Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-05-2017
Oscar van den Boogaard
De Nederlandse schrijver Oscar van den Boogaardwerd geboren in Harderwijk op 30 mei 1964. Van den Boogaard groeide verder op in Suriname en in Nederland. Hij werkte korte tijd op een advocatenkantoor alvorens zich fulltime aan het schrijven te wijden. Onder zijn eigen naam publiceerde hij romans bij Querido, De Arbeiderspers, De Prom en De Bezige Bij. Onder het pseudoniem Emmanuel Lipp schreef hij, samen met zijn partner Steven Van Watermeulen, de roman “Chinchilla Song”. Met Van Watermeulen schreef hij tevens de roman “Zeeduivel voor Amalia”, onder het pseudoniem Pearl Sweetlife. Reeds vele jaren verschijnt er elke vrijdag een column van zijn hand in de Vlaamse krant De Standaard. Voorheen publiceerde hij deze column op maandag, onder de titel De man op maandag. Van den Boogaard was van 2011 tot 2016 artistiek directeur van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) te Gent.
Uit: Tropisch fruit
“Bakabana helde, Bakabana kantelde, Bakabana plofte naast de kolonel op het bed. Haar gezicht verdween onder de jurk die hij als een bananenschil omhoog trok. O heerlijke Bakabana, mompelde hij, kokkin der kokkinnen, en daarna kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit... Count your blessings, las de vrouw van de kolonel hardop om haar fantasieën te overstemmen. Ze leunde over haar bureau in haar kamer, in haar huis, trok aan haar sigaret, staarde naar de geborduurde spreuk. Aanmatigend was het. Ze telde de paperclips, de elastiekjes, de punaises, de zegeltjes van Albert Heijn. Later in de keuken telde ze de lege spuitwaterflessen in het krat. Nog even en Henny zou om de hoek van de schuur tevoorschijn komen. Met Four Roses en Victoria. Henny de drankman, de kwanselman. Een borrel om het af te leren. En nog een, de allerlaatste. Dag lieve Henny, schuif een beetje op, laat je eenzame vriendin haar armen om je heen slaan en je stevige nek kussen, ieder zijn pleziertje, de kolonel verschanst zich in zijn tropische santenkraam, fruitstal, snoepstal, vleesstal, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, Bakabana heeft jaren zijn mond gevoed, nu zal hij haar een wederdienst bewijzen en haar mond voeden, hij zal zijn kokossappen in haar storten, haar oerwoud overspoelen, als een zondvloed haar flora en fauna verzwelgen. Count your blessings. De vrouw van de kolonel ontrukte zich aan haar waan, vestigde haar blik op de schuur. Lieve Henny, die mij iedere vrijdagmiddag komt bevoorraden, luister goed, deze klant is koningin, volg haar wenken, stroom mee in haar zinnen, eet straks gerust een hapje mee, maar leg eerst je hand even op mijn knie, op mijn dij, nee zoonlief laat zijn gezicht niet zien, zoonlief houdt zijn gezicht voor zichzelf, zoonlief verschuilt zich in de nok, als een bange vogel, een kolonel die jarenlang heldendaden heeft verricht in den vreemde komt pas morgen terug, hij denkt naar huis, maar dit is zijn huis niet meer, dat moet hij eerst maar eens goed begrijpen, of niet Henny Honey, eerst jarenlang wegblijven en dan opeens thuiskomen omdat een bosneger de macht heeft gegrepen. Count your blessings. De kolonel zal met zijn koffers de trap oplopen en de slaapkamer binnengaan, maar wat hij ziet is niet wat hij verwacht, zijn matras is uit het tweepersoonsbed getild, waar hij eens zijn lichaam uitrekte, waar hij eens zijn rug.”
Spring (Apple Blossoms) door Sir John Everett Millais, 1859
Summer is coming
"Summer is coming!" the soft breezes whisper; "Summer is coming!" the glad birdies sing, Summer is coming - I hear her quick footsteps, Take your last look at the beautiful Spring!
Lightly she steps from her throne in the woodlands, "Summer is coming, and I cannot stay; Two of my children have crept from my bosom, April has left me but lingering May.
"What tho' bright Summer is crownèd with roses? Deep in the forest Arbutus doth hide; I am the herald of all the rejoicing, Why must June always disown me?" she cried.
Down in the meadow she stoops to the daisies, Plucks the first bloom from the apple tree's bough, "Autumn will rob me of all the sweet apples; I will take one from her store of them now."
Summer is coming! I hear the glad echo, Clearly it rings o'er the mountain and plain, Sorrowful Spring leaves the beautiful woodlands, Bright, happy Summer begins her sweet reign.
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953) Mount Washington, Massachusetts, waar Dora Read Goodale werd geboren.
“I had never been so close to death before. For a long time, as I lay there trying to clear my mind, I couldn't think coherently at all, conscious only of a terrible, blind bitterness. Why had they singled me out? Didn't they understand? Had everything I'd gone through on their behalf been utterly in vain? Did it really count for nothing? What had happened to logic, meaning and sense? But I feel much calmer now. It helps to discipline oneself like this, writing it down to see it set out on paper, to try and weigh it and find some significance in it. Prof Bruwer: There are only two kinds of madness one should guard against, Ben. One is the belief that we can do everything. The other is the belief that we can do nothing. I wanted to help. Right. I meant it very sincerely. But I wanted to do it on my terms. And I am white, and they are black. I thought it was still possible to reach beyond our whiteness and blackness. I thought that to reach out and touch hands across the gulf would be sufficient in itself. But I grasped so little, really: as if good intentions from my side could solve it all. It was presumptuous of me. In an ordinary world, in a natural one, I might have succeeded. But not in this deranged, divided age. I can do all I can for Gordon or scores of others who have come to me; I can imagine myself in their shoes, I can project myself into their suffering. But I cannot, ever, live their lives for them. So what else could come of it but failure? Whether I like it or not, whether I feel like cursing my own condition or not -- and that would only serve to confirm my impotence -- I am white. This is the small, final, terrifying truth of my broken world. I am white. And because I am white I am born into a state of privilege. Even if I fight the system that has reduced us to this I remain white, and favored by the very circumstances I abhor“.
André Brink (29 mei 1935 - 6 februari 2015) Hier met J.M. Coetzee (links)
angst vor der mutter angst vor der pfeife des vaters angst vor dem onkel angst vor der ehe des onkels angst vor der cousine die mit großen brüsten herüberschaut angst mutter zu werden angst die cousine zu sein, der der cousin den schwanz reinsteckt angst der cousin zu sein, der der cousine den schwanz reinstecken soll angst ein treuer vater zu sein angst ein elternteil zu sein und das zuckersüße kind grenzenlos zu lieben angst eine sorgende mutter zu sein die einen unbekannten nährt: die einen terroristen nährt, die ein sektenmitglied nährt, die einen junkie nährt, die einen kiezdealer nährt, die einen künstler voller acid nährt, die einen visionär nährt, die einen dieb nährt, die einen polizisten nährt. angst mutter zu sein und die pistole nicht zu verkraften, wenn der sohn mit flecken in der uniform nach hause kommt angst vor dem brot angst vor dem wind angst vor oliven mit anchovis angst eine mit anchovi gefüllte olive zu sein oder noch schlimmer: eine garnele angst vor denen die reden und angst vor denen die nicht reden angst skater zu hassen angst ikea zu hassen angst gewerkschafter zu hassen angst die heilige katholische kirche und jeden einzelnen ihrer anhänger zu hassen angst dem vater zu schreiben angst kafka zu sein angst heterosexuell zu sein angst homosexuell zu sein angst nicht bisexuell zu sein angst nicht multikulturell zu sein angst kein demokrat zu sein angst stalin zu sein angst nichts zu verlieren zu haben angst angst nicht du zu sein angst nicht du zu sein angst nicht du zu sein
“More especially this attractive unreality fell upon it about nightfall, when the extravagant roofs were dark against the afterglow and the whole insane village seemed as separate as a drifting cloud. This again was more strongly true of the many nights of local festivity, when the little gardens were often illuminated, and the big Chinese lanterns glowed in the dwarfish trees like some fierce and monstrous fruit. And this was strongest of all on one particular evening, still vaguely remembered in the locality, of which the auburn-haired poet was the hero. It was not by any means the only evening of which he was the hero. On many nights those passing by his little back garden might hear his high, didactic voice laying down the law to men and particularly to women. The attitude of women in such cases was indeed one of the paradoxes of the place. Most of the women were of the kind vaguely called emancipated, and professed some protest against male supremacy. Yet these new women would always pay to a man the extravagant compliment which no ordinary woman ever pays to him, that of listening while he is talking. And Mr. Lucian Gregory, the red-haired poet, was really (in some sense) a man worth listening to, even if one only laughed at the end of it. He put the old cant of the lawlessness of art and the art of lawlessness with a certain impudent freshness which gave at least a momentary pleasure. He was helped in some degree by the arresting oddity of his appearance, which he worked, as the phrase goes, for all it was worth. His dark red hair parted in the middle was literally like a woman’s, and curved into the slow curls of a virgin in a pre-Raphaelite picture. From within this almost saintly oval, however, his face projected suddenly broad and brutal, the chin carried forward with a look of cockney contempt. This combination at once tickled and terrified the nerves of a neurotic population. He seemed like a walking blasphemy, a blend of the angel and the ape. This particular evening, if it is remembered for nothing else, will be remembered in that place for its strange sunset. It looked like the end of the world. All the heaven seemed covered with a quite vivid and palpable plumage; you could only say that the sky was full of feathers, and of feathers that almost brushed the face. Across the great part of the dome they were grey, with the strangest tints of violet and mauve and an unnatural pink or pale green; but towards the west the whole grew past description, transparent and passionate, and the last red-hot plumes of it covered up the sun like something too good to be seen. The whole was so close about the earth, as to express nothing but a violent secrecy. The very empyrean seemed to be a secret. It expressed that splendid smallness which is the soul of local patriotism. The very sky seemed small.”
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936) Cover
« Je me suis vite rendu compte que leur présence si obsédante devait tenir au fait que j'étais à Verdun, car je ne revoyais ni ceux qui étaient tombés avant notre arrivée ici, ni ceux qui devaient mourir plus tard, dans d'autres secteurs où ça n'était pas beaucoup moins dur. Je mettais des noms et des prénoms sur ces visages. Et des noms de villes ou de villages aussi. Ceux des endroits d'où ils venaient. Où on avait dû attendre leur retour. Où ils figuraient sans doute sur le marbre d'un monument. Je demeurais là, figé, sans plus rien voir de ce café pauvre, sans rien entendre de ce qui se disait autour de moi. Je contemplais des visages sans vie et qui fixaient pourtant sur moi des regards intenses. Et j'entendais ma propre voix répéter des noms. Je suis resté là longtemps. J'ai payé. Je suis sorti et me suis sans réfléchir rendu au cinéma. Le film était amusant, mais mes copains toujours là semblaient me reprocher mon rire. Quand je (j'allais dire nous et ce serait plus juste) suis sorti de cette salle, la bise faisait courir d'un bout à l'autre de la rue une petite neige dure et serrée qui pinçait la peau. Le lendemain, j'étais sur pied bien avant l'aube. J'ai ouvert ma fenêtre. L'enseigne clignotante rouge ne fonctionnait plus. A la lueur fade qui montait de la rue j'ai vu filer la neige. En face, les toitures qui se devinaient à peine étaient blanches. En dépit de ce que les terribles hivers de guerre m'ont fait endurer, il me reste de mon enfance une passion très forte pour ces matins où tout s'emmitoufle dans un silence blanc. Ma fenêtre refermée, je suis resté longtemps le nez à la vitre glacée, à regarder ce torrent gris qui donnait presque le vertige. J'ai fait ma toilette, je me suis habillé chaudement et je suis descendu. J'aime la neige, mais là, elle ne me souriait vraiment pas. C'était le petit concierge qui se trouvait de service. Il m'a tout de suite averti : — Si vous prenez la route pour Aulnois, je vous souhaite bien du plaisir."
“The boy slept well in the woodland nest where he had laid himself down, in that kind of thin but refreshing sleep which people have when they begin to lie out of doors. At first he only dipped below the surface of sleep, and skimmed along like a salmon in shallow water, so close to the surface that he fancied himself in air. He thought himself awake when he was already asleep. He saw the stars above his face, whirling on their silent and sleepless axis, and the leaves of the trees rustling against them, and he heard small changes in the grass. These little noises of footsteps and soft-fringed wing-beats and stealthy bellies drawn over the grass blades or rattling against the bracken at first frightened or interested him, so that he moved to see what they were (but never saw), then soothed him, so that he no longer cared to see what they were but trusted them to be themselves, and finally left him altogether as he swam down deeper and deeper, nuzzling into the scented turf, into the warm ground, into the unending waters under the earth.” (...)
“These marvels were great and comfortable ones, but in the old England there was a greater still. The weather behaved itself. In the spring all the little flowers came out obediently in the meads, and the dew sparkled, and the birds sang; in the summer it was beautifully hot for no less than four months, and, if it did rain just enough for agricultural purposes, they managed to arrange it so that it rained while you were in bed; in the autumn the leaves flamed and rattled before the west winds, tempering their sad adieu with glory; and in the winter, which was confined by statute to two months, the snow lay evenly, three feet thick, but never turned into slush.”
Das ist Peter Taussig«, hat er gesagt. »Er ist wieder da.« Ich weiß genau, daß mir sofort aufgefallen ist, wie er nicht gesagt hat: »Er ist zurückgekommen«, sondern: »Er ist wieder da.« Dann habe ich gedacht: Das ist der Augenblick, auf den ich zu warten angefangen habe, als ich ein kleines Mädchen war. Und der erst, für mich, die neue Zeit einleitet. Ich sehe zum erstenmal einen Juden. Ich habe gewußt, daß der Mann, der da gestanden ist, ein Jude sein muß und keiner, der anderswoher zurückgekommen war: aus dem Krieg, aus der gewaltigen Wanderung, die Europa überzogen hat, aus einer Gefangenschaft. Von überallher sonst ist man zurückgekommen. Als Jude ist man wieder da gewesen. Es ist nicht dein Name gewesen, der für mich zwar ungewohnt geklungen hat, doch nicht so, wie ich mir die Judennamen gedacht habe: Blumental, Veilchenfeld, Löwenstein, Wolfsohn, poetisch, romantisch und fremdhaft gerade in ihrer extremen, etwas schamlosen nackten Beziehung zu der Sprache derer, denen zuzugehören den Trägern verwehrt gewesen ist. Auch nicht, wie du ausgesehen hast; denn du siehst nicht deutlich oder ganz eindeutig jüdisch aus, du wärst mir nie als ungewöhnlicher, andersartiger, exotischer Anblick aufgefallen. (...)
Der Hausherr ist ein alter Freund von dir gewesen. Außer seiner Frau hast du keinen von uns gekannt. Ihr habt sofort zu reden angefangen, das große Gespräch jener Tage: Wo ist der, was ist aus jenem geworden, hörst du etwas von dem und von jenem? »Ich muß dir soviel erzählen«, hast du gesagt wie dein Freund, aber ihr habt nichts von dem erzählt, was gewesen ist, als ihr getrennt gewesen seid; und wer das, was er zu erzählen hat, nicht am ersten Tag erzählt, der erzählt’s nie. Ihr habt nur von der Gegenwart gesprochen, von den Menschen, euch gegenseitig vergewissert, wer noch lebt und wo; und dann seid ihr bald in eure gemeinsame Vergangenheit geraten und habt sie lachend und gerührt wieder gegenwärtig gemacht."
Hans Weigel (29 mei 1908 – 12 augustus 1991) Cover biografie
The piles of bones are separated by black trenches, the streets, divided by them, ordered, raised by them. In the city, bristling with two million men, I haven't a single one to love me.
The sky, even grayer than the city, descends over me, takes over my life, stops up my arteries, turns off my voice...
However, the world, like a whirlwind from which I can't escape, turns rond a dead point: my heart.
De Amerikaanse dichter, schrijver en publicist Joel Bentonwerd geboren op 29 mei 1832 in het kleine stadje Amenia, in county New York. Hij volgde tot 1851 een opleiding aan het Amenia Seminarium. Op 19-jarige leeftijd werd hij aangesteld als redacteur van de pas opgerichte “Amenia Times”. Hij heeft ook stukken bijgedragen aan de krant “The Mercure”. Benton was een grote fan van krantenuitgever Horace Greeley; In 1872 keerde hij terug naar de journalistiek om Greeley tijdens zijn presidentiële campagne te ondersteunen. Gedurende zijn hele literaire carrière bleef hij bijdragen naar Greeley's “New York Tribune” sturen. Achttien jaar van zijn leven werkte Benton als hoofd an een middelbare school. Vervolgens werd hij toezichthouder voor de stad waarin hij woonde. Volgens zijn overlijdensbericht in de Amenia Times was er gedurende de jaren 1850 en 1860 een literatuurbureau in zijn geboortestad, dat mensen zoals Horace Greeley, Margaret Fuller, Emerson, Thoreau en anderen aantrok ... en werden er veel van deze notabelen in het huis van Benton ontvangen. In 1883 vertrok Benton naar Minnesota en schreef daar twee jaar voor de kranten in Chicago en St. Paul. Hij verhuisde terug naar Poughkeepsie, New York, in 1885 en bracht zijn resterende jaren door met literaire bezigheden. Hij publiceerde diverse boeken, waaronder “Emerson as a Poet” (1883), “Greeley on Lincoln” (1893), “In the Poe Circle” (1899), “Life of P. T. Barnum” (1902) en “Memories of the Twilight Club” ( (1909).
At Chappaqua
His cherished woods are mute. The stream glides down The hill as when I knew it years ago; The dark, pine arbor with its priestly gown Stands hushed, as if our grief it still would show; The silver springs are cupless, and the flow Of friendly feet no more bereaves the grass, For he is absent who was wont to pass Along this wooded path. His axe’s blow No more disturbs the impertinent bole or bough; Nor moves his pen our heedless nation now, Which, sworn to justice, stirred the people so. In some far world his much-loved face must glow With rapture still. This breeze once fanned his brow. This is the peaceful Mecca all men know!
Dahkota
Sea-like in billowy distance, far away The half-broke prairies stretch on every hand; How wide the circuit of their summer day-- What measureless acres of primeval land, Treeless and birdless, by no eyesight spanned! Looking along the horizon's endless line Man seems a pigmy in these realms of space; No segment of our planet--so divine-- Turns up such beauty to the moon's fair face! Here are soft grasses, flowers of tender hue, Palimpsests of the old and coming race, Vistas most wonderful, and vast and new; And see--above--where giant lightnings play, From what an arch the sun pours forth the day!
Joel Benton (29 mei 1832 – 15 september 1911) Downtown Amenia (Geen portret beschikbaar)
Het huisnummer verlicht, waar liefde woont (je zag aan de gordijnen dat dat zo was, aan de kleur van een raam, donker hardsteen, was de geveltuin vochtig, dan wist je genoeg) waar liefde woont, een doordeweekse dag achter een dichte deur, je belde aan, een leven als een oordeel, daar kleef je graag aan het vergankelijke leven. Waar op de dorpel een doorweekte man op iets te wachten staat dat binnen is en zingt waar liefde woont gebiedt, waar hij ook woont, daar stopt het lied. Ging de deur open, stroomde de liefde over de dorpel. Of je stelpen kon.
Dorp in Zuid-Holland
Elk woord gezegd hier was al veel. In doods gemompel: torentijd, de namen van de wielerkoers of 'hoi' tegen een leuke meid.
's Zaterdagsavonds tentmuziek. Dan sloot het dorp de wereld af. Fietsers verstarden tot publiek. Dichter und Bauer, waarom niet.
Straat langs het water. Kritisch punt. Wat kwam na de muziek tot stand? Kijk zonder handen op de fiets, en brommend met een buddyseat
de Kreek rond, over Kaai en Heul, een hels kabaal het halve dorp - maar iemand die ook vleugels kreeg, die kwam niet ver. Die drijft er nog.
“Ergens, ooit moet hij het gezien hebben. Het is nauwelijks denkbaar dat de voorstelling die hij er zich van maakte volledig fictief is gecomponeerd. Het is erg waarschijnlijk dat hij ooit op een dag een kamerruimte in ogenschouw heeft genomen waarin onverwacht voorwerpen, geluiden, lichtsterkte, geuren, afstanden en afmetingen zodanig hebben ingewerkt dat het hem nadien niet meer gelukt is een ruimte anders te zien dan in verhouding tot dit ooit geziene. En nochtans is er het anonieme van deze voorstelling. Tot zijn twintigste (en ook nadien vaak nog) blijft het opduiken: een kleine kamer vlak onder een zinken dak; diep beneden de straten van een of andere stad (Turnhout, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Gent, maar bij voorkeur echter: Parijs); nog beneden, drukte van auto's en trams en voetgangers. Een kleine kamer, sinds korte tijd niet meer bewoond maar overal nog sporen van (bruusk onderbroken?) verblijf en dus nog enkele meubelen; bed, tafel, kast, ligstoel; schoenen op de plankenvloer, sigaretten, boeken, papiervellen. De kamer verlaten, leeg. Er is het raam met het uitzicht op daken, onafgebroken uitzicht op daken en schoorstenen, ook al is er niemand die kijkt door dit raam, waar onafgebroken uitzicht blijft op daken en schoorstenen waarboven een lap lucht met witte wolken. Deze kamer wonderlijk stil en zonnig, zon massaal tegen de wanden, zon in de lakens; sterfkamer, deze kamer wellicht reeds vaak sterfkamer geweest en waar nu plots een man (dertiger? veertiger? lichtgrijzende onbekende?) aanwezig: een man de trappen naar boven, behoedzaam de deur, een man plots volop in het licht van westenzon waar hij tussen meubelen, waar hij plots achter het vensterraam daken en schoorstenen en wolken en wit, en ook vlakbij op de tafel de bladen wit. Tot zijn twintigste in het dagboek de hoop dat een man de bladen, misschien ook de andere geschriften opgedolven, de kamer de ramen eindelijk weer opengegooid, de geluiden beneden, diep de straten, de daken, de schoorstenen.”
“We hebben van 's middagsvroeg tot ’s avonds laat lawaai staan maken voor 's lands vergaderzaal. Spreekkoren, muziek. gerammel aan de dranghekken, maar een wanklank was er niet te horen, Toen de duisternis was gevallen verscheen daar ineens de ME. Zonder de wettelijk voorgeschreven driemaal 'Wilt u zich verwijderen', sloegen de robots aan het rammen. Uw bevel is onze bevrediging: een blokkade van vrouwen, betogende bejaarden, joelende vredesdemonstranten, u zegt het maar. Ik strompelde zo snel als been en prothese mij wilden dragen naar de kiosk van de ijsverkoper en verborg me erachter. Het Binnenhof werd schoongeveegd, terwijl ik in de luwte stond te trillen. Maar plotseling kreeg een drietal van die vechtmachines mij in de gaten. ‘Wegwezen! En snel!' klonk het uit de Mavo-hoofden. Ik legde in begrijpelijk Nederlands uit waarom het rennen mij onmogelijk is. Dat was geen probleem: ik kreeg een gummielat in mijn nek, sloeg tegen de vlakte en werd liggend op mijn rug tot buiten de poorten gesleept.
