Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-10-2013
Alexis de Roode, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, André Theuriet, Nikolaus Becker
Uitgenodigd door hemzelf om voor te komen
lezen
in Watou, zat ik plots aan tafel met de echte Komrij,
een ouderwetse grote geest, laten we wel wezen,
bereid mij alles te onthullen over kunst en poëzij.
Met de Nederlandse poëzij had hij niet veel,
zei hij. Dat ging meteen al goed. Ik hoorde englen zingen,
was betoverd, en door Sint Bernardus zag ik alles scheel,
maar trachtte dieper in t mysterie door te dringen.
Er is veel ongezien leed, zei hij en keek
mij in de ogen.
Het werd duisterder om ons heen, ik was een naaktslak
die een haas naliep, een bergpad op. Ergens in den hoge,
ver boven de aarde ging een lichtend
landschap open
en ik wist niet of ik s mans mysterie aangeraakt had,
of een soort verliefd was, of eenvoudig straalbezopen.
Berceuse
Zie mij aan met zachte ogen.
Bewaar voor later het doffe staren,
de kalme taxatie, de gêne
die wegkijkt en afglijdt.
Kom, leg je oog op mijn oog.
Open de zwarte poort en laat mij
dwalen in het donker, een rondgang
langs de ramen en de muren van je hart.
Dan zal ik zachtjes voor je zingen,
een liedje van de wint en het wezen
van de dingen.
En ik zal je aanzien met zachte ogen.
Daal af in mijn zwarte domein.
Je zult daar veilig zijn.
Fotografisch
geleugen
Ik heb iets tegen snelportretten
de kiekjes van een zoutpilaar
genomen met een direct-klaar.
Te vaak, te vlug, te korte metten
wordt zicht in korrels afgebroken
om te vergelen, eindloos stranden
uit aangedane snuisterlanden
te pasfoto, -getrouwd, -ontloken.
Spontaan door prentenier bestolen
van tere wenken evenwicht
aan welk het eeuwig licht beloofd.
Wie alles klakkeloos gelooft
wordt standaard lachend opgelicht.
Het vogeltje klikt beetgenomen.
Johann Sebastian Bach, de Harp des Heeren
bijgenaamd, beluisterde eens, in het gezelschap van zijn zoon Wilhelm
Friedrich, een van zijn eigen religieuze composities.
Het is een wonder! mummelde Bach jr. en
wierp een bewonderende blik op zijn vader.
Ja, Friede, zei Bach sr., muziek is de
taal van God.
Wie zal het wagen de oprechte religiositeit
in twijfel te trekken van de componist van de Mattheus Passie, het Weihnachtsoratorium
en de cantate Herr Gott, dich loben allen wir? Trouwens, heel Europa was in
die tijd christelijk, op een handvol, over de diverse gettos verspreide joden
na. Alles wat er muzikaal, literair, architectonisch, picturaal en filosofisch
onder het publiek werd gebracht was zwaar door het christendom gestimuleerd en
gesubsidieerd, wat geen geringe verdienste is geweest. Er was natuurlijk
vroomheid in soorten en maten, met als meest spectaculaire voorbeeld Bachs
collega Wolfgang Amadeus Mozart die, al zijn missen en motetten ten spijt, de
kerk voornamelijk beschouwde als een gebouw waarin godlof een orgel stond. Maar
Mozart was, op zijn eigen, creatieve wijze een soort losbol. Dat kan van de uit
geniaal gietijzer opgetrokken Bach niet worden gezegd. Alles wat Bach schreef
was aan God opgedragen, zowel zijn Passies en meer dan tweehonderd cantates,
als de eerste de beste Klavierübung. Het diende allemaal, zoals Bach het zelf
formuleerde, tot Rekreation des Gemüths en er is haast geen werk van zijn
hand dat niet is voorzien van het sacrale merkteken SDG (Soli Deo Gloria God
alleen zij de eer).
Er is slechts één klein probleem, wat de
vrome Thomascantor betreft. Op hem rust de verdenking niet alleen vroom maar
ook een handelaar in vrome sentimenten te zijn geweest. Vijf jaar lang heeft
hij elke week een kerkelijke cantate geschreven. Stuk voor stuk getuigen die
van onverwaterde Godsvrucht. Niettemin is een vijfde hunner gebaseerd op een
profane tekst, de basis van een compositie waarmee ooit bruiloften en partijen
waren opgeluisterd.
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
I edited his book
of letters, and am still absurdly proud of the preface, which was a crucial
step in my own development as a writer and as a man.
I also wrote
the introduction to the single volume of his journals. While explaining why his
survivors wanted that dark document published, I reported that after I left my
first wife in 1979, I moved in with my parents.
I thought of my
return as joyous, something approaching triumphal. And even now, I dont think
I was deluded. I wasin the words of Dick Cheneygreeted as a liberator. I
supposed that to some extent I liberated both my parents from solitude. At no
other time in my life had I gotten so much and such positive attention at home.
Hed stopped
drinking and was coming to terms with bisexuality. Hed stopped making the
barbed observations that used to send me reeling. She, too, seemed eager for my
conversation and as pleased with her son as she had been when he was five years
old.
But in his journals
I later learned that my fathers observations were not as positive as his
outward demeanor indicated. He wrote, On Saturday morning our son Ben, after a
week at a spiritual retreat where he got fucked, has left his wife and returned
home, for it seems only a few hours.
A couple of days
later he was resigned to the prospects of a long stay. My son is here. I think
that we do not know one another; I think it is our destiny that we never will.
I observe in a comical way, that he does not flush the toilet. He observes that
I snore. Another son returns tomorrow. I feel that I know him better, but wait
and see. Some part of loving ones children is to part with them.
If I was bemused by
my cursory examination of the journals, a thorough reading was downright
depressing. The book excerpted from the journals was brilliantly edited by
Robert Gottlieb. But everyone in the family read along. Few people like what
they see in the mirror. Even fewer like to hear their own voice on the
answering machine.
Folgende Bereiche
sind allerdings ausgeschlossen: Unsterblichkeit, Gesundheit, Geld, Liebe«,
ratterte die Fee ihren Text herunter. Es war ihr zehnter Termin an diesem Tag
und vielleicht ihr tausendster, seit der Chef sie vom Sternschnuppendienst in
den Kreis der Feen befördert hatte. Sie kannte alle Formen des Staunens und
Nachfragens, wenn auch in abgemilderter Form. Denn damit den Feen genug Zeit
zum Wünsche-Erfüllen blieb und sie ihre Fähigkeiten und Eigenarten nicht
jedesmal ausführlich erklären mussten, war etwas in ihrer Aura, das die
Beglückten auf so was wie Überraschung, Schrecken, Fragen oder Zweifel nur in
verhältnismäßig geringem Maße kommen ließ. Ab dem Augenblick ihres Erscheinens
war der Besuch einer Fee für die meisten fast so normal wie ein Termin beim
Automechaniker oder Steuerberater. Deren fachliche Ausführungen verstand auch
kaum einer so genau, und manche der Methoden, einen Wagen durch den TÜV zu
kriegen oder einen Gewinn an der Steuer vorbeizuleiten, grenzten für
Außenstehende an Zauberei. Doch die wenigsten bestanden darauf, einen Vorgang
zu begreifen, der offensichtlich zu ihrem Vorteil war.
Max verharrte einen Moment, horchte den Worten der Fee hinterher, versuchte,
sich ihre Bedeutung bewusstzumachen, schüttelte den Kopf, sah sich kurz um, ob
die Welt um ihn herum noch dieselbe war, und beugte sich dann über den Tisch.
»Sie schweben tatsächlich, was?«
La cave est froide
et sombre. Un escalier glissant,
Envahi par lortie et la mousse, y descend.
Leau filtrée à travers les pierres de la voûte
Sur le sol détrempé se répand goutte à goutte.
Lenduit des murs
sécaille et sen va par morceau ;
La fenêtre mal close est veuve dun carreau.
Dans le cadre béant de la vitre éborgnée,
Depuis le jour naissant, une grise araignée
Va, vient, croise
ses fils, tourne sans se lasser,
Et déjà lon peut voir les brins sentrelacer,
El, dans lair sarrondir une frêle rosace,
Chef-duvre délicat de souplesse et de grâce.
Parfois dans son
travail linsecte sinterrompt,
Son regard inquiet plonge au caveau profond.
Là, dans un angle obscur, un compagnon de peine,
Un maigre tisserand, pauvre araignée humaine,
Jammer dat noodweer en overstromingen ons
verhinderden met vakantie naar Zwitserland te gaan. Want ik had zo graag in
Zürich een das willen kopen.
Ik wilde het doen in de winkel London House
in de Bahnhofstrasse. Niet omdat er dassen worden verkocht die je nergens
anders kopen kunt. Maar om, met een geldig alibi, het decor te zien van een
kleine, veelbetekenende gebeurtenis die zich daar aan het eind van de jaren
dertig heeft afgespeeld. Op een boven-etage van het London House stond de
schrijver Thomas Mann een pak te passen. De chef verkoper kwam naar hem toe en
zei: Weet u wie er beneden is? Gerhart Hauptmann. Wilt u hem spreken?
Och, antwoordde Thomas Mann, we kunnen
beter andere tijden afwachten. Waarop de verkoper sprak:
Dat zei meneer Hauptmann ook al.
Deze anecdote staat in Meine ungeschriebenen
Memoiren, die Katia, de weduwe van Thomas Mann op hoge leeftijd publiceerde.
In het Nederlands verscheen dit
(alleraardigste) boek onder de titel Herinneringen aan de tovenaar. Waarom
kwam de tovenaar van De Toverberg en Buddenbrooks niet naar beneden om de
andere tovenaar, die ééns het opstandige toneelstuk De wevers had geschreven,
de hand te schudden? Ze kenden elkaar toch zo goed van vroeger. Maar in het
London House te Zürich versperde Hitler de trap tussen de etages. Thomas Mann
had verkozen buiten het nationaal-socialistische Duitsland te leven. Hauptmann
was er gebleven en had zelfs - volgens Alfred Kerr - op het kasteel dat hij
bewoonde de hakenkruisvlag gehesen. Daarom ging Thomas de trap niet af en
Gerhart de trap niet op.
