Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-08-2012
Dolce far niente (Nijmegen, Dennis Gaens)
Dolce far niente
Hoeveel steden deze stad is
I
Dan is er altijd nog de stad die ik via sluiproutes langs buitenwegen binnenkom.
Over de straten aan de rand fietsen meisjes met onhandige benen die snel vrouwen willen worden en tot die tijd kauwgom kauwen. Wat verder leunt een man op zijn rollator, wachtend op een bus die hij ook vandaag niet neemt.
Het is die stad met een plein dat een lakmoesproef is, waar de mannen van de welpen worden gescheiden en waaromheen jongens cirkelen op scooters waarvan het voorwiel niet altijd gebruikt wordt.
Dan is er de plek waar alle bussen, ongeacht hun bestemming, samenkomen voor vertrek daar waar we elkaars richting van een display lezen.
Ooijpolder bij Nijmegen
II
Dan is er nog die stad waar fietsen op de stoep gestapeld staan, waar studentenkamers stof vangen. Aluminiumfolie, geplooid langs pitjes van gasfornuizen, kan niet voorkomen dat keukens waar meer dan zeven man koken, plakkerig worden. Ook de aardappels zijn hier al dente en alles smaakt een beetje naar de afwas van gisteren.
Er zijn lange straten vol huizen die naar oud hout ruiken. Een nieuwe vloerbedekking wordt zorgvuldig aan de vormen van een antieke trap aangepast. Er komt een laklaag op de leuning. Er staan daar watercoolers, espressomachines en in de koelkasten: enkel melk en broodbeleg. De gangen zijn breder en de plafonds hoger, daar waar we alleen op afspraak naar binnen gaan.
Dan zijn er nog de tuinen waar de partytenten bijna jaarrond achter de deur staan, al is het maar zodat de frietpan droog blijft. Er is een aparte koelkast voor het bier. Alleen op oudejaarsavond wordt de tent voor een week ingeklapt.
Bussen bij Centraal Station Nijmegen
III
Dan is er nog de stad waar de Italiaan bij de Turk zijn inkopen doet. Waar goed volk elkaar gedag zegt. Waar de buurtwinkel nog bestaansrecht heeft.
Er staan hier genoeg bomen, alsof we ze verzamelen. De waarheid is: we vinden het leuk om naar dingen te kijken. Eén keer per jaar trekken we meubels naar buiten, al was het maar om elkaar te zien lachen en de bezoekers te begroeten.
Waalkade, Nijmegen
Waar s zomers de kampvuren op het strand de boten de weg naar de kade wijzen.
Meer dan dat is het de stad die als een decor achter de Waal staat gestapeld. Waar we niet terugkomen naar de mensen, maar naar de verhalen die er wonen.
Het is de stad die ik elke dag dwars door het centrum verlaat en van een afstand welterusten wens.
Natuur is voor tevredenen of legen. En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos, ter grootte van een krant, Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, De in kaden vastgeklonken waterkant, De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Het leven houdt zijn wonderen verborgen Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren
op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Daar ging hij naar school. Omdat hij
ongeschikt was voor werk op zee vanwege zijn fysieke conditie begon hijin 1895 een opleiding bij zijn oom in
Geestemünde (nu onderdeel van Bremerhaven). 1897-1898, studeerde hij af aan de
handelsschool in Bremerhaven. Vanaf 1899 werkte hij op als accountant en
boekhouder in Meiningen. Bremen en Halle (Saale). In 1904 keerde hij terug naar
Hamburg en in 1907 werd hij aangesteld als accountant voor de Hamburg-Amerika
Lijn. Vanaf 1904 publiceerde hij 1904, meestal in zijn moedertaal, het Nederduits,
schreef gedichten en verhalen onder de pseudoniemen Gorch Fock, Jakob Holst en
Giorgio Focco, die in Hamburgse kranten verschenen. De voornaam Gorch is dus
een lokaal typische variatie van Georg.
In 1908 trouwde hij met Rosa Elizabeth Reich, met wie hij drie kinderen had. Zijn
muze en soulmate was echter tijdens de jaren van zijn schrijverschap de actrice
Aline Bussmann.
In 1913 verscheen zijn beroemdste werk Seefahrt ist not! , waarin op een heroïserende
manier het leven van de diepzeevissers van Finkenwerder wordt beschreven. In WO
I diende Gorch Fock eerst als infanterist in Servië en Rusland, en later bij
Verdun. In maart 1916 werd hij op eigen verzoek door het leger naar de marine overgeplaatsten gestationeerd op de lichte kruiser SMS Wiesbaden.
In de Slag bij Jutland ging hij samen met de kruiser ten onder. Zijn lichaam
werd in augustus 1916 gevonden in de buurt van Fjällbacka en begraven op het Zweedse eiland Stensholmen
bij Kalvö samen met andere Duitse en Britse zeelieden. Gorch Focks broers Jakob
en vooral Rudolf Kinau verwierven als Nederduitse (Heimat-) schrijvers bekendheid.
Later zijn twee opleidingsschepen van de Duitse marine naar Gorch Fock genoemd.
Uit:Seefahrt
ist not!
»Insonderheit aber bitten wir dich für die, die
auf dem Wasser ihre Nahrung suchen. Segne, segne die Fischerei auf der See und
im Fluß, behüte Mann und Schiff in allen Gefahren!«
Pastor Bodemann beugte den grauen Kopf tiefer als
zuvor. Da hatte er laut und warm für seinen alten Kaiser gebetet, laut und
warm, wie es ihm von Herzen kam, nicht leise und kalt wie sein Vorgänger, ein
zäher Welfe, der nur der kirchlichen Vorschrift nachgekommen war:
»Laß deine Gnade groß werden über deinem Knecht
Wilhelm, unserem Kaiser und Herrn, und über dem ganzen kaiserlichen Haus.«
Die gefurchte Stirn berührte fast das schwarze
Tuch, mit dem die Kanzel vom Sonntag Reminiszere bis zum stillen Freitag
bedeckt war. Es schien, als wenn die Stimme ihm versagte und er aufhören müßte.