09.15 We staan al een kwartier bij het station. Het wordt steeds drukker. Ineens is er paniek. Ze zouden er zijn; aan de zijkant van het station staat er een groepje. Enkele tientallen mensen stormen erop af – de heavo’s, veel leer, stokken - ... Niets. Vals alarm. Maar de schrik zit er goed in. Nog een kwartier, dan gaan we lopen. De stoet beweegt zich richting centrum. Langzaam zakt de spanning. We zijn met velen, de stoet is lang en ziet er indrukwekkend uit. de tegenstander is er niet. Wel veel bekijks. Halverwege de tocht begint de stemming om te slaan: de angst wordt euforie. Het is ons gelukt, we hebben ze van de straat gehouden.”
„Die nächsten Etappenstationen der eiligen Hannoverschen Reisegesellschaft, fuhr Lachert fort, waren am anderen Ende der Leipziger Tieflandsbucht Eisleben, die heutige Lutherstadt, dann Roßla am Fuß des Kyffhäusers, das gelehrte Göttingen und dann noch Seesen, ein weitgehend unbekannter Flecken, der allerdings die Familie Steinweg gleich Steinway hervorgebracht hat, Klavierbauer erst am Harzrand, dann in Nordamerika. Am Ende des fünften Tages fuhren die drei Kutschen endlich in der Residenzstadt der Welfen ein. Das Königtum dort hatte nur noch wenige Jahre, dann verspielte der blinde Herrscher, Herrscher von Gottes Gnaden, wie er ebenso beharrlich wie unbelehrbar meinte, sein Reich in der Schlacht bei Langensalza, 1866, gegen die Preußen, an jenem schicksalhaften Sommermorgen ließ er sich, bevor der brudermörderische Kampf losbrach, auf seinem Pferd sitzend, an die Kante des Talhangs bringen, schwarze beinahe unsichtbare Fäden leiteten das edelste Warmblut, das die Zucht im Königlichen Landgestüt Celle bis dahin hervorgebracht hatte, kerzengerade saß der König im Sattel und winkte, nachdem der Flügeladjutant die Richtung angegeben und gleich auch korrigiert hatte, seinen Truppen zu, als könnte er sie sehen und durch seinen festen fordernden Blick auf das Blutvergießen, fremdes Blut, eigenes Blut, egal, es kam doch, wie es kommen mußte, festlegen. Daraus folgt, wandte Lachert sich nicht nur an Loest, sondern auch an Koeben, falls Sie die Geschichte nicht ohnehin schon kennen, daß der Zigeunerjunge den Fürsten in Hannover ebensowenig von seiner Blindheit hat befreien können wie die besten Ärzte jener Jahre und das Berliner Mädchen aus der Schiffergasse. Dabei hatte der Junge sich alle Mühe gegeben, an vier verschiedenen Tagen hatte er je eine Stunde die Hand auf König Georgs Stirn gelegt, doch der blieb, was er nun einmal war: blind und, wenn man das anfügen darf, borniert.“
“Wie in Zeitlupe neigte sich der Leib des Wals. Sein Schatten legte sich auf das rote Fischerboot der Umweltschützer, wuchs über den Bug der Blue Sharkhinaus, wurde länger, als der Körper des Riesen kippte, schneller und immer schneller ... Anawak drückte das Gas durch. Das Zodiac schoss mit einem Ruck davon. Auch Greywolfs Fahrer hatte einen Blitzstart zuwege gebracht, aber seine Richtung stimmte nicht. Das klapprige Sportboot schlingerte auf Anawak zu. Sie prallten zusammen. Anawak wurde nach hinten gerissen, sah den Fahrer über Bord und Greywolf zu Boden gehen, dann raste das Boot in entgegengesetzter Richtung davon, während seines mit voller Fahrt wieder auf die Blue Sharkzuhielt. Vor seinen Augen begruben die neun Tonnen Körpermasse des Buckelwals das Fischerboot unter sich, drückten es mitsamt seiner Besatzung unter Wasser und schlugen auf den Bug der Blue Shark. Gischt spritzte in gewaltigen Fontänen hoch. Das Heck des Zodiacs schoss steil nach oben, Menschen in roten Overalls wirbelten durch die Luft. Kurz balancierte die Blue Shark auf ihrer Spitze, pirouettierte um die eigene Achse und kippte seitwärts. Anawak duckte sich. Sein Boot schnellte unter dem umstürzenden Zodiac hindurch, schlug gegen etwas Massives unterhalb der Wasseroberfläche und sprang darüber hinweg. Vorübergehend verlor er den Boden unter den Füßen, dann endlich hielt er das Steuer wieder in Händen, riss es herum und bremste ab. Ein unbeschreibliches Bild bot sichihm. Vom Boot der Umweltschützer waren nur noch Trümmer zu sehen. Die Blue Sharktrieb kieloben in den Wellen. Menschen hingen im Wasser, wild paddelnd und schreiend, andere reglos. Ihre Anzüge hatten sich selbständig aufgepumpt, sodass sie nicht versinken konnten, aber Anawak ahnte, dass einige von ihnen tot sein mussten, erschlagen vom Gewicht des Wals. Ein Stück weiter sah er die Lady Wexhammit deutlicher Schlagseite Fahrt aufnehmen, umkreist von Rücken und Fluken. Ein plötzlicher Stoß erschütterte das Schiff, und es legte sich noch mehr auf die Seite. Vorsichtig, um niemanden zu verletzen, steuerte Anawak das Zodiac zwischen die treibenden Körper, während er einen kurzen Funkspruch auf Frequenz 98 losschickte und seine Position durchgab. »Probleme«, sagte er atemlos. »Wahrscheinlich Tote.«
“Brenda and her friend Nora had been inseparable during catering college. They made plans for life, which varied a bit depending on what was happening. Sometimes they thought they would go to Paris together and learn from a French chef. Then they might set up a thirty-bedroom hotel in the countryside, which would have a waiting list of six months for people trying to come and stay. In reality, of course, it was slightly different. Shifts here and there and a lot of waitressing. Too many people after the same jobs, plenty of young men and women with experience. Nora and Brenda found it hard going at the start. So they went to London, where two things of great significance happened. Nora met an Italian man called Mario who said he loved her more than he loved life itself. And Nora certainly loved him as much, if not more. Brenda at the time caught a heavy cold, which turned into pneumonia, and as a result lost her hearing for a time. She regarded this deafness as a terrible blow. She, who could almost hear the grass grow before her illness. "I was never sympathetic enough to deaf people," she wept to the busy doctor who gave her leaflets on lip-reading classes and told her to stop this self-pity, her hearing would return in time. So Brenda went to the classes, mainly much older people, men and women struggling with hearing aids. She learned how to practice on a VCR machine. You watched the news with the volume turned down over and over until you could guess what they were saying, and then you turned it up very high to check if you were right. Miss Hill, the teacher, loved Brenda, as she was so eager to learn. Brenda learned tostudy people's faces as they spoke, trying to make sense of what she couldn't hear. Brenda understood that the hard letters to hear were the ones in the middle of a word. Most people could read the word "pay" or "pan," for example, but it was much harder to see a hidden consonant like an L or an R in the middle of a word. "Pray" or "plan" were much more difficult to work out. You had to do that from the meaning of the sentence.”
“The geisha called ‘Trembling Leaf’, on her knees beside James Bond, leant forward from the waist and kissed him chastely on the right cheek. ‘That’s a cheat,’ said Bond severely. ‘You agreed that if I won it would be a real kiss on the mouth. At the very least,’ he added. ‘Grey Pearl’, the Madame, who had black lacquered teeth, a bizarre affectation, and was so thickly made up that she looked like a character out of a No play, translated. There was much giggling and cries of encouragement. Trembling Leaf covered her face with her pretty hands as if she were being required to perform some ultimate obscenity. But then the fingers divided and the pert brown eyes examined Bond’s mouth, as if taking aim, and her body lanced forward. This time the kiss was full on the lips and it lingered fractionally. In invitation? In promise? Bond remembered that he had been promised a ‘pillow geisha’. Technically, this would be a geisha of low caste. She would not be proficient in the traditional arts of her calling – she would not be able to tell humorous stories, sing, paint or compose verses about her patron. But, unlike her cultured sisters, she might agree to perform more robust services – discreetly, of course, in conditions of the utmost privacy and at a high price. But, to the boorish, brutalized tastes of a gaijin, a foreigner, this made more sense than having a tanka of thirty-one syllables, which in any case he couldn’t understand, equate, in exquisite ideograms, his charms with budding chrysanthemums on the slopes of Mount Fuji.”
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Scene uit de Bondfilm uit 1967 met Sean Connery
“Als klein kind reeds had hij den slaap leeren kennen als een verlossing uit de wereld, die met hardheden als vloeken en vuisten het schoonste wat men kan denken, verslaat. Zoo, in den voornacht, terwijl hij neerlag op het schamel bed onder de hanebalken, werd hem het leven een koude waan. Hij dacht even nog aan die lange dorre, vaak tierende vrouw, die hij ‘moeder’ moest noemen, en sloeg met de hand iets weg, dat in het donker voor hem stond. Ook even dacht hij aan zijn vader, die groote norsche vent met weekblauwe oogen en steeds zwijgenden mond, vader, die hij zou willen omhelzen, aan wiens schouder hij zou willen slapen, maar die hem van zich duwde, als de vrouw, die zijn tweede moeder was, naar hen keek. In het donker dacht hij en fluisterde zacht: ‘Vader, ik wil zoo graag bij je zijn.’ Als hij dat gezegd had was het goed. Dan krampte er geen pijn meer in zijn borst. Dan behoefde hij niet schichtig meer te zijn, zoo meende hij, voor de vrouw, die hem sloeg voor het geringste vergrijp en zelfs voor zonden, die niet hij, maar haar eigen gebroed bedreven had. Dan werd het mild in zijn binnenste. Hij vergat alle mensch en alle ding, alleen niet die hooge palm, die zwart tegen den blauwen nachthemel silhoueteerde...... En ook niet het ruischen van de zee, die in den zomeravond eentonig zingt langs de Indische kusten, eentonig en betooverend als de gamelan, die klaar in zijn herinnering deunt. Die klanken: het ruischen van de zee en de gamelan, ze vloeien te zamen. Hij weet niet meer wat de zee en wat de gamelan voor geluid geeft, soms niet, overdag nooit. Overdag kan hij niet droomen, ook niet denken. Overdag kan hij alleen maar bang zijn, opletten voor de slagen van een schielijk naast hem staande vrouw. Wat hij overdag aan bewustheid en zelfvertrouwen mist, dat ontvangt hij nu reeds jaren lang vlak voor het slapen gaan. Zoo'n wonderlijke moed. Zoo'n bewustheid. Hij is nog maar een kind, een klein kind, maar zoo bewust treedt hij elken avond de slaap binnen, dat men, was het mogelijk hem dan te zien, was het mogelijk een ziel te aanschouwen, zich zou verbazen over den kleinen servielen knaap.”
"God Alive!" God alive! I'm not beyond coherence: mindfully, I walk among my poems like a disobliging abbot among his humble monks. I shepherd my obedient flock with a staff that's bursting into bloom. The keys to the mysterious garden hang clinking at my belt. I ponder hopefully, I pronounce. Metalogical? Maybe the angel that stands in the presence of God to sing, or the oxen that don't even recognise God, way beyond thought as they moo and bellow. But I'm no angel of brightness, no cruel serpent, no idiot bull. From generation to generation this human language has been spoken: I love its rigourous freedom, I love its twisting laws... O may my last expiring groan be wrapped inside an articulate ode!
April
Through the consoling April sun the breeze, so very unconsoling, a sandy whirlwind on the road - shutting up the chattering starling.
Up above the northern latitudes, dark grey clouds are bulking high. Bowler hats get pulled down tight - but these two dandies let theirs fly.
And under the noise of the rumbling hail, the proud and wicked heart revives: "That's our very own lightning-crack, the wingbeat as our spring arrives!"
Vertaald door Peter Daniels
Vladislav Chodasevitsj (28 mei 1885 - 14 juni 1939) Cover
Oft in the stilly night, Ere slumber’s chain has bound me, Fond Memory brings the light Of other days around me: The smiles, the tears, Of boyhood’s years, The words of love then spoken; The eyes that shone, Now dimmed and gone, The cheerful hearts now broken. Thus in the stilly night, Ere slumber’s chain has bound me, Sad Memory brings the light Of other days around me.
When I remember all The friends so linked together I ’ve seen around me fall, Like leaves in wintry weather, I feel like one Who treads alone Some banquet-hall deserted, Whose lights are fled, Whose garlands dead, And all but he departed. Thus in the stilly night, Ere slumber’s chain has bound me, Sad Memory brings the light Of other days around me.
Thomas Moore (28 mei 1779 – 25 februari 1852) Borstbeeld in Bermuda
I sleep. But asleep my spirit is restless. Racing through snowy deserts In a dreadful, distant land.
My spirit is with you through the rocking train. My thoughts are chanting on and on, My spirit’s in Russia, and Antigone leads the blind man through scorching desert terrain.
My spirit is racing, brushing the plains Along this land’s tormented paths. And the fine threads of bloody dreams Wreathe through the world and burrow into my heart.
My spirit whirls away with you… Frost weaves across the windowpane And we nestle against the glass, Our gazes to the hyacinth-blue moon.
My thoughts are chanting on and on… My spirit is with you through the rocking train. Antigone leads the blind man away Along the rocky paths of scorching desert terrain…
Vertaald doorMasha Udensiva-Brenner
Maximilian Voloshin (28 mei 1877 – 11 augustus 1932)
“Ze zit tegenover me. Halflang lichtbruin haar, strak rood jasje, stippelblouse, grijsleren handtas. Een gesatureerd graslandschap trekt aan ons voorbij. Elektriciteitsmasten aan de horizon, uitbundige zon. Op ons na is de coupé leeg. Het is maandagochtend, kwart over tien, ik ben op weg naar Maastricht, en ik schat haar 28. Ze rommelt met een aluminium doosje, afgeronde hoeken, waaruit ze een contactlens haalt. Het doosje heeft één compartiment. Naast de schroefrand zit een lampje. Ze legt de lens op haar wijsvinger en houdt hem tegen het licht. Heel even draait ze een zonnestraal, zonder het te merken, recht in mijn gezicht. Ze doet lenzenvloeistof op de lens, trekt haar ooglid omlaag en laat de lens routineus op zijn plek zakken. Dan klikt ze het doosje dicht. In het deksel zit een lichtgevende appel verzonken, die na sluiting een paar keer pulseert en dan langzaam uitdooft. Ze kijkt op, naar mij, en ik richt me weer op de krant. Dit is de toekomst, maar aan mij is niets veranderd. De wereld overkomt me als voorheen. 's Morgens neem ik het nieuws tot me, in inkt gedrukt op papier. Meestal doe ik dat in een koffiezaak, maar als het even kan in de trein, zodat ik toch nog de sensatie van vooruitgang ervaar. De trein is niet goedkoop, maar ik neem boterhammen mee, en een thermoskan koffie. Als de ergste spits voorbij is, stap ik in. Een of twee coupés volstaan om de kranten bij elkaar te sprokkelen, inclusief de weekendbijlages. Her en der heeft iemand iets uitgescheurd, een recensie van een game die ik niet speel of een reportage over een technologie die ik niet gebruik. Maar niemand neemt verhalen over politiek mee. Wie daar om geeft, heeft zelf een abonnement. Ik ben snel oud geworden. Geboren in 1980, op de grens tussen de laatste generatie die opgroeide zonder internet en mobiele telefoons, en de eerste generatie die niet anders heeft gekend. Met enthousiasme nam ik ze in gebruik, maar toen ik mijn baan verloor en, later, van de bijstand moest gaan leven, liet ik ze net zo makkelijk weer los.”
Niels 't Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnistJan Blokkerwerd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokker op dit blog.
Uit: The boldest way
“Pas in de 19de eeuw – het heeft vast weer met het nationalisme te maken – raakt satire geprivatiseerd en geregionaliseerd: de verbijzondering van de verschillende nationale samenlevingen vraagt om satirische aanpakken die zich van land tot land, en misschien zelfs wel van streek tot streek onderscheiden; Gladstone is nou eenmaal een fundamenteel andere liberaal dan Thorbecke. Waar natuurlijk nog bij komt dat iedereen ineens het alfabet onder de knie heeft, dus zich verschanst in het eigen, beperkte taalgebied. Alle mooie praatjes ten spijt wordt de wereld na Waterloo steeds kleiner, en het lijkt me een illusie te geloven dat de Airbus intussen de verkokering zou hebben doorbroken. Allicht zijn er nog altijd oude en nieuwe instituties van bovennationale aard, maar de eerste Don Quichote die rondgaat in de Verenigde Naties of het Europees Parlement moet volgens mij nog geschreven worden, en ik bespeur ook nergens de aanvechting om er aan te beginnen. Hoe zou dat komen? Ik zou het niet anders kunnen verklaren dan uit een zeker ontmoedigingsgevoel. The boldest way to tell men freely of their foulest faults – alles goed en wel, maar heeft mijn satire enige vat op de gang van zaken binnen het Kremlin of het Vaticaan? Satire gaat uit van veranderbaarheid, maar een beetje satiricus kent z’n grenzen: misschien kan hij burgemeester Van Thijn of minister Smit-Kroes in verlegenheid brengen, maar Tsjernenko? Johannes Paulus II? De regionalisering van het hekelen versterkt zichzelf. Gedurende twee jaar heeft Johan Anthierens een Vlaamse variant van de Canard Enchainé boven water gehouden, die De Zwijger heette, en waaraan ik een poosje meewerkte. De medewerking mislukte. Ik had van Amsterdam uit niet het gevoel dat ik mijn Belgische taalstamgenoten anders dan in zeer globale termen – meer als hoofdartikelschrijver, of zoals Fritz Behrendt in Het Parool de Arabische vijanden van Israel voor de laatste maal waarschuwt – in mijn satirische ongenoegen kon laten delen, en ik werd wekelijks in dat gevoel gesterkt omdat driekwart van de satirische woede van Anthierens mij domweg ontging: ik begreep niet wat er stond.”
Finding a new poet is like finding a new wildflower out in the woods. You don't see
its name in the flower books, and nobody you tell believes in its odd color or the way
its leaves grow in splayed rows down the whole length of the page. In fact the very page smells of spilled
red wine and the mustiness of the sea on a foggy day - the odor of truth and of lying.
And the words are so familiar, so strangely new, words you almost wrote yourself, if only
in your dreams there had been a pencil or a pen or even a paintbrush, if only there had been a flower.
Emily Dickinson
We think of hidden in a white dress among the folded linens and sachets of well-kept cupboards, or just out of sight sending jellies and notes with no address to all the wondering Amherst neighbors. Eccentric as New England weather the stiff wind of her mind, stinging or gentle, blew two half imagined lovers off. Yet legend won't explain the sheer sanity of vision, the serious mischief of language, the economy of pain.
Uit:Reis naar het einde van de nacht (Vertaald door E.Y. Kummer)
“Maar nee, de vlam verdween, het lawaai bleef lang in m’n hoofd hangen, en m’n armen en benen beefden alsof iemand ze van achteren heen en weer schudde. ’t Leek of mijn ledematen ervandoor gingen, maar ze bleven toch bij me. In de rook, die nog lang daarna in m’n ogen prikte, bleef de scherpe geur van kruit en zwavel hangen, alsof men de luizen en vlooien van de hele wereld wilde verdelgen. Onmiddellijk daarop dacht ik aan wachtmeester Barousse, die zo juist uit elkaar gespat was, zoals de andere knaap ons verteld had. Dat was goed nieuws. ‘Prachtig!’ dacht ik meteen. ‘Dat is een hele grote ploert minder in het regiment!’ Hij had me voor de krijgsraad willen slepen voor een blik conserven. ‘Ieder z’n privé-oorlogje!’ zei ik bij mezelf. Van die kant bekeken, scheen de oorlog zo nu en dan wel z’n nut te hebben, dat moest ik toegeven! Ik kende nog wel drie of vier rotschoften in het regiment die ik, net als Barousse, graag aan een granaat had geholpen. Wat de kolonel betrof, die wenste ik geen kwaad toe. Toch was hij ook dood. Ik zag hem eerst niet meer. Dat kwam omdat hij door de ontploffing op het talud was geslingerd, languit op z’n zij, in de armen van de cavalerist te voet, de boodschapper, die ook dood was. Ze omhelsden elkaar, die twee, nu en voor eeuwig, maar de cavalerist had geen hoofd meer, je zag alleen een opening boven in z’n hals, met bloed erin dat klokkend sudderde, zoals jam in een pan. De buik van de kolonel was opengereten, z’n gezicht was afschuwelijk vertrokken. ’t Had hem beslist pijn gedaan, toen het gebeurde. Z’n eigen schuld! Als hij bij de eerste kogels weg was gegaan, was hem dit niet overkomen.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961) Portret door Sam Dillemans, 2006
“Als de laatste bussel op dén dorschvloer lag, rolde Janneke de kar onder het afdak. Kees verzamelde het alaam in een hoek van de schuur en sloot de deur. Paulien stond op de mannen te wachten. Kees, het glas in de hand, deed ze nader komen, en, zich tot de boerin wendend : - Santee, bazin ! zegde hij, alvorens den inhoud in éen teug naar binnen te gieten. Met de tong tegen het gehemelte smakkend, gaf hij het glas terug aan de meid. De werkers dronken om beurt. Ze stonden daar in hun hemdsmouwen ; het rood, baaien flanel hing los open en liet de vleezige borsten bloot, waarop er zweetdruppelen perelden. Een zerpen okselreuk ging uit van die sterk afgeslaafden. Door het aanhoudend wroeten van de heupen, gedurende 't werken, waren hun hemden boven den strafgespannen broekriem opgeschoven en hingen daar nu in losse plooien. Sommigen dier jongens ontspanden den riem, en, de hand tusschen de gesperde beenen in 't kruis van hun broek, rokken zij hun slip terug op haar plaats. Ze deden dat doodeenvoudig, met een vrij gebaar ; voor wie zouden zij zich moeten schamen, het was hun zoo natuurlijk als maaien. Het waren allen forschgebouwde kerels, zoo log en gespierd als de ossen uit de streek. In hun aangezichten, zoo gebruind als een kermisbrood, legden hun dikke, goedige lippen en hun azuur-blauwe oogen iets kinderachtigs. Ze spraken slechts met langgerekte, éenlettergrepige woorden, en als ze lachten toonden ze hun wit en stevig wolvengebit.”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Standbeeld in Antwerpen
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Saidwerd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit: Der lange Arm der Mullahs
„In Teheran wird eine Allee nach Jalal AI-Ahmad genannt.