Zürich, Bahnhofstrasse, op een oude ansichtkaart
Uit: Brieven aan Gerard Reve
15 juni 1971
( ) Je omgang met mijn onderkoning Alkohol
vond ik hoogst aangenaam. Dat je, in deze, handelt onder de geruisloze en
tactvolle regie van de jongens, lijkt me meer dan verstandig. Alle lust wil
eeuwigheid. Maar de eeuwigheid is zo lang en moeilijk in flessen uit te
drukken. Als je mensen die je dierbaar zijn toestaat je eeuwigheid te splijten
in wat de Sterreclame voor hondevoer zo treffend hapklare brokken noemt, zit
je eigenlijk op fluweel. Maar je hebt gelijk: drink nooit in gezelschap van
lieden, die je zó weerzinwekkend of alleen maar stomvervelend vindt, dat ze je
doen verdwijnen in de damp uit je glas. Als ik, lang geleden, op de Kring kwam,
waren een paar daar zittende smoelen, in staat me binnen twee minuten
bezinningloos beschonken te maken, voordat ik één slok genomen had. De lucht
die er hing maakte me al wankel ter been. Drank is een geheimzinnige vloeistof.
Er bestaat niet zoiets als te veel drinken. Wel: ten ongepaste tijde, onder
noodlottige omstandigheden en in verkeerd gezelschap drinken.
Je tijdens ons gesprek gedane mededeling dat
je heftige woedeaan-vallen gewoon voortkomen uit een gebrek aan enige
milligrammen vitamine b werkte, toen ik er over nadacht, op mij tegelijk
opluchtend en ontluisterend. Dus geen edele verontwaardiging, doch gewoon een
tekortschieten van de apotheek. Het lichaam manipuleert de geest. Ik herinner
me ook eens een artikel te hebben gelezen van een medicus, waarin stond dat
Marcellus Emants, die altijd over koude voeten klaagde, waarschijnlijk leed aan
een ernstige stoornis in de bloedsomloop, die de bodemloze somberheid van zijn
oeuvre verklaarde. Van een andere medicus heb ik, in mijn jeugd, eens gelezen
dat het hele Marxisme voortkwam uit de maagzweer van Marx. Had hij alleen maar
zweetvoeten gehad, dan zat vadertje Czaar dus nog waardig op zijn troon, zoals
dat behoort.
Simon
Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
Simon Carmiggelt en Gerard Reve, cover Hollands Diep
The past is like a
story
I have listened to in dreams
That vanished in the glory
Of the Morning's early gleams;
And--at my shadow glancing--
I feel a loss of strength,
As the Day of Life advancing
Leaves it shorn of half its length.
But it's all in vain to worry
At the rapid race of Time--
And he flies in such a flurry
When I trip him with a rhyme,
I'll bother him no longer
Than to thank you for the thought
That 'my fame is growing stronger
As you really think it ought.'
And though I fall below it,
I might know as much of mirth
To live and die a poet
Of unacknowledged worth;
For Fame is but a vagrant--
Though a loyal one and brave,
And his laurels ne'er so fragrant
As when scattered o'er the grave.
A Noon Interval
A deep, delicious
hush in earth and sky --
A gracious lull--since, from its wakening,
The morn has been a feverish, restless thing
In which the pulse of Summer ran too high
And riotous, as though its heart went nigh
To bursting with delights past uttering:
Now--as an o'erjoyed child may cease to sing
All falteringly at play, with drowsy eye
Draining the pictures of a fairy-tale
To brim his dreams with--there comes o'er the day
A loathful silence wherein all sounds fail
Like loitering sounds of some roundelay . . .
No wakeful effort longer may avail --
The wand waves, and the dozer sinks away.
James Whitcomb Riley (7
oktober 1849 22 juli 1916)
Trying still to find, in the shadow of
Himmler, some hint of Oskar's later enthusiasms, we encounter the Schindlers'
next-door neighbor, a liberal rabbi named Dr. Felix Kantor. Rabbi Kantor was a
disciple of Abraham Geiger, the German liberalizer of Judaism who claimed that
it was no crime, in fact was praiseworthy, to be a German as well as a Jew.
Rabbi Kantor was no rigid village scholar. He dressed in the modern mode and
spoke German in the house. He called his place of worship a "temple"
and not by that older name, "synagogue." His temple was attended by
Jewish doctors, engineers, and proprietors of textile mills in Zwittau. When
they traveled, they told other businessmen, "Our rabbi is Dr. Kantorhe
writes articles not only for the Jewish journals in Prague and Brno, but for
the dailies as well."
Rabbi Kantor's two sons went to the same
school as the son of his German neighbor Schindler. Both boys were bright
enough eventually, perhaps, to become two of the rare Jewish professors at the
German University of Prague. These crew-cut German speaking prodigies raced in
knee pants around the summer gardens. Chasing the Schindler children and being
chased. And Kantor, watching them flash in and out among the yew hedges, might
have thought it was all working as Geiger and Graetz and Lazarus and all those
other nineteenth-century German-Jewish liberals had predicted. We lead
enlightened lives, we are greeted by German neighborsMr. Schindler will even
make snide remarks about Czech statesmen in our hearing. We are secular
scholars as well as sensible interpreters of the Talmud. We belong both to the
twentieth century and to an ancient tribal race. We are neither offensive nor
offended against. Later, in the mid-1930s, the rabbi would revise this happy
estimation and make up his mind in the end that his sons could never buy off
the National Socialists with a German-language Ph.D.that there was no outcrop
of twentieth-century technology or secular scholarship behind which a Jew could
find sanctuary, any more than there could ever be a species of rabbi acceptable
to the new German legislators. In 1936 all the Kantors moved to Belgium. The
Schindlers never heard of them again.
Thomas
Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
Zie voor nog meer schrijvers van de 7e
oktober ook mijn vorige
blog van vandaag.
Stil eenzelvig oerwoud
voor het bijziend oog.
Verdorde pluimen reizen uit het vuilig
water van het glas.
Terzijde wacht het peloton.
Drie uien, walmlamp, bokking een afgerond bederf,
de resten van een winterjan,
de medicijnfles korporaal.
Een ereprijs in olieverf
van stoffig leven.
The winds were contrary the day columns of
smoke rose over the Mouse Quarter of Malaz City. The Vanes silence announced
the sudden falling-off of the sea breeze that came clambering over the ragged
walls of Mocks Hold, then it creaked back into life as the hot,
spark-scattered and smoke-filled breath of the Mouse Quarter reached across the
city to sweep the promontorys heights.
Ganoes Stabro Paran of the House of Paran stood
on tiptoe to see over the merlon. Behind him rose Mocks Hold, once capital of
the Empire but now, since the mainland had been conquered, relegated once more
to a Fists holding. To his left rose the pike and its wayward trophy.
For Ganoes, the ancient fortification overlooking
the city was too familiar to be of interest. This visit was his third in as
many years; hed long ago explored the courtyard with its heaved cobblestones,
the Old Keep-now a stable, its upper floor home to pigeons and swallows and
bats-and the citadel where even now his father negotiated the island export
tithe with the harbour officials. In the last instance, of course, a goodly
portion was out of bounds, even for a son of a noble house; for it was in the
citadel that the Fist had his residence, and in the inner chambers that such
affairs of the Empire as concerned this island were conducted.
Mocks Hold forgotten behind him, Ganoes
attention was on the tattered city below, and the riots that ran through its
poorest quarter.
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushner werd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zij studeerde af aan de Universiteit van Californië, Berkeley en behaalde haar Master of Fine Arts in creatief schrijven aan de Columbia University in 2001. Na haar MFA woonde Kushner 8 jaar in New York City, waar zij redacteur was van de tijdschriften Grand Street en BOM. Zij schreef veel over hedendaagse kunst, waaronder tal van artikelen in Artforum. Ze is momenteel redacteur van Soft Targets, een tijdschrift over kunst, fictie en poëzie. Kushners meest recente roman “The Flamethrowers” werd in april 2013 gepubliceerd door Scribner. “The Flamethrowers” was finalist voor de 2013 National Book Award en werd uitgeroepen tot een top boek van 2013 door New York Magazine, Time Magazine, The New Yorker, O, The Oprah Magazine, New York Times Book Review, New York Times 'Dwight Garner, Los Angeles Times, San Francisco Chronicle, Vogue, Wall Street Journal, Salon, Slate, Daily Beast, Flavorwire, The Millions, The Jewish Daily Forward en Austin American-Statesman. Kushner ’s eerste roman “Telex from Cuba” werd in juli 2008 gepubliceerd door Scribner. “Telex from Cuba” was finalist voor de 2008 National Book Award.
Uit: The Flamethrowers
“I walked out of the sun, unfastening my chin strap. Sweat was pooling along my collarbone, trickling down my back and into my nylon underwear, running down my legs under the leather racing suit. I took off my helmet and the heavy leather jacket, set them on the ground, and unzipped the vents in my riding pants. I stood for a long time tracking the slow drift of clouds, great fluffy masses sheared flat along their bottom edges like they were melting on a hot griddle. There were things I had no choice but to overlook, like wind effect on clouds, while flying down the highway at a hundred miles an hour. I wasn't in a hurry, under no time constraint. Speed doesn't have to be an issue of time. On that day, riding a Moto Valera east from Reno, it was an issue of wanting to move across the map of Nevada that was taped to my gas tank as I moved across the actual state. Through the familiar orbit east of Reno, the brothels and wrecking yards, the big puffing power plant and its cat's cradle of coils and springs and fencing, an occasional freight train and the meandering and summer-shallow Truckee River, railroad tracks and river escorting me to Fernley, where they both cut north. From there the land was drained of color and specificity, sage-tufted dirt and incessant sameness of highway. I picked up speed. The faster I went, the more connected I felt to the map. It told me that fifty-six miles after Fernley I'd hit Lovelock, and fifty-six miles after leaving Fernley I hit Lovelock. I moved from map point to map point. Winnemucca. Valmy. Carlin. Elko. Wells. I felt a great sense of mission, even as I sat under a truck stop awning, sweat rolling down the sides of my face, an anonymous breeze, hot and dry, wicking the damp from my thin undershirt. Five minutes, I told myself. Five minutes. If I stayed longer, the place the map depicted might encroach. A billboard across the highway said schaefer. when you're having more than one.”
Kon je maar beklijven
in de lauwe baai
waaruit je ooit kwam
maar je blijft
de dagelijkse drenkeling
tot aan de laatste schemering.
Kon je je maar in haar
bergen maar je legert je
aan haar rand dolend
in jezelf achteloos
verkerend tussen lotgenoten
die zoals jij de tint
van het land aannamen,
zilten kameleons, vlezen
korrels: loom droog sepia.
