Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-01-2008
E. M. Forster, J.D. Salinger, Kristijonas Donelaitis, Johannes Kinker
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970)
EXCEPT for the Marabar Caves -- and they are twenty miles off -- the city of Chandrapore presents nothing extraordinary. Edged rather than washed by the river Ganges, it trails for a couple of miles along the bank, scarcely distinguishable from the rubbish it deposits so freely. There are no bathing-steps on the river front, as the Ganges happens not to be holy here; indeed there is no river front, and bazaars shut out the wide and shifting panorama of the stream. The streets are mean, the temples ineffective, and though a few fine houses exist they are hidden away in gardens or down alleys whose filth deters all but the invited guest. Chandrapore was never large or beautiful, but two hundred years ago it lay on the road between Upper India, then imperial, and the sea, and the fine houses date from that period. The zest for decoration stopped in the eighteenth century, nor was it ever democratic. There is no painting and scarcely any carving in the bazaars. The very wood seems made of mud, the inhabitants of mud moving. So abased, so monotonous is everything that meets the eye, that when the Ganges comes down it might be expected to wash the excrescence back into the soil. Houses do fall, people are drowned and left rotting, but the general outline of the town persists, swelling here, shrinking there, like some low but indestructible form of life.
Inland, the prospect alters. There is an oval Maidan, and a long sallow hospital. Houses belonging to Eurasians stand on the high ground by the railway station. Beyond the railway -- which runs parallel to the river -- the land sinks, then rises again rather steeply. On the second rise is laid out the little civil station, and viewed hence Chandrapore appears to be a totally different place. It is a city of gardens. It is no city, but a forest sparsely scattered with huts. It is a tropical pleasaunce washed by a noble river. The toddy palms and neem trees and mangoes and pepul that were hidden behind the bazaars now become visible and in their turn hide the bazaars. They rise from the gardens where ancient tanks nourish them, they burst out of stifling purlieus and unconsidered temples. Seeking light and air, and endowed with more strength than man or his works, they soar above the lower deposit to greet one another with branches and beckoning leaves, and to build a city for the birds. Especially after the rains do they screen what passes below, but at all times, even when scorched or leafless, they glorify the city to the English people who inhabit the rise, so that new-comers cannot believe it to be as meagre as it is described, and have to be driven down to acquire disillusionment. As for the civil station itself, it provokes no emotion. It charms not; neither does it repel. It is sensibly planned, with a red-brick club on its brow, and farther back a grocer's and a cemetery, and the bungalows are disposed along roads that intersect at right angles. It has nothing hideous in it, and only the view is beautiful; it shares nothing with the city except the overarching sky.
'All right,' I said. But the trouble was, I couldn't concentrate. About all I could think of were those two nuns that went around collecting dough in those beat-up old straw baskets. Especially the one with the glasses with those iron rims. And this boy I knew at Elkton Hills. There was this one boy at Elkton Hills, named James Castle, that wouldn't take back something he said about this very conceited boy, Phil Stabile. James Castle called him a very conceited guy, and one of Stabile's lousy friends went and squealed on him to Stabile. So Stabile, with about six other dirty bastards, went down to James Castle's room and went in and locked the goddam door and tried to make him take back what he said, but he wouldn't do it. So they started in on him. I won't even tell you what they did to him - it's too repulsive - but he still wouldn't take it back, old James Castle. And you should've seen him. He was a skinny little weak-looking guy, with wrists about as big as pencils. Finally, what he did, instead of taking back what he said, he jumped out the window. I was in the shower and all, and even I could hear him land outside. But I just thought something fell out the window, a radio or a desk or something, not a boy or anything. Then I heard everybody running through the corridor and down the stairs, so I put on my bathrobe and I ran downstairs, too, and there was old James Castle laying right on the stone steps and all. He was dead, and his teeth, and blood, were all over the place, and nobody would even go near him. He had on this turtleneck sweater I'd lent him. All they did with the guys that were in the room with him was expel them. They didn't even go to gaol. That was about all I could think of, though. Those two nuns I saw at breakfast and this boy James Castle I knew at Elkton Hills. The funny part is, I hardly even know James Castle, if you want to know the truth. He was one of these very quiet guys. He was in my Maths class, but he was way over on the other side of the room, and he hardly ever got up to recite or go to the blackboard or anything. Some guys in school hardly ever get up to recite or go to the blackboard. I think the only time I ever even had a conversation with him was that time he asked me if he could borrow this turtleneck sweater I had. I damn near dropped dead when he asked me, I was so surprised and all. I remember I was brushing my teeth, in the can, when he asked me. He said his cousin was coming up to take him for a drive and all. I didn't even know he knew I had a turtleneck sweater. All I knew about him was that his name was always right ahead of me at roll call. Cabel, R., Cabel, W., Castle, Caulfield - I can still remember it. If you want to know the truth, I almost didn't lend him my sweater. Just because I didn't know him too well.
De Pruisische-Litouwse dichter Kristijonas Donelaitis werd geboren op 1 januari 1714 in Lasdinehlen bij Gumbinnen in het oostelijk deel van Oost-Pruisen.
De Nederlandse dichter, filosoof en advocaat Johannes Kinker werd geboren in Nieuwer-Amstel op 1 januari 1764.
Fresco, 1246, in de aan de H. Silvester gewijde kapel van de kerk Quattro Coronati in Rome. Te zien is paus Silvester die door Constantijn de Grote in 314 in Rome wordt verwelkomd.
Alle bezoekers en mede-bloggers een aangename jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Sylvesterabend
Am letzten Tage des Jahres Da dacht' ich wie Mancher todt, Den ich bey seinem Beginne Noch lustig gesehn und roth, Wie Mancher am Sargesbaume Gelacht unterm laubigen Zelt, Und wie vielleicht auch der meine Zur Stunde schon sey gefällt.
Wer wird dann meiner gedenken Wenn ich nun gestorben bin? Wohl wird man Thränen mir weihen, Doch diese sind bald dahin! Wohl wird man Lieder mir singen, Doch diese verweht die Zeit! Vielleicht einen Stein mir setzen, Den bald der Winter verschneit!
Und wenn die Flocke zerronnen Und kehrt der Nachtigall Schlag, Dann blieb nur die heilige Messe An meinem Gedächtnißtag, Nur auf zerrissenem Blatte Ein Lied von flüchtigem Stift, Und mir zu Häupten die Decke Mit mooszerfressener Schrift.
Wohl hab' ich viele Bekannte Die gern mir öffnen ihr Haus, Doch wenn die Thüre geschlossen, Dann schaut man nimmer hinaus, Dann haben sie einen Andern An meiner Stelle erwählt, Der ihnen singt meine Lieder Und meine Geschichten erzählt.
Wohl hab' ich ehrliche Freunde, Die geht es härter schon an; Doch wenn die Kette zerrissen, Man flickt sie so gut man kann; Zwey Tage blieben sie düster, - Sie meinten es ernst und treu - Und giengen dann in die Oper Am dritten Tage auf's neu.
Ich habe liebe Verwandte, Die trugen im Herzen das Leid, Allein wie dürfte verkümmern Ein Leben, so Vielen geweiht? Sie haben sich eben bezwungen, Für andre Pflichten geschont, Nur schweben wohl meine Züge Zuweilen noch über den Mond.
Ich habe Brüder und Schwestern, Da gieng in's Leben der Stich, Da sind viel Thränen geflossen Und viele Seufzer um mich; O, hätten sie einsam gestanden, Ich lebte im ewigen Licht! Nun haben sie meines vergessen Um ihres Kindes Gesicht.
Ich hab', ich hab' eine Mutter, Der kehr' ich im Traum bey Nacht, Die kann das Auge nicht schließen, Bis mein sie betend gedacht; Die sieht mich in jedem Grabe, Die hört mich im Rauschen des Hains - O, vergessen kann eine Mutter Von zwanzig Kindern nicht eins!
Der Winter hat mit kalter Hand Die Pappel abgelaubt, Und hat das grüne Maigewand Der armen Flur geraubt; Hat Blümchen, blau und rot und weiß, Begraben unter Schnee und Eis.
Doch, liebe Blümchen, hoffet nicht Von mir ein Sterbelied. Ich weiß ein holdes Angesicht, Worauf ihr alle blüht. Blau ist des Augensternes Rund, Die Stirne weiß, und rot der Mund.
Was kümmert mich die Nachtigall, Im aufgeblühten Hain? Mein Liebchen trillert hundertmal So süß und silberrein; Ihr Atem ist, wie Frühlingsluft, Erfüllt mit Hyazinthenduft.
Voll für den Mund, und würzereich, Und allerfrischend ist, Der purpurroten Erdbeer gleich, Der Kuß, den sie mir küßt. O Mai, was frag ich viel nach dir? Der Frühling lebt und webt in ihr.
