and stern cavalry men. Closely arrayed, side by side, in the old frames which their broad shoulders filled, they startled one with the fixed gaze of their eyes, their fierce moustaches and the chests whose deep curves filled the enormous shells of their cuirasses. These were the ancestors. There were no portraits of their descendants and a wide breach existed in the series of the faces of this race. Only one painting served as a link to connect the past and present—a crafty, mysterious head with haggard and gaunt features, cheekbones punctuated with a comma of paint, the hair overspread with pearls, a painted neck rising stiffly from the fluted ruff. In this representation of one of the most intimate friends of the Duc d'Epernon and the Marquis d'O, the ravages of a sluggish and impoverished constitution were already noticeable. It was obvious that the decadence of this family had followed an unvarying course. The effemination of the males had continued with quickened tempo. As if to conclude the work of long years, the Des Esseintes had intermarried for two centuries, using up, in such consanguineous unions, such strength as remained. There was only one living scion of this family which had once been so numerous that it had occupied all the territories of the Ile-de-France and La Brie. The Duc Jean was a slender, nervous young man of thirty, with hollow cheeks, cold, steel-blue eyes, a straight, thin nose and delicate hands. By a singular, atavistic reversion, the last descendant resembled the old grandsire, from whom he had inherited the pointed, remarkably fair beard and an ambiguous expression, at once weary and cunning.”
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907) Karikatuur door Coll-Toc (Alexandre Collignon en Georges Tocqueville), 1885.
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Moraop dit blog.
Uit:Der einzige Mann auf dem Kontinent
„(Sie heißen Sascha, auch das gefällt mir an Ihnen. Gleichzeitig erscheinen Sie mir aber auch zwielichtig. Darf ich vielleicht sehen, was drin ist? nein, das darf ich nicht.) Sie hätte ruhig fragen können. Der gut aussehende Mann hätte ihr bereitwillig das Paket über den Tresen geschoben und gesagt: Geld. Frau Bach hätte es für einen Scherz gehalten oder für etwas Übertragenes, sie hätte gelächelt, hätte den Karton genommen, ihn geschüttelt. Es hätte geraschelt. Papiergeld, hätte der eilige Mann gesagt und auf die Uhr geschaut. Er schreckte hoch – Ich schlafe nicht! Ich schlafe nicht – schlief wieder ein und erwachte ein zweites Mal. Er lag in seinem Bett, in seinem Schlafzimmer. Ein Doppelbett, ein Schrank, eine Kommode, ein Frisiertisch, ein Herrendiener, ein Wäschekorb. Keine Stockrosen. Die zwei großen Helligkeiten dort sind die Fenster. Sie waren angekippt, die Tür stand offen, es zog ein wenig, unten auf der Straße rauschte der Verkehr. Mehr als um 7, weniger als um 9. – also ist es um 8? Wo ist mein Handy, wo ist meine Uhr? Ist Flora noch da? – aber die Sonne, als stünde sie schon höher. Es wird wieder heiß werden. Ein einfliegendes Flugzeug zog über das Haus hinweg und war, solange es dauerte, lauter als alles andere. (Ja, die Wohnung ist in der Einflugschneise, aber ansonsten ist sie sehr schön: Maisonette, 4 Zimmer, 2 Bäder, eine Terrasse zum Park.) als das Flugzeug vorbei war: Flora? Keine antwort. Er seufzte und rollte sich aus dem Bett. Er ist ein korpulenter Mann, 106 Kilo bei 178 cm Körpergröße, zum Glück ist das meiste davon Knochen, der Rest konzentriert sich in der kompakten Halbkugel eines Bauches, fest und glatt wie der Bauch einer Schwangeren, und darüber, leider, einpaar Männertitten, aber siesagt, sie liebt mich, wie ich bin, und es gibt keinen Grund, ihr nicht zu glauben. Bestimmt ist sie schon auf der Terrasse.“
„Das Weiß der Sprache von den Wänden zu lecken, mit viel Speichel lösen und sachte ablecken und schlucken, in den Tag schlucken mit seinen Schatten, Gewächsen, und immerzu mit Lust schlecken, ohne einem störrischen Schmerz anheimzufallen, einer Melancholie, unmerklich und plötzlich und ohne dabei zu verstummen, sagte er, das wäre das, wovon im Stillen, ganz mit sich selbst, die Rede sei. Eine Harztraube kosten, so sagte er, in diesen Bildern, für mich vage, für ihn eine Genauigkeit in seiner eigensten Vorstellung, sodass ich niemals widersprach. Wie mir auch jetzt erst klar wird, dass er nur in seiner eigenen Sprache die Dinge betrachtete, ertastete in seinen Worten, Feldern, fremd, oft über die Grenzen des Verstehens hinaustastete, in ihren Bedeutungen nur erahnbar für mich und mehr noch für andere, die daran nicht gewohnt waren, ein Spiel, damit kein Mundtod geschieht, so sagte er, kein Klebemund, damit nicht das Harz bereits im Mund erstarrt, an den Zähnen, Lippen, Zungenrand klebt und zur Falle wird. Man muss mit Lust lecken ohne Ende und schichten im Inneren und davon bleich werden, ein Speichellecker, bleich und bleicher und dennoch immer weiterschichten, um an ein Ende zu gelangen oder irgendwohin, sagte er, aber niemals tonlos sein, immer Stimme haben.“
1. Dit is het moeilijkst: ziende blind te blijven, horende doof voor al het stom gezeik van schamperaars die bol staan van gelijk en arme timmerlui tot wanhoop drijven.
Het was die vreemde stem, toch zo vertrouwd, die mij in dit ontaarde hout doet zagen. Ik zwijg terug. De rugpijn zal ik dragen, het lot van wie aan dromenboten bouwt.
Zij slaan elkaar de gore hersens in, totdat de hemel naar beneden dondert en ze verzuipen, niemand uitgezonderd.
Ik neem het hout weer op, bijt op mijn tanden. Straks word ik oud met de herinnering van die vervloekte splinters in mijn handen.
Tags:Geert Buelens, Ruth Lasters, Jan Prins, William S. Burroughs, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Philip Weiss, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren, Romenu
Am fünften Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
The Parable of the Sower door Gerald Steinmeyer, 2004 Gordon-Conwell Theological Seminary in Charlotte, North Carolina
Am fünften Sonntage nach Heilige Drei Könige Evang.: Vom Samen, so unter die Dornen fiel
In die Dornen ist dein Wort gefallen, In die Dornen, die mein Herz zerrissen; Du, mein Gott, nur du allein kannst wissen, Wie sie schmerzlich sind vor andern allen; In die Dornen meiner bittern Reue, Die noch keine Tröstung will empfangen; So verbarg ich es in finstrer Scheue, Und so ist es trübe aufgegangen.
Und so wächst es auf in bittrer Wonne, Und die Dornen lassen es gedeihen; Ach! mein Boden ist zu hart, im Freien Leckt den Tau vom Felsen ihm die Sonne. Kann es gleich nur langsam sich entfalten, Schirmen sie es treulich doch vor Stürmen Und dem Hauch der Luft, dem todeskalten, Und wenn sich des Zweifels Wolken türmen.
In die Dornen ist dein Wort gefallen, Und sie werden blut'ge Rosen tragen; Soll ich einst dir zu vertrauen wagen, Darf ich nur in ihrem Kranze wallen. Wenn er recht erstrahlt im Feuerglanze Und das Haupt mir sengt mit tiefen Wunden, Dann gedeiht die zarte Gottespflanze, Muß an seinem Schmerzenstrahl gesunden.
In Entsagung schwinden muß mein Leben, In Betrachtung meine Zeit ersterben, So nur kann ich um das Höchste werben; Meine Augen darf ich nicht erheben. Ach! ich habe sie mißbraucht zu Sünden Und verscherzt des Aufblicks reine Freude; Dann nur kann ich noch den Himmel finden, So ich ihn in Scham zu schauen meide.
Wenn ich blicke in die milden Mienen O, wie schmerzlich muß es mich betrüben, Denen noch das teure Recht geblieben Ihrem Gott in Freudigkeit zu dienen! Muß an seinem Schmerzenstrahl gesunden. Muß erglühend sie zur Erde schlagen; In ein reines Auge sie zu senken, Kann ich nimmer sonder Frevel wagen.
Und wie tief neig' ich die Stirn, die trübe, Wenn die Sünde rauscht an mir vorüber, Meinen Manche, daß mich Abscheu triebe, Und gewinnen lieber mich und lieber, Ist es oft nur mein vergangnes Leben, Grauenhaft zum zweitenmal geboren; Ach! und oft empfind' ich gar mit Beben, Wie der Finstre noch kein Spiel verloren!
Aber, was er auch für Tücke hege, Kämpfen will ich um des Himmels Grenzen; Meine Augen sollen freudig glänzen, Wenn ich mich in meine Dornen lege, Daß die Welt nicht meinen Kampf darf rügen, Oder gar mit eitelm Lob geleiten: Wohl, ich kann durch Gottes Wunder siegen, Aber nimmer mit zwei Feinden streiten.
Ob ein Tag mir steigen wird auf Erden, Wo ich frei mich zu den Deinen zähle? Wo kein Schwert mehr fährt durch meine Seele, Wenn mir deine Hände sichtbar werden? Herr, und soll der Tag mir nimmer scheinen, Dürft' ich ihn in Ewigkeit nicht hoffen, Dennoch muß ich meine Schulden weinen, O, der Sünder hat sich selbst getroffen!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De Meersburg aan de Bodensee waar de dichteres van 1841 tot 1848 woonde.
“When that bully Cavanaugh rises in the middle of the opening prayer like a self-righteous Sadducee, shouldered round by all his fawning scribes and elders, to silence Reverend Wesley Edwards (was he shouting? of course he was shouting, God is deaf as a stump), neither he nor Jesus is surprised. In fact, they welcome it. Such persecutions are to be expected when what is hidden is revealed, and indeed stand as validation of it. What else is the Easter story about — for Christ’s sake? Who concurs: As they persecuted me, they’ll persecute you. A prophet in his own country, and all that, my son. But rejoice and be glad, your reward is great. His immediate reward is to have to sit beside the pulpit, biting his tongue, staring out on the sad blank faces of his First Presbyterian congregation, while the banker, having skipped ahead in the proceedings to the tithes and offerings, money being all he knows (and power, Cavanaugh knows power), speaks of the general good health of the church finances, its immediate needs (an assistant minister, for example — urgently!), and Easter as a loving family occasion. No, no, you idiot! It is a time of rejection of family, indeed of all earthly connections! Have you no ears? If anyone comes to me and does not hate his own father and mother and wife and children and brothers and sisters, yes, and even his own life, he cannot be my disciple! Leave everything — everything! — and follow me! You ignorant fool! Listen to your own son Tommy’s scripture reading: “But who do you say that I am?” Do you not know? It’s all Wesley can do to stop another noisy eruption from coming on. The indwelling Christ, too, is aboil with indignation, cursing traders and moneychangers and all their abominable progeny. A den of robbers! They are polluting the temple! Drive them out! He’s in a state, they’re both in a state. It has been a trying couple of weeks. The Passion of Wesley Edwards. He’s not kidding, he’s endured it all in this Passiontide fortnight, from the deathly silence of God and the collapse of his faith, through all the upheavals at home and a plunge into harrowing desolation, a veritable descent into hell, to — finally — a kind of weird convulsive redemption that has left him rattled and confused and not completely in control of himself.”