Und er hielt überwältigt inne und ließ die große Stille kommen.
Totenstill wurde es in der Kirche auf
Finkenwärder. Regungslos saß die Gemeinde. In die Augen kam eine Dunkelheit wie
von aufsteigenden Tränen.
Denn die See nahm das Wort, die Nordsee, die
Mordsee mit ihren jagenden, zerrissenen Wolken, mit ihrem pfeifenden,
brausenden Sturm, mit ihren haushohen, schäumenden, brüllenden Seen, mit Brand
und Wetterleuchten, mit Dünung und Gewitter mit geborstenen Segeln,
gebrochenen Masten, blakenden Notfackeln, verlorenen Wracks und hilferufenden Fahrensleuten.
Und es war niemand da, der nicht ihre Stimme
vernommen hätte.
Die hellhaarigen Jungen auf den Bänken neben dem
Altar, die als große Schleefen [Schlingel] zu den gegenübersitzenden
Konfirmandinnen hinübergelacht und ihnen zugenickt hatten,
besannen sich, legten beschämt die Hände zusammen
und sahen vor sich hin, weil ihnen in der heiligen Stille die Väter und Brüder
in den Sinn kamen, die draußen waren, und weil sie daran dachten, daß sie nach
Ostern selbst in die Fischerei hineinkamen.
Auch bei den rotbackigen Mädchen wurde es still.
Alle falteten rasch die Hände, und manches
Kinderherz bebte vergessen war, daß sie abends
am Deich einzuhüten hatten und daß die
Jungen dort vor den Fenstern trommelten und
pfiffen, bis sie hineingelassen wurden und
Blindekuh oder Sechsundsechzig mitspielen durften.
Juffrouw, m'n broertje kocht daarnet een pakje postzegels van drie cent, maar er zit zoowat niks in. Nou staat hij buiten te huilen, - Ko kreeg zelf tranen in z'n oogen van de gedachte - en of u het nou niet ruilen wil.
Heeremenschen! riep de juffrouw verontwaardigd uit, en zij maakte zich gereed weer naar achter te gaan. Heeremenschen, sta je dáárvoor volk te schreeuwen. Ruilen doen we niet, hoor.
Ko bleef haar sprakeloos aankijken; de enveloppe hield hij haar voor.
Ga maar gauw m'n winkel uit, marsch! zei de juffrouw.
Maar voor drie centen is toch afzetterij! riep toen Ko ineens uit.
Heb ik van me leven! schreeuwde de juffrouw, en zij kwam achter haar toonbank vandaan geloopen, regelrecht op Ko af. Die holde weg, den winkel uit. Midden op straat bleef hij staan. Afzetter! riep hij. Henk kwam naar hem toe; hij begreep alles. Afzetter! schreeuwde hij mee.
De juffrouw keek niet eens meer, en ging weer naar haar kamer achter den winkel.
Een man bleef staan op straat. Wat is er? vroeg hij nieuwsgierig.
Het was een meneer; een groote, deftige meneer. Misschien kon die helpen. Ko begon te vertellen; hij liet de enveloppe zien.
Zicht vanuit de Jordaan op de Westerkerk
Verschillende, en buitenlandsche staat er op! zei Henk.
En dàt zit er in! sprak Ko bitter; en hij liet den heer de postzegels zien.
't Zijn toch mooie postzegels, voor drie centen, meende de heer. Hij lachte even en liep verder.
Stom van verbazing keken de broers elkaar aan. Dát mooie postzegels!
Laat dan nòg eens kijken, zei Henk.
En voor den derden keer keken ze de postzegels na. Er was geen enkele bijzondere bij. Ze wierpen woedende blikken naar het winkeltje.
Ga mee maar, Henk! zei toen Ko, ga nou maar mee naar huis. Tegen zulke afzetterij kunnen wij niet op.
En hij nam de mand weer aan z'n arm, en stapte voort.
Henk volgde met een bedrukt gezicht en sprak geen woord.
Zoo liepen ze stil door tot de Westermarkt.
Jammer, hè? vroeg Ko zacht.
Wat? kwam Henk onnoozel.
Van je drie centen, antwoordde Ko.
Henk zuchtte eens, en gaf geen antwoord. Het wàs hard.
Theo Thijssen(16 juni 1879 - 23 december 1943)
Beeld van Theo Thijssen in de Amsterdamse Jordaan door Hans Bayens
Dolce far niente (Haarlem, Sylvia Hubers, Bertus Aafjes)
Dolce far niente
Voor Haarlem
Ik droomde me een man als een kunstwerk en ik moest naar Haarlem gaan
Ik droomde van Oude Meesters, op een vingerknip beschikbaar, om de hoek van de straat en ik moest naar Haarlem gaan
Ik droomde me kunstenaars in galeries kunstenaars op terrassen, kunstenaars als vrienden en ik moest in Haarlem zijn
Haarlem, Sint Bavo
Ik droomde vaten vol kunstig bier door bierkunstenaars gebrouwen en ik moest in Haarlem drinken
Ik droomde me een stad die niet bestaat een stad als een kunstwerk, uitgevouwen over de grond door vaardige creatoren
een stad waarin ik rond zou lopen o en ah zou zuchten
ik droomde me een stad die bestaat van mooi
Sylvia Hubers(Sassenheim,28 mei 1965)
Meester Frans Ja meester Frans, purperen meester Frans, je werd net blauw genoeg in het gelaat om de regenten en de regentessen bedorven naakt te zien zoals zij zijn.