De Duitse schrijfster Irina Korschunow werd geboren op 31 december 1925 in Stendal in Sachsen-Anhalt. Haar moeder was Duits, haar vader Russisch. Door de afkomst van haar vader raaktse zij tijdens het nationaalsocialisme in een outsider positie. Na WO II studeerde zij germanistiek, Engels en sosiologie in Göttingen en München. Korschunow schreef talrijke romans en draaiboeken, en werd ook bekend als jeugdboekenschrijfster. Zij ontving diverse prijzen en woont tegenwoordig in München.
Uit: Das Luftkind
Freda, die eigentlich Friederike hieß, Friederike von Rützow, war siebzehn, als sie in den Roggen geriet. Eine Katastrophe nannte es ihr Vater, doch des einen Eule ist des anderen Nachtigall, und Harro Hochberg, der damals noch mit seinen Rasseln und Klötzchen spielte, wird ihrem Fehltritt eines Tages seine Rettung verdanken. Zwei Geschichten, die eine hier, die andere dort, viel Zeit noch, bis beide sich mischen. Aber sie gehen aufeinander zu.
Es begann im Juli 1923, kurz vor der Ernte, der Roggen stand hoch. Gelber Roggen, wohin man sah, Klatschmohn und Kornblumen dazwischen, die Sommerfarben der Mark, und dass so etwas hier und in seiner Familie passieren könne, erklärte Herr von Rützow, liege an der Unordnung, die um sich greife nach dem verlorenen Krieg. Der Kaiser im Exil, das Reich zur Republik verludert, und nun dies.
»Und nun dies«, schrie er in seinem Zorn, der schnell hochschoss und wieder zusammenfiel, mankannte es und nahm es hin. Er war der Herr in Großmöllingen, alles seins, die Felder und Koppeln, die Scheunen und Remisen, das Schloss im Park, die niedrigen Katen an der Dorfstraße, eigentlich auch die Leute darin, obwohl jeder gehen konnte, falls es ihn juckte, nach Berlin oder Amerika. Die meisten jedoch blieben, wie ihre Väter und Großväter, weiterhin unter den Dächern des Herrn Baron, ein guter Herr im Allgemeinen, aufbrausend, aber gerecht und zugänglich für Sorgen und Nöte, wenn sie ihre Arbeit taten und den roten Agitatoren keine Chance gaben, die gewohnte Ordnung in Großmöllingendurcheinander zu bringen. Denn nur die Ordnung, so sein Credo, halte die Welt zusammen, im Großenwie im Kleinen. Und nun seine Tochter und dies. Gewalt, stammelte Freda und erzählte etwas von einem fremden Streuner, der sie in den Roggen gezerrt habe, lauter Lügen, Friedrich von Rützow glaubte kein einziges Wort. Doch weil der entschwundene Kindsvater als Ehemann ohnehin jenseitsjeder Debatte stand, sparte er sich die Mühe, hinter ihm her zu forschen, sondern tat das in solchen Fällen Übliche. Schweren Herzens, er liebte diese Tochter, wenn auch auf seine Weise, preußisch, doches gab nur den einen Weg, um das Schlimmste abzuwenden, und Freda fügte sich. Das Schlimmste, wird sie ihm irgendwann sagen, habe ihr seine Ordnung angetan. Aber noch senkte sie den Kopf und schwieg, was sonst auch nach den Jahren unter seiner Alleinherrschaft,immer nur du sollst, nie ich will.
He awoke, opened his eyes. The room meant very little to him; he was too deeply immersed in the non-being from which he had just come. If he had not the energy to ascertain his position in time and space, he also lacked the desire. He was somewhere, he had come back through vast regions from nowhere; there was the certitude of an infinite sadness at the core of his consciousness, but the sadness was reassuring, because it alone was familiar. He needed no further consolation. In utter comfort, utter relaxation he lay absolutely still for a while, and then sank back into one of the light momentary sleeps that occur after a long, profound one. Suddenly he opened his eyes again and looked at the watch on his wrist. It was purely a reflex action, for when he saw the time he was only confused. He sat up, gazed around the tawdry room, put his hand to his forehead, and sighing deeply, fell back onto the bed. But now he was awake; in another few seconds he knew where he was, he knew that the time was late afternoon, and that he had been sleeping since lunch. In the next room he could hear his wife stepping about in her mules on the smooth tile floor, and this sound now comforted him, since he had reached another level of consciousness where the mere certitude of being alive was not sufficient. But how difficult it was to accept the high, narrow room with its beamed ceiling, the huge apathetic designs stenciled in indifferent colors around the walls, the closed window of red and orange glass. He yawned: there was no air in the room. Later he would climb down from the high bed and fling the window open, and at that moment he would remember his dream. For although he could not recall a detail of it, he knew he had dreamed. On the other side of the window there would be air, the roofs, the town, the sea. The evening wind would cool his face as he stood looking, and at that moment the dream would be there. Now he only could lie as he was, breathing slowly, almost ready to fall asleep again, paralyzed in the airless room, not waiting for twilight but staying as he was until it should come.
II
On the terrace of the Café d´Eckmühl-Noiseux a few Arabs sat drinking mineral water; only their fezzes of varying shades of red distinguished them from the rest of the population of the port. Their European clothes were worn and gray; it would have been hard to tell what the cut of any garment had been originally. The nearly naked shoe-shine boys squatted on their boxes looking down at the pavement, without the energy to wave away the flies that crawled over their faces. Inside the café the air was cooler but without movement, and it smelled of stale wine and urine.
At the table in the darkest corner sat three Americans: two young men and a girl. They conversed quietly, and in the manner of people who have all the time in the world for everything. One of the men, the thin one with a slightly wry, distraught face, was folding up some large multicolored maps he had spread out on the table a moment ago. His wife watched the meticulous movements he made with amusement and exasperation; maps bored her, and he was always consulting them. Even during the short periods when their lives were stationary, which had been few enough since their marriage twelve years ago, he had only to see a map to begin studying it passionately, and then, often as not, he would begin to plan some new, impossible trip which sometimes eventually became a reality. He did not think of himself as a tourist; he was a traveler.
He stopped; for there shuffled round the corner, from the roaring Motee Bazar,16 such a man as Kim, who thought he knew all castes, had never seen. He was nearly six feet high, dressed in fold upon fold of dingy stuff like horse-blanketing, and not one fold of it could Kim refer to any known trade or profession. At his belt hung a long open-work iron pencase and a wooden rosary such as holy men wear. On his head was a gigantic sort of tam-o-shanter. His face was yellow and wrinkled, like that of Fook Shing, the Chinese bootmaker in the bazar. His eyes turned up at the corners and looked like little slits of onyx.
Who is that? said Kim to his companions.
Perhaps it is a man, said Abdullah, finger in mouth, staring.
Without doubt, returned Kim; but he is no man of India that I have ever seen.
A priest, perhaps, said Chota Lal, spying the rosary. See! He goes into the Wonder House!
Nay, nay, said the policeman, shaking his head. I do not understand your talk. The constable spoke Punjabi. Oh, The Friend of all the World, what does he say?
Send him hither, said Kim, dropping from Zam-Zammah, flourishing his bare heels. He is a foreigner, and thou art a buffalo.
The man turned helplessly and drifted towards the boys. He was old, and his woollen gaberdine still reeked of the stinking artemisia of the mountain passes.
O Children, what is that big house? he said in very fair Urdu.
The Ajaib-Gher, the Wonder House! Kim gave him no titlesuch as Lala or Mian. He could not divine the mans creed.
Ah! The Wonder House! Can any enter?
It is written above the doorall can enter.
Without payment?
I go in and out. I am no banker, laughed Kim.
Alas! I am an old man. I did not know. Then, fingering his rosary, he half turned to the Museum.
What is your caste? Where is your house? Have you come far? Kim asked.
I came by Kulufrom beyond the Kailasbut what know you? From the hills wherehe sighedthe air and water are fresh and cool.
Aha! Khitai (a Chinaman), said Abdullah proudly. Fook Shing had once chased him out of his shop for spitting at the joss above the boots.
Pahari (a hillman), said little Chota Lal.
Aye, childa hillman from hills thoult never see. Didst hear of Bhotiyal (Tibet)? I am no Khitai, but a Bhotiya (Tibetan), since you must knowa lamaor, say a guru in your tongue.
A guru from Tibet, said Kim. I have not seen such a man. They be Hindus in Tibet, then?
We be followers of the Middle Way, living in peace in our lamasseries, and I go to see the Four Holy Places before I die. Now do you, who are children, know as much as I do who am old. He smiled benignantly on the boys.
De eerste zonnestralen scheerden over de boomtoppen en kleurden de horizon. De hemel en de aarde wachtten ademloos. Die verwachting ging over op Thompson zelf. Binnenin hem was er een gevoel dat hij eerbied noemde. Stralend en vlammend verscheen de grote ronde zon boven de bossen. En meteen zong en zoemde en gonsde het hele woud. De brulapen krijsten tussen de puinen en zelfs dat klonk melodieuzer dan overdag. Thompson zonk op de knieën. Hij leefde al zoveel jaren onder de Indianen in Yucatan; op dit moment was hij een zonneaanbidder net als zij. Hij zat daar, met zijn gezicht naar de zon toegekeerd en in die oranje gloed blikkerde het hele landschap.
