Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-02-2024
Maskerade (Toon Hermans), Richard Blanco
Bij Carnaval
Maskerade
Dit is de tijd van het grote vermommen, voor armen en rijken, voor wijzen en dommen, we sieren het lijfje, de voetjes, de kop, en zetten er prachtige mijtertjes op.
Omhangen de knoken met T-shirts en ‘swetters’ en schrijven de borst en de ruggen vol letters, we klunzen en strikken, met helmen en hakken, met bloezen en biezen, met kralen en jakken.
De een kiest de smoking, de ander de vodden, drapeert zeer zorgvuldig de ‘modische’ todden, de een in de jurk van het strikt progressieve, de ander is listig vermomd in het lieve.
Er zijn er die lopen in ziekelijke slepen, neurotische moppen en ruiten of strepen, er zijn er die vaak tot in lengte van dagen het kinderlijk kleed van de onschuld nog dragen.
Maar dat is de mens, zie hem gaan, sla hem gade. Wie schuilt er achter deze unieke façade? Zo was hij gisteren en zo is hij morgen, het eigenste ik blijft angstvallig verborgen.
De mens is een kei in de kunst van ’t vermommen, het hoort bij het spel van ‘wie hoog is of laag’, een dier is een dier, en de blommen zijn blommen, maar Jansen. ..Wie Jansen is …da’s nog een vraag.
Ik schrijf dit al sinds de zomer waarin mijn grootvader mij leerde hoe ik een grassprietje tussen mijn duimen moest houden en het moest laten fluiten, sinds ik voor het eerst leerde groen te maken van blauw en geel, papier in sneeuwvlokken veranderde, geloofde dat een zeeschelp de zee echode, en dat er geen einde aan de zee kwam.
Ik schrijf dit al sinds er een mus mijn klas binnen vloog en tegen het raam te pletter sloeg, op een bedje van tissues werd gelegd in een schoenendoos bij de schommels, sinds de ochtend dat ik voor het eerst op de wastafel in de badkamer stond om te kijken hoe mijn vader zich schoor, sinds onze ogen elkaar ontmoetten in die mistige spiegel, sinds mijn moeder de splinter uit mijn duim trok, mijn bloed kuste.
Ik schrijf dit al sinds de vrouw met wie ik sliep in die nacht van mijn vaders wake, sinds mijn grootmoeder mij voor het eerst flikker noemde en ik zweeg, sinds ik haar vergaf haar en mijn lichaam hard tegen Michael drukte op de dansvloer bij Twist, sinds de jaren die ik doorbracht met een martini en mannen waarvan ik wist dat ik er niet van kon houden.
Ik schrijf dit al sinds de nacht dat ik stopte langs de weg bij Big Sur en mijn ogen vielen op de waanzin van de sterren, sinds die maanden bij het keukenraam kijkend naar de sneeuw die naar beneden kwam als neerslag van een wanhoop waar ik geen woord voor had, sinds ik gestopt ben met zoeken naar een naam en ik mezelf tiktak in een hangmat terugvond niets vragend van de hemel.
Ik schrijf dit al sinds de lente, dat ik de kleine blaadjes bestudeerde op de eiken, trillend als motten, in contrast met de eeuwenoude veldstenen ontdaan van sneeuw, maar voor altijd werk in uitvoering, sinds vanavond met de bevochten maan achter de takken die de wereld bespioneren – hetzelfde als hij altijd al was – perfect onvoltooid, mijn bril en pen weer rustend op het nachtkastje.
Ik schrijf dit al sinds mijn ogen minder begonnen te zien, mijn knieën meer pijn deden, sinds ik begon takjes, veren op te rapen, en zonder reden mooie steentjes te verzamelen op de veranda, waar ik zit te lezen en naar de zonsondergang kijk, zoals mijn grootvader elke dag deed, me hem herinner en hoe ik een grassprietje kan laten fluiten.
Prinz Karneval (Rudolf Karl von Gottschall), John Hennessy
Bij Carnaval
Prinz Karneval
Die Fahne hoch in freiem Flug, Und hinterdrein ein langer Zug Von lustigen Gesellen! Prinz Karneval ist eingekehrt, Die Pritsche ist sein Heldenschwert, Es klingeln seine Schellen.
Fort alles, was das Herz bedrängt, Was uns in enge Fesseln zwängt, Die Heuchelei und Lüge! Das kühne Wort schlägt zündend ein Und fegt die dumpfen Lüfte rein Für freie Atemzüge.
Und des Champagners Glut erhellt Mit rosigem Schimmer Herz und Welt, Und Gram und Sorge schwinden, Und schöne Tage, längst verträumt, Erstehn zum Leben lichtumsäumt, Uns neuen Kranz zu winden.
Die Maske vor in Spiel und Scherz, Die Maske fort von Geist und Herz, Die wir im Leben tragen! Heut hat die Narrheit Feiertag Und ohne jeden Schleier mag Sie selig sich behagen.
Du Prinz und Herr im Narrenreich, Du bist beschwingten Faltern gleich, Die farbenprächtig funkeln – Doch naht mit seinem Mottenflug Der Aschermittwoch früh genug, Dein Leuchten zu verdunkeln.
Bald löscht er aus der Lichter Glanz, Hat wie gespenstigen Totentanz Den Maskenscherz vertrieben; Doch blieb ein Leuchten noch zurück, Und Funken sind’s von Lust und Glück, Die aus der Asche stieben.
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
Half juni
Het is zo donker als je op East Hill Road loopt Dat we elkaar niet meer zien,
wat maakt het uit? Het silhouet van bomen die de hemel vullen, mist die daalt,
onze lichamen gehaast, lastig, opnieuw uitgevonden. Ooit zou ik getrouwd zijn,
Zeg je. Om ons heen dringt geen licht binnen. Het dennenbos heeft zich
vast zich in zichzelf opgesloten, een water lichaam wordt dieper. Hij klom net
van het dak af toen hij viel,
zeg je. Drie verhalen. Je hand maakt een rechte lijn
in de lucht, hij stopte gewoon met voelen. Ik herinner me de verborgen weide,
dicht met zwenkgras en torenbloem. Ik vraag me af of hij je herkende
daarna, als je daar stond en zei wie ben ik
om je eraan te herinneren? Voel iets. Waar de weg eindigt, keren we
terug, en voor een keer begrijp ik het blinde hart dat rondtast, de manier waarop
taal ons gebruikt: vlierbes, vingerhoeds- kruid, de roze trompetten van de ochtend
weerklinken op het vliegveld. Er is geen pijn die je niet kunt ontdenken.
Om ons heen steekt een trage wind op. Hij zal tenminste nooit verdriet voelen,
zeg je, en ik denk dat ik je zie, je armen zwaaien
langs je lichaam, niet in staat om te kiezen waar je zonder kunt leven.
Vanavond hebben alle mannen (C. J. Kelk), Carnavalsavond (Linda Pastan)
Bij Carnaval
Vanavond hebben alle mannen
Vanavond hebben alle mannen sterren op hun hoofd gespannen, kruizen op hun rug gedaan en zijn naar het bal-masqué gegaan.
Vanavond hebben alle vrouwen jurken met versierde mouwen. Zij dragen bloemen overal en trippelen naar het carnaval.
