De Nederlandse dichteres en toneelschrijfster Judith Herzberg werd geboren op 4 november 1934 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 4 november 2006 en ook mijn blog van 4 november 2007.
Zoals
Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling, zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt en pas als je het hebt, weet wat het was, zoals je soms een pakje ergens heen brengt en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt, dat je te licht bent, zoals je je, wachtend, minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens maar toch het meeste wachtend bent, zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging en je een geur te binnen schiet bij wijze van herinnering, zoals je weet bij wie je op alert en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen, zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.
Nog raarder dan dat
Nog raarder dan dat we niet meer kunnen lachen praten elkaar aanraken is dat ik je portret heb neergezet en dat je nu al bent veranderd in verhalen. Dat je over nog wat jaren via de prullenmand bij oud papier belandt vergeeld, een beau van oma, geen één van je opeens extravagante gepassioneerde onberedeneerde jongehonderigheden heel. Geen één voorstelbaar. En deze regels lezen nu al vreemden.
Botshol
Altijd bang in nachtdiep water dat is bang aan land.
Dit is geen hol, eerder een leegte geen stootrand voor begrip, begeerte,
noch een grot met ruwe wanden waarin op de tast.
Zonder randen ligt het zonder berm, horizon, houvast.
Geen bodem waarop schaduw meevaart. Helder het zwartst.
Onttrekt zich in verte aan verte onttrekt zich in vlakte.
Water onder water luistert niet. Likt niets los.
Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934)
De Nederlandse dichter Peter W.J. Brouwer werd op 4 november 1965 in Eindhoven geboren. Zie ook mijn blog van 4 november 2006 en ook mijn blog van 4 november 2007.
GEHEIM
Er zijn geen onvermelde feiten er is nauwelijks extra kleur voor een ander achter mijn ogen, vanuit mijn lendenen het vermelden waard er is geen ander die het anders doet dan jij er is geen donkerder, dieper vrouw in wie ik al mijn weten vind en bezeten en bevlogen kwijt
en al zou het zo zijn dat ik een tweelingzuster had die mij vanuit mijn lendenen regeert door wie ik de dag voor nacht aanzie moet ik mijn ziel daarom dan een pseudoniem aanmeten?
wat zij mij ook toevertrouwt wat zij ook fluistert in de wind welk parfum jou ook ontgaat het enige geheim dat bestaat en dat verdeelt deel ik met mij ik, in wie geen donkerder, dieper geen ander weten is dan ik, in wie alle dromen één zijn in wie de een de ander is in wie alles wat eindigen wil wel ooit beginnen zal
OVER GROOTOUDERS
Op een avond liep een schelpenpad tot aan het huis
waar mijn grootmoeder als engel de deur opende
in zoveel licht had ik haar nog niet gezien
een fossiel was haar stem en mijn herinnering het huis geworden
we groetten elkaar en spoelden aan terwijl ik mijn grootvader slapend zag wijken
ik kon zijn huis en dieren met hokken tot wrakhout bedenken
zijn appelboom tot klokhuis kijken mezelf een nachtegaal horen zingen
Peter W.J. Brouwer (Eindhoven, 4 november 1965)
De Vlaamse schrijver, dichter, politiek activist en componist René Desiderius de Clercq werd geboren in Deerlijk op 4 november 1877. Hij ging in 1896 eerst geneeskunde studeren aan de Universiteit van Gent maar schakelde al snel over op Germaanse filologie. De Clercq raakte via Emmanuel Bom betrokken bij het literair tijdschrift Van Nu en Straks en in 1901 was hij voorzitter van Rodenbach's Vrienden, Taalkundig Studentengenootschap, dat Julius Mac Leod steunde in zijn strijd voor vernederlandsing van de universiteit. In het literair blad Jong Vlaanderen publiceerde hij het euforisch essay "Krachtstorm", over de ontvoogding van het cultuurarme Vlaanderen. Hij ging na zijn promotie in 1902 les geven in Nijvel, Oostende en Gent. De Duitse inval in augustus 1914 bracht De Clercq ertoe te vluchten naar Nederland, waar hij aan de Belgische School in de Van Ostadestraat in Amsterdam les ging geven. Hij werd redacteur van het literair tijdschrift "De Vlaamsche Stem". Het blad geraakte in mei 1915 toen het blad met Duitse financiële hulp werd overgenomen door de Groot-Nederlandsgezinde Carel Gerretson onder Vlaams-nationale invloed. Ook De Clercq evolueerde mee en werd een Vlaams activist. Het blad ging in 1916 ter ziele wegens geldgebrek, nadat het de censuur aan geallieerde zijde niet meer doorkwam en dus ook niet meer aan het IJzerfront geraakte.