De Russische dichter en schrijver Daniil Charms (pseudoniem vanDaniil Ivanovitsj Joevatsjov)werd geboren inSint-Petersburg op 30 december 1905. Aan het eind van de jaren '20 startte hij met onder anderen Alexander Vvedensky de literaire beweging 'Oberioe','vereniging voor reële kunst'. Deze groepering maakte absurdistische werken en hield literaire avonden - met als hoogtepunt de avond 'Drie Linkse Uren' uit 1928. Met de opkomst van de Stalinterreur werd het voor niet-conformistische schrijvers steeds moeilijker om te overleven, en zo ook voor Charms. Oberioe verdween, en Charms werd in 1931 veroordeeld tot een verbanning naar Koersk, waarvandaan hij in 1933 terugkeerde naar zijn geboortestad. Daar legde hij zich, omdat zijn werk voor volwassenen onpublicabel was geworden onder Stalin, toe op kinderliteratuur. Uiteindelijk werd hij in 1941, tijdens het beleg van het inmiddels tot Leningrad omgedoopte Sint-Petersburg, gearresteerd en krankzinnig verklaard. Charms stierf begin 1942, vermoedelijk uitgehongerd, in een psychiatrische inrichting. Hij heeft geen graf.
Gebet vor dem Einschlafen
Am 28. März 1931 um 7 Uhr abends
Herr, mitten am hellichten Tage ward ich befallen von der Faulheit. Erlaube mir zu Bett zu gehen und zu schlafen Herr, und bis ich einschlafe, wiege mich Herr mit Deiner Kraft. Vieles möchte ich wissen, aber weder Menschen noch Bücher sagen es mir. Nur Du erleuchte mich Herr auf dem Wege meiner Verse. Wecke mich stark zum Kampf mit den Bedeutungen, schnell zum Führen der Wörter und fleißig im Lobpreisen Deines Namens Herr in Ewigkeit.
Kleines Lied
Einst ging ein Mensch aus seinem Haus in Mantel, Stock und Hut Lang ist der Weg lang ist der Weg der vor ihm auf sich tut.
Er ging und ging geradeaus und schaute nicht beiseit. Nicht schlief nicht trank nicht schlief nicht trank er gestern, morgen, heut.
Und eines Tags im Morgengraun stand er im dunklen Wald Und seit der Zeit und seit der Zeit er für verschwunden galt.
Begegnet ihr ihm irgendwann an irgend einer Stell dann sagt es uns dann sagt es uns dann sagt es uns ganz schnell.
Yes no but of course in terms of the ongoing situation down to the bank the inferences of a story like this one are ahm Yes the suggestion of ahm, of an overabundance of home improvement loans and mortgage risks calculated to undermine confidence in terms of the ahm, investment confidence on the part of investors that is to say which is hardly fair to and yes well in the case of home mortgages like this which are insured by County Land and Title there should be no no yes I know the premiums are high but of course the element of ahm Yes no I wasnt going to say risk of course but
Er, Jobst Böhme, sah durch einen Spalt auf die Straße, die von seinem Geschäft aus leicht bergab zum Marktplatz führte. Seine Mutter hatte ihn vor bald einundvierzig Jahren unehelich in größter Verlegenheit zur Welt gebracht, als kleines Mädchen aber einstmals fröhlich in den Trümmern des Zweiten Weltkriegs Soldat auf Urlaub mit einem Stock als Gewehr über der Schulter und Heimkehr aus dem Krieg mit demselben Stock als Krücke gespielt, alles ohne größere Unglücke. Ihr Vater war, wie dessen Bruder, in der Nähe von Stalingrad vermutlich erfroren, vergilbte Todesangst, Todesfälle, von denen die Eltern der beiden Söhne nichts erfahren hatten, da sie zuvor in den Bombardierungen des Ruhrgebiets um gekommen waren, verbrannt, erstickt oder von Steinen erschlagen. Man besaß darüber keine Information oder erinnerte sich nicht mehr.
Dem Urenkel dieser beiden, Jobst, gehörte im gut- und teilweise großbürgerlichen, etwas oberhalb des Stroms gelegenen Vorort einer norddeutschen Großstadt, in dem es seit einiger Zeit Mode oder gar Zwang geworden war, zu den Hochzeiten Feuerwerke zu veranstalten (»Feuerwerke am Fließband, es zischt und knallt das ganze Wochenende, sobald es dunkel wird. Die merken gar nicht, wie ordinär das ist«, lachte Jobst im privaten Kreis und schickte das Wort »großkotzig« etwas leiser hinterher), ein florierendes, nicht unelegantes Geschäft für Büroartikel und Anverwandtes. Da er durch Erbschaft Besitzer des Hauses war, mußte er keine ruinösen Mieterhöhungen befürchten. Ihn konnten die sich täglich vermehrenden Galgen der Immobilienfirmen, inzwischen fast vor jedem zweiten Haus und Gebäude, nicht schrecken.
De Duitse schrijfster Carmen Sylva werd geboren op 29 december 1843 in Neuwied als Pauline Elisabeth Ottilie Luise zu Wied. Ze was de dochter van de Duitse prins Hermann zu Wied en Marie van Nassau-Weilburg. Ze ontmoette in 1861 te Berlijn voor het eerst prins Karel van Hohenzollern-Sigmaringen, de latere vorst (1866) en koning (1881) Carol I van Roemenië. Op 15 november 1869 traden zij in het huwelijk en op 27 september 1870 beviel Elisabeth van haar enige kind, Maria, die echter reeds vier jaar later stierf. Als vorstin/koningin was zij vooral op sociaal en cultureel gebied actief, zo moedigde ze vrouweneducatie aan en stichtte verschillende liefdadigheidsorganisaties. Haar vertalingen uit het Roemeens droegen bij tot een beter begrip van Roemenië in het buitenland. Gedurende de Russisch-Turkse Oorlog van 1877/78 wijdde zij zich aan de verzorging van gewonden en stelde ze een orde in die dergelijk werk beloonde. Onder het pseudoniem Carmen Sylva schreef ze gedichten, vertellingen, sprookjes, romans en vertalingen (van o.a. Pierre Loti). Ze publiceerde in het Duits, Roemeens, Frans en Engels, terwijl in de meeste Europese talen - waaronder het Nederlands - vertalingen van haar werk verschenen. Vooral haar haar werk geïnspireerd op het landschap en de folklore van Roemenië genoot bekendheid. Haar aforismenbundel Les Pensées d'une reine (1882) werd in 1888 door de Académie française bekroond.
Aforismen:
Sei stolz und frei beim Fühlen und Denken: Gott hat dir Herzensfreudigkeit gegeben, um alles rings mit Fülle zu beleben und Kraft genug, dein Erdenschiff zu lenken.
*
Der Sturm sprach einst: "Ich kenne die Welt; denn ich zerpflücke sie." Da sprach der Reif: "Ich kenne die Welt; denn ich erdrücke sie." Die Sonne lacht: "Ich kenne sie besser; denn ich beglücke sie."
*
Ein Geheimnis ist wie ein Loch im Gewande. Je mehr man es zu verbergen sucht, desto mehr zeigt man es.
Gegen drei verlässt Farwick das Bürogebäude an der Stirnseite des Marktplatzes. Er bleibt stehen, mit etwas Abstand von der Tür. Ist es jetzt warm oder nicht? Den leichten Sommermantel trägt er über dem Arm. Mitte Mai, das heißt ja, man weiß nie so richtig, was tun. Manchmal fällt es ihm schwer, einfache Entscheidungen zu treffen. Das Bürogebäude ist erst kürzlich fertig geworden. Es hat viel Aufsehen erregt. Sechzig Jahre nach Kriegsende ein Schritt über die historischen Baugrenzen; Leserbriefe und Proteste in jede erdenkliche Richtung. Die Männer, mit denen Farwick eben gesprochen hat, haben es ihm ausführlich erzählt. Der meiste Büroraum stehe allerdings leider noch leer. Ach?, hat Farwick gesagt. Das übliche Geplänkel vor solchen Gesprächen. In den Platz hinein ist das Pflaster aufgebrochen. Hier liegt frische Erde in unregelmäßigen Haufen. Farwick macht einen Schritt zur Seite. Die Sorge, niemandem im Weg zu stehen, ist immer noch da. Wer ihn anrempelte, sprach ihn auch an. Er klemmt seine Tasche zwischen die Beine. Es ist nicht warm und nicht kalt. Egal, was er tut, es wird das Falsche sein. Der Mantel ist zerknittert. Farwick hätte ihn gerne elegant über den Arm gelegt, aber da hing etwas zur falschen Seite herunter, und er traute sich nicht, die Sache in Ordnung zu bringen. Man ruiniert damit leicht seinen Abschied. Jetzt will er den Mantel anziehen, aber er kommt nicht voran, etwas steckt in sich selbst. Er hebt den linken Arm und schüttelt ihn, der Mantel soll ihm entgegenfallen.