Vrolijke Frans, onnoozle hals, Frans Hals, je mensenleven lang bleek niet bestand tegen het blozende, het al te blozende, het weelderige van de zeug, het warme, het heerlijke heilzame, het volksgezonde, olijven, witte gele wijn, gebraad, het jonge van het ravezwarte haar.
Plotseling was de tinnen kroes vol stof, de blauwe veer het sein van de beroerte; de streek, weet je nog wel, de wrame streek van het penseel, plotseling was hij weg.
En het bederf werd overal aanschouwd de barensnood en doodsnood van de dingen.
Zij zaten voor je neer de regentessen, zij waren eens de liefjes van 't palet, van 't roze, van de vleesgeworden verf. Hoe zoet hun lichaam eenmaal was: likeur.
Frans Hals 'De regenten van het Oudemannenhuis te Haarlem' 1664
Maar iederer jaar het telde en werd boete en aan hun bleke brein ontsproot de hel: eerst tere vlammen, bloemen aan een strodak, maar allengs loeiende en allengs luider, totdat hun wezen wit van waanzin was.
Hun handen trokken saam, verschroeid, tot klauwen en hun gelaat verschrompelde tot kleinzeer en o de ogen, de hyena-ogen en o de dunne neus vol lijkeschennis en o hun greep van demon op de kleinen in naam van God en van het zelfverwijt.
Je schilderde de cirkel van de dood in de bedorven ring van regentessen, de vale slang, onzichtbaar voor het oog, rond deze Laokoon-groep van berouw. Mag ik iets vragen? vroeg je en verstomde, want was er iets te vragen in de stilte, de stilte van het graf?
Frans HalsMuseum, binnenplaats
Er was alleen de treurige pendant; de mannen en hun sluwe zelfontvluchting in witte kraak van kant, in lege lubben, in de geheime ontucht van de drank; je zag het wel, dat levensgroot gezwel met de verzopen ogen van de moordlust: het keek en keek en keek en at je ziel.
Ja meester Frans, de engel van 't verderf greep uit je hand het romige penseel en stak ermee tot aan het heft in 't hart. En Holland werd geboren op het doek onsterfelijk verschrikkelijk. Ik weet het: het doodszweet steeg reeds in je haar, de wortels: moeras. Toen stond je op. Je wit voorgoed. Je sloot de deur.
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweentwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. Kwart voor zes, mompelde hij, het is nog nacht. Hij wreef zich in het gezicht. Wat een ellendige droom, dacht hij. Waar ging het over? Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. Het wordt dit weekeind goed weer, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen.
Op de hoek: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. Was dat alles? dacht hij. Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik. Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodskist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. Die tafel ken ik niet, dacht hij, zou die geleend zijn? Hij keek in de kist en zei luid: Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept. Dat hoeft niet, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, wedden dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen? Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. Ik ben al uitgeslapen, zei hij bij zichzelf, daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur. Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek erin en dacht: Hij is dood en begint te bederven.
( )
In het midden: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Een heerlijke verkwikkend ochtendwandeling mompelde hij. Bij het afdalen van de trap kefte een hond bij de benedenburen, toen hij hun deur passeerde. Hij trok de straatdeur zacht dicht en volgde de met ijs bedekte gracht tot de rivier. Die, uitgezonderd in het midden, met een donkere ijslaag was toegevoren.
Verlaat t Centraal en zie de stad, die zich voor de stad ontvouwt gelijk een waaier, baan naast baan, van parelgrijs en goud. Het parelgrijs der morgenlucht, die over de Amstel stijgt, het goud van zon en herfstseizoen, dat al ten einde neigt.
Welk oord gij ook om haar verliet, zij komt u tegemoet met kaden, Damrak en de Beurs en schepen onder t roet, met torens rank breed en sterk van steen en rank van makelij en, als ge goede oren hebt, met roepen over t Y.
Daar is geen stad als Amsterdam zoo ruim en zoo vertrouwd; als ik een huis te bouwen had, ik had het hier gebouwd met vensters waar al t licht door stroomt, dat van den Amstel slaat, wanneer de winter t water stremt en t volk te schaatsen gaat.
Wie s avonds voor die vensters staat hij ziet den warmen gloed, die boven Leidsche en Rembrandtplein de wolken walmen doet doet; hij ziet, wanneer hij oogen heeft, de onbewogen wacht van Heerengracht en Keizersgracht bij t ingaan van de nacht.
Keizersgracht
Die, trouwloos van aard als ik, eens Amsterdam verried, hij vindt geen rust aleer zijn schuld gedelgd is met een lied en waar hij zwerft en wat hij zoekt vindt hij ter wereld niet, voordat hij weer de duiven rond den Westertoren ziet.
En niet aleer zijn voetstap weer de oude stad hervindt, de Wallen, t Kolkje, de Zeedijk, of voordat hij de wind bij Schreierstoren heeft gevoeld te waaien door zijn haar, niet eer houdt Amsterdam voor hem haar liefste vreugde klaar.
Zeedijk
Want die het diepste wordt bemind zij toeft in Amsterdam, zoo brandt, in edel goud gevat, t juweel gelijk een vlam, en waar het hart slaat van mijn land slaat ook haar franke hart rood is haar mond, o Amsterdam, en zie haar haren zwart.