Vanavond hebben alle kinders vleugels als verheugde vlinders – en ze fladderen komiek op de maat van de muziek…
Carnavalsavond
Ondanks de enorme avondlucht, uitgespreid over het grootste deel van het canvas, de maan niet meer dan een doffe munt, saai en plat,
in een gedevalueerde koers; ondanks dat de bomen zelf zo donker zijn, zich naar boven uitstrekkend als smekelingen, volkomen bladloos; ondanks wat een gezicht zou kunnen zijn, ontdaan van gevoel, gekeerd in hun richting,
stralen de twee kleine figuren onderaan dit schilderij dapper in hun carnavalskleding, alsof de hele donker wordende wereld de lichten dimt voor een party
Uit: Hässelby. Het demonteren is begonnen (Vertaald door Paula Stevens)
“Ik zit in de stoel onder het linkerraam. Ik heb de rode sjaal die mijn vader heeft gebreid om mijn nek en draag één bruine wollen sok. De andere heeft hij niet meer af kunnen maken. Mijn vader is twee maanden geleden overleden. Dat is niets nieuws. Er gaan voortdurend vaders dood. Elke dag stort een groot aantal vaders over de rand van de afgrond. Zo hoort het ook. Ze lopen glimlachend binnen op de dag dat je voor het eerst je ogen opendoet, aaien je over je bol en houden je in hun armen. Ze brengen je een paar jaar lang naar de voetbaltraining, lenen je hamer en zaag zodat je een hut in het bos kunt bouwen en geven je op je kop als je ’s avonds te laat thuiskomt. Later vervagen ze, onmerkbaar. Tot ze doodgaan. Geen enkele vader is blijvend. Maar dat denken ze wel, allemaal. Mijn vader is in september gestorven. En om het maar eerlijk te zeggen, ik geloof bijna dat ik blij toe was. Ik schaamde me er toen voor, maar kon het niet helpen dat ik een soort opluchting voelde toen ik hoorde dat hij gestorven was, en een paar dagen later besloot ik het als iets goeds te beschouwen, een mogelijkheid om alles te veranderen. Mijn leven had te lang op pauze gestaan, het beeld had zich als het ware vastgebrand in het scherm, en ik was niet eens zelf vader geworden. Ik had al mijn tijd gebruikt om zoon te zijn. En die klus klaarde ik als de beste. Mijn vader was negenenzeventig jaar toen het gebeurde. Hij zou zijn bridgevrienden ontmoeten, of bridgekennissen, kun je waarschijnlijk beter zeggen, maar daar kwam hij nooit aan. In plaats daarvan belandde hij op de afdeling Pathologie van het Karolinska Ziekenhuis, in de koelcel in de kelder, in een lade, bedekt met een laken en met een kaartje met zijn naam erop aan de brancard. Mijn vader werd geschept toen hij de straat wilde oversteken, door een vrachtwagen die te hard reed, midden op de Sveavg nota bene, een slappe steenworp van de plek waar Olof Palme twintig jaar eerder was doodgeschoten. Er is iets mis met die straat, dat heb ik altijd al gevonden. En de enige kennis die mijn vader zou ontmoeten was een vroegere buurman uit Göteborg genaamd Bo, die lijkschouwer in dat ziekenhuis bleek te zijn en toevallig die avond dienst had. Dat wil zeggen, ontmoeten is een groot woord. Ze kwamen elkaar in elk geval tegen, mijn vader kwam Bo Ohlsson tegen en hij merkte het niet, merkte niet dat hij werd herkend door een vroegere buurman van wiens bestaan hij niet op de hoogte was geweest, en dat deze man naar ons huis belde, naar onze telefoon, mijn en mijn vaders telefoon. Hij zei: Hallo. Ongeveer zoals je andere Zweden begroet die je op Lanzarote tegenkomt. Hallo. Je vader is dood. Precies zo. Zonder verdere inleiding, opbouw. Het was een slecht verhaal, in het beste geval. Toen noemde hij zijn naam. En toen moest ik naar het ziekenhuis komen om te bevestigen dat ze de goeie vader hadden.”
Gij die uit de voed te voorschijn zult komen waarin wij zijn verdronken. gedenk wanneer je over onze zwakheden spreekt, ook de duistere tijden waaraan gij zijt ontkomen.
Wij waren het toch die door de klassenstrijd gingen, vaker van landen wisselend dan van schoenen, vertwijfeld, omdat er alleen onrecht heerste en geen uitkomst.
Daarbij weten we toch : ook de haat tegen de miserie graaft de rimpels, ook de woede om het onrecht maakt de stemmen heser. Ach, wij die de bodem wilden effenen voor vriendelijkheid konden zelf niet vriendelijk zijn.
Gij echter – als het zo ver gekomen is dat de mens zijn medemens zal helpen – gedenk ons dan met mededogen.
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheulop dit blog.
Uit: Rusland begint bij de IJssel – Dagboekfragmenten mei-juni 1984
“20/V Prettig om niet te hoeven aansluiten bij wat ik gisteren heb opgeschreven, het niet eens te hoeven overlezen, als bij een verhaal of een stuk voor een krant. Elke dag en elke aantekening zijn eigen vorm en inhoud. Wat waren de sterkste indrukken? De jongen die ik vanmorgen besloop tijdens de orthodoxe mis, tot ik schuin achter hem kwam te staan en hem nu en dan voorzichtig aanraakte. De zoals altijd feilloos en diep werkende combinatie van het erotische en religieuze. Hij was een jaar of achttien, had iets teers en ingetogens, ging ernstig op in de dienst. De kleine moedervlek op zijn kin waar een haar uit groeide, ontroerde me. Natuurlijk durfde ik hem bij het uitgaan van de kerk niet aan te spreken. Troostte mezelf met de mooie gedachte dat het zo, in alle eenzijdigheid en onbepaaldheid, beter was. Twee kaarsen gekocht en aangestoken: een voor Cees die ik vanmorgen tot zijn vreugde weer opbelde, om hem een goede reis voor Rome te wensen. Gegrepen door de golven van collectieve emotie die tijdens het gezang door de kerk sloegen – vooral bij het ‘Christus is opgestaan’, waarvan ik niet wist dat het zo lang na Pasen nog klonk – het stond ook in kermisachtige lampjes boven de doorgang naar de middenruimte. Kon niet nalaten aan het eind van de dienst in de rij te gaan staan om, voor het eerst in mijn leven, het kruis te kussen, natuurlijk achter de in stilte aanbeden jongeman. Op het laatste moment schoof zich een dik oud vrouwtje tussen ons in, zodat niet zíjn lippen vlak voor de mijne het kruis beroerd hadden, maar haar aanraking er tussen lag. Moest inwendig lachen: je verdiende loon! het gevoel van opgenomen te zijn in iets essentieels en dierbaars verdween er niet door. Als ik ergens bij wil horen, al is het maar zo lang als het duurt, dan is het dit. Tijdens de dienst heerste er één groot levend gevoel, zowel bij de celebranten als bij het heen en weer schuifelende, kaarsen aanstekende en zich individueel, in opwellingen bekruisende ‘volk’. De gezichten van althans twee van de mannen in gewaad kwamen me sympathiek voor, vriendelijk, intelligent en doorleefd. Het viel me ook op dat veel van de oude vrouwen in de kerk met een stok liepen, net als ik in verband met mijn pijnlijke ingezwachtelde enkel. Tussen de voorbijgangers op straat de gedachte: zijn dit mijn vijanden, moeten we hier raketten op richten? Dacht aan Pasternak die in een – niet al te goed – gedicht de anonieme landgenoten die hij in een trein ziet, ‘verafgoodt’. Dat zelfde gevoel heb ik hier ook. Is het sentimentaliteit en moet ik meer denken aan het lot van Misja? Dat kan niet, want ik denk er de hele dag aan. Om vier uur afgesproken bij de D’s te komen eten. De balkondeur staat open en laat een zee van jong groen zien – ze wonen op de vijfde verdieping, op boomkruinhoogte. De lucht plotseling dreigend betrokken. Als er verweg een onweersflits te zien is mompelt Xenia Pasternaks titel ‘Ogenblikkelijk onweer voor eeuwig’. Het is ook een van mijn favoriete titels en herkenning – ik denk ook aan de ‘honderd verblindende foto’s’ die het onweer in dat gedicht neemt – geeft het samen naar de donderwolken kijken voor een paar zwijgende seconden een voelbare diepte.”
“I once told you, Jeffers, about the time I met the devil on a train leaving Paris, and about how after that meeting the evil that usually lies undisturbed beneath the surface of things rose up and disgorged itself over every part of life. It was like a contamination, Jeffers: it got into everything and turned it bad. I don’t think I realised how many parts of life there were, until each one of them began to release its capacity for badness. I know you’ve always known about such things, and have written about them, even when others didn’t want to hear and found it tiresome to dwell on what was wicked and wrong. Nonetheless you carried on, building a shelter for people to use when things went wrong for them too. And go wrong they always do! Fear is a habit like any other, and habits kill what is essential in ourselves. I was left with a kind of blankness, Jeffers, from those years of being afraid. I kept on expecting things to jump out at me – I kept expecting to hear the same laughter of that devil I heard the day he pursued me up and down the train. It was the middle of the afternoon and very hot, and the carriages were crowded enough that I thought I could get away from him merely by going and sitting somewhere else. But every time I moved my seat, a few minutes later there he’d be, sprawled across from me and laughing. What did he want with me, Jeffers? He was horrible in appearance, yellow and bloated with bloodshot bile-coloured eyes, and when he laughed he showed dirty teeth with one entirely black tooth right in the middle. He wore earrings and dandyish clothes that were soiled with the sweat that came pouring out of him. The more he sweated, the more he laughed! And he gabbled non-stop, in a language I couldn’t recognise – but it was loud, and full of what sounded like curses. You couldn’t exactly ignore it, and yet that was precisely what all the people in the carriages did. He had a girl with him, Jeffers, a shocking little creature, nothing more than a painted child who was barely clothed – she sat on his knee with parted lips and the soft gaze of a dumb animal while he fondled her, and nobody said or did a thing to stop him. Of all the people on that train, was it true that the one most likely to try was me? Perhaps he followed me up and down the carriages to tempt me into it. But it was not my own country: I was only passing through, going back to a home I thought of with secret dread, and it didn’t seem up to me to stop him. It’s so easy to think you don’t matter all that much at the very moment when your moral duty as a self is most exposed. If I’d stood up to him, perhaps all the things that happened afterwards wouldn’t have occurred. But for once I thought, let someone else do it! And that is how we lose control over our own destinies.”