Een overzicht van de muziek in Noord-Nederland zal eerst bij het behandelen van een volgend tijdperk kunnen gegeven worden.Wij bepalen ons tot een overzicht der letteren, en maken opmerkzaam dat van de 13de tot en met de 16de eeuw Noord- en Zuid-Nederland in het letterkundige één geweest zijn.
Er werden boeken geschreven, eerst in een taal die wij met de algemene naam van Middelnederlands aanduiden; daarna andere boeken in het bastaardidioom der rederijkers. De meeste en de beste dier werken zijn, geografisch gesproken van Vlaamse oorsprong. Doch er bestaat geen wezenlijk onderscheid tussen het Hollands van Stoke of Potter, en het Vlaams van Maerlant en Boendale; tussen een bladzijde proza van Ruysbroeck te Brussel en een van Mande te Zwolle of van Matthijssen in Den Briel; tussen een rederijkersspel uit Antwerpen en een rederijkersspel uit Rotterdam; tussen de taal van de Zuid-Nederlandse Van Meteren en de taal van de Noord-Nederlandse Bor.
De lotgevallen der kunst hebben op dit vloeien der zuidelijke en der noordelijke letteren in één bedding ons voorbereid. In het staatkundige zijn Vlaanderen en Holland somtijds vijanden geweest. Men kan zeggen dat de steden van het Noorden en de steden van het Zuiden elk haar eigen levensloop gehad hebben. Zonder de feiten geweld aan te doen, kon ik te dien aanzien in vroegere hoofdstukken het bestaan van een specifiek Noord-Nederlandse beschaving onderstellen.
Alles dreht sich. Und alles dreht sich um ihn. Verrückterweise bin ich sogar versucht mir einzubilden, er schleiche in diesem Augenblick ums Haus mit oder ohne Dolch. Dabei ist er ja abgereist, heißt es, und ich höre nur Grillen und aus der Ferne nächtliches Hundegebell. Da fährt man über Pfingsten ins Tessin, um sich in Ruhe zu vertiefen in die Geschichte des Scheidungsrechts, und dann kommt einem dieser Unbekannte in die Quere, dieser Loos, und bringt es fertig, mich so aufzuwühlen, daß alle Sammlung hin ist. Den Rest hat mir Eva gegeben, drüben in Cademario, heute, ich bin in ziemlicher Verwirrung hierher zurückgefahren und habe die Juristen-Zeitung angerufen beziehungsweise, da ja Pfingstsonntag ist, den Redaktor privat, um mitzuteilen, daß ich mich außerstande sähe, den Beitrag termingerecht abzuliefern. Eine akute, von Fieber begleitete Stirnhöhlenentzündung lege mich lahm, habe ich gesagt und mir während des kurzen Gesprächs mit Daumen und Zeigefinger die Nase zugehalten. Man höre förmlich, hat der Redaktor gesagt, wie bös es um mich stehe. Ja, eher bös. Zwar sind die Höhlen intakt, auch bin ich fieberfrei, und doch könnte ich das, was mir zusetzt, als eine Art Stirnfieber bezeichnen. Die Schläfen jedenfalls, auf die ich meine Finger presse, um den Tumult dahinter zu dämpfen, sind heiß, so als erzeugten die hektisch ums immer Gleiche kreisenden Gedanken Reibungswärme. Schlafen wär schön jetzt, Loos abschütteln, Loos Sätze, die wie Fusseln haften, aus dem Gehirn ausbürsten. Er selber hat zu mir gesagt: Vergessen Sie das Vergessen nicht, sonst werden Sie verrückt. Er muß es wissen. Er sagte aber auch, freilich in einem anderen Zusammenhang, von allen Seuchen der Jetztzeit sei die Vergeßlichkeit die schleichendste und also schlimmste. Nun gut und so oder so, ich werde diesen Mann nicht los, indem ich mir befehle, nicht mehr an ihn zu denken. So würde er sich nur noch breiter machen und mein Bewußtsein noch irritierender verengen. Ich kenne das Phänomen, seit mich Andrea, es ist fünfzehn Jahre her und ich war zwanzig, wie einen Schirm hat stehenlassen. Inzwischen weiß ich eigentlich, wie man den Mechanismus unterläuft und wie mit einem Durcheinander von verfilzten Fäden methodisch zu verfahren wäre. Den Anfang suchen. Den Knäuel sorgsam entknoten, entwirren. Das Garn abwickeln, ohne Hast, und zugleich ordentlich und straff aufwickeln auf eine Spule. Leicht gesagt, nicht wahr, mein lieber Loos? Dir jedenfalls ist das gründlich mißlungen, falls du es überhaupt versucht hast. Hast du? Oder bist du mit deinem Knäuel, deinem Garn schon immer so wie soll ich sagen so wunderlich umgegangen wie auf der Bellevue-Terrasse? Am Freitag vor Pfingsten hat sich der Stau am Gotthard in Grenzen gehalten, ich bin schon gegen sechs hier angekommen, habe wie üblich zuerst den Wasserhaupthahn aufgedreht, die Sicherungsschalter gekippt, Boiler und Kühlschrank angestellt und mich dann kalt geduscht. Wie üblich habe ich die leeren Flaschen, die mein Anwaltskollege und Miteigentümer des Hauses an Ostern hier zurückgelassen hat, entsorgt. Ein Feuer im Kamin zu machen hat sich nicht aufgedrängt, der Juniabend war lau.
Er was eens een man die reisde door de wouden en die in de verte hoorde het gedreun van stampende voeten op de grond. Hij ging op zoek naar de bron van dat geluid en het duurde ruim een week voor hij erachter kwam. Het ging om een man en vrouw die dansten rond een boom waarin een wasbeer was gekropen. Door hun aanhoudend stampen hadden zij een geul gegraven in de grond waarin zij tot aan hun middel zakten. Toen de man hen vroeg naar de reden van dat vertoon, antwoordden ze dat ze hongerig waren en probeerden door hun dans de boom te doen omvallen om aldus de wasbeer te kunnen vangen.
De man vertelde hun dat er nog een andere, betere manier bestond om de boom te vellen, en hij toonde hun hoe dat te doen. Maar in ruil hiervoor eiste hij de huid op van de wasbeer en kregen zij het vlees. En zo gebeurde het en weg waren ze.
Op een andere plaats in het woud kwam hij een andere man tegen die zijn huis op zijn hoofd droeg. Hij voelde zich aanvankelijk niet op zijn gemak bij die aanblik, maar de man zette het huis op de grond en schudde hem de hand. En terwijl zij samen rookten en praatten, zag de man het wasbeervel en vroeg waar hij dat vandaan had. Hij vertelde hem alles over het dansende koppel.
Dat was blijkbaar genoeg om de andere op weg te zetten, want hij bood hem van alles aan voor de huid en offreerde hem tenslotte zelfs het huis. Dat vond de eerste wel interessant zeker nadat hij geconstateerd had dat het huis zoveel kamers bevatte die alle goed gemeubileerd waren. Maar, merkte hij op, ik zal dat huis nooit kunnen dragen zoals jij doet. Jawel, zei de man, probeer het maar gewoon en inderdaad hij ondervond dat hij het kon daar het blijkbaar zo licht woog als een pluim. Aldus vertrok hij met het huis op zijn hoofd tot de nacht viel en hij aankwam bij een houten richel vlakbij een heldere waterbron waar hij besloot het huis neer te zetten. Binnen stond er een groot bed bedekt met een wit berenvel en het was zeer zacht en uitgeput viel hij in een diepe slaap. s Ochtends zag het er nog beter uit voor hem. Aan de balken in het huis hingen stukken hertenvlees, hammen, eenden, manden met bessen en ahornsuiker, en toen hij ernaar reikte, begon het vloerkleed zelf te smelten in witte sneeuw en zijn armen veranderden in vleugels en hij vloog op naar het voedsel en het waren berkenbogen waaraan het hing en hij was een patrijs en het was lente.
Ein Tag für Impressionisten Auch nach drei Wochen noch keine Spur von Langeweile beim Anblick des Sees. Das Wasser schmatzt am Ufer mit ungestilltem Appetit. Ein Tag für Impressionisten, vielleicht etwas windig. Der alte Mann auf der Bank hält die flatternde Buchseite fest. Nichts überschlagen. Jedes Wort ist das gesuchte. Eine Glocke buchstabiert die Mittagsstunde ruhig und bestimmt ins Blaue.
Was ich unter anderem noch schreiben will:
Was ich unter anderem noch schreiben will: Einen schimmernden Vers über einen Frauenschenkel. Meinen Dank an einen Rock, der wußte, wann er sich zurückziehen muss. Ein Spottlied über alternde Männer, die sich zum Narren machen. Eine Verteidigungsrede für jede Narrheit, die das Leben ist.
