Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-10-2008
Deutscher Buchpreis voor Uwe Tellkamp
De Duitse schrijver Uwe Tellkamp heeft voor zijn dit jaar verschenen roman Der Turm de Deutsche Buchpreis 2008 gewonnen voor de beste roman in de Duitse taal, een prijs die te vergelijken is met de Prix Goncourt of de Man Booker Prize. Uwe Tellkamp werd geboren op 28 oktober 1968 in Dresden. Zijn eerste satirische tekst verscheen al in in 1987 in het blad Eulenspiegel, dus nog in de tijd van de DDR. Na zijn gymnasiumopleiding diende Tellkamp in het leger van de DDR. Daarin bleef hij tot 1989 ook als onderofficier werkzaam tot hij het bevel kreeg uit te rukken tegen de oppositie, waaronder ook een broer van de schrijver. Dat weigerde hij. Hij verloor zijn studieplaats medicijnen en moest twee weken de gevangenis in. Zijn studie medicijnen voltooide hij later in Dresden, Leipzig en New York. Na zijn afstuderen werkte hij een tijd in een kliniek München, maar in 2004 gaf hij dit beroep op ten gunste van zijn schrijverschap. Bij een breder publiek bekend werd Tellkamp door een lezing uit zijn roman Der Schlaf in den Uhren in 2004 in Klagenfurt, waarvoor hij deIngeborg-Bachmann-Preis won. Ook opzien baarde zijn roman Der Eisvogel uit 2005.
Uit:Der Turm
1. Auffahrt
Die elektrischen Zitronen aus dem VEB »Narva«, mit denen der Baum dekoriert war, hatten einen Defekt, flackerten ackerten hin und wieder auf und löschten die elbabwärts liegende Silhouette Dresdens. Christian zog die feucht gewordenen, an den wollenen Innenseiten mit Eiskügelchen bedeckten Fäustlinge aus und rieb die vor Kälte fast taub gewordenen Finger rasch gegeneinander, hauchte sie an der Atem verging als Nebelstreif vor dem finster liegenden, in den Fels gehauenen Eingang des Buchensteigs, der hinauf zu Arbogasts Instituten führte. Die Häuser der Schillerstraße verloren sich im Dunkel; vom nächstgelegenen, einem Fachwerkhaus mit verriegelten Fensterläden, lief eine Stromleitung ins Geäst einer der Buchen über dem Felsdurchgang, ein Adventsstern brannte dort, hell und reglos. Christian, der über das Blaue Wunder und den Körnerplatz gekommen war, ging weiter stadtauswärts, in Richtung Grundstraße, und erreichte bald die Standseilbahn. Vor den Schaufenstern der Geschäfte, an denen er vorüberging ein Bäcker, Molkereiwaren, ein Fischladen , waren die Rolläden herabgelassen; düster und mit aschigen Konturen, halb schon in Schatten, lagen die Häuser. Es schien ihm, als ob sie sich aneinanderdrängten, Schutz beieinander suchten vor etwas Unbestimmtem, noch nicht Ergründbarem, das vielleicht aufgleiten würde aus der Dunkelheit wie der Eismond aufgeglitten war über der Elbe vorhin, als Christian auf der menschenleeren Brücke stehengeblieben war und auf den Fluß geblickt hatte, den dicken, von seiner Mutter gestrickten Wollschal über Ohren und Wangen gezogen gegen den frostscharfen Wind. Der Mond war langsam gestiegen und hatte sich von der kaltträgen, wie flüssige Erde wirkenden Masse des Stroms gelöst, um allein über den Wiesen mit ihren in Nebelgespinste gehüllten Weiden, dem Bootshaus auf der Altstädter Elbseite zu stehen, den gegen Pillnitz zu sich verlierenden Höhenzügen. Von einem Kirchturm in der Ferne schlug es vier, was Christian wunderte.
Er ging den Weg zur Standseilbahn hinauf, stellte seine Reisetasche auf die verwitterte Bank vor dem Gatter, das den Bahnsteig abschloß, und wartete, die Hände samt Handschuhen in die Taschen seiner militärgrünen Parka gesteckt. Die Zeiger der Bahnhofsuhr über dem Schaffnerhäuschen schienen sehr langsam vorzurücken. Außer ihm wartete niemand auf die Standseilbahn, und um sich die Zeit zu vertreiben, musterte er die Anzeigentafeln. Lange waren sie nicht mehr gesäubert worden. Eine warb für das Café Toscana auf der Altstädter Elbseite, eine für das weiter in Richtung Schillerplatz liegende Geschäft Nähter, eine andere für das Restaurant Sibyllenhof an der Bergstation. In Gedanken begann Christian Fingersatz und Melodiefolge des italienischen Stücks zu wiederholen, das auf der Geburtstagsfeier für den Vater gespielt werden sollte. Dann sah er in die Dunkelheit des Tunnels. Ein schwacher Schein wuchs, füllte allmählich die Tunnelhöhlung wie steigendes Wasser einen Brunnen; zugleich wuchs das Geräusch: ein schieferiges Knarren und Ächzen, das Führungsseil aus Stahldrähten knackte unter der Last, ruckend näherte sich die Bahn, eine mit Meereslicht gefüllte Kapsel; zwei Scheinwerferaugen beleuchteten die Strecke. Im Wagenquader waren die unscharf umrissenen Körper einzelner Fahrgäste zu sehen; in der Mitte der verfließende Schatten des graubärtigen Schaffners, der seit Jahren auf dieser Strecke fuhr: hinauf und hinab, hinab und hinauf immer im Wechsel, vielleicht schloß er die Augen dabei, um dem Anblick des allzu Vertrauten zu entgehen oder um es innerlich zu sehen und es dann zu verdrängen, um Geister zu bannen. Wahrscheinlich aber sah er schon mit dem Gehör, jeder Ruck während der Fahrt mußte ihm bekannt sein.
Er zit een enorme mol in de tuin, zei zijn zusje die avond. Maar niemand luisterde naar haar want de kamer zat vol met ooms, tantes, buren en politiemensen die zich keer op keer in steeds weer andere bewoordingen afvroegen waar de jongen gebleven kon zijn.
Het heeft vast met die vlekken te maken, snikte zijn moeder maar zijn vader meende stellig dat je van de zenuwen niet vermist kon raken.
Dan is het eind zoek, zei hij. Niemand vroeg hem wat hij daar mee bedoelde.
Pas de volgende dag onderzocht een politieman de grote molshoop in de tuin. Hij ontdekte een diepe gang waar met gemak de speurhond doorheen kon die hij eerst aan oude kleren van de jongen had laten ruiken. Na enkele minuten kwam deze hond boven met een onderarm die aan de ene kant zo puntig was als een pijl en die aan de andere kant de vorm had van een graafschepje. Even later legde de hond nog zon onderarm neer voor de voeten van de wit weggetrokken politieman. Onderzoek zou uitwijzen dat het inderdaad de onderarmen waren van de verdwenen jongen. Maar hoe goed men die dag en de dagen daarna ook zocht, meer lichaamsdelen werden niet gevonden. Op het houten kruis dat zijn vader en moeder op de plek van de lugubere vondst plaatsten, verschenen precies een jaar na zijn verdwijning bloedrode vlekken die wegtrokken zodra de zon onderging. Buurtgenoten zagen er een wonder van God in, een waarschuwing aan de zondige wereld, en ze vertelden het door. Al gauw kwamen er dagelijks tientallen mensen die voor het kruis op hun knieën zonken en hun zonden beleden of voor de gezondheid van zichzelf en hun geliefden baden . dus toen ik in die bokstent om me heen dood, dood, dood hoorde roepen, liet ook ik me voor het kruis op de grond vallen en vroeg aan God mijn vader te sparen. Ik beloofde nooit in mijn leven geweld te zullen gebruiken als Hij ervoor zou zorgen dat mijn vader straks heelhuids de bokstent kon verlaten.
Herman Franke (Groningen, 13 oktober 1946)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Na de servisch talige basisschool in zijn geboorteplaats bezocht hij het Sveti Jovan seminarie in Bitola (Toen Joegoslavië, nu Macedonië). Daar leerde hij o.a. Frans, Russisch, Grieks en Latijn. Toen hij was teruggekeerd naar Albanië gaf hij zijn plan om priester te worden op en werd leraar. Hij begon toen ook gedichten en proza in de Albanese taal te schrijven. Migjeni kreeg tbc en zoch tevergeefs genezing in Torre Pellice in Noord-Italië. Toen hij stierf was hij pas 26 jaar. Tijdens zijn leven werd een gedichtenbundel Vargjet e Lira (Vrije Verzen) gedrukt in Tirana, maar even later ook weer door de autoriteiten verboden. Ondanks zijn kleine oeuvre wordt hij in Albanië nog steeds gewaardeerd.
Song of Youth
Sing, youth, the loveliest song you know! Sing the song that seethes within your breast, Let your joy burst forth in passion... Don't hold back your song! Let it soar.
Sing your song, youth. I beg you sing... Let it seize you, kiss you, inspire you to love With youthful ardour... Let the foaming wave of feelings Which your song arouses surge over us.
Sing your song, youth, and laugh like children! Let the sound of your voice rise to the heavens And echo back to us again, from the envious stars.
For we adore you, as we adore the sun. Sing, youth! Sing your joyful song! Laugh, youth, laugh! The world is yours.
Broken Melody
Broken melody -- tear sparkling in the eye Of a woman loved... Please past, Jewel lost, A trampled dream Lips unkissed In the broken melody.
With silent sobs the naked shoulders shake, Their whiteness dazzling... Stabbed, stabbed with remorse For the moments of mindlessness, For her ruined fate, For the happiness lost In the broken melody.
Face hidden in her hands in shame, Remorsefully the woman weeps, With heart despairing (A broken guitar, A voice stifled On lips kissed by pain In the broken melody).
Silent he stands beside the woman weeping Scolding tears of shame That dim her eyes. Some money on the table quickly lays And goes away, Leaving the woman lost In the broken melody.
But when another comes, lust mounts again, The heated blood Pounds furiously through the veins, Benumbing mind ... and only gasps And grants are heard In the horrid melody.
Vertaald door Robert Elsie
Migjeni(13 oktober 1911 26 augustus 1938)
De Jamaicaanse schrijver Colin Channer werd geboren op 13 oktober 1963 in Kingston. Hij begon op zijn middelbare school met het schrijven van liefdesgedichten en brieven die hij voor een dollar per stuk verkocht aan zijn mannelijke medeleerlingen. De gedichten kostten trouwens vijftig cent meer. In 1982 verhuisde hij naar New York om journalist te worden. Hij haalde een B.A. in Media Communications aan CUNYHunter College. Na drie jaar in Atlanta gewerkt te hebben kwam hij in 1991 terug in New York en begon hij zijn eerste roman te schrijven. Ook schreef hij korte verhalen en een elevisiespel, zonder de garantie dat iets ervan gepubliceerd zou worden. De roman verscheen uiteindelijk in 1998 als Waiting In Vain en werd uitverkoren als de Critics Choice door The Washington Post. Een van zijn korte verhalen groeide uit tot zijn tweede roman Satisfy My Soul uit 2002. In 2004 verscheen de verhalenbundel Passing Through.
Uit: Waiting in Vain
On the day he met Sylvia, Fire woke up in Blanche's arms with a numbness in his soul. It was his ninetieth day of celibacy, and the night before had almost been his last, for Blanche had tied his wrists in his sleep and mounted him.
He wanted to talk to her but didn't know how. Couldn't decide how to do it without losing his temper or his pride. He searched the room for answers--the arched windows . . . the rattan chairs . . . the hardwood floors with the swirling grain . . .
The mattress stirred. He heard the strike of her match. Felt the heat. And the tidal pull of her lips. She was naked, and the urgency of smoking did not disturb her breasts, hard and still like turtles.
A lizard crawled from the windowsill to the peak of the angled ceiling and slid down the pole of the old brass fan whose blades were sheathed in straw. It flicked its tongue and wagged its head, shook loose a fold of skin and puffed a red balloon.
Fire watched it closely, enchanted by its beauty; Blanche sucked her teeth and said it was a nuisance. He didn't answer, and she began to taunt it, choking it with rings of smoke till it arched its back and sprang. It fell on her belly with a thwack and did a war dance on her birthmark, a swatch of brown below her navel. She watched it for a while, amused by its bravery, then whipped her body sideways, shimmering the flesh on her hips, and spilled the lizard to the floor.
Fire closed his eyes.
Last night he'd dreamed that they'd wallowed in a muddy ditch in a sunflower field. Her belly was wet with almond oil and her nipples were gummed with molasses. A believer in fate and the wisdom of dreams, he'd been dreaming of molasses for months now. Blanche was not the woman, though. He was sure. And denial was a way of preparing for her . . . whoever she might be.
Blanche watched as he rose, snatched glances as he dressed. He was tall and rangy. His hair was a cluster of twists and curls. His body looked like a pencil sketch, proportioned but not detailed, except in the chest and upper back.
He went to the terrace and sat in a rocker beneath a brace of ferns, which rustled and fluttered like moody hens. The land cruised away below him, drained through an orchard to an old stone fence, then plunged in an avalanche of crabgrass and buttercups to a terraced farm. Beyond the valley, surreal through the mist, was the broad, flat face of Kingston.
He took a mango from a bowl and peeled it with his teeth. What would he say to her? How would he say it? She was singing in the shower now. He imagined her body--the swell of her thighs, the rise of her ass. And, of course, her breasts. When would he say it? Soon, he thought . . . but not right now.
Resting the fruit on a stack of books, he picked up the poem he'd begun the day before.
I dare not love you as you deserve.
It is not that I don't know how.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Amerikaanse dichter en schrijver Arna Wendell Bontemps werd geboren op 13 oktober 1902 in Alexandria in Louisiana. Toen hij drie was verhuisde zijn familie naar Los Angeles. Hij studeer af aan het Pacific Union College en ging in 1923 naar New York om les te geven aan de Harlem Academy.Als student was hij al begonnen met schrijven. Voor zijn belangrijke werk The Story of the Negro (1948) ontving hij de Jane Adams Book Award. Het beroemdste boek van hem is de roman novel God Sends Sunday uit 1931. Na een graad behaald te hebben in bibliotheekwetenschappen werkte Bontemps vanaf 1943 als bibliohecaris aan de Fisk University in Nashville. Door zijn werk leverde hij een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de Afrikaans-Amerikaanse literatuur. Bontemps was een vooraanstaand exponent van de Harlem Renaissance.
Southern Mansion
Poplars are standing there still as death And ghosts of dead men Meet their ladies walking Two by two beneath the shade And standing on the marble steps.
There is a sound of music echoing Through the open door And in the field there is Another sound tinkling in the cotton: Chains of bondmen dragging on the ground.
The years go back with an iron clank, A hand is on the gate, A dry leaf trembles on the wall. Ghosts are walking. They have broken roses down And poplars stand there still as death.
Nocturne of the Wharves
All night they whine upon their ropes and boom against the dock with helpless prows: these little ships that are too worn for sailing front the wharf but do not rest at all. Tugging at the dim gray wharf they think no doubt of China and of bright Bombay, and they remember islands of the East, Formosa and the mountains of Japan. They think of cities ruined by the sea and they are restless, sleeping at the wharf.
Tugging at the dim gray wharf they think no less of Africa. An east wind blows and salt spray sweeps the unattended decks. Shouts of dead men break upon the night. The captain calls his crew and they respond-- the little ships are dreaming--land is near. But mist comes up to dim the copper coast, mist dissembles images of the trees. The captain and his men alike are lost and their shouts go down in the rising sound of waves.
Ah little ships, I know your weariness! I know the sea-green shadows of your dream. For I have loved the cities of the sea, and desolations of the old days I have loved: I was a wanderer like you and I have broken down before the wind.
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 4 juni 1973)
De Amerikaanse schrijver Conrad Richter werd geboren op 13 oktober 1890 in Pine Grove, Pennsylvania. Hij werd redacteur bij een plaatselijke krant toen hij negentien was. In 1911 verhuisde hij naar Cleveland, Ohio en werd hij de privé-secretaris van een welgestelde familie. Om gezondheidsredenen trok hij later naar Albuquerque, New Mexico. Enkele van zijn boeken, zoals The Sea of Grass en The Light in the Forest werden later verfilmd. Voor The Town kreeg hij in 1951 de Pulitzer Prize for Fiction.
Uit: The Light in the Forest
The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn't that he couldn't endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn't tell what it was.
For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!
The day his father told him, the boy made up his mind. Never would he give up his Indian life. Never! When no one saw him, he crept away from the village. From an oldcampfire, he blackened his face. Up above Pockhapockink, which means the stream between two hills, he had once found a hollow tree. Now he hid himself in it. He thought only he knew the existence of that tree and was dismayed when his father tracked him to it. It was humiliating to be taken back with his blackened face and tied up in his father's cabin like some prisoner to be burned at the stake. When his father led him out next morning, he knew everybody watched: his mother and sisters, the townspeople, his uncle and aunt, his cousins and his favorite cousin, Half Arrow, with whom he had ever fished, hunted and played. Seldom had they been separated even for a single day.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
Be pleased if the wind that enters the orchard brings back the surge of life: here where a dead tangle of memories sinks and founders, there was no garden, only a reliquary.
The flapping you hear is not flight but a commotion in the eternal womb; you see how this strip of solitary earth transforms itself into a crucible.
Beyond the sheer wall is rage. If you proceed, you might bump into perhaps you mightthe saving apparition: here the stories are composed, the acts that the game of the future will cancel.
Look for a broken link in the net that holds us down, jump out and flee! Go, I've prayed this for younow my thirst will be lighter; the rust less bitter. . .
Again and Again I Have Seen Life's Evil Again and again I have seen life's evil: it was the strangled brook, still gurgling, it was the curling of the shriveled leaf, it was the fallen horse.
I have known no good except the miracle that reveals the divine Indifference: it was the statue in the drowsy trance of noon, the cloud, the cruising falcon.
To Spend the Afternoon To spend the afternoon, absorbed and pale, beside a burning garden wall; to hear, among the stubble and the thorns, the blackbirds cackling and the rustling snakes.
On the cracked earth or in the vetch to spy on columns of red ants now crossing, now dispersing, atop their miniature heaps.
To ponder, peering through the leaves, the heaving of the scaly sea while the cicadas' wavering screech goes up from balding peaks.
And walking out into the sunlight's glare to feel with melancholy wonder how all of life and its travail is in this following a wall topped with the shards of broken bottles.
Vertaald door David Young
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
De Amerikaanse dichter, criticus en vertaler Robert Stuart Fitzgerald werd geboren op 12 oktober 1910 in Springfield, Illinois. Hij studeerde in Harvard en in 1931, nog tijdens zijn studie, publiceerde hij zijn eerste gedichten in Poetry Magazine. Na zijn afstuderen werkte hij een jaar voor The New York Herald Tribune en later verschillende jaren voor Time. Hij werd vervolgens poëzieredacteur bij The New Republic en volgde Archibald MacLeish op hoogleraar Rhetoric and Oratory Emeritus aan Harvard in 1965. Fitzgerald was alom gewaardeerd als een van de meest poëtische vertalers van met name Latijn en Grieks in de Engelse taal.
COSMOLOGY
Lifting yesterday's body in the light: Wide lonely circles and the head a stone, A planet picked out in exploded night. The clouds are clouds of stars, the calmly grown
Flower of time assumes its sudden stem. In this heavenly surf the world is hung Without a sound and lustrous like a gem, The vision that is not inscribed nor sung.
LIGHTNESS IN AUTUMN
The rake is like a wand or fan, With bamboo springing in a span to catch the leaves that I amass In bushels on the evening grass.
I reckon how the wind behaves And rake them lightly into waves And rake the waves upon a pile, Then stop my raking for a while.
The sun is down, the air is blue, And soon the fingers will be, too, But there are children to appease With ducking in those leafy seas.
So loudly rummaging their bed On the dry billows of the dead, They are not warned at four and three Of natural mortality.
Before their supper they require A dragon field of yellow fire To light and toast them in the gloom. So much for old earth's ashen doom.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Engle werd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Hij studeerde aan de universiteit van Iowa, de Columbia University en in Oxford. Met zijn eerste bundel Worn Earth won hij de Yale Series of Younger Poets. Zijn tweede bundel American Song (1934) was zelfs korte tijd een bestseller. Engle gaf jaren lang leiding aan de Iowa Writers' Workshop (1941 1965) en haalde grote namen als Robert Lowell, John Berryman, en Kurt Vonnegut naar de faculteit.
MOVING IN Don't wait for the wind to blow you through the door, If you need help, here is my hand, I said. Don't let my walking on the hollow floor Frighten you, only the dark air is dead. People more than things can fill a house. Sit by me on these boxes in the gloom, Here, with our crumbs of living, like a mouse, While the fire burns the strangeness from the room.
You answered: Something makes me want to hide In open air from walls where cobwebs cling. It's here in me and not with you inside, Neither an emptiness the years have made, Nor a house bare of any human thing, But being afraid that I will be afraid.
Paul Engle (12 oktober 1908 25 maart 1991)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Paula von Preradović werd geboren op 12 oktober 1887 in Wenen. Zij debuteerde in 1933 met de bundel Dalmatinische Sonette. In 1947 schreef zij de tekst van de nationale hymne van Oostenrijk.
Land der Berge, Land am Strome
Land der Berge, Land am Strome,
Land der Äcker, Land der Dome.
Land der Hämmer, zukunftsreich.
Heimat bist du großer Söhne,
Volk begnadet für das Schöne,
Vielgerühmtes Österreich,
Vielgerühmtes Österreich.
Heiß umfehdet, wild umstritten,
Liegst dem Erdteil du inmitten
Einem starken Herzen gleich.
Hast seit frühen Ahnentagen
Hoher Sendung Last getragen,
Vielgeprüftes Österreich,
Vielgeprüftes Österreich.
Aber in die neuen Zeiten
Sieh uns festen Glaubens schreiten,
Stolzen Muts und hoffnungsreich.
Lass uns brüderlichen Chören,
Vaterland dir Treue schwören,
Vielgeliebtes Österreich.
Paula von Preradović (12 oktober 1887 25 mei 1951)
Gezien het geringe aantal literaire verjaardagen vandaag is er wat ruimte over:
De Nederlandse dichter Chrétien Breukers werd geboren op 28 maart 1965 in het Limburgse Leveroy. Zijn eerste gedichten schreef Breukers begin jaren tachtig, onder invloed van het werk van Adriaan Roland Holst, waar hij nog steeds een zwak voor heeft. Het zou nog tot 1990 duren voordat hij debuteerde in het tijdschrift De Tweede Ronde. Hij publiceerde daarna nog in diverse tijdschriften, zoals Maatstaf, Optima, Hollands Maandblad, Bunker Hill, de Poëziekrant en Zwart IJs. In 2004 nam hij het initiatief om de Windroosreeks nieuw leven in te blazen, en met succes. Na wat kleine geschillen met de uitgever van de reeks vertrok hij om de Contrabas op te richten. De eerste delen in die reeks verschenen in februari 2006, bij uitgeverij BnM. Breukers is hoofdredacteur (a.i.) van de gelijknamige weblog: de Contrabas.In 2006 verscheen 25 jaar Nederlandstalige poëzie, 1980-2005, in 666 en een stuk of wat gedichten..
Werk o.a.: Vandaag in deze stad, 1991, De Stoofsteeg en andere gedichten, Perdu, 1999, Korte geschiedenis van het voorafgaande, 2005, Tongebreek & Niemendal (2008)
GEBIEDENDE WIJS
Probeer het, wie weet of het bevalt. Je went er aan, went er heus wel aan; Went veel eerder dan je had gedacht.
Heeft niets te begrijpen, hoeft het niet. Begrijpen? En áls je al begreep. Altijd een volmaakt verkeerd moment.
Moet niet wartaal spreken, mag dat niet. Wartaal brabbelen, moet dapper doen. Laat dan zien dat je zo dapper bent.
Moet dapper zijn en nog meer dapper. Moet krijger zijn en oorlog voeren. Moet met alle vlaggen wapperen.
Nee, moet in het leven treden. Moet hier zijn, niet alleen afzijdig. Moet bij mij komen en gelukkig zijn.
Urbi, orbi, Ufarsin
Op een paarse slee word ik gebracht. God is loom, nee, God is dood. Vanuit mijn kist geef ik geen zegen: urbi, orbi, ufarsin. Het lijkt alsof
het kaf van eeuwen opstuift waar ik langs de wegen word gevoerd. Mijn keel is als vergrendeld. Heel mijn lichaam is geolied en gezalfd. Memento
dat er altijd iemand ergens wakker schrikt en naar zijn lichaam tast. De slee glijdt verder. God is bijna wakker.
Prevelt onomkeerbaarheid. Stevent op de voordeur af. Vér weg staat een verse roedel tamme honden klaar.
Jean Péloueyre, étendu sur son lit, ouvrit les yeux. Les cigales autour de la maison crépitaient. Comme un liquide métal la lumière coulait à travers les persiennes. Jean Péloueyre, la bouche amère, se leva. Il était si petit que la basse glace du trumeau refléta sa pauvre mine, ses joues creuses, un nez long au bout pointu, rouge et comme usé, pareil à ces sucres d'orge qu'amincissent, en les suçant, de patients garçons. Les cheveux ras s'avançaient en angle aigu sur son front déjà ridé : une grimace découvrit ses gencives, des dents mauvaises. Bien que jamais il ne se fût tant haï, il s'adressa à lui-même de pitoyables paroles : "Sors, promène-toi, pauvre Jean Péloueyre !" et il caressait de la main une mâchoire mal rasée. Mais comment sortir sans éveiller son père ? Entre une heure et quatre heures, M. Jérôme Péloueyre exigeait un silence solennel : ce temps sacré de son repos l'aidait à ne pas mourir de nocturnes insomnies. Sa sieste engourdissait la maison : pas une porte ne devait se fermer ni s'ouvrir, pas une parole ni un éternuement troubler le prodigieux silence à quoi, après dix ans de supplications et de plaintes, il avait dressé Jean, les domestiques, les passants eux-mêmes accoutumés sous ses fenêtres à baisser la voix. Les carrioles évitaient par un détour de rouler devant sa porte. En dépit de cette complicité autour de son sommeil, à peine éveillé, M. Jérôme en accusait un choc d'assiettes, un aboi, une toux. Etait-il persuadé qu'un absolu silence lui eût assuré un repos sans fin relié à la mort comme à l'Océan un fleuve ? Toujours mal réveillé et grelottant même durant la canicule, il s'asseyait avec un livre près du feu de la cuisine ; son crâne chauve reflétait la flamme ; Cadette vaquait à ses sauces sans prêter au maître plus d'attention qu'aux jambons des solives. Lui, au contraire, observait la vieille paysanne, admirant que, née sous Louis-Philippe, des révolutions, des guerres, de tant d'histoire, elle n'eût rien connu, hors le cochon qu'elle nourrissait et de qui la mort, à chaque Noël, humectait de chiches larmes ses yeux chassieux. En dépit de la sieste paternelle, la fournaise extérieure attira Jean Péloueyre ; d'abord elle l'assurait d'une solitude : au long de la mince ligne d'ombre des maisons, il glisserait sans qu'aucun rire fusât des seuils où les filles cousent. Sa fuite misérable suscitait la moquerie des femmes ; mais elles dorment encore environ la deuxième heure après midi, suantes et geignantes à cause des mouches. Il ouvrit, sans qu'elle grinçât, la porte huilée, traversa le vestibule où les placards déversent leur odeur de confitures et de moisissures, la cuisine ses relents de graisse. Ses espadrilles, on eût dit qu'elles ajoutaient au silence. Il décrocha sous une tête de sanglier son calibre 24 connu de toutes les pies du canton : Jean Péloueyre était un ennemi juré des pies. Plusieurs générations avaient laissé des cannes dans le porte-cannes : la canne-fusil du grand-oncle Ousilanne, la canne à pêche et la canne à épée du grand-père Lapeignine et celles dont les bouts ferrés rappelaient des villégiatures à Bagnères-de-Bigorre. Un héron empaillé ornait une crédence.
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
De Zwitserse schrijver Conrad Ferdinand Meyer werd geboren in Zürich op 11 oktober 1825. Hij ging in Lausanne naar school, alwaar hij in contact kwam met de Franse literatuur: in zijn jeugd sprak hij dan ook overwegend Frans, ofschoon hij tweetalig was. Zijn vader, die ambtenaar was, stierf in 1840, zodat Meyer aan de zorgen van zijn moeder toevertrouwd werd; haar rigoureuze calvinisme en wankele mentale toestand moeten waarschijnlijk een invloed op Meyers persoonlijke psyche hebben uitgeoefend. Hij was daarentegen zeer gehecht aan zijn zuster, Betsy. Zijn eerste poëtische probeerselen waagde hij niet naar buiten te brengen, omdat zijn moeder geen heil in een schrijverscarrière zag.
In 1852 werd Meyer met een depressie in de zenuwkliniek Préfargier nabij Neuenburg opgenomen, waar hij een jaar bleef. Nadat zijn moeder in 1856 zelfmoord gepleegd had en haar fortuin aan haar zoon had nagelaten, hoefde Meyer zich nimmermeer om financiële beslommeringen te bekommeren. De impuls voor Meyers literaire activiteit kwam na een reis doorheen Italië in 1858. Zijn eerste dichtbundel, Zwanzig Balladen von einem Schweizer, was anoniem gepubliceerd. Door de Frans-Duitse oorlog in 1870 aangemoedigd, koos Meyer de kant van de Duitse cultuur: zijn versepos Huttens letzte Tage werd een groot succes in Duitsland. Hierdoor kreeg Meyer eindelijk zelfvertrouwen, en hij toog aan de arbeid. Das Amulett, zijn eerste novelle, werd een der beroemdste in haar genre. Meyers geliefkoosde stof was de overgang van de Middeleeuwen naar de Renaissance: dit was een scharniermoment waarop de mens zich loswrikte uit oude autoriteitsbolwerken en een enorme persoonlijke macht toebedeeld kreeg. In Jürg Jenatsch schildert hij het verhaal van een volksheld uit Graubünden, die een hopeloze oorlog voert en er uiteindelijk alles voor opoffert. Desondanks blijft bij Meyer een latente christelijke moraal aanwezig.
In 1882 publiceerde Meyer een boek met Gedichte: het waren balladen, epische verzen en gedichtjes waaraan hij jarenlang gewrocht had, die tijdens zijn leven nog negenmaal heruitgegeven zouden worden. Bekende gedichten van hem, zoals 'Der römische Brunnen', oefenden invloed uit op Rilke en George; daarenboven zijn er in het werk van Meyer reeds elementen aanwezig die het expressionisme aankondigen.
Zwei Segel
Zwei Segel erhellend Die tiefblaue Bucht! Zwei Segel sich schwellend Zu ruhiger Flucht!
Wie eins in den Winden Sich wölbt und bewegt, Wird auch das Empfinden Des andern erregt.
Begehrt eins zu hasten, Das andre geht schnell, Verlangt eins zu rasten, Ruht auch sein Gesell.
Der römische Brunnen
Aufsteigt der Strahl und fallend gießt Er voll der Marmorschalen Rund, Die sich verschleiernd, überfließt In einer zweiten Schale Grund; Die zweite gibt, sie wird zu reich, Der Dritten wallend ihre Flut, Und jene nimmt und gibt zugleich, Und strömt und ruht.
Auf dem Canale Grande
Auf dem Canal grande betten Tief sich ein die Abendschatten, Hundert dunkle Gondeln gleiten Als ein flüsterndes Geheimnis.
Aber zwischen zwei Palästen Glüht herein die Abendsonne, Flammend wirft sie einen grellen Breiten Streifen auf die Gondeln.
In dem purpurroten Lichte Laute Stimmen, hell Gelächter, Überredende Gebärden Und das frevle Spiel der Augen.
Eine kleine, kurze Strecke Treibt das Leben leidenschaftlich Und erlischt im Schatten drüben Als ein unverständlich Murmeln.