Bij eb, zoals nu, hoe helder niet het water. Brokkelende ribben mergel steken wit zinderend uit, de boten liggen op het droge, de palen droog als luciferhoutjes. Eerder opslorpend dan opgeslorpt te worden, maakt het water in de baai niets nat, de kleur van een gasvlam in zijn laagste stand gedraaid. Je kunt ruiken hoe het in gas verandert; als je Baudelaire was zou je waarschijnlijk horen hoe het in marimbamuziek verandert. De okeren kleine baggermolen, aan het eind van het haventje in bedrijf, ratelt reeds zijn droge perfect onbeklemtoonde claves. De vogels zijn buitenmaats. Pelikanen storten zich, onnodig hard dunkt mij, in dit bijzondere gas, als pikhouwelen en komen zelden met iets toonbaars boven, vliegen dan weg met grappig ellebogenwerk. Zwartwitte fregatvogels zeilen op onmerkbare windstromen en openen hun staarten als een gebogen reeks scharen of spannen ze als vorkbenen tot zij in trilling raken. De slonzige sponsboten lopen binnen met het gedienstige air van jachthonden, stijf staand van strooien speren en haken en volgehangen met schommelende sponzen. Er loopt een hek van kippengaas langs het haventje waar, blinkend als kleine ploegijzers, de blauwgrijze haaienstaarten voor de Chinese restaurants te drogen worden gehangen. Sommige witte bootjes liggen nog tegen elkaar gestapeld of op hun zij, lekgeslagen en nog niet geborgen, zo het ooit gebeurt, na de laatste hevige storm, als opengescheurde, onbeantwoorde brieven. De baai ligt bezaaid met oude correspondenties. Klak. Klak. Zo maalt de baggermolen en brengt een druipende kaak vol mergel boven. Al deze slordige drukte houdt aan, vreselijk maar vrolijk.
“Night is generally my time for walking. In the summer I often leave home early in the morning, and roam about fields and lanes all day, or even escape for days or weeks together; but, saving in the country, I seldom go out until after dark, though, Heaven be thanked, I love its light and feel the cheerfulness it sheds upon the earth, as much as any creature living. I have fallen insensibly into this habit, both because it favours my infirmity and because it affords me greater opportunity of speculating on the characters and occupations of those who fill the streets. The glare and hurry of broad noon are not adapted to idle pursuits like mine; a glimpse of passing faces caught by the light of a street-lamp or a shop window is often better for my purpose than their full revelation in the daylight; and, if I must add the truth, night is kinder in this respect than day, which too often destroys an air-built castle at the moment of its completion, without the least ceremony or remorse. That constant pacing to and fro, that never-ending restlessness, that incessant tread of feet wearing the rough stones smooth and glossy–is it not a wonder how the dwellers in narrows ways can bear to hear it! Think of a sick man in such a place as Saint Martin’s Court, listening to the footsteps, and in the midst of pain and weariness obliged, despite himself (as though it were a task he must perform) to detect the child’s step from the man’s, the slipshod beggar from the booted exquisite, the lounging from the busy, the dull heel of the sauntering outcast from the quick tread of an expectant pleasure-seeker–think of the hum and noise always being present to his sense, and of the stream of life that will not stop, pouring on, on, on, through all his restless dreams, as if he were condemned to lie, dead but conscious, in a noisy churchyard, and had no hope of rest for centuries to come. Then, the crowds for ever passing and repassing on the bridges (on those which are free of toil at last), where many stop on fine evenings looking listlessly down upon the water with some vague idea that by and by it runs between green banks which grow wider and wider until at last it joins the broad vast sea–where some halt to rest from heavy loads and think as they look over the parapet that to smoke and lounge away one’s life, and lie sleeping in the sun upon a hot tarpaulin, in a dull, slow, sluggish barge, must be happiness unalloyed–and where some, and a very different class, pause with heaver loads than they, remembering to have heard or read in old time that drowning was not a hard death, but of all means of suicide the easiest and best.”
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
HOE STRAK zijn de grenzen verdeeld over de hemel Hoe koppig mijn voorhoofd aan het raam Waarheen de wind vandaag zijn berichten stuurde Met harde handen
Opdrachten mij aan hem te onderwerpen Verzoeken om hem te ontmoeten
’s Nachts van sneeuwdauw nat geworden gezichten Een trekken een uit elkaar Tevoorschijn dromen
Ik doe alsof ik blind ben
Tot aan de ochtend tot het maart is Totdat ik met een schok rechtop schiet, mijn geheel Tot nu toe geleefde leven opstaat
Mij aankijkt
En met bulderend gelach Achteruit afdaalt in de Onherroepelijke de voorbijgegane tijd
„Auf den schwankenden Ästen der Baumreihe an der Grenze zur Lichtung hockten die Rohrweihen. Obwohl die meisten von ihnen noch nie einen richtigen Winter miterlebt haben konnten, musste ihr Instinkt ihnen gesagt haben, dass die Gräser bald von den kleinen Nagern zittern würden, die sich noch vor dem ersten Schnee in den nächsten Stunden Vorräte und einen Platz zum Überwintern suchen würden. Ich hatte meinen Big Boy unter dem Bett vergessen. Ich war überzeugt, an diesem Tag sicher zu sein. Keine Situation, die mehr als ein Messer erfordern würde. Ich musste mich nur von den Flughunden fernhalten. Dennoch nahm ich mir vor, von nun an die Hütte nicht mehr ohne Gewehr zu verlassen. Unter dem Blick der Habichtverwandten trat ich in den kalten Schatten des Waldes. Nach ein paar Metern drehte ich mich um. Hinter mir war die Wiese zu einer grellen Masse zerflossen, in deren Licht nichts mehr zu erkennen war. Nach wenigen Schritten wurde ich fündig. Im Dickicht leuchtete es. Ich bog den Farn zur Seite. Zwischen Moospolstern stand eine etwa fünf Zentimeter hohe Blume, die, soweit ich mich erinnerte, noch in keinem meiner Verzeichnisse auftauchte. Es konnte sich um eine neue Art handeln, vielleicht aber auch bloß um eine Mutation. Die Pflanze, möglicherweise zur Familie der Ericales gehörig, besaß genau fünfzehn offen-glockige gelbe Blütenblätter mit rosafarbenen Staubblättern und einem Griffel, der von einer dunkelvioletten Narbe gekrönt wurde. Behutsam drehte ich einen der robusten Stängel aus dem lockeren Erdreich. Der winzige Samen, der durch meine Lupe am Ende der haarfeinen Wurzel zu erkennen war, hatte den Jahreszeitenwechsel offenbar sofort registriert. Er hatte getrieben. Der süße, schokoladige Duft, den die Blütenblätter verströmten, besaß eine starke Wirkung, die aus der Not geboren war: Wo anderen Blumen Wochen blieben, um bestäubt zu werden, hatten sie wohl nur Tage. Mit Erfolg. Im Gegenlicht, das zwischen den Stämmen in Streifen einfiel, glitzerten Insektenwolken. Jetzt bereute ich es, nicht meinen Kescher mitgenommen zu haben. Aber natürlich wäre ich völlig außerstande gewesen, auf Jagd zu gehen. Diese Zeiten waren vorbei. Ich habe mich oft gefragt, was in den Pflanzen in dem Moment, da ich sie abbreche, vorgehen mag. Ich bin immer zum selben Schluss gelangt. Für sie ist die Welt in zwei Felder geteilt. Lebewesen existieren für sie nicht, keine Tiere, keine Menschen, auch keine anderen Pflanzen, kein Hass, keine Liebe. Nur dies: Licht und Nicht-Licht. Ich war das Nicht-Licht. Allein diese kleine Aktion, die früher nur eine Winzigkeit in meinem Tagesablauf gebildet hätte, hatte mich merklich angestrengt. Trotz der Ibus hatten sich die Schmerzen in meinen Gliedern verstärkt, sie brannten.“
In stilte rijpen de vruchten. Bladeren vallen in stilte. Stom bedekt de sneeuw ze, Zachtjes bevriest het meer – De dood komt als slaap.