De Nederlandse dominee uit Gent Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard haalde hem in 1916 over lid te worden van Jong-Vlaanderen. Na de oprichting van de Raad van Vlaanderen in mei 1917 keerde hij in juli 1917 terug naar Vlaanderen. Hij opteerde als lid van de Raad voor een zelfstandig Vlaanderen dat op zou gaan in een Groot-Nederland en verwerkte dat in zijn gedichten van die tijd. In januari 1918 werd hij ondervoorzitter van de Raad van Vlaanderen en bereidde hij de "volksraadplegingen" voor. Ook bij de oprichting in Vlaanderen van afdelingen van de Deutsch-Vlämische Gesellschaft was hij betrokken. De vrees voor Repressie na de wapenstilstand deed De Clercq terugvluchten naar Nederland waar hij het over hem in België in 1920 uitgesproken doodvonnis per brief vernam. Hij bracht zijn verdere leven door met het onderwijzen van kinderen van andere gevluchte Vlaamse activisten en het publiceren van zijn werken.
Den Avond zijgt als zegen
Den avond zijgt als zegen
Om heide, weide en zand.
Vaag worden al de wegen
Eéndonker met het land.
De grijze verte nadert
Onhoorbaar, kalm en zacht;
In 't blauwende gebladert
Daalt stille vredenacht.
De hemel heeft zich rustig
Om de aarde heengespreid
En zoent haar nu wellustig
In zwijgende eenzaamheid.
Herfstwee
In reke
langs de beke
en lijk bijeengevlucht,
vol schamelheid en schaamte,
geraamte bij geraamte,
de boomen in de schemerlucht.
Hoog rijzen ze in hun rildheid
die reuzen, bronzig-bruin,
en steken vol gestildheid,
lijk stommen, kruin bij kruin.
Hun breede voeten
duiken ze in het boordevolle bed
der beeweggaande wateren, die met
een lage trage zang, hun hooge smert verzoeten.
Grauw omendomme ligt de wee
die 's zomers groenegroeiend deinde
en zong gelijk een zachte zee,
geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe[p. 106]origineel die hippewippend huppelen;
geen koeier kerft een wilgeroe
tot wissen en tot knuppelen.
Alleenig ligt het gers nu, moe
en tenden tot bestervens toe,
vol dikke matte druppelen.
En lijze, onhoorbaar haast,
doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen,
blaast
een doodenadem nog een looverke uit de boomen,
rolt het, glazig-nat en nersch,
al over 't streuvelende gers
tot in de biezen die de beek omzoomen
en laat het dan
gevallen van
het laagste lisch, heel langzaam boven 't water stroomen.
René de Clercq (4 november 1877 - 12 juni 1932)
De Duitse dichter en schrijver Klabund werd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook mijn blog van 4 november 2006.
Uit: Die Liebenden in Dalmatien
Die Liebe, wie sie von verständigen Männern sehr richtig geschildert worden, ist nichts anderes als eine unvernünftige Sehnsucht und eine rastlose Leidenschaft, die vermöge unzüchtiger Gedanken sich in das Herz geschlichen hat. Ihre heillosen Folgen sind: Verschwendung der irdischen Güter, Vergeudung der Kräfte des Körpers, Verwirrung des Geistes und Verlust der Freiheit. Es ist in ihr kein Grund, keine Ordnung und gar keine Beständigkeit. Sie ist die Mutter der Untugend, die Feindin der Jugend und des Alters Tod. Daß sie selten, wenn überhaupt, zu einem glücklichen, ruhmwürdigen Ausgange führt, mag hiermit auch die Geschichte von einer Jungfrau aus der Familie Spoletina beweisen, die der Liebe zufolge elendiglich endete.
Unfern der namhaften, am Meere gelegenen dalmatischen Stadt Ragusa liegt eine kleine, gemeinhin die mittlere genannte Insel, auf der sich ein festes, wohlbegründetes Schloß befindet. Zwischen Ragusa und dieser Insel ragt eine Klippe aus der See empor, auf der man weiter nichts als eine äußerst kleine Kapelle und eine schlechte Bretthütte antrifft. Es wohnen dort keine Menschen, weil der Boden unfruchtbar und die Luft ungesund ist, und nur ein Jüngling namens Calogero Teodoro brachte vor Zeiten einmal auf dem Felsen, einem um seiner Sünden willen getanen Gelübde gemäß, sein Leben im Dienste des armseligen Gotteshauses zu. Weil er seinen Unterhalt nicht mit diesem Amte zu verdienen vermochte, ging er dann und wann nach Ragusa oder nach der mittleren Insel und bettelte, und so trug es sich zu, daß Teodoro, seiner Gewohnheit nach auf der Insel Brot als Almosen einsammelnd, eines Tages fand, was er nimmermehr zu finden vermeint hatte.