“I was in the band the fall my father left, in the second row of trombones, in the middle because I was a freshman. Tuesdays and Wednesdays after school we practiced in the music room, but on Fridays Mr. Chervenick led us outside in our down jackets and tasseled Steeler hats and shitkicker boots and across the footbridge that spanned the interstate to the middle school soccer field, where, like the football team itself, we ran square-outs and curls and a maneuver Mr. Chervenick called an oblique, with which, for the finale of every halftime show, we described—all 122 of us—a whirling funnel approximating our school's nickname, the Golden Tornadoes. We never got it quite right, though every Friday Mr. Chervenick tried to inspire us, scampering across the frost-slicked grass in his chocolate leather coat and kid gloves and cordovans to herd us into formation until—in utter disgust—instead of steering a wayward oboe back on course he would simply arrest him or her by the shoulders so the entire block of winds had to stop, and then the brass and the drums, and we would have to start all over again. Late one Friday in mid-December we were working on the tornado. Dusk had begun to fill the air and it was snowing, but Saturday was our last home game and Mr. Chervenick persuaded the janitor to turn on the lights. An inch or so had fallen during the day and it was impossible to see the lines. "Wrong, wrong, wrong!" Mr. Chervenick shouted. When the girl pulling the xylophone slipped and twisted her ankle, he blew his whistle three times, which meant we were to line up for a final chastising pep talk before we could leave. He climbed the three steps of his little wheeled podium and let us stand in silence for a minute so we would realize how disappointed he was. Snow piled up in our hair. Beyond the sea of flakes drifting through the high lights came the ringing drone of a tractor-trailer's chains on the interstate. In the valley, muffled by a ceiling of clouds, lay the burning grid of Butler, the black river, the busy mills. "We have all worked very hard this year," he said, and paused, breathing steam, as if speaking to a stadium, waiting for his words to circle. Beside me Warren Hardesty muttered something—a joke, a rejoinder—and then we heard what I immediately identified (from my own .22, my father's Mossberg, the nightly news from Vietnam) as gunshots.”
Stewart O'Nan (Pittsburgh, 4 februari 1961) Cover luisterboek
“Waar? In háár bed? Het mijne? Heb ik mij de afgelopen nacht nog op haar gewenteld? Of heeft zij schrijlings op mij plaatsgenomen? Wat had er tussen ons kunnen gebeuren wanneer de wereld vierkant was en duisternis heerste als je het licht aan deed? Vragen, voortdurend vragen, de ene al zinlozer dan de andere. Kwestie van behoud. Wie niet vraagt zal niet weten. Daartoe dient men ook een encyclopedie in huis te hebben. Om een antwoord op al die vragen te vinden. Waar ligt het Kattegat en wie was August Graf von Platen Hallermünde? En dan dat vlees. Ik bedoel, van die vrouw. Zoveel. Dat kunnen de dekens niet verborgen houden. Ik heb altijd een voorkeur gehad voor gevulde vrouwen. Of druk ik me hier te actief uit? Is het niet altijd eerder zó geweest...? Het Kattegat, dat weet ik heel zeker, ligt ten oosten van Jutland. En August Graf von Platen Hallermünde was een van die tragische figuren die, hoewel ze de eeuwigheid hebben nagestreefd, niet bestand zijn gebleken tegen het woeden der tijd. Een kwestie van slecht bloed. Daar is geen kruidenthee, geen purgeermiddel tegen gewassen. Platen: aan tyfeuze koortsen gestorven. In Syracuse, ver van zijn geboortegrond. Vlak voor zijn sterven wellicht nog beroofd door een morsige schandknaap, die hem eens trouw tot in de dood had beloofd. Wer die Schönheit angeschaut mit Augen, Ist dem Tode schon anheim gegeben... De schoonheid gezien hebben en dat beeld mee het graf in moeten nemen omdat men te weinig talent heeft die ervaring in een blijvend monument om te zetten... Zou die vrouw naast me een monument waard zijn? Ik sloot mijn ogen en probeerde me haar gestalte voor de geest te halen. Veel vlees. Maar hoe is het verdeeld over het lichaam? Ik moet gisteravond met haar gedanst hebben, haar in de heupen hebben gegrepen, mijn handen rond haar billen en op haar borsten hebben gelegd.”
Louis Ferron (4 februari 1942 – 26 augustus 2005) Cover
„MARIEDL (unterm Tisch) Ich glaub nicht, daß das recht ist, Erna, mit deiner Sparsamkeit. Deine Sparsamkeit ist viel zu groß und viel zu übertrieben. Der Herrgott will nicht, daß es den guten Menschen schlecht geht. ERNA (wütend, hebt das Tischtuch) Du hast ein leichtes Reden, meine liebe Mariedl, du warst immer alleine und ohne eine richtige Bindung. Du hast immer herumfahren können in der Welt, wenn du eine Freizeit bekommen hast in deinem Leben. Du warst heuer schon in Lourdes, in Medjugorje und zweimal in Mariazell. Du hast keine Verantwortung für ein abtrünniges Kind. GRETE Aber der Herrmann ist doch schon ein männlicher Mann. MARIEDL taucht auf, setzt sich, zuckt ratlos die Schultern und beginnt den Oberkörper rhythmisch nach vor und zurück zu bewegen. ERNA Ein Mannsbild ist er schon. Die Weiber drehn sich eh alle um nach dem Herrmann, so schamlos wie die sind in der heutigen Zeit. Aber er leugnet ja alles ab, was schön ist im Leben und was einen guten Sinn hat. Da oben, sag ich immer zum Herrmann, da oben kommen einmal die Bilder von meinen Enkerln hin. (Sie zeigt auf zwei weiße, rechteckige Flecken an der Wand.) Aber den Gefallen tut er mir nicht an, der macht mir keine Enkelkinder. Dabei hab ich früher einmal fünf freie Platzerln freigehalten für die Enkelbilder, jetzt hab ich eh schon drei Plätze aufgebraucht für die erste Zeit, damit der Herrmann nicht so geschreckt ist. Dabei könnte er so leicht Verkehr haben in der heutigen Zeit. Heute haben die Menschen ja den ganzen Tag einen Verkehr. Und der Herrmann gibt ja auch zu, daß er immer einen Verkehr haben könnte, aber er hat eben absichtlich nie einen Verkehr, weil so ein Verkehr kann ja eine richtige Schwangerschaft einleiten, und so etwas wäre zusammengezählt unter dem Strich womöglich ein Enkerl.“
“Under a clean-swept summer sky stretching over both industrial zones and uniform housing, I take the suburban train south-east, to the edge of Berlin. In order to find the remnants of the Temmler factory I have to get out at Adlershof, which nowadays calls itself 'Germany's most modern technology park'. Avoiding the campus, I strike off across an urban no man's land, skirting dilapidated factory buildings, and passing through a wilderness of crumbling brick and rusty steel. The Temmler factory moved here in 1933. It was only one year later that Albert Mendel (the Jewish co-owner of the Tempelhof Chemicals Factory) was expropriated by the racist laws of the regime and Temmler took over his share, quickly expanding the business. These were good times for the German chemicals industry (or at least for its Aryan members), and pharmaceutical development boomed. Research was tirelessly conducted on new, pioneering substances that would ease the pain of modern humanity or sedate its troubles. Many of the resulting pharmacological innovations shape the way we consume medicine today By now the former Temmler factory in Berlin-Johannisthal has fallen into ruin. There is no sign of its prosperous past, of a time when millions of Pervitin pills a week were being pressed. The grounds lie unused, a dead property. Crossing a deserted car park, I make my way through a wildly overgrown patch of forest and over a wall stuck with broken bits of glass designed to deter intruders. Between ferns and saplings stands the old wooden 'witch's house' of the founder, Theodor Temmler, once the nucleus of the company. Behind dense alder bushes looms a forsaken brick building. A window is broken enough for me to be able to climb through, stumbling into a long dark corridor. Mildew and mould grow from the walls and ceilings. At the end of the hallway a door stands beckoning, half open, encrusted with flaking green paint. Beyond the door, daylight peers through two shattered, lead-framed industrial windows. An abandoned bird's nest hides in the corner. Chipped white tiles reach all the way to the high ceiling, which is furnished with circular air vents.”
“Het laatste lid van de groep, Danuel Milton, is vooral stil. Oud en wijs wil hij overkomen, denk ik, maar hoewel hij met zijn achtenvijftig jaar de oudste is van de expeditie – de rest is niet veel jonger – maakt hij geen wijze indruk. Hij lijkt een groot verdriet met zich mee te dragen en geeft me met norse blikken het gevoel dat ik niet gewenst ben. Ik, de student, die het allemaal toch niet begrijpt. Dat mijn vader de expeditie financiert levert me nog geen voorrangspositie op, lijkt Danuel te willen zeggen. De anderen zijn een jaar of twintig ouder dan ik en zijn het studentenleven waarin ik me nog begeef al geruime tijd ontgroeid. Allen zien we eruit als oermensen in de jungle die ze voor de grap westerse kleding hebben aangetrokken, zo ongemakkelijk bewegen we ons erin voort. Enige uitzondering, op Osu en Yong na, die geen ongemak kennen of het nooit laten blijken, is Lilith, die rondloopt als een bosnimf; zelfs met doorweekte kleding en een eindeloze stroom zweet over haar uitgeputte gezicht is ze nog beeldschoon. Haar zwarte, lange haren, haar groene ogen, ze lijkt soms op een dolende figuur die je diep het oerwoud in lokt, waarna je je weg niet meer terugvindt. We stoppen en de biologen pakken hun verrekijkers. Olav legt een hand op mijn schouder en wijst me waar ik moet kijken. ‘Een Aap van de Oude Wereld,’ zegt hij.”
Het is laat als je het uitspreekt: ‘Ik wil het liever geen naam geven.’ Ik herinner me de meester van groep vier, die de klas vroeg of iemand iets kon bedenken dat geen naam had. Ik keek het lokaal rond, naar de logeerbeer waarvan in een kringgesprek was besloten dat iedereen een eigen naam mocht verzinnen. In het bijbehorende dagboek schreven we dingen als ‘in bad geweest met Lola,’ ‘appelcruesli gegeten met Joost’ en ‘over boten gedroomd met Bernhard.’ Daarna dacht ik aan de vissen in onze vijver, die zich voortplantten tot het water oranje zag. Alleen de vader was bij aankoop Sjaak gedoopt. Ik vertel je niets over de vissen en de beer. Ik zeg enkel dat ik niet weet wat me banger maakt: dat de dingen zonder naam gemaakt zijn om te worden vergeten of dat ik ze stuk voor stuk onthouden heb.