"If you persist in throttling your impulses you end by becoming a clot of phlegm. You finally spit out a gob which completely drains you and which you only realize years later was not a gob of spit but your inmost self. If you lose that you will always race through dark streets like a madman pursued by phantoms. You will always be able to say with perfect sincerity: "I don't know what I want to do in life." You can push yourself clean through the filament of life and come out at the wrong end of the telescope, seeing everything beyond you, out of grasp, and diabolically twisted. From then on the game's up. Whichever direction you take you will find yourself in a hall of mirrors; you will race like a madman, searching for an exit, to find that you are surrounded only by distorted images of your own sweet self. ...
The world would only begin to get something of value from me the moment I stopped being a serious member of society and became- myself. The State, the nation, the united nations of the world, were nothing but one great aggregation of individuals who repeated the mistakes of their forefathers. They were caught in the wheel from birth and they kept at it till death- and this treadmill they tried to dignify by calling it "life". If you asked anyone to explain or define life, what was the be-all and end-all, you got a blank look for an answer. Life was something which philosophers dealt with in books that no one read. Those in the thick of life, "the plugs in harness," had no time for such idle questions. "You've got to eat, haven't you.?" This query, which was supposed to be a stopgap, and which had already been answered, if not in the absolute negative at least in a disturbingly relative negative by those who knew, was a clue to all the other questions which followed in a veritable Euclidian suite. From the little reading I had done I had observed that the men who were most in life, who were molding life, who were life itself, ate little, slept little, owned nothing or little. They had no illusions about duty, or perpetuation of their kith and kin, or the preservation of the State. They were interested in truth and truth alone. They recognized only one kind of activity- creation. Nobody could command their services because they had of their own pledged themselves to give all. They gave gratuitously, because that is the only way to give. This was the way of life which appealed to me: it made sound sense. It was life- not the simulacrum which those about me worshipped. ...
Well, now, the last time You-Know-Who was mentioned, I began by saying I wouldn't like to say anything that gave offense. And someone in the audience said, "Why stop now?" But his is still something that worries me, so if at any moment anyone finds anything I say offensive, they have only to jump up and down, make a scene, and we will stop.
I believe, like most people, not that of which logic can convince me but what my nature inclines me to believe. This is so of nearly everybody. I am unable to believe in a God susceptible to prayer as petition. It does not seem to me to be sufficiently humble to imagine that whatever force keeps the planets turning in the heavens is going to stop what it's doing to give me a bicycle with three speeds.
But if God is the universe that encloses the universe, or if God is the cell within the cell, or if God is the cause behind the cause, then this I accept absolutely. And if prayer is a way of aligning your body with the forces that flow through the universe, then prayer I accept. But there is a worrying aspect about the idea of God. Like witchcraft or the science of the zodiac or any of these other things, the burden is placed elsewhere. This is what I don't like.
You see, to me, you are the heroes of this hour. I do not think the earth was ever meant to be your home. I do not see the sky as a canopy held over your head by cherubs or see the earth as a carpet laid at your feet. You used to live an easy lying-down life in the sea. But your curiosity and your courage prompted you to lift your head out of the sea and gasp this fierce element in which we live. They are seated on Mars, with their little green arms folded, saying, "We can be reasonably certain there is no life on Earth because there the atmosphere is oxygen, which is so harsh that it corrupts metal." But you learned to breathe it. Furthermore, you crawled out of the sea, and you walked up and down the beach for centuries until your thighbones were thick enough to walk on land. It was a mistake, but you did it.
Once you have this view of your pastnot that it was handed to you but that you did itthen your view of the future will change. This terror you have of the atom bomb will pass. Something will arise which will breathe radiation if you learned to breathe oxygen.
So you don't have to worry. Don't keep looking into the sky to see what is happening. Embrace the future. All you have to do about the future is what you did about the past. Rely on your curiosity and your courage and ride through the night."
De Amerikaans-Peruviaanse schrijverCarlos Castaneda werd geboren op 25 december 1925in São Paulo, Brazilië (volgens hem zelf) of op 25 december 1919 inCajamarca, Peru (volgens zijn immigratiepapieren).Zie ook mijn blog van 25 december 2006.
Uit: The Power of Silence
At various times I've attempted to name my knowledge for your benefit. I've said that the most appropriate name is nagualism, but that that term is too obscure. Calling it simply "knowledge" makes it too vague, and to call it "witchcraft" is debasing. "The mastery of intent " is too abstract, and "the search for total freedom" too long and metaphorical. Finally, because I've been unable to find a more appropriate name, I've called it "sorcery," although I admit it is not really accurate. I've given you different definitions of sorcery, but I have always maintained that definitions change as knowledge increases. Now you are in a position to appreciate a clearer definition. From where the average man stands, sorcery is nonsense or an ominous mystery beyond his reach. And he is right--not because this is an absolute fact, but because the average man lacks the energy to deal with sorcery. Human beings are born with a finite amount of energy, an energy that is systematically deployed, beginning at the moment of birth, in order that it may be used most advantageously by the modality of the time. The modality of the time is the precise bundle of energy fields being perceived. I believe man's perception has changed through the ages. The actual time decides the mode; the time decides which precise bundle of energy fields, out of an incalculable number, are to be used. And handling the modality of the time--those few, selected energy fields--takes all our available energy, leaving us nothing that would help us use any of the other energy fields. The average man, if he uses only the energy he has, can't perceive the worlds sorcerers do. To perceive them, sorcerers need to use a cluster of energy fields not ordinarily used. Naturally, if the average man is to perceive those worlds and understand sorcerers' perception he must use the same cluster they have used. And this is just not possible, because all his energy is already deployed.
Gij dan, vul uw hart uit het stille bekken der eenzaamheid, met vastheid, liefde en rust en keer niet terug naar de menschen-kust eer deze krachten u geheel doortrekken en hun werken in u, u werd bewust.
Keer niet, eer ge van u zelf kunt geven en blijven even rijk, hoeveel g' ook geeft. Daden zijn golven, die opkome' en even staan, dan terugzinke' in het leven, maar gij zijt hij, die achter daden lééft.
Gij zijt de grond, waarin ruste' al uw daden: de zee, waaruit hun golfslag komt gerezen: het knooppunt, waar hun veelkleurige draden in saamkomen. Ze zijn om u een wade, zich plooiend naar den grondvorm van uw wezen.
Ze zitten dicht bij elkaar, alsof ze al jaren bevriend zijn, en vertellen sterke verhalen. Hij zegt: 'Ooit ben ik in Nijmegen van de brug gesprongen, de rivier in. Ik wilde weten hoe het voelde - het deed vooral pijn in m'n kruis. Het water was kouder en zwarter dan ik had gedacht, en het stroomde sneller: tegen de tijd dat ik weer bovenkwam, was ik al onder de brug door. Pas vijf kribben verder kroop ik terug aan land. De volgende dag stond in de krant dat een onbekende zelfmoord had gepleegd door van de brug te springen. Ik heb nog gebeld om te zeggen dat ik springlevend was, maar dat vonden ze geen leuke woordspeling, en bovendien geloofden ze me niet.' Zij zegt: 'Ooit ben ik bijna dood geweest. Het was de meest geruststellende ervaring uit mijn leven. Ik zag mijn leven niet in een flits aan me voorbijschieten, er was geen hemels licht en er waren geen schimmen van overledenen die me aan gene zijde opwachtten. Sindsdien ben ik niet meer bang voor de dood.'
Haar knie raakt zijn dijbeen. Ze laten het zo. Hij zegt: 'Op een keer sliepen Sebastiaan en ik in een oude kapotte Bedford, op een braakliggend stuk land in het havengebied. Midden in de nacht schrok ik wakker van geschreeuw. Ik veegde de ruit schoon en keek naar buiten, maar zag niks. Toen kwam de maan vanachter de wolken te voorschijn, en in het bleke zand zag ik een kat en een haas bewegingloos tegenover elkaar staan. Beide met de haren recht overeind, achterpoten omhoog, kop en voorpoten omlaag. De maan verdween weer achter de wolken. Opnieuw klonk er een schreeuw, als van een kind in nood. Daarna een diep, grauwend grommen. Dat was de kat. Het gillen moest dus van de haas zijn. Het werd stil. Ik wachtte tot de maan weer te voorschijn zou komen - maar die kwam niet meer. Sebastiaan had niets gemerkt; in het donker hoorde ik zijn zware dronkenmansadem. De volgende ochtend liep ik naar de plek waar ik de twee dieren had gezien. Hun pootafdrukken stonden diep en scherp in het zand. Ze hadden elkaar niet besprongen, er was niet gevochten. De anderhalve meter zand tussen de twee afdrukken was onaangeroerd.'
The sea opened before him. Gave way. The waves rose high. For a moment it seemed as though they would break over his head. But then they fell back silently, parted. Made way for him.
