Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-10-2018
Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen
De ramen zijn in dit oud woonhuis hoger dan gebruikelijk in de voorgevel geplaatst, zodat wanneer je hier naar buiten kijkt, over de rand van je bloedeigen vergetelheid, je oog niet anders dan schuin omhoog naar peppelkruin en straatlamp reikt,
stilleven dat staat boven de dampende, zwarte aarde onder al dit groen,
je vanachter een patrijspoort naar boven blikt, op je één-na-laatste ademteug, zinkende naar boven zwemt, je kop stotend aan sloten, grendels, gewassen pantserglas, klinknagels en vleugelmoeren, je haren wiegend in de onderwaterwind, je handen zonder horen piepend langs het glas, je naar beneden stijgt,
nature morte schuin omhoog uit de onderbuik van dit jouw schip,
mijn lief, mijn lief, ja had nou maar je werk ook zélf in MoMA uitgestald, dan deed het er, eenmaal gesnapt, geen moer meer toe dat wat je voor je zag in deze lijst schuin boven dit oud woonhuis stond.
Trompe-l'oeil met de dampende, zwarte aarde onder al dit groen.
Vijftien regels (zestien regels)
Vul de straten met gaten, regel het scheepvaartverkeer de verkeerde, de kant op,
schiet een ijskast naar het binnenste van de komeet, schiet in eigen doel, schiet het voorbij. Regen
een boog, span deze, richt een pijl van water op een roos van licht: regen een boog. Span deze, richt een pijl van water op een roos van licht: regen een boog. Span -
lever een pakbon zonder pak, scheer je met een scalpel, poets je handen met schoensmeer,
zet tussen de middag een ontbijt van chili con carne en ijs toe op tafel.
Onderbreek nu eenmaal voorgoed waar je mee bezig bent, maar niet voor de vorm: voor je het laat voor wat het werd.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Frerikswerd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriksop dit blog.
Uit:Het nieuwe vogels kijken
“Het is najaar. Een vlucht Grauwe Ganzen of Rietganzen in v-vorm vliegt hoog voorbij langs de hemel, zuidwaarts. Ze zijn afkomstig uit noordelijke streken, waar de winter is ingevallen. De zon staat laag, is even later al achter de horizon verdwenen. Sneeuw en ijs maken voedsel onbereikbaar. Niet alleen ganzen vliegen in dit gestroomlijnde patroon, ook Kraanvogels trekken in sierlijke lijnen weg van de kou naar gebieden met een milder klimaat, overwinteringsgebieden. De middeleeuwse dichter Jacob van Maerlant roemde de vorm van een zwerm reizende Kraanvogels, alsof ze een letter in de lucht schrijven. Deze v-formatie is misschien wel een van de bekendste beelden uit de vogeltrek. Het verschijnsel is nauwgezet bestudeerd. Iedere vogel vliegt schuin achter zijn voorganger, de vleugelpunten raken elkaar ternauwernood. De eerste vogel breekt de luchtweerstand, waarvan de andere vogels profijt hebben. De werveling die door de vleugelslag van de eerste vogel ontstaat, een soort opwaartse luchtstroom, biedt de daarachter vliegende vogel voordeel. Neemt hem als het ware mee. In afwisseling neemt een vogel de leiding. Door deze manier van samenwerken kunnen de vogels anderhalf keer zo ver vliegen als anders het geval zou zijn. De even sierlijke als scherpgepunte v, die in de trektijd het hemelruim doorklieft, begeleid door het luide gakken van de ganzen of het onderlinge trompetten van de Kraanvogels, spreekt al generaties lang vogelliefhebbers aan. De ‘contactroep’, zoals het onderling converseren in de zwerm heet, toont de saamhorigheid. Kijk, daar zoeken vogels nieuwe horizonten, nieuwe leefgebieden. Het zijn vaak families die samen onderweg zijn. De symboliek van vogeltrek, verbonden met de wisseling der seizoenen, behoeft nauwelijks uitleg. Mensen beschouwen het zoeken naar nieuwe werelden als teken van levenskracht en verwachting. Voeg daarbij de raadsels waarmee de vogeltrek nog altijd is verbonden en we betreden een terrein dat onuitputtelijk belangstelling wekt en velen bekoort en zelfs betovert. Vogeltrek en richtingsgevoel roepen behalve bewondering ook vragen op, voor iedereen die aandacht heeft voor de natuur. Hoe vindt de Boerenzwaluw zijn weg terug naar de schuur van zijn vorig broedseizoen? Hoe weten vogels in Afrika dat in onze landen de lente aanbreekt? Waar halen ze de kracht en energie vandaan die duizenden kilometers af te leggen? En vooral: hoe vinden vogels de weg? Steeds geavanceerder onderzoek en technologie met behulp van satellietzenders laten zien dat vogels zich oriënteren op de stand van de zon, maan en sterren en sterrenbeelden, en ook gebruik maken van visuele bakens als kustlijnen, rivieren, bergketens. Trekvogels volgen min of meer vaste routes over land en zee. Het navigatievermogen lijkt wel toverij. Maar er zijn altijd vogels die afdwalen, zogenoemde dwaalgasten en zeldzaamheden.”
Uit:Confessions of a Son and Heir(Vertaald door Liz Waters)
“The only thing I inherited from my father's side was the inordinate urge to copulate, so I'll only deal indirectly with this branch of the family here. As anyone knows, quality is preferable to quantity: on my father's side there are at least seventy cousins wandering the planet and on my mother's side there's only me. Her two older sisters never had children. Apart from a few subjects of my father's kingdom who have made their fortunes abroad (and who are spoken very highly of by his family - as so in many families, the possession of money is a synonym for intelligence), my cousins all resemble each other so closely that they are interchangeable. My father died twenty years ago. He was at odds with his brothers and sisters all his life. The only one I ever felt any fondness for was his sister Greta, who never married and who was very much involved with the offspring of her brothers and sisters. She twirled the skipping rope and acted as a horse for the little ones, and she was also open minded enough to mice a drag on a joint when the sixties came to the Lowlands - which is where any similarity with the former American president ends, since as far as I know she took no part in the orgies and blow-outs which made those years so surprisingly different. Five years ago my mother and I arranged her funeral. It was a stiflingly hot summer day. I wore a dark blue suit; my mother was dressed in black. Since the great majority of auntie's relatives live in the eastern part of the country and therefore seldom see the sea, they arrived decked out in very thin, colourful, scanty clothing with a view to visiting the beach later in the day. The gravedigger was a slim young man with a face as white as paper whose coming out had been limited to myself when a month previously I had sucked him off in a little park in Werkmansgat - to his satisfaction as well as to mine. God had supplied him with an extremely well-furnished reproductive organ. It took about ten minutes before my mouth filled with millions of lukewarm spermatozoids. In contrast to my usual habit, I swallowed everything. He accompanied the coffin containing the bodily remains of auntie, followed by the motley, lurching crowd like a carnival procession without lanterns as they walked to the freshly dug trench in the middle of the graveyard. Before entrusting the blond timber to the earth, the gravedigger cleared his throat. I looked at what he had between his legs: it was completely flattened by his trousers, which were both baggy and close-fitting, and I deeply regretted that he had not been wearing his working uniform when he did slid his member into my mouth four weeks before.”
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 – 20 januari 2016)
Ich möchte, wenn ich sterbe, wie die lichten Gestirne schnell und unbewußt erbleichen, Erliegen möcht ich einst des Todes Streichen, Wie Sagen uns vom Pindaros berichten.
Ich will ja nicht im Leben oder Dichten Den großen Unerreichlichen erreichen, Ich möcht, o Freund, ihm nur im Tode gleichen; Doch höre nun die schönste der Geschichten!
Er saß im Schauspiel, vom Gesang beweget, Und hatte, der ermüdet war, die Wangen Auf seines Lieblings schönes Knie geleget:
Als nun der Chöre Melodien verklangen, Will wecken ihn, der ihn so sanft geheget, Doch zu den Göttern war er heimgegangen.
Ich bin wie Leib dem Geist
Ich bin wie Leib dem Geist, wie Geist dem Leibe dir; Ich bin wie Weib dem Mann, wie Mann dem Weibe dir, Wen darfst du lieben sonst, da von der Lippe weg Mit ew′gen Küssen ich den Tod vertreibe dir? Ich bin dir Rosenduft, dir Nachtigallgesang, Ich bin der Sonne Pfeil, des Mondes Scheibe dir; Was willst du noch? Was blickt die Sehnsucht noch umher? Wirf alles, alles hin: du weißt, ich bleibe dir!
Je vaak te zien ... Je vaak te zien, dat is me niet gegeven en ’t is verboden naar je toe te komen, Je bijna nooit te spreken en een schromen
je aan te kijken, is hier mijn hele leven.
Maar van je dromen, dichten, plannen smeden, om jou te naderen, is mij niet ontnomen, dat zal mij altijd door ten goede komen en met zo weinig stel ik mij tevreden.
Want ach! Ik heb al erger leed gedragen, en deze pijn van nu is haast gering, in plaats van lijden, een zoet onbehagen.
Mijn wens, bij anderen, stuitte op afkeuring.: Jij hebt hem niet verhoord, maar afgeslagen heb je hem ook niet, mijn zoete lieveling!
Vertaald door Frans Roumen
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Standbeeld in Ansbach
“Kobeke is geboren in een leemen hut van't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en 't was op een zondagachternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen. De hut waar Kobeke geboren is ligt daar heelemaal op haar eigen bezijden de zandbaan. De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot vensterke en nog een klein vensterke. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in. Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker boven te trekken. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan de galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dweers door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie de geit voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er ook een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom al dennebosch en hei. En stil."
Ernest Claes (24 oktober 1885 – 2 september 1968) Huize Ernest Claes in Zichem
“Jetzt steht sie da, vielleicht anderthalb Meter vor Anna, als hätte sie Angst, näher zu kommen. Die anderen sind zur Seite getreten, bilden einen Halbkreis. Sie ahnen, daß sie nicht stören dürfen, wenden sich ab, zögernd, gehen ein, zwei Schritte, schauen in ihre Taschen, ihre Hefte, auf ihre Uhren. Nach Annas Vortrag hat sie in der Menge gestanden und gewartet, bis die anderen ihre Fragen gestellt, mit Anna gesprochen haben, hat ihnen über die Schultern geschaut, auf Annas Tisch, auf das Papier, die Stifte. Anna ist es seltsam vorgekommen, aber sie hat sich nichts dabei gedacht, sich nicht gefragt, wer sie sein könnte, weil es viele gibt, die das tun: stehenbleiben, wenn andere schon da stehen. Sie fragt Anna: Bist du – ?, und sagt Annas Namen, als ob Anna eine andere sein könnte, wo doch hier jeder weiß, wer sie ist, schon weil es auf den Plakaten auf dem Gang, an der Tür und am Podium steht. Später sagt sie, gleich habe sie gewußt, daß sie es ist, Anna, sie hätte nicht fragen müssen. Im Radio habe sie das Gespräch mit ihr gehört, am Morgen, in einem dieser neuen Magazine, als sie ihren ersten Tee getrunken habe, erklärt sie, fast, als müsse sie sich entschuldigen, dafür, daß sie hier steht und Anna anspricht. Aufgesprungen sei sie, um das Radio lauter zu drehen, die anderen seien sofort still gewesen, um zuzuhören, und dann sei sie durch die Stadt gefahren, habe auf ihre Uni, ihre Kurse verzichtet, ihre Eltern seien einverstanden gewesen, sei durch diese Halle gelaufen, durch diese große Halle, um jetzt, hier, vor Anna zu stehen. Sie fragt, also, bist du?, und sagt Annas Namen, ihren ganzen Namen, mit einer Stimme, die wenig sicher, die fast ängstlich klingt, und Anna denkt, was fällt ihr ein, was erlaubt sie sich, sie weiß doch, daß ich es bin, jeder hier weiß es, und sie sagt, ja, die bin ich, in einem Ton, der zu verstehen gibt, daß sie nicht angesprochen werden will, als sei sie für jedermann jederzeit ansprechbar. Márti ist es, die jetzt ihren Namen sagt, den Anna schon weiß: Márti. Anna kennt ihre Eltern. Sie kennt sie gut, besonders ihre Mutter, und sie fragt, obwohl es unnötig ist, dann bist du die Tochter von – ? Márti nickt, schnell, eifrig, als habe Anna sie endlich erlöst, endlich befreit, mit dem Namen ihrer Mutter, den Anna jetzt noch einmal sagt, Zsóka, langsam, als wollte sie jeden einzelnen Buchstaben klingen lassen, Zs-ó-k-a, um dann Mártis Namen zu sagen, mit einem überdeutlichen: Du bist also, als müßte sie sich dem Gedanken, daß sie es ist, für die Anna sie von Anfang an gehalten hat, doch erst annähern. Anna liegt dieser Satz auf den Lippen, vom Zeitvergehen, vom Großwerden, aber sie sagt ihn nicht.”
Zsuzsa Bánk (Frankfurt am Main, 24 oktober 1965) Cover
I was welcomed here—clear gold of late summer, of opening autumn, the dawn eagle sunning himself on the highest tree, the mountain revealing herself unclouded, her snow tinted apricot as she looked west, Tolerant, in her steadfastness, of the restless sun forever rising and setting. Now I am given a taste of the grey foretold by all and sundry, a grey both heavy and chill. I've boasted I would not care, I'm London-born. And I won't. I'll dig in, into my days, having come here to live, not to visit. Grey is the price of neighboring with eagles, of knowing a mountain's vast presence, seen or unseen.
At The Justice Department November 15, 1969
Brown gas-fog, white beneath the street lamps. Cut off on three sides, all space filled with our bodies. Bodies that stumble in brown airlessness, whitened in light, a mildew glare, that stumble hand in hand, blinded, retching. Wanting it, wanting to be here, the body believing it's dying in its nausea, my head clear in its despair, a kind of joy, knowing this is by no means death, is trivial, an incident, a fragile instant. Wanting it, wanting with all my hunger this anguish, this knowing in the body the grim odds we're up against, wanting it real. Up that bank where gas curled in the ivy, dragging each other up, strangers, brothers and sisters. Nothing will do but to taste the bitter taste. No life other, apart from.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) High Road. Ilford
“Genitals have their own lives, his beloved Nina had said at the close of an argument over whether even the most besotted husband could be trusted one hundred percent faced with the permanent sexual temptations the world provided. It was the kind of conversation that went with the early days of a marriage, of their marriage. He had been rebutting her silly but fiendish thought experiments and had gotten tired of the game. She was a genius at imagining inescapable sex traps. There could be a nun suffering from hysterical blindness that would probably become permanent unless she received a sacrificial screw from some- body’s husband, alas. He looked around. Good thing there were no nuns on the plane, at least none in costume. When you’re traveling you’re nothing, until you land, which is what’s good about it, Ned thought. Nina, riding in furious pursuit, felt like bucking in her seat to make the plane go faster through the night. She was still enraged. She felt like a baby. She thought, You are a baby: no, he is, he is, my lamb. Maybe the matronly pleasant-seeming woman sitting next to her was wise. She was old enough to be. Anything was possible. And it might not hurt to talk to an adult other than my incessant mother, she thought. She had to call her mother when they landed, first thing. It’s just that she won’t shut up about my pregnancy, she thought. Her attempted pregnancy, was what she meant. She regretted telling her mother about it. I love my mother, she wanted to tell the woman next to her. It was just that her mother was overflowing with pregnancy lore that had nothing to do with reality. She’d been unkind when her mother said, You smell differently when you’re pregnant, because she’d said in response, Oh really? How do you smell then? With your uterus? All her mother had been trying to say was that there was a change in the odor a woman’s body gives off during pregnancy. But then her mother regularly declared that there was a mystical “subtle body” inside or surrounding or emanating from every human being and that if you could see it, it told you something. It told you about the essence of a person, their secrets, for example. It was all about attending closely enough to see them. They varied in color and brightness. Her mother claimed she could see them, faintly. She wanted Nina not to be oblivious to the subtle bodies of the people she met. That would protect her from deceivers, whoever they might be. Ma suggested Ned be on the qui vive also.”
Norman Rush (San Francisco, 24 oktober 1933) Cover
Francais! Ceci est un coup de main et non pas l'invasion.
Fox showed me a leaflet he had preserved From a business appointment in Dieppe on 19th August, 1942, When he'd been on a day trip with some Canadians. They called it Operation Jubilee.
`I'll always remember a notice that read: Chasse gardee. Entrée interdite sous peine de poursuite. A Canadian bully-boy riddled it with gunfire. The raid? A shambles, yes, a total shambles Lightened by the occasional ludicrous incident — A Colonel surrendering with his men to a German captain. Salutes from each and congratulations from the Colonel On the efficiency of the Captain's troops. Warriors from a fading tapestry Heel clicking in a butcher's shop.'
`And then the beaches insulted with corpses, The anarchic architecture of death and wreckage, The screams, the hastily bandaged heads. I'll spare the details you can see in Goya.'
`I went back there a while ago. There's a stone of remembrance near the cemetery. On which they've cut the words: Their Name Liveth for Evermore'
`Ah yes, as a Sergeant from Toronto put it – Buddy, it was one helluva trip.'
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Frans Roumen, Romenu
Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne
Zestien. — Ik liep de poort van Hageveld uit in de rij. Seminarist. Dat ging op zondag zo: twee uren welgeteld de lanen door. Het heette wandeling.
Zo kwam ik voor het eerst in Groenendaal. Het breedste pad: wat was het op het spoor? Ze marcheerden zo’n beetje allemaal. Maar ik keek steeds tussen de bomen door.
Midden juni geloof ik dat het was. Iemand zwamde over de Ilias. Maar ’t was of daar, ver weg, een feest begon. God, dacht ik, als ik daar nu zitten kon, fosco drinken of zo op dat terras tussen mooie mevrouwen in de zon.
Credo
Moedertje, gij zijt mijn ster, gij flonkert, gij ligt veilig in de hand van God; al de klaarheid waar mijn hart naar hunkert is uw ademtocht, uw wijn, uw brood.
Ik geloof in u, en ik zal zingen van uw rein bestaan zolang ik leef; ik vertrouw op u, gij zult mij brengen waar gij zijt; ik heb u vurig lief.
Ik ben blij vannacht, ik kan wel uren aan u denken en steeds wordt gij meer: alles wat gebeuren moet gebeure, steeds zie ik u beter, zekerder. Ik zwerf naar u toe, ik zal niet keren: heilig moedertje, gij zijt mijn ster.
Griekse legatie
Het helle wit der oude collonnaden vergrijsde blijkbaar aan dit breed gebouw, of komt het, daar de hemel hier zijn blauw zo rijk niet uitstalt achter de facade?
Terwijl ik wacht tot donkere Hellenen, Ilias-reciterend en voornaam, verschijnen in de poort, zie ik door 't raam zonder bevreesd te zijn voor de Sirenen.
De mijmering breekt op gewone dingen. Geen leest Homerus, nergens hoor ik zingen, alleen staan hier de dorre requisieten te wijzen wat de tijden overlieten, dat naast de vele zeer gewone dingen een reproductie hangt van Aphrodite.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Cover biografie
hoe lang denken we het hier uit te houden? wij die gestrand zijn tegen dit rijke continent zonder ooit onloochenbaar in Afrika te landen wij in huizen in Amerikaans-koloniale stijl die wij omringen met parken en tuinen om aan de aanspraak van het landschap te ontsnappen die op kelims lopen, in Nederlands dialect praten naar Duitse liederen luisteren en Engelse poëzie lezen die 's ochtends eieren met spek eten onze lijven in westerse mode hijsen met vakantie over het continent naar het noorden vliegen om ons in stamlanden te laven aan muziek en kunstgalerijen en na terugkeer onder het Pruisische schilderij van Domsaitis uit Fins glas Glenfiddich drinken
waarom ook niet? hier zijn we na drie eeuwen nog niets anders dan een stukje westers curiosum.
Bemind worden door een dichter
vlak bij de Meir loop ik Veerle tegen het lijf bruin haar scheve baret laarzen jas
hoe gaat het? ze vertrekt haar mondhoek even maar alsof het er niet toe doet
haalt haar schouders op en knikt we groeten en lopen ieder een andere kant op
ik kijk nog eens om maar ze is al verdwenen gewoon tussen de anderen als de anderen
en niemand weet dat zij ooit is besnuffeld door goddelijke hersenen dat zij gerafeld
van passie uit haar lakens is getuimeld dat zoveel geilheid in haar holtes is gedroomd
zoveel landschappen tussen haar benen open gesnorkeld zijn dat elke dag elke kant op kon kantelen
gestuwd werd zij door een begaafde onder de goden
nu is hij dood ze heeft hem tot het einde toe bijgestaan en loopt gewoon als gewoon mens tussen anderen
Roma, I never visited you before this. I have dreamt of you, but in my dreams I never touched you- not as I touch you now. Today, I have seen your shells of stained colors Sparkle and twist by light, Staining the pews and ivory giants The brilliant shades of your faith. I stepped and stumbled on white-faced stones, And secretly pressed my pink palm on your cold marble, In natural rainbow values. So bright, vast walls were designed And painted just with your stones. Azure, pink, caramel, and emerald dreams of nature. All marble, all fantastic.
Today you welcomed me into your altars and cathedrals, You presented me to your martyrs, who told me their story In their carved gestures and carved books. So cherished are their teachings- These treasures of marble Pages are chiseled into their ivory hands. 'Ars Longa, Vita Brevis'
I searched the details of their feet I could not reach And further walked this hall of colossal saints and apostles, Equally high. They were not meant to be touched By these mortal hands. They had endured too much.
Today, your temples, worn as patches of identity, Stand as primitive and earthly as carved mountains Quietly regning over your dwelling fellow hearts After two thousand years; narrating a story of sensual art As ancient as it is modern. So modern, We visit your faith, to learn- and return, to learn more.
History will always mother and lead a civilization, but you will always be the mother of history, for on your bruised Hand sprawls two parallel cities, one Mastering the untouched golden and marble Statues of time, virtue and blood, The other, a modern stage for comfort play.
Roma, on your creased palm of seven hills Lies a world as unmarred as the virtuous talent of speech, grace, and mortal art found in your sons And daughters; your children we call eternal masters.
“But my grandmother spent every minute with me. And I adored her. Carolyn was blond and wore minks. She had gigantic jade and diamond rings on nearly every finger. And a gold charm bracelet that made a soft tinkle sound when she waved her hands in the air. At night, she slipped into a nightgown with fur trim along the neck and at the hem. And even her slippers had high heels. I thought she was beautiful, like a movie star. Only when she leaned in very close to me and I saw through her thick pancake makeup to the deep lines beneath did I become slightly alarmed. Old people had always scared me a little. And while my grandmother certainly wasn't old from a distance, she seemed brittle when you looked at her very closely. Sometimes when she kissed me on the forehead at night, I flinched, worried a piece of her might chip off and stick to me. The summer I turned seven the tooth on my upper left side became loose. And I spent the afternoon worrying it with my finger. "Honey, just let that tooth come out all on its own accord. Don't force it before it's ready," my grandmother said. "But Carolyn, it's almost ready. It's just about to come out." "Well, sweetie. Just let it be. It'll come out. And then do you know what to do?" she asked. We were sitting on iron garden chairs in her glass sunroom. I was watching television and Carolyn was paging through a mailorder catalogue, licking her fingers and then dog-earring the corners of certain pages. "Do when?" I said. "Do you know what to do when your tooth falls out?" she asked, smiling at me. I didn't understand what she was asking me. Was there something I had to do? "Call the police?" I guessed. She laughed in her gentle, though somewhat mischievous way. "No, you don't call the police, silly. Don't you know about the Tooth Fairy?" "The what?" "Honey," she said, now concerned. She placed her catalogue on her lap and leaned forward. "The Tooth Fairy? You know about the Tooth Fairy. How could you not? You're seven years old. Surely, you know about the Tooth Fairy."
I have lov'd flowers that fade, Within whose magic tents Rich hues have marriage made With sweet unmemoried scents: A honeymoon delight,— A joy of love at sight, That ages in an hour:— My song be like a flower!
I have lov'd airs that die Before their charm is writ Along a liquid sky Trembling to welcome it. Notes, that with pulse of fire Proclaim the spirit 's desire, Then die, and are nowhere:— My song be like an air!
Die, song, die like a breath, And wither as a bloom: Fear not a flowery death, Dread not an airy tomb! Fly with delight, fly hence! 'T was thine love's tender sense To feast; now on thy bier Beauty shall shed a tear.
To Catullus
Would that you were alive today, Catullus! Truth ’tis, there is a filthy skunk amongst us, A rank musk-idiot, the filthiest skunk, Of no least sorry use on earth, but only Fit in fancy to justify the outlay Of your most horrible vocabulary.