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898)
De Nederlands / Indonesisch dichter, essayist en geleerde.Gertrudes Johannes (Han) Resink werd geboren in Jogjakarta op 11 oktober 1911. Voor de Tweede Wereldoorlog was Resink actief in De Stuw-groep, een organisatie die streefde naar de onafhankelijkheid van toenmalig Nederlands-Indië en de vorming van een democratische rechtstaat, met behoud van de banden met Nederland. Resink publiceerde in De Fakkel, Oriëntatie, Indonesië en Ons Erfdeel. In 1950 nam Resink de Indonesische nationaliteit aan en van 1947 tot 1976 was hij hoogleraar aan de juridische faculteit van de Universitas Indonesia. Hij bleef tot zijn dood in Jakarta wonen. Binnen de Nederlandse literatuur neemt Resink een unieke positie in. Hij is de enige die Europese literaire vormen combineert met een echt Indonesisch levensgevoel.Resink publiceerde verschillende essays over Joseph Conrad en diens spiritueel-culturele raakvlakken met het werk van Rimbaud, Debussy en Multatuli. Zijn historisch-rechtskundige studiën, waarin hij de mythe van 'vier eeuwen Pax Neerlandica' ontzenuwt, verschenen in Engelse vertaling onder de titel Indonesia's History between the Myths (1968).
Dierenbloementuin
Zie, ik ontvang in openbaar gehoor
de hoge hanekam, de leeuwenbek,
de eendensnavel en de olifantsoor,
de kattenknevel en de kippedrek.
En langs mijn eenzaam overschreden pad
staan tijgerlelies en de vlinderbloem,
wolfsklauw en witte en rode schorpioen
en hertshoornvarens en glad slangenblad.
Geen heimwee naar de mens doorgeurt dit feest.
Slechts bij de bruidstraan blijf ik even staan
- niet lang, want het herinnert er maar aan,
dat 'k ook niet meer ben dan een bloeiend beest.
Nachtelijke vangst
Bij eb gaan fakkelvuren in de nacht
het rif op, dat nu drooggevallen is,
om vrouwen bij te lichten waar in schacht
na schacht de zee bleef staan om kwal en vis
en anemoon. Stil wordt de moord volbracht
aan wat krioelt in de koralen krochten.
De zeester slechts ontsnapt, onaangevochten,
de hemel in en beeldt er hoog de pracht
uit van Bérénice's hoofdhaar.
Han Resink (11 oktober 1911 4 september 1997)
De Duitse schrijver Christoph Peters werd geboren op 11 oktober 1966 in Kalkar. Na het gymnasium studeerde hij van 1988 tot 1994 schilderkunst aan de Staatliche Akademie der Bildenden Künste in Karlsruhe. Tot 2000 woonde hij in Mainz, tergenwoordig in Berlijn. Peters ontving diverse literaire prijzen, waaronder de Aspekte-Literaturpreis en de Niederrheinische Literaturpreis der Stadt Krefeld.
Werk o.a.: Stadt, Land, Fluß. Roman.(1999), Das Tuch aus Nacht. Roman.(2003)
Uit: Ein Zimmer im Haus des Krieges (2006)
Zwischen Gebeten der Traum: Arua hat mich angeschaut. Ein langer Blick für den Bruchteil einer Sekunde. Weder Ermutigung noch Abscheu. Zwei schwarze Löcher, in denen alles verschwand. Dann schloß sie die Augen und drehte sich weg. Das Haar fiel offen über die Schultern. Sie hätte es verhüllen müssen. Trauer, von der ich wach geworden bin. Das falsche Gefühl. Zumindest nicht Angst. Um mich herum war es finster. Die Glut in der Feuerstelle gab kein Licht an den Raum. Ich richtete mich auf. El Choli stand scharf umrissen im Eingang der Höhle. Sein Maschinengewehr teilte Himmel und Landschaft. Draußen schien die Nacht ungewohnt hell. Mond beleuchtete die Bergrücken, harte Schatten von Vorsprüngen auf den Hängen. Unter der Decke hing kalter Rauch. Er steckte in Kleidern, Laken, füllte bitter den Mund. Achmed phantasierte. Jamal rang mit einem Alp. Die Luft war schwer von Ausdünstungen.
Ich stand auf, tastete nach dem Teppich, schlich zum Eingang. El Choli fuhr erschrocken zusammen. Wortlos ging ich an ihm vorbei. Sein Mißtrauen folgte mir. Einen Moment lang dachte ich, er würde durchdrehen, schreien, schießen. Nichts geschah. Die Sterne leuchteten grell, ihre Anordnung ließ keine Gesetzmäßigkeit erkennen. Ich kniete nieder, legte die Hände auf den Sand, blies den Staub von den Flächen und reinigte mich. Dann breitete ich den Teppich aus und wandte mich nach Mekka.
Sprich: Er ist Gott, der Eine. / Gott, der Undurchdringliche.
/ Er zeugt nicht und ward nicht gezeugt / und da ist
keiner, der Ihm gleicht.
Aruas Traumgesicht löste sich nicht auf. Ich wurde nicht still. Um mich herum arbeitete der Fels, Brocken stürzten ab, Kies rutschte nach. Ich saß, ich sitze hier, versuche Kraft zu sammeln, die
Gedanken zu ordnen. Sie schweifen, jagen Bilder einer Vergangenheit, die kaum noch meine ist: Mutter, fett und allein, Nüsse kauend beim Fernsehen; frühmorgens im grauen Hosenanzug, rechts die Kaffeetasse, links das Käsebrot; froh über ihre Unkündbarkeit als Finanzbeamtin im
mittleren Dienst; eine Art Liebe. Der Blick von der Anhöhe auf das Rheintal, Dunst über dem Wasser, Haschischrauch im Mund, die Flasche in der Hand, Grillen, laut wie ein Güterzug. Im Rock-Café: Warten auf den Mann, der einen Zopf tragen und sich »Falko« nennen wird. Noch ehe er
sich vorstellt, weiß ich, welchen Geschmack Verrat hat.
Christoph Peters (Kalkar, 11 oktober 1966)
De Amerikaanse dichter, essayist en vertalerRichard H. W. Dillard werd geboren op 11 oktober 1937 in Roanoke, Virginia. Dillard doceert al sinds 1964 creatief schrijven, literatuur en film aan Hollins University.
Werk o.a.: Sallies (2001), The Day I Stopped Dreaming About Barbara Steele and Other Poems (1966) and News of the Nile (1971), After Borges (1972) and Just Here, Just Now (1994), The Greeting: New & Selected Poems
Great Summer Sun, Great Summer Sun
Today I don't feel down so much as dazed, As though this summer sun and thick hot heat Has emptied early all the livelong day, Has somehow drained the better part away Of what I am, may be, might wish to be To summer indolence and summer haze.
Layers of leaves filter the sun's hot rays Into quick trembles and green sway, a breeze Yes, but hot, smothered, even the shade Less shadow than muted heat, shelter betrayed, This tangle of shrubs, hung vines, bent trees, A chaos, clutter of light and leaf, dismay.
Then finally twilight, sunset, sun's last blaze, A first star so bright it seems unreal, The curving winks of fireflies in the gray That slowly fills the air, a moving spray Of speckled light, the rising night, peals Of stars, stars, a sky ringing with praise.
Richard H. W. Dillard (Roanoke, 11 oktober 1937)
De Franse dichter en schrijver Pierre Jean Jouve werd geboren op 11 oktober 1887 in Arras. In 1915 verscheen van hem de dichtbundel Vous êtes des Hommes. Tijdens WO I diende hij als verpleger en raakte hij bevriend met o.a. Romain Rolland. Behalve gedichten schreef Jouve ook een aantal romans, waarin hij als aanhanger van Freud psychoanalytische themas verwerkte, zoalsPaulina 1880, Hécate, en in 1931 Vagadu.
ADIEU
I
Noir. Noir. Sentiment noir. Frappe image noire un coup retentissant sur le gong du lointain Pour l'entrée à l'épaisseur bien obscure de ce coeur L'épaisse cérémonie à la longue plaine noire De l'intérieur et de l'adieu, de minuit et du départ!
Frappe, comme un gong noir à la porte d'enfer! Un aigre vent soulève les roseaux des sables Confond les monts Sous les nuées de mauvais temps de la mémoire Fait retomber la vague en éclatante blancheur dans le néant.
C'est la journée épaisse intime où Elle part Jetant un dernier oeil aux prouesses d'amant, Où il quitte, quelques maigres longueurs encor de faible sable Et poussant la vieillesse de l'âge un aigre vent.
Noir, noir, sentiment noir, oh frappe clair et noir Pour l'épaisse cérémonie à la terre sans lendemain Portant comme un socle divin le monument de leur départ.
II
De longues lignes de tristesse et de brouillard Ouvrent de tous côtés cette plaine sans fin Où les monts s'évaporent puis reprennent A des hauteurs que ne touche plus le regard: Là où nous sommes arrivés, donne ta main,
Puis aux saules plus écroulés que nos silences A l'herbe de l'été que détruisent tes pieds Dis un mot sans raison profère un vrai poème, Laisse que je caresse enfin tes cheveux morts Car la mort vient roulant pour nous ses tambours loin,
Laisse que je retouche entièrement ton corps Dans son vallon ou plage extrême fleur du temps Que je plie un genou devant ta brune erreur Ta beauté ton parfum défunt près du départ Adorant ton défaut ton vice et ton caprice Adorant ton abîme noir sans firmament.
Laisse ô déjà perdue, et que je te bénisse Pour tous les maux par où tu m'as appris l'amour Par tous les mots en quoi tu m'as appris le chant.
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 8 januari 1976)
Menno Wigman, Ferdinand Bordewijk, Harold Pinter, Claude Simon, Boeli van Leeuwen, James Clavell
De Nederlandse dichter en vertaler Menno Wigman werd geboren in Beverwijk op 10 oktober1966. Hij groeide op in Santpoort. Hij debuteerde vrij jong: in 1985 verscheen Two poems, een door zijn leraar Oude talen, Willem Kramer, in kleine oplage gedrukt boekje, met een linosnede van Lex ter Braak. Bij dezelfde marge-drukker, Mercator Press, verschenen nog een zestal uitgaven. In 1984 verhuisde Wigman naar Amsterdam om Nederlands te studeren. In deze jaren publiceerde hij ook een dichtbundel in eigen beheer en gaf hij een literair eenmanstijdschrift uit. Zijn scriptie ging over de jonggestorven dichter Nico Slothouwer. Zijn officiële debuut verscheen in 1997 onder de titel 's Zomers stinken alle steden. De bundel werd goed ontvangen en spoedig herdrukt. Omdat hij naar eigen zeggen slechts éen of twee goede gedichten per jaar schrijft, verscheen vijf jaar later Zwart als kaviaar, waarvoor hij de Jan Campertprijs kreeg. De eveneens herdrukte bundel Dit is mijn dag verscheen in 2004. In 2005 verbleef hij drie maanden als poet in residence in de psychiatrische instelling Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder, waar hij een dagboek bijhield dat in 2006 verscheen. De neerslag van dat verblijf is eveneens te vinden in de Gedichtendagbundel De wereld bij avond.
Menno Wigman was redacteur van Zoetermeer en Mosselvocht, en is tegenwoordig verbonden aan het digitale tijdschrift Boekwinkeltjes.nl en de literaire tijdschriften Awater en Kinbote. Hij vertaalde gedichten van Baudelaire, Thomas Bernard, Else Lasker-Schüler en Rilke, en proza van Leopold Andrian en Gérard de Nerval. Zie ook mijn blog van 2 augustus 2006.
Dit is mijn dag
Vanochtend werd ik wakker in een droom van iemand die een huid van vlees bewoont.
Ik kon niet vluchten, ik was geen Tsjwang Tse die had gedroomd dat hij een vlinder was
en zich bij ochtendlicht afvroeg of hij, Tsjwang Tse, gedroomd had een vlinder te zijn
of dat de vlinder droomde als Tsjwang Tse te ontwaken, nee, ik was een mens,
een taai skelet met tweeëndertig tanden, twee handen en een tragisch intellect
dat met een angst voor klokken was behept. Maar langzaam, bijna heilig, stond ik op,
gaf mijn gezicht een hand en ritste mijn gedachten dicht. Dit is mijn dag, wist ik.
Hier lonkt een spiegel naar verwonderd licht. Daar breekt een vlinder uit. En dat ben ik.
Misverstand
Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand of drie geloof ik meer en meer dat poëzie geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte die je met een handvol hopeloze idioten deelt,
een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt en 's nachts - een heelkunst is het niet. De kamer blijft een kamer, het bed een bed. Mijn leven is door poëzie verpest en ook al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets
wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.
Uit: Opnieuw surrealismeConserve, boek voor weinigen
Conserve is voor mij in de eerste plaats een sprekend geval van de puberteitsmoeilijkheden van de kunstenaar. Deze treden later, soms veel later in dan die in algemeen biologische betekenis. Ik meen, dat de kritieke periode zich in casu reeds vroeg heeft geopenbaard, wat medebrengt, dat Hermans, indien hij zijn talent weet te behouden, spoedig tot de belangrijke schrijvers kan behoren, en, wat nog meer zegt, tot hen die oorspronkelijkheid zullen vertonen. Enige prozaïsten hier te lande hebben de laatste tijd goed werk geleverd dat op de jaarbeurs van het Europees scheppend kunstenaarsvermogen een behoorlijk figuur maakt (neem b.v. Klants JanKlaassen of van Eckerens Paarden van Holst). Doch het zgn. Europees peil is ook nog maar een gemiddelde, en ik houd op zijn tijd van het boek, dat er uit springt, liefst naar voren, desnoods naar achteren. En vooral verheugt het mij indien een jong kunstenaar deze sprong onderneemt. Dat het ros van Hermans niet onberispelijk op zijn vier poten neerkwam, ligt aan de puberteit van de ruiter, die zich anderzijds voor zandruiterschap wist te hoeden.
Zo is dit met alle fouten een merkwaardig boek geworden, waaraan men om der wille van sommige passages veel lelijke stoornis vergeeft. Want dit staat vast: dat het tot stand kwam uit de drang een getourmenteerd innerlijk bloot te geven, dat hier geen sprake is van een poging de burger te verbluffen. Het denkleven van Hermans verkeerde toen dit werk onder zijn handen ontstond inderdaad in de regionen van het surrealisme.
Wat zal ik pogen het verhaal, waarvan de flap een kort overzicht geeft dat gebrekkig is, dat gebrekkig zijn moest - in enkele zinnen na te vertellen? De fabel toch is niet het wezenlijke in het surrealisme, omdat de schrijver daarmee allerlei kanten uit kan, mits hij maar niet het pad van de logische ontwikkeling volgt. Ook is het verhaal als zodanig niet bijster boeiend. Bewijs van jeugd en onbeholpenheid levert met name de omstandigheid, dat drie van de vier hoofdpersonen krankzinnig zijn, dat alleen deze met een betrekkelijke duidelijkheid werden getekend en dat nummer vier, relatief normaal, ook het meest vaag bleef. Hierin heeft de schrijver zich met het zorgeloos Jantje van Leiden der jeugd afgemaakt van de moeilijkheden. Het goede surrealisme occupeert zich minder met debielen en senielen dan met vreemden. Reeds deswege slaagde Dokter Klondyke beter. En toch heeft Hermans hier en daar aan zijn personages dat typisch mechanische, dat slaapwandelende meegegeven waarin het surrealisme uitblinkt. Dan zegt het boek ons veel, en vergeten wij de passages met verward geredekavel of onlogisch, maar daarnaast ook weinig aanvaardbaar gebleven handelen.
Ferdinand Bordewijk(10 oktober 1884 28 april 1965)
The living-room of a house in a seaside town. A door leading to the hall down left. Back door and small window up left. Kitchen hatch, centre back. Kitchen door up right. Table and chairs, centre.
PETEY enters from the door on the left with a paper and sits at the table. He begins to read. MEG's voice comes through the kitchen hatch.
MEG. Is that you, Petey?
Pause.
Petey, is that you?
Pause.
Petey? PETEY. What? MEG. Is that you? PETEY. Yes, it's me. MEG. What? (Her face appears at the hatch.) Are you back? PETEY. Yes. MEG. I've got your cornflakes ready. (She disappears and reappears.) Here's your cornflakes.
He rises and takes the plate from her, sits at the table, props up the paper and begins to eat. MEG enters by the kitchen door. Are they nice? PETEY. Very nice. MEG. I thought they'd be nice. (She sits at the table.) You got your paper? PETEY. Yes. MEG. Is it good? PETEY. Not bad. MEG. What does it say? PETEY. Nothing much. MEG. You read me out some nice bits yesterday. PETEY. Yes, well, I haven't finished this one yet. MEG. Will you tell me when you come to something food? PETEY. Yes.
Pause.
MEG: Have you been working hard this morning? PETEY. No. Just stacked a few of the old chairs. Cleaned up a bit. MEG. Is it nice out? PETEY. Very nice.
Pause.
MEG. Is Stanley up yet? PETEY. I don't know. Is he? MEG. I don't know. I haven seen him down yet. PETEY. Well then, he can't be up. MEG. Haven't you seen him down? PETEY. I've only just come in. MEG. He must be still asleep.
She looks around the room, stands, goes to the sideboard and takes a pair of socks from a drawer, collects wool and a needle and goes back to the table.
What time did you go out this morning, Petey? PETEY: Same time as usual.
Harold Pinter (Londen, 10 oktober 1930)
De Franse schrijver Claude Simon werd geboren op 10 oktober 1913 te Tananarive (Madagaskar) als zoon van een Franse legerofficier.
Uit: Tramway
« De même, on reste pour le moins étonné par le dramatique tableau que fait le même narrateur, au début de « Sodome et Gomorrhe », de certaines pratiques dont il présente longuement les adeptes maudits avant d'avertir le lecteur que ces « maudits » se comptent par milliers dans toute société et que les barons, comtes ou ducs de ses connaissances vantaient les uns aux autres les charmes et la robustesse de leurs superbes valets de pied. Et, comme il en était de l'antisémitisme, je ne me souviens pas, au cours de mon enfance et dans le milieu des plus collet monté où j'ai été élevé, d'avoir entendu la moindre condamnation de ces pratiques dont le représentant le plus en vue appartenait lui-même à ce que l'on appelait (ou s'appelait elle-même) la « société » (quoique, dans son cas, un peu dédorée) de la ville, homme déjà d'un âge mûr se disant poète, et dont le récit des frasques complaisamment d'ailleurs colportées par lui-même nourrissait les potins, sa qualité de poète, justifiée par une feuille mensuelle qu'il composait avec l'aide de ses amis et de quelques dames poétesses, lauréates du « Genêt d'or » aux jeux floraux toulousains, particulièrement recherchée pour la principale rubrique qu'il ne laissait à personne d'autre le soin de rédiger et intitulée « La Place à Ragots » (Arago). Quant à ses exploits dont la « société » s'émerveillait, les deux principaux du moins tant que j'habitais la ville furent d'abord une bacchanale nocturne dans le parc du Grand Hôtel d'une station thermale des environs malencontreusement interrompue par l'arrivée de la police que le directeur de l'hôtel (ou le chef cuisinier), inquiet de l'absence d'un petit marmiton, avait alertée, la seconde, une flatteuse proposition, faite dans les Bains turcs de la même station thermale (qui semblait être son terrain de chasse favori) par un potentat oriental, de profiter d'une heureuse érection momentanée, mot (érection) que, mise au défi, l'une de mes grandes cousines connue pourtant pour son extrême pruderie et son extrême dévotion, répéta avec l'assurance quelque peu masculine (et aussi quelque peu agressive) qu'elle tenait d'un stage au dispensaire du diocèse où, dit-elle avec la même agressivité, il était bien naturel de soigner aussi les malheureux atteints de maladies vénériennes. Tout au plus, la ville (la « société » - et la mieux pensante) tenait-elle ce « poète » sorti de son sein (ce qui constituait déjà une garantie) non sans un déférent respect pour ses qualités d'homme d'esprit (que venait d'ailleurs confirmer celle d'inverti en vertu de cette croyance ou plutôt axiome que talent et pédérastie (ou l'inverse) sont obligatoirement complémentaires), comme un élément certes quelque peu bouffon mais propre à alimenter sa chronique intellectuelle et en un certain sens indispensable à toute société tant soit peu structurée. »
Claude Simon (10 oktober 1913 6 juli 2005)
De Antilliaanse schrijver Willem Cornelis Jacobus (Boeli) van Leeuwen werd geboren op 10 oktober 1922 op Curaçao.
Uit: God is er voor de aarde (Interview door Ronald Westerbeek, 2000)
Dostojevski laat Iwan in De gebroeders Karamazov zeggen: "Als God bestaat, dan is Hij de duivel".
"Ja. En wat doe je dan? Dan grijp je je vast aan de persoon van Jezus. En daar heb je een tweede moeilijkheid, met de resurrectie, de opstanding. Maar in momenten van werkelijke wanhoop, die ik meegemaakt heb in mijn leven, bid je toch rechtstreeks tot de Vader. Met wie je moeìte hebt. Met wie je problemen hebt. In wie je misschien niet eens gelooft. Het beste boek over godsdienst dat ik ooit gelezen heb, is van William James, de broer van Henry, de romanschrijver. Hij zegt, na een hele studie, het maakt niks uit wie, hoe en wat, zelfs óf Hij bestaat: "People just want to use Him". En dat is wezenlijk wat er aan de hand is. Kijk, ik zeg precies wat Wittgenstein zegt: je moet je aan de taal vasthouden. De grenzen van je taal, zijn de grenzen van je wereld. Je bent wat je zeggen kan, niet meer en niet minder. Waarover je niet kan praten, moet je zwijgen. Je moet niet lullen. Je kan eigenlijk niets zeggen over God. "Allerdings" zegt hij, "gibt es Unaussprechliches". Onuitspreekbare of onuitsprekelijke dingen. Deze dingen "tonen" zich. Maar je kan er geen verstandig woord over zeggen."
Het gevaar van zo'n dualiteit is dat je God ook onbespreekbaar maakt. Dat je Hem naar de marge duwt, buiten de realiteit van het leven.
"Wittgenstein laat er onmiddellijk op volgen dat de dingen waarover je niet kan praten, "bestaan" omdat ze zich "tonen". Als je in een kathedraal zit en je luistert naar Bach, dan heb je een soort religieus gevoel. En je weet zelf niet hoe het komt. Wat is er in je hoofd bezig? Dat weet je niet. En ik denk dat God het best via de zinnen "gepakt" kan worden, via de vijf zintuigen. Dus beleeft wordt als een soort "Tremendum mysterium". Iets waarover je niet praten kan, in die zin."
Zijn er dingen die je wel over God kunt zeggen?
"Weet je, ik heb nog nooit een grote man ontmoet die daar een probleem van maakt. Albert Einstein spreekt regelmatig over God. Stephen Hawking doet dat. Newton was helemaal zot van God. Werkelijk grote mannen accepteerden het als een gegeven. Het is ook niet mogelijk om, laat ik zeggen de "Missa Solemnis" te schrijven als je dat "was sich zeigt", de dingen die zich tonen, niet erkent. Waarom ik zelf mijn hele leven ben bezig geweest met dit probleem, weet ik ook niet. Ik ben in een gezin opgegroeid waar men niet naar de kerk ging, en ik was heel verbaasd dat toen ik begon te schrijven, mijn aandacht zich daarop richtte. Maar laten we wel zijn, vergeleken met het vraagstuk van God, is elk ander vraagstuk "bullshit".
Boeli van Leeuwen (Curaçao, 10 oktober 1922)
De Brits - Amerikaanse schrijver en regisseur James Clavell (pseudoniem van Charles Edmund DuMaresq de Clavelle) werd geboren op 10 oktober 1924 in Sydney. In 1954 begon hij met het schrijven van draaiboeken en het produceren van films. Een van zijn grootste successen is The Great Escape uit 1963 onder de regie van John Sturges. Na het succes van zijn debuutroman King Rat wijdde Clavell zich meer en meer aan het schrijven van epische romans die zowat allemaal bestsellers werden. In 1966 verscheen Tai-Pan, een roman over de stichtingstijd van Hongkong, met zijn talrijke karakters en losse verhaallijnen een model voor zijn volgende boeken. Zijn bekendste werk is wellicht het in 1975 verschenen en in 1980 verfilmde Shogun.
Uit: Shogun
Blackthorne was suddenly awake. For a moment he thought he was dreaming because he was ashore and the room unbelievable. It was small and very clean and covered with soft mats. He was lying on a thick quilt and another was thrown over him. The ceiling was polished cedar and the walls were lathes of cedar, in squares, covered with an opaque paper that muted the light pleasantly. Beside him was a scarlet tray bearing small bowls. One contained cold cooked vegetables and he wolfed them, hardly noticing the piquant taste. Another contained a fish soup and he drained that. Another was filled with a thick porridge of wheat or barley and he finished it quickly, eating with his fingers. The water in an odd-shaped gourd was warm and tasted curious--slightly bitter but savory.
Then he noticed the crucifix in its niche.
This house is Spanish or Portuguese, he thought aghast. Is this the Japans? or Cathay?
A panel of the wall slid open. A middle-aged, heavy-set, round-faced woman was on her knees beside the door and she bowed and smiled. Her skin was golden and her eyes black and narrow and her long black hair was piled neatly on her head. She wore a gray silk robe and short white socks with a thick sole and a wide purple band around her waist.
"Goshujinsama, gokibun wa ikaga desu ka?" she said. She waited as he stared at her blankly, then said it again.
"Is this the Japans?" he asked. "Japans? Or Cathay?"
She stared at him uncomprehendingly and said something else he could not understand. Then he realized that he was naked. His clothes were nowhere in sight. With sign language he showed her that he wanted to get dressed. Then he pointed at the food bowls and she knew that he was still hungry.
She smiled and bowed and slid the door shut.
He lay back exhausted, the untoward, nauseating nonmotion of the floor making his head spin. With an effort he tried to collect himself. I remember getting the anchor out, he thought. With Vinck. I think it was Vinck. We were in a bay and the ship had nosed a shoal and stopped. We could hear waves breaking on the beach but everything was safe. There were lights ashore and then I was in my cabin and blackness. I don't remember anything. Then there were lights through the blackness and strange voices. I was talking English, then Portuguese. One of the natives talked a little Portuguese. Or was he Portuguese? No, I think he was a native. Did I ask him where we were? I don't remember. Then we were back in the reef again and the big wave came once more and I was carried out to sea and drowning--it was freezing--no, the sea was warm and like a silk bed a fathom thick. They must have carried me ashore and put me here.
James Clavell (10 oktober 1924 6 september 1994)
Tadeusz Różewicz, Victor Klemperer, Herman Brusselmans, Mário de Andrade, Jens Bjørneboe, Léopold Senghor, Johannes Theodor Baargeld, Ivo Andrić , Christian Reuter, Holger Drachmann
De Poolse dichter en schrijver Tadeusz Różewicz werd geboren in Radomsko op 9 oktober 1921. Różewicz behoort tot de eerste generatie Polen die werd geboren en grootgebracht na de Poolse onafhankelijkheid in 1918. Zijn jeugdgedichten werden in 1938 gepubliceerd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was hij net als zijn broer Janusz (die ook dichtte) lid van de Poolse verzetsbeweging Armia Krajowa. Hoewel zijn broer in 1944 door de Gestapo werd geëxecuteerd, overleefde Różewicz de oorlog. Bij zijn debuut als dramaturg in 1960 had hij reeds twaalf dichtwerken op zijn naam staan. Sindsdien schreef hij het script voor meer dan vijftien theaterstukken. Różewicz wordt gezien als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de naoorlogse Poolse dichtkunst.
A Visit
I couldn't recognize her when I came in here just as well it's possible to take so long arranging these flowers in this clumsy vase
'Don't look at me like that' she said I stroke the cropped hair with my rough hand 'they cut my hair' she says 'look what they've done to me' now again that sky-blue spring begins to pulsate beneath the transparent skin of her neck as always when she swallows tears
why does she stare like that I think I must go I say a little too loudly
and I leave her, a lump in my throat
Vertaald door Adam Czerniawski
In The Middle Of Life
After the end of the world after my death I found myself in the middle of life I created myself constructed life people animals landscapes
this is a table I was saying this is a table on the table are lying bread a knife the knife serves to cut the bread people nourish themselves with bread
one should love man I was learning by night and day what one should love I answered man
this is a window I was saying this is a window beyond the window is a garden in the garden I see an apple tree the apple tree blossoms the blossoms fall off the fruits take form they ripen my father is picking up an apple that man who is picking up an apple is my father I was sitting on the threshold of the house
that old woman who is pulling a goat on a rope is more necessary and more precious than the seven wonders of the world whoever thinks and feels that she is not necessary he is guilty of genocide
this is a man this is a tree this is bread
people nourish themselves in order to live I was repeating to myself human life is important human life has great importance the value of life surpasses the value of all the objects which man has made man is a great treasure I was repeating stubbornly
this water I was saying I was stroking the waves with my hand and conversing with the river water I said good water this is I
the man talked to the water talked to the moon to the flowers to the rain he talked to the earth to the birds to the sky the sky was silent the earth was silent if he heard a voice which flowed from the earth from the water from the sky it was the voice of another man
Vertaald door Czeslaw Milosz
Tadeusz Różewicz(Radomsko, 9 oktober 1921)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klemperer werd gebopen in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Nadat hij zijn opleiding aan het Französische Gymnasium in Berlijn, op aandrang van zijn ouders had afgebroken om een carrière in de handel te beginnen, haalde hij in 1902 toch zijn Abitur en studeerde Filosofie, Romanistiek en Germanistiek in München, Genève, Parijs en Berlijn. In 1906 trouwde hij met Eva Schlemmer. Hij leefde tot 1912 als vrije publicist in Berlijn en bekeerde zich toen tot het protestantisme. Hij studeerde af in 1912 en ontving in 1914 zijn bul. Van 1914 tot het voorjaar van 1915 doceerde hij als lector universiteit van Napels (stad) en meldde zich toen als vrijwilliger in het Duitse leger waar hij tot 1916 dienst deed als Artillerist aan het Westelijke Front. Later werd hij overgeplaatst naar de militaire censuur en censureerde boeken in Leipzig en Kowno. In 1920 kreeg hij een aanstelling als professor in de romanistiek aan de Technische Hochschule in Dresden.
In 1935 werd hij op grond van het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums, een van de Rassenwetten van Neurenberg ontslagen en richtte zich in eerste instantie op het schrijven van "Geschichte der französischen Literatur im 18. Jahrhundert, dat in twee banden in 1954 en 1960 verscheen. Toen joden ook de toegang tot bilbliotheken en abonnementen op kranten en tijdschriften werd verboden, richtte hij zich toenemend op zijn dagboek en begin in 1938 aan zijn Vita. De (losse) pagina's van het dagboek werden regelmatig door zijn vrouw bij een vriendin afgeleverd, die ze vervolgens verstopte, want een inval van de Gestapo dreigtde ieder ogenblik.
Tijdens de oorlogsjaren schreef hij op basis van zijn dagboek zijn Lingua Tertii Imperii, waarin hij, om geestelijk te kunnen overleven, de taal van het derde rijk, zoals die tot hem kwam in de vorm van vlugschriften, speeches en het taalgebruik van de mensen om hem heen, systematisch analyseerde.
Uit: So sitze ich denn zwischen allen Stühlen, Tagebücher 1945-1959
Aber das Märchen ist zuende, und die beruflichen Bitterkeiten der zwanziger und dreißiger Jahre werden sich wiederholen, als sei nicht das Ungeheuerliche inzwischen geschehen. Ich bin furchtbar pessimistisch geworden, and Eva too, im Punkte Änderung des deutschen Sumpfes, des Friedens, der Menschheit überhaupt. All diese schönen Phrasen und Gelöbnisse aus Deutschland, USA und Rußland, alles das habe ich schon 1918 gehört. Und dann kamen die Freicorps und all das andere innen und außen, das schließlich zur Katastrophe führte. Und es wird diesmal nicht anders werden. Und ist der Unterschied zwischen Sprache und Wahrheitsgehalt Stalinice ein so sehr viel anderer als Hitlerice? 11.7.1945
Für meine Person bin ich im stetigen Dilemma. Ich möchte an den linkesten Flügel der KPD, ich möchte für Rußland sein. Und andererseits: Freiheit, die ich meine! 8.8.1945
Es ist sehr erschütternd für mich, daß alle Intelligenz derart zur anderen Seite übergeht. Aber wir müssen, wir müssen an unserer Stellungsnahme festhalten u. ich glaube nach wie vor nicht an den reinen Idealismus u. die Sündlosigkeit der Russen, aber daran, daß ihre Sache, idell betrachtet, die bessere, u. praktisch betrachtet, die auf die Dauer siegreiche ist. 15.10.1947
Wo ist die Demokratie? Ich glaube nicht an ihren Bestand, wir sitzen was ist das WIR? eine verhaßte Minorität, eine sehr kleine sitzen nur auf den russischen Bajonetten. Am Tag des Russenabzugs sind wir d. h. E. u. ich, tote Leute. Schlimmer: ich glaube nicht an den Wert der Dinge, für die ich eintrete. Gewiß, die Idee des Marxismus ist rein. Aber sind die Russen weniger imperialistisch etc. als die anderen?