Blik
Hoe ziet mijn huis mij arriveren?
Wat hebben de meubels zonder mij
verricht: mijn warmte gekoesterd,
mijn katten vertroeteld?
O, kon ik mijzelf eens vanuit mijn bank
zien naderen, een blik werpen op de man
die vanaf het trottoir naar me zwaait
alsof hij gelukkig huiswaarts keert.
Witheid
In de witte winter in het witte huis
in de witte kamer in het witte bed
op het witte laken fluister ik
in het witte oor dat naast me ligt
de lichte dingen van de liefde.
Wij sluipen de sneeuw in, schuiven
onze lijven warm, schuilen in het
schuim, worden watten poppen.
Terug uit de witte winter in het
witte huis in de witte kamer
in het witte bed op het witte
laken smelten wij mond op
mond samen tot het witte wezen
dat wij zijn als de nacht begint.
Durch den Wind sei sie, sagt sie. Durch den
Wind sei sie überhaupt nicht mehr hinausgekommen, gar nicht mehr, keinen
Schritt vor die Tür. Daheim sei sie und brauche nicht mal hinausschauen, wie
der Wind die Wolken vor die Sonne und wieder weg schiebt. Das Licht aus und
anknipst. Das sehe sie auch so, ohne hinauszuschauen. Und es sei auch so
schlimm genug. Sie fürchtet den Wind. Er weht ihr durch die Gedanken, er
wirbelt ihr alle Aufzeichnungen durcheinander und alle Erinnerungen. Wenn sie
schon alles gelocht hätte und abgelegt. Abgeordnet. Aber es liegt ja alles lose
herum. Wenn so ein Windstoß auf einen Papierstoß trifft, dann ist es zu spät.
Durch den Wind sei sie, sagt sie. Durch den Wind sei sie an die Wohnung
gebunden. Und er wehe beständig. Wehe, sagt sie. Und dass sie gegen den Wind
sei und der Wind gegen sie. Und immer sei diese Stadt voller Wind, jede
einzelne Gasse. Ganz egal um welche Ecke sie biege, immer käme er ihr entgegen.
Und sie wisse nicht, warum die Stadt so einen Wind mache. Sie aber wolle das
hinter sich lassen. Wind und Wetter.
Und dann geht sie doch hinaus und wendet sich dem Wetter zu und stellt sich dem
Wind.
Und da steht sie noch und dreht ihm den Rücken zu. Dem Wind. Soll er doch von
hinten kommen, sagt sie. Sie sei gefasst. Sie wird sich jetzt treiben lassen.
Sie lässt sich jetzt durch die Gassen schieben, an den Rinnsteinen entlang,
über die Kreuzungen. Sie lässt sich unter den Autos hindurchpusten und hält an
Laternen fest.Und dann lässt sie sich wieder los und wird durch den Maschendraht
gepresst. Sie wird über Plätze, Brücken und Dächer wirbeln und erst liegen
bleiben, wenn er nachlässig wird, der Wind. Wenn er einschläft, dann wird sie
sich fortschleichen, ihm davonlaufen, wie der Wind wird sie sich aus dem Staub
machen. Sagt sie und steht noch immer da draußen, den Wind im Rücken.Und wenn er dreht,
dreht sie sich auch und lächelt. Und dreht sich mit dem Wind.
These were the
parents of Bogumil Niechcic. Bogumil Adrian was their youngest son; he came
into the world after many years of marriage. The older children died, one after
another, which was, according to local opinion, God's punishment for Lady
Florentyna's departure from the road of her holy vocation.
Bogumil grew up
healthy, and at the age of fifteen he took part with his father in the rising
of 1863.
In point of fact, Michal
Niechcic had joined the insurrection not when the gentry finally decided to do
so, but at the very beginning, together with the burghers, artisans, and
youngsters of all extractions. His participation in the conflict was
significant enough to have Jarosty confiscated after the defeat and to send him
to Siberia. His wife followed him. The son Bogus was taken care of by some of
those relatives who regarded the progeny of Maciej Niechcic as a family of
madmen. Their understanding of their educational duties toward the youngster
entrusted to their care was such that, shortly afterwards, he fled from them so
cleverly that they were unable to find a trace of him. In the meantime, Lady
Florentyna, having buried her husband in the remote Siberian forests, came back
to Poland and, having cried her eyes out over the lost son, became a
housekeeper in a mansion belonging to some acquaintances. She was satisfied
with the bread she earned, for she had preserved the serenity of spirit which
had never left her whatever her situation. After some time, her health
deteriorated from age and the hardships of past life. Then the owners of the
estate Krepa where she worked, fixed her a little flat in an outbuilding and
settled her there together with her brother Klemens Klicki, also an
ex-insurrectionist, who until then, lacking material means and somewhat
deranged mentally, had lived in a poorhouse.
Schmidt's first
sight of Alice was at her marriage to Tim Verplanck, a young associate at W
& K who had become his favorite. It took place at a church in Washington,
Alice's father being then French ambassador to the U.S. That afternoon he
danced with her at the embassy reception. She had white freesia in the coils of
her hair, which was the color of dark old gold, and wore a veil of billowing
ivory lace that Mary had said must have been her grandmother's. In the coming
months and years there had been dinners -- Mary would have remembered how many,
it was the sort of thing she kept track of -- at the Schmidts' apartment when,
according to W & K custom, they entertained associates who worked for him,
with their wives or fiancées; there had been also the annual office dinner
dances for all lawyers and wives and, after Tim had been taken into the firm,
much smaller dinners for partners and wives. Each time Schmidt had been taken
aback, truly bowled over, by her beauty, her chic, and her bearing, so
perfectly erect, her head held high, the rich mass of her hair twisted into a
chignon or gathered by a clasp over the nape of her neck. She had the
imperturbable good manners of a diplomat's daughter. Her vertiginously long and
perfect legs had a prized place in his memory. An opportunity to inspect them
had been offered to the entire firm when she came to an office function wearing
a fire-engine-red miniskirt and black mesh tights, no other office wife being
attired in anything remotely so eyecatching. But Schmidt was able to swear that
he had not coveted her then or at any other time while Tim was alive, office
liaisons, not least adulterous ones, being taboo for him and, he believed, all
other decent men of his class and generation. There was another, unavowable
reason: while Mary lived, all the women who had excited him had something
louche about them. They were women he had picked up at hotel bars, a law
student with whom he had inexcusably smoked pot while on a recruiting trip to
the West Coast.
Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933)
De Duitse
dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Zie
ook mijn blog van 6 oktober 2010en eveneens alle
tags voor Horst Bingel op dit blog.
Deutscher Herbst 1989
Sie rauben dir die
Seele, jetzt, die Lust, sie rufen,
meilenweit, schöner, die Glocken, im Wind,
das Pflaster, die
Straße, die Faust, die Bombe, die Fenster
aufgebrochen, die Menschen tragen Kerzen, nun, die
Menschen, der Wind, der sie treibt, der Ball, die
Mörder, die Kinder, auf einer Bahre, auferstanden,
im Rabenschrei, die
Pferde, im Sturz, im Flug noch, geborgen,
die Kirche, unter den Brücken, schwarz, im Strom,
der Schrei, die Sirenen schweigen,
sie brennen dir
diese Stadt in die Haut, das Kutschenrad, die
Speichen, deine Knochen, gestreckt, zum Kranz dir
geflochten, das Holz, morsch, du, in der Marter
auferstanden, niemand, der deine Seele raubt, die
Hölle, abgebrannt, meilenweit.
In einer gelben
Kirche
In Lyonel Feiningers gelber Dorfkirche wird
George W. Bush niemals beten, im Raum der
Kunst stirbt Kriegers Lust, Trauer und
Wut, kein Schrei, die
toten Soldaten, alle
Soldaten, in den
Generälen stehen die
Toten stramm, in
der gelben
Dorfkirche
stirbt
Bush.
M. ist mal ganz
Harmonie, mal hormonisch.
Mal gesengte Sau, mal gesenkten Haupts.
Zu zu vielen Gesichtern geteigt oder atomized,
als daß Gesichte blieben. Alptraum wär Gnade.
S. schiebt seine
Schicht, und kinderreich,
und gerne im Fernsehn die wackelnden Ärsche der Pferde wackeln
und drüber die Kaffeebohnen der Jockeyärsche
sieht er über schackerschackerreiternden Knien.
W. hat die
Witzchen,
die alles Muskeljucken durchs Zwerchfell ablassen,
und gewaltige Gespräche unter vorgehaltener Hand
und das Essen satt .
H., ah, ist Erde
heraus aus dem irischen Elend,
und Äolsharfe bläst er naturburschikos, wos doch pfeift
auf technologischen Lücken, und Roheit abhanden
und er ausm Schneider.
K. versuchts nun
mit älteren Frauen,
von Sehnsucht nach Sehnsucht getrieben
im zählflüssigen Verkehr, geschäftigen Vakuum,
im Sich-Schlagen in die Flucht in die Festwerte.
Woher Geschichte,
knirscht M., wie putschen im Punsch!
Zustände! knirscht er, wenige kriegen sie
in Brot und Spüle, taubgespeist im Wettwüsten
die Proleten: mit verschleyertem Blicke, trostlos gesund!
J. sagt, ein
bißchen zu hektisch um zuhörn zu machen,
ein bißchen zu schrill, ein bißchen zu äquatorial:
Unser Mißmut, sagt er, ist provinziell!
und hat ja sicherlich, sicherlich hat er recht.
Uit: The Need for Transcendence in the Postmodern
World
There are thinkers who claim that, if the
modern age began with the discovery of America, it also ended in America. This
is said to have occurred in the year 1969, when America sent the first men to
the moon. From this historical moment, they say, a new age in the life of
humanity can be dated.
I think there are good reasons for suggesting
that the modern age has ended. Today, many things indicate that we are going
thorough a transitional period, when it seems that something is on the way out
and something else is painfully being born. It is as if something were
crumbling, decaying, and exhausting itself, while something else, still
indistinct, were arising from the rubble.
Periods of history when values undergo a
fundamental shift are certainly not unprecedented. This happened in the
Hellenistic period, when from the ruins of the classical world the Middle Ages
were gradually born. It happened during the Renaissance, which opened the way
to the modern era. The distinguishing features of such transitional periods are
a mixing and blending of cultures and a plurality or parallelism of
intellectual and spiritual worlds. These are periods when all consistent value
systems collapse, when cultures distant in time and space are discovered or
rediscovered. They are periods when there is a tendency to quote, to imitate,
and to amplify, rather than to state with authority or integrate. New meaning
is gradually born from the encounter, or the intersection, of many different
elements.