Klabund (4 november 1890 14 augustus 1928)
De Oostenrijkse schrijver Felix Braun werd op 4 november 1885 in Wenen geboren. Zie ook mijn blog van 4 november 2006.
Uit: Der Sternenschiffer
Manchmal gesellte sich der Pfarrfischer zu ihm, und dann sprachen sie von den Sternen. Der Pfarrfischer meinte, sie wären im Garten des Paradieses, die goldenen Früchte der blauen und weißen Bäume, und wenn sie so zitterten, so geschähe es, weil der himmlische Wind sie bewege. Aber manche fielen dennoch ab und sänken ins Meer, gegen Hesperien zu. Dann erhöben sich Hände aus den Wassern und fingen sie auf, und oft habe er Gelächter gehört von Seemädchen, wenn er manchmal des Nachts einsam am Strande gehe.
Der Sternenschiffer hörte zu und merkte sich alles. Aber das Paradies dachte er sich wohl anders: Da müssten Ölbäume sein mit silbernen Blättern, Zypressen, Feigen- und Orangenbäume. Ob die Sterne wohl Orangen wären oder Zitronenfrüchte?
Dazu wären sie zu klein, meinte der Pfarrfischer. Eher goldene Kirschen. Sie könnten auch Blumen sein. Gewiß: Blumen im blauen Grase.
Der Sternenschiffer fand auch dies gut, doch wußte er, daß der Pfarrfischer um nichts mehr kundig der Weltdinge war als er selbst. Und dann dachte er stets, daß alles immer irgendwie anders sein müsse. Gerne hätte er einen gelehrten Mann gefragt. Allein die Jahre vergingen, ohne daß einer kam, und wenn ein Schiffer von den Nachbarinseln einmal landete, so wußte der auch nicht mehr, als daß ein Stern nach Norden weist.
Eines Tages erschien ein junger Mann auf der Insel, städtisch gekleidet, eine grüne Büchse umgehängt, eine Brille auf der Nase, mit wehendem, blondem Haar. Er fragte die Fischer nach einem Wirtshaus, aber es gab keines, darin man auch hätte wohnen können. So wiesen ihn die Leute an den Sternenschiffer. Dieser räumte dem jungen deutschen Studenten gern seine gute Stube ein, er selbst schlief in der Nebenkammer, doch zumeist, da nun die Nächte warm wurden und vom süßen Duft der Zitronenblüte erfüllt, lag er am Strande unter dem Sternenhimmel.
Der Student hatte eine Arbeit über die Fora des Quarnero zu verfassen, um Doktor der Philosophie und dann Lehrer der Naturwissenschaft an einer Mittelschule zu werden. Den ganzen Tag über ging er umher, pflückte Blumen, grub sie aus, betrachtete sie, legte sie in seine grüne Büchse oder preßte sie in dem großen Herbarium, das er stets mit sich trug, setzte sich dann auf einen Stein, nahm jedes einzelne Stück wieder hervor, prüfte, zerschnitt, zerlegte und verbrachte wahrhaftig mit diesem Tun die lange Zeit bis zum Abend. Dann setzte er sich oft neben den alten Schiffer auf die Bank, sie schwiegen zusammen oder sprachen ein paar Worte, wie milde und schön doch der Abend sei. Der alte Mann sah zu den Sternen auf, der junge blickte aufs Meer und dachte bald an ein Mädchen, das ferne wohnte und ihm gut, aber vielleicht nicht mehr treu war, bald an seine Mutter und seine Freunde oder seinen Lehrer und was einem eben durch den Kopf geht, wenn man so aufs Meer hinausschaut.
Felix Braun (4 november 1885 29 november 1973)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodey werd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Hij studeerde schilderkunst aan de Cranbrook Academy of Art. Zijn laatste solo tentoonstelling was in februari 2008 in de lobby van het Vermont Supreme Court. Naast kritieken over schilderkunst voor o.a. Art New England schreef Awodey een naantal dichtbundels, waaronder Telegrams from the Psych Ward (1999), New York; A Haibun Journey (2003) en Senryu and Nudes (2008).
Songs
Let us speak of birth for a quiet change for I heard the airy utterances of a crested cardinal shielded under foliage today.
Its speech was berry red. Its ribbon of whistling streamed over triangles of morning shade signaling to a lover perhaps above layers of whispering leaves.
I did not see its scarlet but I heard its succulent color and timbre in my complicated wood clear over the staccato babble of less luminous birds.
All of the nesting races dangled in arboreal mobiles now squirming full of hatchling mouths delicately beaked and tongued woven shrewdly together with songs.
Embarkation
Reembarked toward no particular locus;
trestles, ties, and open deltas
undulate in seasons.