Nu dit beeld mij niet meer verlaat, bij dag niet noch bij nacht weet ik dat ieder sterveling wel eens wordt thuisgebracht. Hij neemt zijn staf, hij schoeit den voet en keert vanwaar hij kwam; hij delgt zijn schuld en dicht een lied voor haar en Amsterdam
Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)
Dolce far niente
De Iraansedichter,zanger, acteur en politiek wetenschapper Fereydoun Farrokhzadwerd geboren op 7 oktober 1938Teheran. Farokhzadvoltooide de opleidingpolitieke wetenschappenmeteen doctoraat inde BondsrepubliekDuitsland.Hij was dejongere broer vande beroemdePerzische dichteresForough Farrokhzad. Farokhzadwordt nog steeds beschouwdals een vande meest bekendezangers enentertainersvan de moderneIraansemuziekgeschiedenis.Veel sterrenvan de Iraansemuziek scenevan de jaren 1970 bereikten in zijnuitzendingen een grotere bekendheid. In politieke opzicht zette Farokhzad zich in voor een seculierekoers envoor descheiding tussen staaten religie. Hij pleitte voorhet herstelvan het IraanseKeizerrijkopeen democratische grondslagen thematiseerde dat, net zo goedals zijnverzet tegen deheersendegeestelijkensinds 1979, in politiekestrijdliederen. Als criticusvan het theocratischeregime in Iran vanaf 1979werd hij op 6Augustusvermoordin 1992in zijn huis inBonn.FereydounFarrokhzadwerd begraven op de Bonner Nordfriedhof.
Atombombe
Sie wollen uns überzeugen, dass es nur ein weisser Pilz ist - der mit den Pappeln flüstert. Oder ein Pfau der gerade sein Rad schlägt. Aber der weisse Pilz hat schwarze Schatten und der junge Pfau trägt giftige Pfeile. Man kann ein Buch über den Kopf halten und an Wunder glauben. Man kann auch wie ein kranker Hund unter den Tisch kriechen - und sich einen besseren Tod wünschen.
Mezrab, naast het Wilhelmina Pakhuis, Veemkade
Warmates
Warmates, Warmates were human and free Men and women of pride and simplicity Had put themselves amongst the nation's unrest Warmates, Warmates
Their death cloths, tri color Flag of Iran In their minds, nothing but a promise and a pact The pact which would charge them in the battlefield Warmates, Warmates
They were loaded with the love of nation They were away from temptations of the spirit and body They were the green sincerity of "The Word" Warmates, Warmates
Warmates were the heroes of dignity All their lives, they have struggled only for one goal Until they had opened the doors of freedom Warmates, Warmates
Warmates were like rain drops Pure and honest, they were Warmates to all lovers They were the lion and sun of the Iranian Flag Warmates, Warmates
They have risen up and become martyrs They have climbed beyond the inferior human needs They have reached the pure human integrity Warmates, Warmates
They have risen and died for us They have died amongst our arms They have left us the pieces of motherland Warmates, Warmates
The children who will be born tomorrow Will know about the story of our Warmates Will read their names upon the sunshine Warmates, Warmates
Where are those brave men and women today? That our being is due to their uprising! That their hearts are beating inside the Iranian Flag Warmates, Warmates
Once again we will all gather around We will speak of our Warmates We will write in the history and on the sorrow, about our Warmates, Warmates
Thousands of springs and summers will come and go Thousands of snows and rains will fall Masses will once again love "The essence of Love" By the will of our Warmates, Warmates
Vertaald door Ahreeman X
FereydounFarrokhzad(7 oktober 1938- 6 augustus 1992)
De Syrische schrijfster en journaliste Samar Yazbek werd geboren in Jableh op 18 augustus 1970. Zij studeerde Arabische literatuur. Haar werk omvat een breed scala aan genres - romans, korte verhalen, filmscripts, televisie drama's, film-en tv kritiek. Ze heeft een documentaire gemaakt over de Syrische geleerde Anton Maqdesi. Ook werkte zij mee aan Women of Syria, een feministische e-zine. Yazbek is een prominente stem in de ondersteuning van de mensenrechten en de rechten van vrouwen in Syrië. Haar debuutroman, genaamd Tiflat as-Sama (Heavenly Girl) behandelde bestaande taboes in de Syrische samenleving. Yazbek is lid van de Alawi gemeenschap, maar is een tegenstander van het regime van haar mede-gelovige president Bashar al-Assad. Ze nam deel aan de protesten in 2011 tegen het regime van Assad, en werd vervolgens vastgehouden door de veiligheidstroepen. Ook werd haat verboden te reizen buiten Syrië. In 2010 werd Yazbek geselecteerd als een van de Beirut39, een groep van 39 Arabische schrijvers onder de leeftijd van 40 jaar, gekozen door middel van een wedstrijd georganiseerd door het Banipal magazine en het Hay Festival. In 2012 werd ze gekozen voor de prestigieuze PEN / Pinter prijs "International writer of courage ", als erkenning voor haar boek A Woman in the Crossfire. Zij werd in hetzelfde jaar ook bekroond met de Zweedse Tucholsky Prijs
Uit: Schrei nach Freiheit. Bericht aus dem Inneren der syrischen Revolution
(A Woman In The Crossfire, vertaald door Larissa Bender)
Bei der ersten Zusammenkunft mit dem hohen Offizier war ich vollkommen am Ende, denn zwei der Männer, die mich in dem weißen Auto von zu Hause abgeholt hatten, hatten mir die Augen verbunden, was ich höchst verwunderlich fand. Mir ging durch den Kopf, dass ich niemanden
informiert hatte, und Nawwara war noch immer im Dorf. Ich vermutete, dass meine Verhaftung wohl unmittelbar bevorstehe und dass ich lange im Gefängnis bleiben würde. Dies war in der Zeit, bevor sie auf einer Website des syrischen Geheimdienstes einen Artikel veröffentlichten, in dem sie mich des Agententums und des Verrats bezichtigten.