My Muse, all innocent as Eve in Eden, Would yet wear any skins of old pollution Rather than celebrate the name detested. Ev’n now might he rejoice at our attention, Guess'd he this little ode were aiming at him.
O! were you but alive again, Catullus!
For see, not one among the bards of our time With their flimsy tackle was out to strike him; Not those two pretty Laureates of England, Not Alfred Tennyson nor Alfred Austin.
Robert Bridges (23 oktober 1844 – 21 april 1930) Cover biografie
“Dies hörte endlich auf, anfänglich weil der Vater älter wurde und die Mutter, die er sehr verehrte, nicht mehr leicht entbehren konnte; später aber aus dem Grunde, weil es ihm gelungen war, in der Vorstadt ein Haus mit einem Garten zu erwerben, wo wir freie Luft genießen, uns bewegen und gleichsam das ganze Jahr hindurch auf dem Lande wohnen konnten. Die Erwerbung des Vorstadthauses war eine große Freude. Es wurde nun von dem alten, finstern Stadthause in das freundliche und geräumige der Vorstadt gezogen. Der Vater hatte es vorher im allgemeinen zusammen richten lassen, und selbst, da wir schon darin wohnten, waren noch immer in verschiedenen Räumen desselben Handwerksleute beschäftigt. Das Haus war nur für unsere Familie bestimmt. Es wohnten nur noch unsere Handlungsdiener in demselben und gleichsam als Pförtner und Gärtner ein ältlicher Mann mit seiner Frau und seiner Tochter. In diesem Hause richtete sich der Vater ein viel größeres Zimmer zum Bücherzimmer ein, als er in der Stadtwohnung gehabt hatte, auch bestimmte er ein eigenes Zimmer zum Bilderzimmer; denn in der Stadt mußten die Bilder wegen Mangels an Raum in verschiedenen Zimmern zerstreut sein. Die Wände dieses neuen Bilderzimmers wurden mit dunkelrotbraunen Tapeten überzogen, von denen sich die Goldrahmen sehr schön abhoben. Der Fußboden war mit einem mattfarbigen Teppiche belegt, damit er die Farben der Bilder nicht beirre. Der Vater hatte sich eine Staffelei aus braunem Holze machen lassen, und diese stand in dem Zimmer, damit man bald das eine, bald das andere Bild darauf stellen und es genau in dem rechten Lichte betrachten konnte. Für die alten geschnitzten und eingelegten Geräte wurde auch ein eigenes Zimmer hergerichtet. Der Vater hatte einmal aus dem Gebirge eine Zimmerdecke mitgebracht, welche aus Lindenholz und aus dem Holze der Zirbelkiefer geschnitzt war. Diese Decke ließ er zusammen legen und ließ sie mit einigen Zutaten versehen, die man nicht merkte, so daß sie als Decke in dieses Zimmer paßte. Das freute uns Kinder sehr, und wir saßen nun doppelt gerne in dem alten Zimmer, wenn uns an Abenden der Vater und die Mutter dahin führten, und arbeiteten dort etwas, und ließen uns von den Zeiten erzählen, in denen solche Sachen gemacht worden sind.”
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 – 28 januari 1868) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Toscheswerd geboren op 23 oktober 1949 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Nick Tosches op dit blog.
Uit: Under Tiberius
“He nodded with a slight smile, as though sensing what I had surmised, and affirming it. “No one knows all that is here. Some of them are three or four thousand years old, maybe older.” He paused, then slowed his pace as we proceeded. “The even older writings, the clay tablets, are in a vault in a room that diverges from the start of this passage. Back there. We passed it a while ago. Some of these scrolls may be as old as some of those tablets. No one knows. That’s the trouble with this place. There has never been a complete and serious inventory of what is here.” The passage of leather-cased scrolls led to a wider passage. He called this the place of books before paper. Piles and piles of the earliest codices: sheets rather than scrolls of papyrus or parchment, bound together between wooden covers. Most of these were from about two thousand years ago, among the oldest codices to have survived. “Look at this,” he said. “The first books. Heaped and strewn like trash in the basement.” He mumbled something about ratti—rats, something about uno caseggiato bassifondo—a slum tenement; then he shook his head. “They say that Pius VIII sent his servants down here to fetch kindling to keep his fireplaces roaring in winter.” Looking at this mess, he turned still as stone, as if he had been looking at it all his life. I picked up a codex. There was very little wood left of its original covers. The dust of the ages seemed to be the only solvent holding it together. The old man did not mind that I had raised it in my hands. I very carefully opened it, turned its friable, torn leaves. My fingers were filthy with its dirt. I slowly, gently turned a few pages, looking at what remained of the faded ink on those pages. It was written in Latin, in an elegant hand. I tried to make out the words, tried to make sense of them. The elderly priest joined me in looking at the page. “Good parchment. Good atrament: looks like cuttle-fish, the best the Romans had. And the hand-writing: adept. A bit shaky, but adept. No cheap job, this one.” He placed his own fingers to the pages, and, while I continued to hold the codex, removed my free fingers from the pages and let his take their place. He was reading the Latin far more ably and with far more alacrity than I had managed, and he pronounced the words in a whisper as he read. “Tristissimus hominum,” he whispered. He repeated the phrase, no longer in a distracted whisper: “Tristissimus hominem. ‘The gloomiest of men,’” he translated. He seemed stunned. “This is a book about Tiberius,” he said. “By someone who knew him. Knew him.”
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishtawerd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Zie ook alle tags voor Gjergj Fishta op dit blog.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Nor did he show shame or sorrow That he'd caused the two such bloodshed, Both Albania and Montenegro. Moscow gave him heart and courage! In Petrograd the Tsar of Russia Took an oath before his people, To be heard by young and old there Not to celebrate a Christmas, Not to take part as godfather In baptisms or in weddings, Not to wash or comb his hair more, Not to take part in assemblies, Ere he'd entered into Stamboul, Ere he'd made himself the sultan, Ruler over land and water, Cut off all of Europe's trade routes, Banning all their sales and buying, Letting no one start a trade up, Holding Europe in his power. Should she even seize a breadcrumb, She would end up in his clutches, Captive in his bloodstained clutches, Which were deft at theft and stealing! But the sly old fox was clever, Cheater in both words and letters, One whose falseness knew no equal, He knew well what lay before him, No light task to enter Stamboul, No light task subjecting Turkey Without his own neck in peril.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940)
Je dénonce au gouvernement non pas un homme, ni même un forfait, mais une maison qui blesse le droit public et par là plus criminelle (matériellement) que l'assassin Cartouche et que tous les scélérats qui ont infesté la capitale... Cette maison est située en face de la rue de la Bûcherie, qu'elle borne. C'est un des passages les plus fréquentés de Paris, surtout pour le bois et le vin. Cette maison oblige les voitures et les gens de pied de tourner deux fois de suite à angle droit, en moins de trente pas, à l'issue d'un abreuvoir, destiné aux chevaux d'un vaste quartier et aux bœufs de quarante à cinquante boucheries ; ce qui rend ce passage le plus dangereux de la capitale. La position de cette maison cause tous les jours des accidents ; elle occasionne des frayeurs mortelles aux femmes, qui tombent à l'improviste entre les cornes des bœufs ou sous les pieds des chevaux. Les enfants, les vieillards, les hommes même les plus alertes et les plus ingambes se trouvent pris au double détour et sont aplatis contre le mur par une roue qui tourne trop court. Il n'est rien de plus urgent que d'abattre cette maison qui est un piège tendu aux citoyens par un mauvais génie. Elle périclitait, il y a quelque temps, et le propriétaire l'a restaurée : il l'a munie de grosses bornes, qui rétrécissent encore le passage et augmentent le danger pour les piétons. Il aurait été puni dans Athènes. Je sortis à cinq heures. En débouchant la rue des Grands-Degrés, j'aperçus un cocher de fiacre ivre, qui dirigeait sa voiture droit sur une laitière du soir, abritée sous une porte condamnée de la maison en face, qui courbe le passage. Je m'écriai, en me jetant à la tête des chevaux, dont je ralentis la course : ce qui donna à la laitière le temps de se jeter à l'écart.”
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Willem Bijsterboschwerd geboren in De Meijerij op 23 oktober 1955. Hij debuteerde met de dichtbundel "Motief onbekend" die in 1981 verscheen bij uitgeverij Bert Bakker. Het jaar daarvoor was hem de aanmoedigingsprijs van het Haagse literaire tijdschrift RAMP voor schrijvers die nog niet in boekvorm hadden gepubliceerd toegekend. Tussen 1981 en 1997 publiceerde hij ook acht romans, waarvan “Handlangers” (1985) het bekendste is. Veel van zijn werken hadden het landgoed Wordragen in Brabant als centraal thema. Daaromheen creeërde hij een barokke wereld vól homo-karakters. De psychologische roman “Van de wachters”, die in 1997 verscheen, was de laatste van zijn hand. Bijsterbosch was lange tijd een vaste en bekende medewerker van veel deelnemers aan de boekenmarkt in Den Haag. Voor die tijd werkte hij tientallen jaren als secretaris bij een Ministerie in Den Haag. Jarenlang was Bijsterbosch iedere dondardag een opvallende verschijning op de boekenmarkt in Den Haag. Hij assisteerde boekhandelaren, nam hun kraam waar wanneer er iemand even weg was en probeerde op even enthousiaste als eigenzinnige wijze boeken aan de man te brengen. In 2018 verscheen bij uitgeverij Kleine Uil zijn Verzameld Werk.
Kunstenaar
'Hier ligt twintig francs maak er dertig van Hier ligt dertig francs maak er veertig van.'
Halfnaakt liep hij heen en weer en bekeek het publiek lachend als een leeuwentemmer.
'Ik ben niet van zover gekomen om op deze boulevard om te komen van de honger'
hier, veertig francs, maak er vijftig van, geen oogwimper zal ik schroeien, ik zal eten.'
Een hoer nauwelijks gekleed wierp vijf sous ook al geloofden zij niet in hetzelfde vuur.
Bij vijfenvijftig stond het zwart van de mensen maar uiteindelijk deinsde iedereen terug
bij het zien van de kolom blauw vuur tussen zijn lippen.
Later sprak hij nog gewoon met omstanders. Van zijn grote servische snor droop benzine.
Demi-monde de La Haye On Gay Liberation-Day 30 June
Hij zet koffie in het souterrain, op de terrastafel ligt de zilver- grijze siamese tussen witte rozen die hij voor hem meebracht en waar- voor hij geen geschikte vaas heeft.
Zaterdagochtend, half tien en zomer.
Een nieuwe aanwinst van oud Tiffany-glas staat in de vitrine, het barokke glas-in-lood is in diepzinnig contrast met de Mondriaan.
Gebakjes van Maison Kelder, rose, chinees geel en mauve, liggen op een ongesigneerde schaal van bergkristal.
Zij zitten onder blauwe regen in het warme licht en praten zachtjes over de buren en de langzaam dalende dollar.
Willem Bijsterbosch (23 oktober 1955 – 18 januari 2010)
Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes
De Nederlandse schrijver, cabaretier en televisiepresentator Arjen Lubachwerd geboren in Lutjegast op 22 oktober 1979. Zie ook alle tags voor Arjen Lubach op dit blog.
Uit: IV
“Ze lachte, pakte hem vast en zei: 'Ik vraag aan mijn vader of we in het huis kunnen, goed?' Nu ze hier een week zijn, ziet hij haar rustig worden. Haar schou-ders staan iets minder hoog, haar oogleden lijken minder zwaar. Ze slaapt langer, beter. Hij ook. Elsa wordt volgende week negenentwintig. Ze was bijna klaar met haar promotieonderzoek aan de wiskundefaculteit toen ze zwanger bleek te zijn. De vakgroep was er niet blij mee, maar omdat ze had be-loofd zo veel mogelijk door te werken en vooruit te werken, had ze een goede regeling weten te treffen. Ze wilden haar niet kwijt. !lij denkt aan de avond op de universiteit toen hij was meegegaan naar een afscheidsreceptie van iemand uit haar vakgroep. 'Er zijn weinig mensen zo getalenteerd als Elsa,' had een dronken hoogleraar in zijn oor gefluisterd. 'I loe zij het Vermoeden van Gold-bach benadert is werkelijk mind-blowing.' Joost had alleen maar trots kunnen knikken. Hoe briljant ze ook mocht zijn, Esa was vooral zijn vriendin. En inmiddels ook de moeder van hun kind. Haar gezicht is nog rimpelloos, haar lichaam heeft zich na een paar maanden bijna volledig hersteld van de zwangerschap, alsof er niets is veranderd. Aan de andere kant van het huis stopt een auto. Een autoportier gaat open en dicht en de auto rijdt dan weer door. Joost loopt om het huis heen. De bestelwagen verdwijnt net om de hoek. Bij de voordeur ligt een papieren zak. Zoals elke dag de afgelopen week twee croissants, één baguette. Dan hoort hij Lars huilen. Als Joost om het huis is gelo-pen is het ineens stil. Elsa komt hem slaperig tegemoet in T-shirt en onderbroek. Zij draagt Lars in haar armen. Haar ogen zijn nog half-dicht van de slaap. 'Goedemorgen,' zegt zij zonder volume. 'Goedemorgen, luiaard,' zegt hij en stapt naar binnen met het brood. Elsa loopt het terras op, neemt plaats op een van de ligstoelen. Joost ziet haar zitten door het raam. Hij ziet de zon op haar lijf, haar hand om het hoofdje van Lars. Vanaf de zee waait een zachte wind. Ze sluit kon haar ogen. Wat zullen we gaan doen vandaag?' vraagt Joost als hij weer buiten staat met glazen sinaasappelsap op een dienblad. Waar denk je aan?' zegt Elsa. 'Naar een hippe strandtent? Met Fran-se chicks flirten?' Joost lacht. 'Ik weet niet. Naar een zeeaquarium? Een middeleeuws stadje?' 'Nee,' zegt Elsa. Ze trekt een vies gezicht. 'Liever niet.' Wil je helemaal niets?' 'Jawel.' Ze pakt zijn hand. 'Dat jij straks een salade maakt_ Met noten en geitenkaas. En dat ik mijn boek uitlees. En dat het dan voor we het weten weer avond is. Dat wil ik het liefst' Joost knijpt in haar schouderen draait zich om, klaar voor de dag die volstrekt anders Ui verlopen.”
Al bij de oogarts wou ik niet lezen: de allergrootste E, ik zag ‘m niet staan. Ik wou al vroeg Foster-kindje wezen. ‘Wat staat h i e r nou?!’, schreeuwde de arts ontdaan.
De tranen drupten in m’n jongensblousje. ‘k Had allebei m’n oogjes dichtgedaan. O! ‘k voelde dat de man nu snel ging slaan: ‘Een h o n d j e…?’, piepte ik, ‘…òf een p o e s j e?’
De klap die kwam kan ik vandaag nòg horen: schuimbekkend vloog de arts de kamer uit, kwam terug en schoof een lasbril op m’n oren. Maar ditmaal zag ik s t e r r e t j e s voor de ruit!
Doch déze observatie hield ik vóór me, en prees het zicht. Kwam thuis op het geluid.
Werksstudent
De dag viel wazig door mijn brilleglazenvet. 't Wakkere werkvolk stommelde naar een vroeg karwei. Ik riep de maten aan, maar zij negeerden mij. Toch had ik net een zware vuilbak neergezet.
De lange trap op naar de boeken. Half tien. Ik kon, met één oog dicht, vanaf mij leger, door toedoen van een wimper 't carillon van kleuren zien, waarmee de zon speeld' in het zweet van de schoorsteenveger.
Des middags dacht ik na over die dingen. En zag dat men door lijden pas tot leven kwam. Dit vond ik, eenzaam, in een kroeg te Amsterdam. Schuin achter me begon een stem te zingen.
Het was de meid die daar de drank bestelde. Ik goot mij vol om haar diepzinnig lied. En toen zij neeg en mij de wisselstuivers telde, drukt ik mij even, snnartlijk, aan haar rechter tiet.
En zonder eten schaatste ik huiswaarts door de goot, door het werkverzakend leger uitgejoeld, voor wie ik heel de dag gedacht had en gevoeld! Men eert profeet en denker na hun dood.
“Preising kam also, ohne eigenes Verschulden, zu einer desolaten Firma, die ein paar tatkräftige Entscheidungen nötig gehabt hätte,und deswegen kann es als gesichert gelten, dass das Unternehmen heute nicht mehr existieren würde, hätte nicht jener junge Messtechniker Prodanovic die WolframCBC-Schaltung entwickelt und die Zügel in die Hand genommen. Prodanovic war demnach nicht nur dafür verantwortlich, dass Preising mittlerweile vermögender Besitzer, sondern auch Vorstandsvorsitzender einer Gesellschaft mit tausendfünfhundert Angestellten und Niederlassungen auf fünf Kontinenten war. Zumindest nach außen hin, denn das operative Geschäft des dynamischen Unternehmens, welches nun den dynamischen Namen Prixxing trug, führte längst Prodanovic, zusammen mit einer Riege entschlussfreudiger Leistungsträger und Wertschöpfer. Preising aber war als Gesicht der Firma noch immer gefragt, denn Prodanovic wusste, wenn Preising etwas konnte, dann war es, Beständigkeit zu vermitteln, den unerschütterlichen Geist eines Familienunternehmens in der vierten Generation. Das war das Einzige, was Prodanovic, der Sohn eines bosnischen Buffetkellners, sich nicht zutraute, da er selbst der Meinung war, das Balkanhafte sei die Verkörperung der Instabilität, die es um jeden Preis als Eindruck zu vermeiden galt. Prodanovic hielt, wenn es ihm sein dicht gedrängter Kalender erlaubte, gerne kleine Vorträge an städtischen Problemschulen, wo er als Beispiel gelungener Integrationauftrat.JenerProdanovicalso,dervolleProkurabesaß, hatte Preising in die Ferien geschickt. Etwas, was er regelmäßig tat, wenn wichtige Entscheidungen anstanden.”
“An early evening in autumn, and the street below was a scene of small yellow lights that suggested intimacy, and people already bundled up for winter. Behind her the room was filling with a chilly dark, but nothing could dismay her: she was floating, as high as a summer cloud, as happy as a child who had just learned to walk. The reason for this uncharacteristic lightness of heart was a telegram from her former husband, Johnny Lennox – Comrade Johnny – three days ago. SIGNED CONTRACT FOR FIDEL FILM ALL ARREARS AND CURRENT PAYMENT TO YOU SUNDAY. Today was Sunday. The ‘all arrears’ had been due, she knew, to something like the fever of elation she was feeling now: there was no question of his paying ‘all’ which by now must amount to so much money she no longer bothered to keep an account. But he surely must be expecting a really big sum to sound so confident. Here a little breeze – apprehension? – did reach her. Confidence was his – no, she must not say stock-in -trade, even if she had often in her life felt that, but could she remember him ever being outfaced by circumstances, even discomfited? On a desk behind her two letters lay side by side, like a lesson in life’s improbable but so frequent dramatic juxtapositions. One offered her a part in a play. Frances Lennox was a minor, steady, reliable actress, and had never been asked for anything more. This part was in a brilliant new play, a two-hander, and the male part would be taken by Tony Wilde who until now had seemed so far above her she would never have had the ambition to think of her name and his side by side on a poster. And he had asked for her to be offered the part. Two years ago they had been in the same play, she as usual in a serviceable smaller role. At the end of a short run – the play had not been a success – she had heard on the closing night as they tripped back and forth taking curtain calls, ‘Well done, that was very good.’ Smiles from Olympus, she had thought that, while knowing he had shown signs of being interested in her. But now she had been watching herself burst into all kinds of feverish dreams, not exactly taking herself by surprise, since she knew only too well how battened down she was, how well under control was her erotic self, but she could not prevent herself imagining her talent for fun (she supposed she still had it?) even for reckless enjoyment, being given room, while at the same time showing what she could do on the stage, if given a chance. But she would not be earning much money, in a small theatre, with a play that was a gamble. Without that telegram from Johnny she could not have afforded to say yes.”
Doris Lessing (22 oktober 1919 – 17 november 2013)
And He hid my soul at last In a place of stones and (ears, Where the hours like days went past And the days went by like years.
And after many days That which had slept awoke, And desire burnt in a blaze, And my soul went up in the smoke.
And we crept away from the place And would not look behind, And the angel that hides his face Was crouched on the neck of the wind.
And I went to the shrine in the hollow Where the lutes and the flutes were playing, And cried : ' I am come, Apollo, Back to thy shrine, from my straying.'
But he would have none of my soul That was stained with blood and with tears, That had lain in the earth like a mole, In the place of great stones and fears.
And now I am lost in the mist Of the things that can never be, For I will have none of Christ And Apollo will none of me.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Portret door Marlene Dumas, 2016
“It was traditional to hate foxes, but she wasn’t sure why. She guessed it was a habit to do with guilt. They always sounded injured, if not tormented, and that could get you thinking about harms you’d done to others in your past. The foxes perhaps acted like a form of haunting by offering reminders of sin, and that was never popular. Or perhaps there was no logic involved, only free-form loathing, picking a target and sticking with it. She enjoyed the warm din of the foxes, the bloody-and-furry and white-toothed sound—it was intense, and she appreciated intensity. This was her choice. In the same way, the Hill was her choice. The open dark had given her a cliff-top feeling as soon as she came within sight of the big skyline. It provided the good illusion that she could step off from here and go kicking into space, swimming on and up. Below her, opened and spread, were instants and chains of light apparently hung in a vast nowhere, a beautiful confusion. It was easy to assume that London’s walls and structures had proved superfluous, been let go, and that only lives, pure lives, were burning in midair, floating as stacks of heat, or color, perhaps expressions of will. What might be supporting the lives, you couldn’t tell. Then, during the course of an hour, the sun had indeed pressed in at the east, risen, birds had woken and announced the fact, as had airplanes and buses, and the world had solidified and shut her back out. It was like a person. You meet someone at night and they won’t be the same as they will if you see them in daytime. Under the still-goldenish, powdery sky, buildings had become just buildings, recognizably Victorian in the foreground and repeating to form busy furrows, their pattern interrupted where bombs had fallen in the war. These explosive absences had then been filled with newer and usually uglier structures, or else parks. There were also areas simply left gapped. They had been damaged and then abandoned, allowed to become tiny wildernesses, gaps of forgotten cause. Rockets had hit in ’44—V-1s and V-2s. Somewhere under the current library—which wasn’t council anymore—there’d been a shattered building and people in pieces, dozens of human beings torn away from life in their lunch hour. It didn’t show. There was a memorial plaque if you noticed, but other human beings, not obviously in pieces, would generally walk past it and give it no thought.”
Dompteur à peine né, qui tuais dans tes langes Les Dragons de la Nuit ! Cœur-de-Lion ! Guerrier, Qui perças l'Hydre antique au souffle meurtrier Dans la livide horreur des brumes et des fanges, Et qui, sous ton œil clair, vis jadis tournoyer Les Centaures cabrés au bord des précipices ! Le plus beau, le meilleur, l'aîné des Dieux propices ! Roi purificateur, qui faisais en marchant Jaillir sur les sommets le feu des sacrifices, Comme autant de flambeaux, d'orient au couchant ! Ton carquois d'or est vide, et l'Ombre te réclame. Salut, Gloire-de-l'Air ! Tu déchires en vain, De tes poings convulsifs d'où ruisselle la flamme, Les nuages sanglants de ton bûcher divin, Et dans un tourbillon de pourpre tu rends l'âme !
La résurrection d'Adonis
L'aurore désirée, ô filles de Byblos, A déployé les plis de son riche péplos ! Ses yeux étincelants versent des pierreries Sur la pente des monts et les molles prairies, Et, dans l'azur céleste où sont assis les dieux, Elle rit, et son vol, d'un souffle harmonieux, Met une écume rose aux flots clairs de l'Oronte. Ô vierges, hâtez-vous ! Mêlez d'une main prompte, Parmi vos longs cheveux d'or fluide et léger, Le myrte et le jasmin aux fleurs de l'oranger, Et, dans l'urne d'agate et le creux térébinthe, Le vin blanc de Sicile au vin noir de Korinthe. Ô nouveau-nés du jour, par mobiles essaims, Effleurez, papillons, la neige de leurs seins ! Colombes, baignez-les des perles de vos ailes ! Rugissez, ô lions ! Bondissez, ô gazelles ! Vous, ô lampes d'onyx, vives d'un feu changeant, Parfumez le parvis où sur son lit d'argent Adonis est couché, le front ceint d'anémones ! Et toi, cher Adonis, le plus beau des daimones, Que l'ombre du Hadès enveloppait en vain, Bien-aimé d'Aphrodite, ô jeune homme divin, Qui sommeillais hier dans les champs d'asphodèles ! Adonis, qu'ont pleuré tant de larmes fidèles Depuis l'heure fatale où le noir sanglier Fleurit de ton cher sang les ronces du hallier ! Bienheureux Adonis, en leurs douces caresses Les vierges de Byblos t'enlacent de leurs tresses ! Éveille-toi, souris à la clarté des cieux, Bois le miel de leur bouche et l'amour de leurs yeux !