Name: Jalal Al-Ahmad. Geboren 1923 als Sohn eines hohen islamischen Geistlichen. Besuch der Koranschule; als er lesen und schreiben konnte, schickte ihn der Vater als Lehrling in den Basar, dort Arbeit als Buchhalter. Heimliche Studien an der Abendschule, Al-Ahmad holt die Hochschulreife nach; anschließend Studium der iranischen Literatur an der Universität Teheran. Als der Vater davon er-fährt, verstößt er den Sohn aus der Familie; Al-Ahmad ver-dient seinen Lebensunterhalt als Lehrer. Von 1944 bis 1948 Mitglied der Kommunistischen Partei (Tu-deh), hernach Sympathisant der Trotzkisten, Kontakte zur IV. Internationale. Dann eine Phase der politischen Abstinenz: Al-Ahmad bereist das Land, durchfährt und durchwandert es bis in die letzten Winkel. Er verfaßt Schriften über verschiedene Dialekte des Persischen, schreibt Reiseberichte, die Furore machen. Aus seinen politischen und persönlichen Erfahrungen, aus der Hochsprache und den gesprochenen Dialekten entwickelt Al-Ahmad einen Stil, der begeistert. Bald gilt er als der erste Iraner seit dem 14. Jahrhundert, der einen wahrhaft eigenen Ton gefunden hat. Nach einigen Übersetzungen verfaßt er 1962 das Pamphlet Die Verwestlichung, in dem er vollständig mit Kultur und Werten des Westens abrechnet. Das Buch wird verboten. Hunderte von Lesern werden inhaftiert, auch der Autor selbst muß für einige Zeit ins Gefängnis. Kurz vor seinem Tod im Jahre 1969 unternimmt Al-Ahmad eine Reise nach Mekka, als Teilnehmer an einer vom Staat organisierten Pilgerfahrt. Danach beschreibt er die Ekstase der Gläubigen — aber auch seine Trauer, in diesen Chor der Ergriffenheit nicht einstimmen zu können, da er an nichts mehr glaube. Dieser Reisebericht gilt zu Recht als ein Meilenstein der iranischen Prosa: Da betrachtet einer, der nicht mehr glaubt, die Pilgerfahrt der Gläubigen und beschreibt das in einer Sprache, die Zeugnis von all den Welten ablegt, die er durchwandert hat: die strenggläubige des Vaterhauses, die bürgerlich-religiöse des Basars, die kartesianisch ausgerichtete der Universität, die ideologisch-messianische der Kommunisten, die rhetorisch-brillante der Trotzkisten und schließlich die Welt des Ursprungs, die der persischen Dialekte. Wäre einer wie Al-Ahmad, mit seiner sprachlichen Urgewalt, sozusagen gewappnet mit der Artillerie der Gosse, nicht der ideale intellektuelle Gegenspieler eines Chomeini gewesen?“
“THE LATE FORTIES AND THE FIFTIES In middle age there is mystery, there is mystification. The most I can make out of this hour is a kind of loneliness. Even the beauty of the visible world seems to crumble, yes even love. I feel that there has been some miscarriage, some wrong turning, but 1 do not know when it took place and I have no hope of finding it.Thinking for a week about Leander, Betsey, and Eben without writing a word, without making any progress. And so I see all my plans—the voyage to Genoa, etc.—collapse. Is there something intrinsically wrong with these three, that I can't grasp them? Thinking this morning to discard the opera.Yesterday was rainy and deeply overcast. At four B. and I walked up Holbrook Road to the K.s', The clearing wind had begun to blow. As the overcast was displaced with brilliance and color, as more and more light poured into the valley, the hour seemed tumultuous and exalting. Backgammon and gin.Skating one afternoon at the Newberry's. The end of a very cold winter day. The ice, contracting in the cold, made a noise like thunder. Walking up the frozen field to the house we could hear it thundering. We went back that night. There was no one else on the pond. The G.s' dog was barking. There was no moon and the ice was black. It seemed, skating out into the center of the pond, that the number of stars I could see was multiplied. They seemed as thickly sown as a rush of snowflakes. As I skated back to the end of the pond, the number seemed to diminish. I was confounded. It could have been the whiskey and the wine. It could have been my utter ignorance of cosmology.To church; the second Sunday in Lent. From the bank president's wife behind me drifted the smell of camphor from her furs, and the stales of her breath, as she sang, "Glory be to the Father, and to the Son, and to the Holy Ghost; As it was in the beginning, is now, and ever shall be, world without end." The Old Testament dealt with should the Father eat bitter grapes; the New with an eye for an eye and a tooth for a tooth. The sermon with the doctrine of Incarnation. The rector has a plain mind. If it has any charms, they are the charms of plainness. Through inheritance and cultivation he has reached an impermeable homeliness. His mind and his face are one. He spoke of the impressive historical documentation of Christ's birth, miracles, and death. The church is meant to evoke rural England. The summoning bells, the late-winter sunlight, the lancet windows, the hand-cut stone. But these are real fragments of a real past. World without end, I murmur, shutting my eyes, Amen. But I seem to stand outside the realm of God's mercy.I would like not to be vindictive or narrow. I would like to avoid phony compassion. Thinking of the midsummer night, "Parlons francais," the drunkard said. I see that this is small. I see in the five-and-ten-cent store yesterday that my descriptions of Betsey's pleasure are small. »
“Roger wilco, old buddy, as even callow nonveterans like themselves sometimes said in those postwar days: military radio-communications lingo for Got your message and will comply. Post-World War Two is the when of this story, although the nation's brief peaceful respite after V-J Day 1945 would end in 1950 with North Korea's invasion of South and the American-run UN "police action" to contain that invasion. Excuse Narrator if you knew all that, Reader: It matters because this story's where is the campus environs of a major university-a campus swarming, as were all such in the USA back then, with veterans of that previous war, their educations subsidized by the GI Bill of Rights. At all-male institutions such as this was in those days, the undergraduate student body was thus divided into somewhat older, more life-experienced, and now draft-exempt World War Two vets, many of them married, and younger, greener, soon-to- be-draft-vulnerable hands like the then Will Chase and his only slightly older best friend and mentor, Al Baumann. Greener, yes, in that neither Al nor Will had shared their war-veteran classmates' transformative experience of military service, not to mention actual combat. But green comes in shades, and in every other respect Al was so much the savvier that as of this telling Narrator still shakes his head at that pair's friendship, wondering what on earth Al B. found interesting in Will C.; what he got from a connection so clearly beneficial to his protégé. Born and raised in one of the city's most desirable neighborhoods as the only child of well-to-do parents, his dad a professor of oncology at the university's medical school, Alfred Baumann had been educated K-12 (as they say nowadays but did not then) at private day schools whose graduates routinely matriculated in the Ivy League. “
Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brodwerd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brodop dit blog.
Uit: Streitbares Leben
„Ich brachte Werfel sofort mit Weltsch und Kafka zusammen. Wir hatten damals einen Kult der schönen Wälder und Bäche rings um Prag, Werfel wurde gleich eingeführt, fröhlich schwammen wir eines Sommertages viele Stunden lang (in meiner Erinnerung hat er überhaupt kein Ende) in den reinen, silbernen Strömungen der Sazawa. – Am nächsten Tag stürmte Mama Werfel meine Wohnung. Was mir denn einfalle! Ich sei doch der Ältere und müsse Verstand haben! Ihr Junge sei puterrot vor Sonnenbrand heimgekehrt und liege jetzt an hohem Fieber darnieder. Er werde die Matura nicht machen können... So schlimm kam es nun nicht, immerhin machte ich mir Vorwürfe, daß ich an die besonders weiße zarte Haut des jungen blonden Alkaios nicht gedacht hatte. Wir andern waren abgehärtet. Ich sandte die Gedichte an den Mann mit der buntgestickten Weste. Er lehnte sie entschieden ab. Ich besitze noch einen Stoß Briefe, in denen Axel Juncker auf meine Überredungskünste reagiert. Endlich siegte ich doch. Und in Berlin, bei meiner ersten Vorlesung („es ist erstaunlich, mit wie geringem Akzent dieser tschechische Dichter deutsch spricht“, schrieb ein Kritiker. Dabei habe ich es nie so weit gebracht, korrekt tschechisch zu sprechen), legte ich zuletzt meine Werke weg, um aus den Druckbogen des damals noch völlig unbekannten Werfeischen „Weltfreund“ eine ganze Reihe von Gedichten zu lesen. Es war Werfeis Premiere vor einem Weltforum – eine kleine Sensation. Es dauerte nicht lange, und der Kriegsausbruch spülte alle anderen Probleme in den Orkus. Kam der junge Krieger zu kurzem Urlaub heim, so war er, der Weltfreund, von Sarkasmen und Menschenverachtung verzehrt. Einmal erzählte er mir, wie er sich im Feld immer vorgestellt hatte, selbst gleichgültige Personen (wie zum Beispiel die Besitzerin des Hauses, in dem seine Eltern wohnten) würden ihn mit froher Rührung begrüßen, den aus so schwerer Gefahr Heimgekehrten. Und was sagte die Hausbesitzerin in Wirklichkeit beim Wiedersehen? Werfel ahmte virtuos ihre gralzende Baßstimme nach: „Herr Werfel, wissen Sie schon das Neueste? Der Herr Reitler im dritten Stock hat gekündigt.“
Uit: Through Peaceful Eyes (Vertaald door Jurgen Kaljuvee)
“We drove to Kütiorg to the Open Studio Art Exhibition. I have no friends living further Kütiorg in Estonia. We were there for 20 minutes. Looked at art. We drank a Jagermeister (0.5 liters, about 200) while driving. We were back in Tallinn just in time to go to Othello club (700 was spent on gas). Two of Maria’s friends joined us in the car. One secretarutka, the other probably a prostitutka. Wearing very expensive clothing. Picture beautiful. We bought a one-liter bottle of Hennessy (18 000). We drank the bottle in the car. Maria did not want to. I was driving. The day before I had bought 2 grams of cocaine (1100 a gram). We did one gram on a CD in the car. Maria did not do it. She never does it. I went home, put on the brand new white Gant shirt and black Armani jeans. I paid for the cover fees at the Othello club (400? I cannot recall exactly). Maria introduced me to three Russian thugs. One thug I already knew for a long time. We drank Hennessy XO (4000 a bottle, I bought at least two). At 4 o’clock, another thug in a white shirt and black jeans arrived. Straight from the prison. He had had 4 years. Everybody was happy. Everybody was wearing white shirts and black jeans. Many had tattoos. I vaguely recall a moment: we were jumping up and down with four thugs in the middle of the dance floor and we were screaming: “Davai, davai, davai!” I was unconscious with happiness because I felt that I was home, I was with my people. Maria dragged me to the car because I was getting tired. I wanted her to spend the night at my place. She was dodging. I tried to convince her. She said no. I got angry. She smiled: “But you said that you have not had a TV set for 8 years and that you read and write. Why don’t we go to my place because we can then watch a movie together in the morning.” We went to Kallavere. Police patrol. Luckily we were not pulled over. I had 12 000 in cash on me. You don’t need more because there are no bigger fines. We were lucky. Maria showed me her poems. She had three notebooks of them. In Russian. Powerful stuff.”
“Aan twee Nederlandse letterkundigen wier houding in de bezettingsjaren een nadere studie meer dan waard is, is een biografie gewijd. J.W.F. Werumeus Buning, geen nationaal-socialist, kreeg een biograaf, P. Hijmans, die een uitvoerige studie aan hem wijdde; George Kettmann jr., wel een nationaal-socialist, kreeg Wim Huberts als biograaf, zij het dat deze zijn studie een ‘biografische schets’ noemde, een opstap naar een uitgebreidere biografie. Een goede biograaf zal altijd trachten aan te tonen welk belang zijn biografie heeft, dat wil zeggen welk belang zijn onderwerp - de beschreven persoon - heeft. Hij kan daarbij gemakkelijk in een val trappen: de bewondering voor dichters als Werumeus Buning en Kettmann bijvoorbeeld is vaak moeilijk te verenigen met de kritiek op hun handelen in de bezettingsjaren. Een voorbeeld van een biograaf die níét in deze val trapte is Wam de Moor in diens tweedelige biografie van J. van Oudshoom. De biografen van Kettmann en Werumeus Buning daaren tegen zijn, zoals ik wil aantonen, wel in deze val getrapt. Hijmans, in zijn beschrijving van het handelen van Werumeus Buning in de bezettingsjaren, heeft een verhaal geschreven vol onwaarheden en verdraaiingen. Dat is ernstig, want latere geschiedschrijvers zullen aangewezen menen te zijn op de studie van Hijmans, die er nota bene op is gepromoveerd. Dan krijgen we dat Max van Rooy in een verhaal over de houding van schrijvers in de oorlog over Werumeus Bunings toetreding tot de Kultuurkamer vergoelijkend schrijft: ‘Na grote aarzeling en onder druk van een vriendin, was dit ook het geval met de hoofdredacteur van De Gids, J.W.F. Werumeus Buning, die overigens duidelijk verzetsliteratuur heeft geschreven en in 1943 de inleiding bij het tweede deel van het illegale Geuzenliedboek. Van Rooy kwam tot zijn oordeel omdat hij niet anders kon: over Werumeus Buning bestond enkel de biografie van Hijmans. Werumeus Buning heeft, laat ik dat maar direct vooropstellen, géén ‘verzetsliteratuur’ geschreven. Wel komen vrij vaak gedichten van hem voor in clandestiene uitgaven; maar clandestiene uitgaven bevatten lang niet altijd verzetsliteratuur (hierover en over het aandeel van Werumeus Buning in de clandestiene uitgaven: Dirk de Jong. en Lisette Lewin.”
Adriaan Venema (27 mei 1941 – 31 oktober 1993) Werumeus Buning
“If my typical man wishes to live fully and completely he must, in his mind, arrange a day within a day. And this inner day, a Chinese box in a larger Chinese box, must begin at 6 p.m. and end at 10 a.m. It is a day of sixteen hours; and during all these sixteen hours he has nothing whatever to do but cultivate his body and his soul and his fellow men. During those sixteen hours he is free; he is not a wage-earner; he is not preoccupied with monetary cares; he is just as good as a man with a private income. This must be his attitude. And his attitude is all important. His success in life (much more important than the amount of estate upon what his executors will have to pay estate duty) depends on it. What? You say that full energy given to those sixteen hours will lessen the value of the business eight? Not so. On the contrary, it will assuredly increase the value of the business eight. One of the chief things which my typical man has to learn is that the mental faculties are capable of a continuous hard activity; they do not tire like an arm or a leg. All they want is change—not rest, except in sleep.” (…)
“The most important of all perceptions is the continual perception of cause and effect—in other words, the perception of the continuous development of the universe—in still other words, the perception of the course of evolution. When one has thoroughly got imbued into one's head the leading truth that nothing happens without a cause, one grows not only large-minded, but large-hearted. It is hard to have one's watch stolen, but one reflects that the thief of the watch became a thief from causes of heredity and environment which are as interesting as they are scientifically comprehensible; and one buys another watch, if not with joy, at any rate with a philosophy that makes bitterness impossible. One loses, in the study of cause and effect, that absurd air which so many people have of being always shocked and pained by the curiousness of life. Such people live amid human nature as if human nature were a foreign country full of awful foreign customs. But, having reached maturity, one ought surely to be ashamed of being a stranger in a strange land!”
Arnold Bennett (27 mei 1867 - 27 maart 1931) Houtskooltekening door Frederick Marriott, 1907
Damals Sonntag war's. Wir gingen durch das Korn, wo verborgen blaue Blumen brannten. Ob sie deinen Blick zu Boden bannten? Unsichtbare Grillen sangen vorn.
Folgten wir dem lockenden Getön? Was ich zu dir sprach, hab ich vergessen. Was du schwiegst, kannst du es noch ermessen? Sommer war es, und die Welt war schön.
Kind, du bist rein
Kind, du bist rein Mein Bild in deiner Seele seh ich nicht, Denn das ist dein Und also lauter Licht.
Demütig tret ich bei dir ein, Dem alles, was du hast, gebricht.
Und dennoch kann es sein, Daß meine Seele mit dir spricht, Als wär sie nicht allein, Als wären sie zu zwein, Ein Reimpaar im Gedicht.
Richard von Schaukal (27 mei 1874 – 10 oktober 1942) In 1903
“The stranger, running his eyes constantly over all of us and over everything about the room, began to take off his skin coat after putting his rifle in the corner. He was dressed in an old leather blouse with trousers of the same material tucked in high felt boots. His face was quite young, fine and tinged with something akin to mockery. His white, sharp teeth glimmered as his eyes penetrated everything they rested upon. I noticed the locks of grey in his shaggy head. Lines of bitterness circled his mouth. They showed his life had been very stormy and full of danger. He took a seat beside his rifle and laid his ax on the floor below. “What? Is it your wife?” asked one of the drunken soldiers, pointing to the ax. The tall peasant looked calmly at him from the quiet eyes under their heavy brows and as calmly answered: “One meets a different folk these days and with an ax it is much safer.” He began to drink tea very greedily, while his eyes looked at me many times with sharp inquiry in them and ran often round the whole cabin in search of the answer to his doubts. Very slowly and with a guarded drawl he answered all the questions of the soldiers between gulps of the hot tea, then he turned his glass upside down as evidence of having finished, placed on the top of it the small lump of sugar left and remarked to the soldiers: “I am going out to look after my horse and will unsaddle your horses for you also.” “All right,” exclaimed the half-sleeping young soldier, “bring in our rifles as well.” The soldiers were lying on the benches and thus left for us only the floor. The stranger soon came back, brought the rifles and set them in the dark corner. He dropped the saddle pads on the floor, sat down on them and began to take off his boots. The soldiers and my guest soon were snoring but I did not sleep for thinking of what next to do. Finally as dawn was breaking, I dozed off only to awake in the broad daylight and find my stranger gone. I went outside the hut and discovered him saddling a fine bay stallion. “Are you going away?” I asked. “Yes, but I want to go together with these —— comrades,’” he whispered, “and afterwards I shall come back.”
Ferdynand Ossendowski (27 mei 1876 – 3 januari 1945) In 1903
Uit: Reise in die mittäglichen Provinzen von Frankreich im Jahre 1785-1786
„Die volle Sonne hatte Mühe mich zu wecken. Als ich die Augen aufschlug, mußte ich mich einigemal fragen, wo ich wäre und wohin ich wollte, eh' ich es deutlich erfuhr. Das erste, was mir beifiel, war ein Wechsel auf Herrn Frege, einen Sohn des berühmten Banquiers dieses Namens zu Leipzig. Ich lernte einen artigen und gefälligen Mann an ihm kennen. Sein Deutsch war mir beinahe lieber, als das, womit ich gestern an der Wirthstafel so angenehm überrascht wurde; denn er zahlte mir Geld, und bat mich auf morgen zu Tische. Mein heutiger Mittag hat nichts für mein Tagebuch abgeworfen. Es wollten keine Berlinerinnen kommen, so sehr ich mich darnach umsah. Unter den Anwesenden fand sich nicht Ein Auge, in das ich hätte blicken mögen; und es war eben so gut: denn ich konnte um so viel ruhiger der Erholung pflegen, die mir nach der Nachtwache von gestern sehr nöthig war. Mit diesem Gefühle in allen Gliedern, und einem Pack Zeitungen, die für die Gäste da lagen, schlich ich wohl gesättigt nach meinem Zimmer. Hier pflanzte ich Bastianen, der mir sie vorlesen sollte, meinem Lehnstuhle gegenüber. Es ging schlecht. – Margot, sagte er zu seiner Entschuldigung, lese auch nicht besser. – Ich setzte den Prologus an seine Stelle, einige Zeilen nachher auch den Epilogus: aber der Zeitungstext und ihre Stimmen paßten so widrig zusammen, daß ich vor der Hand für das beste hielt, auf die Bequemlichkeit eines Vorlesers Verzicht zu thun. Es greift doch nichts die Gehörnerven so empfindlich an, als werthlose Neuigkeiten, die uns in einem hochtrabenden Tone verkündiget werden. Der erste deklamirte: daß Ludewig der Vielgeliebte zwei Tage und drei Nächte mit Madam Dubarri auf dem Schlosse zu Meudon zugebracht habe. – Der andere: daß der Herzog von Orleans entschlossen sei, eine Reiherbeitze zu halten. – »Das mag er,« unterbrach ich den Epilogus: »trage nur die unnützen Blätter wieder in den Saal, damit nicht etwa gar jemand darauf warte.«
Moritz August von Thümmel (27 mei 1738 – 26 oktober 1817) Cover
“The Russian Revolution is a radical change in history. The abolition of private property has created a new world. You may like it or detest it, but it’s new. Hitler’s socialism was a sham to get a mob of gangsters into power. He’s frozen the German economy just as it was, smashed the labor unions, lengthened the working hours, cut the pay, and kept all the old rich crowd on top, the Krupps and Thyssens, the men who gave him the money to run for office. The big Nazis live like barons, like sultans. The concentration camps are for anybody who still wants the socialist part of National Socialism." (...)
"I’m sorry. I’m impressed with Hitler’s ability to use socialist prattle when necessary, and then discard it. He uses doctrines as he uses money, to get things done. They’re expendable. He uses racism because that’s the pure distillate of German romantic egotism, just as Lenin used utopian Marxism because it appealed to Russia’s messianic streak. Hitler means to hammer out a united Europe.... He understands them, and he may just succeed. A unified Europe must come. The medieval jigsaw of nations is obsolete. The balance of power is dangerous foolishness in the industrial age. It must all be thrown out. Somebody has to be ruthless enough to do it, since the peoples with their ancient hatreds will never do it themselves. It’s only Napoleon’s original vision, but he was a century ahead of his time.”
“Spade rocked back in his chair and asked: "Now what can I do for you, Miss Wonderly?" She caught her breath and looked at him. She swallowed and said hurriedly: "Could you--? I thought--I--that is--" Then she tortured her lower lip with glistening teeth and said nothing. Only her dark eyes spoke now, pleading. Spade smiled and nodded as if he understood her, but pleas-antly, as if nothing serious were involved. He said: "Suppose you tell me about it, from the beginning, and then we'll know what needs doing. Better begin as far back as you can. "That was in New York." "Yes." "I don't know where she met him. I mean I don't know where in New York. She's five years younger than I--only seventeen--and we didn't have the same friends. I don't suppose we've ever been as close as sisters should be. Mama and Papa are in Europe. It would kill them. I've got to get her back before they come home." "Yes," he said. "They're coming home the first of the month." Spade's eyes brightened. "Then we've two weeks," he said. "I didn't know what she had done until her letter came. I was frantic." Her lips trembled. Her hands mashed the dark handbag in her lap. "I was too afraid she had done something like this to go to the police, and the fear that something had happened to her kept urging me to go. There wasn't anyone I could go to for advice. I didn't know what to do. What could I do?" "Nothing, of course," Spade said, "but then her letter came?" "Yes, and I sent her a telegram asking her to come home. I sent it to General Delivery here. That was the only address she gave me. I waited a whole week, but no answer came, not another word from her. And Mama and Papa's return was drawing nearer and nearer. So I came to San Francisco to get her. I wrote her I was coming. I shouldn't have done that, should I?" "Maybe not. It's not always easy to know what to do. You haven't found her?"