Voortplanting gaat in stilte. Zonlicht schreeuwt niet. Niemand hoort het als de sneeuw verdwijnt. Alle grassen komen uit de aarde – stom. Als bloemen opengaan, dreunt het niet.
Alles wat waar is kan stil zijn. Voor onze oren. Geen mens kan horen wat de uil hoort.
We klampen ons vast aan elke wielklem die op ons pad komt als gelegen, als tenminste iets dat ons gegund blijft
Maar wat blijft er over wat komt tot ons als onverdeeld
We vieren openingen en sluitingen die uit oost en zuid komen aangewaaid We grijpen kansen die zich voordoen als aan de laatste schooier
Wat een tocht leek op Discovery Channel speelt zich af in ieders ondergrond
Voorwaarts, voorwaarts spelt het parool, wat er te redden valt wanneer de storm opsteekt en het schroot wappert als van blikken de blues
Omhelzen we de ruilhandel, de vindingrijkheid van een wakker vuur
Danspartijen (Zedenkomedie)
Blijgezind gehuppel in de bergen zijn we daarom thuis vertrokken zijn we jivend in een kring gaan staan om uitbetaald te worden in belminuten of pruiken van barbiehaar
Wat is er geworden van het telraam waarmee aan stukwerk werd gedaan wat van de foxtrot, bevriende ledematen en matrozen
We zitten onszelf in de weg en knagen op rotjes en limoenen
Scheelzien tot het ochtend wordt verknoopt al in de gloria van waar geen eind aan komt
Open deur (Huisvredebreuk)
Er kwam een vreemde door die rommelde in laden en geld meenam uit een vorige eeuw
Onbruikbaar goed verdwenen uit de koers- tabellen, verworden tot gekleurd papier
Voor de valutablinde viel hier niets to halen Voor wie wel wie zocht
Bezitsverlies is onvermijdelijk ook ongevraagd wordt er gedeeld
Weet je dat perzikbloesems van binnen verdrietig zijn? Zij hebben namelijk ’s nachts gehuild, omdat ze zo verlangden naar de wind en naar de zon, die toch ’s nachts niet schijnt. Weet jij, dat zo jouw ogen ook zijn?
Mijn hoop
Op jouw leeftijd, mijn kind, heeft Ieder mens nog redenen om aan te nemen dat hij zowel vliegen als lopen zou kunnen leren
jumpsuits, they have changed paintings, I behind the concertina wire can’t look at it anymore, that wall across which shadows play Sorry to be vague at such an hour. Were you When I called, I heard my voice
anywhere near waking in the background Strange, reversible lines, I thought he was dead. He is better of it, pushing the glass away. How many songs can it hold, that thing I’ve seen in windows, has it changed singing, or
hooded figures I didn’t know it had a camera, some features are The blue of links, obscure beneath the face, the green We still don’t have a word for Simulated drowning in embedded streams a perfect world
By any measure
By any measure, it was endless winter. Emulsions with Then circled the lake like This is it. This April will be Inadequate sensitivity to green. I rose early, erased for an hour Silk-brush and ax I’d like to think I’m a different person latent image fading
around the edges and ears Overall a tighter face now. Is it so hard for you to understand From the drop-down menu In a cluster of eight poems, I selected sleep, but could not I decided to change everything Composed entirely of stills or fade into the trees
but could not remember the dream save for one brief shot of a woman opening her eyes Ari, pick up. I’m a different person In a perfect world, this would be April, or an associated concept Green to the touch several feet away
The bird’s-eye view
The bird’s-eye view abstracted from the bird. Cover me, says the soldier on the screen, I’m going in. We have the sense of being convinced, but of what? And by whom? The public is a hypothetical hole, a realm of pure disappearance, from which celestial matter explodes. I believe I can speak for everyone, begins the president, when I say famous last words.
Thematische index
Gedichten over nacht en aanverwante gedichten. Schilderijen over nacht, slaap, dood en de sterren. Ik ken nog een gedicht van school onder de sterren, maar hoor niet bij een school van poëzie. Straal vergeten. Ik herinner me alleen dat het zich afspeelde in de wereld en dat het thema uiteenging.
Gedichten over sterren en hoe ze worden uitgewist door straat- verlichting, straten in een gedicht over kracht en de scholen daarin. We leerden alles over de nacht op de universiteit, hoe die van toepassing is, avondschool onder de sterren waar we de liefde als onderwerp namen. Ik voltooide mijn studie van vorm
en vergat het. Vannacht, gedichten over de zomer en de sterren gesorteerd per tijdperk boven mij. Ook gedichten over verdriet en dans. Ik dacht dat ik naar je toe zou komen met deze thema’s als mijn zintuigen. Herinner je je mij nog van de wereld? Ik speelde me daar af en we spraken
op het gras, vergeleken iets met gevangenis, iets met film. Gedichten over dromen als motten bij straatverlichting tot de clichés gloeien, zachte gloed van het scherm geeft af op onze handen, blauwdrukken op de vensters. Wat pretentieus om nu te leven,
en al helemaal om te herleven als poëzie en gedichten geregistreerd naar hun cadensen die op ons neerdalen terwijl ze uiteengaan. Het was belangrijk om uiteen te gaan gisteren in seriewerk over lichten zodat afstand bezit kon nemen van de stem en zich tot jou kon richten vannacht. Gedichten over jou, proza- gedichten.
Aufschrei im Schlaf; durch schwarze Gassen stürzt der Wind, Das Blau des Frühlings winkt durch brechendes Geäst, Purpurner Nachttau und es erlöschen rings die Sterne. Grünlich dämmert der Fluß, silbern die alten Alleen Und die Türme der Stadt. O sanfte Trunkenheit Im gleitenden Kahn und die dunklen Rufe der Amsel In kindlichen Gärten. Schon lichtet sich der rosige Flor.
Feierlich rauschen die Wasser. O die feuchten Schatten der Au, Das schreitende Tier; Grünendes, Blütengezweig Rührt die kristallene Stirne; schimmernder Schaukelkahn. Leise tönt die Sonne im Rosengewölk am Hügel. Groß ist die Stille des Tannenwalds, die ernsten Schatten am Fluß.
Reinheit! Reinheit! Wo sind die furchtbaren Pfade des Todes, Des grauen steinernen Schweigens, die Felsen der Nacht Und die friedlosen Schatten? Strahlender Sonnenabgrund.
Schwester, da ich dich fand an einsamer Lichtung Des Waldes und Mittag war und groß das Schweigen des Tiers; Weiße unter wilder Eiche, und es blühte silbern der Dorn. Gewaltiges Sterben und die singende Flamme im Herzen.
Dunkler umfließen die Wasser die schönen Spiele der Fische. Stunde der Trauer, schweigender Anblick der Sonne; Es ist die Seele ein Fremdes auf Erden. Geistlich dämmert Bläue über dem verhauenen Wald und es läutet Lange eine dunkle Glocke im Dorf; friedlich Geleit. Stille blüht die Myrthe über den weißen Lidern des Toten.
Leise tönen die Wasser im sinkenden Nachmittag Und es grünet dunkler die Wildnis am Ufer, Freude im rosigen Wind; Der sanfte Gesang des Bruders am Abendhügel.