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894)
As in a boundless sea in darkening fields and meadows
As in a boundless sea in darkening fields and meadows The sunset's tristful rays fade and then sink from sight, And in mute twilights wake, over the steppe the shadows Creep swiftly, bringing night.
Soft sound the gophers' calls, and, ne'er the stillness waking, Jerboas now appear - two or perhaps just one. They ghost-like haunt the plain, great leaps across it taking, And all at once are gone…
Youth
A whip cracks in the wood, and cattle low And through the underbrush are heard to Crash heavily. Leaves rustle. Snowdrops show Their blue heads here and there. A sudden, furtive
Wind starts to blow, and ashen clouds are swept Across the skies, a cool, fresh rain presaging… The heart grieves and is glad that life is, strangely, Vast like the steppe and empty like the steppe.
In den Alpen
Am Gipfel, in die schneebedeckten Höhen Schnitt meine Messerklinge ein Sonett. Vielleicht ist, wo die Tage schnell vergehen, Einsam meine Spur noch nicht verweht.
Am Gipfel, wo der Himmel blauer leuchtet, Wo's Winterlicht sich freudenvoll ergeht, Sah nur allein die Sonne, wie's Stilett In den smaragdnen Schnee den Vers gezeichnet.
Mich freut es, wenn der Dichter mich versteht; Wenn auch die Masse tief im Tal, im Seichten, Ein solches Werk niemals in Rausch versetzt …
Am Gipfel, wo der Himmel blauer leuchtet, Schnitt ich zur Abendstunde ein Sonett Für jene, die auch solche Höhn erreichten.
“Der Flüchtling versucht betont normal zu gehen, was nicht leicht ist, weil es sich nicht normal anfühlt. Ob sein Gang so natürlicher wird, kann er noch nicht sagen. Er weiß nur, dass das Normalgehen auch deshalb nicht klappt, weil ihn die Blicke der anderen nervös machen. Er zieht daraufhin den Kopf etwas ein, aber das ist der falsche Weg, das merkt er gleich an den Reaktionen: Wahrscheinlich sieht er jetzt aus wie ein buckliger Storch. Dann lieber Brust raus, Kopf hoch und grinsen. Besser. Er muss nur aufpassen, dass er nicht anfängt, huldvoll zu grüßen wie die alte Engländerkönigin. Hätte er es früher tun sollen? Ging eigentlich nicht. Es ist ja nicht so, dass er ewig darüber nachgedacht hat. Er ist auch jetzt noch nicht sicher, ob es richtig war. Ändern kann er es auf jeden Fall nicht mehr. Er entspannt sich langsam, das Grinsen wird zu einem Lächeln. Er lässt sich allmählich in seine neue Rolle fallen. Ist ja logisch dass sie ihn ansehen. Wie sollte es auch anders sein: Wenn jeder Tag genauso ist wie der Tag zuvor, dann werden kleinste Veränderungen aufregend. Interessant ist, dass sein sichereres Auftreten andere Reaktionen hervorruft. Es wird weniger gekichert, und er bekommt öfter ein aufinunterndes Nicken oder Anerkennung. Zwei Kinder laufen ihm hinterher, so wie sie manchmal Autos nachlaufen. Es könnten noch mehr werden, aber dann kommt tatsächlich ein Auto, und seine Staubwolke reißt die Kinder mit sich fort. Der Flüchtling beginnt mit der neuen Situation zu spielen. Ein Mädchen sieht ihn an, und er antwortet auf ihren Blick mit einem Tanzschritt. Sie lacht. Es fühlt sich gut an. Es war richtig. Es war's wert. Er kitte es wohl doch früher tun sollen. Der Flüchtling biegt um die Ecke und sieht Mahmoud. Mahmoud hockt auf dein Boden und beobachtet eine Gruppe von Mädchen. Der Flüchtling schiebt die Hände in die Hosentaschen und stellt sich neben Mahmoud. Mahmoud bewegt sich nicht. »Das bringt nix«, sagt der Flüchtling zu ihm. »Das weiß man nicht«, meint Mahmoud, ohne aufzublicken. »Das weiß man. Du guckst falsch.« »Ich guck, wie alle gucken.« »Eben«, sagt er. »Alle gucken zu Nayla, alle gucken wie du. Woran soll sie merken, dass du besonders bist?« »Weil es gar nicht um Nayla geht.« »Sondern? Um Elani?«
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
Eline van Haarenprijs 2018 voor Mieke van Zonneveld
Eline van Haarenprijs 2018 voor Mieke van Zonneveld
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mieke van Zonneveld heeft de Eline van Haarenprijs 2018 gewonnen. Ze ontving de onderscheiding voor de beste dichteres onder de 35 jaar voor haar bundel “Leger”. De Eline van Haarenprijs, vernoemd naar de dichteres Eline van Haaren, wordt iedere vijf jaar door uitgeverij Conserve toegekend aan de beste bundel van een dichteres onder de 35 jaar. Mieke van Zonneveld werd op 5 april 1989 geboren in Hilversum. Zie ook alle tags voor Mieke van Zonneveldop dit blog.
Dagboek van een lentemeisje
ik wilde wel vergaan in 't licht te loore (Gorter)
I
Er was in mijn ogen de glinstering van één die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer bij hem weg, er waren ook vogels en ergens een vos, ik kon bij mijn leven niet meer van hem los, de vogels waren opgestegen ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen, de vos was in een struik gekropen ik ben er rond om heen gelopen de wind deed als devote zang door heel de wereld ommegang
Alle dingen zijn zo vol verwachting en mijn handen nog verlangensleeg zo open vergeefs.
Hij had ook hele blauwe ogen die mij aanblikten van boven en zijn aanraking was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in de opbloeiende lentepracht.
Dolce far niente, Hans Andreus, Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
Dolce far niente
Sheep grazing along a country road amongst a stand of birch trees door William Preston Phelps (1848-1923), z.j.
Kil
De herfst wordt nu kil. De meeste bomen houden hun groen vol, maar de berken, van vorm en tint toch al ijl, slinken tot geesten. Hun schemerende skeletten zijn behangen met dunne gouden munten waar de zon doorheen schijnt, versleten dukaten die zullen vallen op vochtige hollandse zandgrond.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Amsterdam, de geboorteplaats van Hans Andreus
De Nederlandse dichter, columnist en schrijver Martin Brilwerd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Martin Brilop dit blog.
Uit:De rode jurk
“Het was in zo'n zomervakantie waar maar geen einde aan komt dat ik met hem bevriend raakte. Jaap Wagenaar. Er was iets met hem. Hij had geen moeder, en zijn vader een vriendin. Jaap had altijd pillen op zak. Van die ronde, witte. En soms geheimzinnige blauwgele capsules die je als je het voorzichtig deed uit elkaar kon schroeven. Dan kwam er poeder uit. Hij was ouder dan ik. Er ging iets dreigends van hem uit, en ook iets zieligs, omdat hij zo duidelijk eenzaam was. Hij had blond haar dat slordig op zijn hoofd stond, een spits gezicht. Brutale blauwe ogen. Een tanige jongen. Ik bewonderde hem. Jaap op zijn beurt zag ook iets in mij. Hij liet mij tenminste vaak zijn pillen zien. Na een tijdje nam hij me mee naar zijn huis. Draaiden we platen. Led Zeppelin. T-Rex. Luisterden we naar de radio. Raar, maar we deden eigenlijk niets. Jaap vertelde stoere verhalen over het tehuis in Groningen waar hij een blauwe maandag in had gezeten. Zijn moeder was toen net dood, en zijn vader had nog geen vriendin. Jongens die slingerend als apen aan de lampen door de eetzaal vlogen, slaapzalen waar 's avonds iedereen lag te rukken. Het leek wel een film. Tegen vijven zaten we met de vriendin van zijn vader in de woonkamer en kregen we een biertje waar ik misselijk van werd. De vriendin kon niet koken. Ze aten bijna altijd Chinees dat Jaap moest ophalen, zijn vader kwam pas thuis als het donker was, of helemaal niet. Soms bleef ik eten, maar meestal moest ik naar huis. Het waren landerige dagen, de zomer op z'n retour. Op een middag gingen we naar Groningen. Liften. We waren er zo. Het was warm. Jaap gaf me een bruine pil die hij van zijn vader had gepikt. Daar werd je wat sneller van. Ik merkte niets. Ik hoopte dat Jaap me het tehuis zou laten zien, maar het kwam er niet van. We liepen alleen maar op en neer door de Herenstraat, aten een saucijzebroodje bij de Hema en kwamen in de hoerenbuurt terecht. Het was een slome middag, weinig hoeren. Hier en daar zat er eentje voor een raam te gapen of haar nagels te lakken. Ik durfde nauwelijks te kijken. Het broodje kwam naar boven. We belandden in een café. Een rokerig, oud kaal hol met een jukebox en een nurkse man achter de bar. We gingen bij het raam zitten en keken naar buiten.”
Wat is spel? Wat is werkelijkheid? Het onderscheid tussen die twee is voor mij sinds een paar jaar zo onbelangrijk geworden dat zelfs de vraag er niet meer toe doet. Toch blijft zij kwellen, de kop opsteken. Dat wil zeggen dat de vraag op een antwoord wacht, gedurende alle achter mij liggende jaren. Speelt de kwestie omdat men - ook ik - steeds meer belangstelling heeft voor het autobiografische element in fictie? Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Shakespeares tijd? Maar nee, ook Constantijn Huygens schreef autobiografisch over zijn Sterre. En daarom heb ik die grote zeventiende-eeuwer altijd bijzonderder gevonden dan Vondel of Hooft. Was Fellini autobiografisch? Ongetwijfeld in zijn film Amarcord. Maar in 8½ of La Strada? Of Satyricon? Allemaal verbeelding, alles spel, verkleedpartijen, droom. Zijn er twee soorten schrijvers, filmers, acteurs? Zij die uitdrukking willen geven aan hun allereigenste emoties en ervaringen en zij die juist een situatie en een personage willen creëren waarin en waarmee een ander gestalte krijgt, een andere wereld die wellicht enige helderheid biedt in het raadsel dat ze voor zichzelf zijn? Je moet wel een evenwichtkunstenaar zijn om op de eerste vraag van vandaag het antwoord te kunnen doorstaan. Ik ben daar slecht in: val dan weer aan de ene kant van het touw, dan weer aan de andere kant eraf. Maar ik blijf altijd met één voet aan de draad haken en klauter weer naar boven. Hoeveel oprechtheid over zichzelf kan iemand aan? Veel, denk ik - niet tot eigen genoegen overigens. De enige vraag waar ik echt een antwoord op weet is: waarom schrijf ik sinds jaar en dag een dagboek, vol onbenulligheden, weersbeschrijvingen, voorvallen die er eigenlijk niet toe doen, grote en kleine emoties, gigantische en minuscule ruzies? Vroeger dacht ik dat het was om in het bejaardenhuis, oud en versleten, mijn leven te kunnen overzien. Nu weet ik dat dat niet zo is, want als ik sporadisch iets nalees, om de datum van de eerste landing op de maan na te zoeken bijvoorbeeld, of het plotseling opduiken van een stier genaamd Herman, interesseert het geschrevene me op geen enkele manier. Het antwoord op de vraag luidt: om elke ochtend de hand te oefenen, opdat het blanco papier niet tot obsessie wordt. Omdat ik verliefd ben op een hand met een vulpen erin die letters en woorden tovert.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Mijn voeten zijn slepende moordmachines van slijten en buigen slijten en verschuiven, kraken slijten en vouwen en kreuken
Mijn hoofd is een plooienpot. een mondjesmaat gewatteerde schedel een stormram van zorg een gemsbok van koppige donder
dus laat maar ik ben een man van rabarber een ring van stenen als een klok rond mij neergelegd ik ben een moederstuinen man ik ben van vaders herfstbladeren de bolsters van mijn broer tot naald aaneen genaaid
Ik ben je lappenpop om weg te gooien laat maar ik ben een man van rabarber, laat maar, nu hoeft het al niet meer.
Mijn handen hadden met de jouwe willen praten ik had mijn wanten in je mond willen stoppen waar je speeksel en je kaken ze tot karbonades hadden kunnen maken ik had nog zoveel willen zeggen maar ik ik ben een sneeuwpop van zwijgen ik ben een man van half af ik ben een man van achteraf dus je zei ga maar
jij bent een man van rabarber hier heb je zeilen van krantenpapier hier zijn mijn elektrische beloftes om mee te nemen als je gaat kom ik je met stoffer en blik achterna ga maar ik zal je voetstappen snel van de stoeptegels vegen heus niet om mijn dorp van je schoon te maken nee maar om ze liefdevol te bewaren want weet je ik ben een vrouw van een man van rabarber ik ben een meisje van bamboe wie luistert naar mijn ruisen meent daar woorden in te kennen maar wie luistert naar mijn ruisen hoort
" Aimons donc, aimons donc ! de l'heure fugitive, Hâtons-nous, jouissons ! L'homme n'a point de port, le temps n'a point de rive ; Il coule, et nous passons ! "
Temps jaloux, se peut-il que ces moments d'ivresse, Où l'amour à longs flots nous verse le bonheur, S'envolent loin de nous de la même vitesse Que les jours de malheur ?
Eh quoi ! n'en pourrons-nous fixer au moins la trace ? Quoi ! passés pour jamais ! quoi ! tout entiers perdus ! Ce temps qui les donna, ce temps qui les efface, Ne nous les rendra plus !
Éternité, néant, passé, sombres abîmes, Que faites-vous des jours que vous engloutissez ? Parlez : nous rendrez-vous ces extases sublimes Que vous nous ravissez ?
Ô lac ! rochers muets ! grottes ! forêt obscure ! Vous, que le temps épargne ou qu'il peut rajeunir, Gardez de cette nuit, gardez, belle nature, Au moins le souvenir !
Qu'il soit dans ton repos, qu'il soit dans tes orages, Beau lac, et dans l'aspect de tes riants coteaux, Et dans ces noirs sapins, et dans ces rocs sauvages Qui pendent sur tes eaux.
Qu'il soit dans le zéphyr qui frémit et qui passe, Dans les bruits de tes bords par tes bords répétés, Dans l'astre au front d'argent qui blanchit ta surface De ses molles clartés.
Que le vent qui gémit, le roseau qui soupire, Que les parfums légers de ton air embaumé, Que tout ce qu'on entend, l'on voit ou l'on respire, Tout dise : Ils ont aimé !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869)
Not always should the tear's ambrosial dew Roll its soft anguish down thy furrowed cheek! Not always heaven-breathed tones of suppliance meek Beseem thee, Mercy! Yon dark Scowler view, Who with proud words of dear-loved Freedom came-- More blasting than the mildew from the south! And kissed his country with Iscariot mouth; (Ah! foul apostate from his Father's fame!) Then fixed her on the cross of deep distress, And at safe distance marks the thirsty lance Pierce her big side! But oh! if some strange trance The eye-lids of thy stern-browed Sister press, Seize, Mercy! thou more terrible the brand, And hurl her thunderbolts with fiercer hand!
Sonnet XV. To Schiller
Schiller! that hour I would have wished to die, If thro' the shudd'ring midnight I had sent From the dark Dungeon of the Tower time-rent That fearful voice, a famished Father's cry-- That in no after moment aught less vast Might stamp me mortal! A triumphant shout Black Horror screamed, and all her goblin rout From the more with'ring scene diminished past. Ah! Bard tremendous in sublimity! Could I behold thee in thy loftier mood, Wand'ring at eve with finely frenzied eye Beneath some vast old tempest-swinging wood! Awhile with mute awe gazing I would brood, Then weep aloud in a wild ecstasy!
Sonnet XX
The piteous sobs that choke the Virgin's breath For him, the fair betrothed Youth, who les Cold in the narrow dwelling, or the cries With which a Mother wails her Darling's death, These from our Nature's common impulse spring Unblamed, unpraised; but o'er the piled earth, Which hides the sheeted corse of gray-haired Worth, If droops the soaring Youth with slackened wing; If he recall in saddest minstrelsy Each tenderness bestowed, each truth impressed; Such Grief is Reason, Virtue, Piety! And from the Almighty Father shall descend Comforts on his late Evening, whose young breast Mourns with no transient love the aged friend.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Cover
My father played the melodeon Outside at our gate, There were stars in the morning east And they danced to his music.
Across the world bogs his melodeon called To Lennons and Callans As I pulled on my trousers in a hurry I knew some strange thing had happened.
Outside in the cow-house my mother Made the music of milking, The light of the stable-lamp was a star And the frost of Bethlehem made it twinkle.
A water-hen screeched in the bog, Mass-going feet Crunched the wafer-ice on the polt-holes - Somebody wistfully twisted a bellow's wheel.
My child-poet picked out the letters On Time's black stone, In silver the wonder of a Christmas townland The winking glitter of a frosty dawn.
Cassiopea was over Cassidy's hanging hill. I looked and three whin bushes rode acoss The horizon - the Three Wise Kings.
My father played the melodeon, My mother milked the cows And I had a prayer like a white rose pinned On the Virgin Mary's blouse.
Come Dance with Kitty Stobling
No, no, no, I know I was not important as I moved Through the colourful country, I was but a single Item in the picture, the name, not the beloved. O tedious man with whom no gods commingle. Beauty, who has described beauty? Once upon a time I had a myth that was a lie but it served: Trees walking across the crest of hills and my rhyme Cavorting on mile-high stilts and the unnerved Crowds looking up with terror in their rational faces. O dance with Kitty Stobling I outrageously Cried out-of-sense to them, while their timorous paces Stumbled behind Jove's page boy paging me. I had a very pleasant journey, thank you sincerely For giving me my madness back, or nearly.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Portret door Liam O'Neill, 1989
De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Aliwerd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. . Zie ook alle tags voor Tariq Aliop dit blog.
Uit: The Book of Saladin
“I have not thought of our old home for many years. It is a long time now since the fire. My house, my wife, my daughter, my two-year-old grandson—all trapped inside like caged animals. If fate had not willed otherwise, I too would have been reduced to ashes. How often have I wished that I could have been there to share the agony. These are painful memories. I keep them submerged. Yet today, as I begin to write this story, the image of that domed room where every-thing once began is strong in me again. The caves of our memory are extraordinary. Things that are long forgotten remain hidden in dark corners, suddenly to emerge into the light. I can see everything now It comes to my mind clearly, as if time itself had stopped still. It was a cold night of the Cairo winter, in the year 1181 according to the Christian calendar. The mewing of cats was the only noise fron-the street outside. Rabbi Musa ibn Maymun, an old friend of our family as well as its self-appointed physician, had arrived at my hous on his way back from attending to the Kadi al-Fadil, who had been in disposed for several days. We had finished eating and were sipping our mint tea in silence, sur rounded by thick, multi-coloured woollen rugs, strewn with cushion covered in silk and satin. A large round brazier, filled with charcoal, glowed in the centre of the room, giving off gentle waves of heat. Reclining on the floor, we could see the reflection of the fire in the dome above, making it appear as if the night sky itself were alight. I was reflecting on our earlier conversation. My friend had revealed an angry and bitter side, which had both surprised and reassured me. Our saint was human just like anyone else. The mask was intended for outsiders. We had been discussing the circumstances which had compelled Ibn Maymun to flee Andalus and to start on his long fifteen-year journey from Cordoba to Cairo. Ten of those years had been spent in the Maghrebian city of Fez. There the whole family had been obliged to pretend that they were followers of the Prophet of Islam. Ibn Maymun was angered at the memory. It was the decep-tion that annoyed him. Dissembling went against his instincts. I had never heard him talk in this fashion before. I noticed the trans-formation that came over him. His eyes were gleaming as he spoke, his hand clenched into a fist. I wondered whether it was this experi-ence that had aroused his worries about religion, especially about a religion in power, a faith imposed on the point of a sword. I broke the silence.”
Yet, how many conspired against you, Bolivár, How many traps did they not set for you to fall into and vanish, One man, above all, a rogue, a snake, a native of Philippoupolis. But what was that to you, like a tower you stood firm, upright, before Acongagua’s terror, Holding a mighty cudgel and wielding it above your head. The bald-headed condors, unafraid of the carnage and smoke of battle, took fright and flew up in terrified flocks, And the llamas hurled themselves down the mountain slopes, dragging, as they fell, a cloud of earth and rocks. And into the dark of Tartarus your enemies disappeared, lay low. (When the marble arrives, the best from Alabanda, I’ll sprinkle my brow with Blachernae’s holy water, I’ll use all my craft to hew your stance, to erect the statue of a new Kouros in Sikynos’ mountains, Not forgetting, of course, to engrave on its base that famous “Hail, passer-by”.)
And here it should above all be stressed that Bolivar was never afraid, never, as they say, “lost his nerve”, Not even at the most murderous hour of battle, nor in the bitter gloom of unavoidable treachery. They say he knew beforehand, with unimaginable precision, the day, the hour, even the second: the moment, Of the Great Battle that was for him alone, In which he himself would be army and enemy, both vanquished and victor, triumphant hero and sacrificial victim. (And the lofty spirit of such as Cyril Loukaris reared within him, How he calmly eluded the despicable plots of the Jesuits and that wretched man from Philippoupolis!)
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985)
De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charefwerd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. Zie ook alle tags voor Mehdi Charefop dit blog.
Uit: A bras le coeur
“– Salam, Si Mbami Si Rachid, mon patron, te prie de lui payer tes dettes... Il m'ignore. Il reprend son souffle, et enfin il me fixe. À son regard vicieux, aux frottements rugueux de ses mains, à son teint rouge d'émotion qui s'éclaircit lentement, je comprends qu'il va essayer de me faire un coup tordu. – Tu sais où habitent ces deux filles ? – Je trouverai... Je suis surpris mais je réponds sans hésiter. Il s'interroge. Je suis sûr qu'il fantasme. Ça m'amuse... Et si je lui arrangeais le coup ? – Si Mbami, tu ne serais pas le premier à te les échanger au lit ! Il blêmit, il écarquille ses billes de faux jeton ; les bras lui en tombent ; il s'écrie : – Quoi? – C'est Mimoun qui les a initiées à l'amour. Il les enfourchait dans l'orangeraie du colon Perret, ou sous le pont de l'oued Malha ! Mimoun les a draguées à la sortie de l'école, toutes les deux, elles ne se quittent pas. Après le bain au hammam, elles revêtent un haïk qui les camoufle des pieds à la tête et elles s'engouffrent dans l'Aronde de Mimoun qui les attend. – Les salopes ! – Je te le répète, Si Mbami, je te les ramène quand tu veux! Il est tout excité, il se voit déjà avec elles.”
Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoeywerd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Zie ook alle tags voor Allen Hoey op dit blog.
Uit: Provençal Light, a long poem
After the Orchard: “Souvenir de Mauve” (fragment)
How can I thank Mauve--his early faith, beyond what a cousin owes. A master of grey, he belongs to the North--brooding, always the lowering sky, yet I would remember him brightly for all the grief. And the pretense. Hypocrite!-- "A vicious character," he called me that day on the dunes--what he meant but lacked courage to put into words was he would not set foot in the home I had made with--say it as he would--a whore. How the bourgeois revile those who ply their trade plainly, and revile the warmth of two bodies, deny love could kindle between two when one walked the streets to put food on the table. For years I watched them, remote and beautiful, and somehow sad while beyond sadness. "Sorrow" I called a litho of Sien--that's the word. And what if it was after rejection, no less for her than for me, I admit my portion. "No, never," the other had said--why should I believe it? Love, I'd thought, will always will out, as these blossoms mastering snow and the mistral inch into sun and explode. And she, pregnant when I found her and again when I left--who knew the father? Does that deny love? There's a spark beyond spirit that draws us, the joy come dawn of a body drawn full-length beside you, its warmth more than the thin rays of sun that fall on a quilt in The Hague. I've never denied it-- but there was affection, our small intimate moments, the touches a husband I'm sure reserves for his wife, many though his mistresses be.