Ich suche mir einzureden, an die sowjetische Sache zu glauben, u. im Innersten glaube ich doch an gar nichts u. alles scheint mir gleichermaßen unwesentlich u. gleichermaßen erlogen. Die greuliche Ähnlichkeit mit nazistischen Methoden läßt sich in der Propaganda für die Gesellschaft, in dem Lärmum Stalins Geburtstag nicht verkennen. 16.12.1949
Am Sonnabend war Gusti W. bei uns. Ich: Wir sind in einem Irrenhaus. G.:Das ist nur natürlich, es war in Rußland ebenso, man kommt um eine solche Situation nicht herum. Halte dich möglichst zurück, bleibe im Dunklen in kurzer Zeit wird man die Leute brauchen, die sich jetzt nicht lächerlich gemacht haben. 10.5.1950
Bitterer [...] ist mein Auseinanderklaffen in allem Geistigen mit der SED. Ich kann aber nicht nach Westen ausweichen das ist mir noch zuwiderer. Bei der SED ist es nur die Wissenschaft, nur die momentane Überspanntheit, die 150%keit, drüben aber alles, was mir verhaßt ist. Aber dies »nur die Wissenschaft« verbittert mir den Rest des Lebens u. hält mich nun doch auf meinen alten Platz »zwischen den Stühlen«, vielmehr wirft mich dorthin zurück, nachdem es mir geglückt schien, einen besseren Sitzplatz zu haben. 24.5.1950
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
'Is dat je thuis?' vroeg ik overbodigerwijs. 'Ja,' zei hij. ( ) Ik was blij dat ik geen schrijver meer was, en deze scène dus nergens voor nodig had, want in het beschrijven van huizen of kastelen, en wel zo dat de lezer zich kan voorstellen hoe ze eruit zien, ben ik altijd een kluns geweest, zowel wat betreft het buitenaanzicht als het interieur. Enfin, het was gewoon zo'n huis dat 20 miljoen of meer waard was van dertien in een dozijn. De oprit was bezaaid met oranje-rood-achtige kiezelsteentjes, dat soort zaaiwerk. Ligusters stonden zich te pletter te bloeien bla bla bla en een tuinman lag op z'n buik het immense grasveld te maaien met een nagelschaartje. Of wel was hij onwel geworden en voorover gestuikt. 'Jullie tuinman is onwel geworden en voorover gestuikt,' zei ik. 'Nee nee,' mompelde mijn biograaf, 'nee nee Hij ligt op z'n buik het grasveld te maaien met een nagelschaartje."
Drizzle of my São Paulo Sad sound of martyrdom A black guy is coming, is white! Only when very close gets black Passes by and turns to be white
My São Paulo of the drizzles London of the thin fogs A pour guy is coming, is rich! Only when very close gets pour, Passes by and turns to be rich
Drizzle of my São Paulo Dressmaker of the cursed Comes a rich, comes a white, They all remain whites and riches
Drizzles get out of my eyes.
Mário de Andrade (9 oktober 1931 25 februari 1945)
De Noorse schrijver, schilder en essayist Jens Bjørneboe werd geboren op 9 oktober 1920 in Kristiansand. Hij is in Nederland voornamelijk bekend dankzij zijn boek Het ogenblik van de vrijheid. In Noorwegen was hij soms controversiëel, sommige van zijn boeken werden als pornografisch beschouwd en verboden. In 1943 vluchtte Bjørneboe voor de Duitsers naar Zweden waar hij schilderkunst studeerde. In 1946 exposeerde hij 45 schilderijen in Kristiansand. Tussen 1957 en 1959 reisde hij rond in Italië en Midden Europa. Zijn boek Uten en Tråd werd verboden in 1967 maar in 1968 in Denemarken alsnog uitgegeven. Bjørneboe streed zijn leven lang tegen depressies en alcoholisme. In 1976 pleegde hij zelfmoord.Zie ook mijn blog van 13 oktober 2007.
Uit: Amputation
FORTINBRAS: Uh-huh! That's it! (Together they hang up the wall-charts. Chart A represents, under a tremendous heading ""Man", ordinary muscleman, with open belly, guts, sinews, eye sockets, etc. etc. Chart B, under the heading "Manan internal combustion engine", represents a human-looking car engine.) As you see, ladies and gentlemen, one can immediately find the analogies between (Points with a staff) the exhaust pipe and rectum, the muffler and the bowels, the lights and the eyeseven two of each!Furthermore: cylinders and. muscles, battery and brain, carburetor and spinal cord, wires and nervous system. . . etc. etc. The car engine, however, has far greater adaptability than the human being and the internal combustion engine has no deviant opinions either. Disciplinary surgeryor, if you wish: psycho-surgeryis founded on the principle that man in his present form is of faulty constructionhighly subject to subjective patterns of behaviour. Now, it goes without saying that all social problems can be solved only to the extent that we can work on non-deviant humans. This is the basis of both general social surgery as well as my own specialty: psycho- or disciplinary surgery.
NURSE (In): Excuse me, Professor, the subject of the experiment seems to be getting restless.
FORTINBRAS: (Listens with lifted eyebrows, gives a meaningful nod and points to an enormous injection syringe lying on the tea table. While he continues talking, he explains in pantomime to the nurse what she should do: points to the syringe, then to various bottles on the table, suggesting that see take a little here, a little there, and fill the syringe which must be well shaken and finally, used. He demonstrates this in pantomime of using the syringe with great force.) Later, psycho-surgery has proven itself in actual practice to be indispensable far beyond the treatment of the manifestly criminal clientele. Practically any kind of deviant behaviour can be treated in this day and age. (NURSE has filled the syringe, shakes it, squeezes out the air and carries it carefullywith the needle up in the airout to the polyclinic. A loud, piercing and penetrating, wailing scream of pain is heard.) Psycho-surgery is also made use of as a preventive disciplinary surgery in connection with adultery, with the establishment of law and order . . . on privates or petty officers in our armed forces . . . on school children . . . on rebellious students . . . on people who wish to be alone . . . people who sleep on the stomach can be cured . . . people with warts or regular bad habits. . . . Recently I operated most successfully on a young girl for a particular form of deviant behaviour; she was. . . .
NURSE (Humbly): Excuse me, professor, but your esteemed colleague is waiting; the social surgeon is quite indignant, and says that. . . . (Whispers in FORTINBRAS' ear)
FORTINBRAS (Lifts his eyebrows, smiles and shakes his head): No, no, no, of course not! We shall let him operate immediately. . . . (Waves the whole matter away like a fly) Let Adolf roll in the subject of the experiment, and you can fetch Professor Vivaldi yourself. . . . (Loudly to the audience) Finally, I should just like to emphasize the immense significance of my own brainchild, what is called disciplinary surgery, which is a natural extension of psycho-surgeryit is an invention which can only be compared with the work of Pasteur, and one which not only brought me the rank of general in our armed forces, but also yielded me the Nobel Peace Prize! (Bows. Applause. NURSE in. He points to the suitcases, and she opens them. While he continues talking, she takes out of the suitcases and puts on him: boots of white shiny rubber, a white, shiny operation coat which buttons in the back and has numerous bloodspots, among them an obvious blood-red handprint, and likewise footprint. She fills liquid in a wash basin, to let him sterilize his hands before holding them up in the air for a long time and letting her put rubber gloves on him, as well as a kind of white butcher's cap with gold trim.
Jens Bjørneboe(9 oktober 1920 9 mei 1976)
De Senegalese schrijver Léopold Senghor werd geboren op 9 oktober 1906 in het plaatsje Joal aan de Atlantische kust, zo'n 70 kilometer van de Senegalese hoofdstad Dakar. Zie ook mijn blog van 13 oktober 2007.
Elegy for Martin Luther King
IV
It was the fourth of April, nineteen hundred and sixty-eight, A spring evening in a grey neighborhood, a district smelling Of garbage mud where children played in the streets in spring, And spring blossomed in the dark courtyards where blue murmuring Streams played, a song of nightingales in the ghetto night of hearts. Martin Luther King chose them, the motel, the district, The garbage and the street sweepers, with the eyes of his heart in those Spring days, those days of passion wherever the mud of flesh Would have been glorified in the light of Christ. It was the evening when light is clearest and air sweetest, Dusk at the heart's hour, and its flowering of secrets Mouth to mouth, of organ and of hymns and incense. On the balcony now haloed in crimson where the air Is more limpid, Martin Luther stands speaking pastor to pastor: "My Brother, do not forget to praise Christ in his resurrection And let his name be praised!" And now opposite him, in a house of prostitution, profanation, And perdition, yes, in the Lorraine Motel - Ah, Lorraine, ah Joan, the white and blue woman, let our mouths purify you Like rising incense!--In that evil house of tomcats and pimps A man stands up, a Remington rifle in his hands. James Earl Ray sees the Reverend Martin Luther King, Through his telescopic sight, sees the death of Christ: "My brother, Do not forget to magnify Christ in his resurrection this evening!" Sent by Judas, he watches him, for we have made the poor into wolves Of the poor. He looks through his telescopic sight, sees only the tender Neck so black and beautiful. He hates that golden voice modulating The angels' flutes, the voice of bronze trombone that thunders on terrible Sodom and on Adama. Martin looks ahead at the house in front, he sees The skyscrapers of light and glass, He sees curly, blond heads, dark, Kinky heads full of dreams like mysterious orchids, and the blue lips And the roses sing in a chorus like a harmonious organ. The white man looks hard and precise as steel. James Earl aims And hits the mark, shoots Martin, who withers like a fragrant flower And falls. "My brother, praise His Name clearly, may our bones Exult in the Resurrection!"
Prayer for Peace to Georges and Claude Pompidou
I.
Lord Jesus, at the end of this book, which I offer You As a ciborium of sufferings At the beginning of the Great Year, in the sunlight Of Your peace on the snowy roofs of Paris -- Yet I know that my brothers' blood will once more redden The yellow Orient on the shores of the Pacific Ravaged by storms and hatred I know that this blood is the spring libation The Great Tax Collectors have used for seventy years To fatten the Empire's lands Lord, at the foot of this cross - and it is no longer You Tree of sorrow but, above the Old and New Worlds, Crucified Africa, And her right arm stretches over my land And her left side shades America And her heart is precious Haiti, Haiti who dared Proclaim Man before the Tyrant At the feet of my Africa, crucified for four hundred years And still breathing Let me recite to You, Lord, her prayer of peace and pardon.
Vertaald door John Reed and Clive Wake
Léopold Sédar Senghor (9 oktober 1906 - 20 december 2001)
De Duitse dichter, schrijver, schilder en graficus Johannes Theodor Baargeld werd geboren op 9 oktober 1892 in Stettin. Naast Max Ernst, met wie hij het tijdschtift "die schammade" uitgaf, was hij de tweede oprichter van de Keulse Dada-groep. Hij studeerde rechten in Oxford en Bonn. Hoewel hij op successen kon bogen trok hij zich rond 1920 helemaal uit de dada beweging terug en begon hij een studie economie.
Bimbamresonnanz I
Stutzflügelalwa schlägt die flügelleder schlägt alwa stutzuhr bimbamresonnanz Breschkowska-revolution der grossmütter schlägt die augenleder und ihren kalzionierten jordanwasserschwanz
alwa pissoirgeläute brütet stutzige Landeseier Länderin herien un hierin alwa doch verbimmeltes pedal toniert schon alwenweiher flügeluhr schlägt bim auf ländermalve
breschkowskaja schlägt die Lederdrüse bis die muttermöndchen bimmeln schöpfersalbe Und des Ewigen scheerenfernrohr überkrebst als alwe Bimmelnd toten alwa landgemüse
Johannes Theodor Baargeld (9 oktober 1982 18 augustus 1927)
De Franse schrijver Jean-Marie Gustave Le Clézio heeft dit jaar de Nobelprijs voor literatuur gewonnen. Le Clézio werd geboren op 13 april 1940 in Nice. Daar studeerde hij aan het Collège littéraire universitaire en promoveerde in de literatuurwetenschappen. Bekend werd hij met zijn roman Procès-verbal uit 1963, waarvoor hij in dat jaar de Prix Renaudot kreeg. Le Clézio heeft intussen meer dan dertig werken op zijn naam staan, waaronder romans, essays, verhalen, novellen en vertalingen. In 1980 kreeg hij als eerste de Prix Paul-Morand voorDésert.
Uit: Désert
Ils sont apparus, comme dans un rêve, au sommet de la dune, à demi cachés par la brume de sable que leurs pieds soulevaient. Lentement ils sont descendus dans la vallée, en suivant la piste presque invisible. En tête de la caravane, il y avait les hommes, enveloppés dans leurs manteaux de laine, leurs visages masqués par le voile bleu. Avec eux marchaient deux ou trois dromadaires, puis les chèvres et les moutons harcelés par les jeunes garçons. Les femmes fermaient la marche. Cétaient des silhouettes alourdies, encombrées par les lourds manteaux, et la peau de leurs bras et de leurs fronts semblait encore plus sombre dans les voiles dindigo.
Ils marchaient sans bruit dans le sable, lentement, sans regarder où ils allaient. Le vent soufflait continûment, le vent du désert, chaud le jour, froid la nuit. Le sable fuyait autour deux, entre les pattes des chameaux, fouettait le visage des femmes qui rabattaient la toile bleue sur leurs yeux. Les jeunes enfants couraient, les bébés pleuraient, enroulés dans la toile bleue sur le dos de leur mère. Les chameaux grommelaient, éternuaient. Personne ne savait où on allait.
Le soleil était encore haut dans le ciel nu, le vent emportait les bruits et les odeurs. La sueur coulait lentement sur le visage des voyageurs, et leur peau sombre avait pris le reflet de lindigo, sur leurs joues, sur leurs bras, le long de leurs jambes. Les tatouages bleus sur le front des femmes brillaient comme des scarabées. Les yeux noirs, pareils à des gouttes de métal, regardaient à peine létendue de sable, cherchaient la trace de la piste entre les vagues des dunes.
Il ny avait rien dautre sur la terre, rien, ni personne. Ils étaient nés du désert, aucun autre chemin ne pouvait les conduire. Ils ne disaient rien. Ils ne voulaient rien. Le vent passait sur eux, à travers eux, comme sil ny avait personne sur les dunes. Ils marchaient depuis la première aube, sans sarrêter, la fatigue et la soif les enveloppaient comme une gangue. La sécheresse avait durci leurs lèvres et leur langue. Ma faim les rongeait. Ils nauraient pas pu parler. Ils étaient devenus, depuis si longtemps, muets comme le désert, pleins de lumière quand le soleil brûle au centre du ciel vide, et glacés de la nuit aux étoiles figées.
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
Alexis de Roode, MarÃna Tsvetájeva, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, André Theuriet, Jakob Arjouni, Nikolaus Becker
De Nederlandse dichter Alexis de Roode werd geboren op 8 oktober 1970 in Hulst. Alexis de Roode groeide op in Nijmegen en studeerde geologie in Utrecht. In 2004 begon hij zich te manifesteren als dichter op podia en poetry slams in Nederland. In november 2005 debuteerde hij met de dichtbundel Geef mij een wonder, die verscheen bij de Amsterdamse Uitgeverij Podium. De bundel werd goed ontvangen en werd in 2006 genomineerd voor de C. Buddingh-prijs. In april 2008 verscheen de tweede dichtbundel van Alexis de Roode, Stad en Land.Inmiddels stond de Roode op de meeste grote poëziepodia van Nederland en Vlaanderen, zoals de Nacht van de Poëzie, Lowlands, Dichter aan Huis, Crossing Border Festival, Het Voorwoord en de Poëziezomer in Watou. Alexis de Roode woont en werkt in Utrecht, waar hij o.a. actief is als medeorganisator van Poëziecircus en het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam. Zie ook mijn blog van 24 maart 2008.
De lege landen
Ik zit in de trein naar Utrecht als ik mij plotseling afvraag: waar is het wonder? Want alles wat ik zie, bestaat zo ontzettend: struikjes, koetjes, boerderijen, er is geen speld tussen te krijgen.
Neem nu die haagbeuk: die staat daar maar aan de rand van een weiland. Beetje groen zijn. Beetje groeien. Het is allemaal zo van deze wereld!
Geef mij a.u.b. een wonder, een heel klein krasje in het diamant van de feiten, een mirakeltje van niets, er hoeft heus geen engel bij of donderstem.
Al is het maar die haagbeuk die op een mistige ochtend een beetje is verschoven. Dan weet ik genoeg.
Kleine beweging
Zo vaak als nodig is, zeg ik nee. Zeg ik nee. Nee. Het besluit is gevallen, het valt, het blijft vallen, en gelijk het valt, zo val ik.
Wij vallen diep, mijn besluit en ik, maar wij vallen samen.
Wij zoeken het ravijn, en van klimmen is voorlopig geen sprake.
Op de bodem van het ravijn groeien wonderlijke bloedbloemen.
Goed dat u niet bezeten bent van mij, Goed dat ik ook van u niet ben bezeten, Dat wij op aarde blijven en dat wij Niet wegzweven naar andere planeten. Goed dat ik gek mag doen - losbandig, vrij, Dat ik mijn woorden niet hoef af te meten, En dat een aanraking van uw kledij Geen wild, benauwend vuur in mij ontketent.
Goed dat u in mijn bijzijn ook gerust Liefkozingen van anderen kunt krijgen, En dat u, als een ander mí j eens kust, Mij niet met hel en vagevuur zult dreigen. Goed dat u steeds, bewust of onbewust, Mijn lieve naam, o lieve, zult verzwijgen... Dat nooit in 't godshuis, in gewijde rust een halleluja voor ons op zal stijgen.
Ik dank u voor dat alles; ik ben blij Dat u, zonder er zelf iets van te weten, Zo van mij houdt: dank voor de zon die wij Niet samen zien, de niet met u gesleten Verstilde nacht; dat wij elkander bij Zonsondergang en maneschijn vergeten, Dat u niet - ach! - bezeten bent van mij, En dat ik - ach! - van u niet ben bezeten.
Vertaald door Anne Stoffel
I stare into the mirrored glass, -
I stare into the mirrored glass, - All hazy, drowsy and foggy, - To ascertain where you will pass And where youll stop for lodging.
I look and see: An old ships mast. There, on the deck, youre standing You, by the clouded train The vast, Green fields, at night, lamenting
The evening countryside in dew, There, ravens soar in flight --My dear one, I am blessing you To go where you decide!
In Paris
Skyscrapers, and the sky below, The earth is closer in the grayness. The same old enigmatic woe Remains in vast and happy Paris.
The evening boulevards are loud, Sunsets final glimmer dies. And there are couples all around, With trembling lips and daring eyes.
Im here alone. Its nice to rest Ones head against a chestnut tree! Just as in Moscow, here, the chest Cries out with Rostands poetry.
Dear are the long gone days of folly, These nights in Paris are a torture, Im walking home to grieving violets And someones kind and tender portrait.
That profile glance, as of a brother, Is intimate and sad. It seems, Tonight Ill see the Reichstadt martyr, Rostand and Sarah, - in my dreams!
In vast and happy Paris, here, I dream of grass and cloudy nights, And laughters far and shadows near, Again, the same deep pain abides.
Vertaald door Andrey Kneller
Marína Tsvetájeva (8 oktober 1892 31 augustus 1941)
De Nederlandse schrijver en journalist Martin van Amerongen werd geboren op 8 oktober 1941 in Amsterdam. Hij was de zoon van een joodse vader en een christelijk opgevoede Duitse moeder. Die achtergrond heeft zijn belangstelling voor de Duitse cultuur, met name de muziek, maar ook de literatuur, in hoge mate bepaald. Hij was vooral geïnteresseerd in de joodse bijdragen aan die cultuur. Van Amerongen was een autodidact die zich al vroeg voor klassieke muziek interesseerde en daarover een grote kennis zou verwerven. Een vroeg baantje bij de Stichting Jeugd en Muziek verschafte hem toegang tot die wereld van de muziek.
Van Amerongen begon zijn in 1962 loopbaan als journalist bij de provinciale redactie Friesland van Het Vrije Volk, waar hij het plaatselijke nieuws verzorgde, maar ook al vroeg over Mahler publiceerde. In 1965 trad hij toe tot de redactie van Vrij Nederland, waarin hij tot 1 mei 1984 actief was. Hij legde zijn functie neer naar aanleiding van een intern redactieconflict over het Midden-Oosten. In zijn tijd bij Vrij Nederland verscheen een aantal briefwisselingen met bekende publieke persoonlijkheden onder de titel De brieven van Ir. H.A. Schuringa (1981), die geschreven waren door een duidelijk reactionaire auteur. De uitgave bleek een mystificatie waarachter Van Amerongen schuilging. Een bundel fictieve interviews van deze Ir. Schuringa verscheen in 1984 onder de titel De mens centraal. Op 1 januari 1985 werd Van Amerongen hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer.
Van Amerongen besteedde op literair gebied vooral aandacht aan Heinrich Heine. In 1975 verzorgde hij een vertaling van Die Harzreise, waaraan hij een uitvoerig essay onder de titel In het voetspoor van de dichter toevoegde (opgenomen in de reeks Privé Domein). In Het matrassengraf (1985, herz. druk 2002) schreef hij over Heines sterfbed. In Heine en Holland (1997) verzamelde hij stukken die hij eerder in De Groene Amsterdammer publiceerde.
Vanuit zijn grote kennis van de muziek schreef Van Amerongen over Bach, Mozart, Schubert en Wagner. Over Bachs Mattheuspassie schreef hij Zijn bliksem, zijn donder (1997), over Mozart een Mozartbrevier (1992). Het meest opzienbarend is toch wel zijn boek over Wagner, met wie na WO II steeds geworsteld is vanwege diens antisemitisme en de nazi-verering die hem ten deel viel. Van Amerongen schreef met De buikspreker van God (Privé Domein, 1983) een essay over Wagner, waarin hij niet alleen de muziek van Wagner analyseert, maar ook de abjecte manier waarop met deze componist is omgesprongen na diens dood.
Martin van Amerongen was tot zijn overlijden in 2002 redacteur van De Muze, een periodiek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest. Hij droeg ook veelvuldig bij aan dit blad met artikelen en columns. Voorts vertaalde hij enkele zedenkomedies van Schnitzler.
Uit: De bende van vijftien
Er is gesproken over een 'duister stel' (premier Wim Kok) van 'landverraders' (de zanger Gerard Joling), een verzameling 'angsthazen' (Algemeen Dagblad) respectievelijk een 'stel alcoholische lolbroeken dat thuis niets te vertellen heeft' (De Telegraaf). In werkelijkheid betreft het een initiatief van vijftien nette, sociaal redelijk geslaagde, veelal gestudeerde, niet zelden vanwege hun maatschappelijke verdiensten onderscheiden heren die boven een kopje soep hebben gediscussieerd over de - alleszins legitieme - vraag of de republiek wellicht boven de monarchie te prefereren valt. Een dergelijk ritueel heeft per definitie, mede gezien de avontuurlijke samenstelling van het gezelschap, het karakter van een bijeenkomst van jongensclub De Zwarte Hand, inclusief de jolige, ironische toonzetting van het gesprek. Het is trefzeker in de notulen gedocumenteerd. Daarin is ook de twijfelachtige opmerking opgenomen over de masculien-autochtone achtergrond van de initiatiefnemers, een opmerking die vanzelfsprekend niet serieus is bedoeld. Alsof er in onberispelijke mannen als prof. L. Koopmans, mr. L. van Vollenhoven, drs. J. Kleiterp of prof. A.J. Dunning ook maar de schaduw van dit soort sentimenten zou leven! Ondertussen heeft Dunning, talent scout op jacht naar verse PvdA-kamerleden, problemen omdat een aantal kandidaat-volksvertegenwoordigers het bange vermoeden heeft dat hij wellicht iets tegen landgenoten met een kleurtje zou hebben. WANT HOE GAAT het in de publicitaire praktijk? Zo'n mislukte grap wordt door De Telegraaf tot monstrueuze proporties ('Anti-monarchisten weren allochtonen') opgeblazen, dezelfde krant die zelf sinds jaar en dag elke Marokkaanse fietsendief pleegt te stigmatiseren, liefst inclusief zijn telefoon- en sofinummer. De beschuldiging is gebaseerd op een brief van de schrijver Harry Mulisch die, na lezing van de notulen, verklaarde zich 'als zoon van twee allochtonen' niet langer in het Republikeins Genootschap thuis te voelen. Allemaal onzin en aanstellerij, waarbij moge worden gewezen op het feit dat Mulisch' eigen Herenclub - nomen est omen - in de twintig jaar van zijn bestaan geen vrouw, geen allochtoon, laat staan een allochtone vrouw in zijn gelederen heeft toegelaten, en dat zeker ook nier van plan is ooit te doen.
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
De Amerikaanse schrijver Benjamin Cheever werd geboren op 8 oktober 1948 in New York. Hij is een zoon van de beroemde schrijver John Cheever en een broer van de eveneens schrijvende Susan Cheever. Cheever schreef tot nu toe vier romans en enkele non-fictie boeken, waaronder The Plagarist, The Partisan, Famous After Death, and The Good Nanny. Ook is hij verantwoordelijk voor de uitgave van The Letters of John Cheever.
Uit: Famous after death
This is NOT Weight Watchers," she said, and she said it disdainfully. Disdain is what I get from attractive women. Doctor Santarelli is an attractive woman. She was wearing black cowboy boots with white stitching, and a long suede skirt, suitable for riding sidesaddle. Paint a powder smudge on her pale white cheek and she might have stepped out of a TV western. She had everything but the carbine.
No wedding band. But, then, aren't they supposed to hide their wedding rings for therapy? That way the patient is free to imagine that the doctor is really his mother. Or his lover. Or both. You're also supposed to pretend that the psychiatrist would still care about you for no money. Which is way too much heavy lifting for this dwarfish imagination.
Doctor Santarelli does seem to think the journal is a good idea. Especially since I'm having so much trouble with my memory. She wants me to spice the entries with current events. "Place yourself in the exterior world," she says.
I told her about my memory lapses. "I lose whole days," I told her.
She wanted to know if I'd seen a "real doctor" (her phrase), an internist or a neurologist. I told her that I had been in an auto-mobile accident once, several years ago, and had hit my head, but that afterwards I'd been thoroughly checked. "I seem to be able to function adequately at my job," I said. "I do what's expected of me. It's just that afterward I can't always bring it to mind."
"And what is it about the disability that concerns you the most?"
"The bottom line is that I can't recall what I've eaten. I don't know if I had one bagel with two foil units of cream cheese, or two bagels with one foil unit of cream cheese."
"You can write that down, too," she said. "If you want."
"I might. If I can remember what to write down."
"Write down whatever you remember," she said.
"Do you want me to read my journal here?" I asked. "Or you could read it yourself."
"If you'd like. Not all of it necessarily," she added, quickly. Ever notice how loath people are to read anything longer than their own horoscope? Not a good sign for those of us in publishing. In any case, the doctor expects that the very process of keeping a diary will be therapeutic. She expects that I will get to know myself. "Find out what you need from life."
I told her that was simple. "I know what I need from life."
"And what do you need from life then?"
"I want to be beloved of women. Beloved of many beautiful women. I don't want them to get tired of me either. I want the women always to feel the way they do when we've just met. Or if she's married to a brute."
Benjamin Cheever (New York, 8 oktober 1948)
De Franse schrijver en dichter André Theuriet werd geboren op 8 oktober 1833 in Marly-le-Roi. Hij studeerde rechten in Parijs en kwam te werken op hetministerie van financieën, waar hij het bracht tot chef de bureau, tot hij in 1886 met pensioen ging. In 1867 publiceerde hij de dichtbundel Chemin des bois met gedichten die eerder al verschenen waren in de Revue des Deux Mondes;. Theuriet schreef 228 werken, waaronder vele romans, zoals Le Mariage de Gérard, Le Livre de la Payse, Amour dáutomne en Villa tranquille.
La chanson du vannier
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Brins d'osier, vous serez le lit frêle où la mère Berce un petit enfant aux sons d'un vieux couplet : L'enfant, la lèvre encor toute blanche de lait, S'endort en souriant dans sa couche légère.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Vous serez le panier plein de fraises vermeilles Que les filles s'en vont cueillir dans les taillis. Elles rentrent le soir, rieuses, au logis, Et l'odeur des fruits mûrs s'exhale des corbeilles.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Vous serez le grand van où la fermière alerte Fait bondir le froment qu'ont battu les fléaux, Tandis qu'à ses côtés des bandes de moineaux Se disputent les grains dont la terre est couverte.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Lorsque s'empourpreront les vignes à l'automne, Lorsque les vendangeurs descendront des coteaux, Brins d'osier, vous lierez les cercles des tonneaux Où le vin doux rougit les douves et bouillonne.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Brins d'osier, vous serez la cage où l'oiseau chante, Et la nasse perfide au milieu des roseaux, Où la truite qui monte et file entre deux eaux, S'enfonce, et tout à coup se débat frémissante.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Et vous serez aussi, brins d'osier, l'humble claie Où, quand le vieux vannier tombe et meurt, on l'étend Tout prêt pour le cercueil. - Son convoi se répand, Le soir, dans les sentiers où verdit l'oseraie.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Tien uur 's avonds. In het café was het eb. De bar werd zolang waargenomen door een beleefde Marokkaan die net genoeg Nederlands verstond om je geen arsenicum te geven als je pils vroeg. Er zaten twee ontheemde landgenoten van hem op de krukken, intens luisterend naar de Marokkaanse plaat die in de jukebox zit omdat hier veel gastarbeiders komen. Aan de capriolen van de zingende stem kon je horen hoe ver ze van huis waren.
Aan een tafeltje zat een oud echtpaar koffie te drinken. De man, die iets weg had van een verwoeste held, zei op gepijnigde toon: Wat 'n herrie, hè?
Ik hou wel van levendigheid, antwoordde de vrouw. Ik wel. Nou ik eens.
Ik heb altijd hard gewerkt, sprak de man mat.
Ja, ja...
En ik móést veel in cafés komen voor de zaken.
Ja - en voor de wijven, riep ze.
Een zware vrouw was ze, ééns begeerlijk geweest voor een gulzige natuur.
Geef mij nou maar eens een lekker likeurtje, daar heb ik nou eens trek in, zei ze. De man stond vermoeid op en ging, aan de bar, de Marokkaan duidelijk maken wat zij begeerde. Met veel wijzen op de flessen lukte het.
En mij nog een kop koffie, voegde hij er toonloos aan toe. Hij leek me uitgewoed, helemaal toe aan pantoffels en leugens. Toen hij terugliep naar het tafeltje, ging de deur open en kwam een veel jonger paar binnen. Begin veertig waren ze. De vrouw liep voorop, nogal snel. Ze was te goed gekleed voor deze kroeg. Een mooi, beweeglijk, wat doorlijnd gezicht had ze. Lachen kon ze wel, maar nu niet. Haar ogen stonden een beetje troebel.
Leuk is het hier, zei ze, op een kruk klimmend.
Vin je? vroeg de man omzichtig.
Hij was het er niet mee eens en bleef staan, met één arm leunend op de bar. Bezorgd keek hij naar haar. Hij zag eruit of hij de situatie doorgaans meester was. Maar deze niet.
De Marokkaan vervoerde het blad met het likeurtje en de kop koffie zó krampachtig dat omvallen onvermijdelijk leek. Maar het liep goed af want zijn voetenwerk was zeer soepel. Je hebt ook zulke kunstschaatseressen, die sierlijk over het ijs zweven, maar hun armen bewegen of ze de was ophangen.
Ik wil wel een sherrietje, zei de vrouw aan de bar.
Zou je 't wel doen? vroeg hij. We kunnen misschien beter naar huis gaan.
Maar de Marokkaan had deze bestelling zonder ondertitels begrepen en zette het glas triomfantelijk voor haar neer.
En naar de tv kijken of zo iets? vroeg ze geïrriteerd. Dat kan ik nu niet. Ik ben ongerust. Ik ben altijd ongerust als ze met Elly in die danstent is. 't Soort kerels dat daar komt...
Ach..., begon de man.
Een kind van veertien hoort daar niet, zei ze heftig.
Ze nam een grote slok.
Maar ze doet altijd wat ze belooft, antwoordde hij zacht, maar toch voor ieder hoorbaar. Als ze zegt: kwart over twaalf thuis, dan is ze kwart over twaalf thuis. Ik heb haar geld voor een taxi gegeven. En ze weet dat ze op straat alléén moet lopen waar het licht is en waar mensen zijn. Niet op donkere grachten. Dat heeft ze me belóófd...