„Der Mississippi wäre das Richtige, dachte der Junge, auf dem Mississippi konnte man einfach ein Kanu klauen und wegfahren, wenn es stimmte, was im Huckleberry Finn stand. Auf der Ostsee würde man mit einem Kanu nicht sehr weit kommen, ganz abgesehen davon, daß es an der Ostsee nicht mal schnelle wendige Kanus gab, sondern nur so olle schwere Ruderboote. Er sah vom Buch auf, unter der Treenebrücke floß das Wasser still und langsam durch; die Weide, unter der er saß, hing ins Wasser rein, und gegenüber, in der alten Gerberei, regte sich, wie immer, nichts. Der Mississippi wäre besser als die Speicher in der alten, verlassenen Gerberei und die Weide am langsamen Fluß. Auf dem Mississippi wäre man weg, während man sich auf den Speichern in der Gerberei und unter der Weide nur verstecken konnte. Unter der Weide auch nur, solange sie Blätter hatte, und die hatten schon mächtig begonnen abzufallen und trieben gelb auf dem braunen Wasser davon. Verstecken war übrigens nicht das Richtige, dachte der Junge – man mußte weg sein. Man mußte weg sein, aber man mußte irgendwohin kommen. Man durfte es nicht so machen wie Vater, der weg gewollt hatte, aber immer nur ziellos auf die offene See hinausgefahren war. Wenn man kein anderes Ziel hatte als die offene See, so mußte man immer wieder zurückkehren. Erst dann ist man weg, dachte der Junge, wenn man hinter der offenen See Land erreicht."
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980) Scene uit de gelijknamige film uit 1987
Leicht mein' Mami, Gotteswesen Weil du treten könntest mal Auf die Samen, die leicht schweben In dem Himmel-Erde All.
In den Augen Angst empfindest, Trotzdem glücklich bist im Rest – Zartes Gras weiß wie du heißest, Und der Stern weiß was du denkst.
Mutters Haar
Wie viele Häuser hast du, Mutter, Mit Ton verputzt und mit Kalk geweißt! In deinem Haar bleicht, Mutter, Der damalige Kalk. Wie lange habe ich geweint Im Hunger, wie in einer Zange gepresst! Nachts, als du Totenwache hieltest. In deinem Haar bleicht, Mutter, Das Salz meiner alten Tränen. Abends ich rüge deinen Enkel, Weil er nicht artig ist, Aber er zieht bei dir im Vollen um, Und weint auch In deinem Haar.
Vertaald door Nicolae Dabija
Grigore Vieru (4 februari 1935 - 18 januari 2009) Cover
And the little genus homo, six feet high, Standing erect, countered with this reply -- "You dumb insouciant invertebrate, You rule a lower than a feudal state -- A realm of flunkey decimals that run, Return; return and run; again return, Each group around its little sun, And every sun a satellite. There they go by day and night, Nothing to do but run and burn, Taking turn and turn about, Light-year in and light-year out, Dancing, dancing in quadrillions, Never leaving their pavilions.
"Your astronomical conceit Of bulk and power is anserine. Your ignorance so thick, You did not know your own arithmetic. We flung the graphs about your flying feet, We measured your diameter -- Merely a line Of zeros prefaced by an integer. Before we came You had no name. You did not know direction or your pace; We taught you all you ever knew Of motion, time and space. We healed you of your vertigo And put you in our kindergarten show, Perambulated you through prisms, drew Your mumu's through the Milky Way, Lassoed your comets when they ran astray, Yoked Leo, Taurus, and your team of Bears To pull our kiddy cars of inverse squares.
"Boast not about your harmony, Your perfect curves, your rings Of pure and endless light -- 'Twas we Who pinned upon your Seraphim their wings, And when your brassy heavens rang With joy that morning while the planets sang Their choruses of archangelic lore, 'Twas we who ordered the notes upon their score Out of our winds and strings. Yes! all your shapely forms Are ours -- parabolas of silver light, Those blueprints of your spiral stairs From nadir depth to zenith height, Coronas, rainbows after storms, Auroras on your eastern tapestries And constellations over western seas.
E. J. Pratt (4 februari 1882 – 26 april 1964) Cover
„I liked my name. My mother and my aunts said it in such a kindly way. And the name was noteworthy because it was so difficult to pronounce. No boy or girl smaller than I could pronounce it properly; they all said _Gayrok_. I came into the world two months too soon, I was in such a hurry. My mother was alone and had no help. When the midwife came I had arrived already. I was so feeble that the first few years great care had to be taken of me to keep me alive. I was well made enough, but not strong, and this was the source of many vexations to me during those years when a boy's one desire and one ambition is to be strong. I was not clumsy, very agile if anything; I learnt to be a good high jumper, to climb and run well, was no contemptible wrestler, and by degrees became an expert fighter. But I was not muscularly strong, and never could be compared with those who were so. The world, meanwhile, was so new, and still such an unknown country. About that time I was making the discovery of fresh elements. I was not afraid of what I did not like. To overcome dislike of a thing often satisfied one's feeling of honour. "Are you afraid of the water?" asked my brisk uncle from Funen one day. I did not know exactly what there was to be afraid of, but answered unhesitatingly: "No." I was five years old; it was Summer, consequently rainy and windy. I undressed in the bathing establishment; the old sailor fastened a cork belt round my waist. It was odiously wet, as another boy had just taken it off, and it made me shiver. Uncle took hold of me round the waist, tossed me out into the water, and taught me to take care of myself. Afterwards I learnt to swim properly with the help of a long pole fastened to the cork belt and held by the bathing-man, but my familiarity with the salt element dated from the day I was flung out into it like a little parcel. Without by any means distinguishing myself in swimming, any more than in any other athletic exercise, I became a very fair swimmer, and developed a fondness for the water and for bathing which has made me very loth, all my life, to miss my bath a single day.”
Georg Brandes (4 februari 1842 – 19 februari 1927) In 1866
Les enfants qui s'aiment s'embrassent debout Contre les portes de la nuit Et les passants qui passent les désignent du doigt Mais les enfants qui s'aiment Ne sont là pour personne Et c'est seulement leur ombre Qui tremble dans la nuit Excitant la rage des passants Leur rage, leur mépris, leurs rires et leur envie Les enfants qui s'aiment ne sont là pour personne Ils sont ailleurs bien plus loin que la nuit Bien plus haut que le jour Dans l'éblouissante clarté de leur premier amour
Fiësta En leeg waren de glazen en de flessen kapot En het bed dat lag open en de deur zat op slot En op de vuile vloer, schitterden in het stof de scherven als sterretjes van schoonheid en geluk En ik was laveloos ik stond in vuur en vlam en jij lag bandeloos in mijn armen, bloot.
Paris at night
Drie lucifertjes een voor een aangestreken in de nacht Het eerste om heel je gezicht te kunnen zien Het tweede om je ogen te zien Het derde om je mond te zien En dan heel het donker om dat alles vast te houden Als ik je in mijn armen neem.
Vertaald door Wim Hofman
Jacques Prévert (4 februari 1900 – 11 april 1973) Cover
C'était un grand sculpteur que le Grec Praxitèle. La légende pourtant nous raconte qu'un jour, Voulant faire une coupe et ne rien mettre autour, Il ne vit point de forme assez pure pour elle.
Mais le soir, fatigué de son travail rebelle, Comme il baisait un sein façonné par l'amour, Tout à coup il trouva. Ce bouton ! ce contour Et la coupe naquit sur ce parfait modèle.
La femme dont la gorge avait un tel dessin Qu'on moula l'idéal aux rondeurs de son sein, Cette déesse en chair, comment se nommait-elle ?
Nul ne le sait. Mais grâce au sculpteur, à l'amant, La coupe a survécu dans sa forme immortelle, Et sa beauté demeure impérissablement.
Rondeau
Votre beau thé, moins rare que vos yeux, Votre thé vert, fleuri, délicieux, Qui vaut quasi dix mille francs la livre, Moins que la fleur de vos yeux il enivre Et fait rêver qu'on s'en va dans les cieux.
J'ai bu les deux aromes précieux ; Et jusqu'au jour dans mon lit soucieux Il m'a sonné des fanfares de cuivre, Votre beau thé.
Je vous voyais passer parmi les Dieux, Dans un grand char aux flamboyants essieux ; Et sous la roue en or, n'osant vous suivre, J'ai mis mon front, et j'ai cessé de vivre En bénissant, écrasé mais joyeux, Votre beauté.
Jean Richepin (4 februari 1849 – 12 december 1926) Borstbeeld
Drink out thy glass! See, on thy threshold, nightly, Staying his sword, stands Death, awaiting thee. Be not alarmed; the grave-door, opened slightly, Closes again; a full year it may be Ere thou art dragged, poor sufferer, to the grave. Pick the octave! Tune up the strings! Sing of life with glee!
Golden's the hue thy dull, wan cheeks are showing; Shrunken's thy chest, and flat each shoulder-blade. Give me thy hand! Each dark vein, larger growing, Is, to my touch, as if in water laid. Damp are these hands; stiff are these veins becoming. Pick now, and strumming, Empty thy bottle! Sing! drink unafraid.
. . . . .
Skal, then, my boy! Old Bacchus sends last greeting; Freya's farewell receive thou, o'er thy bowl. Fast in her praise thy thin blood flows, repeating Its old-time force, as it was wont to roll. Sing, read, forget; nay, think and weep while thinking. Art thou for drinking Another bottle? Thou art dead? No Skal!
Carl Michael Bellman (4 februari 1740 – 11 februari 1795) Standbeeld in Stockholm
Georg Trakl, Paul Auster, Katja Petrovskaya, Jan Willem Holsbergen, Henning Mankell, Richard Yates, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Michael Scharang
Über den schwarzen Winkel hasten Am Mittag die Raben mit hartem Schrei. Ihr Schatten streift an der Hirschkuh vorbei Und manchmal sieht man sie mürrisch rasten.
O wie sie die braune Stille stören, In der ein Acker sich verzückt, Wie ein Weib, das schwere Ahnung berückt, Und manchmal kann man sie keifen hören
Um ein Aas, das sie irgendwo wittern, Und plötzlich richten nach Nord sie den Flug Und schwinden wie ein Leichenzug In Lüften, die von Wollust zittern.
Die schöne Stadt
Alte Plätze sonnig schweigen. Tief in Blau und Gold versponnen Traumhaft hasten sanfte Nonnen Unter schwüler Buchen Schweigen.
Aus den braun erhellten Kirchen Schaun des Todes reine Bilder, Großer Fürsten schöne Schilder. Kronen schimmern in den Kirchen.
Rösser tauchen aus dem Brunnen. Blütenkrallen drohn aus Bäumen. Knaben spielen wirr von Träumen Abends leise dort am Brunnen.
Mädchen stehen an den Toren, Schauen scheu ins farbige Leben. Ihre feuchten Lippen beben Und sie warten an den Toren.
Zitternd flattern Glockenklänge, Marschtakt hallt und Wacherufen. Fremde lauschen auf den Stufen. Hoch im Blau sind Orgelklänge.
Helle Instrumente singen. Durch der Gärten Blätterrahmen Schwirrt das Lachen schöner Damen. Leise junge Mütter singen.
Heimlich haucht an blumigen Fenstern Duft von Weihrauch, Teer und Flieder. Silbern flimmern müde Lider Durch die Blumen an den Fenstern.