Onwards he walked, with that unearthly smile, a bottle in his hand. Matted, reddish beard, a faded raincoat buttoned up to the chin. Neither jacket nor shirt under the coat. Even the trousers seemed to hang irresolutely somehow. But this did not bother him. He held the bottle high. Not flaunting it, no, nothing of the sort! The label had long since rubbed off. Just as everything had rubbed off him. On and on he walked, not the least bit hurried. Taking his time rather. There was no need to fear the waves any longer. The sea could be depended upon absolutely. But it wouldn't do to hurry on such a journey. Someone had given an order to the sea. Had commanded it to be still. A lord. The lord of the seas. Had honoured him with his friendship. But a friendship like that must not be presumed on.
He sensed that he was being followed. Tracked. They had massed up behind him. Were dogging his footsteps. Sniggering. Whispering. He did not turn round. Did not look back. Did not want to see them. He had nothing to do with them. Parasites. Predators. The lord had made way for him. Only for him.
He held the bottle up to his eyes, turning it. There's got to be a couple of swallows left in it. Just a few swallows. And if they're counting on his giving them a taste... No fear! If there's anyone he'll offer a sip to, it won't be anyone other than...
He raised the bottle high. Held it there. Any minute now and a hand will beckon to him from up there. Thanks, old chap!
The sky darkened. You couldn't really call it angry, but still...
He hid the bottle under his coat. Hugged it tight. Blinked contritely. I didn't mean to offend you. You mustn't think I did.
On he went, head hanging. Just my luck. I've made him angry, exasperated him.
No, the lord was not angry. His brow had darkened for a moment, perhaps. But he had not lashed the sea into fury. Keep going, old man! Continue on your way.
And he continued on his way.
Like the others. No doubt about it, they too had stopped short for a moment. Had been startled, taken unawares. But when they'd seen there was nothing to fear...
They're coming after me. What do they want? To reach the shore? What shore? That's the question, what shore?
Slender saplings in the wet sand. As though they had just risen up out of the deep. The depths of the sea. The sea had withdrawn. Left them to themselves.
The old man stood before them. Hugging the bottle. His only friend. The only friend he could still count on. He blinked distrustfully. Benches behind the trees. Must reach one of them. Sit, lie down. Easier said than done. He felt giddy. Perhaps from the air. The harsh, relentless sunlight. He staggered as he started off towards one of the benches. He caught hold of a sapling with his free hand. It almost snapped under his weight. Startled, taken aback.
Slowly he slid down to the ground beside the tree. The bottle between his feet. Alright. Who said he had to reach the bench?
He sat. Gazed about him.
Grey houses. Doorways, windows, balconies. Tiny black dots, thin lines. As the square began to stir. As men and women began to emerge from the houses, the shops.
Well! So they'd already arrived! Arrived and settled in. A clever move. Crafty. They were behind me on the road just a short while ago. Not one had thought to cut ahead of me then. No one had had ideas of the sort. And now look at them. They've got here ahead of me after all!
They stood around him. Men, women, children. A woman in a blue smock from the video rental on the corner leaned over him.
"Good Lord!"
"What's the matter?"
"Look at him. Just look at him! How could they let him go out looking like this! They should be punished..."
"Who should be punished?"
"Why, whoever it was that let him out on the streets!"
De Amerikaanse komische acteur en schrijver Harry Shearer werd geboren op 23 december 1943 in Los Angeles. Hij begon zijn loopbaan reeds als kind toen hij in 1953 meespeelde in The Robe. Later werd hij lid van de Los Angeles Radio Comedy groep The Credibility Gap. Shearer leent zijn stem aan talrijke figuren in de originele versie van de tekenfilmserie The Simpsons zoals Mr. Burns, Waylon Smithers, Ned Flanders, Rev. Lovejoy, Dr. Hibbert, Rektor Skinner, Lenny, Kent Brockman, Gil, Rainier Wolfcastle, Scratchy, Kang, Dr. Marvin Monroe, Gott en Jebediah Springfield. Hij publiceerde drie boeken: "Man Bites Town" (een collectie van zijn Los Angeles Times Magazine columns), "It's the Stupidity, Stupid", and "Not Enough Indians".
Uit:It's the Stupidity, Stupid: Why (Some) People Hate Clinton and why the Rest of Us Have to Watch
Clinton, smart enough to be a Jeopardy champion, couldn't figure out that the rules governing public figures had changed since the heyday of JFK and his molls, and through his recklessness (and the insatiably prurient curiosity of his detractors, of which he was ever aware) he introduced a generation of subteens to the ideas of fellatio and sex toys years before their mothers were prepared to tell them to ask their fathers. He and his supporters helped make sexual harassment a highly profitable new area of legal practice, and then he chose as his sex partner the least powerful, least credentialed woman cleared into his official compound. And certainly Clinton, who derived great popularity from crusading for years against the tobacco industry, should have anticipated the negative publicity attendant on using a cigar as an erotic implement.
His recent stupidity has been appalling, almost as much so as the stupidity he exhibited in the halcyon days of health-care reform. Back then, you may recall, he sent the missus out for a well-regarded week of congressional testimony, then retired from the field of public contention while the insurance industry blanketed the airwaves with commercials featuring the frightened and frightening Harry and Louise. The president behaved as if in the big leagues the opposition wilts once the votes have been counted, as if the cozy one-party politics of Little Rock had moved up to D.C. along with the Clintons and the Tyson chicken gang. "Smart people acting stupid" may well be the epitaph of this administration. Hillary Rodham, after all, helped draft the rules for considering the last presidential impeachment.
De Zwitserse schrijver Christoph Keller werd geboren op 22 december 1963 in St. Gallen.
Uit:Der beste Tänzer
Mein Schritt war schwerer geworden, als ich 1979 von der katholischen in die kantonale Schule übertrat. Als habe jemand damit begonnen, meinen Körper mit Gewichten zu behängen, als vertreibe sich einer die Zeit damit, meine Zellen so lange mit einer Flüssigkeit anzufüllen, bis ich nicht mehr würde gehen können. Erst als meine Kraft zum Tennisspielen nicht mehr ausreichte, vermochte ich mir vorzustellen, einmal nicht mehr Tennis spielen zu können; doch nun vermochte ich mir nicht mehr in Erinnerung zu rufen, wie es einmal, vor nur wenigen Monaten, gewesen sein mochte, Tennis gespielt zu haben. tWie hatte ich das nur gemacht, begann ich mich zu fragen, als zweifelte ich an mir selbst. Ich versetzte mich in Gedanken auf den Tennisplatz zurück, sah den rötlichen, körnigen Boden, sah meine Tennispartnerin auf der anderen Seite des Platzes, sah, wie sie den Ball aufschlug: Ich sah, wie der Ball in der Luft an Geschwindigkeit zunahm, wie er über das Netz auf mich zuflog, sah mich, dem Ball entgegenlaufen, den Schläger heben, doch als ich zum Schlag ausholte, setzte die Erinnerung aus. Denn obwohl ich diese Bewegungen in den vergangenen Jahren so oft gemacht hatte, dass sie mein Körper, mein Muskel- und Nervensystem, verinnerlicht haben musste, sah ich nicht, was danach kam. Weil ich mich nicht daran zu erinnern vermochte, dass ich diese Bewegung vor kurzem noch zu leisten im Stande gewesen war? Natürlich wusste ich, was danach kam. Ohne Zweifel hatte ich den Schläger dem Ball entgegengeworfen und den Schlag gekonnt gekontert - oder, was in letzter Zeit häufiger der Fall gewesen war, den Ball verschlagen. Doch das war nicht die Erinnerung daran, wie ich Tennis gespielt hatte, sondern mein Wissen, wie man Tennis spielte, das ich notfalls bei jedem beliebigen Tennisspiel am Fernsehen hätte auffrischen können. tWas hatte mein Gedächtnis mit meiner Muskelkraft zu tun? War es Vorstellungskraft, welche die Muskeln letztlich dazu brachte, sich zu bewegen; löschte also SMA diese Erinnerung aus? Musste ich mir nur intensiv genug vorstellen, mich an jede meiner Bewegungen möglichst genau erinnern, um wieder Tennis spielen zu können? Gab es Gedächtnisstränge, die Muskelsträngen entsprachen? Waren Muskeln erinnerte Bewegungen, der Ursprung von Muskeln Erinnerungen? Gab es so etwas wie ein Muskelgedächtnis? tBevor ich den Schläger im Schrank unter der Tasche mit meinen Pfadfindersachen, meinen Primarschulheften und den Steinheften, in die ich meine ersten Geschichten ge-schrieben und gemalt hatte, vergrub, versuchte ich in meinem Zimmer die Bewegungen nachzuahmen, die ich vor kurzem noch so gut beherrscht hatte. Ich holte aus, um einen fiktiven Ball zu schlagen, doch etwas ließ mich kurz vor dem fiktiven Aufprall des Balles auf meinen allzu realen Schläger innehalten. Es war dasselbe Zögern - ein Mangel an Muskelmut? -, das ich auch in meiner Vorstellung gespürt hatte. Es gelang mir nicht, mit meinem Vorstellungsvermögen gegen meinen Verlust an Kraft anzukommen, und daraufhin - seither - setzte auch die Erinnerung an diese Bewegungen aus. tSo wenig, wie ich mir nicht mehr vorstellen konnte, was einmal gewesen war, konnte ich mir vorstellen, was einmal sein würde. Ich sah, dass Mix mittlerweile zehn Minuten für die zwanzig Stufen, die in den oberen Stock führten, benötigte und während der Pausen, die er auf den beiden Treppenabsätzen machen musste, in einem Buch las, das er deshalb bei sich trug. Mir war nicht entgangen, dass Puck, der um diese Zeit mit seiner Freundin zusammen wohnte - es war nicht leicht gewesen, ein Gebäude zu finden, dessen Fahrstuhl ebenerdig von der Tiefgarage zu erreichen war -, die Eingangsstufen nur noch mit Mühe schaffte und den oberen Stock vermied. Ich griff selbst immer häufiger nach dem Geländer, um mit noch unverminderter Geschwindigkeit die Treppe hochsteigen zu können. Auch über mich hatte Louis Feller unmissverständlich deutlich sein Urteil ausgesprochen.