Ze haalde haar schouders op, dronk het glas leeg en zei: Nog een.
De dikke vrouw aan het tafeltje stond op.
Wat ga je doen? vroeg de man.
Stukkie muziek maken, zei ze. Ik hou van levendigheid. En als jij tóch niet praat...
Ze liep naar de jukebox, deed er geld in en drukte zomaar op een knop.
Ik moet Fred nog even bellen over die vergadering, anders wordt het te laat, zei de jongeman aan de bar.
Doe 't nou rustig, alsjeblieft. We moeten gewoon zijn, als ze thuiskomt. Gewoon.
Hij liep naar de telefooncel achterin het café.
Uit de jukebox kwam nu de donkere stem van Cleo Laine. Ze zong There's something sad, erg mooi en erg toepasselijk.
Vind je dat nou zo'n leuk moppie? vroeg de oude man.
't Is muziek, niet? riep de vrouw. Ik hou van levendigheid. Van die stilte word ik gek. Jij hebt vroeger genoeg levendigheid gehad.
De vrouw aan de bar dronk het glas weer leeg en staarde in de spiegel. There's something sad. Het lied overspoelde haar, als mist. De man nam een slok uit zijn kopje en zei: De koffie is hier goed. Een lekker koppie koffie is wat waard.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
A barefoot boy! I mark him at his play -- For May is here once more, and so is he, -- His dusty trousers, rolled half to the knee, And his bare ankles grimy, too, as they: Cross-hatchings of the nettle, in array Of feverish stripes, hint vividly to me Of woody pathways winding endlessly Along the creek, where even yesterday He plunged his shrinking body -- gasped and shook -- Yet called the water "warm," with never lack Of joy. And so, half enviously I look Upon this graceless barefoot and his track, -- His toe stubbed -- ay, his big toe-nail knocked back Like unto the clasp of an old pocketbook.
A Noon Interval
A deep, delicious hush in earth and sky -- A gracious lull--since, from its wakening, The morn has been a feverish, restless thing In which the pulse of Summer ran too high And riotous, as though its heart went nigh To bursting with delights past uttering: Now--as an o'erjoyed child may cease to sing All falteringly at play, with drowsy eye Draining the pictures of a fairy-tale To brim his dreams with--there comes o'er the day A loathful silence wherein all sounds fail Like loitering sounds of some roundelay . . . No wakeful effort longer may avail -- The wand waves, and the dozer sinks away.
James Whitcomb Riley (7 oktober1849 22 juli 1916)
De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Aanvankelijk studeerde hij voor priester, maar brak die opleiding af en studeerde rechten. In de jaren '60 begon hij al met het schrijven van verhalen. De eerste bekende roman die hij schreef was "The Chant Of Jimmy Blacksmith" (1972), over rassendiscriminatie tegen de Aboriginals.
In 1982 schreef hij zijn meest bekende boek, namelijk "Schindlers Ark", over de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Dit boek werd later succesvol verfilmd door Steven Spielberg onder de naam "Schindler's List".
Uit: Schindler's Ark
General Sigmund List''s 5 armored divisions, driving north from the Sudetenland, had taken the sweet south Polish jewel of Cracow from both flanks on September 6, 1939. And it was in their wake that Oskar Schindler entered the city which, for the next five years, would be his oyster. Though within the month he would show that he was disaffected from National Socialism, he could still see that Cracow, with its railroad junction and its as yet modest industries, would be a boomtown of the new regime. He wasn''t going to be a salesman anymore. Now he was going to be a tycoon.
It is not immediately easy to find in Oskar''s family''s history the origins of his impulse toward rescue. He was born on April 28, 1908, into the Austrian Empire of Franz Josef, into the hilly Moravian province of that ancient Austrian realm. His hometown was the industrial city of Zwittau, to which some commercial opening had brought the Schindler ancestors from Vienna at the beginning of the sixteenth century.
Herr Hans Schindler, Oskar''s father, approved of the imperial arrangement, considered himself culturally an Austrian, and spoke German at the table, on the telephone, in business, in moments of tenderness. Yet when in 1918 Herr Schindler and the members of his family found themselves citizens of the Czechoslovak republic of Masaryk and Benes, it did not seem to cause any fundamental distress to the father, and even less still to his ten-year-old son. The child Hitler, according to the man Hitler, was tormented even as a boy by the gulf between the mystical unity of Austria and Germany and their political separation. No such neurosis of disinheritance soured Oskar Schindler''s childhood. Czechoslovakia was such a bosky, unravished little dumpling of a republic that the German-speakers took their minority stature with some grace, even if the Depression and some minor governmental follies would later put a certain strain on the relationship. Zwittau, Oskar''s hometown, was a small, coal-dusted city in the southern reaches of the mountain range known as the Jeseniks. Its surrounding hills stood partly ravaged by industry and partly forested with larch and spruce and fir. Because of its community of German-speaking Sudetendeutschen, it maintained a German grammar school, which Oskar attended. There he took the Real-gymnasium Course which was meant to produce engineersmining, mechanical, civilto suit the area''s industrial landscape. Herr Schindler himself owned a farm-machinery plant, and Oskar''s education was a preparation for this inheritance.
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. De in Utrecht wonende en werkende Dirkje werd geboren als William Diederich Kuik. In 1977 ging Kuik de voornaam Dirkje bezigen en in 1979 liet Kuik zich in een ziekenhuis in Londen opereren en ging sindsdien geheel door het leven als vrouw. Over haar operatie, haar belevenissen als genderdiasporapatiënt, zoals zij het noemde en hoe zij haar leven na de operatie weer oppakte schreef ze uitgebreid, met name in Huishoudboekje met rozijnen.
Kuik studeerde enige tijd aan de Rijksacademie voor beeldende kunst in Amsterdam, was kunstrecensent bij Het Parool en tekende voor Vrij Nederland. In 1960 richtte Kuik samen met Moesman en Van Maarseveen het grafisch gezelschap De Luis op. Deelnemende kunstenaars met uiteenlopende ideeën wisselden elkaar af gedurende twintig jaar.
Als graficus, illustrator en tekenaar legde ze zich toe op stadsgezichten, figuurvoorstellingen en portretten, daarnaast was ze schrijver en dichter. Als dichter debuteerde ze in 1969 met de bundel 45 Gedichten, nog onder de naam William D. Kuik. Het werk wordt gezien als belangrijke bijdrage tot de Nederlandse neoromantische stroming. Voor Utrechtse Notities uit 1969 ontving ze de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam. De door Kuik zelf geïllustreerde feuilleton De held van het potspel uit 1974 werd bekroond met de Vijverbergprijs.
Geesten van stand
Geesten van stand wonen, men weet het, gaarne onder een steen. En niet alleen in het theehuis denkt men zo beminde, de schorpioen, de grijze pissebed, de vaal gezinde muis kan het u vertellen. Vreemd volk, vriendelijk voor vrienden, vreselijk voor vijanden, zegt toch ook het boek met gekleurde houtgravure, kleur van broodjes harde waterverf, turks het rood, berlijns het blauw vervuld de kinderhand.
Dirkje Kuik(7 oktober 1929 18 maart 2008)
De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Hij volgde o/a/ tekenonderwijs aan de Escuela de Artes y Oficios. In 1938 meldde hij zich als vrijwilliger bij de marine. Later studeerde hij economie en rechten en volgde hij ook nog een snelcursus journalistiek in Madrid. In 1941 begon Miguel Delibes als tekenaar bij de krant El norte de Castilla In 1944 werd hij redacteur van diezelfde krant. Na banen bij een bank en als leraar werd hij vanaf 1945 als schrijver actief. In 1947 verscheen zijn eerste werk "La sombra del Ciprés es alargada" waar hij een jaar later de Premio Nadal voor ontving. 1962 verfilmde Ana Mariscal zijn roman El camino; dat was de start van meer films, gebaseerd op zijn werk. Delibes ontving o.a. de staatprijs voor Spaanse literatuur en de Cervantes prijs.
Uit:Mein vergötterter Sohn Sisí(Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)
Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenster zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag. Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus. Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen: »Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute ... Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.« Der Buchhalter, der über einer Kladde saß, war alt und hatte seine Lesebrille auf die Stirn geschoben. Er echote: »...etwas Merkwürdiges geht mit mir vor ... Auch Ihr Vater erforschte jede Weihnachten sein Gewissen und war besonders vertraulich an diesem Abend, Señor Rubes. Das ist so bei gutherzigen Menschen wie Ihnen und Ihrem Herrn Papa.« Cecilio Rubes vollführte eine unbestimmte Geste mit seiner feisten, weichen, gepflegten Hand. Vielleicht war seine Geste Ausdruck eines unterschwelligen Überdrusses. Cecilio Rubes fragte: »Glauben Sie, daß ein Mann von fünfunddreißig Jahren des Lebens so überdrüssig sein kann, daß er nicht mehr leben möchte?« Der Buchhalter richtete sich auf. In seinem gleichmütigen Gesicht zeigte sich ein wenig Furcht; sein Bärtchen bebte leicht. Er antwortete: »...nicht mehr leben möchte ... Ich denke schon. Aber das trifft nicht auf Sie zu, Señor Rubes. Sie leiten eines der angesehensten Unternehmen der Stadt, und Sie haben eine wunderbare Frau und ein schönes Haus, das Leben meint es gut mit Ihnen.«
Miguel Delibes (Valladolid,7 oktober 1920)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Hij groeide op in Winnipeg. Erikson is opgeleid tot antropoloog en archeoloog en tevens afgestudeerd aan de Iowa Writer's Workshop.
Zijn eerste fantasieboek Gardens of the Moon (1999) is tevens het eerste boek van het "Malazan Book of the Fallen". Het werk zal uiteindelijk uit tien delen bestaan. De boeken beschrijven vele personages en culturen. Erikson bedacht de Malazan wereld samen met Ian Cameron Esslemont.
Uit:Toll the Hounds
Surrounded in a city of blue fire, she stood alone on the balcony. The sky's darkness was pushed away, an unwelcome guest on this the first night of the Gedderone Fete. Throngs filled the streets of Darujhistan, happily riotous, good- natured in the calamity of one year's ending and another's beginning. The night air was humid and pungent with countless scents.
There had been banquets. There had been unveilings of eligible young men and maidens. Tables laden with exotic foods, ladies wrapped in silks, men and women in preposterous uniforms all glittering gilt - a city with no standing army bred a plethora of private militias and a chaotic proliferation of high ranks held, more or less exclusively, by the nobility.
Among the celebrations she had attended this evening, on the arm of her husband, she had not once seen a real officer of Darujhistan's City Watch, not one genuine soldier with a dusty cloak- hem, with polished boots bearing scars, with a sword- grip of plain leather and a pommel gouged and burnished by wear. Yet she had seen, bound high on soft, well- fed arms, torcs in the manner of decorated soldiers among the Malazan army - soldiers from an empire that had, not so long ago, provided for Darujhistan mothers chilling threats to belligerent children. 'Malazans, child! Skulking in the night to steal foolish children! To make you slaves for their terrible Empress - yes! Here in this very city!'
But the torcs she had seen this night were not the plain bronze or faintly etched silver of genuine Malazan decorations and signi.ers of rank, such as appeared like relics from some long- dead cult in the city's market stalls. No, these had been gold, studded with gems, the blue of sapphire being the commonest hue even among the coloured glass, blue like the blue .re for which the city was famous, blue to proclaim some great and brave service to Darujhistan itself.
Her fingers had pressed upon one such torc, there on her husband's arm, although there was real muscle beneath it, a hardness to match the contemptuous look in his eyes as he surveyed the clusters of nobility in the vast humming hall, with the proprietary air he had acquired since attaining the Council. The contempt had been there long before and if anything had grown since his latest and most triumphant victory.
Wat weten vlinders van augustus? De buddléia bloeit, ze nemen het ervan. Je dochter kan dat eigenlijk niet aan, zo ijl, zo flinterdun
haar jurk. Je bent haar vader maar kunt kijken als een man. Waar eindigen haar poten? Hoge zomen vangen wind, de zomer raakt nu op zijn bangst.
Ze fladdert weg, je kijkt haar na zoals de vriend die laatst iets ongelukkigs zei toen zij op haar fiets passeerde.
Later als het licht de middag heet en scherp maakt bij de sloot aan gene zijde jaagt een man bij de buddléia 's.
De Belgische Ardennen
Heel bemoedigend natuurlijk al die therapeutische sparren: de een begrijpt je, een ander peinst met je mee, een derde slaat wat takken om je heen maar allemaal met dat sombere smoelwerk. Alles druppelt, druipt, snottert, wasemt, sopt. Hout dat wil verzoenen, helen, meeleeft, meewaait, maar vooral meemiezert. Om de dooie dood geen bouwvakkerspark waar iedereen vrolijk luidruchtig maar wat aanrotzooit. Nee, hier introverte riviertjes, survivalinspanninkjes, feedback- uitspanninkjes. Intellectueel woud-voertaal beschaafd Hollands- onder een stolp van eeuwige mist. En overal creaturen die de door melancholie bevangen dichter uithangen.
OM DE BEURT
En het geschiedde in de vrije jaren zeventig dat de Buwaldas helemaal uit Groningen ten behoeve van partnerruil met doosje en apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.
Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.
Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte de mijne verstrikt in de netten van de droog- kloot in geitenwollen sokken en open sandalen. Eindelijk een vent die van haar af bleef.
Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn vertoog: soms was het wad, meestal was het niet. Wij hielden het op den duur niet droog werden schipbreukelingen zonder compassie.
Das aber ist des Alters Schöne, Daß es die Saiten reiner stimmt, Daß es der Lust die grellen Töne, Dem Schmerz den herbsten Stachel nimmt.
Ermessen läßt sich und verstehen Die eigne mit der fremden Schuld, Und wie auch rings die Dinge gehen, Du lernst dich fassen in Geduld.
Die Ruhe kommt erfüllten Strebens, Es schwindet des Verfehlten Pein Und also wird der Rest des Lebens Ein sanftes Rückerinnern sein.
Der Ziegelschlag
Weit gedehnte, öde Strecken, schmutziggelbe Wassertümpel, einsam ragt der Schlot des Ofens über morsche Bretterschuppen.
Fahle Menschen, wie geknetet aus dem fahlen Lehm des Bodens, drin sie wühlen, treiben lautlos Jahr um Jahr hier ödes Handwerk.
Füllen und entleeren Truhen, mischen, treten, streichen, schlichten, so des Backsteins ewig gleiche Form verdrossen wiederholdend.
Träge ziehn vorbei die Stunden; aufgelöst in Staub und Hitze oder rings in Kot zerfließend, scheint die Welt auch hier zu Ende.
Ferdinand von Saar (30 september 1833 24 juli 1906)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Peter Gosse werd geboren in Leipzig op 6 oktober 1938. Gosse rondde een technische studie af in Moskou en werkte eerst als ingenieur. Vanaf 1968 was hij zelfstandig schrijver in de DDR. Sinds 1985 was hij docent poëzie aan het Literaturinstitut "Johannes R. Becher" in Leipzig. In 1993 kwam hij er in de directie. Sinds 2008 is hij waarnemend president van de Sächsischen Akademie der Künste.
Das Verhältnis
So schön Du bist Du bist mirs nicht auf Dauer, sag ich zu ihr, die neben mir liegt nackt und sich statt nackt nun platt entblößt fühlt. Fakt, sag ich, ist Fakt: je länger desto lauer.
Nicht daß mich, was ich red, nicht irritierte. Ich will ihr Gutes, doch was ist das: gut? Sie griff schon unters Sofa nach dem Hut. Nun quält uns zart das Frösteln der Begierde.
Mein Kaltsinn ists, der ihrer Glieder Beben anfeuert, dann ersäuft in Glück. (Verfiel ich ihr kurzatmig-innig, wie sie will der Wollust tiernes Ganz verfiel, das Leben.)
Sie will beherrscht sein, ich will herrschen. Wüst. Lust ist, weil Zwistes Tränensalz uns süßt.
Peter Gosse (Leipzig op 6 oktober 1938)
Boekomslag (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Na een opleiding tot boekhandelaar studeerde hij schilderkunst en beeldhouwkunst. Van 1957 tot 1969 was hij als redacteur en uitgever betrokken bij het blad Streit-Zeit-Schrift. In 1965 richtte hij het Frankfurter Forum für Literatur op. Bingel was uitgever van verschillende bloemlezingen en organiseerde talloze schrijversbijeenkomsten. Van 1983 tot 1985 was hij stadsschrijver van Offenbach am Main. Das Fragegedicht ontstond in 1964 tijdens de Auschwitz processen en verscheenjanuari 1965 in de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Het gedicht was wekenlang onderwerp van een controverse in de lezersbrieven.
Fragegedicht
(Wir suchen Hitler)
Hitler war nicht in Deutschland
niemals
haben sie wirklich herrn Hitler gesehen
Hitler ist eine erfindung
man wollte uns
wie damals
die schuld
Hitler ist eine erfindung
dekadent
ihre dichter
für Hitler
erstmals
den Nobelpreis
für ein kollektiv
Hitler
eine deutsche Frau
ist nicht für Hitler
die deutschen frauen
nicht
sie tun es
die pfarrer
am sonntag frühmorgens
niemand hat Hitler gesehen
niemand hat Hitler gesehen
Hitler ist ein gedicht
nur an gedichten
sterben sie nicht
in blauen Augen
wird Hitler
kein unheil anrichten
wer hat gesagt
die Juden die Deutschen die Polen
gibt es nicht
Hitler ist eine erfindung
der bösen der guten der bösen
wer so etwas
wir aber werden
verzeihen
poesie
das hebt
heraus
Hitler ist keine nationaldichtung
wir waren schon immer
verderbt
durch fremdländisches
Hitler ist
internationale poesie
Goethe hat es
geahnt
Goethe unser
Hitler hat inspiriert
autobahnen
briefmarken
wir haben Hitler
umgesetzt
wirtschaftlich autark
nichts wurde fortan
unmöglich
Hitler
unsere stärke
war
fremdländisches
umzusetzen
umzusetzen
wir haben Hitler
assimiliert geschluckt
Hitler
ich
du
Hitler
ohne ende ohne
kein ende
ich
du
wir fragen nach
Hitler
Hitler
wir
Hitler
aber wir fragen
Horst Bingel (6 oktober 1933 14 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Tijdens WO II werd zijn vader gedwongen dienst te nemen in het Russische leger. Louis vluchtte met zijn moeder naar Warschau om aan het ghetto te ontsnappen. In de herfst van 1945 verliet de familie, inmiddels weer herenigd, Polen, en emigreerde via Parijs naar de VS. Begley studeerde aan de Harvard University rechten. John Updike was een van zijn jaargenoten bij het vak Engelse literatuur, dat hij daarnaast ook nog als studie had gekozen. Zijn debuutroman Wartime Lies beschrijft de gebeurtenissen tijdens de holocaust in Polen. Latere romans spelen in de Amerikaanse upper class. Zijn boek Schmidt werd met Jack Nicholson in de hoofdrol verfilmd. (About Schmidt)
Uit: Matters of Honor
This is my first memory of Henry: I stand at the door of one of the three bedrooms of the ground floor suite in the college dormitory to which I have been assigned. At the open window, with his back to me, a tall, slender, red-haired boy is leaning out and waving to someone. He has heard my footsteps, turns, and beckons to me saying, Take a look, a beautiful girl is blowing kisses to me. I've never seen her before. She must be mad.
I went to the window. Not more than ten feet away, a girl standing on the grass was indeed blowing kisses and waving her hand in the direction of our window. Between kisses, she grinned, her mouth made to seem very large by a thick layer of red lipstick. She wore a suit of beige tweed, dark green stockings, and a Tyrolean hat with a little pheasant feather. A couple of paces away from her I saw a middle-aged woman, in darker tweeds and a brown fedora. Something about herthe hat? an air of haughty distinction?made me think of Ingrid Bergman in Casablanca, about to board the plane for Lisbon. I assumed, partly on account of their similar dress, that she was the girl's mother.
Several undergraduates had stopped on the path leading diagonally to the far corner of the Widener and were gawking at the scene. Neither the daughter's antics nor the audience they had attracted seemed to disturb the mother. But after a few more minutes she said something in a voice too low for us to hear, and the girl, having blown one more kiss, threw up her arms in theatrical despair. They strolled away.
I'm in love, sighed the red-haired boy. I want to throw myself at her feet.
Why don't you? I replied, only half kidding. It's not too late. Climb out the window right now and you won't even have to run to catch them.
Oh no, he wailed, I can't. Why did this have to happen today, when I'm not prepared?
As there wasn't a trace of irony in his voice or expression, I should have let the subject drop. Instead, I told him that, while a formal declaration might be premature, no harm could come of his proposing a cup of coffee in the Square.
He shook his head bitterly. I don't dare, he said. Don't you see how splendid she is? Penthesilea in tweeds! None but the son of Peleus could tame her. I am unworthy even of her scorn.
His face was a mask of discouragement.
I suppose that I shrugged. That or perhaps the expression on my face must have told him that I thought he had gone overboard. He recomposed his face into a bland smile and said, I suppose you are one of my roommates. I'm Henry White . . . from New York.
Nachts hatte er Mordgedanken. Er konnte nicht schlafen, obwohl er den ganzen Tag am Meer entlanggelaufen, durch den schweren, nassen Sand dicht an der Brandung gestapft war, obwohl er so viel frische Luft in den Lungen hatte, dass es für Jahre hätte reichen müssen .. . nicht zu vergessen den Whisky, den er abends noch getrunken hatte, um sein Elend zu vergessen und müde genug zu werden, die quälenden Bilder verscheuchen und einschlafen zu können. Er hatte sich immer als Pazifist bezeichnet, hatte jede Art von Gewalt als primitiv erachtet, hätte nie geglaubt, dass er sich einmal mit Gewaltphantasien herumschlagen würde. Aber nun tat er es. Er konnte an gar nichts anderes mehr denken.
Er wünschte dem fetten, alten, reichen Kerl jede nur vorstellbare schwere Krankheit an den Hals. Er sah ihn mit einem Messer im Herzen, mit einem Gewehrlauf an der Schläfe. Er sah ihn im Meer ertrinken und als hässliche, aufgequollene Leiche bei Flut an den Strand gespült werden. Er sah ihn vergiftet, gevierteilt, erhängt, verbrannt.
Und er sah sich als den Täter, sah sich hängen, sich gevierteilt, sich ertränkt. Sein Körper schwamm im Schweiß bei diesen Vorstellungen. Sein Atem ging schneller. Das Entsetzen über sich selber lag im ständigen Gefecht mit dem Hass, den er für das Opfer empfand.
Das bin ich nicht, dachte er, setzte sich auf und knipste das Licht an, das kann nicht ich sein. Es ist
ein anderer. Das Zimmer sah so freundlich und harmlos aus wie immer. Das typische Wohnzimmer in einem typischen Ferienappartement: billiger Tisch, billige Stühle, billige Schränke. Alles praktisch, zweckdienlich, robust und von ausgesuchter Scheußlichkeit. Aber trotzdem freundlich. Bunte Vorhänge und zwei gerahmte Fotografien von Sonnenuntergängen am Strand bei Rantum an der Wand. Ein Strauß Blumen auf dem Fernseher. Den hatte die Vermieterin dort hingestellt, zumindest nahm er das an. Niemand sonst kam hier herein, und sie war heute zum Putzen da gewesen. Er hatte die Blumen vorgefunden, als er spätabends von Strand und Kneipe zurückgekommen war. Die Blumen - hellrosa Strauchrosen waren ihm sofort aufgefallen, und im ersten Moment hatte er geglaubt, Clara sei wieder da. Sein Herz hatte zu jagen begonnen, sein Mund war in Sekundenschnelle ausgetrocknet.
Doch dann hatte er festgestellt, dass sie nicht da war und dass nichts hier darauf hinwies, dass sie überhaupt je da gewesen war. Er konnte nicht ein Kleidungsstück von ihr entdecken, auch
nicht Schuhe oder eine Handtasche. Keine Spur von Kosmetika im Bad, keine zweite Zahnbürste.
Von Clara stammten die Rosen nicht. Warum stellt mir die Alte Rosen ins Zimmer?, hatte er aggressiv gedacht, war kurz versucht gewesen, Vase samt Rosen vom Fernseher zu fegen. Sie soll hier putzen und mich im Übrigen in Ruhe lassen, dafür bekommt sie ihr Geld, verdammt!
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Vor allem möchte ich mich ein wenig gegen den Titel «Star im Theater der Opposition» verwahren. Zum Ersten haben wir alles dafür getan, dass wir nicht aufgeteilt wurden in «Stars» und die Übrigen. Je bekannter jemand von uns war, und daher auch etwas geschützter, desto mehr trat er zur Verteidigung der weniger Bekannten und daher Verletzlicheren auf. DasRegime hielt sich nämlich an das Prinzip «Teile und herrsche». Dem einen sagten sie: «Wie können Sie sich, ein von allen respektierter, gebildeter Mensch, mit solchen Nichtsnutzen abgeben?», dem anderen: «Fang mit denen nichts an, die stehen unter Naturschutz, die lügen sich immer irgendwie heraus und dich lassen sie dann sitzen, damit du alles für sie auslöffelst.» Es ist begreiflich, dass wir in einer solchen Situation besonderen Wert auf den Grundsatz der Gleichheit aller legten, die sich irgendwie oppositionell äußerten. Zum Zweiten: Sie wissen sehr gut, wie ich ständig an mir selbst zweifle, wie ich mir alles Mögliche und Unmögliche vorwerfe, wie ich mir selbst nicht gefalle; ein solches Individuum kann nur schwer ohne Protest die Behauptung ertragen, ein «Star» gewesen zu sein. Andererseits muss ich zugestehen, dass ich wohl eine bestimmte integrative Fähigkeit habe: als Mensch, der dicke Luft, Konflikte und Konfrontationen unmittelbar physisch nicht erträgt, besonders, wenn sie mehr oder weniger überflüssig sind, und der es darüber hinaus nicht gern hat, wenn sich das Gespräch ohne sichtbares Ergebnis immer nur im Kreis dreht, habe ich mich stets bemüht, Menschen zusammenzubringen, zu ihrer Übereinstimmung beizutragen und eine Art und Weise zu finden, den gemeinsamen Standpunkt in eine sichtbare Tat zu verwandeln. Vielleicht waren es gerade diese meine Eigenschaften, die mich schließlich immer - ohne dass ich das wollte oder danach gestrebt hätte - in den Vordergrund trugen, weshalb ich dann manchen wohl als «Star» erscheinen mochte. Nun aber endlich zum Kern Ihrer Frage: Ich glaube nicht, dass sich in meinem Leben eine irgendwie deutliche Zäsur zwischen der Zeit finden lässt, als ich mich nicht mit Politik befasste, und der Zeit, in der ich dies tat. In einem gewissen Maße habe ich mich mit Politik oder öffentlichen Angelegenheiten immer befasst, und in einer gewissen Weise war ich immer - auch als «bloßer» Schriftsteller - eine politische Erscheinung. In totalitären Verhältnissen ist eben eigentlich alles Politik, zum Beispiel auch ein Rock-Konzert. Unterschiede gab es selbstverständlich in der Art oder Sichtbarkeit der politischen Wirkung dessen, was ich tat: In den sechziger Jahren war es anders als in den Achtzigern. Der einzige wirklich umbruchartige Augenblick in meinem Leben war von diesem Gesichtspunkt aus meine Entscheidung im November 1989, die Kandidatur zum Präsidenten anzunehmen. Ab damals ging es nicht mehr allein um die politische Wirkung meines Tuns, sondern auch um eine politische Funktion - mit allem, was damit verbunden ist. Ich habe bis zur letzten Sekunde gezögert.
Václav Havel (Praag, 5 oktober 1936)
De Argentijnse dichter, essayist en literatuurwetenschapper Roberto Juarroz werd geboren in Coronel Dorrego 1925. Hij werd bekend door zijn "Poesía vertical" (Verticale poëzie). Juarroz publiceerde veertien dichtbundels, opeenvolgend genummerd 1 tot 14, onder de verzameltitel "Poesía vertical". De eerste verscheen in 1958 en de laatste, postuum, in 1997. De poezië van Juarroz is sober en soms cryptisch. Hij wordt beschouwd als een van de belangrijkste Latijns-Amerikaanse dichters van de twintigste eeuw.
Loving Against Love
Entering into the intimate cruelty
of correcting one with two,
but not with three.
Taking care of the trunk more than the
fruit
and nesting, if necessary,
on the fallen trunk,
on its bare root.
Insisting sometimes on the fl ower,
but without the theft of cutting it
or seizing its perfume.
And when two or longer correct one,
to retrieve the cruelty of loving against
love
and traveling toward zero,
only in the direction of zero.
Where Does Autumn Descend to?
Where Does Autumn Descend to?
What does it look for under things?
Why does it drag down all the colors
as if it must fade whatever falls?
And where do we descend to
like small portable autumns?
Where do we go down to even though
autumn ends?
What disordered light
undermines our foundations or erases
them?
Or does life lack foundations
and light only swim in emptiness?
Autumn pulls us
toward a depth that doesnt exist.
All the while
we continue looking up toward a height
that exists even less.
Vertaald door Mary Crow
De taalobsessies, zoals alle obsessies, bezoeken ons 's nachts. Soms als wij wakker zijn, maar bijna altijd als wij slapen.
Dan leren wij af wat wij schijnbaar weten en inaugureren wij wat wij schijnbaar niet weten.
Daarom worden gedichten 's nachts geschreven, hoewel zij zich soms als licht vermommen. Of als ze overdag worden geschreven, veranderen ze de dag in nacht.
Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu
Roberto Juarroz (5 oktober 1925 31 maart 1995)
De Zweedse schrijver en journalist Stig Dagerman werd geboren op 5 oktober 1923 in Älvkarleby. In de jaren '40 van de twintigste eeuw was Stig Dagerman een van de meest prominente Zweedse schrijvers. Omdat zijn vader geen mogelijkheden en middelen had om hem op te voeden groeide Stig op bij zijn grootouders in Älvkarleby. Enige maanden na zijn geboorte had Stig's moeder de boerderij en haar kind verlaten om nooit weer terug te keren.
In tegenstelling tot verhalen die de ronde doen omschreef Stig zijn kinderjaren als de gelukkigste periode van zijn leven. Als tiener voelde hij zich al aangetrokken tot het syndicalisme. Hij werd lid van de Syndicalistische Jeugd Federatie. Deze idealen is hij zijn leven lang trouw gebleven.
In de jeugdfederatie ontwikkelde hij zijn talent als schrijver en redacteur. Stig werd redacteur van de krant van de beweging (Storm).
Later zou hij bijdragen leveren aan Arbetaren, een andere krant binnen de syndicalistische beweging.
Toen Stig zijn militaire dienstplicht vervulde woedde in de rest van Europa de Tweede Wereldoorlog. In zijn vroege werk spelen zijn ervaringen tijdens de mobilisatie een belangrijke rol. Stig was pas 22 jaar oud toen hij zijn debuut maakt met de roman Ormen. Dit was een los geconstrueerde vertelling met horror als belangrijkste thema. De critici waren opgewonden en Stig kreeg een reputatie als briljant auteur. Hij nam ontslag bij Arbetaren en werd full-time schrijver. In de volgende vier jaren produceerde Stig een grote hoeveelheid literatuur. Zijn tweede roman, De dömdas ö (Eiland der Verdoemden) verscheen in 1946. In 1954 pleegde Stig zelfmoord in de garage van zijn huis. Dit werd wederom een literair thema in het werk van andere schrijvers, waaronder Jeroen Brouwers.
Uit: To kill a child
It's not far to Larson's, it's only across the road and while the child runs across the road the little blue car enters the second village. It's a small village with small red houses and newly awake people who sit in their kitchens with their coffee cups raised and watch the car drive by on the other side of the hedge with a large cloud of dust trailing behind it. It goes very fast and the man in the car sees the apple trees and the freshly tarred telephone poles glimpse by like grey shadows. Summer flows through the windows, they race out of the village, they lie in the middle of the road nice and secure and alone - as yet. It's good to drive all alone on a soft, broad road and out on the plain it goes even better. The man is happy and strong and with his right elbow he feels his woman's body. He is not an evil man. He's hurrying to the sea. He couldn't hurt a wasp, and yet he shall soon kill a child. While they rush towards the third village the girl again closes her eyes and plays that she won't open them until they can see the sea and she dreams in harmony with the the soft bumps of the car about how serene it will be.