Transformatie van het kwaad (Fragment)
Herfst: zwart schrijden aan de bosrand; minuut van stomme ver woesting; plots luistert het voorhoofd van de melaatse onder de kale boom. Lang vergane avond die nu over de treden van mos valt; novem-ber. Een klok luidt en de herder leidt een kudde van zwarte en rode paarden het dorp in. Onder het hazelaarsbosje ontweit de groene ja-ger een wild. Zijn handen roken van bloed en de schaduw van het dier zucht in het loof boven de ogen van de man, bruin en zwijgzaam; het bos. Kraaien die zich verspreiden; drie. Hun vlucht lijkt op een sona-te, vol verbleekte akkoorden en mannelijke melancholie; zachtjes lost een gouden wolk op. Bij de molen steken jongens een vuur aan. Vlam is broeder van de bleekste en die lacht begraven zijn purperen haar in; of het is een plaats voor moorden, waarlangs een stenige weg leidt. De berberissen zijn verdwenen, jaarlaag droomt het in loden lucht onder de pijnbomen; angst, groene duisternis, het gegorgel van een drenke-ling: uit de sterrenvijver haalt de visser een grote, zwarte vis, gelaat vol wreedheid en waanzin. De stemmen van het riet, met twistende man-nen in zijn rug schommelt hij daar in een rode roeiboot over ijskoud herfstwater, levend in donkere sagen van zijn geslacht en zijn ogen ijzig geopend over nachten en kuise verschrikking. Kwaad.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914) Scene uit een balletuitvoering van “Georg Trakl” door Enrique Gasa Valga, Innsbruck, 2010
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Auster werd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Auster op dit blog.
Uit: 4 3 2 1
“No photographs survive of him, but by all accounts he was a large man with a strong back and enormous hands, uneducated, unskilled, the quintessential greenhorn know-nothing. On his first afternoon in New York, he chanced upon a street peddler hawking the reddest, roundest, most perfect apples he had ever seen. Unable to resist, he bought one and eagerly bit into it. Instead of the sweetness he had been anticipating, the taste was bitter and strange. Even worse, the apple was sickeningly soft, and once his teeth had pierced the skin, the insides of the fruit came pouring down the front of his coat in a shower of pale red liquid dotted with scores of pellet-like seeds. Such was his first taste of the New World, his first, never-to-be-forgotten encounter with a Jersey tomato. Not a Rockefeller, then, but a broad-shouldered roustabout, a Hebrew giant with an absurd name and a pair of restless feet who tried his luck in Manhattan and Brooklyn, in Baltimore and Charleston, in Duluth and Chicago, employed variously as a dockhand, an ordinary seaman on a Great Lakes tanker, an animal handler for a traveling circus, an assembly-line worker in a tin-can factory, a truck driver, a ditchdigger, a night watchman. For all his efforts, he never earned more than nickels and dimes, and therefore the only things poor Ike Ferguson bequeathed to his wife and three boys were the stories he had told them about the vagabond adventures of his youth. In the long run, stories are probably no less valuable than money, but in the short run they have their decided limitations. The leather-goods company made a small settlement with Fanny to compensate her for her loss, and then she left Chicago with the boys, moving to Newark, New Jersey, at the invitation of her husband’s relatives, who gave her the top-floor apartment in their house in the Central Ward for a nominal monthly rent. Her sons were fourteen, twelve, and nine. Louis, the oldest, had long since evolved into Lew. Aaron, the middle child, had taken to calling himself Arnold after one too many schoolyard beatings in Chicago, and Stanley, the nine-year-old, was commonly known as Sonny. To make ends meet, their mother took in laundry and mended clothes, but before long the boys were contributing to the household finances as well, each one with an after-school job, each one turning over every penny he earned to his mother."
„Wohin fahren Sie?, fragte mich der alte Mann, und ich erzählte ihm alles, ohne eine Sekunde zu zögern, mit dem gleichen Schwung, als würde ich das nächste Musical verurteilen, ich erzählte von der polnischen Stadt, aus der meine Verwandten vor hundert Jahren nach Warschau und dann weiter nach Osten gezogen waren, vielleicht nur, um mir die russische Sprache zu vererben, die ich nun sogroßzügig niemandem weiterverschenke, dead end also und Halt, deswegenmuss ich fahren, erzählte ich, dorthin, in eine der ältesten Städte Polens, wo sie, die Ahnen, von denen man nichts weiß, wirklich, keine Ahnung, wo sie zwei, drei oder auch vier Jahrhunderte gelebt haben, vielleicht seit dem fünfzehnten Jahrhundert, als die Juden in dieser kleinen polnischen Stadt die Garantien bekommen hatten und zu Nachbarn wurden und zu den anderen. And you?, fragte Sam, und ich sagte, ich bin eher zufällig jüdisch. Wir warten auch auf diesen Zug, sagte Sam nach einer kurzen Pause, auch wir fahren mit dem Warszawa-Express. Mit diesem Zug, der wie ein Vollblutpferd aussieht, wie er nun aus dem Nebel auftaucht, ein Expresszug, der sich zwar gemäß dem Fahrplan, jedoch gegen die Zeit bewegt, in die Zeit von Bombardier, for us only, dachte ich, und der alte Mann fuhr fort, seine Frau suche dasselbe, die Welt ihrer Großmutter nämlich, die aus einem kleinenweißrussischen Dorf bei Biała Podlaska in die USA gekommen sei, und doch sei es nicht seineHeimat und nicht die seiner Frau, hundert Jahre sei es her und viele Generationen, und auch die Sprache kenne von ihnen keiner mehr, aber Biała Podlaska klinge für ihn wie ein forgotten lullaby, gottweisswarum, ein Schlüssel zum Herzen, sagte er, und das Dorf heißt Janów Podlaski, und dort hätten damals fast nur Juden gewohnt und jetzt nur die anderen, und sie beide würden dorthin fahren, um sich das anzuschauen, und, er sagte tatsächlich wieder und wieder und, als stolpere er über ein Hindernis, dort sei natürlich nichts geblieben, er sagte natürlich und nichts, um die Sinnlosigkeit seiner Reise zu betonen, ich sage auch oft natürlich oder sogar naturgemäß, als ob dieses Verschwinden oder dieses Nichts natürlich oder auch selbstverständlich sei.“
“Al lezende krijgen wij een beeld van verschillende steden. In ‘Der Golem’ van Gustav Meyerink bespeurden we iets van Praag met zijn sloppen, uithoeken en spelonken vol ratten en ander lichtschuw nachtvolk. Door ‘De Steeg aan de Moskwa van Ilja Ehrenburg kennen we het abrikooskleurig huis en maakten we kennis met de rondzwervende kinderen, al voor de revolutie en ook daarna een blijkbaar vanzelfsprekende misstand in het Russische rijk. Van Londen kenden we het ‘gekleurde grijs’ van de nevel waar de felgroene en de signaalrode tweedekkers het koloriet van de stad accentueren en met opzet in die kleuren lijken gespoten. In de Berlijnse roman ‘Duscika’ van Herman Heijermans beleven we een hittegolf in een huurkazerne te Berlijn waar een danseres iets voordanst voor een impresario en met haar spitzen enkele rondmarcherende kakkerlakken dood danst. We kenden al de weidsheid van de Parijse boulevards, de symmetrie van de parkaanleg en zelfs een zijstraatje van de Quai St. Michel langs de Seine, de Rue du Chat qui Pêche. Maar Venetië kwam ons door de litteratuur nauwelijks nader. Niet door ‘Der Tod in Venedig’ van Thomas Mann. Zelfs niet door een in de jaren dertig nogal populair boekje ‘Venetiaans avontuur’ van Johan Fabricius. Maar het verhaal begint in Wenen, dat niet voor je gaat leven. De hoofdpersoon werkt daar op een kantoor waar men in gummiboorden grossierde. Die boorden kon je onder de kraan met water en zeep of tegelijkertijd met de vaat wassen en ze waren een uitkomst voor vrijgezellen. Op dat kantoor hingen wandspreuken met de tekst ‘De Regina is door haar milden glans waarlijk een koningin onder de gummiboorden’. Verder beleeft de protagonist een aantal amoureuze avonturen (de titel belooft het al) in Venetië. De stad zelf komt niet uit de verf, wel de minnaressen. Terwijl Fabricius toch met verbeeldingskracht het Toscaanse landschap kon beschrijven. Zo zelfs dat ik door hem die landstreek bij mijn eerste bezoek onmiddellijk herkende en mij daar zelfs meteen thuis voelde."
Jan Willem Holsbergen (3 februari 1915 – 20 mei 1995)
De Zweedse schrijver Henning Mankellwerd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: Geschiedenis van een gevallen engel (Vertaald door Clemetine Luijten)
“Op een dag tijdens de koude julimaand van 2002 hakte een man die José Paulo heette een gat in een vermolmde vloer. Niet omdat hij een vluchtweg of schuilplaats zocht, maar omdat hij het versleten parket wilde gebruiken als brandhout. Het was in jaren niet zo koud geweest in Afrika. José Paulo was alleenstaand, maar had de verantwoording voor zijn zuster en haar vijf kinderen op zich genomen nadat zijn zwager Emilio op een ochtend met de noorderzon was vertrokken. Het enige wat hij achterliet waren een paar kapotte schoenen en een aantal onbetaalde rekeningen. De schulden had hij bijna allemaal gemaakt bij donna Samima, die een illegale kroeg had in de buurt van de vissershaven, waar ze tontontonl schonk en zelfgebrouwen bier met een adembenemend hoog alcoholpercentage. Emilio deed de hele dag niets anders dan drinken en praten over de voorbije tijd, toen hij in de Zuid-Afrikaanse goudmijnen werkte. Maar veel mensen beweerden dat hij nooit een voet in Zuid-Afrika had gezet, laat staan ooit geregeld werk had gehad. Zijn verdwijning kwam verwacht noch onverwacht. Hij was gewoon weggeslopen in de stille uren vlak voor de dageraad, terwijl iedereen sliep. Niemand wist waar hij heen gegaan was en niemand zou hem ook heel erg missen, zelfs zijn eigen familie niet. Of donna Samima hem miste is twijfelachtig, maar ze stond erop dat zijn rekeningen betaald werden. Emilio, praatjesmaker en drinkebroer, liet zelfs als hij in de buurt was amper sporen na. Dat hij verdwenen was maakte eigenlijk niets uit. José Paulo woonde met het gezin van zijn zuster in het Africa Hotel in Beira. Ooit, in een tijd die nu ver weg en onbegrijpelijk lijkt, gold het hotel als het statigste van heel koloniaal Afrika. Het werd vergeleken met het Victoria Falls op de grens tussen Zuid- en Noord-Rhodesië, voordat die landen zich vrijmaakten en Zimbabwe en Zambia gingen heten. Naar het Africa Hotel kwamen blanken van heinde en ver om te trouwen, jubilea te vieren en te laten zien dat ze tot de aristocratie behoorden. Een aristocratie die zich niet kon voorstellen dat haar koloniale paradijs ooit ten onder zou gaan.”