Allen Hoey (21 oktober 1952 – 16 juni 2010) Kingston, New York
“Im Stadion angelangt, kannte ich neben dem “Neuesten”, den ich übrigens diesmal nicht besonders fand, bereits jeden, der zu dem Kellerfest Geladenen, das nächsten Samstag stattfinden sollte (ich war nicht eingeladen). Anscheinend würde in dem Keller eine ungemein glatte Bande beisammen sein. Er freute sich schon darauf und schilderte mir einige Scherzartikel, wie Plastikspinnen und so fort, die er an diesem Abend zu präsenteiren gedenke und von denen er sich umwerfend erheiternde Wirkung versprach. In einer kalten Garderobe, zu der uns ein alter Wärter den Schlüssel unter vielen Flüchen seinerseits und Beschwichtigungen unsererseits ausgehändigt hatte, zogen wir uns um. Auch hier erzählte Ellenberger viel. Es war, als ob er sich verpflichtet fühlte, ohne Unterbrechung geistreich zu sein, Es tat meinen Nerven weh. Dabei interessierte ihn meine Person überhaupt nicht. Es war ihm, glaube ich, völlig egal, wessen Ohr seine Spässe vernahm. Was mochte er nur tun, überlegte ich, wenn er allein war.”
“Sinds de Franse Revolutie hadden gefrustreerde mannen allerlei volledig nieuwe politieke stromingen uitgevonden, van nationalisme tot terrorisme. Vele Fransen voelden zich al heel lang gekrenkt door het schrille contrast tussen de glorie van de revolutie en het tijdperk van Napoleon aan de ene kant en de laffe compromissen van het economisch liberalisme en het politieke conservatisme die erop volgden aan de andere. Alexis de Tocqueville had herhaaldelijk opgeroepen tot een groot bezielend avontuur: de 'overheersing en onderwerping' van het Algerijnse volk en de stichting van een Frans rijk in Noord-Afrika. Terwijl het einde van de eeuw naderde, klom een onzin uitkramende demagoog, generaal Georges Boulanger, snel op door in te spelen op de massale verontwaardiging over morele schandalen, economische tegenslagen en militaire nederlagen; hij kwam gevaarlijk dicht in de buurt van de macht. In het laatste decennium van de negentiende eeuw, toen de eerste fase van de economische globalisering op stoom kwam, eisten xenofobe Franse politici protectionisme terwijl ze hun pijlen op buitenlandse arbeiders richtten. Boze Fransen slachtten in 1893 tientallen Italiaanse gastarbeiders af. Witte chauvinisten in de Verenigde Staten hadden Chinese arbeiders toen al gebrandmerkt met expliciet racistische wetgeving en retoriek, die net als het tegen de Afro-Amerikanen gerichte segregatiebeleid waren bedoeld om de waardigheid van het groeiende aantal witte loonslaven' te herstellen. Demagogen in Oostenrijk-Hongarije, die Joden als zondebok aanwezen voor het grootschalige leed dat was veroorzaakt door de anonieme krachten van het mondiale kapitalisme, streefden ernaar de tegen immigranten gerichte Amerikaanse wetten te kopiëren. De toeloop van het Westen op Azië en Afrika aan het einde van de negentiende eeuw toonde aan dat de politieke panacee die Cecil Rhodes bood — 'wie een burgeroorlog wil voorkomen moet imperialist worden' — steeds verleidelijker was geworden, vooral in Duitsland, dat, hoewel recentelijk met succes geïndustraliseerd en welvarend, een broedplaats was voor boze, ontevreden burgers en imperialisten in de dop. Aan het begin van de twintigste eeuw, toen de wereld te maken kreeg met de eerste grote crises als gevolg van de globalisering en met de eerste grootschalige internationale migratie uit de geschiedenis, zorgden anarchisten en nihilisten die de individuele wil uit oude en nieuwe kluisters wilden bevrijden voor een uitbarsting van terroristisch geweld. Ze vermoordden talloze staatshoofden, onder wie de Amerikaanse president (William McKinley), naast talloze burgers in overvolle openbare ruimtes. D'Annunzio was slechts een van de vele manipulators in een politieke cultuur die ontstond doordat het Westen overging op industrieel kapitalisme en massapolitiek, door de Indiase dichter Rabindranath Tagore op een tournee door de Verenigde Staten in 1916 een `benauwde, giftige sfeer van wereldwijde achterdocht, hebzucht en paniek' genoemd.”
Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior
Dolce far niente
Ondergaande zon, herfst in Eragny door Camille Pissarro, 1900
es war vorbei
es war vorbei – der sommer war es sicherlich die sonne kannte nur noch gegensätze und wo sie fort war war sie fort. ab sonntag deutlich kühler aber jetzt noch nicht – was für ein licht das uns verlängerte und die fassaden in den rechten winkel brachte, harte schatten geometrisches – ein enggeschnürtes päckchen war die summe dieses sommers – warte doch herr doktor benn fegt eben noch die fetten rosen hin –
Monika Rinck (Zweibrücken, 29 april 1969) Het station van Zweibrücken, de geboorteplaats van Monika Rinck
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warrenop dit blog.
Uit: Geheim dagboek 1942 tot 2001
“27 nov.(1998) — 14.15 — M’n linkeroog ziet er nog afschuwelijk uit, er hangt een hele ‘zak’ aan. Het op. en afzetten van de bril dient met aandacht te gebeuren, en het neussteuntje zakt aan die kant weg in een soort stempelkussen. Ik kom er sneller overheen dan M., die blijft er maar over praten. Ik betrapte me er vanmorgen zelfs op dat ik een huppeltje maakte. Die betreurenswaardige ruzie. M. moet enorm zijn geschrokken van mijn val, hij zag het vanuit de auto gebeuren. Hij rende naar binnen en zag me daar languit in een plas bloed. Dat ik een beetje krabbelde en bewoog, was het enige hoopgevende. Het bleef maar bloeden, hij zegt dat ik wel een liter heb verloren. Een voorbijganger, Jean-Michel Tesseron, zag het ook gebeuren. Hij kende een mevrouw die eerste hulp zou kunnen verlenen. De jonge vrouw (heel knap, voor zover ik dat zonder bril kon zien) maakte met de spullen uit M.’s verbanddoos een soort tulband rond m’n hoofd en stelpte zo goed mogelijk het bloeden. Inmiddels waren ook de sapeur-pompiers er, een hele groep. Iedereen was uiterst aardig en hulpvaardig, er was een ventje bij, nog zo jong dat het me ontroerde, telkens vroeg hij of het toch ging. Ik werd op de voor mij te korte brancard gehesen, naar buiten gedragen en in de ambulance geschoven. Wat een marteling! Het sidderen van de motor, het ongelijke plaveisel in het hartje van Parijs, m’n hoofd dat geen steun had, de bochten. M’n angst in het ziekenhuis: ik wil naar huis, hoe kom ik nu toch nog thuis, arme Mario, hoe regel jij alles, hij kan niet zonder eten en het is al zo laat. De dokter begon met vast te stellen: ‘Vous travaillez encore?’ Het eindigde ermee dat hij hoogstpersoonlijk m’n sokken weer aantrok. Ik moest allerlei komische oefeningen doen, onder andere met m’n armen zwaaien en dan met de wijsvinger m’n neuspunt raken, eerst met open, vervolgens met gesloten ogen. En je bent enorm trots als het je lukt en zo blij als een kind, want: ‘Cher docteur, je ne dois pas être hospitalisé?’ ‘Non, m.Warren, vous pouvez rentrer à la maison.’ Hij zal niet geweten hebben dat het minstens vier uur rijden was. De ruzie, het is zo pijnlijk. Pas nu besef ik hoe diep M. is geschokt, hoe een traumatische ervaring het voor hem is geweest. Hij bleef maar vragen hoe het toch kwam dat ik viel. Ik zei dat het aan de al te drukke dag lag, dat daardoor m’n aandacht was verslapt. M. leidde eruit af dat ik hém de schuld gaf. Ik zei dat het onzin was, maar dat hij in m’n dagboek zou kunnen lezen hoe ik tegen zulke dagen opzag.”
Pestaradjah
Niet wakker worden zei ik elke morgen want je slapend hoofd op het kussen was een edel javaans masker waar ik niet op uitgekeken raakte. Sloeg je je ogen op dan vielen opeens de eeuwen van je af.
Winterliefde
Wind vouwt zijn waaiers dicht over mijn nachtlijk dak. Nooit zal ik weten of ik van je heb gehouden, Mijn liefde zal als 't land haar maagdlijkheid behouden: Vorst ging er over heen - zelfs je beeltenis brak, Sinds je mij bent voorbijgegaan en als een boom Je plaats genomen hebt in 't grote onbekende Van een dode natuur, en je gelaat zich wendde Traag naar het duister van een langgeleden droom.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Portret door Ad Duvekot, ca. 1956
Sommige voorvaderen, weten we, hebben God gedroomd en daaruit is voortgekomen onze wereld van eindige dingen. Zij waren het die ooit een kind offerden aan iets almachtigs en onzichtbaars. Wij weten ook dat sommige honden - dat sommige mensen gaan lijken op hun huisdier na verloop van tijd. Soms een grotesk gezicht, meestal blijft het onopgemerkt. Mijn onderburen, een kinderloos stel toevallig, nemen mijn boodschappen altijd aan en vragen mij fluisterend of zij mij niet tot last zijn en soms ergens mee kunnen helpen. Andere voorvaderen wisten zich met de dood geen raad en met geboorte evenmin, zij zagen in een pasgeboren kind een gestorven voorvader. En het verwarde geloof dat zij stichtten spookt sindsdien door onze genen; mijn onderburen hebben mij toevertrouwd te zullen en willen reïncarneren in een diersoort met zachte zeden, in bijen.
Cinema
in een tijd van verterende droogte in een tijd waarin een boer een automobiel verlaten op zijn land stro brengt uit berekening
vertrekt vader als jongetje met zijn gedeserteerde oom voor negen pesetas in de laadbak van de camiona – oksels van het metaal – naar Tetouan het kleine Tetouan met de betrouwbare soek
in de vurige sobere moskee bidden zij loom en zuchtend na de klusjes in de vretende zon zij drinken water van de waterverkoper die triest grijnst en koelen af in de Spaanse cinema met zonnepitten
het regende in de film Allah el Akbar het regende regen regen regen en ik dacht regen viel buiten overal verbeeldt vader spelend met de remote control
buiten siddert steen smelt wind worden lippen snavels komen mensen om die hongerzomer
‘Ik kom alleen maar om te kijken,’ zegt de vrouw die heel Italië doorkruist heeft om tegenover Piero della Francesca's Madonna del Parto te staan. ‘Als men hier slechts voor zijn plezier komt, zonder enig gebed, dan gebeurt er niets,’ zegt de koster. ‘Je kunt op z'n minst knielen.’ De scène vormt de opmaat in Andrej Tarkovski's Nostalghia. Een film die niet alleen over godsdienst gaat en over het daarmee onverbrekelijk verbonden verlangen om ooit, ergens, helemaal thuis te komen, maar er meteen ook tekst en uitleg bij levert. Tarkovski speelt voor priester en koster tegelijk. Het gaat niet alleen om de intentie en het resultaat, maar evenzeer, of misschien wel meer, om de manier waarop het werk wordt uitgevoerd. Dat is zijn boodschap. De vrouw brengt het niet op om voor het schilderij te knielen. ‘Ik weet het: je wilt zeker gelukkig zijn,’ luidt het honende commentaar op haar gebrek aan overgave. ‘Maar er zijn belangrijker zaken in het leven.’ Het was niet om deze scène dat de film, die ik zo'n vijfentwintig jaar geleden gezien zal hebben, in mijn herinnering is gebleven. Het was de oversteek die, kort voor het einde, de hoofdpersoon, een sombere Russische schrijver, door het zwavelige water van een vijver maakt met een kleine, flakkerende kaars in zijn hand. Het is, ook bij weerzien, een indrukwekkend, adembenemend tafereel. De man in zijn winterjas, wadend door modder, nevelflarden, water; zijn gezichtsuitdrukking, nu eens angstig, dan weer ingetogen, gelaten, weifelend, vastberaden, sereen - maar al die emoties binnen een ingehouden, beperkt register; zijn hand om de kaars, die steeds dreigt uit te gaan, dat op een gegeven moment ook doet, kort voor de overkant zou zijn bereikt; waarna de man, Gortsjakov heet hij, even aarzelt, dan toch het besluit neemt om terug te gaan en opnieuw te beginnen, ten slotte de tocht volvoert en de kaars voorzichtig neerzet, op een verweerde, aangevreten steen, in een nis waar de vlam nog even flakkert en dan uitgaat. Waarvoor? Daarvoor. Zoiets heet een ritueel: een handeling die op zichzelf geen doel heeft, maar louter door de voltrekking haar reden van bestaan bewijst. Het wordt gevat in één lange, bijna negen minuten durende camerabeweging, een van Tarkovski's bewuste stijlkenmerken. Een scène gebeeldhouwd in de tijd, om dan ook meteen zijn eigen bewoordingen maar te gebruiken.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“Der Wagen raste auf eine entgegenkommende Straßenbahn zu; gut möglich, dass sie gleich mit den Verkehrsteilnehmern in den Waggons zusammengewürfelt wurden. Doch im letzten Moment bremste Bojan ab, riss das Lenkrad herum und reihte sich auf der rechten Fahrbahn hinter einem Lastwagen ein. »Gib es wenigstens zu!«, schrie er. Und schon donnerten weitere Postpakete im Rhythmus einer Maschinenpistole auf sie herunter. Inneres Klingeln unter der Schädeldecke, pulsierende Schläfe, Aufplatzen der Haut über dem Wangenknochen. Auf dem Asphalt zerspringende Marmeladengläser. Kuchenbrösel darüber. Die schöne Schrift der Großmutter (Pelikan-Füllfederhalter von 1931) auf weißem Karton. All das konnte Bojan mit einer einzigen Faust, an der freilich ein dicker Ring mit kantig geschliffenem Saphir steckte. Mit der linken Hand lenkte er weiter durch den Verkehr. Zwei Querstraßen noch, dann würden sie zu Hause sein. Jetzt schnell einen Parkplatz finden, dachte sie, während in ihrem Kopf starkes Rauschen einsetzte. Bitte lasst ihn einen Parkplatz finden, rief sie den Obersten Rat mit ihrer inneren Stimme an, dann wäre vielleicht alles wieder gut. Möglicherweise hatte sich etwas Feuchtes auf ihrer Wange gebildet, sie wusste es nicht. Jetzt bloß nicht! Wenn sie ihm mit ihrem Blut das neue Auto versaute, würde sich der Sturm in die Länge ziehen. »Komm runter, wir machen eine Testfahrt«, hatte Bojan vorhin oben in der Wohnung gesagt und dabei seinen schweren Schlüsselbund am Zeigefinger durch die Luft wirbeln lassen. Als er ihn mit der ganzen Hand wieder auffing, klirrte das Metall laut durchs Vorzimmer. Dann standen sie unten in der Einfahrt, vor ihnen ein dunkelroter Sportwagen, dessen Front aussah wie die Schnauze eines riesengroßen, aggressiven Tapirs. Bojan ging mit ihr um das Ungetüm herum, zog dabei eine herausgerissene Zeitungsseite aus seiner Jackentasche und las stolz das Inserat vor: »Chevrolet Corvette C3 mit dreistufigem Turbo-Hydramatic-Automatikgetriebe, garagengepflegt.« »Na, was sagst du jetzt?«, hatte er sie gefragt und ihr die Beifahrertür aufgehalten.”
Een avond wacht mij nog misschien Dat ik in zekere oude stad Rustig wat drinken zal en dat Ik kalmer dan de dood kan zien: Geduld heb ik gehad.
Als ik in mijn pijn berust Als ik ooit wat geld verover Hoe dan, een Noordse kust Of het land van wijngaardlover? - Ach, dwaas is het te dromen
Het is maar tijd verdoen! Wanneer ik als weleer Ga reizen heinde en veer Kan zich de herberg in het groen Nimmer meer voor mij open doen.
Vertaald door Emmy van Lokhorst
Roman
I On n'est pas sérieux, quand on a dix-sept ans. - Un beau soir, foin des bocks et de la limonade, Des cafés tapageurs aux lustres éclatants! - On va sous les tilleuls verts de la promenade.
Les tilleuls sen tent bon dans les bons soirs de juin! L'air est parfois si doux, qu'on ferme la paupière; Le vent chargé de bruits, - la ville n'est pas loin, - A des parfums de vigne et des parfums de bière...
Roman
I Je bent niet al te serieus, met zeventien. Een mooie avond. Bier noch fris meer ingenomen! Weg van 't cafélawaai, en luchters bovendien! Je slentert door de laan met groene lindebomen.
O mooie juninachten met je lindengeur! De lucht is soms zo mild, je laat je ogen luiken. De wind, vol van geluid - de stad is naast de deur - draagt wingerdgeuren aan, en laat een bierlucht ruiken.
Vertaald door Jan Kal
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) A Season in Hell (Portrait of Arthur Rimbaud) door Leilani Bustamante
“Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven. Ik schrijf wij want het was inderdaad niet de echtgenoot alléén die haar uitgeleide deed, het was de heele natie. De hoogepriester en de burgerlijke gezagvoerders kwamen er bij te pas. Er is geen vereeniging zonder winstbejag in het land of zij had een afvaardiging gezonden. Ik, Suzanna's man, was slechts een bijkomend personage, haast niet veel meer dan een tooneelmeubel. Dat ben ik, jammer genoeg, geworden den dag toen Suzanna plotseling tot nationaal figuur werd bevorderd. Zij stapte van het bad recht in de geschiedenis en werd het symbool der deugd. Zij was de Deugd zelve in het gansche land. Dertig jaar lang, was ik met de Deugd getrouwd. - Het was lang niet grappig. Wat de autoriteiten vanmorgen te vertellen hadden was wel eenigermate aan den vermakelijken kant, althans voor mij. Bij deze begrafenis woonde ik inderdaad het slottooneel bij van een tragi-comedie die ik alleen volkomen begreep en die mij licht amuseerde. Zelden heb ik zooveel bijvoeglijke naamwoorden in den overtreffenden trap hooren gebruiken, dikwijls foutief dan nog. Het ging maar aldoor over kuischheid, over getrouwheid, gehechtheid en liefde, alsof men min of meer kuisch, getrouw, toegehecht of liefdevol kan zijn. Daarbij hadden de redenaars meestal hun materiaal uit hetzelfde officieele relaas geput: de laatste aan de beurt was er haast niet toe te bewegen zijn rede af te dreunen. Zij leek inderdaad een bloemlezing uit de voorgaande toespraken. Daarna kwam een dichter aan het woord: ook hij volgde Daniël's tekst op den voet, maar hij nam hier en daar een lyrische vlucht. Over het gebeurde bij het bad gleed hij lichtjes heen, maar over de grijsaards weidde hij uit. De schildering van de ondeugd is natuurlijk altijd dankbaarder dan de afbeelding der deugd. Ik ben nu zelf wat de rabbijnen ‘zat van jaren’ noemen en voel mij met de grijsaards solidair. In zijn lange inleiding scheen de dichter te beweren dat de drang tot voortplanting bij een oud man een schandelijk verschijnsel is. Hij zei dat heel welsprekend, heel netjes ook, maar heel beslist. Dan daalde hij af van het algemeen naar het bijzondere en brandmerkte de houding der rechters in sterk beklemtoonde verzen. Ik overwoog of begeerlijkheid bij een zestiger niet veeleer een bewijs van levenskracht kan zijn dan een schande, maar toen begonnen een aantal jonge meisjes een treurlied te zingen. Het waren geen kinderen meer en nog geen vrouwen. Het was me onaangenaam die stemmen te hooren waarin zoo duidelijk het ontbreken van den man doorklinkt; dat onvolledige, dat onbepaalde en zelfs onbewuste wachten... en dan nog op een tekst waarvan ze blijkbaar niets begrepen.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
hier sechs es als sich sieht sieht hier sechs es als sich es als sich sieht hier sechs sich sieht hier sechs es als als sich sieht hier sechs es sechs es als sich sieht hier
sechs mal als sich sieht hier hier sechs mal als sich sieht als sich sieht hier sechs mal sieht hier sechs mal als sich sich sieht hier sechs mal als mal als sich sieht hier sechs
mal wie sich sieht hier sechs sechs mal wie sich sieht hier sich sieht hier sechs mal wie hier sechs mal wie sich sieht sieht hier sechs mal wie sich wie sich sieht hier sechs mal
wie mich sieht hier sechs mal mal wie mich sieht hier sechs sieht hier sechs mal wie mich sechs mal wie mich sieht hier hier sechs mal wie mich sieht mich sieht hier sechs mal wie
mich sieht fast sechs mal wie wie mich sieht fast sechs mal fast sechs mal wie mich sieht mal wie mich sieht fast sechs sechs mal wie mich sieht fast sieht fast sechs mal wie mich
faßt fast sechs mal wie mich mich faßt fast sechs mal wie sechs mal wie mich faßt fast wie mich faßt fast sechs mal mal wie mich faßt fast sechs fast sechs mal wie mich faßt
sechs es als sich hier sieht sieht hier sechs mal wie sich sechs mal wie mich fast faßt
Tags:Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Romenu
Robert Pinsky, Elfriede Jelinek, John von Düffel, Theresia Walser, O. P. Zier, Belle van Zuylen, Lewis Grizzard
De Amerikaanse dichter, vertaler en essayist Robert Pinskywerd geboren op 20 oktober 1940 in Long Branch, New Jersey. Zie ook alle tags voor Robert Pinskyop dit blog.
Glory
Pindar, poet of the victories, fitted names And legends into verses for the chorus to sing: Names recalled now only in the poems of Pindar:
O nearly unpronounceable immortals, In the dash, Oionos was champion: Oionos, Likmynios's son, who came from Midea. In wrestling, Echemos won—the name Of his home city, Tegea, proclaimed to the crowds. Doryklos of Tiryns won the prize in boxing, And the record for a four-horse team was set By Samos from Mantinea, Halirothios's son.
And Pindar, poet of the Olympian and Isthmian And Pythian games, wrote also of the boundless And forgetful savannas of time. What is someone? The chorus sing in a victory ode—What is a nobody?
Creatures of a day, they chant in answer, Creatures Of a day. So where is the godgiven glory Pindar says Settles on mortals?—Bright as gold among the substances, Say the chorus, paramount as water among the elements.
Not in the victory itself, petty or great, Of rich young Greeks contending in games. Not in the poetry itself, with its forgotten dances And Pindar spinning among tiresome or stirring Myths and genealogies, the chanted names Of cities and invoked gods and dignitaries—
Striving, O nearly unpronounceable athletes, To animate the air with dancing feet raising A golden pollen of dust: a pervasive blur Of seedlets in the sunlight, whirling—beyond mere Victory or applause or performance, As victory is beyond defeat.
The one who threw the javelin furthest Sang the chorus, chanting Pindar's incantation Against envy and oblivion, was Phrastor. And when Nikeus grunting whirled the stone Into the air and it flew past the marks Of all the competitors, Nikeus's countrymen Shouted his name after it, Nikeus, Nikeus, and the syllables so say the lines Pindar Composed for the sweating chorus to chant—radiated For a spell like the silvery mirror of the moon.
Robert Pinsky (Long Branch, 20 oktober 1940)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Elfriede Jelinekwerd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Zie ook alle tags voor Elfriede Jelinek op dit blog.