Emancipated loam on eroded hillocks,
is awake for the entrance of burrowing
forms.
Strips of greedy worm headless, mindless
in witless participation aerate substrata.
Foothills trammel successive epochs,
to hunch
over threadbare meadows marked by cairns,
miserly shrubs, and small game. Granite
mountains ooze blue springs
frozen into odd shapes, freshened by
renewed dark
ribbons that trace quivering lines below
naked terraces of ledge. Animal and plant
form a sorority of soil tiers where
sovereign mortality lives in all spheres.
Marc Awodey (Ann Arbor,4 november 1960)
De Amerikaanse schrijver Charles Frazier werd geboren op 4 november 1950 in Asheville, North Carolina. Hij studeerde Engels aan de University of North Carolina en fokt tegenwoordig paarden in Raleigh. Zijn eerste roman Cold Mountain verscheen in 1997 en vertelt het verhaal van een gewonde deserteur uit de Amerikaanse burgeroorlog. Het boek won in 1997 de National Book Award en werd in 2003 verfilmd. Zijn tweede roman Thirteen Moons werd gepubliceerd in 2006. Gebaseerd op het succes van zijn eerste boek werd Frazier al een voorschot van $8 million aangeboden voor deze tweede roman.
Uit: Cold Mountain
The man wore a suit of black clothes, a white shirt. He held a horse by a lead rope tied around its neck. In the light Inman could see that the horse carried a burden, an unformed white thickness across its back like a drooping bundle of linen. As Inman watched, the man sat down in the road and drew his knees up toward his chest with one arm. The elbow of his torch arm rested in the notch between the knees so that his fist stuck out before him and held the fire as steady as if fixed in a sconce. He let his head sink down until the hat brim touched his extended arm. He made a kind of illuminated dark wad in the road.
He's going to fall asleep with that torch blazing, Inman thought. In a minute he'll have his feet on fire.
But the man was not dozing; he was in despair. He looked up toward the horse and let out a moan.
--Lord, Oh Lord, he cried. We once lived in a land of paradise.
He rocked from side to side on the bones of his ass and said again, Lord, Oh Lord.
What to do? Inman wondered. Another stone in his passway. Couldn't go back. Couldn't go around. Couldn't stand there like a penned heifer all night. He took out the pistol and held it up to catch what light reached him from the torch and checked his loads.
Inman was about ready to make his move when the man stood and worked the base of the torch around in the dirt until it held upright. He rose and walked to the horse's far side. He began trying to lift the bundle from the horse, which shifted about nervously and put back its ears, the whites of its eyes visible all along the lower rims.
Charles Frazier (Asheville, 4 november 1950)
De Amerikaanse dichter Charles Kenneth Williams werd geboren op 4 november 1936 in Newark, New Jersey. Hij bezocht de Columbia High School in Maplewood en daarna de University of Pennsylvania. In de jaren zestig begon hij met het schrijven van gedichten. Voor Flesh and Blood kreeg hij de National Book Critics Circle Award en voor Repair (1999) kreeg hij de Pulitzer Prize for Poetry en de Los Angeles Times Book Prize. In 2003 ontving hij voor The Singing de National Book Award. Williams doceert creatief schrijven aan de Princeton University en verdeeld zijn tijd tussen Princeton and Parijs. Zie ook mijn andere blog van vandaag.
THE SINGING
I was walking home down a hill near our house on a balmy afternoon under the blossoms Of the pear trees that go flamboyantly mad here every spring with their burgeoning forth
When a young man turned in from a corner singing no it was more of a cadenced shouting Most of which I couldn't catch I thought because the young man was black speaking black
It didn't matter I could tell he was making his song up which pleased me he was nice-looking Husky dressed in some style of big pants obviously full of himself hence his lyrical flowing over
We went along in the same direction then he noticed me there almost beside him and "Big" He shouted-sang "Big" and I thought how droll to have my height incorporated in his song
So I smiled but the face of the young man showed nothing he looked in fact pointedly away And his song changed "I'm not a nice person" he chanted "I'm not I'm not a nice person"
No menace was meant I gathered no particular threat but he did want to be certain I knew That if my smile implied I conceived of anything like concord between us I should forget it
That's all nothing else happened his song became indecipherable to me again he arrived Where he was going a house where a girl in braids waited for him on the porch that was all
No one saw no one heard all the unasked and unanswered questions were left where they were It occurred to me to sing back "I'm not a nice person either" but I couldn't come up with a tune
Besides I wouldn't have meant it nor he have believed it both of us knew just where we were In the duet we composed the equation we made the conventions to which we were condemned
Sometimes it feels even when no one is there that someone something is watching and listening Someone to rectify redo remake this time again though no one saw nor heard no one was there
|