Today, this state of mind or of the human
world is called postmodernism. For me, a symbol of that state is a Bedouin
mounted on a camel and clad in traditional robes under which he is wearing
jeans, with a transistor radio in his hands and an ad for Coca-Cola on the
camel's back. I am not ridiculing this, nor am I shedding an intellectual tear
over the commercial expansion of the West that destroys alien cultures.
What do you think happened? What could
happen? I get meself into a quiet corner and I start lowering them good-o. I
dont know what happened to me, of course. I met a few pals and there is some
business about a greyhound out in Cloghran. It was either being bought or being
sold and I go along in the taxi and where we were and where we werent I
couldnt tell you. I fall asleep on a chair in some house in town and next
thing I wake up perished with the cold and as sick as I ever was in me life.
Next thing I know Im above in the markets. Taxis everywhere of course, no food
only the plate of soup in the hotel, and be this time the cheque-book is in and
out of the pocket three or four times
a day, standing drinks all round, kicking up a barney in the lavatory
with other drunks, looking for me rights when I was refused drinkO, blotto,
theres no other word for it. I seen some of the cheques since. The writing! A pal carts me home in a
taxi. How long this goes on I dont know. Im all right in the middle of the
day but in the mornings Im nearly too weak to walk and the shakes getting
worse every day. Be this time Im getting frightened of meself. Lookat here,
mister-me-man, I say to meself, thisll have to stop. I was afraid the heart
might give out, that was the only thing I was afraid of. Then I meet a pal of
mine thats a doctor. This is inside the hotel. Theres only one man for you,
he says, and thats sleep. Will you go home and go to bed if I get you
something thatll make you sleep? Certainly, I said. I suppose this was about
four or half four. Very well, says he, Ill write you out a prescription. He
writes one out on hotel notepaper. I send for a porter. Go across with this,
says I, to the nearest chemist shop and get this stuff for me and heres two bob
for yourself. Of course Im at the whiskey all the time. Your man comes back
with a box of long-shaped green pills. Youll want to be careful with that
stuff, the doctor says, that stuffs very dangerous. If you take one now and
take another when you get home, youll get a very good sleep but dont take any
more till to-morrow night because that stuffs very dangerous.
Jacques ne connaissait ni le nom de vice, ni
le nom de vertu ; il prétendait qu'on était heureusement ou malheureusement né.
Quand il entendait prononcer les mots récompenses
ou châtiments, il
haussait les épaules. Selon lui la récompense était l'encouragement des bons ;
le châtiment, l'effroi des méchants. Qu'est-ce autre chose, disait-il, s'il n'y
a point de liberté, et que notre destinée soit écrite là-haut ? Il croyait
qu'un homme s'acheminait aussi nécessairement à la gloire ou à
l'ignominie, qu'une boule qui aurait la conscience d'elle-même suit la pente d'une
montagne ; et que, si l'enchaînement des causes et des effets qui forment la
vie d'un homme depuis le premier instant de sa naissance jusqu'à son dernier
soupir nous était connu, nous resterions convaincus qu'il n'a fait que ce qu'il
était nécessaire de faire. [...] D'après ce système, on pourrait imaginer que
Jacques ne se réjouissait, ne s'affligeait de rien ; cela n'était pourtant pas
vrai. Il se conduisait à peu près comme vous et moi. Il remerciait son
bienfaiteur, pour qu'il fît encore du bien. Il se mettait en colère contre
l'homme injuste ; et quand on lui objectait qu'il ressemblait alors au chien
qui mord la pierre qui l'a frappé : "Nenni, disait-il, la pierre mordue
par le chien ne se corrige pas ; l'homme injuste est corrigé par le bâton".
Souvent il était inconséquent comme vous et moi, et sujet à oublier ses
principes, excepté dans quelques circonstances où sa philosophie le dominait
évidemment ; c'était alors qu'il disait : "Il fallait que cela fût, car
cela était écrit là-haut."
Es würde schneien an diesem Wochenende. Das
hatten die Meteorologen prophezeit, und es sah aus, als könnten sie recht
behalten: Es war eisig kalt an diesem Novembernachmittag. Ein scharfer Wind
blies aus Nordost. Wer aus dem Haus musste, dem tränten rasch die Augen, und
die Haut brannte. Die frühe winterliche Dunkelheit brach bereits herein. Den
ganzen Tag war es nicht richtig hell geworden, und nun schien die Dämmerung
schon wieder in den Abend überzugehen.
Die junge Frau sah erbärmlich aus. Verfroren, bleich, mit roten Flecken auf den
Wangen. Sie hielt beide Arme um ihren Körper geschlungen, als könnte sie der
gnadenlosen Kälte, die draußen herrschte, auch hier drin nicht entkommen. Dabei
war der Keller des gerichtsmedizinischen Instituts gut geheizt. Jedenfalls der
kleine Vorraum, in den Inspector Fielder und seine Mitarbeiterin, Sergeant
Christy McMarrow, die Besucherin geleitet hatten, nachdem diese die unbekannte
Tote aus dem Epping Forest identifiziert hatte.
Sie hatte nur einen einzigen, kurzen Blick auf das wächserne Gesicht geworfen,
sich dann rasch abgewandt und hörbar mit einem Würgen in der Kehle zu kämpfen
gehabt. Dabei hatte sie nicht einmal den übel zugerichteten Körper gesehen.
Der, so hatte Fielder gedacht, hätte sie wahrscheinlich in Ohnmacht fallen
lassen.
Es hatte ein paar Augenblicke gedauert, bis sie hatte sprechen können.
Charlotte
Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
At the end of her extended arm, the pistol
began to weigh heavy, pointing all the while at the square of light at the
other end of the room where the three figures stood watching the dog. They
released the animal. Judit hid the pistol because she had no time to squeeze
the trigger. Manungo and the blonde began to dance, quite closely. Boris
bounced his hind legs following Ricardo, who had no other partner than his dog:
she was his partner, his bitch. Boris was only a puppy, while they both twisted
and swayed and shook to the music of the Police, but Dobermans were a
privileged breed, very special, artificially developed by the German army
during World War II to chase down Jews who got away from the concentration
camps.
"Don't they use Dobermans for the same thing here?"
"There are no concentration camps here."
"No detention centers either?"
"No. Those are stories invented by communists."
"Ah, of course ..."
The great temptation to believe that nothing like that existed except as a lie
made up by fanatical proponents of an ideology that was not your own. The cell
where she had waited for hours and hours did not exist; neither did the
barking, or the echoes of her friends' screams.
José Donoso
(5 oktober 1924 - 7 december 1996)
De Hongaars-sprekende Joegoslavische schrijver Ervin Sinko (eig. Franz
Spitzer) werd op 5 oktober 1898 in Apatin (Vojvodina) geboren.Zie ook mijn blog van 5 oktober 2010.
Uit: Roman eines Romans - Moskauer Tagebuch (Vertaald
door Edmund Trugly junior)
"Ich verstehe nicht, ich kann nicht begreifen,
wie jene, die davon schreiben und reden und singen, welch eine Herrlichkeit und
welch ein Glück es ist, heute hier zu leben, nicht wissen oder wenigstens
spüren, daß sie mit ihrer unzulässigen Anspruchslosigkeit einen Verrat am
Kampfziel selbst, am Morgen begehen. Wenn ich die höchste Daseinsberechtigung
und die absolute Entschuldigung dieser heutigen Sowjetunion nicht darin sehen
kann, daß sie Voraussetzung und Trägerin eines menschlicheren Morgen ist - was
habe ich dann noch mit ihr gemein? Fühle ich mich nicht gerade dadurch der
Sowjetunion verbunden, daß ich an einen Morgen glaube, der aus ihr hervorgehen
wird, in dem aber all das, was für den Geist dieser heutigen Sowjetunion
charakteristisch ist, mit Stumpf und Stil ausgerottet sein wird."
De Nederlandse schrijver en journalist K.L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Poll studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit Leiden, was redacteur van Haagse dagblad Het Vaderland en later hoofd van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad dat in 1970 fuseerde met de Nieuwe Rotterdamse Courant. In 1959 richtte Poll het Hollands Maandblad op. Hij publiceerde daarin een aantal van zijn essays en humoristische beschouwingen over filosofie. In een van zijn stukjes pleitte hij voor de invoering van een "ironieteken" als een nieuw leesteken. K.L. Poll was als redacteur de initiatiefnemer van de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad en in 1983 richtte hij een "Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap" op, in eigen woorden "een onafhankelijke muis (die) niet zou misstaan naast de olifant van de culturele staatszorg" en het culturele leven zou moeten verlevendigen. De vereniging, nu een stichting, organiseert lezingen en geeft boeken uit. Later werd hij tevens initiator van het Cultureel Supplement van de NRC.Zijn bijdragen werden gebundeld in “Zonder mirakels” (1965), “De eigen vorm” (1967) en “Het masker van de redelijkheid “ (1969). In 1973 begon Poll aan het project “Formules voor een moraal”, bestaande uit de essaybundels “Verlangen naar almacht” (1974), “Een dienstreis voor burgers” (1976), “Wennen aan de vrede” (1981), de poëziebundel “De logica van November” (1975) en de roman “Emma Kwartier” (1978).
De bomen steken
De bomen steken hun takken en twijgen onverschrokken, aangepast, in de blauwe vrieslucht van de gevorderde ochtend. Het is koud, verhoudingsgewijs, goed schilderijweer, oudhollands voor later, de oude zonden en gruwelijkheden van God vergeten en, in zoverre, vergeven. De natuur wrokt niet, draagt de gevolgen als nieuwe vanzelfsprekendheden voort in de tijd, vervult in volle majesteit het heden in zijn klassieke vluchtigheid, kent de eigen wetten door en door, glimlacht om de onvermijdelijke lente.
Juli
Een dag met eigen schaduwen. In de lucht de zachte aandrang van een gehandicapte geest.
Langs Wijk bij Duurstede varen zomerschepen. Langs het raam trekt de tijd.
Waar komt de grijze kat vandaan, angstig trillend op een hoog, smal balkon van een huis in de Sarphatistraat?