Ich kam an einen merkwürdigen Ort, vielleicht in Mezzeh, genau wusste ich es nicht, aber plötzlich fand ich mich in einem geräumigen Büro mit dem hohen Offizier wieder. Er musterte mich so angewidert, als hätte er es mit einer verwesten Leiche zu tun. Dann packte er mich derart hart am Handgelenk, dass er mir fast die Hand zerquetschte und meine Haut zu brennen begann, und plötzlich verpasste er mir eine Ohrfeige, die mich zu Boden warf. Er spuckte auf mich herunter und sagte: «Du Miststück!» Meine Augen waren geschlossen, in meinen Ohren vernahm ich ein gellendes Dröhnen. Mir war, als würde mir schwindelig werden, es glich einem Gefühl wie ein Erschauern. Ich stand nicht auf, ich konnte es nicht, obwohl er schrie, ich solle aufstehen, aber ich war nicht dazu in der Lage. Mein Körper war zerbrechlich, mir schwindelte. Was für eine Ironie! Eine einzige Ohrfeige hatte mich zu Boden geworfen!
«Steh auf!», schrie er. Ich rührte mich nicht, ich hielt die Augen geschlossen und dachte bei mir, ich werde nicht aufstehen, soll er doch machen, was er will. Das Messer, das ich normalerweise in meiner Tasche bei mir trage, steckte in meinem Büstenhalter, das gleiche kleine Klappmesser. Ich dachte, ich werde nicht darauf warten, dass er oder irgendjemand anderer mich beleidigt, ich werde mir das Messer ins Herz stoßen.
De Nederlandse schrijver Willem G. van Maanen is vrijdag op 91-jarige leeftijd overleden.Willem Gustaaf (Willem G.) van Maanen werd geboren in Kampen op 30 september 1920. In 2004 kreeg hij voor zijn gehele oeuvre de Constantijn Huygensprijs. Zie ook mijn blog van 30 september 2011.
Uit:De onrustzaaier
'Hoe bevalt het je bij ons?' vroeg ik [Pilaar], toen het na enige dagen zover was. (...)
'Goed,' antwoordde hij [Chris]. 'Er is hier veel te doen, en ik doe het ook.'
'Teveel misschien,' zei ik.
'Er is mij zelden iets teveel.'
'Ik bedoel jou niet,' zei ik, 'ik bedoel de anderen. Ik heb wel eens de indruk dat je de mensen dingen leert die ze niet aankunnen.'
'Dat beschouw ik ook als mijn taak,' zei hij. 'Ze groeien ervan, en over een tijdje zullen ze het wel aankunnen.' (...)
'Over wat je met de kinderen doet zijn we heel tevreden,' zei ik kalm. Ik was woedend over zijn opmerking, maar liet niets merken. Ik wilde dit gesprek winnen, al wist ik nog niet wat ik wilde bereiken. (...)
'We zijn heel tevreden over je prestaties als hoofd,' herhaalde ik. 'Het hele bestuur, mevrouw Droog inbegrepen.'
'Dat begrijp ik,' antwoordde hij zelfverzekerd. 'Sinds ik hier ben zijn er twaalf leerlingen bijgekomen.'
'Twaalf apostelen, meester Christus,' zei ik spottend. 'Maar ik geloof dat het er elf zijn, als ik me de gegevens van de laatste bestuursvergadering goed herinner.'
'Wilt u me sparen voor Judas?' vroeg hij, en hij keek me strak aan. 'Meneer Pilatus,' zei hij toen, na een korte stilte.
Hij bracht me in verwarring. Ik wist niet of hij me op de groftse manier beledigde, of dat hij alleen maar een woordspeling op mijn naam maakte, zoals ik op de zijne. En ik weet het nog niet.
( )
Dat was ons laatste gesprek, want vanmiddag, toen hij voorgoed afscheid kwam nemen, hebben we nauwelijks enkele woorden gewisseld. Niet uit vijandschap, maar omdat er niets meer te zeggen was. Hoewel ik nog zoveel zou willen zeggen. Ik wilde hem zeggen dat hij het goed heeft geprobeerd, maar de mensen hier zijn nog niet klaar voor zijn hervormde ideeën. Ook wilde ik hem zeggen dat ik hem altijd heb bewonderd om zijn strijdlust tegen alles en iedereen. Maar dat is nu te laat, hij is nu weg en heeft die verschrikkelijke rugzak in ieder geval meegenomen.
Willem G. van Maanen (30 september 1920 17 augustus 2012)
Daar onze badkamer, door hoge ouderdom, geheel poreus geworden is, zijn ingrijpende, gruis verwekkende verbouwingen nodig, die ons aards verblijf een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel.
In Amsterdam Centrum.
Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken.
Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet.
Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica.
Eerste Weteringplantsoen met Kronkelpad
Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt.
Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
Borstbeeld van Carmiggelt aan het Kronkelpad met tekstplaat: "Als ik u raden mag: wordt schrijver".
Tegenover de HBS, aan de overkant van de Werfgracht, die hier de breedte van een binnenhaven bereikte, lag, als een wond in het stadsbeeld, de oude scheepswerf, aan drie zijden omgeven door half ingezakte schuttingen, die met palen gestut moesten worden. De gehele dag joegen daar de werkers hun koperachtig tinkelende klanken op: een kalm, zomers geluid, dat wel aan teergeur deed denken, of aan weke, zonnige golvingen in water dat door een olievlies is bedekt. Het geluid zweefde aan, verijlde weer, werd soms plotseling onderbroken, om dan, op[ zoek naar een nieuw ritme, aarzelend en nadenkend te worden, als een uiterst verlangzaamd morsestelsel. Als de jongens in de klas niet naar de kabbelende lichtrimpels keken tegen de zolder bij het raam, dan luisterden ze naar die werf. In de gracht lagen gewoonlijk nog wat loodskotters.