Ich winkte noch einmal hinter der Straßenbahn her, in der Henriette davonfuhr, ging durch unseren Park nach Hause, wo meine Eltern mit Leo schon bei Tisch saßen. Es gab Brennsuppe, als Hauptgericht Kartoffeln mit Soße und zum Nachtisch einen Apfel. Erst beim Nachtisch fragt ich meine Mutter, wohin Henriettes Schulausflug führe. Sie lachte ein bisschen und sagte: Ausflug. Unsinn. Sie ist nach Bonn gefahren, um sich bei der Flak zu melden. Schäle den Apfel nicht so dick. Junge, sieh mal her, sie nahm tatsächlich die Apfelschalen von meinem Teller, schnippelte daran herum und steckte die Ergebnisse ihrer Sparsamkeit, hauchdünne Apfelschalen in den Mund. Ich sah Vater an. Er blickte auf seinen Teller und sagte nichts. Auch Leo schwieg, aber als er meine Mutter noch einmal ansah, sagte sie mit ihrer sanften Stimme: Du wirst doch einsehen, dass jeder das Seinige tun muss, die jüdischen Yankees von unserer heiligen deutschen Erde wieder zu vertreiben. Sie warf mir einen Blick zu, mir wurde unheimlich, sie sah dann Leo mit dem gleichen Blick an, und es schien mir, als sei sie drauf und dran, auch uns beide gegen die jüdischen Yankees zu Felde zu schicken.
"Come here, Jenny. I'm going to dry my hair." And when I looked again I saw that her golden hair was all about her shoulders and that she wore over her frock a little silken jacket trimmed with rosebuds. She looked so like a girl on a magazine cover that one expected to find a large "15 cents" somewhere attached to her person. She had taken Nanny's big basket-chair from its place by the highchair, and was pushing it over to the middle window. "I always come in here when Emery has washed my hair. It's the sunniest room in the house. I wish Chris wouldn't have it kept as a nursery when there's no chance-" She sat down, swept her hair over the back of the chair into the sunlight, and held out to me her tortoiseshell hair-brush. "Give it a brush now and then, like a good soul; but be careful. Tortoise snaps so!"
I took the brush and turned to the window, leaning my forehead against the glass and staring unobservantly at the view. You probably know the beauty of that view; for when Chris rebuilt Baldry Court after his marriage he handed it over to architects who had not so much the wild eye of the artist as the knowing wink of the manicurist, and between them they massaged the dear old place into matter for innumerable photographs in the illustrated papers. The house lies on the crest of Harrowweald, and from its windows the eye drops to miles of emerald pastureland lying wet and brilliant under a westward line of sleek hills, blue with distance and distant woods, while nearer it range the suave decorum of the lawn and the Lebanon cedar, the branches of which are like darkness made palpable, and the minatory gauntnesses of the topmost pines in the wood that breaks downward, its bare boughs a close texture of browns and purples, from the pond on the edge of the hill.
A terraced house on a tree-lined street. Earlier today, the house rang with the sound of children's cries and adult voices, but since the last occupant took off (with her satchel) a few hours ago, it has been left to sample the morning by itself. The sun has risen over the gables of the buildings opposite and now washes through the ground- floor windows, painting the interior walls a buttery yellow and warming the grainy-red brick façade. Within shafts of sunlight, platelets of dust move as if in obedience to the rhythms of a silent waltz. From the hallway, the low murmur of accelerating traffic can be detected a few blocks away. Occasionally, the letter-box opens with a rasp to admit a plaintive leaflet.
The house gives signs of enjoying the emptiness. It is rearranging itself after the night, clearing its pipes and cracking its joints. This dignified and seasoned creature, with its coppery veins and wooden feet nestled in a bed of clay, has endured much: balls bounced against its garden flanks, doors slammed in rage, headstands attempted along its corridors, the weight and sighs of electrical equipment and the probings of inexperienced plumbers into its innards. A family of four shelters in it, joined by a colony of ants around the foundations and, in spring time, by broods of robins in the chimney stack. It also lends a shoulder to a frail (or just indolent) sweet-pea which leans against the garden wall, indulging the peripatetic courtship of a circle of bees.
The house has grown into a knowledgeable witness. It has been party to early seductions, it has watched homework being written, it has observed swaddled babies freshly arrived from hospital, it has been surprised in the middle of the night by whispered conferences in the kitchen. It has experienced winter evenings when its windows were as cold as bags of frozen peas and midsummer dusks when its brick walls held the warmth of newly baked bread.
It has provided not only physical but also psychological sanctuary. It has been a guardian of identity. Over the years, its owners have returned from periods away and, on looking around them, remembered who they were. The flagstones on the ground floor speak of serenity and aged grace, while the regularity of the kitchen cabinets offers a model of unintimidating order and discipline. The dining table, with its waxy tablecloth printed with large buttercups, suggests a burst of playfulness which is thrown into relief by a sterner concrete wall nearby. Along the stairs, small still-lives of eggs and lemons draw attention to the intricacy and beauty of everyday things. On a ledge beneath a window, a glass jar of cornflowers helps to resist the pull towards dejection. On the upper floor, a narrow empty room allows space for restorative thoughts to hatch, its skylight giving out onto impatient clouds migrating rapidly over cranes and chimney pots.
zehr ich dich nicht auf? trink ich dich nicht aus? Brünnlein liebes
von wo wirst du gespeist? woher nimmst du die Kraft deines Strahls?
über die halbe Stadt saug ich dich an wie einen Mund
und du bist da: Tropfen an meinem Fenster Wange voll Wärme und Wind
Jalousie
geronnen Lächeln Schmerz- milch / hilf! / schnürt mir Gesicht von Hals und Hals von Herz
für Ernst Jandl
habe niemand wo ich liegen kann wenn öffnen die Blumen wenn öffnen die Sterne der Mond habe niemand dasz ich sprechen kann wie damals zu dir weil kein Wort ist zu jenen die noch am Leben. Kalt ist und einsam die Nacht, 1 wenig Ende der Lippenzauber in 1 Café
... Le temps dun battement de paupières et tout était pourtant dans lordre terrestre, sauf quil me restait cette sorte daffaissement qui succède à lacte damour, une grande tristesse, et le dépaysement dans mon propre pays.
Je sors dun rêve que je ne puis rapporter.
Un rêve ne peut être fixé. Il sécoule et chacune de ses images constamment se transforme puisquil nexiste que dans le temps et non dans lespace. Puis loubli, la confusion... mais ce que je peux dire, cest limpression quil ma fait.
A mon réveil, je savais que je sortais dun rêve où javais commis le mal (je ne sais par quelle action : meurtre, vol ?) mais javais commis le mal, et jéprouvais le sentiment de connaître la profondeur de la vie. Quelque chose comme si le monde avait une surface sur laquelle nous glissons (le bien) et une épaisseur où lon ne senfonce que rarement, plus rarement quon ne croit (je note tout de suite quil sagissait ainsi en rêve dun séjour en prison).
Je crois que ce rejet du monde par le monde peut donner une humilité ou un orgueil, ou vous obliger à rechercher de nouvelles règles de vie, que ce nouvel univers vous permette de voir lautre monde.
Il serait difficile dexpliquer pourquoi dans la cour de cette prison passait le cortège funèbre de tous les rois de la Terre. Ce nest pourtant pas linstant dêtre imprécis. En réalité chaque roi, chaque reine, chaque prince royal, vêtu dun manteau de cour de velours noir à traîne et coiffé de la couronne dor fermée, voilée de crèpe le plus souvent, menait le deuil de tous les autres rois. Déjà étaient passés devant elle presque tous les rois du monde---ce qui veut dire dEurope, quand la bonne vit savancer un carosse doré traîné par des chevaux blancs vêtus de deuil. Une reine y était assise, le sceptre au poing et le poing aux genoux. Elle était morte. A pied, une autre reine suivait, dont le visage était voilé. On ne pouvait les reconnaître. On savait que cétait des rois, des reines et des princes à leur couronne et à la raideur un peu timide de leur marche.