Drei Träume
I Mich däucht, ich träumte von Blätterfall, Von weiten Wäldern und dunklen Seen, Von trauriger Worte Widerhall – Doch könnt’ ich ihren Sinn nicht verstehn. Mich däucht, ich träumte von Sternenfall, Von blasser Augen weinendem Flehn, Von eines Lächelns Widerhall – Doch könnt’ ich seinen Sinn nicht verstehn. Wie Blätterfall, wie Sternenfall, So sah ich mich ewig kommen und gehn, Eines Traumes unsterblicher Widerhall – Doch könnt’ ich seinen Sinn nicht verstehn.
onder in het dier grijpt zich iets vast in de tand – de tijd – en slijpt boven de ogen hoog in het denken wat gezien is om in schrijven wenkt het bewaarde het schrift uit tot in het bij monde gezegde
waar lippen de bladen tot tekens bewegen van bamboe tot papier omhoog jagen het oog in het achter eigen staven weggeslotene kussen
waar het vuur naar feest kantelt en de nacht begint na te praten de bittere bries van de dag – zoet wordt zout – in mallen opgetast de zinnen gegoten uit letters in zwart die al slijpend de dingen verfraaien
voor de klankbouw de lijst vormen in het donker, van bloed waar de tand het gesprokene was de werkers daar aanzet tot kauwen zodat wisselwoorden in toonveranderingen hoorbaar worden schaduwen
naar de regel van in de kring handen geven volgt elke versvoet in de maat van de hakken gezet onder palmen slaan in het hout klinken in de botsing der ogen zintuig onteigende vruchten
wimper geeft ooglid de aanwijzing: geniet ervan de dag te lezen van het trots uitspreken van fouten – ze zijn zout in de zinnensoep – van begrijpen tot gissen verheven de feiten van spreuken verlost
van de mond opgebladerd verandert het ritme de zintuigen terug in eenmaal gaande de angst voor de terugkeer van ´t zelfde meteen (als) op jacht
Wem hab’ ich mein Herz und mein Leben geschenkt? O Jesus, nur Dir – Dir allein! Wo hab’ ich’s verborgen und tief es versenkt? Hier in des Altares Schrein! Wen hab’ ich als Wächter darüber gestellt? O, das ist das – „ewige Licht!“ Und wo ist mein Himmel und wo meine Welt? Nur hier, wo sein Strahl zu mir spricht!
Was sagt es mir leis’ denn bei Tag und bei Nacht? O, Nichts, als von Ihm, meinem Herrn! Und was hat mein Herz denn so glücklich gemacht? Dass immer mehr lieben es lern’! Und wie tut’s Ihn lieben, dies glückliche Herz? So, dass es gern Alles Ihm gibt! Und was ist sein Kummer, sein einziger Schmerz? Ach, dass es nicht mehr noch Ihn liebt!
Und was ist sein Bitten und tägliches Fleh’n? „Herr, leben und sterben für Dich!“ Und was ist der Tag, den zumeist ich ersehn’? Ach, wann kommt doch Lichtmess für mich! Und was ist das Lied, das am liebsten ich sang’? Ach Gott, – „Nunc dimittis“ allein! O, wenn nur erst das einst zu Lichtmess erklang’, Dann wollt’ ich am glücklichsten sein!
Namen met een i of namen met een o, vergeefs probeer ik me medeklinkers te herinneren.
Het ruist langs als het ruisen in de telefoon, als als. Ik luister gespannen. Veel gesprekken in het jaar 1200, ze gaan over mij, maar de uitspraak is anders, ik heb er moeite mee. Iemand met een a praat op me in, een soort handdruk, die ik niet beantwoord, een slok wijn, opgedroogd, een u die overbleef, een vergeefse i-grec.
February (Helen Maria Hunt Jackson), Hugo von Hofmannsthal
Bij februari
February
Still lie the sheltering snows, undimmed and white; And reigns the winter’s pregnant silence, still: No sign of spring, save that the catkins fill, And willow stems grow daily red and bright. These are the days when ancients held a rite Of expiation for the old year’s ill, And prayer to purify the new year’s will: Fit days,—ere yet the spring rains blur the sight, Ere yet the bounding blood grows hot with haste And dreaming thoughts grow heavy with a greed The ardent summer’s joy to have and taste: Fit days—to take to last year’s losses heed, To reckon clear the new life’s sterner need; Fit days—for Feast of Expiation placed!
Lieben, Hassen, Hoffen, Zagen, Alle Lust und alle Qual, Alles kann ein Herz ertragen Einmal um das andere Mal.
Aber weder Lust noch Schmerzen, Abgestorben auch der Pein, Das ist tödlich deinem Herzen, Und so darfst du mir nicht sein!
Mußt dich aus dem Dunkel heben, Wär es auch um neue Qual. Leben mußt du, liebes Leben, Leben noch dies eine Mal!
Kleine Blumen …
Kleine Blumen, kleine Lieder, Heller Klang und bunte Pracht, Blumen, die ich nicht gezogen, Lieder, die ich nicht erdacht: – Und ich selber hätte nichts, Dir zu bringen, Dir zu danken, Sollte heute, heute schweigen? Ach, was mein war, die Gedanken, Sind ja längst, schon längst Dein Eigen.
Blütenreife
Die Blüten schlafen am Baume In schwüler, flüsternder Nacht, Sie trinken in duftigem Traume Die flimmernde, feuchte Pracht. Sie trinken den lauen Regen, Den glitzernden Mondenschein, Sie zittern dem Licht entgegen, Sie saugen es taumelnd ein: Sie sprengen die schweigende Hülle Und gleiten berauscht durch die Luft Und sterben an der Fülle Von Glut und Glanz und Duft.
Das war die Nacht der Träume, Der Liebe schwül gärende Nacht, Da sind mit den Knospen der Bäume Auch meine Lieder erwacht. Sie sprengten die schweigende Hülle Und glitten berauscht durch die Luft Und starben an der Fülle Von Glut und Glanz und Duft.
Ballade van het uiterlijk leven
En kind’ren groeien op met vragende ogen, Die van niets weten, groeien op en sterven, En alle mensen gaan hun eigen wegen.
En zoete vruchten, aan den boom voldragen, Vallen des nachts als dode vogels neder En zijn bedorven binnen weinig dagen.
En altijd waait de wind en telkens weder Zijn wij van vele woorden dof geworden En voelen lust en matheid onzer leden.
En straten gaan door ’t gras en steden, dorpen Zijn hier en daar vol fakkels, bomen, vijvers, Soms dreigende, soms dodelijk verdorde…
Waarom zijn zij gebouwd? en zij gelijken Elkander nooit en zijn ontelbaar vele; Waartoe dient lachen, wenen en bezwijken?
Wat doen ons deze dingen, deze spelen, Ons eenzamen, die zich vergeefs vermoeien En zwervend zonder doel hun noodlot delen?
Alles gezien te hebben, wat kan ’t baten? En toch zegt hij al veel, die ‘avond’ zegt, Een woord, waaruit heimwee en treurnis vloeien
Zo roerloos als kan in beweging; met mist op de wei nog het liefst — wel licht is het dan maar niets is er dat iets hoeft te zijn al, geen koe en geen hek en geen stad in de verte; wat er is, is alleen maar een fiets met aan weerszij draaiende benen.
Ook trap je, hoe ver ook van huis en hoe donker de nacht, met gemak zelf je vriendelijk licht bij elkaar. En is soms je koplamp kapot, zingt altijd nog je dynamo, wat ook al zo prettig geruststelt.
Maar vooral, als je aankomt, je bent het dan helemaal zelf die aankomt — leeg, opgewekt, hondsmoe.
Zo moet het straks ook vooral jij zijn en geen ander die stilvalt.
EEN MAN WORDT OUDER
Moe, zappend, lusteloos en onderuit, zie ik ze zingen: pronte knotjes, glimmende dassen, Veluwse kelen, dat we gezond en vrolijk in de morgenstond gewekt, stromen van zegen klaterend als plas- regens op onze hoofden neer ons flink verkwikken weer. Die exultatische trompet, trombone die potsierlijk rekt zich in het bolle koper van een luchter, die wat schutterige knaap in moedertrui, met hoornen bril, achter het juichend orgel — ik kan het nu weer hebben, ben ik bang.
HOE?
Als vuur dat zich gulzig vervangt steeds, alleen naar zichzelf verlangt, nooit eens een liggend bestaan leidt,
of als water dat diep in zichzelf wil gaan liggen, zich rekt naar verdwijning;
als een knikker op straat, een ring in een oor, als het rood in het grijs van Corot, het schillende mes om een appel, de lasso van de begeerte,
maar niet als de vierkante orde die leidt tot behoefte aan doodslag.