Levi Fernandez, die
nu 45 jaar oud was, was vanaf zijn 12e jaar, toen zijn vader overleed, alleen
opgevoed door zijn strenge moeder. Zij beheerde zelf plantage Hébron en
bepaalde en regelde alles. Alles en iedereen had ze keurig in bedwang: de
plantage, het huishouden, de slaven, haar zoon.... Tenminste dat had ze
gedacht, tot hij weigerde om te trouwen met Rachaël Mozes de Meza, het Joodse
meisje dat ze vanaf die geboren was, voor hem had bepaald. Als een vurig jong
paard had de 20-jarige Levi Fernandez tegenover zijn moeder gestaan. Hij
trouwde niet met Rachaël, de dochter van zijn moeders beste vriendin, die twee
jaar jonger was dan hij en die hij al vanaf zijn kinderjaren kende. Hij trouwde
niet met haar, want hij hield van iemand anders, de 17-jarige Elizabeth Smeets,
dochter van een legerofficier, nog pas 2 jaar in de kolonie, zonder geld,
zonder plantage en bovendien een christin. Toen was de weduwe Fernandez voor
het eerst er niet in geslaagd haar zoon haar wil op te leggen. Nadat Levi
echter met zijn Elizabeth was getrouwd, was zijn moeder direkt verhuisd, terug
naar Joden-Savanna, haar geboortegrond. Plantage Hébron die haar zoon sedert
zijn 18e jaar rechtens toekwam, verliet ze, omdat ze niet van plan was om met dat
christenmens onder één dak te wonen.
Pas 9 jaar later kwam
ze weer naar de plantage en dat was ter gelegenheid van de begrafenis van haar
schoondochter Elizabeth, die was overleden enkele dagen na de geboorte van haar
dochtertje, dat ook de naam kreeg van Elizabeth, en aldus Elza werd genoemd.
Had de weduwe Fernandez toen misschien gedacht en gehoopt dat ze weer de
teugels van plantage Hébron in handen zou krijgen? Had ze zichzelf al gezien,
de scepter zwaaiende, regerende over de slaven, het huishouden, haar zoon, de
kinderen, de toen 8-jarige David, 6-jarige Jonathan en de baby Elza? Dat
gebeurde echter niet. Levi was beleefd en correct tegen zijn moeder, maar de
plantage was van hem en zijn bazige moeder kon op Joden-Savanna blijven. De
kinderen werden goed verzorgd door Ashana, de lijfslavin van zijn overleden
vrouw en de dochter van Ashana, de 18-jarige Maisa. Toen Elizabeth overleed had
Maisa net haar 2e zoontje aan de borst en het was dus geen enkel probleem om
het net geboren dochtertje van de misi er bij te nemen. En zo was plantage
Hébron ruim 7 jaar gebleven zonder meesteres, maar met Ashana en Maisa in huis
die voor alles zorgden.
Laat mij eens voelen, zei hij.
Otto gaf hem de lauw aanvoelende klei, die door het kneden zacht en soepel was
geworden. Abel hield van klei. Hij hield er zoveel van dat hij eens een stuk in
zijn mond had gestoken om te proeven hoe het smaakte. Met zijn rug naar de
sloot, de zachte klei in zijn handen, zittend naast zijn broertje, werd hij
rustiger. Hij rook aan de klei.
Maar de sloot trok. Hij liep erheen en ging op zijn buik liggen om erin te
kijken. Onder het wateroppervlak zag hij een vredige wereld, waarin het
zonlicht als goudstof tussen de planten zweefde. Hij kwam overeind en zette
zijn polsstok in de sloot, alleen maar om het gevoel te hebben dat hij in elk
geval eenmaal zijn polsstok had gezet in de sloot die er altijd was geweest.
Zwarte modder wolkte op. Hij stond te spelen met zijn pols, duwde hem vaster in
de bodem, trok hem los, spattend met water. Hij liep achteruit. Nog steeds was
het alleen maar spelen. Otto zat met zijn rug naar hem toe.
Niemand zag hem. Hij was alleen. De sloot trok hem meer en meer, en toen gaf
hij toe. Hij wist dat hij zijn ongeluk tegemoet rende, want de sloot was te
breed voor hem, en toch kon hij niet stilhouden. Hij was het niet zelf die daar
rende, afzette en sprong. Pas toen de pols halverwege bleef steken in de modder
en hij boven het water hing, was hij het weer zelf. Hij zag zijn broertje in
het gras zitten, met zijn rug naar hem toe, hij hoorde de leeuwerik, de wind.
Nog een lange seconde was alles zoals het was geweest toen hij op de kant stond
toen moest hij loslaten. De koelte van het water was aangenaam. Terwijl hij
zonk, voelde hij zijn bloes opbollen. Er streken waterplanten langs zijn
handen, langs zijn gezicht. Om zich heen zag hij wazige vormen, troebel geel
licht. Toen hij voor de eerste maal boven water kwam, zag hij zijn broertje op
de kant staan. Hij zakte weer onder water. Met een van zijn graaiende handen
voelde hij de polsstok, die hij al vergeten was. Hij raakte hem kwijt, maar had
hem opeens toch weer vast, hij kwam weer bovendrijven, hoestend door het water
dat hij binnen had gekregen, zag Otto op de kant staan, nog onbereikbaarder dan
de eerste keer, ver weg al, en hij zonk weer. Zijn laarzen vol water maakten
hem zwaar.
I saw a pretty one go by the other day.
Yellow as a canary and trimmed with polished brass. It had a windshield like an
oversized monocle, and it went ripping by at a speed that must have been close
to a mile a minute. The end of the drivers red scarf flagged straight out
behind him, three feet long. I hated the racket and the dust that hung in the
air long after the automobile was gone. But if I was twenty, Id probably be
trying to find out where you buy one of those fast bastards.
The night has become electrified. Midevening, May comes to my room. The turn of
doorknob, click of bolt in hasp. The opening door casts a wedge of yellow hall
light against the wall. Her slender dark hand twists the switch and closes the
door. Not a word spoken. The brutal light is message enough. A clear glass bulb
hangs in the center of the room from a cord of brown woven cloth. New wires run
down the wall in an ugly metal conduit. The bare bulbs little blazing filament
burns an angry cloverleaf shape onto my eyeballs that will last until dawn.
Its either get up and shut off the electricity and light a candle to read by,
or else be blinded.
I get up and turn off the light.
May is foolish enough to trust me with matches. I set fire to two tapers and
prop a polished tin pie plate to reflect yellow light. The same way I lit book
pages and notebook pages at a thousand campfires in the last century.
m reading The Knight of the Cart, a story
Ive known since youth. Lancelot is waiting where I left him the last time.
Still every bit as anguished and torn about whether to protect his precious
honor or to climb onto the shameful cart with the malefic dwarf driver, and
perhaps by doing so to save Guinevere, perhaps have Guinevere for his own true love.
Choosing incorrectly means losing all. I turn the pages and read on, hoping
Lancelot will choose better if given one more chance. I want him to claim love
over everything, but so far he has failed. How many more chances will I be able
to give him?
Immerhin, Ende
Januar, als alles blühte wie in Zentraleuropa erst Wochen später, wußte ich,
wie Laura Grey küßte:
Sie fühlte sich gar nicht so steif an, wie ich mir immer vorgestellt hatte,
wenn sie mit ihrem straff gekämmten Pferdeschwanz, meist mit einer Perlenkette
um den Hals, mit farblos lackierten Nägeln in die Studentenmensa gestöckelt
kam. Ich hatte das Gefühl, daß sie aufblühte. Ich jedenfalls war aufgeblüht.
Anfangs hatte sie nichts mit mir zu tun haben wollen, was über eine Tasse
schalen Kaffees in der Mensa hinausging - obwohl ich ihr nicht unsympathisch
war, wie sie zugab. Anfangs versuchte sie sogar, mir aus dem Weg zu gehen: Nach
einer längeren Pause, in der sie für mich unauffindbar gewesen war, sah ich sie
mit ihrer Tochter zwei Mal beim Lunch, als ich mich gerade auf dem Weg zu einer
Vorlesung befand. Die beiden winkten mir zu, wir wechselten einige Worte, ich
merkte mir die Zeit der unerwarteten Begegnungen.
Als ich eine Woche später, jedes Mal ein paar Minuten früher, in der Mensa
erschien, tauchte Laura nicht mehr auf, als habe sie meine Taktik durchschaut.
Sogar in ihrem Büro war sie nicht anzutreffen.
De Nederlandse dichter en schrijver Coen Peppelenboswerd geboren in Raalte op 4 oktober 1964. In Raalte bezocht hij ook het Florens Radewijns College. Daarna studeerde hij Neerlandistiek in Groningen. Zijn doctoraalscriptie ging over de dichter A. Marja, uit wiens gedichten Peppelenbos samen met Nick ter Wal in oktober 2008 een bloemlezing samenstelde. Vanaf 1988 is hij werkzaam in het onderwijs. Sinds 1991 is hij als docent verbonden aan de NHL Hogeschool. Hij is co-auteur van drie verschillende literatuurmethodes voor het middelbaar en hoger onderwijs. Vanaf 1995 recenseert hij literatuur voor de Leeuwarder Courant. Zijn officiële debuut verscheen in maart 2007 onder de titel “Sing Sing”. In juni 2008 publiceerde hij “Victorie”, een roman waar zijn geboortedorp Raalte goed in te herkennen is. Peppelenbos was tot maart 2009 hoofdredacteur van het literair tijdschrift Tzum, dat hij in 1998 oprichtte. Met Doeke Sijens schreef hij de romans “Tavenier” (2003) en “Harde actie” (2005). Van 2003 tot 2006 stelde hij poëtische wandelingen samen door Amsterdam, Den Haag, Groningen, Rotterdam en Utrecht. Hij treedt geregeld op bij literaire festivals. Op Roze Zaterdag 2011 verschenen de, met Corrie Joosten samengestelde, bloemlezingen “Hij zag een kameraad in je” en “Zacht gezicht aan zacht gezicht”, over vriendschappen tussen respectievelijk mannen en vrouwen.
Witte Veder
Als ik later klein word dan wil ik graag indiaan zijn met een fors torso boven en een lendenlapje onder.
Mijn moeder kreeg haar eerste wee bij de dameskapper. Dat had een teken moeten zijn.
Ik wil een stoere naam: Dappere Bison of Sterke Spier en van me afslaan als de grote jongens het voetbalveld innemen, het enige doel veroveren, mijn broer op het gras nagelen en van mij Hijgend Hert maken dat om zijn moeder roept.
Waarom gaat schaamte langer mee dan geluk?