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015) Cover Zweedse uitgave
Uit: Eleven Kinds of Loneliness (Doctor Jack-o'-Lantern)
“All miss Price had been told about the new boy was that he'd spent most of his life in some kind of orphanage, and that the gray. haired "aunt and uncle" with whom he now lived were really foster parents, paid by the Welfare Department of the city of New York. A less dedicated or less imaginative teacher might have pressed for more details, but Miss Price was content with the rough outline. It was enough, in fact, to fill her with a sense of mission that shone from her eyes, as plain as love, from the first morning he joined the fourth grade. He arrived early and sat in the back row—his spine very straight, his ankles crossed precisely under the desk and his hands folded on the very center of its top, as if symmetry might make him less conspica uous—and while the other children were filing in and settling down, he received a long, expressionless stare from each of them. "We have a new classmate this morning," Miss Price said, laboring the obvious in a way that made everybody want to giggle. "His name is Vincent Sabena and he comes from New York City. I know we'll all do our best to make him feel at home." This time they all swung around to stare at once, which caused him to duck his head slightly and shift his weight from one buttock to the other. Ordinarily, the fact of someone's coming from New York might have held a certain prestige, for to most of the children the city was an awesome, adult place that swallowed up their fathers every day, and which they themselves were permitted to visit only rarely, in their best clothes, as a treat. But anyone could see at a glance that Vincent Sabella had nothing whatever to do with skyscrapers. Even if you could ignore his tangled black hair and gray skin, his clothes would have given him away: absurdly new corduroys, absurdly old sneakers and a yellow sweatshirt, much too small, with the shredded remains of a Mickey Mouse design stamped on its chest. Clearly, he was from the part of New York that you had to pass through on the train to Grand Central—the part where people hung bedding over their windowsills and leaned out on it all day in a trance of boredom, and where you got vistas of straight, deep streets, one after another, all alike in the clutter of their sidewalks and all swarming with gray boys at play in some des. perate kind of ball game. The girls decided that he wasn't very nice and turned away, but the boys lingered in their scrutiny, looking him up and down with faint smiles. This was the kind of kid they were accustomed to thinking of as "tough," the kind whose stares had made all of them uncomfortable at one time or another in unfamiliar neighborhoods; here was a unique chance for retaliation."
Richard Yates (3 februari 1926 – 7 november 1992) Cover
“Yes that is it. If he liked to live elsewhere that was natural. If he was accompanied. Place praise places. But you do. Partly for you. Will he he wild in having a room soon. He was not very welcome. Safety in their choice. Amy whether they thought much of merry. I do marry del Val. I know how many do walk too. It was a while that they did wait for them to have an apple. An apple. She may do this for the Hotel Lion d’Or.
II Buy me yesterday for they may adhere to coffee. It is without doubt no pleasure to walk about.
III The romance of the Hotel François premier is this that it was seen on a Saturday.
IV In snatches A little a boy was three, two of them were three others. She may be right I told her. I thought it well to tell her. They told them. They were avoiding nothing. And so. Do they and are they will they for them to be remarkable. Now think.”
Gertrude Stein (3 februari 1874 – 27 juli 1946) Portret door Félix Vallotton, 1907
manu scriptum oder der hufeisengewinn (nach Ossip Mandelstam)
es schreibt der ruck so kräftig, drückt, dass glückt dem arm, was streich der hand
- das bleibt, nicht für sich selbst, es schreibt des griffels zeichen ein, auf wand, die zeigt, wo so gehautes treibt
wie: „hirnenmund“ - der sperrt sich auf - verbeisst sich nichts, gibt kunde, auch wenns pecht schürft er die ecke rund - schwatzt ab, was juckt ihn, laut das murmeln schluckt den ton, hebt ab so alles stimmige im fluss
(wird span des griffels, feder - nun im sprung)
- begriffen stirn wie stein, herz wie holz, im hinten denkt sich noch ein druck was aus: die form - eisen, schirmt nicht ab, es bildet lieber aus den tritt als ein, was sich so normt verliert es gern – was aus spricht nur, sich mustert im spalier
dort, wo es fliesst: ein bild aus silben, lauten nächtens
(traum, gefärbt)
gibt wild sich hin bis in den tag, der wird gesetzt in schrift
(nicht hin gefetzt, die sprach‘ ein schild)
höchstens stosst sie hand wetzt den finger übers jetzt
- das donnert in der stille auf, und steht dann drauf, verbrieft dass nimmer eingebrannt das glück, nie stück wird, sondern lauf
(der zeichen kreis fliegt taubend auf)
und kreidet an, was bleich an worten bloss von der blüten stil sich löst
Ferdinand Schmatz (Korneuburg, 3 februai 1953) Korneuburg
„Ich gebe Ihnen einen Rat: Schreiben Sie dieses Buch nicht. Das ist keine Art, jemanden zu begrüßen, ich weiß. Aber wenn ich es nicht gleich sage, finde ich dazu vielleicht keine Gelegenheit mehr, heute abend. Denn Sie – wenn Sie erst einmal loslegen! Und es könnten Wochen vergehen, bis sich wieder eine Gelegenheit ergibt. Passen Sie auf, Ihre Jacke. Ich würde sie nicht über den Sessel hängen, der Boden ist frisch geölt. Geben Sie her, dort ist ein Haken. Gemütlich finden Sie es hier? Ich nicht. Nein, da haben Sie mich falsch verstanden, das ist nicht mein Stammlokal. Wie kommen Sie darauf? Ein Vorstadtgasthaus, eines von vielen im 10.Bezirk, laut, stinkend, und besonders laut, wie Sie hören, am Samstag abend. Diese alten Männer. Sie überschreien einander, als könnten sie ihren Geruch übertönen. Den Uringeruch. Und am Schanktisch die jungen Alkoholiker. Sie saufen sich lieber schon jetzt kaputt. Ich weiß, Sie haben Verständnis für diese Leute. Weil Sie nicht zu ihnen gehören. Aber ich gehöre zu diesen Menschen, und deshalb habe ich kein Verständnis für sie. Ich gehe hierher, weil man hier gut und billig isst. Aus keinem anderen Grund. Ach, wegen der halben Stunde. Ich bin es gewohnt, dass Sie zu spät kommen. Nein, das ist kein Vorwurf, das ist eine Feststellung, ein Vorwurf wäre fehl am Platz. Sie sind es schließlich, der nie Zeit hat. Und außerdem, es ist kurzweilig, auf Sie zu warten. Sich vorzustellen, dass Sie vom Schreibtisch nicht wegkönnen, weil Sie einen Einfall haben.Vielleicht sogar einen brauchbaren. Oder dass eine Besprechung Sie aufhält. Ich kenne auch niemanden außer Ihnen, der Besprechungen hat. Sie schauen mich ungläubig an. Vom Sehen kenne ich solche Leute, aber nicht persönlich. Vom Sehen natürlich, ich habe schon in vielen Betrieben gearbeitet. Dort sitzen ein paar bei Besprechungen und arbeiten nie, die andern arbeiten immer und gehen nie zu so was. Bei Ihnen ist das anders, ich weiß, Sie arbeiten in keinem Betrieb.
Michael Scharang (Kapfenberg, 3 februari 1943) Cover
Tags:Georg Trakl, Paul Auster, Katja Petrovskaya, Jan Willem Holsbergen, Henning Mankell, Richard Yates, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Michael Scharang, Romenu
Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch
De Duitse dichter en schrijver Johannes Kühnwerd geboren op 3 februari 1934 in Bergweiler, gemeente Tholey in het Saarland. Zie ook alle tags voor Johannes Kühn op dit blog.
Das Feld ist abgeerntet
Das Feld ist abgeerntet und von Wettern grau. Ich wandre abgewandt, ich gehe selbstverloren den Bordstein hin und fühle nichts als Kälte.
Da dröhnt vom Fußballplatz hinter niedren Häusern, ein Tor beschreiend, ein ungeheurer Lärm, trifft in mich, und mit einem Seufzer bekenne ich:
O, könnt ich doch mit einem Lustschrei zu etwas in der Welt, gleich, was es sei, auch einmal laut in Freuden schwelgen!
Unrast
Am Rand der Regenpfütze treibt sie mich ans Meer, am Meeresrand zum großen Ozean, vom Film zum Leben, das der nur streift. Auf, von den zahmen Vögeln ins Konzert werd ich gedrängt von ihr, wie Flügel wirkt sie mir im Blut. Ich steh bei einer Frau, die sehr gefällig ist, auf, auf, zur schönsten, gleich, wo sie auch weilt. Vom Stubenofen muß ich weg zur offnen Schmiedeesse, von ihrem Schwung zur großen Eisenhütte mit ihren Riesenflammen, vom kargen Mahl mit Brot und Wasser zum Schloßhotel mit seiner Prunkspeis. Dort eß ich, hab kein Geld und geh nach einer unglücklich angelegten Zechprellerei zum Ende solcher Unrast für einen Tag in ein Gefängnis und längere Zeit ins Narrenhaus.
„An diesem Tag ging es ihr nicht gut. Sie konnte einen heftigen, lauten Husten nicht unterdrücken, der Grynszpan zu dem Schuppen lockte. Er rannte die altersschwache Tür mit der Schulter ein, schaute hinein. erblickte Rita und sagte: »Weib. mach daß du rauskommst. Deine Zeit ist gekommen...« »Tun Sie das nicht«, flehte sie ihn an, wobei sie sich vom Boden erhob. »Lassen Sie mich hier.« »Das ist unmöglich«, erwiderte er. »Du mußt gehen, Weib.« In den Schuppen strömte Sonnenlicht, und erst jetzt sah Grynszpan Ritas Gesicht und sie das seine genau. Sie erkannte Grynszpan, der eine bekannte Person in der Gegend war und dessen schlechter Ruf viele mit Schrecken erfüllte. »Herr Grynszpan«, sagte Rita. »Ich bin jung und kann noch ein bißchen leben. Haben Sie doch ein klein wenig Erbarmen mit mir.« »Es ist bereits höchste Zeit zu gehen, Weib«, entgegnete Grynszpan kalt. Da erklärte sie in einem völlig anderen Ton: »Hören Sie, was ich jetzt sage. Und denken Sie daran, was ich sage. Es ist recht wann hier, und ich mache meinen Mantel auf, ich kann ihn sogar ganz ausziehen. Sie sehen doch, daß ich jung und hübsch bin, einen sehr netten Körper habe; Sie können also ihre beiden Hände auf meine nackten Brüste legen und sie nach Herzenslust streicheln, Sie können sie auch drücken, Sie können Ihre Hände auch unter meinen Rock schieben, meinen Bauch berühren und noch weiter, wenn Sie nur wollen. Und ich bitte Sie nun, Ihre Hose aufzulcnöpfcn, oder ich selbst mache es und nehme dieses große Ding, das Sie da zwischen den Beinen haben, in den Mund und werde an ihm saugen, cs küssen, lecken und wieder daran saugen, bis es mir in den I lals spritzt. Und Sie lassen mich dann am Leben, Herr Grynszpan.« »Nein«, erwiderte er.“
Andrzej Szczypiorski (3 februari 1928 – 16 mei 2000)
Ludwig August Frankl-Hochwart (3 februari 1810 – 12 maart 1894) In 1848
De Chinese schrijver Lao She(pseudoniem voor Shu Qingchun) werd geboren op 3 februari 1899 in Beijing.Zie ook alle tags voor Lao She op dit blog.