Zhuangzi roept de vlinders op naar zijn doodsbed. Ze komen ook. Al is het op klaarlichte dag, ze komen toch, de nachtvlinders, de bessenvlinders, zelfs de snorrende kolibrievlinders
dartelen om hun leraar heen. Die zegt: ‘Vandaag droomde ik dat ik een vlinderleraar was. Ik gaf hun allemaal les, de grote en de kleine, de lichte en de donkere,
de bonte en zelfs de harige. Mijn lessen werkten. Allen ontwaakten. De vlinders ontwaakten en zagen dat ze vlinders waren…’ Maar de nacht viel in.
O, die tikken om de lamp heen. Lichte vleugeltjes in de melk. Schitterend vleugelstof op de afgesleten tafel, mensenstemmen, -ogen, het geknetter van een voorouderlijk vuur.
Zij komt in de kamer, zij weet wie zij is. Een vertoning waarin ik mij vergis. Als zij mij ziet voegt zij ons samen – de lach is voor mij, de mond van haar. Haar stap heeft gelijk, hij draagt graag.
En zie, uit een kamerjas haalt een vrouw de vrouw die ik liefheb. Ik herken haar aan duizend gebaren, tekenen van het begin. Maar wie is het die jaren daarna zomaar haar plek in ons bed terugvindt.
De slapeloze
De slapeloze waakt in kamers vol schimmen. Met muggenpoten raakt hij zijn ogen aan, in zijn liezen keert oud zweet terug. Alleen de slapeloze ziet in de nacht:
waar kinderen tegen vuurtorens vliegen, vreemde gasten het gras lopen te maaien, waar de buren door de muren ademen, waar niemand is waar hij dagelijks bestaat.
De slapeloze verzamelt alle gedachten, hij denkt voor duizend insecten, in zijn benen schuren kiezelstenen. De slapeloze ligt als een gewicht op wacht,
zijn lichaam draait hem mee in de uren. In zijn laken hangt al de lucht van de dag, aan de gordijnen brandt langzaam de maan. Alleen de slapeloze herhaalt ’s nachts zijn naam.
Aan het water
Nu ik nooit van hier zal zijn en dagelijks afkomstiger ben van elders,
nu ik hier dan toch in een bocht aan het water een straat heb gelegd,
een vindplaats heb ingericht voor een kind, een berk en wat rozen,
nu het kind over de latere voetpaden steeds meer afkomstig zal zijn
uit die straat aan het snelle water tussen de oude berk en de rozen,
je strekt je armen uit reikt naar het apparaat in retro-look gods oog is een analoge frequentieweergave met een blauwe glans onbereikbaar ver boven op het keukenrek jij op de grond oefent wanhopig in tongen taal
„Sieht man diesen Ort zum ersten Mal, das Schloss mit der schönbrunner-gelben Fassade und der abbröckelnden graugelben Rückseite, den Park mit seinen Wiesen und Sportplätzen, seinem bewaldeten Hügel und seiner Grotte, dann ist die Mauer, die ihn umgibt und deren Höhe je nach Steigung der Argentinier- und Favoritenstraße zwischen zwei und vier Metern schwankt, wahrscheinlich das Letzte, was einem auffällt. Warum sollte man auch an die Mauer denken beim Tag der offenen Tür? Die Kinder sehen ja so viel anderes, die Tennis- und Beachvolleyballplätze, das Hallenbad, den Parkettturnsaal, die Multifunktionshalle, die Sala terrena und, wenn sie ihren Blick nach unten auf die eigenen Füße richten, den Steinboden, dessen große Platten über die Jahrhunderte von Tausenden Schlapfen glatt geschliffen wurden. Außerdem zeigt man den Kindern die Fußballplätze, die zwei Fun-courts, den Hartplatz, den Firsty-Platz und vor allem den Großen Platz, der auf allen Fotos abgebildet ist und dem Park, gemeinsam mit der ihn umgebenden Laufbahn, etwas Offizielles. etwas Highschoolhaftes verleiht, auch wenn sie nach dem Tag der offenen Tür nie wieder dort spielen werden, weil der Große Platz Gegenstand eines seit Jahren andauern-den Rechtsstreits ist, dem mit dem Hinweis: Platz gesperrt, Betreten auf eigene Gefahr! Rechnung getragen wird. Von alldem wissen die zukünftigen Marianisten noch nichts. Man er-zählt ihnen vom Fremdsprachenangebot, von Schulreisen, Austauschpro-grammen, sogenannten Unverbindlichen Übungen, in denen die Schüler jeder denkbaren Leidenschaft von Schach Ober Skifahren bis Aquaristik nachgehen können, aber man zeigt ihnen nicht die Stelle beim Konferenzzimmer. an der trotz einer zusätzlichen Schicht Farbe noch immer der Name des ehemaligen Erziehungsleiters durchscheint, begleitet von den Worten: du Kinderficker! Den Firsty-Platz zeigt man ihnen zwar, aber ohne zu erklären, was das ist, ein Firsty, was es bald für jeden von ihnen bedeuten wird, von Älteren als Firsty behandelt zu werden, ein ganzes Jahr lang, und dass sie selbst sich gegen alle Vorsätze in diese nach Alter gegliederte Nahrungskette einfügen und schon ein Jahr später den neuen Firstys gegenüber genauso verhalten werden: Weil sie anderen nicht ersparen wollen, was ihnen nicht erspart geblieben ist.“
voor mijn saturnale vriend Gerben Hellinga aan het begin van de jaren ’80
Grote Bom die in de hemel is en op aarde en in de wateren van de zee, o Bom, voor U knielen wij op deze nieuwe dag van ons leven. Wij danken U, o Bom, dat Gij niet gevallen zijt vannacht, dat Gij ons, zondaars, weer een dag schenkt. Grote Bom, aan Uw goedertierenheid danken wij ons leven en onze veiligheid. Onder Uw alziend oog groeien onze kinderen op, o Grote Bom, Balans van de Angst, Heerser over dood en leven, wij loven U en besteden onze beste krachten aan U. Een derde van ons inkomen offeren wij U. Waarachtig, Gij zijt de God aller volken! Gij smelt de mensheid samen, de volkeren der aarde sidderen voor U. O Grote Bom, gesel Gods, Bestraffer onzer zonden, schenk ons genade en barmhartigheid. Gij zijt het vleesgeworden Woord, de Beeltenis van God, het Licht der Wereld. O Grote Bom die in de hemel is, mogen ook onze kinderen in respekt voor U knielen, opdat Uw toorn niet over ons ontbrande! Gij zijt streng maar rechtvaardig, U is het koninkrijk en de macht en de veiligheid tot in eeuwigheid, Amen
Kupido’s klaaglied
Waar is het woord dat door de doornen boort Waar zijn de krachten die ooit liefde brachten Toon mij de machten die haar verkrachten Mijn liefde zo zwaar beproefd Verpletterd op het slagveld van de lusten Onverdacht toen wij in liefde kusten Teveel bloed heeft Eros al geproefd. Laat hem binnen in de oorden Waar zijn pijlen niet vermoorden om u eeuwig te beminnen, laat hem binnen, om uw hart voor mij te winnen.
Het kunnen waarnemen Eindigt bij het instappen Van de tram Klootzak roept het kind Waarom zijn jullie zo geparfumeerd? Zweet en urinegeur Zijn uit te houden Maar deze met douchegel gedoopten Dit olfactorische mengsel als geur Toverhazelaar met menthol Lilial met kunstmatige muskus Laat het kind kokhalzen Zelfs achter het masker van fatsoen Ervaar ik zo elke dag het ruiken Als overweldiging Door de neuswortel naar de hersenen Een steken en geen bevrijding
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasrwerd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Een mooie dag om stilte te verscheuren
een mooie dag om stilte te verscheuren. oud-strijders staan te beven aan de kant de blikken op zwart-wit – en het gebeurt. gewoon omdat het kan. omdat één man.
het is de wet van nederland. bij ons moet alles vroeg of laat een keer gebeuren dus dan ook dit. elkeen zoekt naar het licht als hamsters in een bak met open deuren.
ik heb vandaag mijn oorlogsland herdacht en struikel voort in volle ongeremdheid zozeer bevrijd dat ik een kind vertrap.
vlak voor mijn voeten valt een hoogbejaarde in zijn soldatenpak. hij huilt. ik kijk. waar alles mag is ieder vogelvrij.
Mijn wit plafond
Mijn wit plafond en ik wij ontwaken weer tezamen. Het bedmetaal en ik wij scheiden minnaars van elkaar. ‘k Heb niemand nodig. Kijk hoe ik de theekop stevig kus. Ik wijdopen dode ramen en je geur is buitenlucht.