Dashiell Hammett (27 mei 1894 – 10 januari 1961) Affiche voor de film uit 1941
Tags:Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett, Romenu
“At nineteen she already had a catalogue of failed boyfriends, each with a damning epithet, which was sometimes all Nick knew them by: 'Crabs' or 'Drip-Dry' or 'Quantity Surveyor'. A lot of them seemed almost consciously chosen for their unacceptability at Kensington Park Gardens: a tramplike Welshman in his forties whom she'd met in the Notting Hill Record Exchange; a beautiful punk with FUCK tattooed on his neck; a Rastafarian from round the corner who moaned prophetically about Babylon and the downfall of Thatcher. Others were public schoolboys and sleek young professionals on the make in the Thatcher slump. Catherine was slight but physically reckless; what drew boys to her often frightened them away. Nick, in his secret innocence, felt a certain respect for her experience with men: to have so many failures required a high rate of preliminary success. He could never judge how attractive she was. In her case the genetic mixture of two good-looking parents had produced something different from Toby's sleepy beauty: Gerald's large confidence-winning mouth had been awkwardly squashed into the slender ellipse of Rachel's face. Catherine's emotions always rushed to her mouth. She loved anything satirical, and was a clever vocal mimic. When she and Nick got drunk she did funny imitations of her family, so that oddly they seemed not to have gone away. There was Gerald, with his facetious boom, his taste for the splendid, his favourite tags from the Alice books. 'Really, Catherine,' protested Catherine, 'you would try the patience of an oyster.' Or, 'You recall the branches of arithmetic, Nick? Ambition, Distraction, Uglification, and Derision . . . ?' Nick joined in, with a sense of treacherously bad manners. It was Rachel's style that attracted him more, as a code both aristocratic and distantly foreign. Her group sounded nearly Germanic, and the sort of thing she would never belong to; her philistine, pronounced as a French word, seemed to cover, by implication, anyone who said it differently. Nick tried this out on Catherine, who laughed but perhaps wasn't much impressed. Toby she couldn't be bothered to mimic; and it was true that he was hard to 'get'. She did a funny turn as her godmother, the Duchess of Flintshire, who as plain Sharon Feingold had been Rachel's best friend at Cranborne Chase school, and whose presence in their lives gave a special archness to their joke about Mr Duke the odd-job man. The Duke that Sharon had married had a twisted spine and a crumbling castle, and the Feingold vinegar fortune had come in very handy. Nick hadn't met the Duchess yet, but after Catherine's impression of a thoughtless social dynamo he felt he'd had the pleasure without the concomitant anxiety."
Alan Hollinghurst (Stoud, 26 mei 1954) Don Gilet (Leo) en Dan Stevens (Nick) in de tv-serie „The Line of Beauty“ uit 2006.
“CAIRO STATION. I lengthen my stride, all but running to catch up with my mother. I'm afraid to let her get even one step ahead of me. `Why are you holding on to my hand so tightly?' she hisses. `It hurts!' She tries to extricate her hand from my grasp, but I hold on even tighter. My mother is busy talking to the fat woman holding a baby, who is making the trip with us. There on the railway platform, where we wait for our train to pull in, an enormous man with thick moustaches and white hair smiles at me and asks my name. I turn my face away. When our eyes meet again he smiles and says, `You're a very pretty girl!' `Say "thank you" to Monsieur,' my mother tells me in French. I pretend to busy myself with tightening my shoe-laces, and my mother goes back to her conversation with the fat woman. I turn to the man and stick my tongue out at him. It wasn't just the crowds, or the noise, or the hubbub, but the persistent, ruthless destruction of everything I had built up in my imagination during the past few days. The trip had obsessed me. I thought about it, talked about it, prepared for it, and, in my imagination, assembled the details of it. I hovered over the great basket in which my mother was packing food, pointing out items she had left out, adjusting, suggesting, adding things. In secret I got my own special things ready — the ones I would share with him — stashing them in my small satchel: my portrait in my school uniform; the notebook, three of whose pages were adorned with gold stars; two chocolate bars. `Mama, will he recognise me?' `Of course!' tut I've got a lot bi er, haven't I?' 'Of course!' `How much?' 'What?' `How much bigger am I?' `Six inches, maybe more.' `Was my hair long or short when he left?' 'It was short.' `Do you think he'll like me better in plaits? Should I cut my hair or leave it long? Or maybe he'd like a ponytail better! I'll wear my red dress — it's so pretty!'
“Uit de muziekwinkel die nu aan je huis paalt stuwt de geluidsinstallatie de laatste nieuwe Pink Floyd naar buiten. Het is prachtig voorjaarsweer en de muziek galmt daarbijpassend, over de Wapper, die nu niet langer water is, maar een wandelpleintje. Aan de overzijde is een visrestaurantje gekomen. En je kan de binnenplaats zien van het Koninklijk Paleis waar ons huidig vorstenhuis afstand heeft van gedaan. Ze kwamen er nooit, en het kostte teveel aan onderhoud. Nu is er het Internationaal Cultureel Centrum gevestigd, waar doorlopend tentoonstellingen worden gehouden. In de tuin staat ook een kunstwerk: vier groene neonbuizen (dit zijn lelijke buislampen) voor een spiegel... Zon komt er 's morgens niet meer in je tuin: op een veertigtal meter afstand is de nieuwe Schouwburg opgetrokken, en vanuit je tuin zie je op de haast blinde zijgevel van deze mastodont. In je buurt zou je wel gemakkelijk een of ander automodel kunnen uitkiezen, want er staan er duizenden ter vergelijking. Ook in de omgeving: veel banken, geldbanken. Dat zal je wel niet mishagen. Nu horen we weer de sexy stem van een erotische soul-zangeres. Veel seks, Rubens, veel meer dan in jouw tijd. Eigenlijk is je werk niet erotisch, zijn je naakten helemaal niet sensueel. Als knaap kreeg ik wel visioenen wanneer ik Griekse beelden zag. Praxiteles en zijn landgenoten spraken mij meer aan. Jouw naakten lieten me eigenlijk koud. Dat lijkblauw dat overal in het wakke, platte vlees zit. Je roze-witte dames zijn dringend aan een dr. Atkins-dieet toe, ze lijden aan vetzucht. Je was een estheet, en toch, die lodderogen van je meisjes, en die dikke konten, en die petieterige flepse tepeltjes. Een soort moedersen tanteserotiek.”
« Le psychiatre n’est pas un sorcier moderne. Il n’est le détenteur d’aucune magie, et ne conna ît pas le miracle. La société, lorsqu’elle fait appel à ses connaissances, attend pourtant de lui qu’il en produise. S’il peut soigner la dépression, le psychiatre est incapable d’apaiser les préoccupations existentielles. Il est im-puissant face aux maux de la civilisation, et la nature profonde de l’homme est hors de son atteinte. Il est de surcroît la plupart du temps tributaire de la collaboration de son patient : il n’a pas non plus le pouvoir de faire changer les gens contre leur volonté. En outre, le lieu où il travaille parfois – l’hôpital – n’a d’autre prétention que d’écarter le malade de son milieu de vie habituel. L’hôpital psychiatrique, qui n’est jamais le lieu de la psychothérapie, n’est pas non plus celui de la transmutation des êtres. Aussi longtemps qu’il sera attendu du psychiatre des interventions magiques, il ne pourra que décevoir. Le psychiatre n’est pas un régulateur social. Il n’est jamais l’arbitre des passions humaines: si l’usage de la brutalité en place du raisonnement est une très ancienne habitude de l’humanité, la folie n’est que rarement impliquée. En d’autres termes, si la violence existe en psychiatrie (l’Antiquité considérait déjà que les deux principales caractéristiques des malades mentaux étaient leur habitude d’errer sans but et leur propension à la brutalité), elle ne saurait pour autant être considérée comme une affection psychiatrique."
Rows of blankly box-like buildings Raise their sodden architecture Into the poised lyric of the sky. At their feet, pawn-shops and burlesque theatres Yawn beneath their livid confetti. In the pawn-shop windows, violins, cut-glass bowls and satchels mildly blink Upon the mottled turbulence outside, And sit with that detached assurance Gripping things inanimate. Near them, slyly shaded cabarets Stand in bland and ornate sleep, And the glassy luridness Of penny-arcade flays the eyes. The black crowd clatters like an idiot's wrath.
II Wander with me down this street Where the spectral night is caught Like moon-paint on a colourless lane . . . On this corner stands a woman sleekly, sulkily complacent Like a tigress nibbling bits of sugar. At her side, a brawny, white-faced man Whose fingers waltz upon his checkered suit, Searches for one face amidst the crowd. (His smile is like a rambling sword.) His elbows almost touch a snowy girl Whose body blooms with cool withdrawal. From her little nook of peaceful scorn She casts unseeing eyes upon the crowd. Near her stands a weary newsboy With a sullenly elfin face. The night has leaned too intimately On the frightened scampering of his soul. But to this old, staidly patient woman With her softly wintry eyes, Night bends down in gentle revelation Undisturbed by joy or hatred.
Maxwell Bodenheim (26 mei 1892 – 6 februari 1954) Cover
»»Die Hundehütte muß windgeschützt stehen, die könnte zum Beispiel innerhalb der Veranda in einer Ecke untergebracht werden«, schlug Mama vor. Leo sah auf und grinste. Ich glaubte die Haut seiner Wangen knistern zu hören. »Je nachdem, was wir investieren«, sagte er, »wird vielleicht das ganze Projekt nur eine Hun- dehütte. – Wir bauen sowieso aus Holz!« »Natürlich«, bekräftigte Mama, »in Rußland baut man immer aus Holz, auch für den Winter.« Ich entflocht die Sesselfransen und stand auf. »Holz?« fragte ich. »Da quellen doch immer die Türen und Fensterrahmen, und nachher geht nichts mehr auf und zu, oder?« Bruder Leo sah mich mit jenem Ausdruck an, den man so oft in den Augen älterer Brüder findet. Er besagt, daß man als Kind nicht genügend verhauen worden ist, und schließt die Frage ein, ob vielleicht noch Zeit sei, dies nachzuholen. Da meine Beiträge zur Diskussion nicht willkommen zu sein schienen, bat ich Mama um sechzig Pfennig, weil ich in die Vieruhrvorstellung im Capitol gehen wollte. »Aber den Film hast du doch schon zweimal gesehen«, sagte Mama. »Das ist ja Unsinn. Du kommst überhaupt viel zuwenig an die Luft. Hol Inge ab, und geht in den Englischen Garten.« Der Englische Garten war eine der üblichen Härten des Lebens, weil es dort außer der frischen Luft für einen Backfisch nicht das geringste Interessante gab. So blieb ich denn noch ein Weilchen und hörte weiter zu. »Ein Keller wird zu teuer, ist ja auch unnötig. Soll man ein Bad vorsehehen?“ »Ein Bad? Für die paar Wochen? Kinder – ihr habt ja den See vor der Tür.« »Nun ja, aber doch wenigstens einen Kachelofen und Doppelfenster«, sagte Leo. »Womöglich heirate ich eines Tages, und von meinen sechs Kindern haben dann mindestens drei gleichzeitig Keuchhusten. Die brauchen Luftveränderung, und wenn es da gerade Winter ist . ..« Mama lachte. »Meinetwegen, sieh einen Kachelofen vor, es gibt ja auch mal kühle Sommer. Das Holz holen wir uns vom Strand, da liegt genug«, meinte sie optimistisch.
Isabella Nadolny (26 mei 1917 – 31 juli 2004) Cover
“L’Italie commence ici. — Ce sont des maisons énamourées de couleurs, des maisons bariolées de tons pistache, de tons lie de vin : des trompe-l’œil en détrempe de la pierre colorée, des mensonges du marbre. Il est même, à l’entrée de Domodossola, de fausses et ornementales maisons, peintes sur de pauvres bâtisses, ainsi que serait l’entrée trompeuse d’une ville qui n’existerait pas. Et des maisons, de toutes parts, ouvertes au ciel bleu par de petits balcons aériens, offrant les plus charmants modèles de la serrurerie du dix-huitième siècle : cet art en faveur chez les jésuites. Et dans l’intérieur de ces maisons jouant au palazzo, des fonds de cours roux à la Decamps, et partout, sur les balcons et aux fenêtres, les nippes de la famille, étalées pour sécher, — car là, il n’y a pas la pudeur du linge. Une place, qui a un pittoresque entour d’habitations, aux galeries cintrées des étages supérieurs, à l’arcature du rez-de-chaussée soutenue par des colonnes, dont quelques-unes sont anciennes. Au milieu de cette architecture baroque, vaguant et musant, des femmes, au foulard noue derrière la tête et leur mangeant les yeux, le torse pris dans une espèce de soutane de curé, à la taille trop courte, et qui leur donne l’air hommasse, — des femmes perpétuellement marmottantes, et comme mâchonnant des prières. En ce petit monde de femmes, toutes coiffées de rouge ou de jaune orange, d’hommes habillés de couleur tabac d’Espagne, circulent, dans leurs souliers silencieux, des individus, au gigantesque tricorne, aux yeux perçants, une paire d’énormes lunettes sur leurs grands nez décharnés, un manteau à collet montant jusqu’aux lèvres blanches dune bouche sarcastique, descendant jusqu’aux genoux, et d’où parlent deux jambes maigres, enfermées en un bas noir : deux bâtons de fusain, emmanchés dans de lourdes chaussures aux boucles d’argent. Du manteau, une main s’échappant d’un pli, tient un gros parapluie de campagne : des individus étranges, et qui font un peu peur, et qu’un prendrait pour des caricatures ecclésiastiques, crayonnées sur les murs d’un cachot de l’Inquisition."
Edmond De Goncourt (26 mei 1822 - 16 juli 1896) Portret door Giuseppe De Nittis, 1881
Wat hebben zij gezien ? Er was iets van u, een stem, een oogopslag, een trillend licht in hun midden, handen die andere wilden vinden, een lichaam herinnering, doorzichtig omringd binnen een landschap van eindelijk vrede, iets van overkant, nu nog hier, zwijgend, maar straks overal opengebroken naar vruchtbare dalen geluk : waar zij stonden zagen zij het al allerwegen vervuld, over het golvende land rondom stroomde koren, oogsten te zwaar om te dragen, psalmen van dank, want het zou eigen zijn, hij had het beloofd, hij reikte zelf de vlammende schoven aan, de druiventrossen, de gouden raten en het nieuwe lied.
Maar hij week, alles scheen plotseling onzeker, hij was er wel, maar toch ook niet, hij scheen van het toegezegde rijk niet te willen weten, hij beloofde wel iets van kracht, maar wanneer ? Zij stonden met lege handen, harten met nauwelijks nog vermoeden van toekomst en voor ze konden vragen om zekerheid, was hij verdwenen, ergens omhoog, achter een raadselachtige wolk.
Maar uit het hulpeloos lege land rondom rezen onverhoeds twee mannen op, gestalten schitterwit, en klonken stemmen van vaste belofte : hij komt terug zoals hij is gegaan. En ook die mannen verdwenen weer, maar nu had het landschap een andere horizon, een verdere verte, midden op de dag iets van morgenlicht, en zwijgend in geluk daalden zij samen van de berg, naar de mensenstad.
Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981) Utrecht, met in de verte de Dom. Gabriël Smit werd geboren in Utrecht.
„Der Bundeskanzler (oder dessen Büro) erklärte, Josef Maria Auchentaller habe als Künstler Generationen von Menschen Freude bereitet, im Inland und auch im Ausland. Er war mit seinem Talent und seiner Vielseitigkeit über alle Grenzen hinweg das Gesicht Österreichs. Viele, viele Leserbriefschreiber meldeten sich, bekundeten ihre Trauer, dankten Auchentaller für sein Leben und Wirken, nannten ihn den Größten seiner Zeit, stellten ihn als Helden und Vorbild dar, nicht nur als Künstler, sondern auch als Mensch, der keine Skandale gebraucht und geliefert und etwa nur eine einzige, ununterbrochene Ehe virtuos und existenziell geführt habe. Emmas Rolle sahen manche Journalisten kritischer. Sie sei nicht nur geliebte Frau, sondern auch gestrenge Managerin gewesen, der er sich in den besten Zeiten bis an die Grenze zur Entmündigung anvertraut habe, sodass sich auch die Journalisten widerwillig ihrem rigiden Diktat unterordnen mussten. Der kommerzielle Erfolg Auchentallers war wohl seiner Emma zu verdanken, die ihn genial vermarktete. Emma schaffte es, Auchentaller durch die auch damals schon turbulenten Fährnisse einer Branche zu geleiten, die schon manche Kollegen Auchentallers das Leben vor dem Tod gekostet hatte. Eine Zeitung entblödete sich nicht, neben diesem Artikel einen weiteren Artikel zu bringen, in dem sie sich selber auf die Brust trommelte und erklärte, sie sei die schnellste Zeitung gewesen und habe als Allererste die Todesnachricht gebracht – fünf Minuten und dreiundzwanzig Sekunden vor der zweitschnellsten Zeitung! Absolute Todesbestzeit! Sieg! Triumph! Und das, obwohl gerade dieser Tod schwer herauszufinden gewesen war, weil Auchentaller ja nicht gegen einen Baum, einen Bus oder eine Wand gekracht und sich nicht überschlagen und erschlagen hatte, sondern einsam und allein in seinem Bett gestorben war, noch dazu an einem Samstag und Feiertag – redaktionell eigentlich eine tödliche Kombination. Die Zukunft, in der er nicht hätte leben wollen, die brutale, ordinäre, billige Zukunft, hatte begonnen. Nein, sie hatte nicht erst begonnen, sie war schon längst am Werk gewesen, aber er, Auchentaller, hatte sie jetzt endlich verlassen – nach einem seit Jahrzehnten schmerzverzerrten Leben, hartnäckig weggelächelt, weggeschwiegen, weggezwinkert.“
Uit: Giftspritzen: Rabenschwarze Erzählungen über Mütter und Töchter (Vertaald door Gaby Wurster)
„Einzig bei seinem Kinderwunsch bin ich meinem Mann nicht gefolgt, das gebe ich gern zu - jeder soll selbst darüber urteilen, aber ich gebe es zu. Mir ist der Himmel auf den Kopf gefallen, als er vorschlug, ein Kind zu machen; ich habe sogar gelacht, weil ich dachte, er scherzt. Eine Weile sprach er dann nicht mehr davon, aber es gärte in ihm. Vor Babyausstattungsgeschäften bummelte er herum wie ein Backfisch und lächelte den kleinen Wonneproppen in Vaters Armen dümmlich zu. War es der Überlebensinstinkt? Jedenfalls bekam ich Angst, er könne anderweitig Kinder machen, und willigte schließlich ein, Mutter zu werden, aber ich habe hart verhandelt. Ich machte ihm klar, dass ich nur eine einzige Tochter wolle. Er war verwundert, aber so war es nun mal - aus Liebe zu ihm war ich einverstanden, aber nur unter der Bedingung, ein Mädchen zu haben. Ich würde es dann mit der Zeit schon liebgewinnen, wenn nicht, müsste es sich eben mit einer distanzierten Zuneigung begnügen. Ich wurde sehr schnell schwanger, mein Mann war im siebten Himmel und trug mich auf Händen, er wartete dabei nicht mal ab, dass mein Bauch wuchs. Ich wurde richtig verwöhnt, bekam sogar eine Kette. Sie wissen schon, diese... Wie heißen sie doch gleich? Rivière-Colliers, glaube ich. Natürlich mit unechten Steinen; echte Brillanten würde er mir nie schenken, aber sie sahen wirklich echt aus. Ich erinnere mich an eine Abendgesellschaft, während der die Frauen nach und nach an meinen Tisch kamen, um meinen tollen Schmuck zu bestaunen. Ich sagte nicht, dass die Steine unecht waren, das ging sie schließlich nichts an. Also, wo war ich stehengeblieben? Ach ja, die Schwangerschaft. Was für eine Geschichte! Mein Bauch schwoll mit einem Mal an, es war zum Verzweifeln - hatte ich mich doch fast vierzig Jahre meines Lebens bemüht, schlank zu bleiben, um nicht auszusehen wie meine Geschlechtsgenossinnen! Ich ließ mich untersuchen, und es stellte sich heraus, dass ich Zwillinge bekam. Ich fragte gleich, ob es auch keine Siamesischen Zwillinge wären - mir widerstrebte der Gedanke, zwei Kinder zu haben, die an der Schulter, am Fuß oder an der Seite zusammengewachsen sind.“
“In the last ten years I have traveled to many places—more than forty countries. Looking back, I see that a pattern emerges. I see how I was consistently and compulsively drawn to that which I feared, to those situations that seemed utterly incomprehensible. I see how this search to understand brutality and violence began as a search for logic and security but became the journey that freed me of the false need for these protections, dissolving my moorings, undoing my falsely constructed notions of security. I have spent time in refugee camps, war-torn countries, battered-women and homeless shelters, prisons, border towns, and postdisaster sites. I have lived through a near plane crash, an almost bombing. I have left a fifteen-year relationship. I have embraced a weeping fifty-year-old man in his burnt-out backyard in Kosova. I have held the hand of a woman whose face was melted off by acid in Islamabad, Pakistan. I have clung to the body of an Afghan woman in the middle of a seizure as she remembered the torture and murder that took place in a stadium in Kabul. I have stood face-to-face with a raging member of the Taliban, his whip in hand as he prepared to flog me. I have watched the World Trade Center towers fall in my beloved city. I have sat with thousands of women from Srebrenica in a stadium as they wailed in grief over their lost men. I have spent days in dusty Ciudad Juárez, Mexico searching for bodies of dead women, and in the hot sun of Crawford, Texas, as Cindy Sheehan stood up to President Bush. I live alone today after cohabiting with partners for more than thirty years. Many of the vestiges that tied me to the ground, to one person, to one place, are gone. In fact, I have become a traveler, a woman who exists in motion, a nomadic being, a citizen of the world. I have been fortunate that the work I do has literally taken me around the planet. But travel is by no means a prerequisite to getting lost. We are able to cross and dissolve all kinds of borders if we are willing to go to the political, emotional, and spiritual places we most fear and resist.”
Uit:Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Nicht nur die Schauspieler hatten die Verse verstanden, man hatte auch die Schauspieler verstanden und besser denn je, was mit dieser neuen Saalarchitektur zusammenhing; jedes Wort konnte man hören, auch das leise. Thouret, der Stuttgarter Architekt, ein Landsmann, hatte sein Meisterstück geliefert, aber er war nicht allein am Werk gewesen. Goethe hatte von Anfang an mitgearbeitet, mitgezeichnet und zum Schluß sogar manchmal zum Pinsel gegriffen. Auch bei dem neuen Stück hatte er sich ins Zeug gelegt und sich als Regisseur geradezu selbst übertroffen; er stellte sich in den Dienst dieses Textes, als wäre es sein eigener. Wie merkwürdig, als Dichter war der andere im Theater viel weniger zu Hause denn als Regisseur. Aber war er überhaupt im Theater zu Hause? Es gab eine junge Dame, die das bezweifelte, sie hieß Caroline und wußte Bescheid, in Berlin hatte man sie vom Fleck weg engagieren wollen, und doch war sie in Weimar geblieben, im nächsten Jahr würde sie seine Thekla spielen: die Tochter des Bibliothekars Jagemann. Wie würde es morgen abend gehen, bei vollem Haus, vor dem der Premiere entgegenfiebernden Weimar? Würde Vohs, der strahlende junge Mann, der später den Max spielen würde, den Helden, auf den es ankam – würde er den Prolog bis dahin gelernt haben? Es hatte heute noch damit gehapert. Schiller setzte die Laterne auf einer Bank am Rande des Ilmparks ab und nahm, seinen Mantel um sich wickelnd, neben ihr Platz, den unten im Tal rauschenden Fluß im Rücken. Wie lange war es her, daß er die Premiere eines seiner Stücke erlebt hatte? In Mannheim war das gewesen, dessen Nationaltheater ihn als Dramaturg und Thea-terdichter angestellt hatte, und es lag mehr als vierzehn Jahre zurück. Der Kollege Iffland, Schauspieler und Stückeschreiber am gleichen Haus, hatte für das »bürgerliche Trauerspiel« – den Untertitel hatte er Diderot entlehnt – zwei Wochen vorher einen neuen Titel gefunden, der klang, als stamme das Stück von ihm selbst: »Kabale und Liebe«; eigentlich hatte es »Louise Millerin« heißen sollen. Denn das Stück hatte eine Heldin gehabt, die, um ihre Eltern zu retten, ihre Liebe preisgab und daran zugrunde ging. »Kabale und Liebe«, was für ein alberner Titel! Aber er war nicht mehr wegzubekommen. Schiller hatte sich gedehnt und gestreckt auf der Bank, ihm war schläfrig zumute. Er atmete tief in der sonderbar milden Herbstluft, unversehens hatte ihn der Schlaf übermannt.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Schiller auf der Flucht mit seinem Freund Andreas Streicher door Max Stieler, ca. 1850
That time I tagged along with my dad to the dry cleaners— What'd I know then about Death? Dad comes out carrying a black suit in a plastic bag. Hangs it up behind the back seat of the old coupe and says, "This is the suit your grandpa is going to leave the world in." What on earth could he be talking about? I wondered. I touched the plastic, the slippery lapel of that coat that was going away, along with my grandpa. Those days it was just another mystery.