Uit:Teahouse (Vertaald door John Howard-Gibbon)
"WANG SHUFEN (Noticing that Third - Born Li’s queue gets in his way): Third Elder, our teahouse has put on a new face; shouldn’t you cut off your old queue? THIRD-BORN LI: Reform! Everything’s taking on a new face, and the newer the face the more faceless it is. WANG SHUFEN: That’s not fair. Third Elder, just think: the few big teahouses that were left, like Detai at Xi Zhi Men, Guangtai at Bei Xin Qiao, and Tiantai in front of the Drum Tower —I hear that they have all had to close down one after the other. Only Yutai is left. Why? Isn’t it because my husband realized that teahouses, like governments, have to reform? THIRD-BORN LI: Humph! I suppose you’d say that ousting the emperor was a great reform, eh? They reformed this and reformed that, but in the end Yuan Shikai still wanted to make himself emperor. Since his death, the country has been a mess; artillery battles one day, the city gates closed the next. Reform? Humph! I’m hanging onto my queue in case they reform the emperor right back onto the throne. WANG SHUFEN: Don’t be so obstinate, Third Elder. When they’ve reformed our country and created a democratic state called the Republic of China for us, don’t we have to reform too? Isn’t it much cleaner and nicer now that we’ve fixed the place up? And isn’t it more dignified to be looking after educated customers? Your insistence on keeping that queue just doesn’t fit in at all. THIRD-BORN LI: Can’t you see? A teahouse in front and lodgings behind, and only the proprietor and I to look after them. There’s no way we can handle it. WANG SHUFEN: The front is his affair; but don’t you have me to help you with the lodgings? THIRD-BORN LI: Even with your help — cleaning twenty or so rooms, feeding twenty or so lodgers... making tea, pouring water, doing the shopping, and delivering letters on top of that — just ask yourself: Isn’t it too much?”
Lao She (3 februari 1899 – 24 augustus 1966) Scene uit een opvoering in Vancouver, 2016
“HIPPOLYTUS Of course. Not my sister after all. One of my victims. STROPHE If you didn't I'll stand by you. HIPPOLYTUS A rapist? STROPHE Burn with you. HIPPOLYTUS Why? STROPHE Sake of the family. HIPPOLYTUS Ah. STROPHE You're my brother. HIPPOLYTUS No I'm not. STROPHE To me. HIPPOLYTUS Strange. The one person in this family who has no claim to its history is the most sickeningly loyal. Poor relation who wants to be what she never will. STROPHE I'll die for this family. HIPPOLYTUS Yes. You probably will. I told her about us. STROPHE You what? HIPPOLYTUS Yes. And I mentioned that you'd had her husband. STROPHE No. HIPPOLYTUS I didn't say you fucked him on their wedding night, but since he left the day after — STROPHE Mother. HIPPOLYTUS A rapist. Better than a fat boy who fucks. STROPHE You're smiling. HIPPOLYTUS I am.”
Sarah Kane (3 februari 1971 – 20 februari 1999) Scene uit een opvoering in Valencia, Californië, 2011
„I grew up in the 1960s, a time when the extent of reading material for kids was, to say the least, limited. R. L. Stine, J. K. Bowling, Suzanne Collins, and so many others had yet to come along. In fact, what we now know as the young adult genre had yet to be invented. Back then, at least for me. it was Hardy Boys and Nancy Drew. A limited selection, but what gems those tales were—each loaded with action. adventure, secrets, and conspiracies. Wondrous stories to fuel young imaginations. I devoured them. Then one day when I was sixteen years old, a friend handed me a dog-eared paperback copy of Hawaii by James Michener. Its thou-sand pages immediately intimidated me, as did the small print. I'd never seen so much information packed into one book. The opening sentence alone contained thirty-six words—monstrous in compari-son to the prose of Franklin W. Dixon. But what a sentence: Millions upon millions of years aga when the continents were already formed and the principal features of the earth had been decided, there existed, then as non; one aspect of the world that dwarfed all others. I kept reading. What unfolded was a saga spanning many centuries that de-scribed how a tiny group of islands in the Pacific Ocean were formed by nature and then settled by man. The epic involved Polynesians, Chinese, Japanese, Europeans, and Americans. Its massive chapters, hundreds of pages long, featured one expansive episode after another—each intertwined—forming a chronicle that defined both the land and its culture. I read it cover to cover. Then I found more books by this guy Michener and read every one. Eventually, I started collecting them, and now, more than forty years later, I own a first edition of each, save one—Tales of the South Pacific. That book is hard to find. Only a few thousand were printed and, if by some mir-acle one of those 1947 first editions can be found, the price is through the roof. I keep every one of my Michener books prominently dis-played, wrapped in plastic. I see them every day. They are a source of pride and comfort. Today, I write modern-day thrillers in which his-tory plays a central role. Without question, the seed for that tech-nique was planted the day I discovered Hawaii. James Michener led an incredible life. Born in 1907, he was or-phaned but was soon adopted by a woman named Mabel Michener, who was already raising two other children. »
James A. Michener (3 februari 1907 - 16 oktober 1997) Hier voor een schilderij van zichzelf in 1962
„4. FEBRUAR. Kalte regnerische Tage, unfroh wie die Stunde meiner Ankunft, welche Telramunds, als sei dies unvermeidlich, zuerst erfuhren. Die Lauben sind, wie es scheint, ihr Jagdrevier, denn kaum trete ich vors Haus, so schießen sie mir schon wie auf Rollschuhen der Neugierde entgegen, jedesmal mit einer Einladung zum Tee. Ich bin entschlossen, ihr nicht zu folgen, denn sie ist natürlich nur verhörsweise gedacht. Fortunio rät von einer so schroffen Haltung ab. Wir diskutieren hin und her, und ich lasse mich leider überreden. 6. FEBRUAR. Tee bei Telramunds. Ich trage meinen teuren Pelz, denn es ist kalt, dazu aber ausgebesserte Schuhe, weil es regnet. Der Empfang ist übrigens von so glänzend imitierter Herzlichkeit, daß er mich fürs erste ganz beschämt. Wie unverkennbar ist doch im Grunde Telramunds Zuneigung für mich! Er erörtert meinen Roman in den höchsten Tönen, und wie freut sich Ortrud, mich zu sehen! Wie ungerechtfertigt ist der Name, den ich ihnen gebe! Wie funkeln Teekanne, Dose und réchaud! Wir sitzen ein wenig merkwürdig zusammen, es ist wahr! unsere sechs Knie eng aneinander gerückt: die meinen in der Mitte, wie die eines Delinquenten, von den beiden andern flankiert. Doch ist das nur zufällig vielleicht. Wenn aber drei Leute sich äußerlich in so enger Gemeinschaft befinden, und zwei von ihnen werfen sich Blicke zu, so wird es der Dritte bemerken, auch ohne es zu wollen und ohne hinzusehen. Ortrud guckte wertschätzend von meinem Mantel herab auf mein Schuhwerk. Der Pelz einerseits und die Reparatur anderseits gaben zu denken. Wie aber konnten sich die beiden so vergessen, daß sie plötzlich anfingen, wie mit Fliegenklappen nach mir auszuholen und sich hochbefriedigt ansahen, wenn sie glaubten, mich ertappt zu haben? Zwar lag es auf der Hand, daß ein so leicht zu überführendes Geschöpf unmöglich zugleich jene raffinierte Person sein konnte, für welche ich wußte, daß sie mich hielten. Aber wie resolut Leute von schlechten Instinkten jegliche hemmende Logik von sich weisen, wußte ich auch. Von neuem auf der Hut, beantwortete ich jede Frage mit einem Kunstbogen; als jedoch der Name Elisabeth Rotten fiel, hielt ich krampfhaft an diesem Thema fest. Telramund konnte ihren politischen Scharfsinn nicht genug loben (später stritt er ihn ihr öffentlich ab).“
Annette Kolb (3 februari 1870 – 3 december 1967) Borstbeeld in het Literarische Museum Badenweiler
“Endlich war die Nacht zu ihrem Recht gekommen – es wurde still über Rom. Nie war eine Augustnacht duftiger, wärmer und süßer auf die sieben Hügel gesunken und auf das Gelände, das zwischen den sieben Hügeln sich breitet und zwischen Bergen und Meer – nie hatte eine Augustnacht Schrecklicheres gesehen in diesem schrecklichen Rom. Wenn an dem Abend, der dieser Nacht vorherging, ein Wanderer sich der Stadt genähert hätte, von Norden kommend, auf der Flaminischen Straße, so würde er, nachdem er die Flaminische Brücke, den heutigen Ponte Molle, überschritten, jählings stehen geblieben sein, von einem Laute getroffen, der ihm das Blut gerinnen machte. Von drüben kam es her, rechts überm Tiberstrom, aus den Gärten des Nero, von der Stelle, wo heut die Peterskirche sich erhebt und das Gebäude des Vatikans. Rot war der Himmel dort von goldigroter Glut, die aus dem Dickicht der Gartengebüsche zum Himmel schwälte – war etwa Feuersbrunst in Rom? Schon wieder? Ganz Italien sprach ja von dem furchtbaren Brande, der wenige Wochen zuvor, im letztverflossenen Monat Juli, die Hauptstadt der Welt verwüstet hatte. Man sprach davon, und wenn man gesprochen hatte, fing man an zu flüstern: »Das Feuer, sagt man, ist angelegt worden – wißt Ihr, von wem? Der Cäsar selbst hat Rom in Brand gesteckt. Auf den Zinnen seines Palastes, auf dem Palatinischen Berge hat er gestanden, die Laute im Arm, und als das Feuermeer zu seinen Füßen raste, hat er vom Brande Trojas zur Harfe gesungen."
Ernst von Wildenbruch (3 februari 1845 – 15 januari 1909) Monument ter ere van Ernst von Wildenbruch in Weimar
Tags:Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Romenu
De Canadese dichter Francis Joseph Shermanwerd op 3 februari 1871 geboren in Fredericton, New Brunswick. Hij bezocht de Fredericton Collegiate School bij, waar hij onder de invloed kwam van schooldirecteur George R. Parkin, 'een Oxonian met een enthousiasme voor de poëzie van Rossetti, Swinburne en, met name Morris, die ook Bliss Carman had onderwezen en Charles GD Roberts. Carman was een tijdlang een van de leraren van Sherman. Sherman ging in 1886 naar de universiteit van New Brunswick, maar moest na een jaar om financiële redenen stoppen. Louis Sherman verliet zijn familie en Francis, als de oudste van de zeven kinderen, moest hen ondersteunen. In 1887 nam hij een junior-functie in de Merchants 'Bank of Halifax in Woodstock aan, maar keerde het jaar daarna terug naar Fredericton. Sherman schreef in die tijd poëzie en met de aanmoediging van Charles GD Roberts publiceerde hij zijn eerste bundel. Tegen 1898 was Sherman manager van de Bank Fredericton-vestiging. Hij werd in 1899 naar het kantoor in Montreal overgeplaatst en in november van dat jaar naar Havana, Cuba, gestuurd als de eerste bankagent ter plaatse. Sherman bleef in Cuba tot 1912, toen hij terugkeerde naar Montreal. Sherman laatst gepubliceerde werk verscheen in 1900 en hij lijkt in 1901 helemaal te zijn gestopt met het schrijven van poëzie. Toen WO I uitbrak verliet Sherman de bank door zich in te schrijven bij het officierskorps van de McGill University dat in 1915 werd ingezet voor versterking van de Princess Patricia's Canadian Light Infantry. In Frankrijk werd hij kapitein en later overgeplaatst naar de Royal Canadian Pay Corps, waar hij de rang van majoor bereikte. Na de oorlog keerde Sherman terug naar de Royal Bank, maar moest in 1919 stoppen vanwege een slechte gezondheid veroorzaakt door zijn militaire dienst In 1896 bezocht Sherman de uitgeverij van Bliss Carman, Copeland and Day, in Boston. Deze publiceerdee zijn eerste bundel “Matins”. Copeland and Day werd vervolgens de reguliere uitgever van het werk van Sherman. Sherman's volgende publicatie, “In Memorabilia Mortis”, ook gepubliceerd in 1896, was een elegie die hij slechts twee maanden had geschreven.De elegie bestaat uit zes coupletten, die elk ook een technisch perfect sonnet zijn. Zijn lange gedicht "A Prelude" werd privé gepubliceerd door Copeland and Day in 1897. Drie jaar later werd (wederom privé) “The Deserted City” gepubliceerd, beschreven door Roberts als het werk van een “meester-sonneteer”. Sherman's laatste bundel was “A Canadian Calendar: XII Lyrics”, privé gepubliceerd in Havana in 1900. In deze cyclus beschreef hij de Canadese natuur gedurende een heel jaar. 'An Acadian Easter', gepubliceerd in The Atlantic Monthly in 1900, wordt beschouwd als het sterkste werk van Sherman. Het gedicht is een dramatische monoloog, uitgesproken door Madame LaTour, "met verschillende stanzavormen die doen denken aan Morris 'Sir Peter Harpdon's End' en 'Rapunzel'.