Als padvinder verdwaalde ik, elk spoor dat ik zocht liep dood in een overvol hoofd. Hoe kwam het dat de indianen altijd verloren bij de strijd om het fort op zolder, het fort van plastic palen, ze in verhalen en op tv altijd aan de horizon verdwenen. Elke keer moest ik wenen, heimelijk verliefd op Witte Veder.
Als een blinde zocht hij met gestrekte armen naar de
handdoek. Zijn ogen openen zou het prikken erger maken.
Hoe lang was het geleden dat hij shampoo in zijn ogen had gekregen? Hij kon het
zich niet herinneren. In zijn kindertijd, allicht. Misschien had hij wel vaker
shampoo in zijn ogen, betere shampoo, die niet prikte. Of was dit ouder worden,
kleinzerig? Zou hij straks de shampoo van Renée moeten gebruiken, geurend naar
aardbei?
Je bent veertig, dacht Emiel Steegman. Veertig is niet oud.
Tot overmaat van ramp hing niet één handdoek aan het verchroomde rekje boven de
radiator, binnen bereik. Steeds probeerde hij anderen, door het goede voorbeeld
te geven, door handdoeken op te hangen aan het rekje, duidelijk te maken hoe
zij hem met eenvoudige dingen een plezier konden doen. Hij faalde.
Zijn boodschap was niet duidelijk. Ze meenden dat hij steeds hún een plezier
deed. Op den duur vonden zij het normaal.
Wat zou Otto Richter hiertegen beginnen? De beroemde, bestverkopende schrijver
genoot vanzelfsprekend de voordelen van zijn gezegende leeftijd, wat echter
toen hij veertig was? Had hij dan al een jongere, onderdanige vrouw, die nauw
op dingen als handdoeken lette? Wat als het humeur van Richter door een
handdoek danig werd verstoord, dat de woorden hem de rest van de dag in de
steek lieten? Het was simpelweg ondenkbaar. Hij had een huishoudster in dienst.
Net zoals de weidse etage die hij toentertijd betrok in het rijkste kwartier
van de hoofdstad, maakte het niet uit of hij zich een huishoudster kon
veroorloven. Een schrijver, dat was toch iemand die de wereld naar zijn hand
zette?
Een flits van Tereza, zijn eigen vrouw, ze had een met
kant afgezette voorschoot om, een kapje op het hoofd, meer niet; ze kwam niet
voor de handdoek.
Hij wimpelde zijn gedachte af, er was geen tijd, maar hij voelde zich al minder
door haar nalatigheid ontzet dan voordien.
[After the Great Fire of New York, December
17, 1835:] Like everyone else in the city, I was awake the whole night. Half
the First Ward has burned down.
It was Dante's Hell: ice and fire together. A
horrible racket of bells pealing, of fire-engines clattering, of houses
collapsing. At midnight the sky was like a red dawn. Today every New Yorker who
knows how to read mentions The Last
Days of Pompeii.
I am thankful that I won't be required to
describe what I saw. Memory too crowded with fiery images. Wall Street in
flames. A freezing wind full of fire--an anomaly.
Suddenly the new Merchants' Exchange vanishes
in a long wave of flame. A moment later I was able to see through the walls to
the statue beneath the dome of Alexander Hamilton [in the church graveyard.]
From nowhere, a half-dozen young sailors
raced into the building and tried to save the statue. They pulled the figure
off its pedestal but then the police forced them out of the building just in time
for with a hissing sigh the dome fell in and Hamilton was seen no more (his
would-be rescuer was a young officer from the Navy Yard--a banker's son, who
else?).
A group of Irish approached [Leggett and I]
and said, "They'll be making no more of them five-per-cent dividends, with
they now?".... Leggett grinned and gave [the speaker] a thumbs-up.
In the side streets the shopkeepers were
gloomily digging among the ashes to see what the fire had spared. In Pearl
Street there are miles of scorched cloth stacked on the side-walls. In Fulton
Street furniture. Nearly every street like an open bazaar of ruined good. The
poor steal whatever they can, particularly food...as do the pigs, who have
declared themselves a national holiday and are now rampant.... The only
contented sound in the city is their squeaking and snorting as they turn up
delicacies where once were taverns, grocery shops, homes."
Over de uitgestrekte meerschvlakte spreidt het
zonnelicht en de stilte, één geworden in het tijdelooze van den zomernamiddag.
Door de ruimte hoog en wijd - tusschen 't blauwe hemelveld en 't groen van den
bodem - wiebelt de aamlooze lucht als de deining van groot water, en op de
zonnesnaren gonst het leven als een verre droomzang. Alle dingen blijven aan
hun zelf overgelaten, in zware rust, broeiend in 't stoken der felle hitte.
De vent die stapaan den
gerswegel volgt, ontwaart eerst de Schelde wanneer hij vlak bij den oever
staat. Tusschen de toegetrechterde handen roept hij luide naar den overkant:
Aho! Aho!
Na een tijd wachtens
verschijnt de veerman, maakt de pont los en trekt, de handen beurtelings
overslaand, bij den ketting de boot naar den anderen oever toe. De reiziger
springt in, en onder 't varen meent hij iets te moeten zeggen, om de stilte te
breken.
Warm weer.... Eens dat
de brug er ligt, zal het toch veel gemak meebrengen.
Op dat woord snakt den
veerman den kop om:
Brug? Welke brug?
'k Heb mij laten
gezeggen dat hier eene brug over de Schelde komt.
Er zal nog veel water
voorbijstroomen eer dàt gebeurt, man.
Ik heb het alevel voor
de waarheid gehoord - van menschen die 't beweren te weten....
Da'k wist dat ge
waarheid spreekt, 'k smeet u hier bij uw verdommenis in 't water!
De man keek verwonderd
op, onthutst, reikte vreesachtig het veergeld en zoo gauw de pont tegen den
oever stiet, sprong hij aan wal, den barm op, en ging zonder om te kijken.
Zeg aan uwen
bruggemaker dat hij met deken Broeke zal te doen hebben.
In dien vreemden reiziger
zag Broeke ineens de verpersoonlijkte macht die uit 't onbekende, hier het werk
der destructie zou komen verrichten; dat stookte zijn wrok aan, en met die
dreiging meende hij 't kwaad dat hem beangstigde, te kunnen afweren.
Stijn
Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
Meaulnes, avec précaution, allait poser
d'autres questions, lorsque parut à la porte un couple charmant: une enfant de
seize ans avec corsage de velours et jupe à grands volants; un jeune personnage
en habit à haut col et pantalon à élastiques. Ils traversèrent la salle,
esquissant un pas de deux; d'autres les suivirent; puis d'autres passèrent en
courant, poussant des cris, poursuivis par un grand pierrot blafard, aux manches
trop longues, coiffé d'un bonnet noir et riant d'une bouche édentée. Il courait
à grandes enjambées maladroites, comme si, à chaque pas, il eût dû faire un
saut, et il agitait ses longues manches vides. Les jeune filles en avaient un
peu peur; les jeunges gens lui serraient la main et il paraissait faire la joie
des enfants qui le poursuivaient avec des cris perçants. Au passage il regarda
Meaulnes de ses yeux vitreux, et l'écolier crut reconnaître, complètement rasé,
le compagnon de M. Maloyau, le bohémien qui tout à l'heure accrochait les
lanternes.
Le repas était terminé. Chacun se levait.
Nicolas Duvauchelle en Jean-Baptiste Maunier in de
filmLe Grand
Meaulnesuit 2006
Dans les couloirs s'organisaient des rondes
et des farandoles. Une musique, quelque part, jouait un pas de menuet...
Meaulnes, la tête à demi cachée dans le collet de son manteau, comme dans une
fraise, se sentait un autre personnage. Lui aussi, gagné par le plaisir, se mit
à poursuivre le grand pierrot à travers les couloirs du Domaine, comme dans les
coulisses d'un théâtre où la pantomime, de la scène, se fût partout répandue.
Il se trouva ainsi mêlé jusqu'à la fin de la nuit à une foule joyeuse aux
costumes extravagants. Parfois il ouvrait une porte, et se trouvait dans une
chambre où l'on montrait la lanterne magique. Des enfants applaudissaient à
grand bruit... Parfois, dans un coin de salon où l'on dansait, il engageait
conversation avec quelque dandy et se renseignait hâtivement sur les costumes
que l'on porterait les jours suivants...
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914)
Haar vrees voor het vacuüm illustreerde zij
dit keer door mijn hele kleine en sowieso reeds beklemmende kamertje vol te
stouwen met kadertjes. En in die kadertjes: fotos van haarzelf! Moniek met
echtgenoot. Moniek met kroost. Moniek met echtgenoot en kroost. Moniek solo.
Niet één spontaan kiekje dat was terug te vinden in haar selectie. De
ijskoningin van de pose liet zich het liefst van al portretteren in een decor
van bloemen of struiken. Ze had ook de eigenaardige tic deze bloemen of
struiken te moeten aanraken voor de camera. Heel lullige fotos levert dat op,
een vrouw die stokstijf met een bevroren tandpastareclameglimlach de lens
aangaapt en onderwijl in een mimosa knijpt.
( )
Ik was geen
onbekende voor die boekhandelaar; ongeveer een kwart van onze boekenkast was
gevuld met spul dat uit zijn winkel kwam. Hij had in totaal vast een vakantie
of twee met het hele gezin overgehouden aan mijn bellettristische vraatzucht.
Dus kende hij best wel mijn dadas en had ie redenen te over om zijn
bedenkingen te hebben bij mijn plots opgewekte interesse voor overschotels,
origamifiguren en tuinmeubelen. Maar een boekhandelaar krijgt niet alle dagen
een dementerende over de vloer, en crisis was het voor iedereen, voor een
kleine zelfstandige nog zo zeer, en hij greep de gelegenheid om nog een laatste
keer aan mij te verdienen met beide pollen beet en verkocht mij de goorste
troep.
( )
Hoewel
volkomen opzettelijk, is het zeer tegen mijn zin dat ik iedere nacht opnieuw in
mijn bed schijt. Mij te verlagen tot deze zelfconterende daad is waarlijk de
lastigste consequentie van de ietwat zotte levensweg die ik op mijn oude dag
ben ingeslagen. Maar ik zou mijn verplegers en verpleegsters achterdochtig
stemmen indien ik het in mijn slaap droog hield. Wens ik niet uit mijn rol van
seniele grijsaard vallen, dan heb ik geen andere keus dan op regelmatige basis
mijn luiers te bevuilen. Want dat is het inderdaad: een rol. Ik ben helemaal
niet zo dement als ik mijn omgeving doe geloven!