Then there was a long interval, a time in which relatives departed this way and that, left and right. Then it was my dad's turn. I sat and watched him rise up in his own smoke. He didn't own a suit. So they dressed him gruesomely in a cheap sport coat and tie, for the occasion. Wired his lips into a smile as if he wanted to reassure us, Don't worry, it's not as bad as it looks. But we knew better. He was dead, wasn't he? What else could go wrong? (His eyelids were sewn closed, too, so he wouldn't have to witness the frightful exhibit.) I touched his hand. Cold. The cheek where a little stubble had broken through along the jaw. Cold.
Today I reeled this clutter up from the depths. Just an hour or so ago when I picked up my own suit from the dry cleaners and hung it carefully behind the back seat. I drove it home, opened the car door and lifted it out into the sunlight. I stood there a minute in the road, my fingers crimped on the wire hanger. Then tore a hole through the plastic to the other side. Took one of the empty sleeves between my fingers and held it— the rough, palpable fabric. I reached through to the other side.
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid (eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ookalle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit: Girl
« …this is how to behave in the presence of men who don’t know you very well, and this way they won’t recognize immediately the slut I have warned you against becoming; be sure to wash every day, even if it is with your own spit; don’t squat down to play marbles—you are not a boy, you know; don’t pick people’s flowers—you might catch something; don’t throw stones at blackbirds, because it might not be a blackbird at all; this is how to make a bread pudding; this is how to make doukona; this is how to make pepper pot; this is how to make a good medicine for a cold; this is how to make a good medicine to throw away a child before it even becomes a child; this is how to catch a fish; this is how to throw back a fish you don’t like, and that way something bad won’t fall on you; this is how to bully a man; this is how a man bullies you; this is how to love a man, and if this doesn’t work there are other ways, and if they don’t work don’t feel too bad about giving up; this is how to spit up in the air if you feel like it, and this is how to move quick so that it doesn’t fall on you; this is how to make ends meet; always squeeze bread to make sure it’s fresh; but what if the baker won’t let me feel the bread?; you mean to say that after all you are really going to be the kind of woman who the baker won’t let near the bread?”
“Moira shifted in her chair. "If you come work with me there's no baggage attached to it. Think about it. It's a chance to leave your past lives behind --- both David Webb's and Jason Bourne's. I'm flying to Munich shortly because a key element of the terminal is being manufactured there. I need an expert opinion on it when I check the specs." "Moira, there are any number of experts you can use." "But none whose opinion I trust as much as yours. This is crucial stuff, Jason. More than half the goods shipped into the United States come through the port at Long Beach, so our security measures have to be something special. The US government has already shown it has neither the time nor the inclination to secure commercial traffic, so we're forced to police it ourselves. The danger to this terminal is real and it's serious. I know how expert you are at bypassing even the most arcane security systems. You're the perfect candidate to put nonconventional measures into place." Bourne stood. "Moira, listen to me. Marie was David Webb's biggest cheerleader. Since her death, I've let go of him completely. But he's not dead, he's not an invalid. He lives on inside me. When I fall asleep I dream of his life as if it was someone else's, and I wake up in a sweat. I feel as if a part of me has been sliced off. I don't want to feel that way anymore. It's time to give David Webb his due." Veronica Hart's step was light and virtually carefree as she was admitted past checkpoint after checkpoint on her way into the bunker that was the West Wing of the White House. The job she was about to be handed --- director of Central Intelligence --- was a formidable one, especially in the aftermath of last year's twin debacles of murder and gross breach of security. Nevertheless, she had never been happier. Having a sense of purpose was vital to her; being singled out for daunting responsibility was the ultimate validation of all the arduous work, setbacks, and threats she'd had to endure because of her gender.”
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) Matt Damon als Jason Bourne in de film « Jason Bourne », uit 2016
1 What’s this? A dish for fat lips. Who says? A nameless stranger. Is he a bird or a tree? Not everyone can tell.
Water recedes to the crying of spiders. An old scow bumps over black rocks. A cracked pod calls.
Mother me out of here. What more will the bones allow? Will the sea give the wind suck? A toad folds into a stone. These flowers are all fangs. Comfort me, fury. Wake me, witch, we’ll do the dance of rotten sticks.
Shale loosens. Marl reaches into the field. Small birds pass over water. Spirit, come near. This is only the edge of whiteness. I can’t laugh at a procession of dogs.
In the hour of ripeness the tree is barren. The she-bear mopes under the hill. Mother, mother, stir from your cave of sorrow.
A low mouth laps water. Weeds, weeds, how I love you. The arbor is cooler. Farewell, farewell, fond worm. The warm comes without sound.
“In April 1945, Ty Cobb picked Shoeless Joe as the best left fielder of all time. A famous sportswriter once called Joe's glove "the place where triples go to die." He never learned to read or write. He created legends with a bat and a glove. Was it really a voice I heard? Or was it perhaps something inside me making a statement that I did not hear with my ears but with my heart? Why should I want to follow this command? But as I ask, I already know the answer. I count the loves in my life: Annie, Karin, Iowa, Baseball. The great god Baseball. My birthstone is a diamond. When asked, I say my astrological sign is hit and run, which draws a lot of blank stares here in Iowa where 50,000 people go to see the University of Iowa Hawkeyes football team while 500 regulars, including me, watch the baseball team perform. My father, I've been told, talked baseball statistics to my mother's belly while waiting for me to be born. My father: born, Glen Ullin, North Dakota, April 14, 1896. Another diamond birthstone. Never saw a professional baseball game until 1919 when he came back from World War I where he had been gassed at Passchendaele. He settled in Chicago, inhabited a room above a bar across from Comiskey Park, and quickly learned to live and die with the White Sox. Died a little when, as prohibitive favorites, they lost the 1919 World Series to Cincinnati, died a lot the next summer when eight members of the team were accused of throwing that World Series.“
W. P. Kinsella (Edmonton, 25 mei 1935) Ray Liotta, links, en Kevin Costner in de film “Field of Dreams,” uit 1989, gebaseerd op W.P. Kinsella’s roman “Shoeless Joe.”
Tags:Egyd Gstättner, Claire Castillon, Friedrich Dieckmann, Eve Ensler, Raymond Carver, Jamaica Kincaid, Robert Ludlum, Theodore Roethke, W. P. Kinsella, Romenu
De Canadese schrijfster Madeleine Thienwerd geboren op 25 mei 1974 in Vancouver, Brits Columbia, als kind van een Maleisisch-Chinese vader en een Chinese moeder. Zij studeerde hedendaagse dans aan de Simon Fraser University en behaalde een Masters in Fine Arts, mer een specialisatie in creatief schrijven aan de University of British Columbia. Thien nam de beslissing om over te stappen van dans naar creatief schrijvenom een paar redenen, maar vooral vanwege het feit dat ze ondanks haar passie voor de danskunst tekortschoot in talent. Voordat ze als redacteur voor het Rice Paper Magazine werkte, had ze allerlei baantjes in winkels en restaurants Thien ontving in 2001 de Emerging Writers Award van de Asian Canadian Writers' Workshop voor haar korte verhalenbundel “Simple Recipes”. In hetzelfde jaar bewerkte Thien de korte film van Joe Chang “The Chinese Violin” (2001) tot een kinderboek. Het verhaal volgt de reis van een jong Chinees meisje terwijl zij en haar vader, muzikant, zich aanpassen aan het leven in Vancouver. In Thien’s debuutroman “Certainty” uit 2007 wordt een documentairemaakster gevolgd, terwijl ze de waarheid zoekt over de ervaringen van haar vader in het door Japan bezette Malysië. De roman werd internationaal gepubliceerd en vertaald in 16 talen. Haar tweede roman “Dogs at the Perimeter” verscheen in 2011. In 2016 verscheen haar derde roman “Do Not Say We Have Nothing”. In 2013 was Thien de Simon Fraser University Writer-in-Residence. Van 2010 tot 2015 maakte ze deel uit van de internationale faculteit in het MFA-programma Creative Writing aan de City University van Hong Kong. Ze schreef over de abrupte sluiting van het programma en de harde maatregelen in Hong Kong tegen de vrijheid van meningsuiting, in een essay voor The Guardian.
Uit: Do Not Say We Have Nothing
“In a single year, my father left us twice. The first time, to end his marriage, and the second, when he took his own life. That year, 1989, my mother flew to Hong Kong and laid my father to rest in a cemetery near the Chinese border. Afterwards, distraught, she rushed home to Vancouver where I had been alone. I was ten years old. Here is what I remember: My father has a handsome, ageless face; he is a kind but melancholy man. He wears glasses that have no frames and the lenses give the impression of hovering just before him, the thinnest of curtains. His eyes, dark brown, are guarded and unsure; he is only 39 years old. My father’s name was Jiang Kai and he was born in a small village outside of Changsha. Later on, when I learned my father had been a renowned concert pianist in China, I thought of the way his fingers tapped the kitchen table, how they pattered across countertops and along my mother’s soft arms all the way to her fingertips, driving her crazy and me into fits of glee. He gave me my Chinese name, Jiang Li-ling, and my English one, Marie Jiang. When he died, I was only a child, and the few memories I possessed, however fractional, however inaccurate, were all I had of him. I’ve never let them go. In my twenties, in the difficult years after both my parents had passed away, I gave my life wholeheartedly to numbers—observation, conjecture, logic and proof, the tools we mathematicians have not only to interpret, but simply to describe the world. For the last decade I have been a professor at Simon Fraser University in Canada. Numbers have allowed me to move between the unimaginably large and the magnificently small; to live an existence away from my parents, their affairs and unrequited dreams and, I used to think, my own. Some years ago, in 2010, while walking in Vancouver’s Chinatown, I passed a store selling DVDs. I remember that it was pouring rain and the sidewalks were empty. Concert music rang from two enormous speakers outside the shop. I knew the music, Bach’s Sonata for Piano and Violin No. 4, and I was drawn towards it as keenly as if someone were pulling me by the hand. The counterpoint, holding together composer, musicians and even silence, the music, with its spiralling waves of grief and rapture, was everything I remembered.”
Madeleine Thien (Vancouver, Brits Columbia, 25 mei 1974)
The perilous yellow sun follows with its slant eyes masts of the shuddered grove steaming up to capsize in the frozen straits of Epiphany. February has fewer days than the other months; therefore, it's more cruel than the rest. Dearest, it's more sound to wrap up our sailing round the globe with habitual naval grace, moving your cot to the fireplace where our dreadnought is going under in great smoke. Only fire can grasp a winter! Golder unharnessed stallions in the chimney dye their manes to more corvine shades as they near the finish, and the dark room fills with the plaintive, incessant chirring of a naked, lounging grasshopper one cannot cup in fingers.
Moscow Carol
In such an inexplicable blue, Upon the stonework to embark, The little ship of glowing hue Appears in Alexander Park. The little lamp, a yellow rose, Arising -- ready to retreat -- Above the people it adores; Near strangers' feet. In such an inexplicable blue The drunkards' hive, the loonies' team. A tourist takes a snapshot to Have left the town and keep no dream. On the Ordynka street you find A taxicab with fevered gnomes, And dead ancestors stand behind And lean on domes. A poet strolls across the town In such an inexplicable blue. A doorman watches him looking down And down the street and catches the flu. An old and handsome cavalier Moves down a lane not worth a view, And wedding-party guests appear In such an inexplicable blue. Behind the river, in the haar, As a collection of the blues -- The yellow walls reflecting far The hopeless accent of the Jews. You move to Sunday, to despair (From love), to the New Year, and there Appears a girl you cannot woo -- Never explaining why she's blue. Then in the night the town is lost; A train is clad in silver plush. The pallid puff, the draught of frost Will sheathe your face until you blush. The honeycomb of windows fits The smell of halva and of zest, While Christmas Eve is carrying its Mince pies abreast. Watch your New Year come in a blue Seawave across the town terrain In such an inexplicable blue, As if your life can start again, As if there can be bread and light -- A lucky day -- and something's left, As if your life can sway aright, Once swayed aleft.
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996) In 1964
Uit: Maangloed (Vertaald door Gerda Baardman, Jan de Nijs en Tjadine Stheeman)
“Zo heb ik het verhaal gehoord. Toen Alger Hiss uit de gevangenis kwam, kon hij moeilijk aan een baan komen. Hij had aan Harvard rechten gestudeerd, bij Oliver Wendell Holmes op kantoor gewerkt en een bijdrage geleverd aan het opstellen van het Handvest van de Verenigde Naties, maar hij was ook veroordeeld wegens meineed en was berucht als werktuig van het wereldwijde communisme. Hij had zijn memoires gepubliceerd, maar die waren saai en niemand wilde ze lezen. Zijn vrouw was bij hem weggegaan. Hij was blut en wanhopig. Uiteindelijk kreeg een van de vrienden die hij nog over had medelijden met de stumper en boorde zijn connecties aan. Hiss werd in dienst genomen door een bedrijf in New York dat een modieus soort haarspeldje van lussen pianosnaar maakte en verkocht. Feathercombs Inc. was goed van start gegaan, maar zat nu in zwaar weer doordat een grotere concurrent die hun ontwerpen namaakte, hun merkenrecht schond en artikelen onder de prijs op de markt bracht. De verkoop was sterk afgenomen. De salarissen konden maar net worden betaald. Om Hiss te kunnen aannemen, moest iemand anders worden ontslagen. In een verslag van de arrestatie van mijn grootvader in The Daily News van 25 mei 1957 wordt hij door een niet met name genoemde collega beschrevenals ‘het stille type’. Voor zijn collega-verkopers bij Feathercombswas hij een vilthoed aan de kapstok in de hoek. Hij was de hardstwerkendemaar minst presterende medewerker van de verkoopafdeling. In zijn lunchpauze zonderde hij zich af met een boterham en de nieuwe Sky and Telescope of de Aviation Week. Men wist dat hij in een Crosley reed, een buitenlandse vrouw en een puberdochter had en ergens diep in BergenCounty woonde. Voor zijn arrestatie had mijn grootvader twee keer indrukop zijn collega’s gemaakt. Midden onder de vijfde wedstrijd van de WorldSeries van 1956 hield de radio op kantoor er ineens mee op, waarop mijngrootvader hem repareerde met een buisje dat hij uit de telefooncentralehad gesloopt. En een copywriter van Feathercombs meldde een keer dat hijmijn grootvader tegen het lijf was gelopen bij het Paper Mill Playhouse inMillburn, waar de buitenlandse echtgenote nota bene de hoofdrol, Serafina, speelde in De getatoeëerde roos. Verder wist niemand veel over mijngrootvader en zo leek hij het ook graag te willen houden. Hij glimlachte weleens, maar lachte nooit. Als hij er al een politieke mening op nahield.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichterBob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.
All Along the Watchtower
"There must be some way out of here," said the joker to the thief, "There's too much confusion, I can't get no relief. Businessmen, they drink my wine, plowmen dig my earth, None of them along the line know what any of it is worth."
"No reason to get excited," the thief he kindly spoke, "There are many here among us who feel that life is but a joke. But you and I, we've been through that, and this is not our fate, So let us not talk falsely now, the hour is getting late."
All along the watchtower, princes kept the view While all the women came and went, barefoot servants too. Outside in the distance a wildcat did growl; Two riders were approaching - the wind began to howl.
Man Of Constant Sorrow
I am a man of constant sorrow I've seen trouble all my days I'll say goodbye to Colorado Where I was born and partly raised
Through this open world I'm a-bound to ramble Through ice and snow, sleet and rain Im a-bound to ride that mornin' railroad Perhaps I'll die upon that train
Your mother says that I'm a stranger A face you'll never see no more But here's one promise to ya I'll see you on God's golden shore
I'm a-goin' back to Colorado The place that I've started from If I'd knowed how bad you'd treat me Babe, I never would have come
Non, il est vrai, je ne suis pas l'homme des réussites. Pourquoi le serais-je? Puisque de toute façon je réussis. Le but que je n'atteins pas est le but qui me rapporte, que je rapporte. Pourquoi irais-je à la tête d'armées nombreuses m'installer impudemment dans la capitale d'un pays étranger? Pour une si petite insolence, je m'en voudrais de m'être donné tant de mal, d'avoir conquis en vingt ans des galons qu'on peut avoir pour cent francs et pour dix sous de méditation inventive, d'avoir sacrifié des tas d'hommes réellement qui ne revivront plus (et qui ne s'y sont pas tous amusés, ni le chef lui-même). A la vérité, j'aurais honte d'être à sa place, ou du moins d'en être content. Même si je ne m'étais astreint que vingt minutes et non vingt ans à l'esclavage de la discipline. S'être appuyé sur tant de règles, pour blesser de pauvres diables qu'on ne peut même plus ni achever proprement ni ressusciter dans leur santé première. Non vraiment, je ne comprends pas ce gaspilleur malfaisant. Heureusement, nous ne nous rencontrons jamais.
Alphabet
Tandis que j'étais dans le froid des approches de la mort, je regardai comme pour la dernière fois les êtres, profondément. Au contact mortel de ce regard de glace, tout ce qui n'était pas essentiel disparut. Cependant je les fouaillais, voulant retenir d'eux quelque chose que même le Mort ne pût desserrer. Ils s'amenuisèrent et se trouvèrent enfin réduits à une sorte d'alphabet, mais à un alphabet qui eût pu servir dans l'autre monde, dans n'importe quel monde. Par là, je me soulageai de la peur qu'on ne m'arrachât tout entier l'univers où j'avais vécu. Raffermi par cette prise, je le contemplais invaincu, quand le sang avec la satisfaction, revenant dans mes artérioles et mes veines, lentement je regrimpai le versant ouvert de la vie.
“They recalled how no task had been too menial for her to undertake, how the hours spent polishing a surfeit of brass or scraping away old candle-grease had never been begrudged. The altar flowers had not once in sixty years gone in need of fresh water; the missionary leaflets were replaced when necessary. Small repairs had been effected on cassocks and surplices and robes. Washing the chancel tiles had been a sacred duty. While such recollections were shared, and the life that had ended further lauded, a young man in a pale tweed suit that stood out a bit on a warm morning surreptitiously photographed the scene. He had earlier cycled the seven and a half miles from where he lived, and was then held up by the funeral traffic. He had come to photograph the town’s burnt-out cinema, which he had heard about in a similar small town where recently he had photographed the perilous condition of a terrace of houses wrenched from their foundations in a landslip. Dark-haired and thin, in his early twenties, the young man was a stranger in Rathmoye. A suggestion of stylishness — in his general demeanour, in his jaunty green-and-bluestriped tie — was repudiated by the comfortable bagginess of his suit. His features had a misleading element of seriousness in their natural cast, contributing further to this impression of contradiction. His name was Florian Kilderry. ‘Whose funeral?’ he enquired in the crowd, returning to it from where he had temporarily positioned himself behind a parked car in order to take his photographs. He nodded when he was told, then asked for directions to the ruined cinema. ‘Thanks,’ he said politely, his smile friendly. ‘Thanks,’ he said again, and pushed his bicycle through the throng of mourners.”
“JENNY That's what I say. Blust Mother, I say, you don't git indigestion in the back. Don't you tell me, she say, I hed it! JIMMY What hevn't she hed. Jenny returns to washing up while Jimmy struggles a while on the sofa. Jenny hums. No word. Then — JENNY Who d'you see today? JIMMY Only Doctor Gallagher. JENNY (wheeling round) You see who? JIMMY Gallagher. His wife driv him up in the ole Armstrong. JENNY Well I go t'hell if that ent a rum thing. JIMMY (rising and going to table; pain has eased) What's that then? JENNY (moving to get him supper from oven) We was down at the whist drive in the village and that Judy Maitland say he were dead. 'Cos you know he've hed a cancer this last year and they don't give him no longer'n three weeks don't you? JIMMY Ole crows. They don' wan' nothin' less than a death to wake them up. JENNY No. No longer'n three weeks. Girl's voice (off) Yoo-hoo! Yoo-hoo! JIMMY There's your sister. JENNY That's her. Girl's voice (off) Yoo-hoo! Anyone home? JENNY (calling) Come you on in gal, don't you worry about yoo-hoo. Enter Beatie Bryant, an ample, blonde, healthy-faced young woman of twenty-two years. She is carrying a case. JIMMY Here she is. JENNY (with reserve, but pleased) Hello, Beatrice — how are you? BEATIE(with reserve, but pleased) Hello, Jenny — how are you? What's that lovely smell I smell? JENNY Onions for supper and bread for the harvest festival.”