Uit:Neid
“Ein Bild ist kein Spiegel, daher erkennen sich die Menschen darin nicht. Diese Stadt ist unter der harten Peitsche der Bergmänner langsam gestorben, unter der Peitsche dieser Alraunmännchen, des Wassermanns im nahen See und andrer sagenhafter Gestalten, nachdem sie unter der Peitsche, welche die Knochen von Menschen freigelegt hat, jahrhundertelang immer wieder zum Leben erweckt worden ist; das ging sehr leicht, es war ja alles da, das Erz faktisch auf einem Tablett serviert, und sie ersehnt jetzt die Geißeln des Tourismus, die Stadt, nach dessen feineren Schlägen, der aber nicht kommt. Sie öffnet jeden Tag den Mund, als begriffe sie sich selbst nicht, die Stadt, die immer kleiner wird und abgebaut wird wie der Berg, der früher immer zuverlässig das Erz geliefert hat, bis andre das Erz billiger gaben, sie öffnet den Mund, aber was ihr hereinkommt, ist nicht: Sie werden es auch noch billiger geben! Nein, was wir heute wieder hereinbekommen haben, ist nur die übliche Nahrung an Verstauchungen, Prellungen, Brüchen, von denen ich schon oft gesprochen habe (man hätte auf den Sport nicht setzen sollen, man hätte lieber sitzenbleiben sollen, nicht in der Schule des Lebens, aber vorm Fernseher, das wäre ungefährlicher gewesen und hätte die Krankenkassen nicht soviel gekostet), und Infarkten neben tränenüberströmten Frauen, von denen ich verhältnismäßig selten gesprochen habe, und die froh sind, an diesem Nachmittag, da der Mann, noch im Rohr des Berges, schwer verletzt wurde (nach den Verletzungen des Berges selbst fragt ja doch keiner), niemanden zum Kaffee eingeladen zu haben und frei zu sein, denn auch der Mann hat ein Recht auf einen Mangel, die Freundinnen haben es sowieso, sie haben in unsren Augen nur Mängel. Aber die Infarkte kommen eh rücksichtsvollerweise fast immer zeitig in der Früh.”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Mürzzuschlag op een ansichtkaart
“Busensuche negativ. Über der H&M-Bikini-Frau an der Bushaltestelle klebt Autowerbung – ein Kombi + Familie, vierköpfig. Die Bedienung vom Backshop mit dem tiefen Ausschnitt ist plötzlich ein Mann mit Vollbart (der Bäcker, schätzungsweise). Und sexy Leyla fehlt »wegen Frauenleiden«, meint ihre kleine Schwester, das Gerippe, grinst hämisch und schiebt sich beide Fäuste untern Pulli. Schön wär’s. Im Schulbus treffe ich Henk, der mir den Platz neben sich freihält und ein In-Ear abgibt mit dem Neuesten von den Spunks, so weit die gute Nachricht. Nicht so gut: Sein Vater vermisst den Benzinkanister, den wir gestern abgefackelt haben. Super Lagerfeuer, aber meine Unterarme sind enthaart bis zu den Ellbogen. Die Stöckelschuhe meiner Mutter, in denen Henk ums Feuer getanzt ist, sind auch hin. Absatz abgebrochen, sagt er. Ich glaube ihm kein Wort und zucke mit den Achseln. Waren sowieso schon alt + stanken. Mamas Fußschweiß, unverwechselbar, nicht muffig-käsig wie bei anderen Leuten, sondern scharf wie Pferdepisse. Kommt angeblich von den Billigstrümpfen, Perlon oder so, das ätzt. Henk steht drauf. Er ist total verrückt nach Frauenfußgeruch. Wenn er eine Weile herumgestöckelt ist, kickt er die Schuhe weg und riecht an seinen Mauken, die nach den Mauken meiner Mutter riechen. Voll süchtig, der Mann, wobei ich mir nicht sicher bin, ob es ihm speziell die Stöckelschuhe angetan haben oder der Geruch von Pferdepisse oder meine Mutter. Soll gesund sein, meint Henk, gesünder jedenfalls als Klebstoff und Benzin und was er sonst noch schnüffelt, Schweiß ist »bio«, sagt er (haha), und dass er meiner Mutter dankbar sein muss, weil sie ihm geholfen hat, von der Chemie loszukommen, von der man Löcher im Gehirn kriegt. Ich glaube ihm wirklich kein Wort. Ich glaube, er ist in sie verliebt. Henk ist süchtig nach meiner Mutter. Soll er ruhig. Ich misch mich da nicht ein. Aber ich kapier’s nicht. Meine Mutter hat keinen Busen, wirklich null, seit ihrer letzten Diät. Früher hatte sie angeblich mal einen, und ein bisschen sieht man es auch auf den Babyfotos, als ich ganz klein war und mein Vater noch da, hinter der Kamera. Doch sogar mein Mini-Kopf ist größer als ihre Hubbel, wenn sie mich im Arm hält, und mein Windelhintern praller. Ich war damals schon auf Busensuche. Die Bilder sind trotzdem irgendwie scharf, findet Henk. Er hat sie abfotografiert mit seinem Handy. Was Verliebte eben so tun. Doch das verstehe ich ein bisschen. Mama lächelt darauf so süß, als gäbe es die Kamera gar nicht, sondern nur sie + Kind.”
Uit: A Playwright’s Worries (Vertaald door Claudia Wilsch Case)
“Often when I am working on a new play, my characters suddenly start acting more erratically than I had planned. They upset my designs; they thwart my intentions and ideas. This moment is a struggle, but always a fortunate one, because it signals the adventure of a play that is yet to be written. Once it is finished, the process starts again: I have created something that can only reveal itself in practice. Until it is staged, a play remains unformed; the same is true of the playwright. Sometimes I even think that each performance is actually an attack on the playwright, and that I have no other choice but to answer with another play. When I give a play to a director, I tremble as I think of what is to come. On the one hand, it is a relief to know that from that point on, someone else's imagination will propel the play, discovering things that I did not even know were there. On the other, I am anxious that a director might suddenly discover too much, might burden the characters with other people's social tragedies, or impose deep meaning on an otherwise lighthearted play. Novels are protected by the covers of a book, but plays are offered no such security. It has been said that each reader stages his own version of a novel. However, we don't mean that a reader clips different passages from the book and pastes the end at the beginning, or that he cuts characters or entire subplots that he thinks will only distract him from what is essential, or that he suddenly inserts a topical newspaper article in the middle. A reader also doesn't cover the margins of a book with the titles of musical numbers that he feels an urgent need to listen to while reading. And even if such a reader existed, he wouldn't think to pester other readers with his private enjoyment. A director is first and foremost a reader, the most influential reader a playwright has. All plays need a director who is sensitive to language, especially plays that don't rely on a solidly constructed plot but instead use language to convey the action, plays where the characters are defined by the music of their language, plays where form and content cannot be separated, and plays where language itself determines the content. I don't mean that plays should be celebrated obediently, or that directors should drown them in the kinds of musical sauces that have become popular recently, all the while believing they are taking the language particularly seriously. Both of these extremes signal an unwillingness by directors to confront language as an event onstage.”
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Oostenrijkse schrijver O. P. Zier werd geboren in Schwarzach im Pongau op 20 oktober 1954 en groeide op in Lend. Zie ook alle tags voor O. P. Zier op dit blog.
Uit: Komplizen des Glücks
“An einem frostigen Winternachmittag stand ein wildfremderMann vor unserer Haustür und behauptete, mein Onkel zu sein. Das heißt, zuerst sagte er lange gar nichts, bevor er so verzagt, mit sich kaum bewegenden Lippen murmelte, dass ich große Mühe hatte, seine Worte zu verstehen: »Die Mutti lebt nicht mehr …« Nach einer mehrtägigen Tauwetterphase war es hier bei uns im Salzburger Gebirge wieder schneidend kalt geworden, und schon seit Stunden schneite es in feinen Flocken. Doch der Fremde mit dem altertümlich aussehenden Koffer in der Hand, den er nicht abstellte, als wäre er es gewohnt, ohnehin sofort an der Tür abgewiesen zu werden, trug einen für diese Witterung viel zu dünnen marineblauen Staubmantel, eine leichte, hellgraue Sommerhose, ausgetretene Halbschuhe und weder Kopfbedeckung noch Handschuhe. Auf seinem schütteren, dünnen, fettig wirkenden Haar und seinen Schultern sammelten sich die harten Kristalle der Schneeflocken, die kaum größer waren als Schuppen. Der Teint des Fremden wirkte ungesund; die blasse, rot gefleckte Gesichtshaut war trotz der Kälte von einem dünnen Schweißfilm überzogen. Natürlich suchte ich in den Gesichtszügen des Unbekannten sofort nach Ähnlichkeiten mit meinem Opa, kaum dass der Mann die ungeheuerliche Behauptung ausgesprochen hatte, dass Pete Wire sein Vater sei. Und unerwartet schnell erinnerte mich der Anblick des Gesichtes dieses Fremden tatsächlich an meinen Großvater. Ins Haus bat ich ihn allerdings erst, nachdem er beiläufig erwähnt hatte, auf der Durchreise zu sein. Als er mir auf meine Einladung hin seine knochige kalte Hand reichte, fühlte auch sie sich feucht an. Beim Drücken der roten, verfrorenen Finger überkam mich einen Moment lang die Vorstellung, ein dem Tiefkühlschrank entnommenes und nur angetautes, rohes Kotelett angefasst zu haben.”
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Mijn historie is even romantisch als droevig, mevrouw, en u zult onaangenaam verrast zijn als u ziet hoe omstandigheden, die nauwelijks waarschijnlijk zijn, slechts een gewonen man voortbrengen. Een broer dien ik gehad heb en ik werden bijna tegelijkertijd geboren, en onze geboorte veroorzaakte mijn moeders dood. De uitermate groote smart van mijn vader en de onrust, die eenige oogenblikken in ons heele huis heerschte, waren oorzaak dat de twee pasgeboren kinderen met elkaar werden verward. Men is er nooit achter kunnen komen wie van ons beiden de oudste was. Een van onze familieleden heeft altijd gemeend, dat het mijn broer was, maar zonder er zeker van te zijn, en daar haar getuigenis door niemand ondersteund noch tegengesproken werd, heeft het een soort van vermoeden teweeggebracht en niets meer; want de meening die had postgevat hield geen stand, telkens wanneer men wilde nagaan waarop zij gegrond was. Op mij maakte ze eenigen indruk, maar nooit den minsten op mijn broer. Hij nam zich voor nooit iets tenzij samen met mij te hebben, en niet te trouwen als ik trouwen zou. Ik deed aan mijzelf en aan hem dezelfde belofte; zoodat, daar wij samen slechts één familie hadden en slechts dezelfde erfgenamen konden hebben, de wet zich nooit zou hoeven uitspreken over onze rechten of aanspraken. Zoo het lot alle mogelijke gelijkheid tusschen ons had beschikt, had het daarin slechts de natuur gevolgd; deze band werd nog vermeerderd en versterkt door de opvoeding. We leken op elkaar van gezicht en van stemming, onze smaak was dezelfde, onze bezigheden waren ons gemeenzaam evenals onze spelen; de een deed niets zonder den ander, en de vriendschap tusschen ons kwam eer uit onze natuur dan uit onze keus voort, zoodat we haar nauwelijks bemerkten; veeleer spraken de anderen erover, en wij erkenden haar eerst recht toen er sprake van was dat we uit elkaar moesten. Mijn broer werd bestemd voor het bekleeden van een plaats in het parlement, en ik om in het leger te dienen; hem wilde men naar Oxford zenden, en mij aan huis doen bij een ingenieur; maar toen het oogenblik der scheiding was gekomen bewerkten ons verdriet en onze smeekbeden dat ik hem naar de universiteit zou volgen, en ik had er deel aan zijn heele studie gelijk hij aan de mijne.”
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805) Cover biografie
Uit: Don't Bend Over in the Garden, Granny, You Know Them Taters Got Eyes
“This book will, incidentally, offer an occasional joke or story with sexual overtones. There are a lot of reasons for that, too. Mainly, it’s because most people find jokes with sexual overtones amusing . . . that and the fact that 98 percent of the jokes I’ve ever heard had sexual overtones. In other words, jokes without sexual overtones are hard to find, and most of them aren’t funny. Example: What do you call a boomerang that won’t come back? A stick. 3. I was considering ideas for books and somebody suggested I do one on sex. “You don’t need to write something that is filthy,” I was told. “Just get in there and point out how sex makes the world go around and how much a part of everybody’s life it is and how we’re always talking about it and laughing about it and getting totally confused by it.” “But,” I pointed out, “there have already been tons of books about sex.” “Yes,” my counsel continued, “but all those books were by alleged experts on the subject. Are you an expert on sex?” “Of course not,” I said, “I wasn’t in the army and I missed all those training films.” “Then that’s the angle you take. You’re just as dumbfounded and lost about sex as most of the rest of the population. Your book can make others who are confused feel like they are not alone out there in the great sexual cosmos. Think of yourself as a public service announcement.” “Like a message from the National Health Institute about condoms?” “That’s it. You’re one of those, a brief pause in next year’s literary world that says, ‘Listen up, people. We’ve got to talk about sex here. We’ve got to have a few laughs about it, we’ve got to put it in perspective, and we’ve got to discuss ways to keep from getting killed by it.’ Did you see the movie Fatal Attraction, incidentally?” “I did.” “Did you know the rabbit was going to get it?” “As soon as I saw that rabbit, I knew it was a goner, but I never thought Glenn Close would stoop so low as to boil it alive.”
“My mother gave birth on Adak Island, a small hunk of rock and snow far out on the Aleutian chain, at the edge of the Bering Sea. My father was serving two years as a dentist in the Navy; he had wanted Alaska because he liked hunting and fishing, but he obviously had not known about Adak at the time of his request. Had my mother known, she would have scratched out the request herself. Given enough information, my mother has never made the wrong choice. So it was that she refused to have her sweltering, jaundiced baby yanked out of Adak's underground naval hospital and thrown into the jet that sat waiting on the runway for more than six hours. Because my temperature was 105 degrees and still climbing, the doctors and my father recommended I be flown to the mainland, to a real hospital (no one on Adak survived even a mild heart attack while we were there — no one), but my mother refused. She was certain, with what my father always described as an animal, instinctive fear, that the moment I was borne aloft, I would perish. She placed me in an ordinary white bathtub filled with cold water, and there I survived. Flourished, even. My orange, blotchy skin gradually calmed to a healthy baby pink, my limbs unlocked, and I flailed my legs in the waters until she lifted me out and we both slept. When my father had finished his sentence with the Navy, we moved to Ketchikan, an island in southeastern Alaska, where he bought a dental practice and, three years later, a fishing boat. The boat was a new twenty-three-foot Uniflite fiberglass cabin cruiser. Still wearing his dental smock beneath his jacket, he launched the boat late on a Friday afternoon as we cheered from shore. He slipped it into its stall in the docks, and the next morning he stood on the edge of those docks looking down thirty feet through clear, icy Alaskan water to where the Snow Goose sat like a white mirage on the rounded gray stones. My father had named it the Snow Goose because he had been filled with dreams of its white hull flying over the waves, but he had forgotten to put in the drain plugs the afternoon of the launching. Unlike my mother, he had neither eyes nor ears for matters below the surface. That summer, as we flew back over the waves from a day of fishing (my father had had the Snow Goose raised and cleaned, proof that persistence sometimes can make up for a lack of vision), I would be on the open but high-sided back deck with the day's catch of halibut, flopping into the air with them each time my father sailed over one wave and smashed into the next. The halibut themselves lay flat, like gray-green dogs on the white deck of the boat, their large brown eyes looking up at me hopefully until I whacked them with a hammer.”
“The first responsibility to talk about is a social and financial one: the sort of responsibility we share with many other citizens—the need to look after our families and those who depend on us. People of my age will probably remember that wonderfully terrifying advertisement they used to have for Pearl Assurance. It told a little story which I used to read all the way through every time I saw it. When many years later I learned the meaning of the word catharsis, I realised what it was that I’d been feeling as I read that little story: I had been purged by pity and terror. The advertisement consisted of five drawings of a man’s face. The first was labelled “At age 25,” and it showed a bright-eyed, healthy, optimistic young fellow, full of pep and vigour, with a speech balloon saying “They tell me the job doesn’t carry a pension.” Each succeeding drawing showed him ten years older, and the speech balloons changed with each one. At forty-five, for example, he was looking sombre and lined and heavy with responsibility, and saying “Unfortunately, the job is not pensionable.” It ended with him at sixty-five: wrinkled, haggard, wild-eyed, a broken-down old man staring into the very abyss of poverty and decrepitude, and saying, “Without a pension I really don’t know what I shall do!” Well, I’m not going to sell you a pension. I’m just going to say that we should all insist that we’re properly paid for what we do. We should sell our work for as much as we can decently get for it, and we shouldn’t be embarrassed about it. Some tender and sentimental people—especially young people—are rather shocked when I tell them that I write books to make money, and I want to make a lot, if I can. When we start writing books we’re all poor; we all have to do another job in the daytime and write at night; and, frankly, it’s not as romantic as it seems to those who aren’t doing it. Worry—constant low-level unremitting anxiety about bank statements and mortgages and bills—is not a good state of mind to write in. I’ve done it. It drains your energy; it distracts you; it weakens your concentration. The only good thing about being poor and obscure is the obscurity—just as the only trouble with being rich and famous is the fame.
The rain scorched the whites of his eyes, the quicklime corneas, in the presence of those who bejewel the earth with water tattoos, tattoos in motion, navigable tattoos, Fluvial Tattooers; before those who pearl the fields with tearful dust, Tattooers of the Dew; before those who set out to tattoo the beaches with snails, sponges and sargassos, the raucous skeleton of the sea, Oceanic Tattooers; before those who steal from serpentariums tattoos that shorten distance and move away the near, Tattooers of Roads; before the Tattooers of the Dusk, their hands with handfuls of sunset clouds... Before the Tattooers of the Night, their hands with amulets of fire...
The Night, Nothingness and Life, those Immense Widows in the light of the Goldthinking-stars, Emissaries who lost their way in the nickel sky, without revealing their message, and the Twohanded Tattooer with his hollow pupils, craters of extinct volcanoes in the cemetery of his corneas, on the move - Blinded by Fresh Rain, those Blinded by Fresh Rain see what they dream - in all the white shadow his steps provided, his countless feet moving beneath the tunic woven with amnesia of silkworms, the silver-dust cloak in the wind at his shoulders, to keep from losing the thread of the tattoo when crossing the shadowy world where touch is demagnetized and one must dodge, transformed into dream, jaguars forged of fire, blue turkeys forged of sky, corals of coral vipers, breathless jades, women cut into islands, masks pockmarked with rubies, skulls with teeth encrusted with jadeites, horoscopes of breeze and cities of white copal , until one emerges at respiration, at respirations, at scent, at pollen, at the calendar of ashes, at the hailstorm of hieroglyphics...
Vertaald door Robert W. Lebling
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974)
“One evening in one of those Over-the-Rhine cafés which were plentiful along Vine Street of the Cincinnati of the nineties, a traveling salesman leaned across his stein of Moerlein’s Extra Light and openly accused Ray Schmidt of being innocent. “I know! You’re one of those cheating girls who act fly but aren’t. You’ll lead a man on, but you won’t go all the way.” At the implication and all that went with it, Ray’s hand flew to her tippet, color ran beneath her tan pallor, and as usual when under stress, she rolled her eyes and became flippant. “Try me,” was what she said, with little sense of the outrageousness of such a remark. “That’s exactly what I have been trying to do all evening,” said the traveling salesman who, having exhibited what was for him an unprecedented astuteness in his summary of Ray Schmidt, now leaned to pinch her knee softly underneath the table. Ray was forever being pinched underneath tables. As far back as she could remember, as a child and then as a girl growing up on Baymiller Street, boys had been fond of pinching and pulling her toward them for kisses. “Spooning” was not unpleasant, particularly in the evening, when somehow the boys’ faces receded out of a pimply reality into the velvet tunnels of Cincinnati’s low kind of darkness. With the boys whose faces persisted in jutting lumpily, even out of cover of nighttime, Ray simply had not the heart to follow the slightly disgusted impulse to push them away. One “spooned” to be kind. It gave you the reputation of being “fly,” no doubt of that, particularly if, like Ray, you were endowed with that subtle womanish dimension known as “style.” Ray had that. When she even so much as walked past the Stag Hotel, skirts held up off the sidewalk with that ineffable turn of wrist which again denoted “style,” there was that in her demeanor which caused each male head and eye to turn. Sometimes they made kissing sounds with their lips, past which she sailed with her head high.”
Now sheath'd is the Sword that was wild as the blast: The Tempest of Slaughter and Terror is past; Old ALBION her Neighbour all smilingly hails— For the OLIVE of PEACE blooms again in our Vales! Beam on the day, Thou Olive gay: 'Matchless is he Who planted thee; And mayst thou like him immortal be!'
Divinest of Olives, O, never was seen A bloom so enchanting, a verdure so green! Sweet, sweet do thy Beauties entwiningly smile In the Vine-tree of France and the Oak of our Isle! Beam on the day, Thou Olive gay, &c.
Long, long did thy envied Exotic delay, 'Till the voice of HUMANITY charm'd thee away; And here, ever here mayst thou bloom in repose, As firm as our Oak-tree, and gay as the Rose! Bloom on the day, Thou Olive gay, &c.
Let ALCIDES his Poplar of Majesty prize, And VENUS her Myrtle exalt to the skies: FRANCE and ALBION excell all the Gods of old Greece— For they crown their wise heads with the OLIVE of PEACE! Bloom on the day, Thou Olive gay, &c.
The delicate Lily may gracefully mount, And the Pink all her charms with the Rainbow recount; Green, green is the Olive on ALBION'S brow, And the Lily and Pink to the Olive must bow! Bloom on the day, Thou Olive gay, &c.
Thou Olive divine, may Eternity's Sun Beam warm where thy roots thro' the ages shall run; The Dew of Affection 'light soft where they twine, And the Love of an Universe stamp thee divine! Bloom on the day, Thou Olive gay: 'Matchless was he Who planted thee; And mayst thou like him immortal be!'
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) Portret door Margaret Gillies in de National Portrait Gallery, Londen, 1838-1846
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman(eig. Ronald Renardo Aloema) werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Zie ook alle tags voor Nardo Alumanop dit blog.
Uit: Julawai / De strijd tussen goed en kwaad
“Bij het water aangekomen had hij toch wel spijt dat hij geen lamp had meegenomen, want het was pikdonker. Toen hij enkele ogenblikken genoot van de stilte van de nacht en aanstalten maakte om zijn lange blauwe kamisa (lendendoek) uit te trekken, kreeg hij het gevoel dat hij door iemand benaderd werd. Hij kreeg kippevel. Op korte afstand klonk ineens een mannenstem. De stem zei dat hij een goede vriend was. Julawai zag hoe in het donker een mannelijke figuur hem naderde. De stem vroeg of Julawai geen zin had om bij hem thuis te komen. ‘Er is voldoende eten en drinken thuis’, zei de onbekende. Julawai kon niet antwoorden, hij voelde zich lamgeslagen. Zijn oren begonnen te suizen. De omgeving werd donkerder voor hem. In zijn lichaam voelde hij geen botten meer. Ineens pakte de onbekende man hem bij zijn schouders en zette een hoofdtooi op zijn hoofd. Toen pas realiseerde Julawai zich dat er iets onheilspellends gebeurde, dat hij in de handen van een kwaadwillige gevallen was. Hij begon om hulp te schreeuwen. Zijn vrouw werd hierdoor wakker. Zij herkende de stem van haar man. Samen met andere dorpelingen holde zij naar de plaats des onheils. Ondertussen werd Julawai door de onbekende man bij zijn arm gepakt en gedwongen om mee te gaan. Vanaf het moment dat hij de hoofdtooi op zijn hoofd kreeg, kon hij alles weer helder zien. Hij zag dat de man die hem bij zijn arm vastpakte niet alleen was, maar dat er nog twee anderen bij waren. De drie mannen zagen er vriendelijk uit. Maar nog steeds vertrouwde Julawai de zaak niet en hij begon harder te roepen. De Byjai, de vrouw van Julawai en enkele anderen waren inmiddels aan de waterkant aangekomen. Ze zagen Julawai niet, maar hoorden hem om hulp roepen. Met een olielamp op het hoofd zette het groepje koers in de richting van het geschreeuw. Julawai riep dat hij meegenomen werd door onbekenden. Sneller en sneller zetten ze de achtervolging in. Ze hadden al een behoorlijke afstand gelopen, toen ze het geroep van Julawai net enkele meters van hen vandaan hoorden. Julawai zag zijn vrouw aankomen, maar zijn vrouw en de anderen konden hem niet zien. Hij begreep toen dat hij onzichtbaar was gemaakt door zijn ontvoerders. De Byjai en zijn vrouw vroegen hem om terug te keren naar huis. Hij zei dat hij dat graag wilde, maar dat hij werd vastgehouden door drie mannen. De Byjai begreep dat Julawai door ewarumyn (boze geesten) onzichtbaar was gemaakt en dat hij nu in de ban was van de slechte geestelijke krachten van het oerwoud. Julawai sprak nog een laatste woord tot zijn vrouw. Hij zei dat alleen de hoofdtooi hem belemmerde om zichtbaar te zijn. De Byjai wist dat het zinloos was Julawai verder te volgen en dat ze beter naar het dorp konden terugkeren.”