For so uncaring is life constructed that a minute before a happy man kills a child he is still happy and a minute before a woman screams with fear she can close her eyes and dream of the sea and the last minute of a child's life this child's parents can sit in the kitchen and wait for sugar and speak of their child's white teeth and about a rowing boat and the child itself can close a gate and start walking across a road with a few lumps of sugar wrapped in white paper in its right hand and this entire last minute nothing see except a long, shiny river and a broad boat with silent oars.
Afterwards it is all too late. Afterwards a blue car stands on the road and a screaming woman removes her hand from her mouth and the hand is bleeding. Afterwards a man opens a car's door and tries to stand upright although he has a hole of horror inside himself. Afterwards a few lumps of sugar lie randomly scattered in blood and gravel and a child lies unmoving on its belly with its face tightly pressed against the ground. Afterwards two pale-faced people who have not yet had their coffee run out of a gate and see a sight on the road that they shall never forget. For it is not true that time heals all wounds. Time does not heal a dead child's wound and and it heals very poorly the pain of a mother who has forgot to buy sugar and sends her child across the road to borrow some and just as poorly does it heal the grief of the once happy man who has killed it.
For he who has killed a child does not go to the sea. He who has killed a child goes quietly home and beside him he has a silent woman with her hand bandaged and in all the villages they pass they see not one happy person. All the shadows are very dark and when they part it is still under silence and the man who has killed the child knows that this silence is his enemy and that he will need years of his life to defeat it by shouting that it wasn't his fault. But he knows that is a lie and in his nights' dreams he shall instead wish his life back so he could make this single minute different.
But so uncaring is life against the man who has killed a child that everything after is too late.
Stig Dagerman(5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Ierse schrijver Flann OBrien werd geboren op 5 oktober 1911 in Strabane, County Tyrone. Van 1929 tot 1935 studeerde hij in Dublin Iers, Engels en Duits. Al tijdens zijn studie begon hij met schrijven en gaf hij het tijdschrift Blather uit. Daarna werkte hij als ambtenaar van de regering, doceerde een tijdje en schreef voor verschillende tijdschriften. Rond 1940 schreef hij drie romans, waaronder At Swim-Two-Birds en The Third Policeman. Vanaf 1940 begon hij in de Irish Times satires te publiceren onder het pseudoniem Myles na gCopaleen. Deze column, Cruiskeen Lawn, is een voorbeeld van de tweetalige humor die men bij OBrien vaak vindt. In 1953 moest de schrijver de publieke dienst verlaten omdat hij een satire geschreven had over een minister. Hoewel hij nu meer tijd had om te schrijven kon hij niet aanknopen bij het vroegere succes.
Uit: At Swim-Two-Birds
That same afternoon I was sitting on a stool in an intoxicated condition in Grogan's licensed premises. Adjacent stools bore the forms of Brinsley and Kelly, my two true friends. The three of us were occupied in putting glasses of stout into the interior of our bodies and expressing by fine disputation the resulting sense of physical and mental well-being. In my thigh pocket I had eleven and eightpence in a weighty pendulum of mixed coins. Each of the arrayed bottles on the shelves before me, narrow or squat-bellied, bore a dull picture of the gas bracket. Who can tell the stock of a public-house? Many no doubt are dummies, those especially within an arm-reach of the snug. The stout was of superior quality, soft against the tongue but sharp upon the orifice of the throat, softly efficient in its magical circulation through the conduits of the body. Half to myself, I said: Do not let us forget that I have to buy Die Harzreise. Do not let us forget that.
Hazreise, said Brinsley. There is a house in Dalkey called Heartrise.
Brinsley then put his dark chin on the cup of a palm and leaned in thought on the counter, overlooking his drink, gazing beyond the frontier of the world.
What about another jar? said Kelly.
Ah, Lesbia, said Brinsley. The finest thing I ever wrote. How many kisses, Lesbia, you ask, would serve to sate this hungry love of mine? - As many as the Libyan sands that bask along Cyrene's shore where pine-trees wave, where burning Jupiter's untended shrine lies near to old King Battus' sacred grave:
Three stouts, called Kelly.
Let them be endless as the stars at night, that stare upon the lovers in a ditch - so often would love-crazed Catallus bite your burning lips, that prying eyes should not have power to count, nor evil tongues bewitch, the frenzied kisses that you gave and got.
Before we die of thirst, called Kelly, will you bring us three more stouts. God, he said to me, it's in the desert you'd think we were.
That's good stuff, you know, I said to Brinsley,
A picture came before my mind of the lovers at their hedge-pleasure in the pale starlight, no sound from them, his fierce mouth burying into hers.
Bloody good stuff, I said.
Kelly, invisible to my left, made a slapping noise.
The best I ever drank, he said.
As I exchanged an eye-message with Brinsley, a wheezing beggar inserted his person at my side and said:
Buy a scapular or a stud, Sir.
This interruption I did not understand. Afterwards, near Lad Lane police station a small man in black fell in with us and tapping me often about the chest, talked to me earnestly on the subject of Rousseau, a member of the French nation. He was animated, his pale features striking in the starlight and his voice going up and falling in the lilt of his argumentum. I did not understand his talk and was personally unacquainted with him. But Kelly was taking in all he said, for he stood near him, his taller head inclined in an attitude of close attention. Kelly then made a low noise and opened his mouth and covered the small man from shoulder to knee with a coating of unpleasant buff-coloured puke. Many other things happened on that night now imperfectly recorded in my memory but that incident is still very clear to me in my mind. Afterwards the small man was some distance from us in the lane, shaking his divested coat and rubbing it along the wall. He is a little man that the name of Rousseau will always recall to me. Conclusion of reminiscence.
Zich in bochten wringen noem ik het. Toen ik Kellendonk op een avond in 1986, in Theater De Balie, deze inmiddels bekende paradox hoorde uitspreken, vond ik het meteen een onding, ondanks de verrassende woordkeus, ondanks zijn meesterlijke beknoptheid. Om te beginnen lijkt veinzen me verkeerd gekozen: het woord heeft immers een negatieve bijklank - veinzerij is een vorm van onoprechtheid. Dat bedoelde hij er niet mee. Hij zag veinzen als voorwenden (dat in Van Dale als derde en laatste betekenis gegeven wordt). Maar veinzen heeft nu eenmaal die negatieve bijklank. Werd hij hier het slachtoffer van zijn voorliefde voor dubbelzinnigheid? Of speelde zijn vertrouwdheid met het werk van Shakespeare hem parten en werd hij door diens for the truest poetry is the most feigning op het verkeerde spoor gezet? Hoe het ook zij, deze paradox is een onding.
In al zijn bochtigheid geeft deze formulering van Kellendonk wel aan waar de schoen wringt: er is geen overgave mogelijk, geen onvoorwaardelijke beleving van het religieus verlangen. Dat is begrijpelijk, want voor hem bood alleen de katholieke leer een vorm voor dat verlangen, en van die leer had hij afstand genomen. Dus kon alleen een intellectuele constructie nog uitkomst bieden, een paradox die zowel de verlangde overgave als het voorbehoud inhield. Maar op een ironische manier geloven in een God die verzinsel is, dat is onzin.
Een religieus ritueel is, zo men wil, gebaseerd op een fictie: een aantal afspraken over vorm en betekenis, een stilzwijgende overeenkomst tussen mensen. Het is maar een ritueel, een hulpmiddel. Gelóven in een ritueel is onzin. Van belang is alleen maar het deelnemen. Je doet mee of je doet niet mee, je beleeft er iets aan of niet. Zo is ook geloven in God onzin. Er is een ervaring van het goddelijke, van het mysterie, van het numineuze, het heilige - hoe men het ook maar noemen wil - of niet. Er is vervoering, er is extase, er is een onverklaarbare en alles overspoelende bezieling of niet. Met geloof heeft het niets te maken. Religie is ervaring - bevinding, om een term uit het piëtisme te gebruiken - en de rest is vormendienst. Zo is het door mystici, die men religieuze empiristen zou kunnen noemen, altijd gezien.
Wallace Stevens stelde de poëzie in de plaats van de religie, zoals veel modernistische schrijvers hebben gedaan: de esthetische ordening verving de goddelijke, de esthetische ervaring was het substituut voor de religieuze. Maar Kellendonk was een postmodernist: voor hem werkte deze oplossing niet meer, hij had hem doorzien, en hij keerde terug naar de idee van een Kerk, een gemeenschap van gelovigen, die een kathedraal van liefde bouwt.
Bouw uit die ribben en knoken van jullie, op deze matras, maar eens een kerk!, zo klinkt het streng en belerend in Mystiek lichaam, en op honderden andere plaatsen in deze roman wordt gebruik gemaakt van de taal en de beelden van de katholieke leer, alles parodie, maar even zo goed aanwezig. Kellendonk was misschien vooral of zelfs uitsluitend gehecht aan de beeldspraak van de Kerk, die schepping van duizenden sublieme geesten, zonder twijfel het grootste kunstwerk van het oude Europa. Dat hij het, zelfs als hij plaatsnam in de achterste banken, nooit langer dan tien minuten uithield in een katholiek kerkgebouw, bewijst dat de menselijke werkelijkheid van een geloofsgemeenschap voor hem onverdraaglijk was - hij kon er zich niet mee verbinden. De Kerk, de Moederkerk die gemeenschap sticht in saecula saeculorum - die Kerk was voor Kellendonk een idee, een literaire werkelijkheid, een bouwsel van denkbeelden. Het verklaart ook hoe hij op het idee van oprecht veinzen kon komen; immers, tot een literaire werkelijkheid, een werkelijkheid van taal, kun je je ironisch verhouden. Met denkbeelden kun je op een ironische manier omgaan. Maar niet met de overgave aan het magische, die het essentiële gegeven van alle religie is. Op die overgave volgt eventueel de ironie of humor om er afstand van te nemen. Maar eerst is er dat moment van ondubbelzinnigheid, van gaan, doen en zijn. Overgave lijkt zo zacht en willig. Maar het begin ervan is niet zelden hard en splijtend. Je gaat open of niet.
De dag brak aan op plantage Hébron en terwijl de hemel aan de oostelijke zijde zich rood kleurde door de opkomende zon, gingen één voor één deurtjes open van de slavenhutten en kon men kleine vuurtjes zien onder de afdakjes daarnaast. Faya watra werd gemaakt. Heet water waarin een scheutje melasse werd geroerd. Hier en daar steeg een heerlijke damp uit een kookpot, omdat er in het water een anijsblad was gedaan of een paar beirumbladeren.
Bij alle hutjes kon men nu mannen, vrouwen en kinderen zien staan, soms pratend, sommige rondkijkend. Vervolgens liepen de meesten naar de zuidzijde van de plantage, waar er haaks op de rivier een kanaal was gegraven, dat diende voor de toe- en afvoer van water. Naast het botenhuis, waar de rivieroever ondiep was, gingen ze in het water om een bad te nemen; de groten meer ernstig, de kinderen soms vrolijk lachend en elkaar nat spetterend. Met een lendedoek om het natte lichaam geslagen gingen ze daarna terug naar de hutjes, meest in kleine groepjes, voorafgegaan en gevolgd door naakte grotere en kleine kinderen. Het was dan tijd om de faya watra te drinken en als ontbijt wat overgebleven restjes van het vorige avondmaal te eten.
In de hut waar de 15-jarige Amimba met haar moeder, broertjes en zusjes woonde, deed ma Leida in een grote kalebas een handvol gedroogde bitabladeren en schonk daar kokend water op. De bita was voor Amimba; zoals elke maand het geval was, had ze erge buikpijn.
Kermend had ze de hele nacht op haar matje gelegen, draaiende van de ene op de andere zijde, nu eens liggend, dan weer zittend. Nu sliep ze wat, gelukkig. Maar ook ma Leida zelf had de afgelopen nacht haast geen oog dicht gedaan. Na faya watra en ontbijt ging men in de richting van het magazijn, een enkele vrouw met een kind aan de borst, weer een andere had de baby al op de rug gebonden. Bij het magazijn waren de deuren nog gesloten, maar het duurde niet lang of daar kwam de blanke opzichter, masra Mekers, al met de sleutels. Aan ieder gezinshoofd werd nu het rantsoen voedsel voor het avondeten uitgedeeld, en men hoorde wat er moest gebeuren.
Eerst de presentie. Waar was Kofi? O ja, die had een verstuikte enkel, en ging dus niet 't veld in, maar moest werken in de timmerloods. Amimba buikpijn? Alweer! Geen onzin! Hier komen ofze werd met de zweep gehaald. Waarom had Afi haar baby niet bij zich? Die was ziek, de hele nacht koorts. Afi liet hem vandaag liever thuis bij de dresi mama, die zou hem een bad geven met korsu wiri. Tenu? Waar was Tenu. Hier komen! Basya, 5 zweepslagen voor de 13-jarige Tenu, die voor de kippen zorgde. Hij had eieren gestolen, er waren wel 6 te min gisteren, de lege doppen lagen nog naast het hok. Tenu maakte veel misbaar! Gelogen, hij had geen eieren gestolen. Wist masra dan niet dat er een grote sapakara op de loer lag en dat die de eieren stal? Als hij, Tenu eieren zou hebben gestolen zou hij heus niet zo stom zijn geweest om de lege doppen naast het hok achter te laten. Evengoed, 5 zweepslagen voor Tenu! Want het was toch zijn taak om voor de kippen te zorgen. Hoe had een sapakara de kans gezien om 6 eieren te stelen als Tenu daar was? Wel, omdat Tenu daar niet was geweest. Had hij gisteren niet de halve dag aan de kreek zitten hengelen? 5 zweepslagen! En vanavond mocht er geen enkel ei ontbreken en moest Tenu de dode sapakara laten zien! Ook 5 zweepslagen voor Kobi, die een jaar ouder was dan Tenu en hulpje was in de stal bij Felix die voor de paarden en muilezels en de koeien zorgde. Kobi had gisteren veel te weinig gras gesneden voor de beesten. Geen wonder! Had hij niet samen met Tenu aan de waterkant zitten hengelen! 5 zweepslagen en vanavond moest er een dubbele portie gras zijn gesneden. Dat was alles.
Cynthia Mc Leod (Paramaribo, 4 oktober 1936)
De Duitse schrijver Herbert Kranz werd geboren op 4 oktober 1891 in Nordhausen. Hij volgde het gymnasium in Berlijn en studeerde daarna in Berlijn en Leipzig germanistiek, filosofie en geschiedenis. Aan het begin van WO I meldde hij zich aan als vrijwilliger, maar twee jaar later werd hij wegens ziekte ontslagen. Er volgde een wisselvallige loopbaan met redacteurschappen bij verschillende kranten, publicaties als schrijver, aanstellingen als regiseur en als docent Duits. In 1933 raakte hij in conflict met het nazi regime wegens zijn liberale opvattingen en verloor hij zijn werk. Na WO II vestigde hij zich als zelfstandig schrijver. Zijn bekendste werk is de romancyclus Ubique Terrarum die uit tien delen bestaat en de avonturen vertelt van tien mannen uit diverse landen.
Uit: Schuldlos unter Schuldigen
Zur selben Stunde, in welcher der Graf mit Neunauge und Plumpudding das Burgschloss betrat, wurden der Chef, GG und Figur im langen Zuge der Sträflinge von den Bewaffneten zum Lager
geführt, und wie die Schlossgäste, so beobachteten auch diese drei jeden Schritt ihres Weges. Denn ehe sie an Befreiung und Flucht denken konnten, mussten sie genau wissen, wie die Insel
beschaffen war. Was sie jetzt noch bei Tageslicht sahen, das mussten sie vielleicht einmal im Dunkel der Nacht durchhasten.
Der Zug umging die Höhe, auf der die Schlossburg lag, und schritt in der Richtung auf die mächtige Felswand zu, welche die Insel zum Land hin abschloss. Mit dem Scharfblick des erfahrenen Bergsteigers schätzte der Chef sie ab. Er hatte den isolierten, scharfkantigen Gneisobelisk des Matterhorns von der gefährlichen Nordseite aus bezwungen aber er sah, an der glatten Steinwand da vor ihm kam niemand hinauf. Oder ging es doch mit Mauerhaken? Aber wie sollte man sie einschlagen, ohne dabei gesehen zu werden? Die Spitze des Zuges stockte. Alle mussten stehen bleiben.
Die Männer sahen sich um. Im Sattel zwischen den beiden Erhebungen war fruchtbares Land. Hier wuchsen Palmen, dichte Rhododendrenbüsche, und in üppigem Gras weideten einige gelbbraune, kurzhornige Zebus. Die Insel war schmal. Zu beiden Seiten konnten sie den weißen Gischt der Brandung sehen; mehr als drei Kilometer betrug die Inselbreite nicht.
Jetzt ging es weiter. Sie hörten wüstes Hundegebell. Dann sahen sie, warum sie hatten warten müssen: vor ihnen wurde eine Zugbrücke langsam heruntergelassen. Sie mussten zwischen
zwei Wachhäusern durch, die so eng nebeneinander standen, dass sie nur im Gänsemarsch vorbeikamen. Dann kamen sie auf die Zugbrücke. Sie ging über einen Graben, der an die zehn
Meter breit und gut das Doppelte tief war. In ihm tobte ein starkes Rudel mittelgroßer, rötlicher Doggen, die wie von einem Pinselklatsch von der Schnauze bis zu den Augen schwarz waren.
GG warf nur einen Blick auf sie, dann wusste er Bescheid.
Kuba-Doggen, sagte er halblaut zum Chef. Sie wurden früher auf entlaufene Sklaven gehetzt. Sie reißen wilde Ochsen nieder.
Rasend vor Wut bellten die Bestien vom Grund des Grabens zu ihnen hinauf. Die Brücke hallte von den Schritten der Gehenden, und das Geräusch brachte die Tiere offenbar außer sich.
Nicht schlecht ausgedacht, sagte der Chef.
Als die letzten des Zuges die Brücke passiert hatten, ging der Laufsteg wieder hoch. Sein Angelpunkt lag, von ihnen aus gesehen, jenseits des Grabens, so dass das Lager nun völlig abgeschieden war. Eine hohe Mauer umschloss es. Der Eingang lag zwischen zwei ebenerdigen Steinhäusern. Sie waren mit Schießscharten versehen und standen auch einander so nahe, dass sie wieder nur im Gänsemarsch zu passieren waren. Eiserne Harmonikagitter schlossen den Zugang auf beiden Seiten ab, und jetzt rasselten und schnappten sie zu. Der Transport war da angelangt, wo die Gefangenen Jahre, manche von ihnen ihr ganzes Leben zubringen sollten.
Herbert Kranz(4 oktober 1991 30 augustus 1973)
De Amerikaanse schrijver, journalist, musicus en acteurRoy Alton Blount Jr. werd geboren op 4 oktober 1941 in Indianapolis, Indiana. Hij maakte o.a. een documentaire over de rivier de Mississippi, treedt frequent op in nieuws/comedies/quiz shows en schrijft (veelal humoristische) boeken.
Uit:Alphabet Juice
Have you ever tried to spell any of the various sounds that pigs make? It isnt easy. Its damn well worth trying, but eventually you have to settle on something close. (Chickens being more articulate, youll find their noises to be pretty similar the world round. Baby chicks go peep peep in English, pío pío in Spanish, piyo piyo in Japanese.)
And Im not sure Pinker is playing fair with that chrjo. Its not Russian letters. How am I supposed to know how Russian people or pigs pronounce it? Fortunately, by Googling "Russian pigs go," I have obtained the input of an online chatperson (at ask.metafilter.com) named "MrAnonymous," who sounds like he knows what he is talking about:
In Russian, pigs go hroo, hroo. Note that these are rolled rs and the h is more of a hk sound, like when you try to build a loogie. (Dont try and pronounce the K, just flem up the H.)
That, although it should be "try to pronounce" and phlegm, is not bad.Over the years and around the world, generation building upon generation, people have put much mimetic effort into the spelling of pig utterance.
For that matter, grunt works for me, and I resent any insinuation that I have been programmed by random convention. Dictionaries in their grudging way call grunt "probably imitative." The word is a distinct refinement, or counterrefinement, of the Old English grunettan, and although the parallel Greek gry, in comparison, looks less than fully swinish, you can see the resemblance. The French for "to grunt" is grogner. You know what the French for the growl of a car is? Vroum!
That car is running on alphabet juice. So, less obviously, are spice and tang and strength (do you think that word fits its meaning no better than would, say, delicacy?) and, excuse me, sphincter, which shares a root, incidentally, with the Sphinx.
Marshall McLuhan, whom we celebrate for coming up with such memes as "the global village" and "the medium is the message," played fast and loose with the roots of words, according to his biographer, Philip Marchand: he "pored over etymologies in the OED as if they were mystic runes," and irritated colleagues at Cambridge by making up fanciful derivations to support his theories. I prefer a firmer grip on etymology"the wheel-ruts of modern English," as etymonline.com puts it.
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
De Australische dichter en schrijver Hugh Raymond McCrae werd geboren op 4 oktober 1876 in Melbourne. Oorspronkelijk wilde hijarchitect worden, maar uiteindelijk begon hij met schrijven en acteren. McCrae was onder andere bevriend met de beeldhouwer en kunstenaar Norman Lindsey en de dichters Kenneth Slessor, John Neilson en Christopher Brennan.
Australian Spring
The bleak faced Winter, with his braggart winds (Coiled to his scrawny throat in tattered black), Posts down the highway of his late domain, His spurs like leeches in his bleeding hack.
He rides to reach the huge embattled hills Where all the brooding summer he may lie Engulfed in Kosciuskos silent snow, His shadow waving oer the lofty sky.
And jolly Spring, with love and laughter gay Full fountaining, lets loose her tide of bees Upon the waking ember-flame of bloom New kindled in the honey-scented trees.
The old, old man forsakes the chimney-hole, Where erst he warmed his bones and lazy blood, And, clasping Molly to his wheezing breast, Triumphant floats, cock-whoop, upon the flood.
Song of the Rain
Night, and the yellow pleasure of candle-light.... old brown books and the kind, fine face of the clock fogged in the veils of the fire - it's cuddling tock.
The cat, greening her eyes on the flame-litten mat; wickedly, wakeful she yawns at the rain bending the roses over the pane, and a bird in my heart begins to sing over and over the same sweet thing--
Safe in the house with my boyhood's love and our children asleep in the attic above.
Hugh McCrae (4 oktober 1876 17 februari 1958)
De Franse schrijfster, polemiste en feministe Juliette Adam werd geboren op 4 oktober 1836 in Verberie. In 1858 publiceerde zij haar Idees antiproudhoniennes sur l'amour, la femme et le marriage, waarin zij Daniel Stern (Marie d'Agoult) en haar vriendin George Sand verdedigde. In de jaren 1870 opende zij in Parijs een salon die o.a. door republikeinse en liberale politici en schrijvers werd bezocht, die zich verzetten tegen de conservatieve reactie van de Derde Republiek. Hetzelfde doel diende ook het tijdschrift Nouvelle Revue dat zij in 1879 oprichtte, de eerste acht jaar ook zelf uitgaf en waaraan zij tot 1899 ook mede leiding gaf. Zij publiceerde o.a. werk van Paul Bourget, Pierre Loti en Guy de Maupassant. In 1896 publiceerde zij Octave Mirbeaus roman Le Calvaire. Zij schreef ook artikelen over buitenlandse politiek, waarin zij vaak en zonder ophouden Bismarck aanviel en een revanche eiste voor de nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871.
Uit: THE SCHEMES OF THE KAISER
William II appeals to the higher ranks of officers, who are tradition personified, to put an end to tradition.It is really wonderful what a genius he has for exciting cupidity in one class and resistance in the other.And he has done the same thing with the working class as with the army.
What a strange riddle his character presents--this quietist, this worshipper of an angry and a jealous God, with a mania for achieving the happiness of his people in the twinkling of an eye!A strange figure, this Emperor of country squires, who despises the bourgeois and who threatens to despoil the aristocracy of the very privileges which have been the safeguard of the Hohenzollerns' throne for centuries.
These peculiarities are due to an occult influence which weighs on the mind of William II, an influence which, while it points the way to action, blinds him to its consequences.The dead hand is upon him!
Frederick III, that liberal, bourgeois monarch, compels his reactionary, Old-Prussian-school son, to do those things which he would have done himself, had he not been victimised by Bismarck and his pupil.
I wonder whether the ever-mystical William II sometimes reflects on the ways by which God leads men into His appointed ways?Such thoughts might do more to enlighten him than his way of gazing at the heavens in the belief that all the stars are his.
Alain-Fournier, Sergej Jesenin, Gore Vidal, Louis Aragon, Thomas Wolfe, Stijn Streuvels
De Franse schrijver Alain-Fournier werd geboren op 3 oktober 1886 in Épineuil-le-Fleuriel (Cher). Fournier stamde uit een onderwijzersgezin en kreeg les van zijn vader in het dorpsschooltje van Épineuil-le-Fleuriel. Zijn plan om zeeman te worden ging niet in vervulling en ook in het onderwijs raakte hij, bij gebrek aan diploma, niet aan de slag. Als 18-jarige schoot hij in vuur en vlam voor de mooie Yvonne Quiévrecourt die hem echter afwees. Die ervaring zou hem zijn verdere leven blijven obsederen en werd de basis voor zijn boek Le Grand Meaulnes (1913), waarin hij een droom- en kinderwereld oproept die definitief verloren zijn. Het is een monument in de Franse literatuur en één van de weinig succesvolle boeken binnen de stroming van het symbolisme. Het boek werd als een meesterwerk onthaald en miste op een haar na de prestigieuze Prix Goncourt. In 2006 werd het boek verfilmd door Jean-Daniel Verhaeghe.
Afgezien van een aantal gedichten, essays en verhalen, die werden verzameld in de postuum verschenen bundel Miracles (1924), was dit het enige werk dat hij zou voltooien. Opgeroepen als luitenant van het 288ste infanterieregiment, stierf Alain-Fournier tijdens één van de eerste gevechten van de Eerste Wereldoorlog nabij Verdun. Hij verdween in een massagraf. Na een 14-jarige zoektocht werd zijn lichaam in 1991 geïdentificeerd en bijgezet op het kerkhof van Saint-Remy-la-Calonne.
Uit: Le Grand Meaulnes
« Dès quils eurent disparu, lécolier sortit de sa cachette. Il avait les pieds glacés, les articulations raides ; mais il était reposé et son genou paraissait guéri.
"Descendre au dîner, pensa-t-il, je ne manquerai pas de le faire. Je serai simplement un invité dont tout le monde a oublié le nom. Dailleurs, je ne suis pas un intrus ici. Il est hors de doute que M. Maloyau et son compagnon mattendaient..."
Au sortir de lobscurité totale de lalcôve, il put y voir assez distinctement dans la chambre éclairée par les lanternes vertes.
Le bohémien lavait "garnie". Des manteaux étaient accrochés aux patères. Sur une lourde table à toilette, au marbre brisé, on avait disposé de quoi transformer en muscadin tel garçon qui eût passé la nuit précédente dans une bergerie abandonnée. Il y avait, sur la cheminée, des allumettes auprès dun grand flambeau. Mais on avait omis de cirer le parquet ; et Meaulnes sentit rouler sous ses souliers du sable et des gravats. De nouveau il eut limpression dêtre dans une maison depuis longtemps abandonnée... En allant vers la cheminée, il faillit buter contre une pile de grands cartons et de petites boîtes : il étendit le bras alluma la bougie, puis souleva les couvercles et se pencha pour regarder.
Cétaient des costumes de jeunes gens dil y a longtemps, des redingotes à hauts cols de velours, de fins gilets très ouverts, dinterminables cravates blanches et des souliers vernis du début de ce siècle. Il nosait rien toucher du bout du doigt, mais après sêtre nettoyé en frissonnant, il endossa sur sa blouse décolier un des grands manteaux dont il releva le collet plissé, remplaça ses souliers ferrés par de fins escarpins vernis et se prépara à descendre nu-tête.
Il arriva, sans rencontrer personne, au bas dun escalier de bois, dans un recoin de cour obscur. Lhaleine glacée de la nuit vint lui souffler au visage et soulever un pan de son manteau.
Il fit quelques pas et, grâce à la vague clarté du ciel, il put se rendre compte aussitôt de la configuration des lieux. Il était dans une petite cour formée par des bâtiments des dépendances. Tout y paraissait vieux et ruiné. Les ouvertures au bas des escaliers étaient béantes, car les portes depuis longtemps avaient été enlevées ; on navait pas non plus remplacé les carreaux des fenêtres qui faisaient des trous noirs dans les murs. Et pourtant toutes ces bâtisses avaient un mystérieux air de fête. Une sorte de reflet coloré flottait dans les chambres basses où lon avait dû allumer aussi, du côté de la campagne, des lanternes. La terre était balayée, on avait arraché lherbe envahissante. Enfin, en prêtant loreille, Meaulnes crut entendre comme un chant, comme des voix denfants et de jeunes filles, là-bas, vers les bâtiments confus où le vent secouait des branches devant les ouvertures roses, vertes et bleues des fenêtres.
Il était là, dans son grand manteau, comme un chasseur, à demi penché, prêtant loreille, lorsquun extraordinaire petit jeune homme sortit du bâtiment voisin, quon aurait cru désert.
Il avait un chapeau haut de forme très cintré qui brillait dans la nuit comme sil eût été dargent ; un habit dont le col lui montait dans les cheveux, un gilet très ouvert, un pantalon à sous-pieds... Cet élégant, qui pouvait avoir quinze ans, marchait sur la pointe des pieds comme sil eût été soulevé par les élastiques de son pantalon, mais avec une rapidité extraordinaire. Il salua Meaulnes au passage sans sarrêter, profondément, automatiquement, et disparut dans lobscurité, vers le bâtiment central, ferme, château ou abbaye, dont la tourelle avait guidé lécolier au début de laprès-midi.
Après un instant dhésitation, notre héros emboîta le pas au curieux petit personnage. Ils traversèrent une sorte de grande cour-jardin, passèrent entre des massifs, contournèrent un vivier enclos de palissades, un puits, et se trouvèrent enfin au seuil de la demeure centrale.
Une lourde porte de bois, arrondie dans le haut et cloutée comme une porte de presbytère, était à demi ouverte. Lélégant sy engouffra. Meaulnes le suivit, et, dès ses premiers pas dans le corridor, il se trouva, sans voir personne, entouré de rires, de chants, dappels et de poursuites.
Tout au bout de celui-ci passait un couloir transversal. Meaulnes hésitait sil allait pousser jusquau fond ou bien ouvrir une des portes derrière lesquelles il entendait un bruit de voix, lorsquil vit passer dans le fond deux fillettes qui se poursuivaient. Il courut pour les voir et les rattraper, à pas de loup, sur ses escarpins. Un bruit de portes qui souvrent, deux visages de quinze ans que la fraîcheur du soir et la poursuite ont rendus tout roses, sous de grands cabriolets à brides, et tout va disparaître dans un brusque éclat de lumière.
Une seconde, elles tournent sur elles-mêmes, par jeu ; leurs amples jupes légères se soulèvent et se gonflent ; on aperçoit la dentelle de leurs longs, amusants pantalons ; puis, ensemble, après cette pirouette, elles bondissent dans la pièce et referment la porte. »
Alain-Fournier(3 oktober 1886 - 22 september 1914)
De Russische dichter Sergej Aleksandrovitsj Jesenin werd geboren op 3 oktober 1878 in het dorpje Konstantinovo, bij Rjazan. Hij begon op zijn negende met schrijven. In 1912, op zijn zeventiende, verhuisde Jesenin naar Moskou, waar hij een baantje als proeflezer bij een uitgeverij had om in zijn onderhoud te voorzien. Ook studeerde hij anderhalf jaar aan de Staatsuniversiteit van Moskou.
In 1915 verhuisde hij naar Sint-Petersburg, alwaar hij in aanraking kwam met dichters als Aleksandr Blok, Sergej Gorodetski, Nikolaj Kljoejev en Andrej Bely. Met name Blok was hem zeer behulpzaam in het begin van zijn carrière. Jesenin zei dat hij van Bely de betekenis van vorm had geleerd en van Blok en Kljoejev de lyriek. In 1915 publiceerde hij zijn eerste bundel, Radoenitsa, snel gevolgd door Ritueel voor de Doden. Zijn liefdesgedichten en gedichten over het alledaagse leven waren geliefd en zijn faam groeide snel.