Arnold Wesker (24 mei 1932 – 12 april 2016) Scene uit een opvoering in Colchester, 2012
“Unsere Beziehung war zwar intensiv, aber ganz einseitig. Ich habe ihn nur zweimal gesehen. Das erste Mal am 30. Januar 1933, in jener Nacht, als er sich den Weg zur Macht erschwindelt hatte und sich am Fenster in der Wilhelmstraße im Jubel der Massen badete; er erschien im lodernden Licht der Fakkeln und stand einsam da, als ob ein Mächtiger immer einsam zu sein hätte. Er winkte den Massen zu, und ich habe ihm zugewunken, jung und dumm wie ich war. Er hat mir leid getan, weil mir ein weiser Spruch meiner Großmutter wieder in den Sinn gekommen ist: "Wenn man ganz nach oben gekommen ist, dann bleibt nur noch eins, der Abstieg." Zum zweiten Mal habe ich ihn bei einer Massenkundgebung gesehen, im Sportpalast. Das war eine verschwitzte Veranstaltung, überaus wirkungsbewußt inszeniert, eine Passio histerica: Über allem hing ein widerlicher Geruch nach Leichen. Noch Jahre später ist mir dieser Geruch immer wieder in die Nase gestiegen, und ich habe seitdem eine tiefe Abneigung gegen diese Art von Effekthascherei. Das Ganze war allerdings auch wie ein Witz: wegen dem Mißverständnis zwischen dem bombastischen Aufwand um ihn und diesem Bärtchen; das fand ich komisch, wie Tausende andere auch. Er hat "den Teufel überteufelt, den Herodes überrodet", wie Hamlet sagen würde, all jene Bühnengesten und -tricks angewandt, die ich Jahre später beim Theatermachen immer mehr verabscheut habe. Ich kann also nicht behaupten, daß ich ihn gekannt habe.“
Man sieht das Leuchten im dritten Stock, kommt aber vorne beim Eingang nicht ins Haus. Soll von der Seite kommen, da ist keine Türe, kommt von hinten, durch die Baustelle. Sperrholz, eine Leiter neben einem Vorsicht-Schild im Treppen-haus, der 4. Stock, schon zu hoch. Aber da ist es doch, schräg unten, hinter Glas im Hellen: die Schreibtischarmada, da sitzen sie, eng gepackt in einem weiten großen Raum, die Köpfe und Bildschirme, einzelne aufrecht dahingehende Menschen, ja, das Kommando Gegenwart. Dann stehe ich an der Empfangstheke, wirr, kann vor lauter Vielheit kaum etwas erkennen. Volker Corsten bringt mich nach links hinten, wo ich am Ende des hallenartigen Raums durch eine gläserne Trennwand hindurch Ulf an seinem Schreibtisch sitzen und auf seinen Computer schauen sehe, während rechts von ihm Herlinde Koelbl mit Assistenten ihre Lichtgerätschaften aufbaut, um eine Fotographie zu machen. Ulf schaut auf, sieht mich, kommt kurz raus, kurzes Gespräch. Im Knieen notiere ich ihm meine neue Nummer auf die ausgedruckten Textbeispiele. Eto Sekunden höchstens, bin schon wieder draußen. Nichts schöner als laberlose schnelle Arbeitskontakte. Akut euphorisiert stehe ich dann in der Deutschen Guggenheim gegenüber, ARKADIEN UND ANARCHIE. Montags freier Eintritt. Die Leute drängen sich vor seltsam lichtflirrend düsteren Gemälden, italienischer Divisionismus, verstehe. Aber der römische Held will mit seinen Freunden rumhängen, hat keine Lust zu arbeiten. Er schickt seine Frau auf die sogenannte Straße. Sie verlässt ihn. Er lernt eine andere kennen, die sich in ihn verliebt. Seriöse Arbeit ist ihm zu anstrengend. Die neue Freundin soll für ihn arbeiten. Er sieht seinen eigenen Tod im Traum. Er begeht einen Wurstdiebstahl in der Stadt, kommt beim Fluchtversuch mit einem Motorrad zu Tode. Accatone, 1961, heute Mitte 40.”
Rainald Goetz (München, 24 mei 1954) Franco Citti als Accattone in Pier Paolo Pasolini’s fim uit 1961
De Tsjechoslovaaks-Duitse schrijver, dichter, journalist, componist en diplomaat Louis Fürnbergwerd geboren op 24 mei 1909 in Jihlava, Moravië, Oostenrijk-Hongarije. Als zoon uit een joodse textielfabrikantenfamilie bracht hij zijn jeugd door in Karlsbad, waar zijn vader na een tweede huwelijk naar toe was verhuisd. Zijn moeder was kort na zijn geboorte overleden. In 1913 werd zijn broer Walter Fürnberg geboren. In Karlsbad bezocht Fürnberg vanaf 1919 het gymnasium. Met de op zijn vaders verzoek gevolgde opleiding tot pottenbakker in "Knolls Porzellanfabrik " in Karlsbad moest hij in 1926 als gevolg van tuberculose stoppen. Op 17-jarige leeftijd sloot hij zich aan bij de socialistische jeugd. In 1927 ging hij naar Praag om de Duitse Handelsacademie te bezoeken. Hij begon daar zijn eerste gedichten te publiceren in de Duitstalige burgerlijke pers. In 1928 werd hij lid van de Duitse sectie van de communistische partij van Tsjechoslowakije. In 1932 richtte hij de Agitprop-groep “Echo von links” op, waarvoor hij tussen 1932 en 1936hoofdzakelijk teksten schreef. In 1936 ontmoette hij Lotte Wertheimer met wie hij in 1937 trouwde. Tot 1939 werkte hij voor de communistische pers in Praag, Nadat de Duitsers in maart 1939 Praag waren binnengevallen, probeerden de Fürnbergs naar Polen te vluchten, maar ze werden verraden en gevangen genomen. Terwijl de vrouw van Fürnberg na twee maanden werd vrijgelaten en naar Londen vluchtte, zat hij in verschillende gevangenissen en werd hij gemarteld. Pas later kon men hem door het omkopen van de Gestapo vrij krijgen. Via Italië vluchtte hij met zijn vrouw verder naar Joegoslavië, waar hun zoon in 1940 in Belgrado werd geboren, tot ze eindelijk in 1941 Palestina bereikten. Zijn in Duitsland gebeleven familie werd vermoord. In 1946 keerde Fürnberg terug van Jeruzalem naar Praag. In de volgende twee jaar werkte hij als journalist en correspondent voor diverse kranten in Praag, later in het ministerie van Informatie en 1949-1952 als cultureel attaché van de Tsjechoslowaakse ambassade in Berlijn en keerde daarna terug naar Tsjecho-Slowakije. Wegens de antisemitische tendensen en het politieke klimaat van de late Stalinistische Sovjet-Unie werd hij gedwongen om zijn naam te veranderen in Lubomír Fyrnberg. In 1954 verhuisde Fürnberg naar Weimar. Hij werd plaatsvervangend directeur van de “Nationalen Forschungs- und Gedenkstätten der klassischen deutschen Literatur” en was mede-uitgever van de Weimarer Beiträge. In 1955 werd hij lid van de Duitse kunstacademie. In hetzelfde jaar heeft hij echter een hartaanval gehad, waarvan hij niet meer herstelde. In het administratieve gebouw van de KZ-Gedenkstätte Buchenwald werd zijn werkkamer op in zijn originele staat herbouwd; Van Fürnberg stamt het “Lied der Partei” dat vele jaren als officieel volkslied van de SED heeft gediend.
An die ferne Geliebte
Wenn du nicht bei mir bist, hängen die Blumen die Köpfe, welk steht das Gras, als hätte es nie ein Regen geküßt. Und kein Gott erbarmt sich meiner, dem ärmsten Geschöpfe unter dem bleiernen Himmel, wenn du nicht bei mir bist.
Wenn dich unsagbar Geliebte mein Wort nur herbeirufen könnte! Flög meine Seele zu dir auf zartestem Flaum! Schau – selbst wenn uns das Schicksal die Ewigkeit gönnte, wär sie kurz, Geliebte, für unseren ewigen Traum!
Wenn du nicht bei mir bist, schleichen die Stunden wie Greise, unter der falben Last ihres herbstlichen Alters gebückt. Auf und ab im Zimmer wandl ́ ich in endloser Reise, während das Uhrwerk am Sims erbarmungslos tickt.
Manchmal jagt Leidenschaft himmelwärts Bündel Raketen und sie stieben zur Erde, wie glühende Sternschnuppe fällt. Bin doch der Zeit verbunden mit tausend Fäden und Drähten, Mensch dieser Zeit, zu harten Taten und Opfern bestellt.
Wenn du nicht bei mir bist, sind meine Träume vergebens – trügrischer Schemen, der im Dunkel zerfließt. Dank ich dir, Geliebte, das holde Geschenk meines Lebens – lebe ich leblos, wenn du nicht bei mir bist.
Adriaan Roland Holst, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom, Pär Fabian Lagerkvist
Een vreemdelinge – niemand kende haar – is op haar doortocht in dit dorp gestorven: voor kort kwam zij alleen naar hier gezworven, op weg waarheen – geen wist het, noch vanwaar.
De winter liep ten einde; zacht al riep – donker en zacht – het voorjaar door de tijden van het vallen der avonden; men zeide van haar, dat haar leven ten einde liep.
Doch zij had lang al kunnen gaan, zij was enkel nog hier daar zij een ander wachtte; zij wist zich hem te redden nu bij machte, nu haar verlangen tot den dood genas.
Maar hij kwam niet; zij ging niet langer uit, zij was te moe geworden om te lopen; maar altijd liet zij haar klein venster open; daar riep een vogel hem met blij geluid.
Maar hij kwam niet. Toen kwam haar einde: groot scheen de maan in waar zij lag te zieltogen. Er was niets meer buiten haar open ogen dan het raam, open op dien lichten dood.
Zij zag ernaar, zij prevelde de naam van den verlorene; met lange halen en juublend uitslaan zongen nachtegalen den dood naar binnen door het open raam.
Toen kwam, groots geheimzinnig en van ver, de wind aan door den nacht; het lied verstomde – In den morgen, toen de mensen haar vonden, regende het. Zij was al eeuwen her.
Dit Eiland
Hoe zijn wij hier geland, waartoe... vanwaar...? ligt ergens aan het strand dat vreemde schip nog klaar? en als het anker is gelicht, naar waar... naar waar...?
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Het huis van A. Roland Holst aan de Nesdijk in Bergen
“Op een mooie zomeravond wandelden Eva en ik door het centrum van Den Haag. Het was ongeveer op dat kruispunt van winkelstraten waar geen automobielen mogen komen, in de buurt van de Passage meen ik, dat wij een aardig klein jongetje tegenkwamen. Het was werkelijk het allerzoetste jongetje dat we ooit hadden ontmoet. Het liep een minuut of vijf met ons mee en babbelde en babbelde maar, het kind kende in het geheel geen mensenvrees, het was nog maar klein, ik schatte het op een jaar of vijf, zes, als het onder de voet dreigde te worden gelopen mompelde het jongetje met een vriendelijke trek, een glimlachje op zijn gezicht: ‘Neemt U me niet kwalijk’. Op een gegeven moment verontschuldigde hij zich tegenover ons en ging zijns weegs. Omdat wij schik hadden in het geval volgden we het jongetje. Het stond stil voor een statig herenhuis, belde er aan en tikte tegen de ruiten. Het ging met zijn rechterhandje aan zijn voorhoofd in een peinshouding staan, toen er maar niet werd opengedaan. Wij stonden op een meter of acht afstand en konden het daarom heel duidelijk horen toen het jongetje wat zei: ‘Hee, nu zijn ze er nog niet, waar blijven ze toch?’. Eva liep op het jongetje af en vroeg: ‘Zijn je Pappie en Mammie niet thuis?’. ‘Nee mevrouw’, antwoordde het jongetje heel beleefd, ‘die zijn nu al weken en weken weg, ik kan maar niet begrijpen wat er aan de hand kan zijn’. ‘Wat zullen we nu krijgen’, zei Eva hoogst verontwaardigd en ze belde bij de buren aan. De buren hadden al giechelend en wijzend achter de gordijnen gestaan en dat was Eva opgevallen. Wat was er donders toch met dat jongetje aan de hand? De deur van het huis van de buren werd op een kier geopend. Eva stond minstens vijf minuten te praten toen de deur eindelijk verder openging en ze even binnen mocht komen. Ik denk dat ik ongeveer 15 minuten buiten met het jongetje heb staan praten toen Eva weer naar buiten kwam. En wat deed ze me daar een drommels raar verhaal! Wat hadden de buren namelijk verteld? Dat de ouders van het jongetje hun zoontje zó ontzettend lief, oppassend en aardig hadden gevonden dat ze het niet meer hadden kunnen bolwerken. Het kind leek wel een Cherubijntje en dat leek helemaal niet op de harde werkelijkheid van het leven die de man en de vrouw iedere dag meemaakten. Ze gingen er allebei op een gegeven moment haast onderdoor. Toen hebben ze het besluit genomen om het jongetje in de steek te laten. Op een nacht, toen het lieve kereltje sliep en de alleraardigste droompjes had zijn ze met een taxi, vergezeld van slechts vier koffers terwijl ze toch zo'n geweldig huisraad hadden, richting Schiphol vertrokken. Sindsdien zijn ze niet teruggekeerd. Volgens de buren zouden ze in nog geen jaren terugkeren daar die twee arme mensen kotsmisselijk waren van het jongetje”.
Maarten Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939) Maarten and Eva Biesheuvel door Lia Laimbock, 1994
“Ten oosten van Eden. Sal zei: Schrijf het op, schrijf alles op. Ik zei: Waarom? Hij zat in zijn stinkende stoel, die met de bekleding waarvan de bloemen in het midden zijn afgesleten, en ik stond voor hem op mijn laarzen met hoge hakken en in mijn korte leren broekje en met mijn navelpiercing en het diamantje in mijn neus. Hij is oud en ik ben jong, op een leeftijd waarop ik nog alles kan bewijzen, en dat wilde ik hem laten voelen. Hij lachte alleen maar zo'n beetje. Zijn tanden zijn bruin van de teer en sommige zwart en verrot. Ik vroeg nog eens: Waarom? — Dat zul je wel zien, zei hij. —En anders? vroeg ik. — Anders... Hij knikte. Hij zocht naar een erge bedreiging. Anders... dat zul je ook wel zien. — Niet goed genoeg, zei ik. Ik maakte me nog een stukje langer, strekte mijn rug, zoals ik dat in het circus had geleerd, en op balletles vroeger. Lange nek, schouders laag, billen in, borst naar voren, kin vooruit. — Wat anders, Sal? — Anders moet je het zelf maar weten, zei hij. Het was de ergste bedreiging die hij kennelijk kon bedenken. Maar als Sal zoiets zegt, dan betekent het écht iets. Daarom doe ik het. En dat wist hij heel goed. Ik schrijf alles op. Ten oosten van Eden ligt het land Nod. Dat komt uit de Bijbel. Daar ben ik zelf achter gekomen natuurlijk, Sal vertelde het er expres niet bij. Als er iemand is die weet hoe hij mij moet manipuleren, dan is hij het. Sal is trouwens ook de enige die de moeite heeft genomen. Behalve dan Rachid en Clemens Cameo, maar die hadden er belang bij, dus die tellen niet. Maar behalve dat ene zinnetje uit Genesis: Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden weet ik nou nog niks. Wat moet ik daarmee? Waarom is dat zo belangrijk, zoals Sal schijnt te vinden? — Schrijf maar, zei Sal, dan kom je er wel achter. Hij is soms zo irritant dat ik hem die rotte tanden uit zijn bek wil slaan. Maar dat doe ik niet. Zo ben ik niet opgevoed. En hij verdient het ook niet. Sal lachte niet meer. — Begin maar gewoon, zei hij.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalsterJane Kenyonwerd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Having It Out With Melancholy
2. BOTTLES
Elavil, Ludiomil, Doxepin, Norpramin, Prozac, Lithium, Xanax, Wellbutrin, Parnate, Nardil, Zoloft. The coated ones smell sweet or have no smell; the powdery ones smell like the chemistry lab at school that made me hold my breath.
3. SUGGESTION FROM A FRIEND
You wouldn't be so depressed if you really believed in God.
4. OFTEN
Often I go to bed as soon after dinner as seems adult (I mean I try to wait for dark) in order to push away from the massive pain in sleep's frail wicker coracle.
“The grip tightened again at once. 'Oh no you don't, boy. I know your tricks. You're the one all right, I know now, you're an Old One, but I don't trust your kind any more than I trust the Dark. You're new awake, you are, and let me tell you something you don't know — while you're new awake, you can't do nothing to anyone unless you can see him with your eyes. So you aren't going to see me, that I know.' Will said: 'I don't want to do anything to you. There really are some people who can be trusted, you know: `Precious few,' the Walker said bitterly. `I could shut my eyes, if you'd let me go: 'Pah!' the old man said. Will said, 'You carry the second Sign. Give it to me.' There was a silence. He felt the man's hands fall away from his own arms, but he stood where he was and did not turn round. 'I have the first Sign already, Walker,' he said. 'You know I do. Look, I'm undoing my jacket, and I'll pull it back, and you can see the first circle on my belt.' He pulled aside his coat, still without moving his head, and was aware of the Walker's hunched form slipping round at his side. The man's breath hissed out through his teeth in a long sigh as he looked, and he turned his head up to Will without caution. In the yellow light from the steadily-burning branch Will saw a face contorted with hauling emotions: hope and fear and relief wound tightly together by anguished uncertainty. When the man spoke, his voice was broken and simple as that of a small sad child. `It's so heavy,' he said plaintively. 'And I've been carrying it for so long. I don't even remember why. Always frightened, always having to run away. If only I could get rid of it, if only I could rest. Oh, if only it was gone. But I daren't risk giving it to the wrong one, I daren't. The things that would happen to me if I did, they're too terrible, they can't be put into words. The Old Ones can be cruel, cruel ... I think you're the right one, boy, I've been looking for you a long time, a long time, to give the Sign to you. But how can I be really sure? How can I be sure you aren't a trick of the Dark?' He's been frightened so long, Will thought, that he's forgotten how to stop. How awful, to be so absolutely lonely. He doesn't know how to trust me; it's so long since he trusted anyone, he's forgotten how ... look: he said gently. 'You must know I'm not part of the Dark.”
There are some waves you cannot ride. If they are very big, and breaking very close to shore, you cannot ride them. What will happen, if you try, is that the wave, having sucked outward all the old water before it, will slam you to the naked sand in unpredictable position, then land on you with all its force. At the very least, you’ll have your wind knocked out. In big surf, this is dangerous. It happened to me once, at Nauset: I thought my back was broken, tried to crawl ashore. My eyes cleared just in time to let me know that I was crawling the wrong way, just in time to curl up in a ball to make it harder for the sea to break my bones, before the next wave hit me. Those waves, you do not try to ride. They are serious waves. they are at war.
Let us get it clearly said right here: there will be fear. There will be instants when the body’s voice cries, “This is a mistake!” Sometimes the body is right. listen to it, it knows its frailty. It is not necessary, always, to ride the biggest waves.
“This is a story about the meaning of time and it begins long ago, at the dawn of man’s history, with a barefoot boy running up a hillside. Ahead of him is a barefoot girl. He is trying to catch her. This is often the way it is between girls and boys. For these two, it is the way it will always be. The boy’s name is Dor. The girl is Alli. At this age, they are nearly the same size, with high-pitched voices and thick, dark hair, their faces splashed with mud. As Alli runs, she looks back at Dor and grins. What she feels are the first stirrings of love. She scoops a small rock and tosses it high in his direction. “Dor!” she yells. Dor, as he runs, is counting his breaths. He is the first person on Earth to attempt this—counting, making numbers. He began by matching one finger to another, giving each pairing a sound and a value. Soon he was counting anything he could. Dor is gentle, an obedient child, but his mind goes deeper than those around him. He is different. And on this early page of man’s story, one different child can change the world. Which is why God is watching him. “Dor!” Alli yells. He looks up and smiles—he always smiles at Alli—and the stone falls at his feet. He cocks his head and forms a thought.”
Uit:Le Boureau (Vertaald door Marguerite Gay en Gerd de Mautort)
"Si, je suis le bourreau !" dit-il. Et il se leva, grand et terrifiant dans son costume couleur de sang. Tous les regards se dirigèrent vers lui; un tel silence s'établit dans la salle, hurlante et retentissante quelques secondes auparavant, qu'on put percevoir le souffle de cet homme. "Depuis l'aube des temps je fais mon métier et il ne me semble pas que je sois près d'en finir. Des millions d'années s'écoulent, des hommes se lèvent et disparaissent dans la nuit, mais moi je reste et, couvert de sang, je les vois passer, moi le seul qui ne vieillisse point. Je suis fidèlement la route des hommes, et il n'y a pas de sentier ayant été foulé par des pieds humains, si secret soit-il, où je n'aie élevé un bûcher et humecté le sol de sang...Je vous ai suivis dès l'origine et je vous suivrai jusqu'à la fin des temps. Quand, pour la première fois, vous avez levé les yeux vers le ciel, devinant Dieu, j'ai découpé un de vos frères et l'ai offert en sacrifice. Il m'en souvient encore: les arbres étaient secoués par le vent et la lueur du feu dansait sur vos visages. J'arrachai mon coeur et le jetai dans les flammes.Depuis ce moment, nombreux sont ceux que j'ai sacrifiés aux dieux et aux diables, au ciel et à l'abîme, des coupables et des innocents en légions incalculables. J'ai exterminé de la terre des peuples entiers, j'ai saccagé et dévasté des royaumes. Tout ce que vous m'avez demandé, je l'ai fait.J'ai accompagné les siècles au tombeau et, appuyé sur mon épée ruisselante, je me suis arrêté un instant, attendant que des générations nouvelles m'appellent de leur voix jeune et impatiente. J'ai flagellé jusqu'au sang des flots d'hommes, clamant pour l'éternité leur mugissement inquiet. J'ai dressé des bûchers pour des prophètes et des messies. J'ai plongé la vie humaine dans les ombres de la nuit. J'ai tout fait pour vous. On m'appelle encore et j'arrive. Je jette un regard sur la terre - elle gît, fiévreuse et brûlante, et dans l'espace retentissent des cris d'oiseaux malades. c'est pour le mal l'époque du rut ! C'est l'heure du bourreau !"
"Well, I have fairly steady nerves, as you know, Mr. Holmes, but I give you my word, that I got a shake when I put my head into that little house. It was droning like a harmonium with the flies and bluebottles, and the floor and walls were like a slaughter-house. He had called it a cabin, and a cabin it was, sure enough, for you would have thought that you were in a ship. There was a bunk at one end, a sea-chest, maps and charts, a picture of the SEA UNICORN, a line of logbooks on a shelf, all exactly as one would expect to find it in a captain's room. And there, in the middle of it, was the man himself — his face twisted like a lost soul in torment, and his great brindled beard stuck upward in his agony. Right through his broad breast a steel harpoon had been driven, and it had sunk deep into the wood of the wall behind him. He was pinned like a beetle on a card. Of course, he was quite dead, and had been so from the instant that he had uttered that last yell of agony. "I know your methods, sir, and I applied them. Before I permitted anything to be moved, I examined most carefully the ground outside, and also the floor of the room. There were no footmarks." "Meaning that you saw none?" "I assure you, sir, that there were none." "My good Hopkins, I have investigated many crimes, but I have never yet seen one which was committed by a flying creature. As long as the criminal remains upon two legs so long must there be some indentation, some abrasion, some trifling displacement which can be detected by the scientific searcher. It is incredible that this blood-bespattered room contained no trace which could have aided us. I understand, however, from the inquest that there were some objects which you failed to overlook?" The young inspector winced at my companion's ironical comments. "I was a fool not to call you in at the time Mr. Holmes. However, that's past praying for now. Yes, there were several objects in the room which called for special attention. One was the harpoon with which the deed was committed. It had been snatched down from a rack on the wall. Two others remained there, and there was a vacant place for the third. On the stock was engraved `SS. SEA UNICORN, Dundee.' This seemed to establish that the crime had been done in a moment of fury, and that the murderer had seized the first weapon which came in his way. The fact that the crime was committed at two in the morning, and yet Peter Carey was fully dressed, suggested that he had an appointment with the murderer, which is borne out by the fact that a bottle of rum and two dirty glasses stood upon the table." "Yes," said Holmes; "I think that both inferences are permissible. Was there any other spirit but rum in the room?"