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika
Lesser)
XLIX
Now the enclaves
are being opened One after another, where people
have lived shut in, under grenade fire, month
after month, for years Half-starved, many physically
injured; some with shattered psyches Children
perhaps forever locked into psychoses
I see their gentle smiles, their helplessness
As if theyd been whirled out into a Hades of Chance
A girls milk teeth shine Her eyes be-
speak hopelessness That which is nameless
The brains
enormously split-up time, in continual
integration, which is itself the prerequisite,
the basis for all integration Just so, the one is created
Just so, the unity of all life is created We will suffer the
consequences
The human vortices,
in the torrent of dreams, uncontrolled
In pain, disappointment, joy While the ground gives
way; we hang onto trees, other beings
in gliding toward the flux; its ever more powerful surge
The Brownian motion in each human brain;
we construct its order As if awakened,
fresh, after lovemaking, you say, love To what?
To what sort of
surrender Time Silence Time
The embittered are watching us As if unable
at any moment to see the lesser evil I understand them
But I dont want to be like them Here now is warmth
In the cold that is freedoms I shall love you warm
And you me Interference Toward destruction
or
consummation. . .
Did you torture
him?
Captain Segura laughed. No. He doesnt belong to the torturable class.
I didnt know there were class-distinctions in torture.
Dear Mr Wormold, surely you realize there are people who expect to be tortured
and others who would be outraged by the idea. One never tortures except by a
kind of mutual agreement.
Theres torture and torture. When they broke up Dr Hasselbachers laboratory
they were torturing ?
One can never tell what amateurs may do. The police had no concern in that. Dr
Hasselbacher does not belong to the torturable class.
Alec Guiness en
James Wormold in de film Our Man in Havana uit 1959
Who does?
The poor in my own country, in any Latin American country. The poor of Central
Europe and the Orient. Of course in your welfare states you have no poor, so
you are untorturable. In Cuba the police can deal as harshly as they like with
émigrés from Latin America and the Baltic States, but not with visitors from
your country or Scandinavia. It is an instinctive matter on both sides.
Catholics are more torturable than Protestants, just as they are more criminal.
You see, I was right to make that king, and now I shall huff you for the last
time.
( )
I don't care a
damn about men who are loyal to the people who pay them, to organizations...I
don't think even my country means all that much. There are many countries in
our blood, aren't there, but only one person. Would the world be in the mess it
is if we were loyal to love and not to countries?
Although you sit in
a room that is gray,
Except for the silver
Of the straw-paper,
And pick
At your pale white gown;
Or lift one of the green beads
Of your necklace,
To let it fall;
Or gaze at your green fan
Printed with the red branches of a red willow;
Or, with one finger,
Move the leaf in the bowl--
The leaf that has fallen from the branches of the forsythia
Beside you...
What is all this?
I know how furiously your heart is beating.
The Snow Man
One must have a
mind of winter
To regard the frost and the boughs
Of the pine-trees crusted with snow;
And have been cold a long time
To behold the junipers shagged with ice,
The spruces rough in the distant glitter
Of the January sun; and not to think
Of any misery in the sound of the wind,
In the sound of a few leaves,
Which is the sound of the land
Full of the same wind
That is blowing in the same bare place
For the listener, who listens in the snow,
And, nothing himself, beholds
Nothing that is not there and the nothing that is.
Wallace Stevens(2 oktober
1879 2 augustus 1955)
Was sind wir
Menschen doch? ein Wohnhaus grimmer Schmerzen
Ein Ball des falschen Glücks, ein Irrlicht dieser Zeit,
Ein Schauplatz herber Angst, besetzt mit scharfem Leid,
Ein bald verschmelzter Schnee und abgebrannte Kerzen.
Dies Leben fleucht
darvon wie ein Geschwätz und Scherzen.
Die vor uns
abgelegt des schwachen Leibes Kleid
Und in das Toten-Buch der großen Sterblichkeit
Längst eingeschrieben sind, sind uns aus Sinn und Herzen.
Gleich wie ein
eitel Traum leicht aus der Acht hinfällt,
Und wie ein Strom verscheust, den keine Macht aufhält:
So muss auch unser Nam, Lob, Ehr und Ruhm verschwinden,
Was itzund Atem
holt, muss mit der Luft entfliehn,
Was nach uns kommen wird, wird auch ins Grab nachziehn.
Was sag ich? wir vergehn wie Rauch von starken Winden.
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy is gisteren overleden.
De Amerikaanse schrijver Tom Clancywerd geboren op 12 april 1947 in Baltimore
County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: The Teeth of The Tiger
"Your
treatment of your men is generous in its praise, Captain. Why?"
That made Caruso
blink. "Sir, they did very well. I could not have expected more under any
circumstances. I'll take that bunch of Marines up against anybody in the world.
Even the new kids can all make sergeant someday, and two of them have 'gunny'
written all over them. They work hard, and they're smart enough that they start
doing the right thing before I have to tell them. At least one of them is
officer material. Sir, those are my people, and I am damned lucky to have
them."
"And you
trained them up pretty well," Broughton added.
"That's my
job, sir."
"Not anymore,
Captain."
"Excuse me,
sir? I have another fourteen months with the battalion, and my next job hasn't
been determined yet." He'd happily stay in Second Force Recon forever.
Caruso figured he'd screen for major soon, and maybe jump to battalion S-3,
operations officer for the division's reconnaissance battalion.
"That Agency
guy who went into the mountains with you, how was he to work with?"
"James
Hardesty, says he used to be in the Army Special Forces. Age forty or so, but
he's pretty fit for an older guy, speaks two of the local languages. Doesn't
wet his pants when bad things happen. Hewell, he backed me up pretty
well."
The TS folder went
up again in the M-2's hands. "He says here you saved his bacon in that
ambush."
"Sir, nobody
looks smart getting into an ambush in the first place. Mr. Hardesty was
reconnoitering forward with Corporal Ward while I was getting the satellite
radio set up. The bad guys were in a pretty clever little spot, but they tipped
their hand. They opened up too soon on Mr. Hardesty, missed him with their
first burst, and we maneuvered uphill around them. They didn't have good enough
security out. Gunny Sullivan took his squad right, and when he got in position,
I took my bunch up the middle. It took a total of ten to fifteen minutes, and
then Gunny Sullivan got our target, took him right in the head from ten meters.
We wanted to take him alive, but that wasn't possible the way things played
out." Caruso shrugged. Superiors could generate officers, but not the
exigencies of the moment, and the man had had no intention of spending time in
American captivity, and it was hard to put the bag on someone like that. The
final score had been one badly shot-up Marine, and sixteen dead Arabs, plus two
live captives for the Intel pukes to chat with. It had ended up being more
productive than anyone had expected. The Afghans were brave enough, but they
weren't madmenor, more precisely, they chose martyrdom only on their own
terms.
Uit: Lehrjahre im Schnitzelparadies (Vertaald
doorFranca Fritz)
»Ist das alles? Ist
das schon alles?« Lautstärke und Klang meiner Stimme erinnern wohl an ein
Transistorradio, dessen Batterien fast leer sind. Wachsam beobachten meine
Augen das Messer, das sich dank Amimuns unkontrollierter Energie immer mehr in
Richtung meiner Brust vorzittert.
Seine Ohren wackeln, glühend rot vor Wut. »Was soll denn sonst
noch sein, Spülwurm? Was ist mit euch Jungs los? Euch haben sie wohl schon
völlig auf ihre Seite gezogen, mit diesen komischen, faden Weißbrot- und
Weihnachtsmannmärchen. Aber mich kriegen sie nicht!« Er schlägt sich kräftig
gegen die Brust. Eine harte Faust küsst das Schneidbrett. Vorderzähne graben
sich in die Unterlippe. »Ich bin und bleibe ein maro, Nordip, außer ich gewinne
zwanzig Millionen Mäuse im Lotto. Typen wie ihr macht uns nur lächerlich. Ihr
mit eurem Gelehrtengequatsche. Und was hat dir das gebracht? Du schrubbst hier
Pfannen und Töpfe. Aber sieh dir mal die Chinesen oder die Türken an - über die
spricht oder schreibt niemand, keine Zeitung, kein einziger Fernsehsender,
niemand weiß, was die machen. Denen ihr Leben ist denen ihr Leben. Sie
verkaufen sich nicht selbst, verstehsdu. Sie haben alle ihre eigenen Läden,
arbeiten füreinander, unterstützen sich gegenseitig, bewahren ihren Stolz und
that's it.« Er schluckt. Der Apfel in seiner Kehle hüpft auf und nieder.
»Zwischen die kriegt keiner auch nur einen Fingerbreit. Hast du schon mal
irgendjemand über die meckern hören? Oder hast du ... Spülwurm, dummer kahler
Pickelhering... hast du vielleicht schon mal einen Chinesen mehr Niederländisch
reden hören als >Sambal dazu<? Und alle rufen: >Prima, ja, machen Sie
es ruhig scharf... ja, prima, lecker... leckres chinesisches Essen ... < Die
sind stolz. Die sagen nur das, was nötig ist. Aber ihr... ihr Kahlköppe, ihr
müsst ja mal wieder ein Riesentheater um uns machen, euch selbst verleugnen,
eure Seele an Schitan verkaufen, Couscous für sie aufwärmen und sogar die
Teller noch ablecken, euch anpassen und auch so ... auch so ein Weißbrot-Aromie
werden wollen. Ich schwör dir, noch keine zwanzig Jahre und ihr sitzt allesamt
mit 'nem String am Hintern mit euren Kindern rund um ein geräuchertes
grinsendes ekliges Dreckschwein und singt fröhlich Weihnachtslieder wie:
Morgen, Kinder, wird's was geben ... «
Es muss wohl an
meinem Aussehen liegen. Ich bin schwarz. Auf dem Kopf trage ich eine Perücke
mit krausen schwarzen Haaren. Aber, das hat mich schon bei meinen Recherchen
als Türke »Ali«
verblüfft, die
meisten schauen nicht so genau hin und nehmen einem eine Verkleidung bereitwillig
ab, auch wenn man ein eigenartiges »gebrochenes Deutsch« spricht wie ich in
meiner Rolle als
»Ali« oder sich
eben als »Schwarzer« ausgibt.
Ein Jahr lang reise
ich immer wieder als »Schwarzer« durch die deutschen Lande, in Ost und West.