Tafelgenoten
Al wie dit hoort: schrikt niet. Peinst niet dat ik echt in ’t radiomachien of in uw woonst verborgen zit – hier klinkt uw eigen onbekende stem van ether. Modern-kekke mens, komt toch aan tafel laat ons een kleine geschiedenis eten.
Hangt eerst uw beleefdheden in de gang. Legt goede smaak op de bestemde plank. Veegt voeten, handen, eigenschappen. Trekt uw beroep uit. Laat u zich gaan. Staat u mij toe de laatste dromen en vaste lastjes van u af te slaan.
Ik moet u, als in vroeger dagen vragen het ras voorzichtig los te pellen. Afkomst verwijderen, kleur ontkennen. Wandelt nu rond, geheel doorschijnend door alle lege kamers van het lijf. Doden gelijk. En o ja: zeg jij tegen mij.
We zijn nu bijna zonder opsmuk. Ontkleed je. Ga nu door tot op de huid. Kijken we samen naar je buik, je rug tien vingers, één navel, het vet in je zij alle botten, wervels en kiezen verzameld alle trilharen aan tafel. Dat ben jij.
En in deze schaamte zijn wij vrij. Ik proost vandaag op onze naaktheid in de hoop dat niemand ooit het werelddeel in je ontdekt je longen bezet, opvult met honger en zijn geloof in je plant als een schoffel.
Zet je schrap tegen mij. Alleen hier in weerloosheid zijn we vrij.
In het begin vecht je nog Later wil je niet Je collega’s in de steek laten Sinds kort zit er iemand aan het bureau In slaap gevallen De rechterhand nog om de muis Geklauwd De noodarts had moeite Om hem los te krijgen In Outlook stonden zeventien Onbeantwoorde e-mails Neem jij dit over Zei de divisiemanager tegen mij
Uit: Antonia (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Antonia was een meisje uit Milaan dat verliefd was op de bergen. Ze werd geboren in de winter, op 23 februari 1912. Ook ik ben in de winter in Milaan geboren en ben vaak langs haar huis gelopen, een statige woning aan de Via Mascheroni, met op de voorgevel het bouwjaar,1914, dus het was nieuw toen de Pozzi’s er introkken. Het is een chique buurt, met veel huizen en villa’s 7 van een beschaafde industriële bourgeoisie die in Milaan nu niet meer bestaat, vlak bij het Parco Sempione waar Antonia, zo stel ik me voor, vaak naartoe ging omdat ze er iets van de bomen, de grasvelden en het water vond die ze in de rest van de stad zo node miste. Ze had geen band met dat huis, waarover ze nooit iets heeft geschreven, en overigens ook niet met de rest van Milaan, met uitzondering van de muziek die in de Scala en op het conservatorium werd uitgevoerd en de denkbeelden die opgeld deden op het Manzoni-lyceum en de Staatsuniversiteit, waar ze de mensen leerde kennen die voor haar het belangrijkst zouden blijken. Ze voelde zich meer thuis op het platteland van Lombardije, in de buurt van Paria. Haar moeder kwam daar vandaan: de Cavagna Sangiuliani’s, graven van Gualdana, hadden uitgestrekte landerijen bezeten langs de oevers van de Ticino, met bossen, velden, boerderijen, jacht- en visgebieden, maar ook een bibliotheek met tachtigduizend boeken, waaronder veel kostbare antiquarische werken. Haar grootvader was een gerespecteerd intellectueel geweest, die zich in het bijzonder had beziggehouden met de geschiedenis van Lombardije. Haar grootmoeder Nena, op-en-top een negentiende-eeuwse gravin, woonde nog steeds in het nabijgelegen Bereguardo, op een groot landgoed waar Antonia haar vaak ging opzoeken. De slootjes, de rijstvelden, de dijken en de mist vormden voor haar een vertrouwd landschap, net als de bochten en de draaikolken in de rivier. Toen ze in 1929 gedichten begon te schrijven, wijdde ze het eerste aan deze plek.
Vertewee
Ik herinner me dat, wanneer ik in het huis van mijn moeder was, midden in de vlakte, ik een raam had dat uitkeek over de velden; ver weg, achter de bosrand ging de Ticino schuil, en nog verder weg zag je een donkere lijn van heuvels. Ik had de zee toen nog maar één keer gezien, maar daaraan dacht ik met bittere weemoed terug als aan een geliefde. Tegen de avond tuurde ik naar de horizon; ik kneep mijn ogen half dicht, liefkoosde met mijn wimpers contouren en kleuren: en de lijn van de heuvels effende zich, trillend, blauw: het deed me denken aan een zee en die was me liever dan de echte. Milaan, 24 april 1929”
Jullie dichters van de Late Tang sturen mij berichten deze morgen. De oostelijke hemel is roodgekleurd. Schakels van vogelzang vormen een zwevende ketting. In een uithoek van de wereld, omringd door de oceaan en de lucht, kan ik terugkijken op zoveel destructieve dagen en nachten, en ook vooruit, ego-demonen voor zover de geest reikt. Hier blijft, voor even, het licht hangen.
Ik werd een paal onder het viaduct. Ik was moe en las: wil je rechtop blijven staan, moet je een ledemaat zijn van de stad.
Voel je de pols van het beton, de neerslag die klaarstaat in maatpak, vanavond op sissende daken zal slaan?
Er is een hitteplan geschreven: wees als de eenden. Nestel je naakt in het gruis, kruip in de buizen of broed op gloeiende tegels je kuikentjes uit. We overleven alleen als we de zalen verlaten, ons in staaldraden sluiten, omkleden met steen.
Kijk, de hagedis met bonzende romp, uit haar bek de damp van de metrostations. Ze legt haar vel af, verdwijnt in de spleet, wij volgen traag haar voorbeeld.
A Queens Krönungsmesse
de rit begint niet in de vettige vacht van onze ma maar met een dienst in een deftige buurt, een glanzend pakket van boudoirs en vieze bedden, in de handen van wie betaalt en zijn mond houdt
voor wie de attractie omzeilt is ons lichaam te winnen, het dunne raam drukken wij als etiket tegen onze borst maar het draagt ons niet als we vallen, wij zijn Mozart aan het hof: we zoeken een bergplaats voor ons talent
wie zingt er mee in de sopraanaria, dit gillende gewelf het geweld dat ons in elke sponning vastzet ons dichtslaat als een deur
wie heeft ons in handen, wie opent de vitrine en bedekt het bloed, wie heft het glinsterende hoofd welk wezen, in godsnaam?
Der Rose kündigen für den Tag, an dem alle nach Dornen fragen
An süßduftenden Tagen, an denen Regen auf allen Bänken sitzt und ein Rentner über die Rohheit der Jugend erzürnt -denn der Regen ist jung und tritt die Bänke mit Wasserfüßen-, an schweren, dunstigen, ebendiesen Tagen ist der Garten ein Revier der Zierde, der Schnecken und Würmer, der Zähne der Löwen, der Größe der Rosen, der Majestät und des Grüns. Ich sitze und gehe manchmal, es ist ein Tanzschritt eher als ein Wegbereiter, ich komme nicht an, ja ich verlaufe mich sogar. Ich trete auf die Zehen meines Baumes. Mein zarter Schuh versucht ein Muster, versucht etwas bleibendes zu zeichnen, der Regen wird kommen und wird vergessen machen. Ich werde mich wegspülen, ich werde unter der Straße gluckern, ich werde mich wenden, an Ecken an die Oberfläche sprudeln, ich werde Wände hinauf und hinabsteigen. Meine Hände spielen im Haar der Farne und ertasten das Zarte und Gegangene. Ich denke bei mir, wie leicht und sonderbar die Flächen sind, auf denen wir wandern und gar nicht leben. Der Rose lecke ich den Hals, den schlanken und ihre breite Stola lässt mich im Schatten weilen. Der Dorn, der kleine Sarazene, ist voller Eifersucht. Sein Schwert ist alt und meine Lust sehr jung. Die bunte Dame gewährt, dass ich ein Blatt von ihrer Brust ablöse, ein Blütensegel, ein bauschiges Tüchlein, das ich mir um Lippen und Fingerkuppen lege, um, wie ein Schwärmer, dummer Junge, kleiner Muck vor ihr zu lagern und wie einer, der nur Rosenworte reden darf. Meine Dame hat ihr Herz auf meine Zunge gelegt mit dem einen Kuss. An Tagen, wie ebendiesen. In Nächten wie jenen, entsage ich dem Duft und schicke mich, um sie zu betrügen, an die Hände und Münder anderer Sträucher. Ich beiße in die Tomate, ich feiere die Röte der Völle. Hin und her schwingt mein Verdacht, der Garten raunt. Ich bin entdeckt, enttarnt als Larve, die ein Blatt zerreißt. Die Ameise kommt, um nach mir zu sehen. Die treue Amme trägt mich hinab. Manchmal bin ich ein Haus, das verlassen wurde von einer Schnecke. Ich liege als stille Erinnerung am Rand und Halme wachsen in mich hinein und Vögel hallen wider. Meine Mauern, die gewunden und wund, zittern wie einsturzgefährdet. Kein Denken an die fröhlichen Feste. Sie fragen nach Dornen, die Undankbaren. Für ebendiesen Tag, sage ich, habe ich der Rose gekündigt.