A Song In August
O gold is the West and gold the river-waters Washing past the sides of my yellow birch canoe. Gold are the great drops that fall from my paddle, The far-off hills cry a golden word of you.
I can almost see you! Where its own shadow
Creeps down the hill’s side, gradual and slow, There you stand waiting; the goldenrod and thistle Glad of you beside them—the fairest thing they know.
Down the worn foot-path, the tufted pines behind you, Gray sheep between,—unfrightened as you pass;
Swift through the sun-glow, I to my loved one Come, striving hard against the long trailing grass.
Soon shall I ground on the shining gravel-reaches; Through the thick alders you will break your way; Then your hand in mine, and our path is on the waters,—
For us the long shadows and the end of day.
Whither shall we go? See, over to the westward, An hour of precious gold standeth still for you and me; Still gleams the grain, all yellow on the uplands; West is it, or East, O Love, that you would be?
West now, or East? For, underneath the moonrise, Also it is fair; and where the reeds are tall, And the only little noise is the sound of quiet waters, Heavy, like the rain, we shall hear the duck-oats fall.
And perhaps we shall see, resign slowly from the driftwood,
A lone crane go over to its inland nest; Or a dark line of ducks will come in across the islands And sail overhead to the marshes of the west.
Now a little wind rises up for our returning; Silver grows the East, as the West grows gray;
Shadows on the waters, shades are the meadows, The firs on the hillside— naught so dark as they.
Yet we have known the light!—Was ever such an August? Your hand leaves mine; and the new stars gleam As we separately go to our dreams of opened heaven,—
The golden dawn shall tell you that you did not dream.
On The Hillside
October’s peace hath fallen on everything. In the far west, above the pine-crowned hill, With red and purple yet the heavens thrill― The passing of the sun remembering. A crow sails by on heavy, flapping wing,
(In some land, surely the young Spring hath her will!) Below, the little city lieth still; And on the river’s breast the mist-wreaths cling. Here, on this slope that yet hath known no plough, The cattle wander homeward slowly now;
In shapeless clumps the ferns are brown and dead. Among the fir-trees dusk is swiftly born; The maples will be desolate by morn. The last word of the Summer hath been said.
Francis Joseph Sherman (3 februari 1871 - 15 juni 1926)
"De voorhang dichtgevallen achter de soldaten. Door de arrestanten herkend en met onbehagen veranderd bevonden de nu besloten ruimte van de rechtszaal. Vroeg ochtendlicht, nog dampig, achter de boogvormige ramen, uitgespaard in het metselwerk tussen de zuilen. Ieder van de zojuist binnengebrachten kent het secretarium van de prefect nog uit de periode voor de Gotische verovering. Sommigen zijn hier wel eens opgetreden als getuigen, anderen als aanklagers, een van hen tien jaar tevoren zelfs als beklaagde. Destijds door een open galerij uitzicht op een binnenhof en de muren van de voormalige Tellus-tempel. Nu van de buitenwereld niets waarneembaar dan weerkaatsing van licht in hooggeplaatste raamnissen. De enige die niet rondkijkt maar de blik gericht houdt op het vloergedeelte vlak voor zijn voeten - witte en zwarte mozaïekmeanders - raadt uit de verandering in de aard van de ook tot nu toe steeds gedempte geluiden, dat de prefect binnengekomen is. Een zetel wordt verschoven. In het blikveld van de prefect, op de voorgrond (de pretorianen en de ambtenaren die tot zijn eigen gevolg behoren vormen voor hem een nauwelijks meer bewust waargenomen, vanzelfsprekende stoffering bij gelegenheden als deze): zes mannen, van wie hij er drie persoonlijk kent; hij zal hen straks zonder aarzelen met naam en toenaam aanspreken, hij heeft hen verwacht, hun aanwezigheid hier is het resultaat van langdurige en zorgvuldige manoeuvres. Hij kan zich de weelde veroorloven hen nu over het hoofd te zien, de confrontatie met hun beheerste gezichten en koele ogen nog even uit te stellen. Een meer dan vluchtige blik dus eerst voor de drie anderen; er is niemand bij die hem geheel vreemd voorkomt. Op de laatste van de rij, die met afgewend gezicht, blijven zijn ogen rusten. Een baard, een rafelige toga, een vreemde vogel tussen de patriciërs. Uit de toon vallend, maar ondanks dat voor de prefect van een niet onmiddellijk te achterhalen, toch als doorslaggevend gevoelde importantie. Hij zoekt in zijn herinnering, doorkruist snel de verschillende strata van zijn werkzaamheden: een plaats, een tijd, een gebeurtenis? Op hetzelfde moment weet hij dat er meer is, dat het dieper zit. Zijn voldoening over de arrestatie - eindelijk! - van wat hij een staatsgevaarlijke groep acht, is vertroebeld. Een verschuiving heeft plaatsgehad. Deze zaak betekent geen bedachtzaam proeven van een overwinning, geen demonstratie van overwicht. Er is een voze plek."
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011) Cover
Het boek moet stinken Niet zo filmisch Niet zo spannend Niet zo verleidelijk Nee Het boek moet stinken
Waarom godverdomme Waarom geen Oidipus Of een andere Griekse geilaard Met achteraf berouw of niet Daarover een boek schrijven Of laten schrijven Als we maar Zien Voelen Ruiken Hoe het er in uw broek aan toe gaat Stink godverdomme Stink Uit uw onderbuik
Willem van Zadelhoff (Arnhem, 2 februari 1958) Coverfoto
“Ze zijn met z’n tweeën, een man en een vrouw. De man vraagt aan Roxy of zij is wie ze is, haar naam correct uitgesproken door een vreemde agent midden in de nacht. Ja, dat is ze. Of ze binnen mogen komen. Dat heeft Roxy liever niet. Ze gaat uit van het ergst mogelijke, haar man kan dood zijn, hij is altijd bang om een hartaanval te krijgen, hij valt in de risicogroep. Nu kan het alleen nog maar meevallen. Dan heeft de agent het al gezegd. Roxy wacht tot er een opluchtende wending komt, maar haar man is dood en daarop kun je niets in mindering brengen en ze zegt: ‘Nou, kom dan maar binnen.’ Ze houdt niet van vreemden in huis. Een halve dag kan verloren gaan als er een wasmachinereparateur langskomt. Eerst zijn er de uren waarin ze op de vreemdeling wacht, dan is het huis al niet meer van haar. Als zo’n man eindelijk aanbelt en ze de deur opent, lijkt de zuurstof het huis te verlaten. Ze is vriendelijk tegen de wasmachinereparateur, maakt grapjes, serveert koffie, glimlacht veel, betaalt en geeft een gepaste fooi. Maar het gebeurt onder water, lang hou je het daar niet uit. ‘Ga zitten’, zegt Roxy. Ze wijst naar de barkrukken. De bar is haar idee geweest. Het mocht van Arthur. Arthur houdt er niet van als ze zegt dat iets van hem ‘mag’. De barkrukken zijn bedoeld voor mensen die even aankomen, een uurtje koffiedrinken en weer gaan. Zelden komt er iemand een uurtje aan. De agenten zitten en het is nu Roxy’s beurt om te praten, te huilen, vragen of misschien wel schreeuwen. Ze vraagt zich af wat ze verwachten. Met tegenzin heeft ze deze vreemdelingen binnengelaten, maar ze begrijpt dat dit niet snel kan worden afgehandeld. Ze kan niet beleefd knikken, ‘dank u voor de informatie’ zeggen en ze weer snel naar buiten toe begeleiden, dit gaat tijd kosten.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Tornwerd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Tornop dit blog.
N-E lied
Terwijl ik mijn vriendin met een stuk taart pie En naar een blonde haarlok kijk die ik I Vraag ik hoe zij het vind het, waarop zij zucht sigh Ik denk dat ik de was maar even droog dry Voordat ik met mijn spullen naar de zaal hall Die zit vanavond ook al is het herfst fall Vindt zij het goed als ik wat met haar pop doll En zo maar heel een winkelcentrum mall
Ze weet wel dat ik met een oude vlam flame Sinds ik steeds mokken met daarop haar naam name Waaruit ik nu al maanden al mijn drank drink Ze is in het leggen van dat soort verband link Dat ik nog af en toe iets van die hoer whore Daar geeft ze mij per dag een klap of vier four En als ik haar een keertje in de winkel store Dan jaagt ze mij onmiddellijk de deur door
Nu ik de smaak van etenswaar uit blik can Waaraan ik ooit al is de vraag wanneer when Denkt mijn vriendin wanneer ik eet: hij eet eats Iets vies maar ik doe aan want hij behoeft needs Hoewel ik heel veel, man je weet niet hoe, how Van rund en liever op een stukje koe cow Dan smaakt zo’n blikje gistextract met bloem flower En voel je je na elke hap een uur hour
Het schijnt dat er een brandje in het bos wood En ik weet niet wat ik met mijn humeur mood De buurman die het gras uit alle macht might Belooft hij het laatste woordje goed right
"A scared calf’s face gilded with marmalade. I don’t want to be debagged! Don’t you play the giddy ox with me! Shouts from the open window startling evening in the quadrangle. A deaf gardener, aproned, masked with Matthew Arnold’s face, pushes his mower on the sombre lawn watching narrowly the dancing motes of grasshalms. To ourselves ... new paganism ... omphalos. —¬Let him stay, Stephen said. There’s nothing wrong with him except at night. —¬Then what is it? Buck Mulligan asked impatiently. Cough it up. I’m quite frank with you. What have you against me now? They halted, looking towards the blunt cape of Bray Head that lay on the water like the snout of a sleeping whale. Stephen freed his arm quietly. —¬Do you wish me to tell you? he asked. —¬Yes, what is it? Buck Mulligan answered. I don’t remember anything. He looked in Stephen’s face as he spoke. A light wind passed his brow, fanning softly his fair uncombed hair and stirring silver points of anxiety in his eyes. Stephen, depressed by his own voice, said: —¬Do you remember the first day I went to your house after my mother’s death? Buck Mulligan frowned quickly and said: —¬What? Where? I can’t remember anything. I remember only ideas and sensations. Why? What happened in the name of God?”