“Spring comes hard down here. The switchman was in the lo-tus position—serenely posed on an army blanket he had neatly folded into quarters before he assembled his tools and took up his post for the day. A black man with glowing bronze skin, hair falling straight and glossy down either side of his head like a helmet, framing a face that was mostly skull. He held a thick pad of graph paper open on his lap, carefully filling a page with finely shaded symbols—a covert calligraphy all his own. He didn't bother to hide his work from passing citizens. His half-smile said it all—the simple slugs thought him insane; they could never understand the difference between the messenger and the message. A pale-blue quilt covered his shoulders. He placed three identical blue china bowls on the blanket around him. To his right, the bowl sported a generous supply of fine-point felt-tip pens in different colors. The bowl on his left held a heavy Zippo cigarette lighter and some loose cigarettes—various brands. Directly in front was a bowl with some coins, encouraging the passing citizens to make a contribution to his mystical cause. He had long tapering fingers, clean and smooth, the nails man-icured and covered with clear polish. I got a good look at his hands yesterday when I stopped to look over his shoulder and watch him work. He filled a quarter of the page with symbols, never using the same one twice, working in five separate colors, not acknowledging my presence. I helped myself to one of his cigarettes, lit it with his lighter. He never moved. I tossed some coins into his china bowl and moved on, smoking his cigarette. It tasted like it was about my age. I didn't need the polished nails to tell me he was the switchman. The neighborhood is full of halfway houses for discharged mental patients—they disgorge their cargo into the streets each morning, but this guy wasn't part of that herd. He wasn't talking to himself and he hadn't tried to tell me his story. And he didn't look afraid. The little piece of winter chill still hanging around in April didn't seem to bother him. He worked the same post every day—starting around eleven in the morning and staying on the job until about three. The switchman had a choice spot, always setting up his shop at the edge of a tiny triangle of dirt on West Broadway, between Reade and Chambers. The slab of dirt had a couple of broken backless benches and a runty tree that had been bonsai'ed by years of attention from pigeons, dogs, squirrels, and winos. An alley without walls. Down in this part of the city, they call it a park. At eleven, he would still be in shadow, but the sun would make its move from the East River over to the Hudson past noon, and things would warm up.”
“The news hit the British High Commission in Nairobi at nine-thirty on a Monday morning. Sandy Woodrow took it like a bullet, jaw rigid, chest out, smack through his divided English heart. He was standing. That much he afterwards remembered. He was standing and the internal phone was piping. He was reaching for something, he heard the piping so he checked himself in order to stretch down and fish the receiver off the desk and say, "Woodrow." Or maybe, "Woodrow here." And he certainly barked his name a bit, he had that memory for sure, of his voice sounding like someone else's, and sounding stroppy: "Woodrow here," his own perfectly decent name, but without the softening of his nickname Sandy, and snapped out as if he hated it, because the High Commissioner's usual prayer meeting was slated to start in thirty minutes prompt, with Woodrow, as Head of Chancery, playing in-house moderator to a bunch of special-interest prima donnas, each of whom wanted sole possession of the High Commissioner's heart and mind. In short, just another bloody Monday in late January, the hottest time in the Nairobi year, a time of dust and water shortages and brown grass and sore eyes and heat ripping off the city pavements; and the jacarandas, like everybody else, waiting for the long rains. Exactly why he was standing was a question he never resolved. By rights he should have been crouched behind his desk, fingering his keyboard, anxiously reviewing guidance material from London and incomings from neighboring African missions. Instead of which he was standing in front of his desk and performing some unidentified vital act -- such as straightening the photograph of his wife Gloria and two small sons, perhaps, taken last summer while the family was on home leave. The High Commission stood on a slope, and its continuing subsidence was enough to tilt pictures out of true after a weekend on their own. Or perhaps he had been squirting mosquito spray at some Kenyan insect from which even diplomats are not immune. There had been a plague of "Nairobi eye" a few months back, flies that when squidged and rubbed accidentally on the skin could give you boils and blisters, and even send you blind.”
Rest, and be thankful ! On the verge Of the tall cliff rugged and grey, But whose granite base the breakers surge, And shiver their frothy spray, Outstretched, I gaze on the eddying wreath That gathers and flits away, With the surf beneath, and between my teeth The stem of the 'ancient clay'.
With the anodyne cloud on my listless eyes, With its spell on my dreamy brain, As I watch the circling vapours rise From the brown bowl up to the sullen skies. My vision becomes more plain, Till a dim kaleidoscope succeeds Through the smoke-rack drifting and veering, Like ghostly riders on phantom steeds To a shadowy goal careering.
In their own generation the wise may sneer, They hold our sports in derision ; Perchance to sophist, or sage, or seer, Were allotted a graver vision. Yet if man, of all the Creator plann'd, His noblest work is reckoned, Of the works of His hand, by sea or by land, The horse may at least rank second.
Did they quail, those steeds of the squadrons light, Did they flinch from the battle's roar, When they burst on the guns of the Muscovite, By the echoing Black Sea shore ? On ! on ! to the cannon's mouth they stride, With never a swerve nor a shy, Oh ! the minutes of yonder maddening ride, Long years of pleasure outvie !
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 – 24 juni 1870) Cover
Tags:David Vann, Philip Pullman, Miguel Ángel Asturias, Fannie Hurst, Leigh Hunt, Nardo Aluman, Andrew Vachss, John le Carré, Adam Lindsay Gordon, Romenu
Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist
Dolce far niente
Een herfstavond in Parijs door Eugen Galien-Laloue (1854 - 1941), z.j.
Herbstabend
Wind aus dem Mond, plötzlich ergriffene Bäume und ein tastend fallendes Blatt. Durch die Zwischenräume der schwachen Laternen drängt die schwarze Landschaft der Fernen in die unentschlossene Stadt.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag, de geboorteplaats van Rainer Maria Rilke
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fensop dit blog.
Uit: De nasmaak van het onsterfelijke
“Vondels gedicht is een specimen van een soort literatuur die wij kwijt zijn, niet literair, maar literair beschouwelijk en dat is levensbeschouwelijk. Het is de literatuur die eenheidscheppend is, niet, alweer, in de literaire en daarvan afgeleide literair-kritische betekenis, maar een die eenheid ontleent aan een samenhangend wereldbeeld, in het geval van Vondel het alles insluitende en alles met elkaar in relatie brengende rooms-katholicisme, dat zich in zijn universele greep in elk deel ervan manifesteert, in het sacrament van het altaar dus ook. Misschien daar vooral, omdat daar de stofwisseling van hemel en aarde - brood wordt lichaam van Christus, wie het brood eet, neemt Christus in zich op, transformeert diens bloed in zijn eigen bloed - het meest zichtbaar is. In de ‘Koorzang’, die aan het eerste boek van Altaergeheimenissen voorafgaat, staan de regels:
Alwaar zijn uitgestorte dierbaar bloed Rantsoen is voor zijn ledematen
De transformatie door vlees en bloed gaat het hele lichaam van alle gelovigen aan die kunnen eten en drinken. Ik citeerde de regels niet zonder opzet: het sacrament van eten en drinken staat centraal in Kellendonks roman Mystiek lichaam. De grote eenheid-scheppende conceptie van het kerklichaam, die indrukwekkende mythe, die hemel en aarde, leven en dood samenbrengt en met elkaar verzoent, maar in zijn afstoting van de maaltijd ook sommigen buitensluit, wordt zichtbaar in deze roman, vertekend en verpulverd, maar nog altijd barstend van de verwijzingen naar het grote geheel, dat de hoofdfiguren nog altijd in de greep houdt. In het verbeeldingswerk dat de roman is. Kellendonk had nog een andere reden voor de keuze van Vondels leerdicht. Ze lijkt een toevallige, ze werd een in meer opzichten essentiële. Hij had een editie van het werk, verzorgd door de priesterdichter A. van Delft, in zijn bezit. Het bleef vijfentwintig jaar ongelezen, het boek ongeopend. In die periode las hij veel poëzie. Het boek werd een droom, maar ook het archetype van poëzie, juist doordat het ongelezen bleef, en daarbij het werk van een dichter die al even archetypisch was: monumentaal en ongelezen, een dichter die er is, omdat elk land een groot dichter moet hebben: ‘Vondel is de naam die we aan die leemte gegeven hebben.’ Altaergeheimenissen was de naam die Kellendonk aan de behoefte tot grote poëzie had gegeven. Ik denk dat in ieders leven een ongelezen boek moet zijn; dat het literaire lezen levend blijft door het uitstel van het lezen van dat ene boek: het boek dat de leemte zou kunnen vullen die al dat lezen nodig maakt. Kellendonk sloeg het tenslotte open en hij kreeg daar ineens, vermoed ik, veel meer gelijk van een gedicht dan hij ooit verwacht had. Hij heeft, de inhoud van zijn drie colleges bewijzen het, een zeer eigen Vondel en ook diens Altaergeheimenissen voor ons ontdekt, hij heeft ook, gezien de nabeschouwing, een in zijn eigen schrijverschap passende ontdekking gedaan, in elk geval zag hij zijn eigen wereldbeeld uitgedaagd door dat van Vondels poëzie, maar daarin ook bevestigd. Vijfentwintig jaar lijkt hij de rechtvaardiging van eigen schrijverschap in huis te hebben gehad.”
"You said it," Coach says, and I wonder if I was thinking out loud. He nods at the windshield, where rain spatters. I'm used to thinking out loud, especially in a moving truck. At this time I still work for Lone Star Environmental, in Port Arthur, and my days are spent driving back roads with a clipboard, noting phosphorus and ammonia levels in the watershed, making sure farmers aren't spreading chicken shit over their fields. In the evening you might catch me at Petro Bowl or Chili's, trying to buy drinks for grade school teachers and secretaries, but at work I drive alone, five to seven hours, and on those days I tend to narrate my thoughts, turning observations into stories. Rilke wrote, "Love your solitude, for solitude is difficult." I remind myself not to think out loud. Rain builds, and before we reach Las Cruces a torrent lets loose, hiding the road under a curtain of water. Metal writhes in my jawbone. The wipers don't do much, and Coach leans close, squinting. He takes a pill from a brown plastic bottle. "It's late enough." He swallows. We pull over onto the shoulder, rain drumming. He slouches against the window and tugs his baseball cap down. Coach doesn't coach anymore, but he receives a generous stipend from Port Arthur High and the honorary title of athletic coordinator, which is what eight district championships and three state titles get you in East Texas. I watch him breathe, softened, rain making the windows look like creeks, and I try to connect this man sleeping so calmly with the man I used to see, the fuming, granite-faced commander on the edges of hallways, on the sidelines of a game. I try to figure how he got from there to here. I do that because at this age one of my essential habits is to look for causal links, find stories, and I spend a great deal of time combing through the past, as if answers were there. I'm at an age when I drive in circles, and I take the words of poets and famous men at face value. I'm four years out of high school, living in the house my grandmother left me, and not until sometime after Coach and I reach Los Angeles will I stop looking for answers. My cheek rests against the window, because it's cold and dulls my jaw's throbbing. Coach starts to snore. I was there the day she left. I mowed lawns back then, and on that Sunday I worked the yard next to Coach Duprene's house. A red Chevy Blazer parked in their driveway. Four boys I knew from school were in that truck. The back end sagged with boxes and bags, a surfboard. High school was over, and they were all moving to California. Coach Duprene watched from the porch and didn't wave as the truck rolled away”.
Nic Pizzolatto (New Orleans, 18 oktober 1975)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ookalle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
Quittenpastete
wenn sie der oktober ins astwerk hängte, ausgebeulte lampions, war es zeit: wir pflückten quitten, wuchteten körbeweise gelb in die küche
unters wasser. apfel und birne reiften ihrem namen zu, einer schlichten süße - anders als die quitte an ihrem baum im hintersten winkel
meines alphabets, im latein des gartens, hart und fremd in ihrem arom. wir schnitten, viertelten, entkernten das fleisch (vier große hände, zwei kleine),
schemenhaft im dampf des entsafters, gaben zucker, hitze, mühe zu etwas, das sich roh dem mund versagte. wer konnte, wollte quitten begreifen,
ihr gelee, in bauchigen gläsern für die dunklen tage in den regalen aufge- reiht, in einem keller von tagen, wo sie leuchteten, leuchten.
Champignons
wir trafen sie im wald auf einer lichtung: zwei expeditionen durch die dämmerung die sich stumm betrachteten. zwischen uns nervös das telegraphensummen des stechmückenschwarms.
meine großmutter war berühmt für ihr rezept der champignons farcis. sie schloß es in ihr grab. alles was gut ist, sagte sie, füllt man mit wenig mehr als mit sich selbst.
später in der küche hielten wir die pilze ans ohr und drehten an den stielen - wartend auf das leise knacken im innern, suchend nach der richtigen kombination.
Uit: Plotseling, alleen (Vertaald door Floor Borsboom)
“Ze zijn vroeg vertrokken. Het belooft een schitterende dag te worden zoals wel vaker op die onstuimige Zuidpoolzee, de hemel van een diep, vloeibaar blauw, van een transparantie die je alleen aantreft rond de vijftigste breedtegraad zuid. Geen rimpeltje op het wateroppervlak, de Jason, hun boot, lijkt te zweven over een tapijt van donker water. Bij gebrek aan wind peddelen albatrossen kalmpjes rond de romp. Ze hebben de rubberboot hoog op het strandje getrokken en zijn langs het voormalige walvisstation gelopen. De verroeste staalplaten, verguld door de zon, hebben iets vrolijks, met hun mengeling van oker, lichtbruin en vaalrood. Het door de mensen verlaten station is wederom in bezit genomen door de dieren, dezelfde als waarop eeuwenlang jacht is gemaakt, die zijn afgemaakt, geslacht en te koken gelegd in enorme traanovens die nu op instorten staan. Rond elke hoop bakstenen, in half ingestorte krotten, te midden van een wirwar van pijpen die nergens meer heen gaan, nestelen groepen behoedzame pinguïns, families pelsrobben en zeeolifanten. Ze hebben de dieren een tijdlang gadegeslagen en zijn pas laat in de ochtend uit het dal omhooggeklommen. ‘Een dikke drie uur,’ had Hervé tegen hen gezegd, een van de weinigen die hier ooit is geweest. Zodra je op het eiland de kustvlakte achter je laat, verlaat je het groen. De wereld wordt mineraal; rotsen, kliffen, met gletsjers bedekte bergtoppen. Ze zetten er stevig de pas in, giechelend als middelbare scholieren op schoolreisje bij het zien van de kleur van een steen, het heldere water van een bergbeekje. Bij de eerste hoge piek, voordat ze de zee uit het oog verliezen, lassen ze nogmaals een pauze in. Het is van zo’n eenvoud, zo mooi, haast niet te beschrijven. De baai omgeven door donkere rotswanden, het water dat glinstert als kwikzilver in het briesje dat opsteekt, de oranje vlek van het oude station en de boot, hun goeie ouwe boot, die met toegevouwen vleugels ligt te soezen, net als de albatrossen van vanochtend. Op volle zee glanzen roerloze gevaartes, witblauw, in het licht. Niets is vrediger dan een ijsberg bij rustig weer. De hemel wordt doorkliefd door immense schrammen, schaduwloze wolken op grote hoogte die de zon met goud omrandt.”
Isabelle Autissier (Parijs, 18 oktober 1956)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shangeop dit blog.
you are sucha fool
you are sucha fool/ i haveta love you you decide to give me a poem/ intent on it/ actually you pull/ kiss me from 125th to 72nd street/ on the east side/ no less you are sucha fool/ you gonna give me/ the poet/ the poem insistin on proletarian images/ we buy okra/ 3 lbs for $1/ & a pair of 98 cent shoes we kiss we wrestle you make sure at east 110 street/ we have cognac no beer all day you are sucha fool/ you fall over my day like a wash of azure
you take my tongue outta my mouth/ make me say foolish things you take my tongue outta my mouth/ lay it on yr skin like the dew between my legs on this the first day of silver balloons & lil girl's braids undone friendly savage skulls on bikes/ wish me good-day you speak spanish like a german & ask puerto rican market men on lexington if they are foreigners
oh you are sucha fool/ i cant help but love you maybe it was something in the air our memories our first walk our first... yes/ alla that
where you poured wine down my throat in rooms poets i dreamed abt seduced sound & made history/ you make me feel like a cheetah a gazelle/ something fast & beautiful you make me remember my animal sounds/ so while i am an antelope ocelot & serpent speaking in tongues my body loosens for/ you
you decide to give me the poem you wet yr fingers/ lay it to my lips that i might write some more abt you/ how you come into me the way the blues jumps outta b.b.king/ how david murray assaults a moon & takes her home/ like dyanne harvey invades the wind
oh you/ you are sucha fool/ you want me to write some more abt you how you come into me like a rollercoaster in a dip that swings leaving me shattered/ glistening/ rich/ screeching & fully clothed
you set me up to fall into yr dreams like the sub-saharan animal i am/ in all this heat wanting to be still to be still with you in the shadows all those buildings all those people/ celebrating/ sunlight & love/ you
you are sucha fool/ you spend all day piling up images locations/ morsels of daydreams/ to give me a poem
“I hate to admit it, but if I had the energy, I’d kill to have sex with the first one who walked into my bedroom tonight. I’d let him do anything he wanted to do to me. It’s been centuries since I’ve had sex with a real man, and I’m not even sure I’d remember what to do first should I ever get so lucky again. In fact, I think I’d be too uncomfortable, not to mention scared of getting all touchy-feely, and don’t even get me started on him seeing me naked. Hell, this is why I sleep with the remote. When I hear the doorbell, I glance over at the broken blue clouds inside the clock on the night table. I’ve been waiting 40 minutes for this pizza, which means they’re going to owe me a free one! I roll off the bed on my side, even though the other side has been empty for years. I walk over to the door and yell, “Be right there!” Then I grab my wallet out of my purse and beeline it to the front door, because I’m starving. That is so not true. I’m just a little hungry. I’m trying to stop lying to myself about little things. I’m still working on the big ones. I open the door, and standing there sweating is a young Black kid who can’t be more than 18. His head looks like a small globe of shiny black twists that I know are baby dreadlocks. His cheeks are full of brand-new zits. His name tag says “Free.” “I’m so sorry for the delay, ma’am. There was a accident at the bottom of the hill, and I couldn’t get up here, so this one’s on the house.” He looks so sad, and I’m wondering if the price of this pizza is going to be deducted from his little paycheck, but I dare not ask. “I don’t mind paying for it,” I say. “It wasn’t your fault there was an accident.” I take the pizza from him and set it on the metal stairwell. “That’s real thoughtful of you, but I’m just glad this is my last delivery for the night,” he says, leaning to one side as if he’s pretending not to look behind me, but of course he is. “This a real nice crib you got here. I ain’t never seen no yellow floors before. It’s downright wicked.”
“Der Junker, den der mächtige Schweißhengst sehr reizte, befragte ihn auch um den Preis; der Verwalter lag ihm an, ein Paar Rappen zu kaufen, die er wegen Pferdemangels in der Wirtschaft gebrauchen zu können glaubte; doch als der Rosskamm sich erklärt hatte, fanden die Ritter ihn zu teuer, und der Junker sagte, dass er nach der Tafelrunde reiten und sich den König Arthur aufsuchen müsse, wenn er die Pferde so anschlage. Kohlhaas, der den Schlossvogt und den Verwalter, indem sie sprechende Blicke auf die Rappen warfen, miteinander flüstern sah, ließ es aus einer dunkeln Vorahndung an nichts fehlen, die Pferde an sie loszuwerden. Er sagte zum Junker: »Herr, die Rappen habe ich vor sechs Monaten für 25 Goldgülden gekauft; gebt mir 30, so sollt Ihr sie haben.« Zwei Ritter, die neben dem Junker standen, äußerten nicht undeutlich, dass die Pferde wohl so viel wert wären; doch der Junker meinte, dass er für den Schweißfuchs wohl, aber nicht eben für die Rappen Geld ausgeben möchte und machte Anstalten aufzubrechen; worauf Kohlhaas sagte, er würde vielleicht das nächste Mal, wenn er wieder mit seinen Gälen durchzöge, einen Handel mit ihm machen sich dem Junker empfahl und die Zügel seines Pferdes ergriff, um abzureisen. In diesem Augenblick trat der Schlossvogt aus dem Haufen vor und sagte, er höre, dass er ohne einen Passschein nicht reisen dürfe. Kohlhaas wandte sich und fragte den Junker, ob es denn mit diesem Umstand, der sein ganzes Gewerbe zerstöre, in der Tat seine Richtigkeit habe? Der Junker antwortete mit einem verlegnen Gesicht, indem er abging: »Ja, Kohlhaas, den Pass musst du lösen. Sprich mit dem Schlossvogt und zieh deiner Wege.« Kohlhaas versicherte ihn, dass es gar nicht seine Absicht sei, die Verordnungen, die wegen Ausführung der Pferde bestehen möchten, zu umgehen, versprach bei seinem Durchzug durch Dresden den Pass in der Geheimschreiberei zu lösen und bat, ihn nur diesmal, da er von dieser Forderung durchaus nichts gewusst, ziehen zu lassen. »Nun!«, sprach der Junker, da eben das Wetter wieder zu stürmen anfing und seine dürren Glieder durchsauste, »lasst den Schlucker laufen. Kommt!«, sagte er zu den Rittern, kehrte sich um und wollte nach dem Schlosse gehen. Der Schlossvogt sagte, zum Junker gewandt, dass er wenigstens ein Pfand zur Sicherheit, dass er den Schein lösen würde, zurücklassen müsse. Der Junker blieb wieder unter dem Schlosstor stehen. Kohlhaas fragte, welchen Wert er denn an Geld oder an Sachen zum Pfande wegen der Rappen zurücklassen solle? Der Verwalter meinte, in den Bart murmelnd, er könne ja die Rappen selbst zurücklassen.”
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 – 21 november 1811) Monument in Frankfurt an der Oder
Tags:Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist, Frans Kellendonk, Romenu
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Nel Noordzij, Tom Rachman
Dolce far niente
Autumn Mists door Jef Dutilleux (1876 – 1960), z.j.
Herfstnevel
Waar geen lied de bronnen wekt En wij droomverloren dolen, Waar de vormen zijn bedekt, Ligt de gouden schat verscholen Van ons jong geluk.
Gaan wij rustig, gaan wij zacht, Ademen is zoet en ruimer, Nu wij weten, wat ons wacht, Nu de wereld in haar sluimer Draagt ons jong geluk.
Een enk'le klank, die door de stilte fluistert, Een enk'le lamp, die door den nevel gloeit, En in ons hart, dat zwijgend waakt en luistert, Is reeds het feest der liefde vol ontbloeid.
Wij zijn van hare heerlijkheid vervuld, Een vlucht'ge glans is ons een godlijk teeken; Wachten wij stil, tot gansch ons is onthuld Het licht geheim, waarvan uw oogen spreken.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968) Molen bij Obdam, de geboorteplaats van H.W.J.M. Keuls
“Het eerste wat ik mij van W... herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd; is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balkonhek vloog, de verlaten huiskamer in. Op de grond, vlak bij het balkon, had ik in een sprookjesboek zitten lezen. Hoe verwonderlijk, ja zelf sprookjesachtig, waren de sprongen, waarmee de bal de kamer doorkruiste. Wanneer men dacht dat hij tot rust zou komen en in een bepaalde richting verderrollen, tot op dat geheimzinnige punt, waar een bal helemaal is uitgerold, bereikte hij opnieuw aanzienlijke hoogten. Ik weet nog hoe hij vlak naast de waterkaraf op de tafel neerkwam: de karaf bleef ongedeerd, de bal begaf zich naar een boslandschap in gouden lijst. Natuurlijk was ik geschrokken; maar het gedrag van de bal, zo schrander en behoedzaam, zo jong en veerkrachtig tevens, stelde mij in zekere mate gerust, alsof een onzichtbare goochelaar met mij en de breekbare dingen wel rekening wilde houden. Toen het gekrijs voor het huis een dreigend hoogtepunt had bereikt, - ‘Nol, de bal! Nol, de bal!’ - zij hadden mij niet kunnen zien, maar mijn broer wist, dat ik daar zat, - krabbelde ik overeind en haalde de bal om hem terug te gooien. Wat zou men anders doen, zó uit een sprookjesboek vandaan? Wonderen maken gedwee. Met de bal in de hand stond ik op de blauwstenen balkondrempel, en beneden mij woelden en schreeuwden de jongens, en ik zag ze rechtstandig omhoogspringen om mij in het oog te krijgen, de haren wapperend. Maar midden in zo'n sprong schenen zij met blindheid geslagen: ìk zag hen wel, zij mìj niet. Zij tierden, en riepen ‘Nol, de bal!’ - en onderwijl luisterde ik naar de rij olmen, die zachtjes ritselden in de warmte, en naar een tufbootje in het, aan het uiteinde van onze korte straat zich openende kanaal. Hoger en hoger sprongen de jongens, zij zagen mij niet, het was allerwonderlijkst. In een plotseling invallende stilte kwam de snijdende stem van Chris: ‘Verdomme Nol, gooi die bal naar beneden. En gauw!’ (Mijn vader zei óók altijd: en gauw; hij zei het zelfs als het helemaal niet nodig was). Hoewel ik begreep de bal terug te moeten geven, was ik niet van plan Chris te gehoorzamen. Ik was toen al begonnen hem een beetje belachelijk te vinden; ik kende de woorden ‘kouwe drukte’ ik wist, dat hij mijn moeder vermoeide en dat mijn vader hem voortrok, en daarmee eens zou moeten ophouden, omdat mijn moeder op den duur merken zou, dat tijdens het eten Chris mij tegen mijn blote beentjes schopte, onder de tafel. Ik wist, dat Chris eens ten val zou worden gebracht.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Cover
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot – Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) – werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinkerop dit blog.