In 1916 en 1917 vervulde hij zijn militaire dienstplicht, maar hij heeft nooit hoeven vechten, aangezien Rusland zich na de Oktoberrevolutie terugtrok uit de oorlog. Aanvankelijk toonde hij zich een voorstander van de Revolutie, maar al snel raakte hij gedesillusioneerd. Een gedicht uit de tijd luidde "De gure Oktober heeft mij bedrogen".Ondertussen hield Jesenin er een turbulent liefdesleven op na. In 1913 was hij al getrouwd met een medewerkster van de uitgeverij, van wie hij al snel scheidde. In augustus 1917 trouwde hij met actrice Zinaida Raich, met wie hij twee kinderen zou krijgen. In 1918 richtte hij zijn eigen uitgeverij op: 'Het arbeidersbedrijf van artiesten van het woord'. Hij maakte enkele jaren deel van uit de imaginistische beweging. In de herfst van 1921 ontmoette hij de beroemde danseres Isadora Duncan, die 18 jaar ouder was en geen Russisch sprak, terwijl Jesenin op zijn beurt geen vreemde talen sprak. Ze trouwden in mei 1922. Jesenin vergezelde zijn vrouw op tournee door Europa en de Verenigde Staten. Jesenin had altijd al een zwak voor alcohol gehad, maar in deze periode van zijn leven werd zijn verslaving alleen maar erger. Hij sloeg zijn vrouw, vernielde hotelkamers en maakte scènes in restaurants. De internationale pers besteedde hier veel aandacht aan. Het huwelijk hield de facto slechts een jaar stand; in mei 1923 keerde hij terug naar Moskou. In de laatste twee jaar van zijn leven was Jesenin vrijwel elke dag dronken. In 1925 trouwde hij Sofia Tolstaja, een kleindochter van Tolstoj. Zij probeerde hem tevergeefs van zijn drankverslaving af te helpen. Na een geestelijke instorting werd hij voor een maand opgenomen in een psychiatrische inrichting. Twee dagen nadat hij tijdelijk vrij was gelaten in verband met Kerst, sneed hij zijn polsen door en schreef hij met zijn bloed zijn afscheidsgedicht. Een dag later hing hij zichzelf op aan een verwarmingsbuis in een hotel.
Den See befährt das Abendrot
Den See befährt das Abendrot mit glühenden Kähnen. Im Tann das klagende Gebalz von Auerhähnen.
Und ein Pirol schluchzt an verborgnem Quell. Nur ich klag nicht, in meiner Seele ist es hell.
Ich weiß, du kommst dorthin, wo sich der Weg verläuft: Zur Nachbarscheune, wo das frische Heu gehäuft.
Ich küß dich, bis du außer dir bist, ich zerdrück Dich Blume, tollgeworden, außer mir vor Glück.
Du selber wirfst das Seidentuch ab, wachgekost. Ich trag dich hin zum Strauch, bis uns der Tag umtost.
Ob auch die Auerhähne klagend schrein im Tann - Für uns bricht mit dem Abendrot die Freude an.
Vertaald doorHans Baumann
Des Abends Brauen sind eingesunken, Fremde Pferde stehn unten vorm Haus. Hab' ich gestern die Jugend vertrunken? War die Liebe zu dir gestern aus?
Knarre doch nicht, du verspäteter Wagen! Wie unser Leben so spurlos verfliegt! Morgen ist es das Krankenhauslager, Das dann vielleicht auf immer mich wiegt.
Morgen vielleicht, ein anderer wieder, Geh' ich geheilt die Straße voran, Höre die Blätter, des Regens Lieder - Davon erblühen die Kräfte im Mann.
Dann vergeß ich die Nacht und die Lüge, Alles, was quälend mich fast zerbricht. Antlitz, liebendes! Trauteste Züge! Dich alleine vergesse ich nicht.
Mag ich mir auch eine andre erwählen, Will ich doch ihr, zu der ich entbrannt, Auch von dir, Geliebte, erzählen, Die ich einstmals Liebste genannt.
Wie unser Leben, das nie verflossen, Hinfloß, erzähl ich ihr später bei Nacht ... Du mein Kopf, voller Streiche und Possen, Wozu hast du mich wieder gebracht?
On September 5, 1774, forty-five of the weightiest colonial men formed the First Continental Congress at Philadelphia. The weightiest of the lot was the Boston lawyer John Adams, known as the best-read man in Boston. Short, fat, given to bouts of vanity that alternated with its first cousin self-pity, he was thirty-nine years old when he joined the Massachusetts delegation to the Congress. He was married to Abigail Smith, a marriage somewhat similar to that of his father, John the farmer, to Susanna Boylston. Each Adams had seemed instinctively to be obeying an old law of new societies, by marrying above his social station: farmer John to a Boylston, while Abigails mother was a storied Quincy.
The one who moves up is known as a hypergamist and, not too surprisingly, such marriages tend to be happier than classic love matches between like-stationed couples. Certainly, Abigail and John were the most interesting couple among the founders of the embryo nation, and their letters to each other are still a joy to read; nor were they alone in their marital adventurousness; even the protocolossus, Washington, had condescended to marry a grand fortune.
If Adams was the loftiest of the scholars at the Continental Congress of 1775, Thomas Jefferson was the most intricate character, gifted as writer, architect, farmerand, in a corrupt moment, he allowed his cook to give birth to that unique dessert later known as Baked Alaska. Like Adams, he had tried his hand at constitution making in the spring of 1776. He sent A Summary
View of the Rights of British America to Patrick Henry, the orator and professional Virginia politician, but got no answer. Henry reputedly had a problem with laudanum, the drug of the day. Jefferson was not pleased with this rebuff: "Whether Mr. Henry disapproved the ground taken," he later wrote, "or was too lazy to read it (for he was the laziest man in reading I ever knew) I never learned but he communicated it to nobody."
Uit: Joanne Marshall Mauldin:Thomas Wolfe, When Do the Atrocities Begin?
Throughout 1937, Thomas Wolfes penultimate year on earth, he was boneweary.
He was in desperate need of a quiet place to rejuvenate in order to continue composing his self-saga. I am not just pretending I am tired he wrote his brother Fred, I am, actually, honestly and genuinelynervously, physically and mentally.
There had been few lulls in Wolfes life. Every year was chaotic and frenzied. During this period of unusual weariness, he concluded it was time to cut loose from the webMaxwell Perkins, his best friend and editorand from the rockNew York, his residence for fourteen yearsand head south.
He had not ventured home for over seven and a half yearsnot since his first book, Look Homeward, Angel, blew the lid off every coffin in the cemetery and the door off every closet in Asheville. Pockets of resentment still seethed beneath the surface. Although his exile was self-imposed, in truth, he would
be welcomed more because he was at the height of his fame than because his literary indiscretions were forgiven.
Wolfes first venture into the South was a weeklong stopover in New Orleans, where, fêted until he dropped, he managed, finally, on 10 January to mail a twelve-thousand-word letter informing Perkins he was leaving Charles Scribners Sonsprobablyafter nine years and four books. He also mentioned his mixed feelings about plans to visit Asheville. It will be strange to be back home again. I had but recently met you when I was there last. I was unknown then, but within a few weeks after my visit home a storm of calumny and abuse broke out that made me long for my former oblivion. Now that storm has apparently died down. They are willing to have me come back. So much has happened in those seven years. Ive seen so many people that I know go down to ruin, others have died, others have grown up, some have lost everything, some have recovered something. People I knew well I no longer see.
De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die 't al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait - een schouwspel dat in 't tijd- en ruimtelooze afspint.
Van de torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit.
Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan 't derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, - alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met 't zelfde weerkeerend werk.
In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, - van 't leven en de doening der menschen op 't dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, - als op een schip in volle zee, dag en nacht aan 't porren en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen - die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt - af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan...
Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil - een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend: de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in den dikken damp, doorroefelen zij de droge boonen.
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
The sense of unhappiness is so much easier to convey than that of happiness. In misery we seem aware of our own existence, even though it may be in the form of a monstrous egotism: this pain of mine is individual, this nerve that winces belongs to me and to no other. But happiness annihhilates us: we lose our identity. The words of human love have been used by the saints to describe their vision of God, and so, I suppose, we might use the terms of prayer, meditation, contemplation to explain the intensity of the love we feel for a woman. We too surrender memory, intellect, intelligence, and we too experience the deprivation, the noche oscura, and sometimes as a reward a kind of peace. The act of love itself has been described as the little death, and lovers sometimes experience too the little peace. It is odd to find myself writing these phrases as though I loved what in fact I hate. Sometimes I don't recognize my own thoughts. What do I know of phrases like "the dark night" or of prayer, who have only one prayer? I have inherited them, that is all, like a husband who is left by death in the useless possession of a woman's clothes, scents, pots of cream ... And yet there was this peace ...
That is how I think of those first months of war - was it a phoney peace as well as a phoney war? It seems now to have stretched arms of comfort and reassurance all over those months of dubiety and waiting, but the peace must, I suppose, even at that time have been punctuated by misunderstanding and suspicion. Just as I went home that first evening with no exhilaration but only a sense of sadness and resignation, so again and again I returned home on other days with the certainty that I was only one of many men - the favourite lover for the moment. This woman, whom I loved so obsessively that if I woke in the night I immediately found the thought of her in my brain and abandoned sleep, seemed to give up all her time to me. And yet I could feel not trust: in the act of love I could be arrogant, but alone I had only to look in the mirror to see doubt, in the shape of a lined face and a lame leg - why me? There were always occasions when we couldn't meet - appointments with a dentist or a hairdresser, occasions when Henry entertained, when they were alone together. It was no good telling myself that in her own home she would have no opportunity to betray me (with the egotism of a lover I was already using that word with its suggestion of a non-existent duty) while Henry worked on the widows' pensions or - for he was soon shifted from that job - on the distribution of gas-masks and the design of approved cardboard cases, for didn't I know it was possible to make love in the most dangerous circumstances, if the desire were there? Distrust grows with a lover's success. Why, the very next time we saw each other it happened in jut the way that I should have called impossible.
I woke with the sadness of her last cautious advice still resting on my mind, and within three minutes of waking her voice on the telephone dispelled it. I have never known a woman before or since so able to alter a whole mood by simply speaking on the telephone, and when she came into a room or put her hand on my side she created at once the absolute trust I lost with every separation.
"Hello," she said, "are you asleep?"
"No. When can I see you? This morning?"
"Henry's got a cold. He's staying at home."
"If only you could come here ..."
"I've got to stay in to answer the telephone."
"Just because he's got a cold?"
Last night I had felt friendship and sympathy for Henry, but already he had become an enemy, to be mocked and resented and covertly run down.
"He's lost his voice completely."
I felt a malicious delight at the absurdity of his sickness: a civil servant without a voice whispering hoarsely and ineffectively about widows' pensions. I said, "Isn't there any way to see you?"
"But of course."
There was silence for a moment on the line and I thought we had been cut off. I said, "Hello. Hello." But she had been thinking, that was all, carefully, collectedly, quickly, so that she could give me straightaway the correct answer. "I'm giving Henry a tray in bed at one. We could have sandwiches ourselves in the living room. I'll tell him you want to talk over the film - or that story of yours", and immediatley she rang off the sense of trust was disconnected and I thought, how many times before has she planned in just this way? When I went to her home and rang the bell, I felt like an enemy - or a detective, watching her words as Parkis and his son were to watch her movements a few years later. And then the door opened and trust came back.
Graham Greene(2 oktober 1904 3 april 1991)
De Amerikaanse dichter en essayist Wallace Stevens werd geboren op 2 oktober 1879 in Reading, Pennsylvania. Na zijn studie rechten in Harvard, die hij hij niet af maakte, werkte hij een tijd lang als journalist in New York. Daar maakte hij in 1903 de studie alsnog af en publiceerde hij ook zijn eerste gedichten. Hij trad vervolgens in dienst bij een verzekeringsmaatschappij in Missouri en leidde later hun kantoor in New York. Door een fusie verloor hij deze baan en vond een nieuwe in Hartford.In 1923 verscheen zijn eerste dichtbundel Harmonium. Deze werd echter nauwelijks opgemerkt, wellicht ook omdat het publiek na het verschijnen van The Waste Land een jaar eerder minder gevoelig was voor verniewingen. Teleurgesteld hierover publiceerde Stevens in de jaren twintig niets meer. Zijn werk vond pas echt erkenning in de jaren veertig. Toen ontving hij ook verschillende prijzen, waaronder de National Book Award.
Poem Written at Morning
A sunny day's complete Poussiniana Divide it from itself. It is this or that And it is not. By metaphor you paint A thing. Thus, the pineapple was a leather fruit, A fruit for pewter, thorned and palmed and blue, To be served by men of ice. The senses paint By metaphor. The juice was fragranter Than wettest cinnamon. It was cribled pears Dripping a morning sap. The truth must be That you do not see, you experience, you feel, That the buxom eye brings merely its element To the total thing, a shapeless giant forced Upward. Green were the curls upon that head.
Of Modern Poetry
The poem of the mind in the act of finding What will suffice. It has not always had To find: the scene was set; it repeated what Was in the script. Then the theatre was changed To something else. Its past was a souvenir.
It has to be living, to learn the speech of the place. It has to face the men of the time and to meet The women of the time. It has to think about war And it has to find what will suffice. It has To construct a new stage. It has to be on that stage, And, like an insatiable actor, slowly and With meditation, speak words that in the ear, In the delicatest ear of the mind, repeat, Exactly, that which it wants to hear, at the sound Of which, an invisible audience listens, Not to the play, but to itself, expressed In an emotion as of two people, as of two Emotions becoming one. The actor is A metaphysician in the dark, twanging An instrument, twanging a wiry string that gives Sounds passing through sudden rightnesses, wholly Containing the mind, below which it cannot descend, Beyond which it has no will to rise. It must Be the finding of a satisfaction, and may Be of a man skating, a woman dancing, a woman Combing. The poem of the act of the mind.
Wallace Stevens(2 oktober 1879 2 augustus 1955)
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika Lesser)
CVI
Which is the time of music? I know I exist inside it, liberated As if this were the core: the dance, the throat, the instruments
Listening, I play Unknown music grows out of the instrument Time grows out of me All the more clearly, out toward the outermost tips of the galaxies I am a comet, I imagined when I was little, dashing around the schoolyard, arms outspread behind me like wings. . .
Stalin, too, loved Mozart Thus even these forms are completely empty Interpretations know no limits Nor shall we have any guarantees Art is not an insurance company, not a question of trust, and thus not politics Disorder is complete In Dante I find the word modern
The deep architecture of heaven, in its turnings In music I hear its deep mysteriousness I hear its openness The birds, in their movements over the planet's surface I see the cranes, on the banks of Ljusnan, on the field of brown earth, between flat patches of snow The water dark, streaming Heaven's abyss moves The fragile, stinging stars rise How do we touch one another's souls In severity's order In what can only be grace
The skinny woman of about 50, in the May Day demonstration, who said, never again would she vote for the Social Democrats All over her face and body she bore the mark of someone betrayed Who speaks now for the lowest? And in which language?
Karl is dying now M was there yesterday, to help out with the shelves for the LPs Karl lay in bed the whole time, did not want to or could hardly speak, but was there mentally Maybe it's the morphine, I said, that's making it hard to focus, intellectually I got the impression, said M, that Karl has now decided it is time I recall the severity in Karl's face, the enormous seriousness, the first time I was up at the offices of Aftonbladet, in 1967, with the poem, "To the National Liberation Front of South Vietnam"; he read it in my presence His probing examination, his concentration How I wondered if it would hold up In the end almost nothing does Except for what exists in the time that is of eternity
The music deeper and deeper toward darkness The prelude to Siegfried, the tubas, the basses Again in Mahler, Scelsi How this touches Europe, invoked also in Dante, in The Paradiso The third age will come, according to Joachim de Fiore But this, too, will suffer decadence, before perfection in the Last Judgment Here all the ages move more rapidly, everything blended, confused Realms succeed one another Within each human being his time The vector cloud of times moves, in the stream of people Under the mountain of the heart hubris grows
Göran Sonnevi (Lund, 2 oktober 1939)
De Oostenrijkse schrijfster en literatuurwetenschapster Waltraud Anna Mitgutsch werd geboren in Linz op 2 oktober 1948. Anna Mitgutsch bezocht tot 1967 het gymnasium in Linz, waarna ze aan de universiteit van Salzburg anglistiek en germanistiek ging studeren. Na verschillende reizen doceerde ze van 1971 tot 1973 aan de universiteiten van Norwich en Kingston-upon-Hull. Ze behaalde haar doctoraat in Salzburg in 1974, met een studie over Ted Hughes, en vervolgens assisteerde ze vier jaar aan het instituut voor amerikanistiek aan de universiteit van Innsbruck.
In 1978 trok ze naar Seoel, alwaar ze als assistent-professor voor Duits en Engels werkzaam was. Tussen 1980 en 1985 doceerde ze aan verscheidene universiteiten aan de Oostkust van de Verenigde Staten. Sedert 1985 is ze zelfstandig schrijfster, en woont ze afwisselend in Linz en in Boston. Tot 2000 was ze lid van de Oostenrijkse afdeling van de International PEN; ze zetelt daarnaast in de Grazer Autorenversammlung en de Interessengemeinschaft Österreichischer Autorinnen und Autoren.
Anna Mitgutsch won verschillende prijzen, waaronder de Gebroeders-Grimm-Prijs van de stad Hanau (1985), de Kulturpreis des Landes Oberösterreich (1986), de Anton-Wildgans-Preis (1992), de Österreichischer Würdigungspreis für Literatur (2001), de Solothurner Literaturpreis (2001), alsmede de Kunstwürdigungspreis der Stadt Linz (2002).
Uit: Die Züchtigung
Im Kindergarten mußte ich besser gekleidet sein als die anderen Kinder und durfte mich auch nur mit den Kindern aus den sogenannten besseren Kreisen anfreunden. Auch in der Schule gab es erneut Anstrengungen um mit dem Wohlstand mithalten zu können. Beste Schreibwaren, Stifte und adrette Schulkleider. Ich wurde zur Meisterschülerin. Wenn ich Einser nach Hause brachte, war ich Mamas gutes Kind und wurde vorgezeigt. Im Grunde war es Mamas Leistung und beim ersten Zweier begann ich hemmungslos zu weinen, bei der Frau Lehrerin. Wie weit haben meine Schreie wohl gehallt, an schönen Sommertagen, wenn alle Fenster weit geöffnet waren, nur unsere fest und sorgfältig verschlossen.
Mein Vater war nur eine Marionette, die bei uns wohnte, mit uns aß, im Nebenzimmer schlief und den ich Papa nannte. Wenn ihm die Drohungen und Streitigkeiten mit der Mutter zuviel wurden, stand er auf und ging. Die einzige Zärtlichkeit, die ich von meinen Eltern gesehen habe, war vor Zeugen, um ihr Eheglück zu demonstrieren. Sonst gingen sie getrennte Wege: Mutter lehrte mich, meinen Vater zu verachten. Nach der Volksschule ging ich ins Gymnasium, wo ich das einzige Arbeiterkind war und mir dies auch deutlich von meinen Mitschülerinnen gezeigt wurde. Die Schulleistungen sanken in den nächsten Jahren von Sehr Gut auf Nicht Genügend. Meine Mutter begann darauf hin wieder pflichtbewußt wie sie war mich für jede schlechte Note zu züchtigen.
Ich wurde feige und ängstlich. Die Leute lobten mich, aber sie übersahen das freudlose, verängstigte Gesicht. Bei uns zu Hause herrschte die absolute Sauberkeit und die Vorstellung von schmutziger Wäsche verfolgte mich auch noch in meinen Träumen. überall lauerte die Gefahr, jedes geglückte Abenteuer endete mit Schlägen. Das Schmerzgefühl blieb mir im Hals stecken, wenn sie mich packte und wahllos in mein Gesicht schlug bis ihre Hände und mein Gesicht blutig waren. Ich wurde übergewichtig und so zum Gespött der Klasse und während die anderen Mädchen modebewußt wurden blieb ich matronenhaft.
Mein Mutter war glücklich, die Pubertätskrise war überwunden und ich wurde wieder Klassenbeste! Vera ißt brav, Vera lernt brav, Vera macht mir jetzt viel Freude, sagte sie zu ihren Schwestern. Mutter hatte nun auch diese Runde gewonnen.
Die Matura bestand ich mit Auszeichnung und meine Eltern kamen in die Schule, als ich für ausgezeichnete Leistung einen Kunstband vom Direktor bekam.
War meine Erziehung damit abgeschlossen?
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948)
De Britse (reis)schrijfster en historica Jan Morris werd als James Humphrey Morris geboren op 2 oktober 1926 in Clevedon, Somerset. Zij volgde een opleiding aan het Lancing College, West Sussex, Morris is vooral bekend vanwege haar Pax Britannica trilogie over de geschiedenis van het Britse Rijk, en voor haar geschreven portretten van steden als Oxford, Triest, New York en Venetië. Ook schreef zij over de Spaanse cultuur en geschiedenis. Jan was als man geboren en trouwde met Elisabeth Tuckniss. Het paar kreeg vijf kinderen. In 1972 veranderde Morris van sexe via een operatie en nam de naam Jan aan, maar bleef getrouwd. De zoektocht naar haar identiteit beschreef zij in haar boek Conundrum.
Uit: Jan Morris drinks her way across Europe
Everyone seems to know everyone else in the Plaza de la Paz. Everyone knows the two ancient ladies who walk up and down, up and down, past the cafe tables beneath a shared white parasol. Everyone greets the extremely genteel seller of lottery tickets, and time and again the cry of Hombre! rings across the square as stocky jarreños (jug-makers, as they call Haro citizens) greet one another around the bandstand. Every passer-by peers into the convivial interior of the Café Madrid, to see what friends are propping up the bar, and a few look curiously at me as I pour more wine from the bottle I have put under the table, to keep it out of the sun.
I must not idealize the scene. A group of suave Spaniards (from Burgos, they tell me) has just settled at a pair of tables on the pavement, very gold-bangled and silk-scarfed and sunglassed, and a terrific pair of thugs whom I take to be Basque terrorists has just swaggered by with an alarming dog. There are a few weirdos about, bikers in leather jackets, babies in ostentatious prams. But in general the passers-by seem people without pose or affectation, a rough but serene kind of people, from a rough but generally serene place.
And the wine? Give me a moment, while I swallow this prawn and think about it. Mmm. More serenity than roughness, I think. It is example No. 1,301 of a remarkable vintage of 8,400 bottles that won important prizes in Bordeaux last year, but it is loyal Rioja all the same, well-oaked, honest, strong, straight, an organic tasting wine. And as is only proper in the new Spain -- in the new Europe -- its winemaker was a woman.
P. N. van Eyk, Charles Cros, Günter Wallraff, Sergej Aksakov, Michael Schindhelm, John Hegley, Inge Merkel
De Nederlandse dichter criticus, essayist en letterkundige Pieter Nicolaas van Eyk (naamsverandering omstreeks 1907 in Van Eyck) werd geboren op 1 oktober 1887 in Breukelen. Zie ook mijn blog van 1 oktober 2007.
Boeddha-beeld
Daar staat het, grijs, in 't korrelige steen: Hij, bijna, 'vrij' , aan drift en wil ontstegen, Tot afscheid van wat stil wordt weggezwegen Iets als een glimlach om zijn lippen heen.
En onbetwist haast, de oogen toe. Want niet Nu hij geheel in zich rust, zijn de leden Tot schut der ziel voor de aarde toegegleden, Doch als broos teken dat hij niet meer ziet, -
Maar mij, die nimmer zijn kon wat ik ben, Gistren nog moe van 't blind door wond'ren lopen, Nu plotseling ziende, is 't al zo licht en open Dat ik mij zelf ternauwernood herken -
Een blij bewoner van dit wijd domein - Nog onbegrijpelijk ruist het door mijn zinnen! Ik voel mijn hart een nieuwe droom beginnen: God wil, in mij, als mens gelukkig zijn.
Voor het raam
Hier, in mijn eigen leven: ik. Op gras en takken stilte en sneeuw - Wat droomde ik van heelal en eeuw? Daar is alleen: dit oogenblik.
Ik voel 't. En toch, niet gans als míjn, Maar of 't mij toeruist door die boom: Een stem, van verder dan mijn droom Gezongen uit een dieper zijn.
Wel weet ik: als die stem mij richt, Wordt eens dit bont-verweven lot Plotseling tezaamgetrokken tot Eén, helle, kern, een flitsend licht.
Glitzernd ragt das Hochhaus in den Himmel über Köln, acht Meter höher als der Dom. Der Köln-Turm im MediaPark ist mein Ziel an diesem Morgen, die neue deutsche Arbeitswelt, in der nichts mehr qualmt und rußt wie einst in Fabriken und in Zechen, sondern die staubfrei hinter Stahl und Glas versteckt ist. Finanzdienstleister, Makler, Beratungsfirmen, Callcenter. Eine automatische Drehtür schiebt mich ins Foyer, vor den Empfang. Ich trage falsche Haare, Kontaktlinsen, habe meinen Schnauzbart abrasiert, und das Marathontraining des vergangenen Jahres hat mich zusätzlich verjüngt. Ich bin 49 und heiße von nun an Michael G. mein Name, und damit meine Identität, ist von einem Freund geliehen. Die junge Dame am Empfang gibt den Aufzug frei, nachdem mein Besuchswunsch aus der Zieletage positiv beschieden wurde. Mit dem Anwachsen der Geschäftsvolumina steigen in gleicher Weise die Diskretionsbedürfnisse, lautet die Köln-Turm-Eigenwerbung. Deshalb schützt Sie das Lift-look-Aufzugssystem vor ungebetenen Gästen. So viel Diskretion wird Gründe haben. Im Köln-Turm haben sich Unternehmen niedergelassen, die sich nur ungern in die Karten schauen lassen. Ich will zu CallOn, dem zweitgrößten Vermarkter von Lotterielosen in Deutschland. CallOn ist ein Callcenter, einer der Big Player in diesem neuen Wirtschaftszweig.
Mehr als 5500 Callcenter gibt es in Deutschland. 400.000 Beschäftigte hatte die Branche 2006, in diesem Jahr werden vermutlich 40.000 Mitarbeiter hinzukommen. Es scheint, als seien Callcenter die Bergwerke der Neuzeit: Zigtausende arbeiten im Verborgenen, werden unsichtbar und ihre Arbeitsbedingungen auch. Die Branche wächst schnell und verändert sich rasant: Nur noch ein Drittel der Firmen ist mit sogenannten Inbound-Geschäften betraut, nimmt also im Auftrag eines Unternehmens Anfragen, Beschwerden oder Anregungen von Kunden entgegen. Zwei Drittel widmen sich teilweise oder vollständig dem Outbound: Verkaufsgeschäften. Allgemein bekannt ist, dass diese Callcenter Lottolose und Zeitschriftenabonnements verkaufen, weniger bekannt, dass sie im Grunde mit allem Möglichen handeln: mit Nahrungsmitteln, Versicherungsverträgen und Hedgefonds. Was auch immer sie verkaufen: In aller Regel ist es überteuert. Fast immer ist der Kunde der Betrogene. Die Callcenter rufen tagein, tagaus bei den Deutschen an in der Regel ungebeten. 900.000 unaufgeforderte Anrufe, schätzt der Bundesverband der Verbraucherzentralen, werden täglich von Callcentern aus geführt. In 95 Prozent der Fälle fühlen sich die Verbraucher belästigt.
Günter Wallraff (Burscheid , 1 oktober 1942)
De Russische schrijver Sergej Aksakov werd geboren op 1 oktober 1791 in Oefa en had een ziekelijke jeugd op het landgoed van zijn ouders in Novo-Aksakova, voordat hij studeerde aan het gymnasium van Kazan. Daarna studeerde hij vanaf 1805 aan de Staatsuniversiteit van Kazan. Hij raakte geïnteresseerd in theater en zette zich af tegen het als oubollig geziene werk van Nikolaj Karamzin en steunde Aleksandr Sjisjkov in zijn strijd tegen het maniërisme van Karamzin en zijn pleidooi voor volksgedichten in de Russische taal.
In 1807 ging Aksakov naar Sint-Petersburg en in 1812 naar Moskou, waar hij meedeed aan de Campagne van 1812. Hij trouwde met Olga Saplatina en leefde vervolgens gelukkig vanaf 1816 met haar op zijn landgoed Aksakov. Ze kregen vier zonen en vijf dochters. Twintig jaar later, in 1826, trok hij met zijn gezin naar Moskou. Zijn landgoed bracht echter te weinig op om van rond te komen en hij trad daarop in dienst van Sjisjkov op de afdeling censuur, maar omdat hij te flexibel was voor het regime van tsaar Nicolaas I, vertrok hij daar weer snel. In 1833 werd hij inspecteur en in 1835 directeur van de School voor veldmeetkunde in Moskou. Nadat zijn vader was overleden in 1837 kon Aksanov op zijn landgoed leven zonder verdere beroepsverplichtingen. Als landheer opende hij zijn huis voor literair en wetenschappelijk geïnteresseerden. Een van hen, prozaïst Nikolaj Gogol, moedigde hem aan te gaan schrijven, hetgeen hem ertoe aan zette zijn aantekeningen over onderwerpen als jagen en vissen te publiceren. Deze publicaties maakten hem een nationale held en bezorgden hem een groot aantal bewonderaars. De verhalen over zijn jeugdjaren bezorgden hem de grootste bekendheid. Hij stierf op 68-jarige leeftijd in 1859 in Abramtsevo.
Uit: The Little Scarlet Flower
In a certain realm, in a certain land, there lived a wealthy merchant, a man of great means.
Much wealth had he of every kindgold and silver treasure, pearls and precious stones, costly wares from far-off lands. And this merchant had three daughters, each more lovely than words can tell, but the youngest was the fairest of all. He loved his daughters more than his entire fortunemore than his pearls and precious stones, more than his gold and silver treasure. His love was great, for his wife was dead and he had nobody else to love. Though he loved his elder daughters, he loved his youngest daughter best because she was the kindest and most loving to her father.
One day, this merchant made ready to sail across the sea with his wares, to the ends of the earth. Before departing, he said to his dear daughters, O my kind and sweet and tender daughters, I take my ships to trade in lands across the sea. Whether I be long on my way I cannot say, but I bid you live in virtue and peace while I am gone. Then I shall bring you back whatever gifts your hearts desire. And I give you three days to make your choice; then you shall tell me what gifts you desire.
For three days and nights they considered, then came to their father and told him of the gifts they each desired. The first daughter bowed low to her father, and spoke thus, Sire, my dear beloved father, bring me no gold or silver brocade, no black sable, no wondrous pearls. Bring me, I pray thee, a golden crown set with precious stones, such that shines as the full moon or the bright sun, such that turns the dark of night into the light of day.
The honest merchant thought awhile, then said, So be it, daughter mine, I shall bring you just such a crown. I know a man across the sea who can get it for me. It belongs to a foreign princess and is concealed in a stone chamber buried deep in a mountain of stone, seven yards down behind three iron doors with three German locks. The task is not an easy one, but my fortune knows no bounds.
Next, his second daughter bowed low and said, Sire, my dear beloved father, I want no gold or silver brocade, no black Siberian sable, no wondrous pearl necklace, no golden crown with precious stones. Bring me a mirror of Eastern crystal, so pure and perfect I may behold all the beauty under the sun, such that when I look into it I may never grow old, my maidenly beauty shall increase.
The honest merchant became thoughtful; then he said, So be it, daughter mine, I shall bring you a crystal mirror such as you describe. There is just such a mirror belonging to the daughter of the King of Persia, a young princess whose beauty no tongue can de-scribe, no pen can depict, no mind can imagine. The mirror is hidden in a stone tower, tall and strong, that stands on a mountain cliff seven hundred yards high. And the mirror is kept behind seven iron doors with seven German locks. Three thousand steps lead up to the tower and on every step stands a Persian warrior guarding the treasure day and night, each wielding a mighty sword of sharp steel.
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei1859)
De Duitse schrijver, vertaler en dramaturgMichael Schindhelm werd geboren op 1 oktober 1960 in Eisenach. Hij studeerde scheikunde in Merseburg en het Russische Voronezj. Van 1984 tot 1986 was hij wetenschappelijk medewerker aan de Akademie der Wissenschaften in Oost-Berlijn. Daarna werkte hij als vertaler, schrijver en dramaturg. Tot 2006 had hij aanstellingen als intendant bij verschillende Duitse theaters. Sinds maart 2008 is hij directeur cultuur van de Dubai Culture and Arts Authority.