VERSIES
en een boot legt aan Böcklin schildert een boot, die aanlegt. schimmig, zwelgend. Een bootsman, naamloos, al te gewillig, zich prijs te geven. Hitler bezat een versie, Utøya werd een eiland schimmig, zwelgend. Een boot legt aan, aan boord een dood een overgangsadvocaat Böcklin schildert een boot, die aanlegt Een bootsman naamloos, Versies van Breivik. Aan boord een dood, rusteloos, verzwolgen, schimmenrijk, zonder silhouet, een eiland en
Vertaald door Maud Vanhauwaert
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Simone Atangana Bekono werd in 1991 geboren in het Brabantse Dongen als dochter van een Kameroense vader en een Nederlandse moeder. Na het Sint-Oelbertgymnasium in Oosterhout studeerde ze een tijd Media & Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam. Deze studie heeft ze niet afgerond. In 2016 studeerde ze af in creative writing aan hogeschool ArtEZ. Atangana Bekono debuteerde in 2017 met de dichtbundel Hoe de eerste vonken zichtbaar waren, waarvoor zij de Poëziedebuutprijs aan Zee 2018 en het Charlotte Köhler Stipendium 2019 ontving. In 2019 riep de Volkskrant haar uit tot een van de literaire talenten van 2020. In 2020 verscheen haar roman “Confrontaties”, waarin discriminatie en racisme centraal staan en de hoofdpersoon worstelt met angst, teleurstelling en woede. Het boek kwam op de shortlist voor de Libris Literatuurprijs 2021 en werd bekroond met de prijs Beste Boek voor Jongeren 2021 van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek. Ook de Hebban Debuutprijs 2021 en de Anton Wachterprijs 2022 werden aan haar toegekend. Ze trad twee keer op tijdens het literatuurfestival Winternachten, in 2017 en 2020. De Universiteit van Amsterdam benoemde Atangana Bekono per 1 november 2022 tot ‘Honorary Fellow’ aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit, met als leidraad ‘Intimiteit in literatuur’.
vt I (origin0
de stad is heel mooi vandaag regen valt rustig op zoevende auto’s zilver zoals staal lekt op tapijten in de huizen van anderen jij bent solide ergens anders ik ga een blokje om
ik was oranje jij een bleek soort blauw heel diep scheuren ze langs de grachten als strepen geen geslacht, die auto’s, slordig als ik door de deuropening kijk zie ik je zoute glimlach ooit mocht ik die van je gezicht slaan werd je zeiknat de echte is er een die plastic smolt
snijd de tijd eruit ik was weids en overdonderend een periode lang ik zag een soort grotesk onvormlijk iets zo mooi het deed bam bam je borsten of een zeilschip het deed een spook na het was je wijsvinger of god mijn richting uit gestoken of gewoon gewillig ik draai me om maar kwam mezelf niet uit zo groots zo vochtig nee ik loop dieper in mezelf en ben ijskoude witte muren en de vloer is zo diepbruin dat het pijn doet een kleur die zijn toekomst zoekt glimmend en
ik snijd tijd eruit en tijd die toekijkt een vloer die om zichzelf heen kromt alles om me heen elk voorwerp – krom elke hand ook elk rimpelend gat elk mes blindslag in de hals gelegd niet ideaal maar wat er uit je kruipt of dat expres is samen tot één tentakel dat zich aan me vastzoog me naar zich toetrok
ik of ik in mezelf ik wil er meer van wat het ook is ik at de houtskool op en dronk de inkt wil de omheining worden niet omheind ik kneed tijd strompel een rondje maar jij stond gewoon stil! en leeft! en bewoog je!
het goed onderhouden buitenzwembad in Emmeloord omringd met eindeloze bossen en sportvelden waar ’s zomers beeldige atleten in gestreept badgoed lenig van de hoge springen
paradijs 2
de weelderig gedekte eettafel van de familie Tukker eerste kerstdag 1972 waar grootvader zich met het broodmes de keel doorsnijdt na zijn bekentenis de kinderen te hebben misbruikt
paradijs 3
het zonnewerend naaldbos dat bij 37 graden Celsius haar poriën opent en uit volle overgave het leven onder haar rokken verleidt zich voort te planten
paradijs 4
het steriele dierenasiel waar hopeloze dieren op een pijnloze wijze het tijdelijke met het eeuwige verwisselen op een met zonlicht bestreken behandeltafel
“Mensen zoals ik,” bijt ze, “dit is geen plek voor jou. Kom terug als de oorlog voorbij is. Je dooie neef gaat heus nergens naartoe, geloof mij maar. Hop, ga opzij, ik moet een pokkeneind lopen naar huis en dan ook nog koken.” “Kan ik niet met u mee,” dram ik door, “zodra we Loegansk bereiken ga ik mijn eigen weg, als ik mijn familie gebeld heb.” “En als ze niet opnemen? Blijf je dan bij mij? Ik ga in de avond naar mijn kelder, nog steeds, na vier jaar. Kom je dan naast me in mijn eenpersoonsbedje liggen? Moet ik je verhalen vertellen over betere tijden tot je in slaap valt?” “Papieren, mevrouw,” zegt de soldaat en steekt zijn arm uit. “Ja, ja.” De vrouw sist naar me en tilt haar tassen op een lange tafel. Uit haar beha trekt ze een Oekraïens paspoort en een paspoort van de Volksrepubliek Loegansk. De soldaat kijkt naar haar gezicht en naar de foto”s. Dan opent hij een voor een haar tassen. Hij is niet veel ouder dan ik, zie ik nu. Zijn handen bewegen door de spullen, weckpotten met augurken, pakken melk, bebloemde onderbroeken, in knisperend plastic verpakte panty”s, een broccoli, een artisjok, blikken bonen, knakworsten, smalle blikjes met sardientjes, geel-blauw gestreepte plastic bekers, een zwart brood, plastic borden met felroze bloemen erop. “Waarom was u in Oekraïne?” “Pensioen. Groente. Brood, panty”s. Een paar nieuwe onderbroeken.” “Wat komt u hier doen?” “Man, man, man, je zou me inmiddels moeten herkennen. Je zou me over die gammele brug naar huis moeten dragen. Ja! In die grote armen van je, waar je de hele dag deze lichte paspoortjes mee vasthoudt.” “Mevrouw –” “Ik ben het zat. Zo zat. Ben jij het niet zat? Dit circus, dit theaterspel.” “Mevrouw, alstublieft, nu staat u zelf de rij op te houden. Wij doen meer dan paspoorten controleren, dat weet u ook.” “Ja, aan díé kant!” Ze wijst achter zich, naar Oekraïne, en lacht schamper: “Wat een mop. Iedereen loopt hier altijd maar grenswachtertje te spelen. Er is geen bal veranderd in al die tijd dat ik hier leef.”
Keer weer, gij zuchten, tranenstroom, en spoed Terug naar borst en oog, vanwaar gij ging Opdat ik in heilige begoocheling Nu rouw met vrucht. Ik heb vergeefs geboet. Wat scheurde het hart om niet, welde er een vloed Van tranen, – straf om mijn verafgoding. Dat lijden was mijn zonde; ik zie het nu in – Omdat ik leed, is het pijn die ik lijden moet. De dronkaard, dief die “s nachts veel onheil sticht, De opschepper en hij die steeds wel lust Weten hoe fijn het was, als tegenwicht Voor pijn die komen zal. Geen enkele rust Krijgt arme ik: lange, hevige pijnen gaf Mij oorzaak en gevolg, zonde en straf.