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Cover DVD
If the sun drowns in a sea of clouds And extends a wave of darkness onto the world And vision dies in the eyes of the vigilant And the road is lost in lines and circles O shrewd traveler in straight lines and in circles, You have no guide but the eyes of speech
Contraband
Forbidden from travel Forbidden from singing Forbidden from speaking Forbidden from longing Forbidden from discontent Forbidden from smiling
And every day with your love That which is forbidden increases And every day I love you More than the before
My love, as if a vessel Longing and imprisoned With an informant in each corner A police in every port They forbid me if I Feel some jealousy for you Or if I fly to your embrace Or if I sleep in your lap And your heart like the spring I return like an infant Weeping from weaning
My love, as if city Dressed up and unhappy In every road a difficulty And in every palace decoration Forbidden from waking up With your love, or sleeping with it Forbidden from debate Forbidden from silence And every day with your love That which is forbidden increases And every day I love you More than the before
“Vader steekt zijn blote, zwarte voeten door de gordijntjes, zit een poosje geeuwend op de plank en ploft op de vloer. Steunend en wankelend rekt hij zich. Dan komen zijn vuisten haast tot de zolderbalken. Bartje zegt niets. Hij kauwt en hij kijkt maar. 's Morgens moet je een beetje oppassen met vader. Dan slaapt hij nog half, dan is hij bokkig. Maar als hij een pijp gerookt heeft, wordt het beter. De pijp ligt gestopt op de schoorsteenmantel en lucifers zijn daar ook. Vader steekt op. Zwaar dampend en steunend brengt hij zijn onderkleren in orde en zit dan in een wolk zijn kousen aan te trekken. Dat is niet gek, dat hoort zo bij een vader. Vader heeft haar op zijn benen, lange, zwarte. En als hij kwaad wordt, vloekt hij. En hij kan een wieg timmeren. Er zijn nòg een heleboel dingen, waarom je wel eerbied voor je vader moet hebben, maar deze drie behoren toch wel tot de voornaamste. Bartje heeft geen haar op zijn benen en hij vloekt ook nooit. Vloeken mag niet, zegt moeder. En de juffrouw van de Zondagsschool zei het ook. Dan wordt de Lieve Heer kwaad op je, zei ze. En daarom doet Bartje het niet. Hij is veel te bang, dat de Lieve Heer kwaad op hem zal worden. Vader geeft daar zo niet om, maar die is ook zo groot en zo sterk, die zal wel haast kunnen doen, wat hij wil. Grote mensen zijn niet zo erg bang voor den Lieven Heer. Vloeken is op één na het vreselijkste, wat er is. Het vreselijkste is, als je je vader en moeder slaat. Dan groeit je handje boven je grafje uit, als je doodgaat en dan zwerft je zieltje 's nachts als een wit vlammetje over de hei. Bij het moerasje, waar Bartje een keer geweest is met Arie en Gert, om naar eendeeieren te zoeken, is het er vol van: blanke, wiegende pluimpjes op een dun groen stengeltje. 's Nachts zijn het dwaallichtjes, allemaal zieltjes van gestorven kindertjes. Maar de gestorven Bartje is er niet bij. Want Bartje is wel eens bij zijn grafje geweest: daar stond een half-verrot paaltje op, met een roestig ijzeren plaatje er aan en daar groeiden gras en paddestoelen. Er was geen handje. Die Bartje is zeker ook een oppassende en gehoorzame jongen geweest, net als hij. Die zal ook wel niet gevloekt hebben. Daarom praat moeder zeker nog zo vaak over hem. ‘Zo en zo oud was hij nou al geweest,’ zegt moeder dan, ‘een hele kerel was hij al geweest."
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Jan Krol, Arend Kuik, and Jantje Weurding in Bartje (1972)
Sie haben einen Grund noch, einen festen, Und dennoch hält der Grund sie allzu fest. Sie flüchten vor dem Wind mit allen Ästen Und halten fest, hinauf bis zum Geäst.
Die Aste splittern in den Windgewittern, Und aus der Tiefe schöpft der Wind das Meer. Er schleudert Wogenberge, grau und schwer, Daß auch die Stämme in den Wurzeln zittern.
Gestalten mit verkrüppelten Gelenken, Nur in den Wurzeln regt sich noch ein Wille. Das Meer, der Wind, die Wolken – eine Wucht,
Die Bäume scheinen sich noch zu verrenken, Wenn Meer und Himmel atmen wieder Stille. Sie sind noch in der Stille auf der Flucht.
Kinderschuhe aus Lublin (Fragment)
Ein Paar aus Samt, ein Paar aus Seiden, und eines war bestickt sogar mit Blumen, wie sie ziehn, die beiden, sind sie ein schmuckes Hochzeitspaar.
Mit Bändchen, Schnallen und mit Spangen, zwerghafte Wesen, federleicht - und viel sind viel zu lang gegangen und sind vom Regen durchgeweicht.
Man sieht die Mutter, auf den Armen das Kind, vor einem Laden stehn: "Die Schuhchen, die, die weichen, warmen, ach Mutter, sind die Schuhchen schön!"
"Wie soll ich nur die Schuhchen zahlen. Wo nehm das Geld ich dafür her...." Es naht ein Paar von Holzsandalen, es ist schon müd und schleppt sich schwer.
Johannes R. Becher (22 mei 1891 - 11 oktober 1958) Standbeeld in Berlijn
Uit: Het treurige beroep van een schrijver (Vertaald door Edu Borger)
“Na een groot aantal edicten uitgevaardigd en menigmaal een beroep op de trouw van de goede stad Parijs gedaan te hebben verbaasden de beide gevangenen er zich ten slotte over dat zij geen enkele beroering onder het volk zagen gloren en altijd weer in dezelfde situatie ontwaakten. Spifame schreef dit geringe succes toe aan het scherpe toezicht van de ministers en Vignet aan de niet-aflatende haat van Mellin en du Bellay. De drukkerij werd voor een paar dagen gesloten, er werd over serieuzere oplossingen gepeinsd en er werden staatsgrepen overwogen. Die twee mannen, die er nooit over hadden gedacht om te vluchten om vrij te zijn, beraamden ten slotte het plan voor een ontsnapping die tot doel had de Parijzenaars de ogen te openen en hun minachting voor de Sophonisbe van Saint-Gelais en La Franciade van Ronsard op te wekken. Zij begonnen de tralies van onderen langzaam los te wrikken, waarbij ze al vorderend de sporen van hun arbeid lieten verdwijnen, en dat was des te gemakkelijker omdat zij als rustig, lankmoedig en tevreden met hun lot bekendstonden. Toen zij gereed waren met de voorbereidselen, werd de drukkerij wederom geopend. De vierregelige pamfletten, de opruiende proclamaties en de uitverkoren gedichten werden bij hun bagage gevoegd en nadat Spifame tegen middernacht een korte maar krachtige toespraak tot zijn vertrouweling had gehouden, knoopte deze laatste de lakens van de vorst aan een intact gebleven tralie vast, gleed er als eerste langs naar beneden en hielp kort hierna Spifame overeind, die zich op twee derde van de afdaling in het dichte gras had laten vallen, niet zonder een paar blauwe plekken op te lopen. Vignet vond in het donker al spoedig de oude muur waarachter zich het platteland uitstrekte; omdat hij behendiger was dan Spifame, slaagde hij erin op de muurkap te klimmen en stak vandaar zijn been uit naar zijn genadige heer, die zich er stevig aan optrok, waarbij hij met zijn voet steun vond op de restanten van de uit de muur losgewrikte stenen. Een moment later was de Rubicon overgestoken. Het was om en nabij drie uur in de ochtend toen onze twee in vrijheid verkerende helden een dichtbegroeide plek in een bos bereikten, waar zij zich lang voor speurders schuil konden houden; maar zij dachten er niet over heel nauwgezette voorzorgsmaatregelen te nemen, aangezien zij meenden dat ze alleen maar vrij hoefden te zijn om herkend te worden, de een door zijn onderdanen en de ander door zijn bewonderaars. Ze moesten natuurlijk wel wachten tot de poorten van Parijs geopend zouden worden, hetgeen niet vóór vijf uur 's ochtends gebeurde. De weg was al vol met boeren die hun voorraden naar de markt brachten.”
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855) Monument in Othis
Debout ! le soleil caresse nos draps. Que ne suis-je né près de Mytilène ! Allons respirer l'odeur des cédrats Au marché qu'on tient à la Madeleine.
J'ai rêvé d'un grand château dans la plaine. Nous étions (hélas ! tu me comprendras !) Moi, l'hôte d'un soir, vous, la châtelaine. Debout ! le soleil caresse nos draps.
Nous voyagerons lorsque tu voudras ! Nous irons en Grèce, au pays d'Hélène Dont les bras étaient moins beaux que tes bras. Que ne suis-je né près de Mytilène !
En Chine où les tours sont de porcelaine, Dans l'Inde où la noire a sous le madras Des cheveux crépus comme de la laine, Allons respirer l'odeur des cédrats.
Mais ce n'est qu'un rêve et tu t'en riras ! Allons acheter de la marjolaine, De la marjolaine et des gobéas Au marché qu'on tient à la Madeleine !
Tags:Erik Spinoy, Arthur Conan Doyle, Ahmed Fouad Negm, Anne de Vries, Johannes R. Becher, Kees Winkler, Gérard de Nerval, Robert Neumann, Catulle Mendès, Romenu
De Duitse schrijver en journalist Takis Würger werd geboren in 1985 in Hohenhameln. Na zijn eindexamen gymnasium werkte hij als vrijwilliger in een ontwikkelingsproject in Peru. Hij werkte als vrijwilliger bij de Münchner Abendzeitung en bezocht de Henri Nannen School. Vervolgens ging hij naar het tijdschrift Der Spiegel, waar hij werkt op de afdeling samenleving. In 2014 studeerde hij een jaar aan het St. John's College, Cambridge Human, Social and Political Science. Würger maakte reportages voor Der Spiegel onder andere uit Afghanistan, Libië, Mexico en de Oekraïne. In 2012 werkte hij als Arthur F. Burns Fellow drie maanden bij de Amerikaanse krant The Austin Chronicle in Texas. Wùrger geeft een seminar reportages aan de Academie van de Beierse Pers. Wùrger heeft verschillende journalistieke prijzen gewonnen, waaronder de Duitse reporter prijs, de CNN Journalist Award en European Journalism Prize Writing for CEE. In 2010 werd hij bekroond door Medium Magazin als een van de "Top 30 Journalisten" (onder de 30); In 2017 werd hij onderscheiden met de Silberschweinpreis, de prijs voor deburanten van lit.Cologne voor zijn roman “Der Club”.
Uit: Der Club
„Im südlichen Niedersachsen liegt ein Wald, der Deister, darin stand ein Haus aus Sandstein, in dem früher der Förster gewohnt hatte und das durch eine Reihe von Zufällen und den Kredit einer Bank in den Besitz eines Ehepaares kam, das dort einzog, damit die Frau in Ruhe sterben konnte. Sie hatte Krebs, Dutzende kleine Karzinome, die in ihrer Lunge saßen, als hätte jemand mit einer Schrotflinte hineingeschossen. Der Krebs war inoperabel, und die Ärzte sagten, sie wüssten nicht, wie viel Zeit der Frau bliebe, deshalb quittierte der Mann seine Arbeit als Architekt und blieb bei ihr. Als die Frau schwanger wurde, riet der Onkologe zur Abtreibung. Der Gynäkologe sagte, auch eine Frau mit Lungenkrebs könne gebären. Sie gebar einen kleinen, dünnen Säugling mit zarten Gliedern und vollem schwarzen Haar. Der Mann und die Frau pflanzten einen Kirschbaum hinter das Haus und nannten ihren Sohn Hans. Das war ich. In meiner frühsten Erinnerung läuft meine Mutter mit nackten Füßen durch den Garten auf mich zu. Sie trägt ein gelbes Kleid aus Leinen und um den Hals eine Kette aus rotem Gold. Wenn ich an diese ersten Jahre meines Lebens zurueckdenke, ist immer später Sommer, und es kommt mir vor, als hätten meine Eltern viele Feste gefeiert, auf denen sie Bier aus braunen Flaschen tranken und wir Kinder Limonade, die Schwip Schwap hieß. An solchen Abenden schaute ich den anderen Kindern zu, wie sie Fangen spielten, ich fühlte mich beinahe wie ein normaler Junge, und es war, als sei der Schatten vom Gesicht meiner Mutter verschwunden, was vielleicht auch am Licht des Lagerfeuers lag. Meistens beobachtete ich die anderen aus einer hinteren Ecke des Gartens, wo unser Pferd graste. Ich wollte es beschützen, weil ich wusste, dass es Angst vor Fremden hatte und nicht gestreichelt werden mochte. Es war ein Englisches Vollblut, das einmal ein Rennpferd gewesen war und das meine Mutter einem Pferdeschlachter abgekauft hatte. Wenn es einen Sattel sah, buckelte es. Als ich ein Kleinkind war, setzte meine Mutter mich auf den Rücken des Pferdes, später ritt ich mit ihm durch den Wald, ich hielt mich mit dem Druck meiner Schenkel fest. Nachts, wenn ich aus meinem Zimmer in den Garten schaute, hörte ich, wie meine Mutter mit dem Pferd sprach. Meine Mutter kannte jedes Kraut im Wald. Wenn ich Halsschmerzen hatte, kochte sie mir einen Sirup aus Honig, Thymian und Zwiebeln, und die Schmerzen verschwanden. Einmal sagte ich ihr, dass ich mich vor der Dunkelheit fürchtete, sie nahm mich bei der Hand und wir gingen durch die Nacht in den Wald. Sie sagte, sie könne nicht leben, wenn sie daran dachte, dass ich mich fürchtete, was mich ein wenig be- unruhigte, da ich häufig Angst hatte. Oben auf dem Kammweg sprangen die Leuchtkäfer aus den Zweigen und setzten sich meiner Mutter auf die Arme.“
„- Ach so, Hase geht auch mit, sagte Lilia mit fallendem Ton. - Natürlich geht das Häschen mit, rief Tante Else. Hase stand in seiner gewohnten Abwehrhaltung mit so weit wie möglich weggedrehtem Gesicht. Er spürte Wärme, plötzlich dicht: Tante Else hatte sich neben ihn gekauert, ihre Arme waren zu eifrig. - Heute geht es mit, nicht wahr, das Häschen, sagte Tante Else. Es tat Hase leid um Lilia: sie hatte das neue Kleid an mit den roten und schwarzen Spritzern und sah so erwachsen aus. Sie konnte ihn nicht gebrauchen. Er sagte nichts, die Lippen ließen sich nicht bewegen, aber es tat ihm leid. Das wäre nicht der Sonntag, den sie mit diesem Kleid haben könnte. Onkel Willi kam aus der Küche ins Vorzimmer und ließ die Tür offen, und der heiße Waschgeruch strömte herein. Onkel Willi roch festlich nach den Blumen und Kräutern seiner Rasierpaste. Sein speckiges Gesicht war nicht hart wie an Werktagen, sondern vom heißen Wasser aufgequollen und rot. - Was macht der Hase für ein böses Gesicht, sagte er mit seiner Sonntagsstimme. Was macht er fürn böses Gesicht, wenn er mitgehn darf, he? Hase gab sich Mühe, zu lächeln, aber das tat immer noch ein bißchen weh, fast zwei Jahre nach der Operation, die Oberlippe hatte nicht genug Platz, oder was war es sonst, auf jeden Fall fühlte er sich nicht wohl, wenn er lächeln mußte. - Macht er ein böses Gesicht? rief Tante Else. Macht er denn eins? - Na klar, sagte Onkel Willi, ich kann's nicht verstehn an so einem Tag, wo wir ihn mitnehmen. Hase spürte, daß er jetzt etwas unternehmen mußte - nie war ein Frieden stabil genug. Er stieß eine Folge bettelnder Laute aus, hob die Hände, zwang sich, den Kopf ganz ihnen allen zuzukehren, das Gesicht zu heben, zu zeigen. Böses Gesicht. Lächeln, schlimmer als Schmerz, Unbehagen wie Krankheit. Kleines schreckliches Gesicht, schartig verzerrt und riesig rot geflügelt von den Ohrschalen. Es tat ihm leid für Lilia, auch ein bißchen für Tante Else, und sogar für Onkel Willi, weil er so weich und sonntäglich gestimmt war. - Na laßt uns doch gehn, sagte Tante Else. Undankbare Kinder verdienen ja gar nicht, daß man sich so mit ihnen anstellt. Es tat ihm leid um Lilias Kleid, weil alle Aufmerksamkeit unterwegs, im Omnibus und in der Vorhalle an der Kasse, wie immer auf ihn gezogen war. Häschen mit der Häschenscharte, Mäuschen mit den Fledermäuschenohren. Es tat ihm so leid für Lilia. Wie hieß er eigentlich wirklich? Hatte er einen Namen? Wie die andern: Willi, Else, Lilia. Kein Gesicht, keinen Namen. Er lief hinter den ändern her mit gesenktem Kopf, fühlte sich schläfrig vor Kummer“.
Gabriele Wohmann(21 mei 1932 – 22 juni 2015) In 1969
« The concept was simple: a walled, rectangular garden guided by rigorous geometry. At the center would be a raised pavilion meant for contemplation. Two broad, perpendicular canals quartered the six-acre space. Pathways within each quadrant imposed a grid on the trees, both living and steel, that were studded in orchard-like rows. A white pe-rimeter wall, twenty-seven feet high, enclosed the entire space. The vic-tims would be listed on the wall's interior, their names patterned to mimic the geometric cladding of the destroyed buildings. The steel trees reincarnated the buildings even more literally: they would be made from their salvaged scraps. Four drawings showed the Garden across the seasons. Claire's favor-ite was the chiaroscuro of winter. A snow shroud over the ground; leaf-less living trees gone to pewter; cast-steel trees glinting with the rose light of late afternoon; the onyx surfaces of the canals shining like crossed swords. Black letters scored on the white wall. Beauty wasn't a crime, but there was more than beauty here. Even Ariana conceded that the spar-tan steel trees were an unexpected touch—reminders that a garden, for all its reliance on nature, was man-made, perfect for a city in which plas-tic bags wafted along with birds and air-conditioner runoff mixed in with rain. Their forms would look organic, but they would resist a garden's seasonal ebb and flow. "The Void is too dark for us," Claire said now, as she had before. Us: the families of the dead. Only she, on the jury, stood for Us. She loathed the Void, the other finalist, Ariana's favorite, and Claire was sure the other families would, too. There was nothing void-like about it. A tow-ering black granite rectangle, some twelve stories high, centered in a huge oval pool, it came off in the drawings as a great gash against the sky. The names of the dead were to be carved onto its surface, which would re-flect into the water below. It mimicked the Vietnam Veterans Memorial but, to Claire, missed the point. Such abstraction worked when humans could lay their hands on it, draw near enough to alter the scale. But the names on the Void couldn't be reached or even seen properly. The only advantage the design had was height. Claire worried that some of the families—so lingoistic, so literal-minded—might see the Garden as con-ceding territory to America's enemies, even if that territory was air. "Gardens are fetishes of the European bourgeoisie," Ariana said, pointing to the dining-room walls, which were papered with a panorama of lush trees through which tiny, formally dressed men and women strolled. Ariana herself was, as usual, dressed entirely in a shade of gruel that she had patented in homage to and ridicule of Yves Klein's brilliant blue. The mockery of pretension, Claire decided, could also be pretentious. 'Aristocratic fetishes," the jury's lone historian corrected.”
“I walked up the steps, between the thickset columns, and into the impressive foyer of the Galer Street School. It was underlit and cathedral cool. Framed photos told the story of the building’s transformation from a home for wayward girls to a single-family residence (!) to today’s ruinously expensive private school. A little about the building’s restoration. On the floor, in wood inlay, because strait is the gate and narrow is the path which leadeth unto life and few there be that find it, dated to 1906. One hundred and fifty rubber molds were created for the intricate plaster work. Colorado alabaster was cut paper-thin for the clerestory. The mosaic of Christ teaching children to pray required flying in a seventy-year-old craftsman from Ravenna, Italy. When the restoration began in 2012, the big mystery was what had happened to the brass Art Deco chandelier from the early photos. It was found by the guys blowtorching blackberry vines out of the basement. Large blindfolded pigs were lowered in on ropes to chew the chandelier free. How could I possibly know this? As I entered, the chic architect in charge of the restoration happened to be leading a tour. On my way to the administration offices: “Eleanor!” I turned. For the past month, the conference room had become auction central, abuzz with parent volunteers. “You’re just the person we need!” said the woman, a young mom. Me? I mouthed, pointing, confused.”
„DEÉR Verstehe. WRAGE Wir haben Partner in zweiundzwanzig Ländern und können unsere Klienten all over the world vermitteln. Nach allen Ländern der EU, Kenia, Mexiko, Japan. Just name it. DEÉR Aha. WRAGE Was alle Damen und Herren hier verbindet: Sie sind vom Verlust ihres Arbeitsplatzes betroffen und erwarten von uns eine optimale Unterstützung bei ihrer Karrierefortsetzung in einem anderen Unternehmen. DEÉR nimmt die anderen wie neu wahr; als hätten sie die Lepra Die da, die stehen alle auf der Straße? WRAGE Hier ist jeder in der gleichen Lage. DEÉR Ja. Das kommt jetzt immer häufiger vor. WRAGE Sehr gut! Was leistet unsere Organisation, und wie leistet sie es? Als wir vor zehn Jahren hier in der Schweiz unsere Tätigkeit aufnahmen, waren wir ein Nischenprodukt in einer intakten Arbeitswelt. Zwar war die Hochkonjunktur am Abklingen, darum ja unsere Anstrengungen, uns auch am Schweizer Markt zu positionieren, aber in den Köpfen des mittleren und höhern Kaders gab es noch kaum irgendwelche Gedanken an einen möglichen Verlust des Arbeitsplatzes. DEÉR Ja, ja. Wir restrukturieren ja auch massiv. Grad nochmals tausendzweihundert Stellen abgebaut. Aber nicht in meinem Bereich. Das Catering ist stabil. WRAGE Ja. DEÉR Einzelne Fluktuationen allenfalls. WRAGE Gut. - 1986 vermittelten wir ganze fünfzehn Herren! Waren bereits zwei Damen unter den Herren. Kleine Heiterkeit. Heute haben wir mehr als neunhundert Klientinnen und Klienten per annum, und wir haben unsre Tätigkeit auch auf nicht deutlich qualifizierte Arbeitsplätze aus dem untern Segment ausgedehnt. Wir bieten jetzt dreitägige Crash-Programme in Gruppen an, für eine erfolgreiche berufliche Neuorientierung auch im Low-salary-Bereich. DEÉR Die da?”
Urs Widmer (21 mei 1938 – 2 april 2014) Scene uit een opvoering in Lugano in 2014
Depuis ces temps troublés d'adieux et de retours Et de soudaine lassitude D'être celui qui va, cerné de solitude, Mes jours toujours plus lourds s'en vontroulant leur cours.
J'avais foi dans ma tête; elle était ma hantise. Et mon entêtement - haine et splendeur - vermeil, Où s'allumait l'intérieur soleil, Dardait contre le bloc de roc de la bêtise.
De vivre ainsi hautement, j'avais Muette joie à me sentir et seul et triste, Ne croyant plus qu'à ma perdurance d'artiste Et à l'oeuvre que je rêvais.
Celle qui se levait tranquille et douce et bonne Et s'en allait par de simples chemins, Vers les foyers humains, Où l'on pardonne.