Zuiderhaven Harlingen/ WerfgrachtLahringen
Links van het midden met zonneschermen stond de HBS / Nu R.K. verpleeghuis St-Hubertus.
Een paar huizen links van de school begon de Werfstraat, die de Werfgracht met de Achterweg verbond en zich daar in een reeks geulachtige stegen voortzette in de richting van de Hoofdstraat. Vier maal per dag fietsten daar de leraren doorheen, vier maal per dag kwam ook de directeur door deze straat aan- of wegwandelen, zorgvoldig oplettend of er soms jongens waren die aan hun petten tikten in plaats van ze af te nemen.. Alleen mijnheer Greve koos hardnekkig de Hamerstraat. Zelfs bij stormweer deed hij dat, en dan bleef zijn fiets soms stilstaan op de hoek van de Werfgracht, en hevige rukwinden van opzij dreigden hem in het klotsende water voort te stuwen en zijn pet zat tot ver over zijn oren getrokken, diezelfde pet, waar hij altijd tegen aansloeg, tegen aan mócht slaan, hij alleen van de hele school! Wie zal zeggen om welke reden hij de Hamerstraat koos? Mischien alleen omdat hij niet de Werfstraat kiezen wilde. Of om zich tegen het klimaat te harden. Of om zijn wil te stalen, die zes uur lang zo hoog opgevoerd blijven zou.
Rozengracht Harlingen / Tuingracht Lahringen
Of had hij hoop, op dat hachelijke hoekpunt dioor de westenwind gegrepen en teruggeblazen te worden, de andere richting uit, over het licht hellende Werfplein heen, langs de Tuingracht met de dorre, bruine bladeren op de grond, in een meer dan razende snelheid de Singelbrug over, voorbij het Singellaantje en de tram en de plantsoentjes, en dan, bij god, naar het station en nooit meer terug?
Dit was de school en de omgeving van de school.
Dolce far niente (Enkhuizen, Joost van den Vondel, Harme Bevoort)
Dolce far niente
Stadhuis Enkhuizen
Beneden links het kanon, daarboven het klinckdicht van Vondel
Op het Roode Paert met zijn metaelen Kanon, uit den overwonnen Duinkercker, onder den zeestrijt, in hopman Volkaert Kanonijx oorlogsschip Oorloghsschip overgesprongen, in den jaere 1622, den 3 in Wijnmaent.
Fatalis Equs Saltu Super Ardua Venit
Klinckdicht
Wat heeft de stoffery der ouden ons vervaert Met Perseus, en Pegaes die, over zee gevlogen De werelt sloegh voor t hooft met een gedichte logen Een logen, int gestarnt gesteigert hemelwaert
Het brave Enckhuizen draeft, vol moedts, op t Roode Paert Met zijnen kopren mont, dat gloê nde blixems braeckte, En donderklooten, daer Noortzee en lucht af kraeckte, Een paert, op t Prinsenhof in Eeuwigheid bewaert.
Het quam , toen Volckaert dien Duinkercker hadt gedrongen, Uit s meesters zeekasteel, int Hollantsch slot gesprongen. De Zeehelt greep het by den zeetoom zonder last.
Het opent met zijn hoef een Bronaêr voor den Zanger. Wij drincken op Parnas noch Helikon niet langer. Dit is ons paerdebron, hier is geen droom aen vast.
Joost van den Vondel (17 november 1587 - 5 februari 1679)
De laatste buis verkocht (Fragment)
Verbreek, o Stedemaagd, Uw wapen, Dat beeld der oude Haringstad! Ruk ze af, de kroon van Uwe slapen, En trek het rouwkleed aan voor 't feestkleed dat Gij hadt. Uw roem, Uw glorie is gevallen. Haast ziet ge in Uw ontvolkte wallen Door mind'ring van bedrijf vermind'ring van bestaan. De armoede en gebrek vermeeren, En wat U vroeger kon vereeren Geheel en al ten onder gaan.
Enkhuizen, met zicht op de Zuiderkerk
Nog tover ik mij vroeger dagen Met alles, wat hier is geweest, Met alles, wat mijn, oogen zagen. O, schoon verleden, hoe verrijst gij voor mijn geest. Wat al bedrijf, gewoel en leven, Wat vlaggen aan den mast geheven, Wat voorraad nog in haast aan 't glanzend boord gebracht. Wat afscheidsgroete klinkt ons tegen, Wat bidden om vernieuwden zegen, Zoo hart'lijk, hoopvol ingewacht. O Buisjesdag, o dag van hope Van 't eens zoo schitterend weleer, Wat ooit mijn lier tot zingen nope, Ontvlamm' mij mijn ziel voor dat verleden weer. Ja, 'k zie een tal van vreemdelingen Om onze havens zich verdringen; 'k Hoor nog de afscheidsgroet, die klinkt langs wal en zee. Ik zie de opgeheschen zeilen zwellen, De mutsen vliegen af, ja God moge U verzellen O, wakk're zonen van de zee.
Enkhuizen, met zicht op de Drommedaris
En nu, nu nog zoo kort geleden Een zestal buizen voer naar zee; Wat brachten zij bedrijvigheden En voor zoo menig huis geluk en zegen mee. En even blijde en opgeheven Stond oud en jong hen na te ogen, Zooals zoo menigmaal te voren was geschied En van Enkhuizens ronde toren Deed zich 't vaarwel in klanken hooren In 't welbekend Wilhelmuslied.
Ach, ach, die dagen zijn vervlogen geslacht. En daar, waar puin en balken vielen, De zonen bij 't lijk eens vaders nederknielen Geen buis ontrolt zijn vlag, en hijscht Die schoone dagen van weleer. Vergeefs naar 't zuiderend heengetogen: zijn zeilen weer. En op de plaats van 't vroeger leven, De baan ter slooping prijs gegeven. De beenderen ontbloot van 't vroegere geslacht Als offer aan hun schim gebracht.