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Cover
Tijdens het laatste jaar op de fabriek kwam ik 's avonds in het sleutelhok eens een meisje tegen, een meisje dat was gebeten door een hond. Geschrokken staarde ik naar het blauwe litteken dat liep van linkeroog tot rechts van de bloedrode mond. Zelf, tenminste in dié tijd, liet ik mij, omdat hun voorraad matrozen was uitgeput, al kussen door meisjes en poetsvrouwen, weggekropen achter kopieermachines, knoopten mijn broeken open, of mimespeelsters, ja! Mimespeelsters gebruikten zonder woorden mijn lippen om aan hun act de nodige kleur te geven, maar dit engelengezicht?
's Nachts, in het donker, en in diepe gedachten boog ik mij over haar die te geschonden leek om waar te zijn, te mooi om in één beet op te vreten, en
ik huilde, huilde als een wolf vastgedraaid in een natte donsdeken.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: De affaire (Vertaald door Erica van Rijsewijk)
“Ze voelde een golf van nostalgie naar dat kostbare moment en een steekje van spijt dat ze zo'n intense liefde nooit meer zou ervaren. Op dat moment kwam de achtjarige Joe naar binnen dribbelen, schoon en blozend in zijn pyjama, en zijn ogen werden groot van schrik toen hij haar zag. `Jakkiel' riep hij uit, en zijn gezicht vertrok. 'Niet clié weer!' Angelica pakte haar wijnglas op en kneedde haar verwarde blonde haren tussen haar vingers. `Sorry, lieverd, vanavond moet ik mijn grote broek aan,' zei ze tegen hem terwijl ze een slokje gekoelde sauvignon nam. 'Het is ofwel een Grote Broek, ofwel een Dikke Buik, en ik weet wel wat ik liever heb.' `Papa vindt hem ook maar niks.' Wat komt doordat Fransen gesteld zijn op mooi ondergoed.' Ze dacht aan de la met prachtige Calvin Klein-lingerie die ze nooit opentrok, omdat ze de voorkeur gaf aan simpele katoen van Marks & Spencer, en het stemde haar droevig dat ze na twee kinderen en een huwelijk van tien jaar haar pogingen om er sexy uit te zien had gestaakt. Ze liet zich in haar zwarte Prada-jurkje glijden. `Zo beter?' vroeg ze, terwijl ze een pose aannam en koket naar hem glimlachte. `Poeh!' antwoordde hij met een melodramatische zucht. Ze hurkte neer om hem een zoen te geven. 'Je ruikt wél lekker,' voegde hij eraan toe. `Dat klinkt al beter. Vergeet niet: als je populair wilt worden bij de meisjes, hoef je alleen maar tegen ze te zeggen dat ze er mooi uitzien. Dat is goede training voor als je later nog eens trouwt.' `Ik ga nooit met iemand trouwen.' Joe sloeg zijn armen om haar heen en liet zijn hoofd op haar schouder rusten. `0, later als je groot bent verander je nog wel van gedachten.' `Nee hoor, echt niet. Ik wil altijd bij jou blijven.' Angelica's ogen werden vochtig van emotie. '0, lieverd, dat is het alleraardigste wat je ooit hebt gezegd.' Wie zit er op magie te wachten wanneer ik jou heb! 'Geef me maar eens een dikke knuffel à la Joe.' Giechelend drukte hij zich tegen haar aan. `Ah, wat heerlijk!' `Mag ik nou naar Ant Bully kijken?' `Vooruit dan maar.'
Santa Montefiore (Hampshire, 2 februari 1970) Cover
We have all been in rooms We cannot die in, and they are odd places, and sad. Often Indians are standing eagle-armed on hills
In the sunrise open wide to the Great Spirit Or gliding in canoes or cattle are browsing on the walls Far away gazing down with the eyes of our children
Not far away or there are men driving The last railspike, which has turned Gold in their hands. Gigantic forepleasure lives
Among such scenes, and we are alone with it At last. There is always some weeping Between us and someone is always checking
A wrist watch by the bed to see how much Longer we have left. Nothing can come Of this nothing can come
Of us: of me with my grim techniques Or you who have sealed your womb With a ring of convulsive rubber:
Although we come together, Nothing will come of us. But we would not give It up, for death is beaten
By praying Indians by distant cows historical Hammers by hazardous meetings that bridge A continent. One could never die here
Never die never die While crying. My lover, my dear one I will see you next week
When I'm in town. I will call you If I can. Please get hold of Please don't Oh God, Please don't any more I can't bear . . . Listen:
We have done it again we are Still living. Sit up and smile, God bless you. Guilt is magical.
„Teheran, 23. Juni 2010, 08.03 Uhr: Karim lässt die Tinte trocknen, faltet den Vertrag und steckt ihn zurück in das weiße, große Kuvert. Schon um diese frühen Morgenstunden durchdringt die Hitze die Wände und Fenster und füllt das Zimmer mit einer unsichtbaren Masse, schwül, feucht, drückend. Er nimmt einen kleinen Schluck von dem Pfefferminztee, dann noch einen und erst beim dritten Ansetzen füllt er den Mund und lässt ihn ganz langsam durch den Hals in die Kehle fließen. Der lauwarme, gezuckerte Tee fließt wie Honig durch ihn hindurch, kühlt und beruhigt. Der Geruch vermittelt Karim das Gefiihl von zuhause, das Einzige, was ihn durch sein ganzes Leben begleitet hat, ganz egal, wo er war, wie es ihm ging, wer bei ihm war — Minztee gab es überall zu jeder Zeit, dafür reichte es immer. Rahela, zwei zerzauste Locken im Gesicht, ihre schwarzen Augen wach und aufmerksam, steht neben ihm; neugierig ihr Blick, und auf ihre kindliche Art einfühlsam und loyal. Rahela ist für ihn wie seine eigene Tochter, er liebt sie so sehr, dass er auch für sie sterben würde. Karim nimmt ihre kleine, warme Hand. Seit geraumer Zeit hat Rahela wieder warme Hände; er hält sie an seine rechte Wange und lächelt überglücklich. Allah, der Zuständige für Wunder, ist ihm gut gesonnen. Seine früheren Auftraggeber haben ihm die Führung eines Geschäftsleitungsbereichs in ihrer Kommunikationszentrale in Teheran angeboten, ein Privileg, das nur wenigen Afghanen im Iran vergönnt ist. Seine herausragende Arbeit der letzten Monate hat ihm dazu verholfen. Aber mit einer Aufnahme in die Geschäftsleitung hat er nicht gerechnet, durfte er nicht rechnen, ja nicht einmal davon träumen. Karim zieht sein weißes Hemd an, dann den dunklen Anzug. Rahela reicht ihm den Schlips. Sie sttehen ihm gut, die westlichen Kleider. Er kann sich wirklich auf der ganzen Weltsehen lassen. Ob sein Äußeres für seine Verabredung in Zürich relevant ist?“
Monica Camuglia (St. Gallen, 2 februari 1960) Cover
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Monica Camuglia, Romenu
Was er een tijd dat ik hier boven stond, mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet, niet meer. Wat heeft het nog voor zin om in een taal te denken die geen tanden heeft? Ik sta alleen. Mijn woorden zijn naar god.
Dus slof ik door de leeszaal van de straat en blader maar wat door de Burger King, gewoon, omdat ik leef, omdat ik hopeloos eenvoudig eet en straks vanzelf vertrek. - Als deze wanhoop ons Walhalla is,
als hier het echte leven staat te lezen, mij best, ik zag genoeg. In dit verhaal betaal je met jezelf, niet eens bedroefd, eerder verbaasd dat alles wat zo laag en lelijk is zo sterk en stevig staat.
Billboards
De domme avond, doordeweeks, doorweekt en dierlijk als een potloodventer. De grijze jongens in de avondbus. Iets verderop een moeder met een snor. En elke halte weer twee levensgrote, neonrode vrouwenlippen die vertellen wat er aan het leven schort.
Het einde van de regenboog! Ambrosia, verlicht en wel, wijst ons de weg. En wij, met onze rimpels, leugentjes, gebreken en oneffenheden, stuk voor stuk tot onze nek vol eigen bloed, gebeten op geluk en overvloed, wij rijden door de domme avond,
dromen muren om ons heen, dag in, dag uit, en komen thuis, speuren zenders af en gaan naar bed. Het mysterie van het laatste onrecht! Algehele roofzucht! Perfectie! Paringsdrift! Nu kan, nu zal, nu moet het komen. Ambrosia wees ons de weg.
Tot de bodem
Een kroeg bezoeken en naar glazen grijpen, je geest, een luchtballon, van zandzakken bevrijden, steeds hoger stijgen en blijmoedig verder hijsen, de hoogste tijd, een nieuwe kroeg, je geld, je jas, zo dweil je door de koude voorjaarsnacht en pist, je bent een man of niet, schuimkringen in de gracht.
Ik las dat de politie bij elk waterlijk (het gaat om meer dan vijftig doden in drie jaar) sinds kort meteen naar open gulpen kijkt. Hoe drank een vloek over de grachten verft. Hoe water ’s nachts naar mensen grijpt.
Een flits van speelgoed, stranden, tuinen en tv. Naar kades klauwen, in je kreten stikken, rond die luchtbel, rond je hoofd, een engel die niet komt, o de gestorven zomers in je mond.
Presentatie van de Heer in de Tempel door Il Guercino, 1623
A Song for Simeon
Lord, the Roman hyacinths are blooming in bowls and The winter sun creeps by the snow hills; The stubborn season had made stand. My life is light, waiting for the death wind, Like a feather on the back of my hand. Dust in sunlight and memory in corners Wait for the wind that chills towards the dead land.
Grant us thy peace. I have walked many years in this city, Kept faith and fast, provided for the poor, Have given and taken honour and ease. There went never any rejected from my door. Who shall remember my house, where shall live my children’s children When the time of sorrow is come? They will take to the goat’s path, and the fox’s home, Fleeing from the foreign faces and the foreign swords.
Before the time of cords and scourges and lamentation Grant us thy peace. Before the stations of the mountain of desolation, Before the certain hour of maternal sorrow, Now at this birth season of decease, Let the Infant, the still unspeaking and unspoken Word, Grant Israel’s consolation To one who has eighty years and no to-morrow.
According to thy word. They shall praise Thee and suffer in every generation With glory and derision, Light upon light, mounting the saints’ stair. Not for me the martyrdom, the ecstasy of thought and prayer, Not for me the ultimate vision. Grant me thy peace. (And a sword shall pierce thy heart, Thine also). I am tired with my own life and the lives of those after me, I am dying in my own death and the deaths of those after me. Let thy servant depart, Having seen thy salvation.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Saint Raphael the Archangel Church in St. Louis, de geboorteplaats van T. S. Eliot