Uit: Die Herausforderung
Das Tor knarrteseit letztem Sommer. Er sah hinter sich und entließ Schmitt und den Fahrer Rölke mit einem ungewissen Handzeichen. Durch die das fahle Abendlicht spiegelnden Fenster waren ihre Gesichter im Inneren des Wagens nicht zu erkennen. Er hielt neben einem dunkelbraunen Cabrio und den Containern inne, aus denen zwei feiste schwarze Plastiksäcke herausblähten, und starrte auf das frei stehende Einfamilienhaus aus den zwanziger Jahren mit den zwei Apfelbäumen im Vorgarten und einem verbeulten blauen Briefkasten am Zaun. Dieses Innehalten gehörte inzwischen zum Nachhausekommen wie das Knarren des schiefhängenden Gartentors. Weit und breit das einzige altersschwache und ungeölte Exemplar. Nicht, daß er sich darauf etwas einbildete, aber er mußte zugeben, daß er sofort auf andere Gedanken kam, hatte er erst einmal dieses Tor mit einem Ruck angehoben und geöffnet. Eine Nacktschnecke robbte quer über den Plattenweg zum Haus. Er nahm das schlüpfrige, karamelfarbige Eingeweidesäckchen zwischen Daumen und Zeigefinger der rechten Hand und warf es ins Gras zurück. Die Hand schloß sich unwillkürlich zur Faust.
Hinter ihm schlugen nacheinander mehrere Kirchen- glocken an. Er baute sich breitbeinig vor dem Rasen auf, drückte die Knie durch und atmete tief ein und aus. Das gehörte nicht mehr zu den Ritualen des Nachhausekommens, und als er die blaugrauen Wolkenstores über dem
Nachbarhaus entdeckte und wie sie den Garten eindun- kelten, fiel ihm auf, daß er sonst nie in diese Richtung sah und sich bis vor wenigen Sekunden in dem Glauben gewiegt hatte, es würde an diesem Maitag noch viele träge Stunden dauern, bevor der Abend anbrach. Er sah zer-
streut auf die klebrige Handfläche.
Eine Amsel flog aus den Holunderbüschen auf. Er hatte jetzt das Gesicht dieses Journalisten im Kopf, zusammengewachsene Augenbrauen und eine steile Falte darüber,
wie ein Blitzableiter. Wie ihm dieser Typ vorhin, nach der Gründungsfeier, auf dem Herrenklo entgegengekommen war. Mit überkreuzten Armen und den Händen unter den Achseln, weil es angeblich keine Papierhandtücher gebe.
»Wurzener Tageblatt«. Das eignete sich bestimmt auch zum Händetrocknen. In der Regel vergaß er solche Leute, sobald sie aus seinem Blickfeld verschwunden waren. Es
sei denn, es handelte sich um Journalisten wie diesen Steil- falte. Er erklärte sich den Fall damit, daß er zum Gründungsakt der Bundeskulturstiftung gesprochen und dem Mann danach plausibel zu machen versucht hatte, wes- halb dieses Land eine Bundeskulturstiftung bitter nötig hatte. Die Leser vom »Wurzener Tageblatt« sollten wissen, daß ohne ihn, Müller, diese Stiftung nie zustande ge-
kommen wäre.
Michael Schindhelm (Eisenach, 1 oktober 1960)
De Engelse dichter John Hegley werd geboren op 1 oktober 1953 in Londen, maar bracht zijn jeugd grotendeels door in Luton. Hegley behaalde een graad aan de universiteit van Bradford. Voor zijn loopbaan als dichter leidde hij een comedygroep Popticians, die af en toe nog met hem op toernee gaat.
Werk o.a.: Dog (2000), My Dog is a Carrot (2002), The Sound of Paint Drying (2003), Uncut Confetti (2006)
Pop and me
My dad had come along to watch me the day I came last in the cub scout sack race; the day my glasses fell off on to the running track and somebody behind me deliberately hopped on top of them and damaged them really badly. I was that struggling runt at the back laughed at by everyone, everyone, except my dad. And not because he had a beating in mind but because he felt for me. And when he came to find me and I was melting with tears he said 'You're the one they'll remember in the years to come, son, you were very funny.' And he took me to the shop and ordered me some pop and we halved the humiliation when he didn't have the money.
John Hegley (Londen, 1 oktober 1953)
De Oostenrijkse schrijfster Inge Merkel, werd geboren op 1 oktober 1922 in Wenen. Zij studeerde klassieke talen, geschiedenis en germanistiek aan de universiteit in haar geboortestad. Daarna werkte zij als wetenschappelijk medewerkster en als lerares Latijn. Pas toen zij zestig jaar was begon zij met schrijven. Zij schreef zes omvangrijke romans en een bundel verhalen. In 1982 ontving zij de Aspekte-Literaturpreis voor het beste debuut. Ook ontving zij nog in 1986 de Literaturpreis der Stadt Wien, 1987 de Anton-Wildgans-Preis, 1990 de Otto-Stoessl-Preis en in 1992 den Ehrenpreis des österreichischen Buchhandels für Toleranz in Denken und Handeln.
Uit: Sie kam zu König Salomo
Er schob sich etwas näher an sie heran. Dabei gerieten sie mit den Handrücken aneinander, und nach einer Weile griff er nach ihrem Handgelenk. Durch das Nähertreten berührten sie sich nun auch leicht an den Schultern und Hüften. Salomo seufzte, dann drehte er den Kopf zur Seite, der Königin zu. "Würden wir nicht bequemer liegen und es traulicher haben, wenn wir uns einander zuwandten?" Sie taten es und schwiegen wieder eine ganze Weile. Dann sagte sie: "Ich weiß, mein Salomo, worauf du hinauswillst, und ich gestehe es dir gleich, auch mich bewegt derselbe Wunsch, stark und dringend. Aber ich rate ab." "Ich weiß. Es ist unseres Alters wegen. Die Leute urteilen da ziemlich schroff. Aber eine glatte Haut und geschmeidige Glieder hab ich mehr als genug im Frauenhaus." "Es ist nicht nur, weil im Alter die Haut rauh wird und die Glieder nicht mehr schlank und beweglich sind. Ich meine es anders." "Und ich sage, ist es nicht das Schönste, was uns Gott gegeben hat in diesem dunklen Dasein?" "Ja, ja, du hast ja recht, doppelt und dreifach recht. Aber seit ich alt bin, setzt mir der Vorgang selbst zu, verstehst du? Die besondere Eigenart dieses Vorgangs, die man in der Kopflastigkeit der Jugend, im Rausch des Geschehens übersieht, weil man von diesem Geschehen so überwältigt ist, daß einem die klaren Sinne schwinden und man glückseligerweise gar nichts mehr wahrnimmt. Ist es doch sogar die Voraussetzung für einen befriedigenden Ablauf dieses Vorgangs, daß die Schärfe der Wahrnehmung verschwimmt. Schon ein verständiger Blick oder Gedanke stört die schwunghafte Erhöhung, unterbricht sie rüde, sodaß man sich ernüchtert zur Seite rollt. Wir sind zu alt dafür, Salomo. Ich liebe dich tief und schwer, aber wir sind zu alt für das schöne Spiel, das der Jugend vorbehalten ist. Nicht wegen der Sittsamkeit, sondern wegen des Geschmacks."
Inge Merkel (1 oktober 1922 15 januari 2006) Boekomslag (geen portret beschikbaar)
Ordinarily, Mr. Clutter's mornings began at six-thirty; clanging milk pails and the whispery chatter of the boys who brought them, two sons of a hired man named Vic Irsik, usually roused him. But today he lingered, let Vic Irsik's sons come and leave, for the previous evening, a Friday the thirteenth, had been a tiring one, though in part exhilarating. Bonnie had resurrected her "old self"; as if serving up a preview of the normality, the regained vigor, soon to be, she had rouged her lips, fussed with her hair, and, wearing a new dress, accompanied him to the Holcomb School, where they applauded a student production of Tom Sawyer, in which Nancy played Becky Thatcher. He had enjoyed it, seeing Bonnie out in public, nervous but nonetheless smiling, talking to people, and they both had been proud of Nancy; she had done so well, remembering all her lines, and looking, as he had said to her in the course of backstage congratulations, "Just beautiful, honey--a real Southern belle." Whereupon Nancy had behaved like one; curtsying in her hoop-skirted costume, she had asked if she might drive into Garden City. The State Theatre was having a special, eleven-thirty, Friday-the-thirteenth "Spook Show," and all her friends were going. In other circumstances Mr. Clutter would have refused. His laws were laws, and one of them was: Nancy--and Kenyon, too--must be home by ten on week nights, by twelve on Saturdays. But weakened by the genial events of the evening, he had consented. And Nancy had not returned home until almost two. He had heard her come in, and had called to her, for though he was not a man ever really to raise his voice, he had some plain things to say to her, statements that concerned less the lateness of the hour than the youngster who had driven her home--a school basketball hero, Bobby Rupp.
Mr. Clutter liked Bobby, and considered him, for a boy his age, which was seventeen, most dependable and gentlemanly; however, in the three years she had been permitted "dates," Nancy, popular and pretty as she was, had never gone out with anyone else, and while Mr. Clutter understood that it was the present national adolescent custom to form couples, to "go steady" and wear "engagement rings," he disapproved, particularly since he had not long ago, by accident, surprised his daughter and the Rupp boy kissing. He had then suggested that Nancy discontinue "seeing so much of Bobby," advising her that a slow retreat now would hurt less than an abrupt severance later--for, as he reminded her, it was a parting that must eventually take place. The Rupp family were Roman Catholics, the Clutters, Methodist--a fact that should in itself be sufficient to terminate whatever fancies she and this boy might have of some day marrying. Nancy had been reasonable--at any rate, she had not argued--and now, before saying good night, Mr. Clutter secured from her a promise to begin a gradual breaking off with Bobby.
Truman Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
ik ben bang voor den dood en bemin niet het leven) -
hij ging, en ik hoor nóg het lied
als een vogel die fluit in een wolk,
maar ik weiger, ik ga nog niet,
o Vlerk in mijn rug, o Dolk.
Vrouw
Lichaam wentelend al-leven gedrochtelijk staan wij massaal geheven tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen
hijgende nacht
mijn vale handen tasten even het slierend kransen van uw blauwe haren die, gif en scheemring, vachten hemel waren over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal, waarin uw oogen, spitse spleten, hangen: en groen signaal.
Hendrik Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
De Geliefde is alles, de minnaar slechts een sluier. De Geliefde is levend, de minnaar een dood ding. Wanneer Liefde haar kracht gevende zorg onttrekt, blijft de minnaar achter als een vogel zonder vleugels. Hoe kan ik wakker en bewust zijn als het licht van de Geliefde afwezig is? Liefde wil dat dit Woord aan het daglicht wordt gebracht. Vind je de spiegel van het hart dof, dan is de roest nog niet van haar oppervlak geveegd.
***
Als je bij me bent, houdt onze liefde me uit de slaap. Als je niet bij me bent, kan ik niet slapen van verdriet. Wonderlijk, twee nachten van wakker liggen - Maar god, wat een verschil!
Roemi (30 september 1207 - 17 december 1273)
De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Eli Wiesel werd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië. ook mijn blog van 30 september 2007.
Uit: The Judges
Outside, the wolves, if there were any, must have been jubilant; they reigned supreme over a doomed world. Razziel pictured a pack of them in full cry, anticipating the delight of falling upon sleeping prey, and that reminded him dimly of the troubling landscape of his youth. Were these the only things that seemed familiar to him, his only points of reference? Was there no face he could have called to mind for reassurance? Yes, there was one: that of an old wise man, wise and mad, mad with love and daring, with thirst for life and knowledge, the ravaged face of Paritus. Whenever Razziel thought about his own past, Paritus always surfaced in his memory.
The storm was violent, driven by the fury, both blind and blinding, of a thousand wounded monsters; when would its howling cease? It seemed as if it were pitilessly bent on uprooting everything, sweeping everything away to a land dominated by white death, and that this would engulf the log cabin in which he sat in this little village hidden away somewhere in the mountains between New York and Boston. Was it the end of the world? The end of a tale whose origins were unknown to Razziel? Was he to die before having met once more with his great protector, his guide, the messenger of his destiny? Surely not; it was just a fantasy, an illusion that arose from the nightmares buried deep in Razziel's memory, from which he himself had been barred for time beyond measure.
A strange orator roused him from his reverie. Theatrical, with a harsh, emphatic voice, he was delivering a speech as if he were onstage or standing before a gathering of learned men.
"I salute the gods who have guided you to this modest dwelling. Welcome. Warm yourselves, and may our meeting have a significance worthy of us all," said the man, smiling.
Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)
De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Spaan studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, maar voltooide zijn studie niet. Tijdens zijn studie was hij redacteur van het studentenweekblad Propria Cures. Hij kreeg eind jaren '70 landelijke bekendheid toen hij samen met Harry Vermeegen het VARA-radioprogramma 'Tussen start en finish' weer leven inblies. Daarna maakten ze samen de televisieprogramma's 'Pisa', 'Verona', 'Nieuwe Koeien' en 'Die Twee'. Solo presenteerde hij 'Studio Spaan' en 'Voetballen doe je zo'. Spaan is op dit moment columnist voor het Algemeen Dagblad en Onze Taal. In februari 2008 hield hij, na drieëndertig jaar, op met zijn wekelijkse column in Het Parool omdat hij niet akkoord ging met een verlaging van zijn honorarium.
In 2006verscheen van hem De kop van Kuijt en andere gedichten, een gedichtenbundel ter gelegenheid van het WKvoetbal in Duitsland
Andere tijden
In mijn buurt waar jongens nu Khalid heten, Mo Tarek, Youssef en Yassin En de meisjes Fatima, Rachida, Nadia Heetten ze ooit Joyce, Daisy of Adinda De jongens Roy, Reggie en Saïdja.
Voetballen konden die Indos en Gitaar en ukelele spelen Ik zong de tweede stem Naar nasi rook het in het trappenhuis Soms was het buiten vechten Mijn vader zei: Nee jongen, jij blijft thuis.
Als het leuk werd moest ik binnenblijven Kevers raceten over straat en stoep Door de lucht vloog een politiepet Wiebe Holvast in de handboeien Mijn vader: Dit soort gasten Zat vroeger in t verzet.
Indische jongens hadden een Kreidler Een vetkuif en een leren jack Het is een andere tijd Als Boulahrouz in zijn Bentley Door zon oude buurt rijdt.
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948)
De Duitse schrijver, draaiboekauteur en DDR-dissident Jurek Becker werd geboren op 30 september 1937 in Łódź, in Polen. Zijn geboortedatum werd willekeurig uitgekozen. Zijn vader ham hem ouder gemaakt om hem voor deportatie uit het joodse ghetto te beschermen. Becker was waarschijnlijk een paar jaar jonger dan vermeld werd.Toen in 1968 zijn draaiboek Jakob der Lügner werd afgewezen werkte hij het om tot roman. Die verscheen in 1969 en werd in 1974 alsnog verfilmd. In 1973 verscheen zijn tweede roman Irreführung der Behörden en in 1974 werd hij in het presidium van de schrijversbond van de DDR gekozen. In 1975 ontving hij de Nationalpreis der DDR voor literatuur. In 1976 ondertekende Becker met elf andere schrijvers een brief waarin zij protesteerden tegen de Ausbürgerung van Wolf Biermann. Als straf werd hij uit het presidium gezet. Uit protest verliet hij zelf in 1977 de bond omdat deze Reiner Kunze uitsloot. Met toestemming van de DDR-regering verhuisde hij toen naar, omdat zijn boeken in de DDR niet meer werden uitgegeven en zijn filmprojecten werden afgewezen.
Uit: Jakob der Lügner
"Sind Sie denn dabeigewesen?", fragt Schmidt. "Nicht die Spur. Aber Kowalski hat mir vorher alles Wort für Wort erklärt." "Aber wenn Sie nicht dabeigewesen sind, den Sachverhalt also nur vom Hörensagen kannten, hätten Sie doch gar nicht als Zeuge auftreten dürfen. Woher wollten Sie denn mit Sicherheit wissen, dass Kowalski diesem Herrn das Geld auch tatsächlich zurückgegeben hatte? Er hätte, ich will es ihm nicht unterstellen, aber es wäre immerhin denkbar, Kowalski hätte Sie doch belügen können, damit Sie zu seinen Gunsten aussagen?" "Das glaube ich nicht", sagt Jakob ohne langes Nachdenken. "Er hat viele schlechte Seiten, die kennt keiner so gut wie ich, aber ein Lügner ist er nicht. Er hat mir gleich gesagt, dass er Porfir das Geld nicht zurückgegeben hat. Woher hätte er es denn nehmen sollen?" "Und obwohl Sie das wussten, haben sie vor dem Staatsanwalt ausgesagt, er hätte es in Ihrer Gegenwart zurückgezahlt?" "Ja, natürlich."
The snowfall is so silent, so slow, bit by bit, with delicacy it settles down on the earth and covers over the fields. The silent snow comes down white and weightless; snowfall makes no noise, falls as forgetting falls, flake after flake. It covers the fields gently while frost attacks them with its sudden flashes of white; covers everything with its pure and silent covering; not one thing on the ground anywhere escapes it. And wherever it falls it stays, content and gay, for snow does not slip off as rain does, but it stays and sinks in. The flakes are skyflowers, pale lilies from the clouds, that wither on earth. They come down blossoming but then so quickly they are gone; they bloom only on the peak, above the mountains, and make the earth feel heavier when they die inside. Snow, delicate snow, that falls with such lightness on the head, on the feelings, come and cover over the sadness that lies always in my reason.
Miguel de Unamuno (29 september 1864 31 december 1936)
'But are all these quite necessary troubles?' asked Margaret, looking up straight at him for an answer. A sense of indescribable weariness of all the arrangements for a pretty effect, in which Edith had been busied as supreme authority for the last six weeks, oppressed her just now; and she really wanted some one to help her to a few pleasant, quiet ideas connected with a marriage.
'Oh, of course,' he replied with a change to gravity in his tone. 'There are forms and ceremonies to be gone through, not so much to satisfy oneself, as to stop the world's mouth, without which stoppage there would be very little satisfaction in life. But how would you have a wedding arranged?'
'Oh, I have never thought much about it; only I should like it to be a very fine summer morning; and I should like to walk to church through the shade of trees; and not to have so many bridesmaids, and to have no wedding-breakfast.
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 12 november 1865)
"Mijnheer Don Quichot, waar gaat u naar toe? Wat duivels rijden u, dat ze u inblazen ons katholiek geloof te lijf te gaan? Zo waar ik een zondaar ben, dat is toch een boetprocessie, en de dame die op het voetstuk meegevoerd wordt is het gebenedijde beeld van de onbevlekte Maagd; mijnheer, let u toch op wat u doet, want ditmaal kan men toch zeggen dat u niet doet wat u kunt."
Maar Sancho sloofde zich tevergeefs uit; want zijn heer had het zo vast in het hoofd om de zaak met de gehemde mannen uit te vechten en de dame in de rouw te bevrijden, dat hij geen woord meer hoorde; en had hij het gehoord, dan zou hij nog niet zijn teruggekeerd, al had de koning in eigen persoon het hem bevolen. Hij kwam ten slotte bij de processie aan, hield Rossinant in, die al lust had om het wat kalmer aan te doen, en met ontroerde en hese stem sprak hij: "Staat, gij allen die wellicht omdat gij niet veel goeds in uw schild voert, het gelaat bedekt; staat stil en luistert naar hetgeen ik u zeggen zal."
De eersten die stilstonden waren de mannen die het beeld droegen; en een van de vier geestelijken die de litaniën zongen, antwoorde toen hij de vreemde tronie van Don Quichotte zag, de scharminkeligheid van Rossinant en andere bespottelijkheden die hem bij Don Quichot in het oog vielen en troffen, zeggende: "Heer broeders, zo gij ons iets te zeggen hebt, zeg het dan snel, want deze broeders gaan hun weg onder kastijding des vlezes; en wij kunnen en mogen hier niet stilstaan om wat ook aan te horen, tenzij het zo kort is dat het in twee woorden gezegd kan worden."
"In een woord zal ik het u zeggen," hernam Don Quichot, "en het is dit: dat gij onverwijld de vrijheid zult hergeven aan deze schone vrouw, wier tranen en droef gelaat de klare bewijzen zijn dat gij haar een schandelijk onrecht hebt aangedaan; maar ik die ter wereld gezonden ben om dergelijke beledigingen te wreken, ik zal niet toestaan dat gij ook maar een stap verder gaat, eer gij haar de zo begeerde vrijheid schenkt waarop zij recht heeft."
Miguel de Cervantes (29 september 1547 23 april 1616)
De Italiaansefilosoof, poëet, artiest, en geweldloos activist Lanza del Vasto werd geboren als Giuseppe Giovanni Luigi Enrico Lanza di Trabia in San Vito dei Normanni op 29 september 1901. Als westerse volgeling van Mohandas K. Gandhi, die hij leerde kennen via het werk van Romain Rolland en die hij in India opzocht in 1936, werkte hij aan inter-religieuze dialoog, spirituele vernieuwing, ecologisch activisme en geweldloze actie.
Hij bleef enkele maanden met de Mahatma die hem de naam "Shantidas" (dienaar van de vrede) gaf, en vertrok in juni 1937 op pelgrimstocht naar de bronnen van de Ganges in de Himalaya. Daar had hij een visioen dat hem opdroeg 'keer terug en sticht'.
Hij publiceerde verschillende poëtische werken en, in 1943, het verhaal van zijn reis naar India en 'le Pèlerinage aux sources' (pelgrimstocht naar de bronnen), dat een enorm succes werd.. Hij stichtte de eerste van de gemeenschappen van de Ark in 1948, in het begin met heel wat tegenkanting en moeilijkheden.
In 1962 vestigde de gemeenschap zich in de Haut-Languedoc, in La Borie Noble, nabij Lodève, op een domein met een vervallen klokkentoren. Het is een werkende lekenorde, van mannen en vrouwen die de principes van de geweldloosheid in de praktijk brengen.
Hou je recht
Als je het gemakkelijk hebt of moeilijk,
In armoede of overvloed, ziekte of gezondheid.
Hou je recht en glimlach.
Te midden van hen die voortsnellen,
die zich druk maken in de leegte
of elkaar bestrijden
Hou je recht en glimlach.
Te midden van hen die met de ellebogen werken,
die de handen uitsteken om te grijpen,
Ofwel die kruipen en schipperen,
Hou je recht en glimlach.
Te midden van hen die redetwisten,
En die elkaar uitschelden,
Die de vuisten ballen, die de wapens opnemen,
Hou je recht en glimlach.
In tijden van woede en van vlucht,
Wanneer alles instort en afbrandt,
Jij alleen overeind te midden van de paniek.
Hou je recht en glimlach.
Tegenover de onbuigzame rechtvaardigen,
De rechters met bloedige deugden,
De voornamen, die zich uitsloven,
Hou je recht en glimlach.
Zingt men je lof,
Spuwt men je in het gelaat,
Hou je recht en glimlach.
Thuis tussen je naasten,
Hou je recht en glimlach.
Tegenover je geliefde,
Hou je recht en glimlach.
In spel en dans,
Hou je recht en glimlach.
Tijdens het waken en het vasten,
Hou je recht en glimlach.
Alleen in de hoge stilte,
Hou je recht en glimlach.
Bij het begin van de grote tocht,
Zelfs als je ogen schreien,
Hou je recht en glimlach.
Lanza del Vasto (29 september 1901 5 januari 1981)
De Afghaanse schrijver en historicus Akram Assem werd geboren op 29 september 1965 in Kabul. Hij studeerde en promoveerde aan de Sorbonne in Parijs. Tijdens de bezetting van Afghanistan door de Sovjet Unier streed Akram op diverse plaatsen voor de bevrijding van zijn land. In mei 1993, gaf hij, teleurgesteldwegens de voortdurende machtsstrijd tussen de voormalige verzetsgroepen, zijn diplomatieke post in Parijs op. Sinds 1996 woont hij met zijn gezin In Springfield, Virginia in de VS.
Uit: Is the US Respecting Afghanistans Sovereignty?
Historically, Afghanistan has been victim of its geography, attracting all kinds of invaders, from Alexander of Macedonia and Genghis Khan to the British and the Czarist then Soviet empires. To focus on the recent past, it has been almost twenty-three years since Afghans have had quasi no say on major decisions affecting their rights as a nation, as a people. Did the Afghans ask the Soviets to invade their country? Did the Afghans ask to be caught in the game between Eastern and Western blocks? During their resistance against the Soviet aggression, did the Afghans ask the Americans to give the bulk of all military and financial assistance to the most extremist groups among the Afghan Mujahedeen, as it was the case to the benefit of Mr.Gulbuddin Hekmatyar's Hizb-e-Islami? Did the Afghans ask the CIA, the ISI and the Saudi intelligence to play Dr. Frankenstein and create the Taliban in 1994? Did the Afghans ask the Americans in 1996 to direct the regime of General Omar Al-Bashir of Sudan to expel Ben Laden and his suite to Afghanistan?
Why do the Afghans have to pay for the mistakes made by the CIA? Is Afghanistan only an experimentation ground for some undercover pseudo-expert agents willing to exercise their strategy-building abilities in a land that appears to them as exotic and to a certain extent fascinating but ultimately not vital for the overall strategy of the United States? But, as we all have witnessed, mistakes made abroad have had tragic consequences on the American soil, too. I would welcome the idea of a congressional inquiry digging into the files related to the Afghan policy of the United States, especially looking into those belonging to the CIA, to bring into light and weigh the consequences of their repeated miscalculations and inability - or may be unwillingness - to understand Afghanistan and make the right decisions.
Akram Assem (Kabul, 29 september 1965)
De Duitse (detective)schrijfster Ingrid Noll werd geboren op 29 september 1935 in Shanghai. In 1949 trok zij naar Duitsland en bezocht daar tot 1954 een katholieke meisjesschool in Bad Godesberg. Daarna studeerde zij in Bonn germanistiek en kunstgeschiedenis. Pas in 1990 verscheen haar debuut Der Hahn ist tot. Haar boeken worden nu in meer dan twintig talen vertaald en wel eens vergeleken met dat van Patricia Highsmith.
Kuckuckskind
Früher hatten mir das Singen im Chor und die wöchentlichen Proben sehr viel bedeutet. Es war eine nette Gemeinschaft, die sich da einmal in der Woche zusammenfand, ausserdem konnte ich mein musikalisches Wissen erweitern und einen Abend lang alle Probleme vergessen. Die Konzentration, die für zwei Stunden nötig war, machte mich nie müde, sondern gab mir Kraft. Beschwingt und in bester Laune kam ich dann nach Hause zurück.
Bis zu jenem schwarzen Montag, als die Probe ausfiel, ohne dass man uns vorher benachrichtigen konnte. Wir standen schon im Vereinsraum vor dem Flügel herum und schwatzten, als die Frau des Chorleiters hereinstürzte und uns mitteilte, ihr Mann habe einen Unfall gehabt. Die meisten von uns zogen in eine Kneipe weiter. Vielleicht hätte ich ihnen besser folgen sollen, doch ich beschloss, den frei gewordenen Abend daheim zu verbringen. Gernot würde sich bestimmt freuen.
Als ich mein Fahrrad abgestellt hatte und unsere Haustür aufschloss, tönte mir Musik entgegen. Ich lauschte verwundert: Je taime moi non plus...
Diese alte Aufnahme von Serge Gainsbourg und Jane Birkin hatte ich mir während eines Studienaufenthaltes in Frankreich zugelegt. Seltsam, dachte ich und setzte erst einmal Teewasser auf, denn ich fror ein wenig. Draussen war es herbstlich kühl geworden, und ich hatte nur eine Strickjacke übergezogen. Ob Gernot litt, wenn er jeden Montagabend allein war? Tröstete er sich mit erotischen Chansons? Wir hatten schon lange keinen Sex mehr gehabt.
Anscheinend hatte er mein Kommen nicht bemerkt. Ein leiser Argwohn bewog mich, die Schuhe auszuziehen, über den Flur zu schleichen und durch einen Türspalt ins schummrig beleuchtete Wohnzimmer zu spähen.
Zuerst konnte ich nicht richtig erkennen, was sich da auf unserem Sofa abspielte. Aber es waren unübersehbar zwei Personen, die dort stöhnten.
Ingrid Noll (Shanghai, 29 september 1935)
De Britse schrijver Colin Dexter werd geboren op 29 september 1935 in Stamford, Lincolnshire. Aanvankelijk wilde hij leraar worden. Hij studeerde klassieken in Cambridge. Tijdens een verregende vakantie in Wales in 1972 begon hij schreef hij twee middelmatige detective verhalen. Hij vond dat hij het beter moest kunnen en in 1975 schreef hij zijn eerste roman over inspecteur Morse, Last Bus to Woodstock.
Uit: The Remorseful Day
You holy Art, when all my hope is shaken,
And through life's raging tempest I am drawn,
You make my heart with warmest love to waken,
As if into a better world reborn.
(From An Die Musik, translated by Basil Swift)
Apart (of course) from Wagner, apart from Mozart's compositions for the clarinet, Schubert was one of the select composers who could occasionally transport him to the frontier of tears. And it was Schubert's turn in the early evening of Wednesday, July 15, 1998, when--The Archers over--a bedroom-slippered Chief Inspector Morse was to be found in his North Oxford bachelor flat, sitting at his ease in Zion and listening to a Lieder recital on Radio 3, an amply filled tumbler of pale Glenfiddich beside him. And why not? He was on a few days' furlough that had so far proved quite unexpectedly pleasurable.
Morse had never enrolled in the itchy-footed regiment of truly adventurous souls, feeling (as he did) little temptation to explore the remoter corners even of his native land, and this principally because he could now imagine few if any places closer to his heart than Oxfordthe city which, though not his natural mother, had for so many years performed the duties of a loving foster parent. As for foreign travel, long faded were his boyhood dreams that roamed the sands round Samarkand; and a lifelong pterophobia still precluded any airline bookings to Bayreuth, Salzburg, Vienna--the trio of cities he sometimes thought he ought to see.
Vienna . . .
The city Schubert had so rarely left; the city in which he'd gained so little recognition; where he'ddied of typhoid fever--only thirty-one.
Ben Greenman, Prosper Mérimée, Albert Vigoleis Thelen, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach
De Amerikaanse schrijver en uitgever Ben Greenman werd geboren op 28 september 1969 in Chicago en groeide op in Miami. Hij studeerde aan de Yale universiteit en werkte daarna als filmcriticus voor de New Times newspaper in Miami. Hij verhuisde naar New York waar hij werkte als freelance schrijver en redacteur. Zijn eertse boek Superbad verscheen in 2001. Het is een verzameling humoristische verhalen over creativiteit, popcultuur en originaliteit, experimenteel van vorm. Superworse, de opvolger uit 2004 greep sommige onderwerpen weer op maar de structuur was meer die van een roman. Kortere verhalen van hem verschenen in tijdschriften als Zoetrope All Story, de Paris Review, en Opium. Zijn derde boek A Circle Is A Balloon and Compass Both verscheen in het voorjaar van 2007.
Uit: Marlon Brandos Dreaming
To the door of my modest country home in the placid British town of S., there arrived a package a nondescript box of the sort favored by department stores, catalog houses, shops that line the main streets of S., and, in short, all business who concern themselves with the sale and delivery of goods. In the box was scattered a load of styrofoam peanutsor rather, I thought that they were styrofoam, and did not consider until later the possibility that they might have been those starch packing peanuts that dissolve in water and can therefore be eaten in large quantities as a means of shocking friends and acquaintances, such as Larry King. In addition, there was a blue bottle that, while not large, was not small either. Also, while not ornate, it was not plain. It had no label, even when I turned it around. I searched through the foam peanuts for a card or a packing-slip, but found none. I called upstairs to my lady friend, whose name eluded me at that moment, to see if she could find any information as to the packages origin, but she was not in the house. She had, since earlier in the day, been outside with the gardener, huddled in counsel over the fate of the peonies. Then I grew bored, and placing the bottle on top of the dresser by the front door, went upstairs to the bedroom, where I fell into a deep sleep that parted midway to admit a dream of intensely aerobic carnal congress with a certain starlet of the forties whose films, I am sorry to say, were far inferior to her physical charms.
During the night the bottle fell but did not break. My lady friend by then I had remembered her name, which was Taluuwa did not join me in my bedroom, but rather slept in her own, and my sleep was rich and rewarding. Coming down the next morning for my customary breakfast of eggs and loaves of bread, I noticed the bottle on its side on the floor, where it had rolled after its plunge from the dresser. I called for Taluuwa again, and this time she answered, but only to tell me that she was just about to go outside and continue working with the gardener, not on the peonies any longer but on the particularly knotty problem of a potted palm. To my ears, her voice carried, in addition to its usual seductive cast, a tinge of impatience. Ever since I brought her here from the island of Ponape in the Eastern Caroline Islands, she has often been short-tempered with me, sometimes inappropriately. Itook a nap during breakfast, and another one just after breakfast, and then I picked the bottle up and replaced it on the dresser.