Dolce far niente (Amsterdam, Simon Vestdijk, Harlingen)
Dolce far niente
Voor vijftig jaar in Amsterdam
Schuiven de winkeliertjes door de straten,
Dan zijn zij bang, dat men hun list betrapt:
Hun stijve baardjes, hun houding, paraat en
Prachtig uit waardigheden saamgelapt.
De grootvader barbier, de kleinzoon kapper;
De zelfde winkel, en hij houdt zich Fransch.
De kind'ren spelen vlag bij Klein-maar-Dapper,
De meisjes breien op een Toynbee-krans.
Wie zou hier vluchten? De traditie éischt
Die voorliefde voor handschoenen of crême,
En niet alleen hún kaste blijft potdicht.
Dan komt er een, die de and'ren hard ontsticht,
Zijn leven van 't gekrulde goud ontlijst
En het verbrijzelt onder de bohême.
P. C. Hooftstraat, Amsterdam
Uit: Sint Sebastiaan
In werkelijkheid stond het in verband met het Kerkpad, een der ouderwetse, verlaten centra van het stadje, bij de Grote kerk, waarheen hij overigens de weg niet zou hebben weten te vinden, daar hij Lahringen hoofdzakelijk kende vanuit zijn sportkar., Bleek, fronsend, maar niet bang, eerder wat laatdunkend, met zijn dikke beentjes onder zich gevouwen,liet hij zich door zijn moeder voortduwen op deze tochten; daarbij lette hij meer op háár dan op hert stadsbeeld, dat zich maar bij vlagen aan hem openbaren kon. Vaak lijdend aan bronchitis, kende hij het stadje bovendien alleen tussen twaalf en twee, licht en zonnig. Er waren ongelooflijk zonnige plaatsen: grachten en havens, waar de zon van twee kanten scheen, een enkel park. In zijn verbeelding lagen er geen straten tussen zijn huis en deze oorden; men liep er zo in, of reed erin; in plaats van straten was het zijn moeder die de gemakkelijke verbinding bewerkstelligde, met wit fladderende rokken achter de wagen niet zozeer lopend als zwevend, en kwamen zij aan een hoek van zon helder stadsgedeelte, dan greep zij ze vast.
Harlingen, Werfgracht (Zuiderhaven)
Evenals een verveeld prinsje in een optocht lette hij weinig op jongens van zijn leeftijd; niet uit trots, maar hij zag ze werkelijk niet; hij zag ook nauwelijks mensen, of huizen; de Werfgracht bijbvoorbeeld was niets anders dan een baan van straatstenen die niet eindigen wilde, afgesloten van de rest, rechtlijnig en simpel, zoals de wegen die hij zich in het behangsel verbeeldde als hij niet slapen kon. Het enige dubbelzinnige aan het begin van de Werfgracht: de sombere roomse kerk met een steegje ernaast, kon zeker niet tegen al die lichte, geruststellende geometrie op.
Kann man die Zeit erzählen, diese selbst, als solche, an und für sich? Wahrhaftig, nein, das wäre ein närrisches Unterfangen! Eine Erzählung, die ginge: "Die Zeit verfloß, sie verrann, es strömte die Zeit" und so immer fort, - das könnte gesunden Sinnes wohl niemand eine Erzählung nennen. Es wäre, als wollte man hirnverbrannterweise eine Stunde lang ein und denselben Ton oder Akkord aushalten und das - für Musik ausgeben. Denn die Erzählung gleicht der Musik darin, daß sie die Zeit erfüllt, sie "anständig ausfüllt", sie "einteilt" und macht, daß "etwas daran" und "etwas los damit" ist, - um mit der wehmütigen Pietät, die man Aussprüchen Verstorbener widmet, Gelegenheitsworte des seligen Joachim anzuführen: längst verklungene Worte, - wir wissen nicht, ob sich der Leser noch ganz im klaren darüber ist, wie lange verklungen. Die Zeit ist das Element der Erzählung, wie sie das Element des Lebens ist, - unlösbar damit verbunden, wie mit den Körpern im Raum. Sie ist auch das Element der Musik, als welche die Zeit mißt und gliedert, sie kurzweilig und kostbar auf einmal macht: verwandt hierin, wie gesagt, der Erzählung, die ebenfalls (und anders als das auf einmal leuchtend gegenwärtige und nur als Körper an die Zeit gebundene Werk der bildenden Kunst) nur als ein Nacheinander, nicht anders denn als ein Ablaufendes sich zu geben weiß, und selbst, wenn sie versuchen sollte, in jedem Augenblick ganz da zu sein, der Zeit zu ihrer Erscheinung bedarf.
Das liegt auf der flachen Hand. Daß aber hier ein Unterschied waltet, liegt ebenso offen.