Ah! comme il fut plombant ce soir d'opacité, Quand mon âme minée infiniment de doutes, En tout à coup d'arbre à terre barra mes routes Et lézarda, craquement noir, ma volonté.
A tout jamais mortes, mes fermetés brandies! Mespoings? flasques; mes yeux? fanés; mes orgueils? serfs; Mon sang coulait péniblement jusqu'à mes nerfs Et comme des suçoirs gluaient mes maladies.
Et maintenant que je m'en vais vers le hasard... Dites, le voeu qu'en un lointain de sépulture, Comme un marbre brûlé de gloire et de torture, Rouge éternellement se crispera mon art!
Des soirs
I Sur mes livres éteints, où comme en un miroir J'ai reflété mon coeur lassé, mon coeur du soir, Après un jour vécu sans gloire et sans vaillance, Lampes immobiles, larmez, dans le silence, Vos feux pour le sommeil qui vient, torpidement, Clore mes yeux fanés et mon attristement; Lampes, brûlez, durant des heures et des heures Encor, inutiles pour tous, mais les meilleures Pour le rêve veiller - dont mon esprit, hélas! Au clair sonnant matin ne se souviendra pas.
II Sous les vitres du hall nitreux que le froid fore Et vrille et que de mats brouillards baignent de vair, Un soir, en tout à coup de gel, s'ouvre l'hiver, Dans le foyer, fourbi de naphte et de phosphore
Qui brûle: et le charbon pointu se mousse d'or Et le posthume été dans l'or se réitère; Il émeraude un bol, il enturquoise un verre Et multiplie en chatons d'or son âme encor.
Par à travers ce feu qui le détruit, sa joie Est de faire des fleurs parmi les lustres, vivre! Et d'allumer sa mort comme une fête. Au loin,
Lorsque tonne l'autonne et que le vent disjoint On serre en noeud ses poings et que gratte le givre... O cette mort que l'on torture et qui flamboie!
Emile Verhaeren (21 mei 1855 - 27 november 1916) Portret door Georges Tribout, 1907
I spent a night turning in bed, my love was a feather, a flat
sleeping thing. She was very white
and quiet, and above us on the roof, there was another woman I
also loved, had addressed myself to in
a fit she returned. That
encompasses it. But now I was lonely, I yelled,
but what is that? Ugh, she said, beside me, she put
her hand on my back, for which act
I think to say this wrongly.
After Lorca for M. Marti
The church is a business, and the rich are the business men. When they pull on the bells, the poor come piling in and when a poor man dies, he has a wooden cross, and they rush through the ceremony.
But when a rich man dies, they drag out the Sacrament and a golden Cross, and go doucement, doucement to the cemetery.
And the poor love it and think it's crazy.
Robert Creeley (21 mei 1926 – 30 maart 2005) Portret door Francesco Clemente, 2001
The graver prude sinks downward to a Gnome, In search of mischief still on earth to roam. The light coquettes in Sylphs aloft repair, And sport and flutter in the fields of air.
Know further yet; whoever fair and chaste Rejects mankind, is by some sylph embrac'd: For spirits, freed from mortal laws, with ease Assume what sexes and what shapes they please. What guards the purity of melting maids, In courtly balls, and midnight masquerades, Safe from the treach'rous friend, the daring spark, The glance by day, the whisper in the dark, When kind occasion prompts their warm desires, When music softens, and when dancing fires? 'Tis but their sylph, the wise celestials know, Though honour is the word with men below.
Some nymphs there are, too conscious of their face, For life predestin'd to the gnomes' embrace. These swell their prospects and exalt their pride, When offers are disdain'd, and love denied: Then gay ideas crowd the vacant brain, While peers, and dukes, and all their sweeping train, And garters, stars, and coronets appear, And in soft sounds 'Your Grace' salutes their ear. 'Tis these that early taint the female soul, Instruct the eyes of young coquettes to roll, Teach infant cheeks a bidden blush to know, And little hearts to flutter at a beau.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Jean-Baptiste van Loo, ca. 1742
Round crystal on velvet shade, Serenity at my heart, I created myself from sky-waters, Froze under icicles of light. I am born virgin in my place Unceasingly as dew-pebbles, Sparkling in my depths; The more the less I hold.
But you won't know what and how many Sources have filtered noiselessly through me. And you don't know how many warm lips Have sipped at my flashing lip. They are here now in the air like leaves When you try my untasted freshness; Your mouth sipping new drops Will kiss shadow lips in flight.
Morgenstimmung
Your song filtered into me One afternoon When the window of my barred soul Flew open in the wind Without my knowing I heard you singing.
Your song has filled the whole building The drawers boxes rugs Like sonorous lavender. Look The bars have come loose And the monastery lies open before me.
And it might perhaps have been nothing Had you not undermined me With your song and your little finger That touches the blackbirds on the keys Your whole being close by.
With a roar clouds collapse Into the room of the closed universe. The storm brought cranes Bees leaves... My beams Are flimsy as petals. Why did you sing?
Why did I hear you? We have crumbled into completeness Cloudlike under the skies. I came from above You from below.
Vertaald door Michael Impey and Brian Swann
Tudor Arghezi (21 mei 1880 – 14 juli 1967) Tudor Arghezi’s oude woonhuis, nu museum in Boekarest
« Mais qu'était-ce que ce néerlandais auquel on reprochait en même temps de n'être qu'un grossier dialecte et d'avoir été créé artificiellement par une clique d'intellectuels, dont tantôt on blâmait la mollesse (la « bouillie flamande »), tantôt la rudesse (le parler, c'était « croasser », « mâcher des clous », « broyer des cailloux ») ? Un langage dont les lettres de noblesse remontaient au Mie siècle et qui avait été celui de nos trouvères, de nos satiriques, de nos grands poètes mystiques et métaphysiques, Hadewijch, Beatrix, Ruusbroec. C'était la langue de Rubens, celle de sa correspondance (sauf le cas où son destinataire ne l'entendant point, le peintre usait de l'italien ou du français), celle de la chanson populaire miraculeusement conservée, celle enfin qu'en même temps que le français on apprenait en classe - à condition bien entendu de s'y prêter. Car dans certaines écoles, notamment l'Institut de Kerckhove fréquenté par les filles de la grande bourgeoisie, une consigne circulait à l'intention des nouvelles : « On ne fait pas le devoir de flamand. » Humiliée mais résignée la maîtresse de néerlandais s'inclinait. Bannie des salons, proscrite des universités et des prétoires, si peu tolérée au Parlement qu'on faisait le vide autour des députés qui avaient l'inconvenance de s'en servir, cette langue bafouée savait se ménager des revanches. Soit qu'elle fût plus que le français propice à l'effusion, soit que les remous de l'émotion fissent affleurer quelque mémoire ancestrale, on la voyait remonter dans les gros mots de la colère ou les diminutifs de la tendresse et même, plus tragiquement, dans la débâcle de l'agonie. Ainsi arrivait-il qu'ayant vécu en français, l'on mourût en flamand. Ce fut le cas de ma mère qui, peut-être pour l'avoir renié durant sa vie, se remit à parler flamand sur son lit de mort, avec précipitation et comme pour rattraper le temps perdu. Il faut dire qu'en reniant le néerlandais, Maman rompait avec une tradition familiale de bilinguisme, ses parents et grands-parents ayant servi avec équanimité les deux langues (ainsi qu'en témoignent divers documents et mémoires d'Edmond De Busscher, mon arrière-grand-père l'archiviste). En même temps - par dévotion amoureuse à un mari que quelques années de jeunesse vécues en France avaient orienté définitivement vers ce côté -, elle trahissait un peu son père qui se flattait de descendre des Artevelde, adversaires farouches du parti français. »
Suzanne Lilar (21 mei 1901 - 12 december 1992) Cover
“Er is niet veel voor nodig om de studente Yvonne tot ontboezemingen te verleiden. Eén maaltijd is genoeg. Nog voor de cognac weet ik dat ze een paar weken het liefje is geweest van de acteur B. Hij is beroemd, ik heb films gezien waarin hij schitterde als schurk. Yvonne werkte in een artiestencafé waar hij geregeld kwam toen hij in een stuk van Schiller speelde met het Berliner Ensemble. Eerst vond ze hem een onuitstaanbare klootzak, maar later begreep ze dat dat het begin van de aantrekkingskracht was geweest. Op een avond, de lichten waren al aan, had hij gezegd dat ze een geweldige kont had. Buiten hadden ze gekust, ze was meegegaan naar zijn hotelkamer. Dit was ze blijven doen gedurende de looptijd van het stuk. Ik ben zeer geïnteresseerd in de erotische omgang van jonge vrouwen en oudere, vaak succesvolle mannen. Ik wil weten hoe het zit, waar op de loopplank ze elkaar ontmoeten. Yvonne is een buitengewone bron. Het eerste wat de acteur deed als ze samen waren op zijn kamer, was zich ontkleden en een douche nemen. Elke avond opnieuw. Ze spreekt met vertedering over zijn buikje. ‘Het paste bij hem,’ zegt ze. Zijn geslacht noemt ze ‘hardachtig’. Ook al sliepen ze naakt, ze waren niet met elkaar naar bed geweest. In de roddelbladen heeft Yvonne foto’s gezien van hem en zijn tweede vrouw. ‘Ze is maar iets ouder dan ik,’ zegt ze. ‘Ze lijkt op mij. Later die avond, in café Le Bateau Ivre, gaat het gesprek over op de achttienjarige jongen op wie Yvonne nu haar oog heeft laten vallen. ‘Zo’n mooi lichaam,’ zegt ze. ‘Een rugbyer.’ Een steek van jaloezie, die me verbaast. Pas later begrijp ik het. Het was niet dat ik Yvonne bijzonder begeerde, al had de acteur gelijk over haar kont. Niet naar haar ging mijn verlangen uit, maar naar iets anders. Ik had zonder jaloezie geluisterd naar de geschiedenis met de beroemde acteur, de wringing volgde pas op haar verzuchting over de schoonheid van de jongeman. Ik was overvallen door de begeerte een achttienjarig lichaam te zijn. Ik bevind me ergens tussen de jonge rugbyer en de oude acteur in.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulstwerd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulst op dit blog.
Uit: En ik herinner me Titus Broederland
“Dat huis is op zichzelf, zeiden de mensen van het dorp – ze zeiden zoveel en wisten zo weinig. De woning, een scheefgezakt geval van hout en steen, lag verscholen in een bos, aan het eind van een kronkelpad dat wemelde van de losgewoelde keien. Meestal scheen de zon, maar het loof rond ons huis was zo dicht dat er een dromerige sluier hing van zwak, groen licht. Een beek diende als drinkbak voor de paarden, aan een boom hingen halsters en een tuig, een handkar was door zijn as gezakt en overwoekerd geraakt door wilde wingerd. Alles stond wankel op de benen, leek het wel, de dieren en de dingen. Maar wij zagen verhalen. Als ik nu mijn ogen sluit, zie ik ons weer, met mantels van handdoeken om, zwaaiend met zwaarden van takken. Jochies nog. We duelleerden – meer dans dan strijd – en doorboorden struiken die indringers verbeeldden. De handkar werd ons roversschip. Titus tuurde door een opgerold bokkeblaadje, ik wierp rotte appels naar de paarden, op mijn hoofd een roestig steelpannetje. De appels ontploften en de paarden zonken. Dit was ons land, ons rijk. En ja, ook dat van vader, al vond Titus van niet. We hadden er zelfs een geheime naam voor, die ik sindsdien nooit meer in de mond heb genomen. Hier leefden we, op een plek die we tot op de laatste grasspriet kenden, in de vrijheid van verbanning, afgeschermd van een wereld die schande sprak van Titus en mij, omdat de een de echo was van de ander, even oud, met dezelfde blik en – zo luidde de mythe – een gedeelde, zwarte ziel. Duivelskinderen. We lachten om dat woord. En stiekem koesterden we het. Ik denk dat we ons er altijd bewust van zijn geweest dat we anders waren, juist door onze sterke gelijkenis. Die hadden we immers nooit bij anderen gezien. Hoe het was om zonder evenbeeld te zijn, konden we ons maar moeilijk indenken. Was dat de ware eenzaamheid? Vader, bijvoorbeeld, had drie jongere broers die in niks op hem leken en niks van hem wilden weten. Die hebben we misschien twee keer in ons leven gezien – ze bleven beide keren kort en gingen niet eens zitten. ‘Het is wel mijn bloed,’ zei vader, toen ze weer vertrokken waren. Wij keken elkaar aan. Werkelijk? Het leek alsof ze de hele tijd langs elkaar heen hadden gepraat. Wildvreemden.
Het heeft iets sinisters, de cremes die in haar zinken. Het zonlicht
dat er sproeten op batikt en de rimpels laat uitbreken. Hoe
ze luchtjes bewaart die ik liever vergat, zijn geur af en toe nog sluimert
tussen mijn spleten. Soms herinner ik me de eerste keer, de handen
op mijn blote rug, hoe de vingertoppen wel inductieplaten leken. Van elke porie
een mondje maakten, happend naar meer, tot we verweerden. Ik trok weg van het bed,
van alle beloftes, de uren vergeefs. Slechts gekleed in mijn huid wandelde ik
richting de tuin. Ik hoorde hem huilen naar mij. Het vel zette de zon al om
in vitaminen. Maakte met iedere stap de botten sterker, de tanden harder.
Vlies
Ze zeiden dat ons hoofd niet meer is dan een knokenkap. Een thuis waarin het spookt. . Maar in de hoek lag iets. We tilden het op en ontdeden het van zijn vlies. Het was teer nog maar het ademde, . het begreep hoe we spartelden. . Laat onze handen maar neerdalen. De vingers zullen zich hoe dan ook spreiden in een majeurakkoord. Op deze polsen . zitten geen wonden maar stukjes weefsel in de vorm van landen waarvan we weten dat ze bestaan.
“Gedurende de dag gleed het zonlicht in onregelmatig veranderende vlakken van links naar rechts door de tuin. Het streelde de stam van de Japanse kers, die in de lente met zijn roze blaadjes de bodem bedekte. Het blikkerde op de overliggende muur, op de paar plekken waar het witsel nog niet van de bak-stenen was verweerd. Het verdween, steeds roder kleurend, verticaal langs de muur van het achterpand, alsof het licht een ladder besteeg. Rogi kon er uren naar kijken. Bij de tuin hoorde een ouder echtpaar dat door het jaar heen in de verglij-dende plekken zonlicht onduidelijke werkzaamheden verrichtte. Zodra de avonden zacht genoeg waren streken zij neer op het kleine terras, dat het laatste zonlicht ving, dronken thee, dronken koffie, namen het avondeten mee naar buiten en zaten daar soms tot diep in de nacht met vrienden en wijn, het terras met kaarsen afgezoomd. Rogi verbaasde zich over hun onverstoorbaarheid. Het was alsof ze hem niet zagen zitten achter zijn raam. Van een architect had hij ooit gehoord dat ramen semitransparant zijn, dat het interieur alleen zichtbaar wordt als er in de kamer licht brandt, dus misschien zagen zij hem werkelijk niet. Hij sloot de gordijnen voor hij de lamp aandeed, om ze niet te storen. Hopelijk hadden zijn ouders het in Doonkelly net zo goed. Zijn kamer was de mooiste van het pand. Het had moeite gekost om hem te vinden. De kleineadvertentiekolommen van het Haarlems Dagblad stonden vol oproepen om betaalbare woonruimte, soms schrijnende van ouders met kinderen, meestal van jongeren die studeerden of jongeren die werkten en genoeg hadden van het leven thuis. Het aanbod beperkte zich tot apparte-menten van achthonderd gulden per maand of meer, 'alleen dames reageren. `Boven de winkels staat alles leeg: verzuchtte Marnix, een klasgenoot die niet op kamers moest maar wel graag het huis uit wilde. 'Het is een schande: Eenmaal werd Rogier op gesprek gevraagd in een studentenhuis dat met cooptatie werkte, maar hij lag niet goed bij de hts'ers die er woonden en zij lagen niet goed bij hem. Het afmeldtelefoontje was een opluchting. Via via hoorde hij van de Hazer.
“Er moet een zekere rust zijn die ik niet bezit. Om een taal te leren, om een dag alleen te zijn, om lief te kunnen hebben. De man naast me leest de krant, eet een verbrande tosti. Hij kleedt zich als een gepensioneerde aardrijkskundeleraar: een beige ribbroek en een flanellen overhemd, rode leesbril van de Hema. Ik bedenk dat ik met hem getrouwd ben, dat we zwijgend aan onze keukentafel zitten terwijl hij de krant leest. De man probeert mijn blik te vangen en schuift me zijn chocolaatje toe. Is dit huwelijk dan toch nog te redden? Is mijn man een diabetespatiënt? Ik besluit te wachten met het eten van de chocolade tot hij weggaat. Naar de badkamer om zich te douchen. De slang lekt, ik had een nieuwe moeten kopen. Zijn chocolaatje is lekkerder dan die van mij. Zonder nootjes. De krant is dichtgeslagen. Altijd leest hij de krant en vertelt op belerende toon over wat er vandaag is gebeurd. Ik ben met een linkse oude lul getrouwd. Ik en mijn slechte huwelijk zitten in het café. De eerste en de laatste sigaret bevallen niet, zo werkt dat. Ik zeg nee als een stelletje vraagt of de stoel naast me vrij is. In mijn gedachten zeg ik sorry. Ik heb het nagelaten je te missen. Ik had je de stoel aangeboden als je het café binnen was gelopen, dat weet ik zeker. Jij bent iemand die zo binnen kan komen lopen. Toen je niet kwam, Broer, ben ik naar huis gegaan. Ik heb niet meer gewacht tot mijn man terugkwam uit de badkamer, dat kan lang duren bij oudere mannen. Ik ging naar mijn drie slaapkamers, de grote gang, de kleinere. De badkamer die ook op een gang lijkt. De keuken met huidkleurige kastjes en tegels die ik niet heb uitgekozen. Ik denk aan de beloftes die ik dit huis heb gedaan. Er is hier veel stuk. Het stuken van het muurtje in de gang gebeurt niet. Ik weet niet of ik lui ben of van gebreken houd.”
Toen ik ingeslapen was in zonneglas, in zonneglas, waarvan de kamer was - een ongeboren diamant van glinstervliezen, ingekeken door ongestoorde moederogen - heb ik haar lichaam weergezien: een licht met het vermogen Te kunnen worden kind of ster en nu ik me heb bewogen moet er een droom geboren zijn waarvoor een koning ligt gebogen.
Achtergebleven
Ze lachte traag, haar lach weende beneden en aan de onderzijde blonk de dood. Zij was hier tusschen ingegaan, vervreemdde meer van zich zelf naardat haar leven vlood.
Zij had het beste van haar hart vergaderd om een, die zij ten doode toe verkoos, te redden, maar de storm had hem beschadigd, die in haar bloed zijn oorsprong koos.
Nu zit zij neder als achtergelaten en telt de uren in haar stille schoot die haar nog scheiden van het laatste: zijn keeren op de winden van den dood.
Kleine ode aan het water
Zo staat de regen als een raam over de bloemen, mond en maan leggen er groot en rond zich aan, liggen er groot en rond om dicht, o teug, waaraan ik lig; met mijn gezicht in maan en water staan bloemen in mijn ogenwater gespiegeld, sta ik spiegelend in waterramen en maanbloemen.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Het gedicht "Kleine ode aan het water" als muurgedicht in Leiden
Geachte cliënten, 't wordt lente, wat zullen we nou eens voor prettigs gaan doen. Geachte cliënten, 't wordt lente, de merel zingt aria's in het plantsoen. Hij heeft zijn tarief niet gewijzigd dit jaar, dus wij doen het ook niet, we laten het maar. Wat kan het ons schelen, die centen. Hoogachtend, komma, 't wordt lente!
Het beertje Pippeloentje
Kijk, het beertje Pippeloentje heeft geen sok en heeft geen schoentje, heeft geen dasje en geen boordje en geen tasje met een koordje en geen broekje en geen jakje en geen pakje met een zakje en geen hemdje en geen wolletje en geeneens een parasolletje en geen ponnetje voor in bed, maar Pippeloentje heeft een pet!
Kijk, het beertje Pippeloentje gaat niet wandelen in 't plantsoentje en niet steppen op een stepje en niet scheppen met een schepje en niet knikkeren en niet tollen en niet hard de straat op hollen en niet schrijven en niet rekenen en geen bere-poppetjes tekenen, en niet roetsjen van de trap. maar Pippeloentje eet z'n pap.
Geef 't beertje maar een zoentje: Welterusten Pippeloentje!
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Cover biografie
De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont(eigenlijk Cayetano Neven du Mont) werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Zie ook alle tags voor Sky du Montop dit blog.
Uit:Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie
`Zuerst tigerten wir eine Woche lang durch Kühlschrankabteilungen in Elektroläden. Überall dasselbe: jede Menge Platz im Kühlschrank — aber jedes Gerät zu groß für unsere dreieinhalb Quadratzentimeter Küchenfläche. Dann rückte Beate raus mit ihrem Plan. »Schatz, ich fürchte, für einen größeren Kühlschrank müssen wir umziehen. Der passt nicht in unsere Küche.« »Im Ernst? Och, schade. Aber wenn du meinst ...« In Wirklichkeit hatte sie das natürlich von langer Hand geplant. Was folgte, war ein zermürbender Marathon durch die Mietanzeigen. Rückblickend frage ich mich, wo alle meine Prinzipien und meine fiskalische Vernunft geblieben sind. Niemals hätte ich bei klarem Verstand (den ich zu dieser Zeit als hormongesteuerter Mann natürlich nicht besaß) eine Immobilie gemietet, die klein, dunkel und überteuert war. Allein ein für meine Lebensgefährtin schlagendes Argument entschied: Es war ein kleines Reihenhäuschen mit Garten. »My house is my castle«, hörte ich von Beate zu jeder Gelegenheit, also gab ich nach, und wir unterschrieben den Mietvertrag. Wenig später zogen wir in unser Häuschen um und verbrachten dort die wohl schönsten vier Wochen unserer bisherigen Beziehung. Heute weiß ich, warum: Der Nestbautrieb meiner Holden war zunächst gestillt — bis sie eines Morgens den Garten betrachtete. »Unser Garten sieht grauenvoll aus! Was werden unsere Nachbarn denken? Die glauben, wir sind absolute Messies!« »Garten? Sieht eher aus wie ein größeres Blumenbeet.« »Sehr witzig! Du musst mal den Rasen mähen!« »Ich glaube nicht, dass da ein Rasenmäher draufpasst«, meinte ich nachdenklich in der Hoffnung, aus dieser Nummer rauszukommen. Ich hasse Gartenarbeit! Und es bleibt ja nicht beim Garten. Wenn die Holde Vorhangstangen wünscht, wird der Mann zum Innendekorateur. Sollen es hellere Lampen sein, wird er zum Elektriker. Streichen, Bohren, Sägen — alles Männersache, versteht sich. Emanzipation? Schweigen wir lieber darüber. Die Kombination Frau und Haus macht jeden Mann zum Allzweckhandwerker. Zum Lohn gibt's Hohn und Spott über die handwerklichen Unzulänglichkeiten des Gatten, am liebsten im familiären Kreis oder — noch schöner — beim Damenkränzchen.`