"De Néris à Saint-Léonard, je n'ai pas rencontré sur ma route une seule église, un seul édifice vraiment remarquable. C'est à Lamayd que j'ai trouvé les premières constructions en granit, pauvres et mesquines comme toutes celles où l'on a employé cette pierre, et qui ne se distinguent pas d'ailleurs par la grandeur de leurs proportions. Avec des matériaux aussi rebelles que le granit, on sent qu'il ne peut y avoir de l'élégance dans les détails. La plupart des églises que je viens de citer paraissent avoir été bâties à peu près à la même époque, c'est-à-dire vers le commencement du XIIIe siècle, ou pour parler plus exactement, elles datent de l'apparition du style gothique dans la province que je parcours. Voici les caractères communs aux églises de Lamayd, de Gouzon et de Bourganeuf : fenêtres très étroites et semblables à des meurtrières ; contreforts longs et saillans sans arcs-boutants ; une seule nef étroite et assez élevée ; colonnettes grêles, engagées le long des murs latéraux ; voûte en ogive émoussée à nervures rondes. D'ordinaire les chapiteaux sont ornés de crochets ou plutôt de volutes qui se détachent à peine de la corbeille ; quelquefois de petites têtes sculptées, tout cela d'un travail grossier. C'est à la difficulté de tailler le granit qu'il faut attribuer le peu de saillie des ornements et leur manque de finesse. Saint-Pardoux, église de Guéret, ressemble aux précédentes, mais elle a trois nefs, et des réparations multipliées lui ont fait perdre une partie de son caractère, en lui donnant en outre une inconcevable irrégularité. Il existe, dit-on, dans la Creuse quelques monuments celtiques. Je n'ai vu qu'un tumulus peu élevé près de la route de Limoges. On m'avait indiqué comme un autel druidique un rocher, sur une montagne à une demi-lieue de Guéret, connu sous le nom de Pierre batorine. Mais rien de plus naturel que cette roche, ou plutôt ce groupe de
roches confusément empilées les unes sur les autres par suite d'un éboulement. Il faut en dire autant sans doute des pierres Jomathr et autres des environs de Toull, décrites par M. Baraillon, qui me paraît avoir étudié avec une imagination trop ardente les monuments de la Creuse. J'avais projeté d'examiner moi-même les pierres Jomathr, mais, des renseignements exacts et des dessins qu'on me communiqua à Guéret me détournèrent d'entreprendre cette excursion, qui probablement n'aurait pas été plus heureuse que celle de Mehun."
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september 1870)
Viel weiter zurück in die Vergangenheit muß man gehen, wenn man Alfred Döblin in seinem Roman Der blaue Tiger (Querido Verlag, Amsterdam) folgen will. Dieses Buch ist die Fortsetzung des hier früher bereits besprochenen Die Fahrt ins Land ohne Tod. Blicken wir zurück auf das Werk des jetzt 60-jährigen Autors, dann finden wir, daß seine historischen Romane eine ununterbrochene Abrechnung mit dem Problem des »Ich über der Natur« beinhalten. Geographisch gesprochen, ging die mythische Fahrt Döblins über China nach Indien, mit dem utopischen Intermezzo Berge, Meere und Giganten, das dem Leser von 1938 übrigens beweist, wieviel an Zukunftsphantasie das Buch bereits eingebüßt hat. Ist das ein Beweis für die prophetischen Qualitäten des Autors oder für die diagnostische Scharfsinnigkeit des Arztes Döblin? Es ist nicht immer leicht, Döblin auf seiner Fahrt ins Land ohne Tod zu begleiten. Bei diesem Autor wird alles ins Kosmische gezogen die Revue der Gestalten, historischen Namen, einzelnen Fakten (die oft nur zur Peripherie des Ganzen gehören) betäubt den Leser öfter, so daß er fürchtet, selbst in den Strom der Anhänger des Loyola gezogen zu werden, die den Völkern Südamerikas das Evangelium verkündigen. Ich fühle mich nicht kompetent, das historische Fundament des Romans auf seine Echtheit hin zu prüfen. Es scheint mir jedoch auch nicht von großer Wichtigkeit zu sein, ob der Mythos Döblins mit dem übereinstimmt, was in den Archiven als »geschichtswissenschaftliche Wirklichkeit« klassifiziert ist. Und gewiß beruhen die vielen falschen spanischen und portugiesischen Bezeichnungen nicht auf einem »Irrtum« des Autors, sondern allein auf der Tatsache, daß hier etwas »Typisches« angedeutet wird. Der christliche Staat der Jesuiten im Urwald wird infolge von Aufklärung und Handelsgeist vernichtet. Doch auch in dem modernen Urwald der europäischen Städte, in die uns Döblin mit einem kühnen Sprung über drei Jahrhunderte hin versetzt, bricht der blaue Tiger los, den der große Vater auf die Erde niedersendet, als sie schlecht wird. In diesem Ausbruch des neuen Mittelalters erkennen wir Döblins Philosophie des großen Chaos, des extremsten Kollektivismus auf der einen Seite, des extremsten Individualismus auf der anderen. Wi ein fast allen seinen Büchern gibt es auch im Blauen Tiger Seiten einer unnachahmlichen stilistischen Reife (Individualismus) neben ganzen Kapiteln hastig niedergeschriebener Reportagen (Kollektivismus). Es ist Aufgabe des Lesers, sich bis zum Schluß auf Seite 599 einen Weg zwischen diesen beiden Elementen zu bahnen.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
Als Sarah ihrer Arbeitgeberin diesen Satz aus einem Artikel über berühmte Dichter vorlas, spürte sie, dass sie ihn niemals wieder vergessen würde. Sie hielt inne, und Mrs. Stapleton warf ihr einen ungehaltenen Blick zu.
Was immer du tun willst, fang damit an. Es war nur ein Zitat von vielen, und nichts hatte sich geändert: Die verblassende chinesische Tapete hinter Mrs. Stapleton war die gleiche, die große Wanduhr, die Sarah bald wieder würde aufziehen müssen, tickte weiter, und trotzdem erschien es ihr, als habe dieser kurze Ausspruch sich direkt an sie gerichtet; er war wie eine Hand, die in ihre Haare griff, um sie wachzurütteln. Mrs. Stapleton räusperte sich, und Sarah erklärte, um ihre Verlegenheit zu überbrücken, der Artikel sei zu Ende. Sie ging hastig zu dem über, was Mrs. Stapleton »die leidige Politik« nannte, und zu dem Bericht über Napoleon Bonapartes Selbstkrönung zum Kaiser der Franzosen, den sie mit gemessener, sachlicher Stimme vortrug. In Mrs. Stapletons empörten Ausrufen über die Anmaßung des Korsen versank der kurze Moment der Stille.
Was Sarah jedoch die ganze Nacht nicht schlafen ließ, hatte nichts mit dem Korsen und alles mit jenem kurzen Zitat zu tun. Am Morgen hatte sie ihre Entscheidung gefällt, ihr Leben von Grund auf zu ändern, selbst wenn sie noch nicht genau wusste, wie sie das anstellen sollte. Ihr Stubenhockerdasein aufzugeben und ohne Begleitung die Straßen von London zu erkunden, statt sich auf das unmittelbare Umfeld des Hauses von Mrs. Stapleton zu beschränken, wie es von ihr erwartet wurde, schien ein guter Anfang zu sein.
Sarah hatte eigentlich keinen Grund, sich zu beklagen. Mit der Ausbildung, die ein Waisenhaus in Bristol einem aufgeweckten, fleißigen Mädchen geben konnte, war die Stelle als Gesellschafterin einer alten Dame in London, die sie seit drei Jahren hatte, das Beste, was jemand wie sie erreichen konnte. Doch es genügte Sarah nicht. Nicht mehr.
A Spanish princess walks among us. You do not see her, do not hear her, the prophecy or the memory. She walks erect, of morning stature, carrying a jug of evening on her head. Be still, do not move, the jug is full of your eyes' dew. She carries it erect in these fickle times. her balance is astonishing, do not frighten her, have compassion for her, for yourselves, each drop our ransom. The princess walks safely with tender courage. She is through the door already, starting up up the stairs.
PROMISED LAND
We have arrived and stopped. The dead tired partisan squad collapsed on the ground and fell asleep. Only I was unable to find peace, the goal hid itself, I lost the shortest way to oblivion. My disconsolate spirit keeps searching, roaming from darkness to light, from snow to blooming linden trees, from slopes to valleys, from streets to primal forests, through wind and silence, through moonlight and storms. We resemble those who in ancient times made their pilgrimage through the Red Sea barefoot, on horseback, armored, with spears in their hands and fire in their eyes; with song on their lips and longing in their hearts, calloused, burdened, scarred, dusty, hunchbacked, loyal and happy they searched for the promised land. The primal weight of time, cramming, cursing, praying, draws me behind itself, pushing me. from behind, going always forward, never backward. One day I will pause on the forest edge at nightfall, the evening sun will make me squint, and I'll shelter my eyes with feverish hands and see before me a fertile clearing, green fields, a fenced orchard, and a house among the trees, with barns and a sunken bed in a depression of hay. Then and only then will find my peace, close my eyes, lean on my comrades, and wander into the wild like a sleep-walker on a roof, stuttering incoherently as if from a vision: "When one finds the land, why seek the sky?
Vertaald door Sonja Kravanja
Edvard Kocbek (27 september 1904 3 november 1981)
De Poolse dichter en vertaler Wacław Koźma Damian Lieder,ook: Rolicz-Lieder werd geboren op 27 september 1866 in Warschau. Hij studeerde rechtswetenschappen in Krakau en vetrok toen, met tussenstops in München en Zwitserland naar Parijs waar hij aan de Hoge School voor Orientaalse Talen studeerde. Hij schreef daarna o.a. een Turkse grammatica voor Poolse studenten. Na ook een korte tijd in Wenen gestudeerd te hebben keerde hij naar Parijs terug, waar hij de École Pratique des Hautes Études en de École Libre des Sciences Politiques bezocht. In zijn Parijse jaren leerde hij veel belangrijke dichters uit die tijd kennen, zoals Paul Verlaine, Stéphane Mallarmé en Stefan George, die een goede vriend van hem werd en veel invloed heeft gehad op zijn ontwikkeling als dichter. Ook raakte Lieder bevriend met de Tsjechische symbolist Julius Zeyer. In 1887 keerde hij naar Polen terug en gaf daar o.a. cursussen Franse handelscorrespondentie. Na de dood van beide ouders erfde hij een huurkazerne met 35 woningen en verschillende winkels. Hij kon van de opbrengst leven.Na 1898 schreef hij echter nog maar weinig. In Parijs was in 1890 zijndchyerlijk manifest verschenen. Twee vooraanstaande Poolse dichter hadden enthousiast gerageerd, maar de meerderheid van de kritiek was negatief. Lieder trok zich daarop meer en meer uit de literaire wereld terug en publiceerde zijn werk in kleine, grafische prachtig verzorgde uitgaven, zoals de boeken van George, en in eigen beheer. Reproductie en kritieken verboden liet hij in alle exemplaren zetten. Het leidde ertoe dat zijn werk in Polen nagenoeg onbekend bleef, terwijl zijn roem door de vertalingen van George in Duitsland groeide en groeide. Pas in 1930 beleefde hij in zijn vaderland een wedergeboorte door de essays van Jarosław Iwaszkiewicz.
Das buch
Sie sprach: du sitzest verstimmt über deinen papieren Und zupfest im munde die feder die lange nicht ruhte. Brich ab mit deinen gedichten und ernsten gedanken Und weihe dem eigenen glück eine kurze minute!
Und saugt dein gemüt durch vieles sinnen gefesselt Im garten der bücher einen belebenden odem Und stützest du brütend das schwere haupt mit dem arme Wie hölzerne götter in indischen pagoden:
So stelle dir vor ich wäre ein buch: ein solches Das nie zu betrüben und immer zu trösten suche Und wenn aus der feder dir ein missklang gleitet So blättere einige seiten in diesem buche!
Im nebel des herbstes
Auf meiner gedanken auen war lange dürre · Die gütige sonne strahlte den reifenden feldern · Heut stechen die scharfen stoppeln und werfen schweigend In nebel gehüllt einen langen blick nach den wäldern.
Ich wollte das wasser der sinnlichen quelle schöpfen · Im rasen der lüste gelagert mich vergessen. Es ist zu spät! um die zieh-brunnen braust der nord · Ihre schwengel ragen empor wie verödete essen.
Ich schaudere. Doch wenn manchmal die nacht in die augen Mir schaut und die träume fliegen o traurige schemen: Es drückt mein gedanke sich an die brust der begierde Wie an seine stute der brozene leib des moslemen.
Erinnerung an Paul Verlaine
I
Am Totenbett
Der Weise der kühn in das auge des lebens schaut Wird unbereit vom tode nimmer ereilt. Er klagt weder bittend um ein verlängertes leben Noch rechtet er mit den jahren verflossener jugend Noch fürchtet er sich vor unbekannten gefilden Noch zeichnet er pläne der klugheit in seinen gedanken. Er schreitet mit stolzen abgemessenem schritte Und wenn er dem ehernen tod auf dem wege begegnet · So bleibt er stehen und bietet die stirn ihm dar: Er überliefert dem mäher die reifende ähre.
Wacław Rolicz-Lieder (*27 september 1866 25 april 1912)
De Schotse schrijver Irvine Welsh werd geboren op 27 september 1958 in Leith, Edinburgh. Welsh moest zijn beroep van televisiereparateur opgeven nadat hij een electrische shok had gekregen. In 1978 dook hij in de Londense punk scene, waar hij guitaar speelde en zong. In het midden van de jaren tachtig speculeerde hij met huizen, maar na de boom ging hij terug naar Edingburgh en begon hij weer te studeren. Zo schreef hij nog een stdudie over gelijke kansen van vrouwen.
Hij werd bekend door zijn eerste roman Trainspotting uit 1993, waarin hij de door drugs, werkeloosheid en crominaliteit bepaalde levens van een groep jonge Schotten in zijn geboortestad beschrijft. De provoceerde, en volgens sommiigen te gedetailleerde beschrijving van het heroinegebruik maakte het boek en de verfilming ervan, waarin Welsh een bijrol speelde als drugsdealer, beroemd. Door zijn themas (opkomst en ondergang van de sociale woningbouw, gebrek aan kansen, voetbal, hooligans, sex, verdrongen homosexualiteit, lage lonen, vrijmetselarij, emigratie) wordt Welsh tot de undergroundliteratuur gerekend.
Werk o.a : The Acid House, 1994, Ecstasy: Three Tales of Chemical Romance, 1996, Filth, 1998, Glue, 2001, If You Liked School, You'll Love Work (2008)
Uit: Glue
The sun rose up from behind the concrete of the block of flats opposite, beaming straight into their faces. Davie Galloway was so surprised by its sneaky dazzle, he nearly dropped the table he was struggling to carry. It was hot enough already in the new flat and Davie felt like a strange exotic plant wilting in an overheated greenhouse. It was they windaes, they were huge, and they sucked in the sun, he thought, as he put the table down and looked out at the scheme below him.
Davie felt like a newly crowned emperor surveying his fiefdom. The new buildings were impressive all right: they fairly gleamed when the light hit those sparkling wee stanes embedded in the cladding. Bright, clean, airy and warm, that was what was needed. He remembered the chilly, dark tenement in Gorgie; covered with soot and grime for generations when the city had earned its 'Auld Reekie' nickname. Outside, their dull, narrow streets nipping with people pinched and shuffling from the marrow-biting winter cold, and that rank smell of hops from the brewery wafting in when you opened the window, always causing him to retch if he'd overdone it in the pub the previous night. All that had gone, and about time too. This was the way to live!
For Davie Galloway, it was the big windows that exemplified all that was good about these new slum-clearance places. He turned to his wife, who was polishing the skirtings. Why did she have to polish the skirtings in a new hoose? But Susan was on her knees, clad in overalls, her large black beehive bobbing up and down, testifying to her frenzied activity. - That's the best thing aboot these places, Susan, Davie ventured, - the big windaes. Let the sun in, he added, before glancing over at the marvelof that wee box stuck on the wall above her head. - Central heating for the winter n aw, cannae be beaten. The flick ay a switch.
Susan rose slowly, respectful of the cramp which had been settling into her legs. She was sweating as she stamped one numbed, tingling foot, in order to get the circulation back into it. Beads of moisture gathered on her forehead. - It's too hot, she complained.
Irvine Welsh (Edinburgh., 27 september 1958)
De Amerikaanse dichteres Kay Ryan werd geboren op 27september 1945 in San Jose, California . Zij behaalde een graad in Engels aan de University of California, Los Angeles en sinds 1971 doceerde zij parttime aan het College of Marin in Kentfield. Haar eerste bundel, Dragon Acts to Dragon Ends, verscheen in 1983. In 2005 was zij aan haar zesde bundel toe: The Niagara River. Bredere bekendheid verwief zij na het toekennen aan haar van de Ruth Lilly Poetry Prize in 2004. In juli 2008 heeft de Library of Congress haar aangewezen als de zestiende Poet Laureate of the United States. Zij volgt Charles Simic op.
Even the rough and resolute servant woman from the Barbagia, who had been in the priest's house for years and years, and had seen Marianna grow up, while preparing her belongings and loading them rudely into the saddlebag as if they were a servant shepherd's things, repeated:"Mari, heed those who love you: obey." And Marianna obeyed. She had always obeyed, since the time as a child she had been put in her uncle's house like a little caged bird, to squander her childhood joy and light around the melancholy priest, in exchange for the possibility of his inheritance. So she mounted silently on her father's horse and rested her hand at his waist, answering only with nods of the head as the solicitous servant arranged her skirts around her legs and advised her not to catch a chill in the night air.
"And don't tire her out, Berte Sirca!" He placed a finger on his mouth and spurred the horse; he was a man of few words, even with Marianna. Besides, they did not have much to say to each other.While they traveled he only pointed out this or that land, naming the owners. She knew the places because every year in Spring, with the exception of the last in which the priest had been sick, they would go with him and the relatives to spend entire days in the tanca, which was populated by flocks of sheep and herds of horses and where a farmhouse had replaced the primitive hut of the Sardinian shepherds.
From the first day up there, she felt better: the place was elevated, at the border between the territory of Nuoro and that of Orune; the forest bloomed and an infinite tranquility seemed to stretch over the whole earth. On the third day Marianna already seemed like another; the fragile, slightly bent over person had straightened, the pale alabaster face under the wide braids of the shiny black hair and the large wide-set chestnut eyes like the fawns, reflected the greenish light of the woods.
Grazia Deledda(27 september 1871 15 augustus 1936)
Time present and time past Are both perhaps present in time future, And time future contained in time past. If all time is eternally present All time is unredeemable. What might have been is an abstraction Remaining a perpetual possibility Only in a world of speculation. What might have been and what has been Point to one end, which is always present. Footfalls echo in the memory Down the passage which we did not take Towards the door we never opened Into the rose-garden. My words echo Thus, in your mind. But to what purpose Disturbing the dust on a bowl of rose-leaves I do not know. Other echoes Inhabit the garden. Shall we follow? Quick, said the bird, find them, find them, Round the corner. Through the first gate, Into our first world, shall we follow The deception of the thrush? Into our first world. There they were, dignified, invisible, Moving without pressure, over the dead leaves, In the autumn heat, through the vibrant air, And the bird called, in response to The unheard music hidden in the shrubbery, And the unseen eyebeam crossed, for the roses Had the look of flowers that are looked at. There they were as our guests, accepted and accepting. So we moved, and they, in a formal pattern, Along the empty alley, into the box circle, To look down into the drained pool. Dry the pool, dry concrete, brown edged, And the pool was filled with water out of sunlight, And the lotos rose, quietly, quietly, The surface glittered out of heart of light, And they were behind us, reflected in the pool. Then a cloud passed, and the pool was empty. Go, said the bird, for the leaves were full of children, Hidden excitedly, containing laughter. Go, go, go, said the bird: human kind Cannot bear very much reality. Time past and time future What might have been and what has been Point to one end, which is always present.
Death by water
Phlebas the Phoenician, a fortnight dead, Forgot the cry of gulls, and the deep sea swell And the profit and loss. A current under sea Picked his bones in whispers. As he rose and fell He passed the stages of his age and youth Entering the whirlpool. Gentile or Jew O you who turn the wheel and look to windward, Consider Phlebas, who was once handsome and tall as you.
Ode
To you particularly, and to all the Volscians Great hurt and mischief.
Tired. Subterrene laughter synchronous With silence from the sacred wood And bubbling of the uninspired Mephitic river. Misunderstood The accents of the now retired Profession of the calamus.
Tortured. When the bridegroom smoothed his hair There was blood upon the bed. Morning was already late. Children singing in the orchard (Io Hymen, Hymenaee) Succuba eviscerate.
Tortuous. By arrangement with Perseus The fooled resentment of the dragon Sailing before the wind at dawn Golden apocalypse. Indignant At the cheap extinction of his taking-off. Now lies he there Tip to tip washed beneath Charles' Wagon.
De dood accepteer ik niet op een dag ging het mis het regende herfst een uitgelezen dag om jezelf te verhangen op zich misschien niet zo bijzonder je hebt allemaal weleens zulk soort dagen? maar dit was anders
voor mijn hoofdpersoon mijn ik want dit was de zoveelste dag van het zoveelste jaar de zóveelste keer ik voel me januari de zon heeft de kracht van een waakvlammetje goed genoeg voor deze planeet maar niet voor mij
wij liepen aan zee
wij liepen aan zee mijn vader mijn moeder en ik zomer 1958 ik was vier
de wind wast mijn haren schoon schijn ik te hebben gezegd
godallemachtig riep mijn vader uit hij keek mijn moeder aan het zal toch geen dichter wezen, he?
Still, this particular evening, walking into Gary's Place, I was struck by change. The DJ had just segued in a new track. It was a high-energy number I recognized from way back in the late 1980s, from the time before I was called. Or rather, it was that old synth racket done in the new way, to an inexorably slow beat, with a full orchestra and choir. Still, the clientele reacted just as the pumped-up poseurs of the last century would've done; pulling themselves upright, preening and parading into the center of the dance floor, where they separated into groups of eight and began to dance the quadrille. Retro-classicism now who'd ever have imagined that was going to happen? It was then that I saw her and she saw me. Absurd, that with her come-hither eyes, tossing her horsehair locks, she should think she was so unique. But then I guess young women of her age are always the same, lost in the high noon of their own good looks. She was without a partner and beckoned to me, calling out "C'mon old timer, you look spry enough to turn a calf!" Almost to spite her, I walked out on to the floor and took her hand. "Hi," she breathed. "I'm Tina." And then we whirled away beneath the little galaxy of the mirrored ball. I confess, I danced all night with Tina. Under her pompadour wig, pancake makeup and hooped skirt, she was a devilishly attractive girl. She also flattered me, saying "You're mighty spry for a big ol' bear, aren'tcha?" And giving my upper arm a squeeze, breathed in my ear "You must do a lotta work out on the range to keep up a build like that." I could see where she was coming from right away. Still, I preferred to dance, because when we stopped and went to the bar for refreshments, Tina began to talk the most fearful, narcissistic trash.
Despite all the many important advances we've made in my lifetime from the first woman president, to the first woman to walk on the moon there remain hordes of young women like Tina. Will they ever learn that their youthful beauty is just that? A garment to be put on for a few, brief seasons, then torn away by Nature herself? Will they ever understand that neither a whale-spermaceti plunge bath in Aspen, nor a golden-monkey-gland injection in Shanghai, will guard them forever from the ravages of time? I doubt it, and so Tina prattled on, about this lover who was big in Hollywood, and that one who owned a hair salon in London, and the other one who absolutely swore blind that he was going to put Tina on the cover of the Wall Street Journal. The only time Tina stopped talking about herself was when, on our eighth trip to the bar, she noticed that I was drinking mineral water. "Are you on something?" she leered into my ear, and when I denied this she tittered manically and trilled, "Oooh! I geddit, you must be a goddamn Mormon or something" a remark I studiously ignored. And so the night went on, with quadrille after waltz after foxtrot, until, with the lights of Vegas looking pallid against the sharp, lemon light of morning, the bewigged revelers tumbled out of Gary's and onto the Strip.
William Self (Londen, 26 september 1961)
De Nederlandse schrijver Thomas van Aalten werd geboren in Huissen bij Arnhem op 26 september 1978. Hij debuteerde op 18-jarige leeftijd met een verhaal in het ter ziele gegane literaire tijdschrift ZOETERMEER.. Daarna volgden vier romans ( Sneeuwbeeld (2000), Tupelo (2001), Sluit Deuren en Ramen (2003) en Coyote (2006). In januari 2009 is bij Nieuw Amsterdam de vijfde roman gepland: De Onderbreking. Van Aalten werkte ook korte tijd voor VPRO TV ( Waskracht! 2000 - 2002). Schreef artikelen voor VARA TV-Magazine, Vrij Nederland en 3VOOR12 deed lezingen en voordrachten. Hij interviewde Denis Johnson (Crossing Border) en David Lynch (VARA TV-Magazine). Van Aalten schreef scenario's voor twee films: Dum Dum Boys (2002 VPRO TV, regie: Marcel Visbeen) en L'Amour Toujours (2008 Ultravista Productions, regie: Edwin Brienen).
Uit: De Onderbreking
Wat doet u met mijn map? U hebt hem zelf op de balie laten liggen. Daar kan ik niks aan doen. Ik zag het als een hint, alsof u wilde dat ik de verhalen las. Natuurlijk niet. De bruine map ligt te smeken om door mij opgepakt te worden, maar de ijzig koude hand van de receptionist weerhoudt me. Het lijkt of de vingers aan het leer vastgevroren zitten. De man legt met de andere hand zijn peuk op de rand van de asbak en kijkt dwars door me heen. U wilde dat ik de verhalen las, zo simpel is het, meneer de schrijver. Hoe komt u daarbij? Het heeft zo moeten zijn. Laten we eerlijk zijn, er klopt iets niet. Wat klopt er niet? Ik voel dat ik rood word. Alsof het normaal is dat een nacht zo lang duurt, vol sneeuwstormen en ruisende radios. Daar... de verhalen... U wilt dat wij ze samen lezen. In de ruis liggen de verhalen verscholen? Doet u mij een plezier en leest u uw verhalen voor. Het zal ons helpen. Ik denk na over alle lezingen die ik heb gegeven waar geen hond geïnteresseerd was in mijn verhalen. Deze eenzame man is een liefhebber van mijn werk en is nieuwsgierig. Bovendien: ik kan toch niet slapen.
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Amerikaanse schrijfster Jane Smiley werd geboren op 26 september 1949 in Los Angeles en groeide op in een voorstad van St. Louis. Zij studeerde o.a aan de universiteit van Iowa. Haar eerste roman Barn Blind verscheen in 1980. In 1985 won zij de O. Henry Award voor haar verhaal Lily en in 1992 de Pulitzer Prize for Fiction voor haar bestseller A Thousand Acres, gebaseerd o[ Shakespeares King Lear. Haar novelle The Age of Grief werd in 2002 verfilmd als The Secret Lives of Dentists. Thirteen Ways of Looking at the Novel (2005) is een studie over geschiedenis en aard van de roman, in de traditie van E. M. Forster's seminal Aspects of the Novel. Van 1981tot 1996 doceerde zij creatief schrijven aan de Iowa State University.
Uit: Good Faith
THIS WOULD BE '82. I was out at the Viceroy with Bobby Baldwin. Bobby Baldwin was my one employee, which made us not quite friends, but we went out to the Viceroy almost every night. My marriage was finished and his hadn't started, so we spent a lot of time together that most everyone else we knew was spending with their families. I didn't mind. My business card had the Viceroy's number in the corner, under "may also be reached at." Buyers called me there. It was a good sign if they wanted to see a house again in what you might call the middle of the night. That meant they couldn't wait till morning. And if they wanted to see it again in the middle of the night--well, I did my best to show it to them. That was the difference between Bobby and me. He always said, "Their motivation needs to be tested, that's what I think. Let 'em wait a little bit."
Bobby was not my brother, but he might as well have been. Sally, his sister, had been my girlfriend in high school for about a year and a half. She was the first person I ever knew who had a phone of her own. She used to call me up and tell me what to do. "Now, Joey," she would say, "tomorrow wear those tan pants you've got, and the blue socks with the clocks on them, and your white shirt, and that green sweater I gave you, and I am going to wear my blue circle skirt with the matching cashmere sweater, and I'll meet you on the steps. We'll look great. Have you done your algebra problems? When you get to number four, the variable is seven, and x equals half of y. If you remember that, then you won't have a problem with it. Did you wash your face yet? Don't forget to use that stuff I bought you. Rub it in clockwise, just a little tiny dab, about the size of the tip of your pencil eraser. Okay?"
Jane Smiley (Los Angeles, 26 september 1949)
De Russische schrijver en dissident Vladimir Nikolajevitsj Vojnovitsj werd geboren in Doesjanbe op26 september 1932. Vojnovitsj is beroemd vanwege zijn satirische proza, maar heeft ook poëzie geschreven. Toen hij in het begin van de jaren 1960 voor de Moskouse radio werkte, schreef hij ook de tekst voor een kosmonautenlied, "Veertien minuten voor de start". Tussen 1951 en 1955 diende Vojnovitsj in het leger van de Sovjet-Unie.
Zijn magnum opus, Het leven en de buitengewone avonturen van soldaat Ivan Tsjonkin speelt zich af tijdens de WO II en beschrijft op satirische wijze de alledaagse absurditeiten van het leven onder een totalitair regime. "Tsjonkin" is tegenwoordig een bekend personage in de Russische populaire cultuur en het boek werd verfilmd door de Tsjechische regisseur Jiří Menzel. In het werk Moskou 2042 schetst hij met veel zwarte humor een satirisch toekomstbeeld van de uitwassen van het totalitaire communistische sovjetregime diep in de 21e eeuw.
Tijdens de periode van stagnatie onder Leonid Brezjnev werd besloten Voinovitsj' werk niet meer uit te geven, maar de schrijver werd wel zeer populair in de samizdat en in het Westen. Vanwege zijn werk en zijn activiteiten binnen de mensenrechtenbeweging werd Vojnovitsj in 1974 uit de schrijversbond van de Sovjet-Unie gezet. In 1980 werd hij gedwongen naar het Westen te emigreren en vestigde hij zich in München. Gorbatsjov gaf Vojnovitsj in 1990 zijn Russische staatsburgerschap terug en sindsdien bezoekt de schrijver zijn vaderland regelmatig. Vojnovitsj heeft vele internationale prijzen gewonnen, waaronder de Staatsprijs van Russische Federatie en de Sacharovprijs. Sinds 1995 is hij ook actief als beeldend kunstenaar. Het werk van Vojnovitsj is inmiddels in dertig talen vertaald, waaronder het Nederlands.
Uit: Monumental Propaganda
Porosyaninov read slowly, smacking his lips together loudly as though he were eating cherries and spitting out the pits. At the same time, he lisped and stammered over every word, especially if it was a foreign one.
As Porosyaninov read, the core of Party activists listened in silence, their faces tense, their thick necks and the backs of their skulls shorn in semicrew cuts.
Then they asked the speaker questions: Would there be a purge of the Party? And what should they do with the portraits of Stalin, take them off the walls and rip them out of the books as they had done many times before with former leaders of the Revolution and heroes of the Civil War? Porosyaninov involuntarily turned his head and squinted sidelong at the portrait of Lenin, then shivered and said that no purge was expected and there was no need to go overboard with the portraits. Although a certain number of individual actions taken by Stalin had been incorrect, he was and remained a distinguished member (that was the phrase the speaker used) of our Party and the world communist movement, and no one intended to deny him due recognition for his services.
Aglaya Revkina, who had been through so much in her life, proved to be unprepared for a blow like this. As they were leaving the club, several people heard her declare loudly, without addressing anyone in particular: Such filth! Such terrible filth!
Since on that particular evening the street was not covered in filthin fact, it was cold and there was a blizzard swirling the snow about, so that everything could more accurately have been described as pure whiteno one took Aglayas words literally.
Yes, yes, said Valentina Semenovna Bochkareva, the planner from the Collective Farm Technical Unit, backing her up. What people we put our faith in!
Elena Muravyova (secret-agent alias Mura) reported this fleeting dialogue to the local department of the Ministry of State Security, and her report was confirmed by Bochkareva herself during an interview of a prophylactic nature that was conducted with her.
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)