Cover DVD
Das Zeitelement der Musik ist nur eines: ein Ausschnitt menschlicher Erdenzeit, in den sie sich ergießt, um ihn unsagbar zu adeln und zu erhöhen. Die Erzählung dagegen hat zweierlei Zeit: ihre eigene erstens, die musikalisch-reale, die ihren Ablauf, ihre Erscheinung bedingt; zweitens aber die ihres Inhalts, die perspektivisch ist, und zwar in so verschiedenem Maße, daß die imaginäre Zeit der Erzählung fast, ja völlig mit ihrer musikalischen zusammenfallen, sich aber auch sternenweit von ihr entfernen kann. Ein Musikstück des Namens 'Fünf-Minuten-Walzer' dauert fünf Minuten, - hierin und in nichts anderem besteht sein Verhältnis zur Zeit. Eine Erzählung aber, deren inhaltliche Zeitspanne fünf Minuten betrüge, könnte ihrerseits, vermöge außerordentlicher Gewissenhaftigkeit in der Erfüllung dieser fünf Minuten, das Tausendfache dauern - und dabei sehr kurzweilig sein, obgleich sie im Verhältnis zu ihrer imaginären Zeit sehr langweilig wäre. Andererseits ist möglich, daß die inhaltliche Zeit der Erzählung deren eigene Dauer verkürzungsweise ins Ungemessene übersteigt, - wir sagen "verkürzungsweise", um auf ein illusionäres oder, ganz deutlich zu sprechen, ein krankhaftes Element hinzudeuten, das hier offenbar einschlägig ist: sofern nämlich dieses Falls die Erzählung sich eines hermetischen Zaubers und einer zeitlichen Überperspektive bedient, die an gewisse anormale und deutlich ins Übersinnliche weisende Fälle der wirklichen Erfahrung erinnern.
Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)
Dolce far niente
Uit: De eerste verhalen van 1001 nachten
Koning Shahriar en zijn broer Sjahzaman
In het verre Azië leefde eens een machtige vorst die over de landen India en China regeerde. Toen hij stierf, liet hij twee zonen achter. De een was al in de bloei van zijn leven, terwijl de ander nog genoot van zijn tienerjaren. Beiden knapen waren behendige ruiters, maar de oudste jongen was beter dan de jongste, waardoor hij, volgens de wetten van het land, de opvolger van zijn vader moest worden. Zijn naam was Sjahriar en hij regeerde met zoveel oprechtheid en vaardigheid, dat hij bij zijn volk bijzonder geliefd werd.
Verhalenverteller
Toen zijn jongere broer Sjahzaman de volwassen leeftijd had bereikt, werd hij tot koning van Samarkand gekroond. Beide broers regeerden in hun eigen koninkrijk met eerlijkheid en rechtvaardigheid en de onderdanen van beide vorstendommen waren gelukkig en tevreden. Nadat er tientallen jaren waren verstreken, begon de oudste broer naar zijn jongere broer te verlangen. Hij gaf zijn vizier opdracht om een brief op te stellen waarin hij Sjahzamam uitnodigde bij hem te komen. De uitnodiging moest vergezeld gaan van de prachtigste geschenken, zoals paarden versierd met de mooiste zadels, goud, juwelen, dure handgeborduurde stoffen en beeldschone maagden. In de brief liet de vorst schrijven dat hij naar zijn broer verlangde, maar dat zijn gezondheid het niet meer toeliet om verre reizen te maken. Zijn enige wens was voor zijn sterven een fijne tijd met hem te mogen delen. Toen de vizier zijn werk had gedaan, verzegelde de vorst de perkamenten rol en overhandigde hem aan zijn eerste vizier met de opdracht om zijn uiterste best te doen, zo snel mogelijk met zijn broer terug te keren. 'Uw wens is mijn bevel, hoogheid,' sprak de man eerbieding, waarna hij spoorslags de vergaderzaal verliet om zich op de lange reis naar het verre Samarkand voor te bereiden.
Na drie dagen nam de vizier afscheid van de koning en vertrok met een karavaan naar het verre vorstendom van Sjahzaman. Ze reden over hoge bergen, door woestijnen en groene valleien en telkens wanneer de lange stoet in een provincie aankwam, die onder het bewind van Sjahzaman viel, werden ze uitbundig verwelkomd met prachtige geschenken en overdadig veel voedsel. Het welkomstritueel schreef hen voor dat zij drie dagen in de provincie moesten blijven, waardoor de reis wel heel erg lang duurde. Eindelijk, na 30 dagen naderden zij het hof van Samarkand en de vizier gaf een van zijn hoge functionarissen de opdracht om vooruit te reizen en hun komst aan te kondigen.
Gezicht op de Binnen-Amstel richting Blauwbrug met links het Diaconaal Weeshuis
Op Amstelredam
Het IJ en d'Amstel voeren de hoofdstad van Europe, Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope, Amstelredam, die 't hoofd verheft aan 's hemels as, En schiet, op Pluto's borst, haar wortels door 't moeras. Wat waatren worden niet beschaduwd van haar zeilen? Op welke markten gaat zij niet haar waren weilen? Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan, Zij die zelf wetten stelt de ganse Oceaan? Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen, En sleept de wereld in, met overladen kielen. De welvaart stut haar Staat, zo lang d'aanzienlijkheid Des Raads gewetens dwang zijn boze wil ontzeit.
Joost van den Vondel (17 november 1587 - 5 februari 1679)
Nu polders van droogte open scheuren Pompt het Zeeburg-gemaal water Water uit het IJmeer in de Amstel Zo keert tegenstroom de waterloop
Ik beproef mijn dichtersziel en luister Luister hoe de rivier nu adem haalt Ik zie golven zuidwaarts drijven Dat is de wind die uit het Noorden komt
Wat moet er worden van een stad Die terugstuwt wat zij ontvangt Die haar mondingschap verliest Om 't dorstig achterland te laven
Amstel, vanaf de Nieuwe Amstelbrug
Ademhalen hoor ik niet. Ik ga te rade Bij de veerman, spreek hem op zijn boot Bij Driemond en Carré staan de sluizen open Het water stroomt als het moet stromen
Zegt hij en roeiers zeggen het hem na Tegenstroom kunnen wij niet ontwaren Het is de wind meneer, de wind die ons Tegen zit, stroom kan ons niet deren
Bij de Omval ligt het water blak Ik dacht het al, voor de Amstel Is een dichtersziel niet nodig Haar waarheid ligt aan het oppervlak.