Uit: Tsjaikovskistraat 40
“Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden mij of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af leveren in de Sovjet-Unie. Hoe hij mij gevonden heeft weet ik nog steeds niet. In die tijd waren er maar weinigen in Nederland die Russisch spraken, die ooit de ussr hadden bezocht. Ik was er slechts één keer geweest, ruim zeven jaar ervoor. Misschien berustte alles ook wel op zuiver toeval, want dat is wat het leven mij heeft geleerd: deze wereld wordt geregeerd door willekeur. Ik was zesentwintig; kort ervoor was ik weer bij mijn ouders ingetrokken, nadat ik ruim anderhalf jaar lang op de Canarische Eilanden en in een bergdorpje op het Spaanse vasteland had gewoond. Ik was terug op mijn akelige jongenskamer, twee bij drieënhalve meter. ‘Mag ik even binnenkomen?’ De man had natte zwarte haren, zorgvuldig naar één richting gekamd. De scheiding leek er met een tang in gebrand. Hij droeg een bruine regenjas, met bruine knopen. ‘Mijn ouders zijn niet thuis,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn in Haarlem, naar het ziekenhuis.’ Hij kwam niet voor hen, hij kwam voor mij. ‘Siderius,’ zei de vooroorlogse verschijning toen. Een paar tellen later zat hij op de bank, zich in zijn regenjas breed makend, als een roofvogel op zijn nest; hij stak een sigaret op en blies de rook door zijn haakneus naar buiten. ‘Mijn tijd is beperkt,’ begon Siderius. ‘En de kwestie waarvoor ik ben gekomen is eigenlijk nogal simpel. Kunt u over – laten we zeggen – een week of drie zorg dragen voor de aflevering van een partij Russische bijbels in de haven van Leningrad?’ De vraag was absurd, ongerijmd. Ik knikte enigszins wezenloos; de sigarettenrook hing als blauwe vitrage tussen mij en de man in. ‘God Onze Vader, de Schepper die Zijn enige zoon naar de aarde heeft gezonden om ons te redden, verkeert in zwaar weer. Het oosten is op drift. Ik neem aan dat u het allemaal volgt. Maar het is net als bij een oorlog: de zege is er pas als de victorie is bereikt.”
Pieter Waterdrinker (Haarlem, 17 oktober 1961) Cover
“Endlich war es Zeit zum Gehen, man führte ihn über die Straße, das Pfarrhaus war zu eng, man gab ihm ein Zimmer im Schulhause. Er ging hinauf, es war kalt oben, eine weite Stube, leer, ein hohes Bett im Hintergrund, er stellte das Licht auf den Tisch, und ging auf und ab, er besann sich wieder auf den Tag, wie er hergekommen, wo er war, das Zimmer im Pfarrhause mit seinen Lichtern und lieben Gesichtern, es war ihm wie ein Schatten, ein Traum, und es wurde ihm leer, wieder wie auf dem Berg, aber er konnte es mit nichts mehr ausfüllen, das Licht war erloschen, die Finsternis verschlang Alles; eine unnennbare Angst erfaßte ihn, er sprang auf, er lief durchs Zimmer, die Treppe hinunter, vor's Haus; aber umsonst, Alles finster, nichts, er war sich selbst ein Traum, einzelne Gedanken huschten auf, er hielt sie fest, es war ihm als müsse er immer »Vater unser« sagen; er konnte sich nicht mehr finden, ein dunkler Instinkt trieb ihn, sich zu retten, er stieß an die Steine, er riß sich mit den Nägeln, der Schmerz fing an, ihm das Bewußtsein wiederzugeben, er stürzte sich in den Brunnstein, aber das Wasser war nicht tief, er patschte darin. Da kamen Leute, man hatte es gehört, man rief ihm zu. Oberlin kam gelaufen; Lenz war wieder zu sich gekommen, das ganze Bewußtsein seiner Lage, es war ihm wieder leicht, jetzt schämte er sich und war betrübt, daß er den guten Leuten Angst gemacht, er sagte ihnen, daß er gewohnt sei kalt zu baden, und ging wieder hinauf; die Erschöpfung ließ ihn endlich ruhen. Den andern Tag ging es gut. Mit Oberlin zu Pferde durch das Tal; breite Bergflächen, die aus großer Höhe sich in ein schmales, gewundnes Tal zusammenzogen, das in mannichfachen Richtungen sich hoch an den Bergen hinaufzog, große Felsenmassen, die sich nach unten ausbreiteten, wenig Wald, aber alles im grauen ernsten Anflug, eine Aussicht nach Westen in das Land hinein und auf die Bergkette, die sich grad hinunter nach Süden und Norden zog, und deren Gipfel gewaltig, ernsthaft oder schweigend still, wie ein dämmernder Traum standen. Gewaltige Lichtmassen, die manchmal aus den Tälern, wie ein goldner Strom schwollen, dann wieder Gewölk, das an dem höchsten Gipfel lag, und dann langsam den Wald herab in das Tal klomm, oder in den Sonnenblitzen sich wie ein fliegendes silbernes Gespenst herabsenkte und hob; kein Lärm, keine Bewegung, kein Vogel, nichts als das bald nahe, bald ferne Wehn des Windes.”
Georg Büchner(17 oktober 1813 – 19 februari 1837) Cover
“So much for Art! Happily I had other interests and when not exhibiting my daubs to an increasingly bored public, I was engaged, as I've said, doling out death and violence as gleefully as I did Crimson Alizarin or Mars Yellow. Every man should have a hobby. Trouble was, of late the glee had rather gone out of this too. But I mustn't get ahead of myself. The chap I'd been assigned to bump off on this charming December day was called Hubbard. Hubbard the Cupboard, don't you know (the Colonials like their schoolyard nick-names), his curious moniker coming not only from his ungainly shape but from his being a dealer in stolen goods. It was said Hubbard's cupboard was never bare. The fat fool, however, had strayed somewhat from his usual territory of filched diamanté and crudely forged Demuths, being the brains, it was said, behind an influx of cheap cocaine that was currently drowning New York's nightspots. So, before the hooters of all the hoofers were irretrievably rotted, Hubbard was to be removed from the scene forthwith. I was in town, tying up the loose ends of another job (the startling history of the Sumatran Automata will have to wait for another day), and, at its conclusion, had been hastily shunted off in pursuit of this nefarious drug baron. I kept my head low as the car slowed down. The fat man's blood was visible in the snow, trailing in neat crimson curlicues as if fallen from a leaking paint tin. If I could finish him off by lunchtime, I knew a place down in the Bowery that did a smashing shad-roe-caviar club sarnie. Dropping from the running board, I flattened myself against the grimy wall of the nearest brownstone and watched as the flivver chugged off with a backfire like a Lewis gun. Inclining my trilby at a rakish angle, I paused a moment, knowing I cut quite a dash. I'm afraid I rather fancied myself - but then everyone else did, so why should I be left out of the fun? The trail led off the pavement - or 'sidewalk' as I suppose I must call it - and I moved off, my breath billowing like exhaust before me. The air was heavy with the stink of Polish cooking and uncollected rubbish. Hurrying through the churned-up, brown drifts and following the trail as it swung right, I found myself in a light-starved courtyard. At its centre, smothered in snow, stood a quaint little clapboard church, fragile and unremarkable - save for the polka-dot pattern of bright blood on the steps. The door to the church was slightly ajar. I had him.”
“CHRIS: Then why'd you ship them out? KELLER: By the time they could spot them I thought I'd have the process going again, and I could show them they needed me and they'd let it go by. But weeks passed and I got no kick-back, so I was going to tell them. CHRIS: Then why didn't you tell them? KELLER: It was too late. The paper, it was all over the front page, twenty-one went down, it was too late. They came with handcuffs into the shop, what could I do? He sits on bench at center. Chris ... Chris, I did it for you, it was a chance and I took it for you. I'm sixty-one years old, when would I have another chance to make something for you? Sixty-one years old you don't get another chance, do ya? CHRIS: You even knew they wouldn't hold up in the air. KELLER: I didn't say that ... CHRIS: But you were going to warn them not to use them ... KELLER: But that don't mean ... CHRIS: It means you knew they'd crash. KELLER: It don't mean that. CHRIS: Then you thought they'd crash. KELLER: I was afraid maybe ... CHRIS: You were afraid maybe! God in heaven, what kind of a man are you? Kids were hanging in the air by those heads. You knew that! KELLER, For you, a business for you! CHRIS, with burning fury: For me! Where do you live, where have you come from? For me!—I was dying every day and you were killing my boys and you did it for me? What the hell do you think I was thinking of, the Goddam business? Is that as far as your mind can see, the business? What is that, the world—the business? What the hell do you mean, you did it for me? Don't you have a country? Don't you live in the world? What the hell are you? You're not even an animal, no animal kills his own, what are you? What must I do to you? I ought to tear the tongue out of your mouth, what must I do? With his fist he pounds down upon his father's shoulder. He stumbles away, covering his face as he weeps. What must I do, Jesus God, what must I do? KELLER: Chris ... My Chris . . CURTAIN”
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Scene uit een opvoering in Londen, 2010
De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij(Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Nel Noordzij op dit blog.
Uit: Het kan me niet schelen
“Renée begreep niet waarom ze zo boos was, dat ze haar gedachten vier, vijf maal moest herhalen; klopgeesten die tegen haar schedel sloegen. Het had geen zin om langer in de cigarenwinkel te blijven staan. Ze wist van te voren dat ze haar beurt niet af zou wachten. Misschien laat iemand mij zomaar voorgaan, hoopte ze zinloos. In de hoek van de winkel was een postloketje waarvoor enige vrouwen stonden. Zij trokken vijandige gezichten, die bedoelden: eerst de P.T.T., dan de cigarettenverkoop. Renée probeerde sloom te kijken. Ze rekte zich uit en bleef breed midden in de winkel staan. Die wijven zijn stuk voor stuk oud, dacht ze tevreden, ze zouden me alleen al niet voor laten gaan, omdat ik geen grijs vel op mijn wangen heb. Wanneer een der wachtende vrouwen haar aankeek, trok ze haar oogleden samen en keek vaag en lang terug: - Je bent muffe lucht voor me. Toen ze bijna aan de beurt was, stapte ze opgewekt de winkel uit. Nu laat ik iedereen achter met de gedachte, dat er te weinig personeel in de winkel is. Ze zullen er wel blijven komen, maar ze zullen er toch over nadenken en er op visites over praten. En de juffrouw achter het loket zal zich onrustig voelen. Haar hoofddoek gleed opzij toen ze haar fiets van het slot deed en ze wist dat ze er slordig uitzag. Ik kan er op gaan zitten, ik kan er ook naast blijven lopen. Trillen doe ik toch. Ik ben verdomd zenuwachtig. Ze ging er op zitten en reed traag langs het trottoir. Het was kinderachtig van me om die roos af te knippen en in een kopje te leggen. Toen hij eindelijk open ging vielen de blaadjes ook meteen af, er was toch geen redden aan. Het was schijn. Alles wat ik doe is schijn, dacht ze met wrevel.”
“Seated in a copper bathtub, Bear Bavinsky dunks his head under steaming water and shakes out his beard, flinging droplets across the art studio. He thumbs a bolt of shag into his pipe and flicks a brass Zippo lighter, sucking hard to draw down the flame, tobacco glowing devil-red, smoke coiling toward the wood-beam ceiling. He exhales and stands. Beads of water rain off his torso. His five-year-old son, Pinch, hoists a thick bath towel, arms trembling under the weight. Bear runs his fingers through receding reddish-blond hair and—hand on the boy’s head for balance—steps onto newspapers previously used for wiping paintbrushes. His wet footprints bleed across the print, encircling dabs of oily blue and swipes of yellow. “That’s final!” Natalie declares from across the studio, chewing her fingernail. “Final, is it? You certain?” Bear asks his wife. “Not the slightest doubt?” “All I’ve got is doubts.” He proceeds to the iron front door and shoulders it open, dusky light from the alleyway pushing past him, glinting off glass pigment jars, illuminating abused paintbrushes in turpentine and canvases drying along the bare-brick walls. In the early-evening air, he stands in place, a fortyish male animal, naked but for the towel twisted around his neck, his shadow narrowing up the studio, hurdling the tub, darkening his wife and their little boy. “Absolutely positive then?” Natalie yanks a strand of black hair over her eyes, wraps it around her baby finger, whose tip reddens. She darts into the WC at the back of the studio and closes the warped door, her head bumping the bare bulb, which alternates glare and gloom as she consults the mirror: emerald ball gown cinched at the waist, box-pleated skirt, polka-dot overlay. It’s as if she were wearing three outfits at once, none of them hers. She tucks her hair under a cream beret but it hardly helps, the same gawky twenty-six-year-old looking back, all elbows and knees, a manly jaw, deep- set black eyes, as uncertain as if drawn with smudged charcoal, the worry lines added in fine- nib pen. She joins Bear, who remains naked in the doorway, a puff of smoke released from his pipe. “I’m not even acceptable,” she tells him, and he rests a rough palm against the swell of her bosom, firmly enough to quicken her pulse. He strides to his leather suitcase and plucks out neckties, one for himself, one for their son.”
De Man Booker Prize, de belangrijkste prijs voor Engelstalige literatuur, gaat dit jaar naar de Noord-Ierse schrijfster Anna Burns. Ze krijgt de onderscheiding voor haar roman "Milkman", die speelt in het Noord-Ierland van de jaren 70. Zie ook alle tags voor Anna Burns op dit blog.
Uit: Milkman
“Third time of the millanan was when he appeared not long after my adult evening French class. This dass was downtown and it had surprising things. Often these would not be French things. Often too, there would be more of Litern than would be the French things. At this latest lesson, which took place on Wednes-day evening, teacher was reading from a book. This was a French book, a proper French book — one that native speakers cottld read without considering it beneath them — and wacher said she was reading from it to get us used to what authentic French sounded like when strung together in Full-on passages — in this rase, a lit-erary passage. Thing was though, the sky in this passage she was reading from wasn't blue. Eventually she got interrupted because someone in the dass — spokesperson for the test of us — naturally couldn't stand it. Something was wrong and he had a need, for the sake of all things generic, to point it out. '1'm confused,' he said. '1s that passage akut the sky? lf it is about the sky then why doesn't the writer just say so? Why is he complicating things with fang footwork when all he need say is that the sky is blue?' 'Hear! Hear!' cried us oti if some of us, like me, didn't cry it, certainly we agreed in sentiment. 'Le ciel est bleu! Le ciel est bleu!' shouted many of the others. 'That would have deared matten. Why didn't he just put that?' We were disturbed, and not a little, but wacher, she laughed which was something she did a lot. She did this because she had an unnerving amount of humour — another thing which ruffled us as well. Whenever she laughed, we weren't sure whether to laugh along with her to be curious and engaged and to ask why she was laughing, or to be sulky and offended and seriously up in ums. This time, as usual, we opted for up in arms. 'What a waste of time and a confusion of subjects; complained a woman. 'That writer ought not to be featuring in a French lesson even if he is French if he's not doing anything about teaching it. This is"learning a foreign language" dass, not a dass on burdening us with taking things apart which are in the saure language to find out if they're a poem or something. If we wanted figttres of speech and rhetorical flourishes, with one thing representing another thing when the represented thing could easily have been itself in the first place, then we'd have gone to English Literature with Chose weirdos down the hall."Yeah!' cried us and also we cried, 'A spade's a spade!', also the popular 'JA ciel est Neurand 'What's ihe point? There's no point!' continued to come out of us. Everyone was nodding and slapping desks and murmuring and acclaiming. And now it was time, we thought, to give our spokespeople and ourselves a jolly good round of applause. 'So, dass,' said wacher after this applause had diel down, 'is it that you think the sky can only be blue?' The sky is blue,' warne us. 'What colour eise can it be?'
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Uwe Kolbewerd geboren op 17 oktober 1957 in Oost-Berlijn. In 1976 deed Kolbe eindexamen gymnasium. In hetzelfde jaar werden de eerste teksten van hem in het literaire tijdschrift Sinn en Form gepubliceerd. Na voltooiing van de basisdienstplicht in de NVA was hij theatermaker, transportarbeiders en magazijnbeheerder. Dat laatste beroep oefende hij uit in de Aufbau-Verlag in Berlijn. Sinds 1979 is Kolbe freelance schrijver. In de beginjaren verdiende hij zijn brood naast het publiceren van zijn eigen werk o.a. met lezingen en vertalingen voor verschillende DDR-uitgevers. Zijn eerste poëziebundel “Hineingeboren” verscheen in 1980 bij de Aufbau-Verlag. In 1980/81 voltooide hij een speciale cursus aan het Literatuurinstituut "Johannes R. Becher". Kolbe, die kritiek had op de culturele politiek van de DDR, had in de vroege jaren tachtig de facto een publicatieverbod. Van 1982 tot 1985/86 was hij alleen in staat om zijn werken in confessionele instellingen of in privéruimtes te presenteren en schriftelijk alleen in verschillende ondergrondse tijdschriften te verspreiden. In 1983 kon hij wel een vertaalopdracht van de uitgeverij Henschel voor de toneelwerken van Federico García Lorca aannemen. Vanaf 1982 verschenen drie van zijn dichtbundels, “Hineingeboren”, “Abschiede” en “Bornholm II” bij Suhrkamp in de Bondsrepubliek. Kolbe kreeg vanaf 1985 meer bewegingsvrijheid en kon naar Zwitserland, Nederland en West-Duitsland reizen. In 1986 ontving hij een permanent visum voor de Bondsrepubliek. Van 1983 tot 1987 publiceerde hij samen met Bernd Wagner en Lothar Trolls het niet-officiële literaire tijdschrift Mikado. In 1988 verhuisde Kolbe naar Hamburg. In 1989 ontving hij een gastdocentschap in Austin / Texas, waar hij getuige was van de val van de muur van veraf.In 1993 keerde hij terug naar Berlijn-Prenzlauer Berg. Van 1997 tot de lente van 2004 was hij directeur van de studio literatuur en theater van de Universiteit van Tübingen. Een verblijf in Zuid-Korea in het jaar 2000 resulteerde in een nieuwe vertaalopdracht en een beurs in Bulgarije wierp zijn vruchten af in de vorm van nieuwe gedichten en zijn eerste misdaadroman, die verscheen in 2005. Na een tijd in Berlijn als freelance schrijver met diverse internationale activiteiten en functies woont Kolbe sinds 2013 in Hamburg. Hij is lid van de Vrije Academie voor de Kunsten in Leipzig.
Die Terrassen
Die Terrassen werden geschlossen, die Saison ist vorüber heut Nacht. Noch hat das Café seine Stühle draußen, schon sind sie glasiert von Dunkelheit, Stille. Statt luftiger Rede von gestern das Fernsehgeräusch hinter Fenstern (wenn heut auch ein fernerer Krieg der Grund, daß alle Geräte flimmern, Studentin, Philosoph und Drogist sehen dasselbe Programm). Hier draußen hat Herbst gewonnen, drei Viertel des Lebens - Erinnerung. Staub setzt sich von aufgeschobenen Reisen, das Wagnis der sehr kurzen Wege ist beinah Routine geworden. Wer kämpft hier eigentlich so in dieser Nähe, Blumen zum Selberpflücken, im Buchsbaumrevier, am Mühlbach, wer kämpft eigentlich um seiner Seel, die Dreizehnjährigen im Zelt, mein Gott? Die Partysaison ist vorüber, zur Nacht - wem gilt dieses späte Glockenläuten? - ideal wär ein russischer Ofen, auf dem empfinge Julia.
Sternsucher
Der, hör ich, nachts aus dem Haus geht und, seh ich, hoch in den Himmel schaut, den, weiß ich, eine sehr gerne mal träfe, doch, sagt sie, so wie es aussieht, der, klagt sie, schaut doch immer nur hoch und, denkt sie, niemals in mein Gesicht. So, mein Freund, findest du nie deinen Stern.
Das Wasser, an dem wir wohnen für Peter Waterhouse
Wir rappeln uns auf und spucken das modrige Wasser aus jungem Mund und husten das kratzende Naß aus unverdorbenem Halse. Die Augen sehen noch nicht und suchen den Helfer schon, der oben über uns steht auf niedrigem, trockenen Steg. Und gleich wird sein Arm da sein, uns Halt bieten, hieven. Noch hindert sein Lachen ihn, noch lacht er zu laut, um helfen zu können. Gleich stehen wir wieder neben ihm wie die begossenen Pudel.
Dolce far niente, Günter Grass, Alma Mathijsen, Oscar Wilde, Guðbergur Bergsson, Eugene O’Neill, Gerold Späth, Gustaaf Peek
Dolce far niente
Herfstlandschap in de schemering door Vincent van Gogh, 1884
Herbstabend
Wie kann im Herbst ein Abend, hell und weich, Uns rührend und geheimnisvoll ergreifen. Das Laub der Bäume, schon bedrohlich bleich, Läßt Todesahnung unsre Seele streifen. Dunstige Bläue überspannt die Welt Über der kummervoll verwaisten Erde.
Ein kalter Windstoß auf dem kahlen Feld Läßt ahnen, dass bald Stürme toben werden. Und alle Dinge lächeln im Vergehn Ein Lächeln, das wir auch beim Menschen kennen. Das wir, wenn wir‘s im Menschenantlitz sehn, Des Leidens göttliche Verschämtheit nennen.
Vertaald door Ludolf Müller
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873) Het landhuis van de familie Tjoettsjev in Ovstug, waar de dichter werd geboren.
De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ookalle tags voor Günter Grass op dit blog.
Uit:Ein weites Feld
“Wir vom Archiv nannten ihn Fonty; nein, viele, die ihm über den Weg liefen, sagten: »Na, Fonty, wieder mal Post von Friedlaender? Und wie geht's dem Fräulein Tochter? Überall wird von Metes Hochzeit gemunkelt, nicht nur auf dem Penzlberg. Ist da was dran, Fonty?« Selbst sein Tagundnachtschatten rief: »Aber nein, Fonty! Das war Jahre vor den revolutionären Umtrieben, als Sie Ihren Tunnelbrüdern bei Funzellicht was Schottisches, ne Ballade geboten haben ...« Zugegeben: es klingt albern, wie Honni oder Gorbi, dennoch muß es bei Fonty bleiben. Sogar seinen Wunsch nach dem abschließenden Ypsilon müssen wir mit einem hugenottischen Stempel beglaubigen. Seinen Papieren nach hieß er Theo Wuttke, weil aber in Neuruppin, zudem am vorletzten Tag des Jahres 1919 geboren, fand sich Stoff genug, die Mühsal einer verkrachten Existenz zu spiegeln, der erst spät Ruhm nachgesagt, dann aber ein Denkmal gestiftet wurde, das wir, mit Fontys Worten, »die sitzende Bronze« nannten. Ohne Rücksicht auf Tod und Grabstein, eher angestoßen vom ganzfigürlichen Monument, vor dem er als Kind oft allein und manchmal an des Vaters Hand gestanden hatte, übte sich schon der junge Wuttke – sei es als Gymnasiast, sei es in Luftwaffenblau – so glaubhaft ein bedeutendes Nachleben ein, daß der bejahrte Wuttke, dem die Anrede »Fonty« seit Beginn seiner Vortragsreisen für den Kulturbund anhing, eine Fülle von Zitaten auf Abruf hatte; und alle waren so treffend, daß er in dieser und jener Plauderrunde als Urheber auftreten konnte. Er sprach von »meiner sattsam bekannten Birnenballade«, von »meiner Grete Minde und ihrer Feuersbrunst«, und immer wieder kam er auf Effi als seine »Tochter der Lüfte«. Dubslav von Stechlin und die aschblonde Lene Nimptsch, die gemmengesichtige Mathilde und die zu blaß geratene Stine, nebst Witwe Pittelkow, Briest in seiner Schwäche, Schach, wie er lächerlich wurde, der Förster Opitz und die kränkelnde Cécile, sie alle waren sein Personal. Nicht etwa zwinkernd, sondern durchlebter Leiden gewiß, klagte er uns seine Fron als Apotheker zur Zeit der achtundvierziger Revolution, sodann die ihm mißliche Lage als Sekretär der Preußischen Akademie der Künste – »Bin immer noch kolossal schlapp und nervenrunter« –, um gleichwegs von jener Krise zu berichten, die ihn fast in eine Heilanstalt gebracht hatte. Er war, was er sagte, und die ihn Fonty nannten, glaubten ihm aufs Wort, solange er plauderte und die Größe wie den Niedergang des märkischen Adels in pointenscharfe Anekdoten kleidete. So hat er uns trübe Nachmittage verkürzt. Kaum saß er im Besuchersessel, legte er los. Ihm war ja alles geläufig; sogar die Irrtümer seiner Biographen, die er bei Laune »meine verdienstvollen Spurentilger« nannte, konnte er auflisten. Und als ihm sicher zu sein schien, daß er uns zum Modell wurde, rief er: »Wäre ridikül, mich als >heiter darüberstehend< zu portraitieren!« Oft war er besser als wir, seine »fleißigen Fußnotensklaven«.