Malgré la dignité et léloignement forcé auxquels les oblige la vie, ces monarques parurent très près de la boniche qui les regardait défiler, avec étonnement, mais sans plus de crainte ni démerveillement quelle neût regardé passer une bande doies conduites par le jars. Ce cortège donnait vraiment limpression de la richesse, les bijoux de deuil y étaient avec profusion, sauf quil ny avait pas une fleur, un feuillage, si ce nest brodés dargent sur noir. La reine dEspagne, reconnue grâce à son éventail, pleura beaucoup. Le roi de Roumanie était maigre, presque sans chair, et blanc. Tous les princes allemands le suivaient.
Et chacun, dans ce cortège, était seul, pris, capturé dans un bloc de solitude doù il ne pouvait rien voir que lui-même et lexceptionnelle magnificence- non dun destin - mais de la trace de ce destin quil continuait. Leur solitude enfin, et leur indifférence permettaient à la bonne dêtre maîtresse delle-même en face de ces personnages hautains. Elle les regarda comme sa patronne regardait le samedi de son balcon passer les noces.
Je suis soudain seul parce que le ciel est bleu, les arbres verts, la rue calme, et quun chien marche aussi seul que moi, devant moi. Javance lentement, mais fortement. Je crois quil fait nuit. Ces paysages que je découvre, ces maisons avec leurs réclames, les affiches, les vitrines au milieu de quoi je passe en souverain sont de la même substance que les personnages de ce livre, que les visions que je découvre quand ma bouche et ma langue sont occupées dans les poils dun oeil de bronze où je crois reconnaître un rappel des goûts de mon enfance pour les tunnels. Jencule le monde...
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst.
Uit: Zeno's Conscience
Review my childhood? More than a half-century stretches between that time and me, but my farsighted eyes could perhaps perceive it if the light still glowing there were not blocked by obstacles of every sort, outright mountain peaks: all my years and some of my hours.
The doctor has urged me not to insist stubbornly on trying to see all that far back. Recent things can also be valuable, and especially fantasies and last night's dreams. But there should be at least some kind of order, and to help me begin ab ovo, the moment I left the doctor, who is going out of town shortly and will be absent from Trieste for some time, I bought and read a treatise on psychoanalysis, just to make his task easier. It's not hard to understand, but it's very boring.
Now, having dined, comfortably lying in my overstuffed lounge chair, I am holding a pencil and a piece of paper. My brow is unfurrowed because I have dismissed all concern from my mind. My thinking seems something separate from me. I can see it. It rises and falls but that is its only activity. To remind it that it is my thinking and that its duty is to make itself evident, I grasp the pencil. Now my brow does wrinkle because each word is made up of so many letters and the imperious present looms up and blots out the past.
Yesterday I tried to achieve maximum relaxation. The experiment ended in deepest sleep, and its only effect on me was a great repose and the curious sensation of having seen, during that sleep, something important. But it was forgotten by then, lost forever.
Picture forty years after the Woodstock Festivals three days of peace and music, into the premillennial days of 1999. Visualize through the eyes of a contemporary counterpart of someone like Meredith Hunter, the black teen murdered by Hells Angels at the Rolling Stones Altamont concert, whod certainly have thought Sly and the Family Stone at Yasgurs farm in 69 was totally far out. For the sake of argument lets say this modern-day Meredith wears dredlocks in place of his antecedents Afro, smokes as much weed as Meredith mightve, and rents a brownstone apartment in the heart of bohemian Fort Greene, Brooklyn.
Such a location means he has a neighbor in Erykah Badu, who represents something of particular significance to the young brother. (Well call him Butch.) Erykah Badu recently arrived from Dallas, Texas, three years ago like a hiphop Joan Baez for the incense-and-oils set, to this section of Brooklyn where most of the women already look like her: African headwraps, ankh jewelry pieces, thrift store fashion. For Butch the runaway success of her 1997 debut Baduizm and its Live album followup means something. In specific he thinks the singers tendency towards preaching her earth mama philosophy to sold-out audiences implies that spiritual knowledge is being spread, that consciousness is being raised to a tipping point, that Erykah Badu fans will spill out of nationwide venues discovering holistic healing and transcendental meditation and Kemetic philosophy and vegan diets for themselves. What would this mean, for the millions who follow Erykah Badus music to embrace the singers lifestyle on a mass level at this specific period in time, the cusp of the Aquarian age? Butch wonders.
But thats not all. In April Butch saw The Matrix in a crowded Flatbush Pavilion theatre and all spring everyones been talking about how were living in the Matrix, man, puffing on blunts of marijuana-filled cigars at house parties and discussing the subversive information laced throughout the film. People really get it: the society that weve been led to believe matters only serves the agenda of those who prop it up as the standard. Butch feels that everyone is on the verge of pulling the rubber pipe out the back of his head and redefining the social order. Society is in for an interesting turn; theres no way The Matrix can be this popular and millions of moviegoers not overstand what its really saying, he feels.
On top of this, every single day Butch sees someone on the A train to Manhattan with some sort of spiritual personal improvement book. If not Kahlil Gibrans The Prophet then Julia Camerons The Artists Way. If not James Redfields The Celestine Prophecy then Dennis Kimbros Think and Grow Rich. He reads a few of them himself: Conversations With God, The Alchemist, The Four Agreements, The Seven Spiritual Laws of Success, Heal Thyself, Tapping the Power Within. Deepak Chopra becomes a more omnipresent talking head on Butchs TV set. Oprah redefines the mission of her talk show and urges her viewers to be your best self, The Oprah Winfrey Show exposing even exurban housewives to spiritualists like Yoruba minister Iyanla Vanzant on a regular basis. Things are coming together, Butch thinks. The sixties flirted with revolution; the nineties threaten the even greater prospect of evolution.
Ik werd hoe langer hoe stiller, met af en toe een driftbui en een gooi- en smijtpartij. Ik keerde me van iedereen af en bracht ze op het idee om me maar weer eens te laten testen. Een andere psychiater, een andere psycholoog, maar weer dezelfde sommetjes, dezelfde vragen, dezelfde boom en blokjes. Ik heb er maar wat van gemaakt. Maar toen die vent begon te ouwehoeren over wat zie je in dit vlekkie, toen heb ik tegen hem gezegd: Meneer, in alle vlekkies zie ik precies hetzelfde: één grote rottigheid, één grote hoop stront, nou goed? Ik zei: Wat hebben jullie hier nou aan? Ik ben godverdomme bijna 13 en ik zit nóg in een tehuis. Met allemaal mensen om me heen, die me geen moer kunnen schelen. Iedere dag weer diezelfde rotkop van de directrice. En om de haverklap een andere leidster, die dr zenuwzieke voorganger moet vervangen. Ik zit úren op mijn bed voor me uit te turen. Ik hou het niet meer uit, ik loop hier weg, zoek maar een ander voor je zenuwevlekkies!
Boven Frankrijk, 13 januari, 9.47 uur Het is toch fantastisch dat er vier miljard jaar geleden door een chemische reactie een ingewikkeld molecuul ontstond dat zichzelf met behulp van andere, minder ingewikkelde moleculen spontaan kon reproduceren, en dat sommige kopieën van dat molecuul beter hulpstoffen konden aantrekken dan andere, zodat het leek of ze strijd voerden, en dat van al die reproducerende vormen er één is geweest die het blinde reproductiegevecht won, en dat de kopieën van dit molecuul de wereld letterlijk wisten te veroveren en dat mutaties van deze kopieën op hun beurt weer met elkaar strijd gingen leveren om hulpstoffen, en dat reproducties van dit ingewikkelde molecuul steeds ingewikkelder werden, zo ingewikkeld dat kopieën niet meer na enkele uren uiteenvielen, maar een systeem ontwikkelden om eiwitten te maken die allerhande machinerie in werking konden zetten (membranen, weefsel), en dat we dit levensvormpje Luca noemen, ofwel onze Last Universal Common Ancestor, omdat ook de nazaten van Luca in een immens gevecht verzeild raakten, ook wel de Viermiljardjarige Oorlog genoemd, en dat de kleinkleinklein-kinderen van Luca elkaar gingen opeten en zich tegen elkaar gingen wapenen, en afzonderlijk cellen gingen vormen, en dat cellen gingen klonteren, en dat er nogingewikkelder systemen werden ontwikkeld om de reproduceerbaarheid te vergroten (seks) en nog meedogenlozer manieren van aanval en zelfverdediging, en dat er uit de reproduceerbare moleculen soorten organismen van meerdere cellen ontstonden, die maar bleven strijd voeren en muteren en zich ontwikkelen, en dat heden ten dage ongeveer vijf miljoen verschillende soorten de strijd hebben overleefd en dat er inmiddels ongeveer zes miljard overlevingsmachines zijn van de soort mens, waarvan elk individu ongeveer honderd biljoen cellen bevat met een kopie van het reproduceerbare molecuul, en dat één van die zakjes met honderd biljoen cellen jou nu vriendelijk groet, je meer dan het allerbeste wenst, en zeker geen strijd met je wil voeren.