“Ooit reed mijn vader over deze weg met twee violen in de kofferbak. Nu rijdt de taxichauffeur hard, mijn rug drukt dieper in de zachte achterbank. Koplampen verlichten vliegend stof, het onderscheid tussen de bergen en de hemel is bijna weggevaagd, een zwakke lijn kronkelt door de nacht. Don wordt wakker van de hobbels in de zandweg, waar we met 70 kilometer per uur overheen rijden. De schokken komen tot in mijn stuitbeen. Als ik daar later krom van ga lopen, zal ik nog weten hoe ik een streep trok door de woestijn met de beste vriend van mijn vader en een naar appeltabak ruikende Israëliër. Jaloezie overvalt me. Jaloezie op iemand die al lang dood is en die zoveel sigaretten leegzoog dat zijn longen in een krul draaiden. Iemand die zoveel alcohol dronk dat zijn lever het uiteindelijk begaf. Don zat toen ook in de auto, voorin, naast mijn vader. Ze gilden van plezier en van de absint, terwijl ze wisten dat ze later die nacht moesten spelen. Tweeëntwintig jaar later is Don er nog steeds. Hij is nog steeds de beste vriend van Just, mijn vader. Dat gaat niet over. Als hij naar me kijkt staan zijn ogen zacht. Ik voel dat hij in mijn buurt wil blijven. Dat het door mijn vader komt, daar ben ik me al te bewust van. Jaren terug heeft Just iets gemaakt dat nu nog steeds bestaat. Mijn vader speelde in een kwartet met Don, Herman en Majoor. Hun begroetingen duurden minuten, ze hielden elkaar lang vast. Bij hen was alles groter en erger, ook als het goed ging. Ze speelden strijkkwartetten van Haydn, Beethoven en Brahms, als ik in bed lag luisterde ik naar de muziek van beneden. De partijen smolten samen, het klonk niet als vier verschillende mannen, het klonk als één. Het mooiste hebben ze gespeeld in Israël, zegt Don. Toen waren ze nog jong.”
With the pirouettes of marionettes, They tripped on pointed tread: But with flutes of Fear they filled the ear, As their grisly masque they led, And loud they sang, and loud they sang, For they sang to wake the dead.
“Oho!” they cried, “The world is wide, But fettered limbs go lame! And once, or twice, to throw the dice Is a gentlemanly game, But he does not win who plays with Sin In the secret House of Shame.”
No things of air these antics were That frolicked with such glee: To men whose lives were held in gyves, And whose feet might not go free, Ah! wounds of Christ! they were living things, Most terrible to see.
Around, around, they waltzed and wound; Some wheeled in smirking pairs: With the mincing step of demirep Some sidled up the stairs: And with subtle sneer, and fawning leer, Each helped us at our prayers.
The morning wind began to moan, But still the night went on: Through its giant loom the web of gloom Crept till each thread was spun: And, as we prayed, we grew afraid Of the Justice of the Sun.
The moaning wind went wandering round The weeping prison-wall: Till like a wheel of turning-steel We felt the minutes crawl: O moaning wind! what had we done To have such a seneschal?
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Cover
“When he wakes in the morning he lies still for a while. Before he goes to sleep shortly before dawn he puts in earplugs and takes sleeping pills. He stares into space, almost as if dead. Soon afterward his eyes start flittering. Then he fumbles for the nightstand, finds the clock and looks at it. After this he dozes off. Soon he stirs again and glances around out of the corners of his eyes. He looks at the clock, uncertain of whether it is now day or night. His eyes flitter. He does not take out the earplugs and therefore hears no sounds. What he sees has surrounded him for decades, yet he cannot grasp where he is. It takes him a long time. To orient himself actually does not matter. The only thing that he perceives is that he is empty. He is no longer hungry. He is just empty inside from indisposition over nothing in particular. Everything blends in feebleness, lethargy, and silence. Despite his debility he does not want to die. He has a halfformed will to live that is more habit than actual desire. His mouth is dry but he cannot find the glass of water next to the clock on the nightstand. So he forgets the glass and his thirst. Then he burps. “Got rid of something there.” It is not exactly thought that runs through his mind. Now he feels something else. “Have to get rid of some more.” He does not burp again. Does not get rid of more. His face is rigid. His skin is streaked and creased after having slept on his right side with his cheek pressed against the pillow. When his lungs start to whine he turns onto his back and rubs his eyes. Now it seems that he has determined where he is: in his usual place in a bedroom of his apartment, but he does not remember how many years he has lived there. He stares at the walls but has lost interest in them. It is the same with the world. Although he has no desire to die he often wishes that he were dead or that he had died a long time ago. He should have been completely gone. That would have been most natural.”
“Tyrone's arm is around his wife's waist as they appear from the back parlor. Entering the living room he gives her a playful hug. TYRONE You're a fine armful now, Mary, with those twenty pounds you've gained. MARY Smiles affectionately. I've gotten too fat, you mean, dear. I really ought to reduce. TYRONE None of that, my lady! You're just right. We'll have no talk of re-ducing. Is that why you ate so little breakfast? MARY So little? I thought I ate a lot. TYRONE You didn't. Not as much as I'd like to see, anyway. MARY Teasingly. Oh you! You expect everyone to eat the enormous breakfast you do. No one else in the world could without dying of indigestion. She comes forward to stand by the right of table. TYRONE Following her. I hope I'm not as big a glutton as that sounds. With hearty satisfaction. But thank God, I've kept my appetite and I've the digestion of a young man of twenty, if I am sixty-five. MARY You surely have, James. No one could deny that. She laughs and sits in the wicker armchair at right rear of table. He comes around in back of her and selects a cigar from a box on the table and cuts off the end with a little clipper. From the dining room Jamie's and Edmund's voices are heard. Mary turns her head that way Why did the boys stay in the dining room, I wonder? Cathleen must be waiting to clear the table. TYRONE Jokingly but with an undercurrent of resentment. It's a secret confab they don't want me to hear, I suppose. I'll bet they're cooking up some new scheme to touch the Old Man. She is silent on this, keeping her head turned toward their voices. Her hands appear on the table top, moving restlessly. He lights his cigar and sits down in the rocker at right of table, which is his chair, and puffi contentedly. There's nothing like the first after-breakfast cigar, if it's a good one, and this new lot have the right mellow flavor. They're a great bar-gain, too. I got them dead cheap. It was McGuire put me on to them.”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953)
“Im Bett in seinem von vier Generationen um- und umgebauten Haus im Grünen erwachte der Vater nach einer Weile wohligen Halbschlafs vor Sonnenaufgang und blieb reglos liegen. Draussen lärmten die Vögel: fast unwirklich laut das starktönige Gepfeife einiger Amseln in der Nähe vor dem steten Hintergrund fernerer Vogelstimmen. In einem Buch über die Südsee und ihre Insulaner, wahrscheinlich vom Stamm der Maori, hatte der Vater gelesen, dort sei es Brauch, dass Erwachende mit geschlossenen Augen in der Hängematte oder am Boden auf den Bastteppichen stillhielten, dann langsam Finger und Anne bewegten und ihre nackte Haut streichelten, auch behutsam hier und dort kniffen und zupften, alles zu dem Zweck, die bei Nacht im Schlaf aus dem Leib gefahrene, frei umherstreifende Seele sanft zurückzuholen; wer zu hastig aufstand, riskierte, sie auszusperren und seelenlos durch den blühenden Tag zu staken. Dies wollte der Vater vermeiden. Und wiewohl er — entgegen dem polynesischen Brauch — die Augen beim Erwachen sogleich auftat und an die fahle Decke hinaufblinzelte, nahm er sich viel Zeit fürs Streicheln und Zupfen; denn er wollte seine Seele ganz und heil einschlüpfen lassen, war sie doch, dachte er, eine grosse und noble und also ruhig und gemessen in ihren Bewegungen —allerdings keinesfalls zu verwechseln mit der landläufigen müden Seele; ganz unähnlich aber sei sie dem, was zum Beispiel Sportler, besonders Kurzstreckenflitzer, insgeheim unter Seele, einer lauffreudig wettkampflustigen natürlich, verstehen mögen, wenn sie ihre Nervosität am Startplatz nicht wahrhaben wollen. Nicht einmal weit draussen verwandt mit solch zappeligem Ding sei seine ruhige Seele, dachte der Vater. An seinem Bauch, seinen Hüften, einigen Härchen an seiner Brust, an Oberschenkeln und Unterarmen zupfend, zweimal gähnend, gliederstreckend, fand er in den weit hinten leicht rötlich verfärbten Morgen, und als er, noch eine gute Viertelstunde vor der Sonne, aufstand, tat er es im Vollbesitz seines zurückgekehrten Innenlebens und ebenso betulich, wie er seine Seele herbeigestreichelt hatte, und so sanft, wie sie wieder in ihn eingezogen war nach dieser Nacht tiefen Schlafs.”
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939) Rapperswil.
“Elk jaar meer lichaam, elk jaar meer gevangen. Maar daar wilde ze nu niet meer aan denken. Ze lag goed en stil en wat maakte het uit hoe ze haar handen hield of de kleur van de deken. Er was licht, een open raam, ze rook metaal in de lucht, de zon op teer, op donkere, hete daken. Over alles te lang nagedacht. Een situatie die niet meer zonder twijfel of tegenspraak kon bestaan. Liggen, misschien toch iemand roepen, de tijd verkeerd ingeschat, niet steeds op de klok kijken, aan Marius denken en aan Onno, zoals een kind, het kind dat ze dreigde te worden. Ze nam een slok water, plat, koud water, zelfs dat had ze afgesproken, wat ze zou drinken, en nog veel meer had ze aangevinkt, welke laatste aanblik, welke laatste hap. Hoe ging dit vroeger? Haar vader had ze meegemaakt, zijn mond die plotseling hing alsof gebroken, de gele kleur. Om open gordijnen had ze gevraagd en om muziek, maar ze wachtte op het juiste moment, ze zou iets voelen en dan zou ze nog even hebben, lang genoeg. Haar vader had nog negen jaar geleefd na de dood van haar moeder. Elk jaar meer de last van enig kind. Hij was rijk, gelukkig, ze vermoedde dat hij af en toe gezelschap zocht, maar hij verzekerde haar dat haar gezelschap het belangrijkste bleef. Over zijn eerste vergissingen had ze heen gekeken, tot ze hem eindelijk anders durfde te benaderen, niet meer als haar vader, maar als een arme, oude man. Hij raakte kwijt, werd een bezoeker in zijn huis. Verzorging, verpleging, steeds andere namen en gezichten, ze hielp met de inrichting van zijn nieuwe kamer. Ze dacht aan Marius terwijl ze haar vader bezocht. Ze nam foto’s mee en daarna niet meer, ze vertelde verhalen, over zijn vakantie ooit, met vrienden naar Nice, over de ontmoeting met zijn vrouw, en daarna niet meer. De hostess kwam binnen, ze kenden elkaar bijna een jaar, hadden overlegd in huiselijke, kalm gekleurde vergaderkamers en zelfs een keer bij haar thuis. Amy heette ze en met Amy had ze dit pakket afgesloten van de kamer met het hoge plafond op een hoek en het uitzicht op de bomen. Een vrouw met heldere formules voor bejegening, met een interieur dat altijd gasten verwachtte, of een vrouw, opgewekt, zonder het stille genot vijanden te negeren en te veel ongedragen kleren in haar garderobe – zo zou ze Amy hebben beschreven.”
De Amerikaanse dichter en letterkundige Eric Linn Ormsbywerd geboren op 16 oktober 1941 in Atlanta. Ormsby begon als jonge man met het schrijven van poëzie en publiceert vanaf 1985. Er verschenen tot nu toe zes poëziebundels van hem: “Bavarian Shrine and Other Poems” (1990), waarvoor hij de Quebec-prijs ontving voor de beste poëzie van dat jaar, “Coastlines” (1992), “For a Modest God: New & Selected Poems” (1997), “Araby” (2001), “Daybreak at the Straits” (2004) en “Time’s Covenant” (2006). Zijn gedichten werden voorts gepubliceerd in verschillende kranten en tijdschriften zoals The New Yorker en The Paris Review en opgenomen in bloemlezingen als “The Norton Anthology of Poetry”. Hij is ook auteur van een essaybundel over poëzie, vertalen en Arabische literatuur. O.a. The Wall Street Journal en New York Times publiceren regelmatig zijn boekbesprekingen. Als academicus publiceerde Ormsby veel over het onderwerp islamitisch denken, zoals “Theodicy in Islamic Thought” (1984), “Handlist of Arabic Manuscripts” (1987), “Moses Maimonides and His Time”. (1987) en “Ghazali in Ghazali: The Revival of Islam” (2008). Ormsby vertaalde ook de werken van het klassieke islamitische denken van Ghazali en Nasir-i Khusraw en de invloedrijke geschriften van de moderne Perzische denker Mohammad Amir-Moezzi. Ormsby woonde lang in Montreal, waar hij directeur was van de universiteitsbibliotheek en vervolgens hoogleraar islamitisch denken aan het McGill University Institute of Islamic Studies. Tegenwoordig woont en werkt hij in Londen, waar hij hoogleraar en hoofdbibliothecaris is van het Institute of Ismaili Studies.
Old Photographs Of Children
The cracked and spotted photographs of children dead a century before pierce us when we look at them. The glister of an eye long consigned to cinders and the maggot's mercies engages our gaze. How near these children seem to us and yet how intimate with nothingness, as though for them the double kingdom lay already open as a realm of light. The sureties of hopefulness burning in their long-dead look disturb our own uncertainty, refuse our knowledge of a future that awaits beyond the borders of the photograph. We have the superior sense that we encompass these children in their ignorance of all that happened since they left their pose, unless we come to see how they elude all our displaced solicitude, their silver and palladium faces clasped in the fragile grandeur of daguerrotypes.
Skunk Cabbage
The skunk cabbage with its smug and opulent smell Opens in plump magnificence near the edge Of garbage-strewn canals, or you see its shape Arise near the wet roots of the marsh. How vigilant it looks with its glossy leaves Parted to disclose its bruised insides, That troubled purple of its blossom! It always seemed so squat, dumpy and rank, A noxious efflorescence of the swamp, Until I got down low and looked at it. Now I search out its blunt totemic shape And bow when I see its outer stalks Drawn aside, like the frilly curtains of the ark, For the foul magenta of its gorgeous heart.
Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo
Dolce far niente
Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900
Najaarslaan
Ik keek in de gouden heerlijkheid Van een najaarslaan, Het was of ik de goudene deuren wijd Zag openstaan, Het werd mij, toen ik binnen ging, Of ik door gouden gewelven liep: Ik aarzelde even, ik ademde diep, Diep van verwondering. Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout Doet wat verboden is; Ik sprak: "Zijn voor mij die gewelven gebouwd? Ben ik zoo rijk, dat van louter goud De gang mijner woning is?" Toen sprak ik: "Deze gouden grot Is immers geen menschenpaleis." Ik sprak: "Het is een betooverd slot, Dat lang op sprookjeswijs Geslapen heeft en stil gewacht, Op één, die de poorten ontdekken zou, De doode gewelven wekken zou Van 't huis, dat ieder menschenhuis Te boven gaat in pracht." Ik sprak: "Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk! Hoe ben ik zoo rijk, mijn God! Welke aardsche woning is gelijk Aan dit, mijn sprookjesslot?" Trotsche, of ik een prinsesje waar, Ging ik door 't goud; Aan beiden zijden stond daar, Schragend de gangen, hoog en zwaar, De zuilen opgebouwd. Waar gouden de portalen zijn, Hoe zullen daar de zalen zijn! Ik zag aan 't einde van mijn pad Een kleine ronde poort, Als blauw saffier in goud gevat, En haastig, vol verlangen trad Ik door de gangen voort. Ik sprak: "Als bij mijn aankomst wijd Die poorten openstaan, In welk een groote heerlijkheid Zal ik dàn binnengaan, Indien van goud de gangen zijn, Hoe groot moet mijn verlangen zijn, De zalen in te gaan!"
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals
“Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde. Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg - voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik. De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben. In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon. ‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan. Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951) Cover achterkant
“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”
Uit: Le train d'Erlingen ou la métamorphose de Dieu
“Bonjour Hannah chérie, c’est maman. Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi. Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou. Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma. J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras. Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”
regen, er dreigt regen, storm blaast zand weg over de wegen, men moet zijn ogen beschermen. angstige vogels zwermen boven het land. de lucht is zwart.
... zeg langzaam: Ik hou van regen. Ik hou van storm. Ik ben niet bang.
Social Climbing
Ik las laatst dat arbeiders in hun ondergoed slapen de burgers in pyjama en hoger slaapt men naakt.
Ik wil vooruit - daarom slaap ik nu voortaan naakt!
Maar ja ... kan ik nu eigenlijk nog wel in de wasbak pissen?
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)
De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.
Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek
‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora. Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term? ‘Ik ben zelfs m'n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’ Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig. Trix' ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’ ‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora's vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’ ‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend. ‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen. Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we 's avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”
Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)
“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z'n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek. De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)
De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigowerd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.
Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)
“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben. Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen. Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm. So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere. Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh ... hoh ... hoooh ... hoh ..., “
Tags:Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’,Arrigo, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Jan en Aleida Assmann
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Jan en Aleida Assmann
Tijdens een ceremonie in de Paulskirche in Frankfurt ontvingen de cultuurwetenschappers Aleida en Jan Assmann gisteren de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels.
De Duitse angliste, egyptologe en literatuur- en cultuurwetenschapper Aleida Assmannwerd geboren op 22 maart 1947 in Bethel, vlakbij Bielefeld. Zij studeerde Engels en Egyptologie aan de universiteiten van Heidelberg en Tübingen, en promoveerde in beide richtingen in 1977. In 1993 werd ze hoogleraar Anglistik en Allgemeine Literaturwissenschaften aan de Universität Konstanz. Internationaal trad ze regelmatig op als gastdocent, onder meer aan Rice University (Houston), Princeton, Yale, de Universiteit van Chicago en de Universiteit van Wenen. Assmann publiceerde honderden artikelen, boeken en bundels over Engelse literatuur en over herinnerings- en herdenkingscultuur. Ze is lid van de Academies van Wetenschappen Brandenburg, Göttingen en Oostenrijk, en kreeg in 2008 een eredoctoraat van de Theologische Faculteit van de Universiteit van Oslo. In 2009 ontving ze van de Alexander von Humboldt Foundation en de Max Planck Society een Max Planck Onderzoeksprijs (750 duizend euro). In 2011 kreeg ze voor haar essays de Ernst Robert Curtius Prijs, een Duitse literatuurprijs. Aleida Assmann is getrouwd met de egyptoloog Jan Assmann, met wie ze vijf kinderen heeft en samen onderzoek doet en publiceert.
Uit:Erinnerungsräume. Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnisses
«Nur deshalb spricht man so viel vom Gedächtnis,weil es keines mehr gibt» lautet ein vielzitierter Satz von Pierre Nora. Dieser Satz bestätigt die bekannte Logik, nach der ein Phänomen erst abhanden gekommen sein muß, um voll ins Bewußtsein zu gelangen. Bewußtsein entwickelt sich generell «im Zeichen des Abgelaufenen». Diese Logik paßt gut zum retrospektiven Charakter der Erinnerung: setzt diese doch erst dann ein, wenn die Erfahrung, auf die sie sich bezieht, abgeschlossen im Rücken liegt. Nehmen wir uns zunächst den zweitenTeil des Satzes vor, dieThese, daß es kein Gedächtnis mehr gibt.Stimmt das? Gibt es wirklich kein Gedächtnis mehr? Und was für ein Gedächtnis gäbe es nicht mehr? Wer zum Beispiel wirkliches Wissen mit Auswendigwissen gleichsetzt,wird feststellen müssen,daß es mit dieser Kunst heute nicht weit her ist. Das Erlernen vielstrophiger Balladen gehört nicht mehr zum Pensum des Deutschunterrichts. Gewiß gibt es auch heute noch Gedächtnisvirtuosen, die alljährlich in London zu einem Memorier-Wettkampf antreten und für das Guinness-Buch der Rekorde mit spektakulären Spitzenleistungen aufwarten. Doch ist nicht zu leugnen,daß die kulturelle Blüte dieser Kunst lange vorüber ist. Während man in der Antike die Fähigkeit eines überragenden Gedächtnisses noch Feldherren, Staatsmännern und Königen zuschrieb, rücken heute die Gedächtnisvirtuosen eher in die Sphäre des Varietés oder gar des Pathologischen: der Schritt von der Gedächtniskunst zur Gedächtniskrankheit erscheint nicht mehr als sehr groß.Warum soll man auch auswendig lernen,was man doch überall in Büchern nachlesen kann? Dem Rückgang des Auswendiglernens korrespondiert die sprunghaft angestiegene Kapazität der elektronisch hochgerüsteten externen Wissensspeicher. Doch lange bevor die Computer dem Gedächtnis seine Arbeit abnahmen, war der Wert des Auswendiglernens bereits in Frage gestellt.Schon Platon hatte die Meinung vertreten, daß auswendig gelerntes Wissen kein echtes Wissen ist. In seinem Dialog Phaidros hatte er ja nicht nur die Schrift kritisiert, sondern sich auch über die neue sophistische Technik lustig gemacht, die dazu verhelfen sollte, Geschriebenes im Wortlaut zu memorieren. Die Geschichte der Gedächtniskunst war von Anfang an von einer fundamentalen Kritik an ihr begleitet, zumal das, was tief sitzend eingeprägt war, nicht immer den Standards der Vernunft und Empirie standhielt. «Die Ammenmärchen rupfe ich dir aus dem Kopf!» heißt es in einer Satire des Persius,und in der Mitte des 17.Jahrhunderts kündigte der Arzt und Theologe Sir Thomas Browne die Allianz von Überlieferung, Wissen und Gedächtnis auf, als er schrieb:«Wissen wird durch Vergessen gewonnen; wenn wir also einen klaren und triftigen Bestand an Wahrheiten erwerben wollen, müssen wir uns von vielem trennen, was in unseren Köpfen festsitzt.» In der Epoche der Renaissance, die einen neuen Aufschwung der Gedächtniskunst erlebte, wurde auch die Gedächtniskritik erneuert. Harald Weinrich hat auf dieseTradition aufmerksam gemacht,zu der u.a.Montaigne und Cervantes gehören.Der Roman Don Quijote kann als ein Manifest für «die grundsätzliche Dissoziation von Geist und Gedächtnis» gelesen werden,und in den Essais findet sich eine radikale «Absage an die Pädagogik des Hochleistungsgedächtnisses».
Aleida Assmann (Bethel, 22 maart 1947)
De Duitse egyptoloog, religie- en cultuurwetenschapperJan Assmannwerd geboren op 7 juli 1938 in Langelsheim. Assmann groeide op in Lübeck en Heidelberg. Hij is getrouwd met literator Aleida Assmann. Assmann studeerde Egyptologie, Klassieke Archeologie en Griekse Studies in München, Heidelberg, Parijs en Göttingen. 1966/1967 ontving hij een reisbeurs van het Duitse Archeologisch Instituut in Caïro. Hier werkte hij van 1967 tot 1971 als freelancer en bursaal van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG). Jan Assmann habiliteerde zich in 1971 en werd in 1976 benoemd aan de Universiteit van Heidelberg aan het Departement voor Egyptologie, waar hij les gaf tot zijn pensionering in 2003. Dit werd gevolgd door een ereprofessoraat voor algemene culturele studies aan de Universiteit van Konstanz,