Ich will auf Straßen festen mitfeiern, suche eine Wohnung, unternehme einen
Bootsausflug, versuche einen Campingstellplatz mit meiner »schwarzen Familie«
zu mieten, will in Diskos, in Kneipen, mische mich unter Fußballfans und
spreche bei Behörden vor.
Wie lebt es sich
als Schwar zer in Deutschland? Das will ich heraus finden.
Ist die Vorstellung
vom unverbesserlich fremdenfeindlichen deutschen Wesen nur noch ein Klischee?
Wird mein schwarzes Alter Ego das tolerante Deutschland kennen lernen, wie es
zuletzt anlässlich der Fußball weltmeisterschaft 2006 so gepriesen wurde? Oder
werde ich umgekehrt entdecken müssen, dass das von der Boulevardpresse so gern
gepflegte Schreckbild vom Schwarzen als Dealer, Asylbetrüger und Kriminellen
die Stimung im Lande prägt? Ich will den Lackmustest auf die Stimmung im Lande
machen und bin neu gierig und besorgt zu gleich.
Diese Rolle zu
spielen entsprang keiner Augenblickslaune. Schon vor Jahren hatte ich einen
ersten Anlauf gemacht, das Vorhaben aber wieder abgebrochen, weil ich glaubte,
es nicht bewältigen zu können. Nicht, weil diese Rolle anmaßend wäre gegenüber schwarzen
Migranten oder schwarzen Deutschen. Jede meiner Rollen ist auf eine bestimmte
Art anmaßend. Ohne diesen Schritt auf »fremdes« Terrain, das eigene Ich zu
überwinden, um ein anderer zu werden, ist meine Art der verdeckten Recherche
nicht möglich. Nein, der Grund für mein Zögern lag in der Befürchtung begründet,
dass man mich zu rasch »enttarnen« könnte.
- Weg d'r mee,
weg, wèg... weg d'r mee, kerel! Nièt dichterbij!
Ze gilde als 'n
dolle in hallucinatie-stuip, de oude weduwe Hoenders. - Ontsteld duwde ze zich
achteruit in haar leunstoel, en, de armen naar voren gestoken, graaiden haar
magere, doorpeesde handen in gruwbaren angst en afschuw rond d'r heen.
Haar zoon Ko stond
kalm vóór d'r. Naast de in den raamhoek geschoven tafel, z'n sarrend-leuk
gezicht plooiloos-rustig, gebaarde hij komiekerig, telkens tartend-zacht 't
egeltje op z'n hand verwiegelend. -
Wat beduusd van
haar lawaai, struikelde hij 'n eindje achteruit, al schuwer en bedremmelder
door haar aansterkend gekrijsch.
- Stil toch lieve
mins, schreeuw soo niet... de bure salle denke, dat 'k m'n wijfje van jetje
geef! Kijk 'reis an, 't is maar 'n onnoosel stekelmannetje... niks meer as 'n
groote tandeborstel...
Maurice Fleury, de
buur-van-drie-hoog, stapte nèt de trap op, hoorde 't gegil en gekrijsch van de
onde vrouw, kwam ontsteld, zonder kloppen de kamer inloopen, met bangen kijk
vragend, wat er gebeurde.
- Niks an 't
handje, amise! Aldegaar larie en apekool van m'n moesie, m'n liefe moesie,
lachte Ko ironiseerend... 't is een doodnuchter, kaal beesie met 'n harretje
van goud en hij heb beloofd m'n belasting te betale... en 't is d'r 'n beesie,
'n schuinsmesjeerder die selfs mit geen vlieg hommeles maakt... Sòo! Sòo!
- Nou maar kerel,
als je moeder d'r nou zoo bang van is, smak 't ding dan weer wèg, zei goeiig
Maurice, blij, dat 't zoo'n onbeduidend redentje was, waarvoor moeder Hoenders
't huis bij elkaar geschreeuwd had. Maar Ko bleef staan wiegelen 't dierke op
z'n groote bloedlooze handen en schuw keek Fleury naar de wegkrimpende
angsthouding van de oude vrouw op d'r leunstoel in den hoek.
Ik evenwel, die op school tegen mijn zin
kennis had moeten maken met Reinier van Genderen Stort, Aart van der Leeuw en
de vroege Van Schendel, ik greep Else
Böhler uit de doos en sleepte haar mee naar mijn jongenskamer om haar te
verslinden, daartoe verleid door een passage die ik, in mijn moeders bijzijn
nog wel, had gelezen en die ik u nu niet mag onthouden, omdat, als er dan toch
van navolging moet worden gesproken, het onder meer die regels uit het park- en
vijverbestaan van de verliefden waren die ik maar al te graag wilde navolgen,
niet in geschrifte weliswaar maar in de praktijk.
( )
Die gebaarde
lippen mogen mij nu wat vreemd voorkomen, ze wonden mij toen verschrikkelijk
op. Dat wilde ik ook wel eens voelen en ondergaan. Althans, dat verbeeldde ik
me, want de gelegenheid had zich al vaak genoeg voorgedaan zonder dat ik er
gebruik van had gemaakt. Mijn vriend en klasgenoot Wim, kersvers teruggekeerd
uit de Oost waar Vestdijk wel als arts maar niet als schrijver was
doorgedrongen, tenzij bij de vriendin van mijn moeder, Wim dan, opgegroeid
onder de sarong van de baboe, zoals hij met een raar lachje zei, geestelijk
lang niet zo sterk ontwikkeld als lichamelijk, waarvan hij me meer dan eens de
bewijzen gaf, welnu, Wim was de zoon van ouders die er een Duits dienstmeisje
op nahielden, Agnes, dik, rond, üppig zoals dat in haar taal heet, het haar als
een koptelefoon over haar schedel tegen haar oren gewonden, wat in het Duits weer
wordt aangeduid met Schnecken. De taal is gans een volk. Agnes deed meer dan
Kuchen bakken, schelden en Lieder galmen, allemaal keihard trouwens, ze vond
overdag ook tijd in haar kamertje op zolder te verdwijnen wanneer wij daar aan
het knutselen waren op de werkbank van Wims overleden grootvader. Door de
openstaande deur konden we zien hoe ze haar haren ontbond, citroenig van
couleur, om de Schnecken voor enige tijd hun vrijheid te hergeven. Wim hielp
haar daar graag en vaardig bij, en ging zelfs wat verder, op zoek naar de
diertjes die, hoe traag ook, blijkbaar al onder haar kleding waren gevlucht.
Het tafereel zou mij toch aan Johan en Else moeten herinneren, maar niets
daarvan, ik keek niet eens meer toe en timmerde verder aan mijn werkstuk.
Literatuur en leven waren gescheiden gebieden, en dat ze in de loop van de tijd
in elkaar verward zijn geraakt, Vestdijk zou de laatste zijn om me daarover
terecht te wijzen, zelf immers van mening dat verbeelding en werkelijkheid
vrijwel onzichtbaar in elkaar overvloeien.
Willem G. van
Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
It never occurred to
me in those days to write about Holly Golightly, and probably it would not now
except for a conversation I had with Joe Bell that set the whole memory of her
in motion again.
Holly Golightly had been a tenant in the old brownstone; she'd occupied the
apartment below mine. As for Joe Bell, he ran a bar around the corner on
Lexington Avenue; he still does. Both Holly and I used to go there six, seven
times a day, not for a drink, not always, but to make telephone calls: during
the war a private telephone was hard to come by. Moreover, Joe Bell was good
about taking messages, which in Holly's case was no small favour, for she had a
tremendous many.
Audrey Hepburn en George Peppard als Holly en Paul in
de film uit 1961
Of course this was a long time ago, and until
last week I hadn't seen Joe Bell in several years. Off and on we'd kept in
touch, and occasionally I'd stopped by his bar when passing through the
neighbourhood; but actually we'd never been strong friends except in as much as
we were both friends of Holly Golightly. Joe Bell hasn't an easy nature, he
admits it himself, he says it's because he's a bachelor and has a sour stomach.
Anyone who knows him will tell you he's a hard man to talk to. Impossible if
you don't share his fixations, of which Holly is one. Some others are: ice
hockey, Weimaraner dogs, Our Gal
Sunday (a soap serial he has listened to for fifteen years), and Gilbert
and Sullivan he claims to be related to one or the other, I can't remember
which.
And so when, late last Tuesday afternoon, the telephone rang and I heard 'Joe
Bell here,' I knew it must be about Holly. He didn't say so, just: 'Can you
rattle right over here? It's important,' and there was a croak of excitement in
his froggy voice.
I took a taxi in a downpour of October rain, and on my way I even thought she
might be there, that I would see Holly again.
Truman
Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
De dag overweldigt de wijd-open ramen
met het morgenlichten der zee;
berglanden, vloten, eilanden zonder namen,
de kersentuinen van Jokohama
stromen en sneeuwen voorbij ...
ik voel mij gesterkt en tot reizen gereed;
vermoeidheid en slaap zijn verwaaid als mist in de wind ...
waar gaat gij heen ?
naar het land dat mijn hart heeft bemind
en de zee die zijn kusten omdruist ...
nu is het er zomer; nog in de herfst ben ik thuis.
Drie verzen voor
een dode III
Soms, dwalend over heuvels, hoor ik uwe stem.
meestal op stille ongerepte plekken
waar de natuur nog iets gevangen houdt
van haar voormenselijke zuiverheid.
soms aan een water, soms ook in het woud.
maar op de rotsen met de zachte wieren
die onweerstaanbaar aan uw haar doen denken
vrees ik u telkenmaal te gaan herkennen
in de gedaante van een vluchtend hert.
maar waartoe kwelt gij mij? gij weet
dat ik nog niet tot sterven ben bereid;
ik kan geen afstand doen, noch van mijzelve
noch van mijn wrevel en opstandigheid.
misschien ben ik verdoemd; wanneer reeds nu de dood
mij plotseling in de rug zou overvallen
dan zou ik, stervend met de honderdtallen,
neerstorten in de Poelen, heet en rood.
en daar, juist daar een prooi der helse koren
vervolgt mij nog het hemelse verwijt van uwe stem
een lieflijk lied, verschriklijk om te horen
o, klinkende bazuin van 't nieuw Jeruzalem.
Verbittering
De namen van wie eens mijn vrienden waren
werden tot as tussen mijn tanden, en ik spuw ze uit.
eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze dode landen,
het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit.
Hendrik
Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
Uit:Love in a Fallen City (Vertaald doorKaren Kingsbury)
On the day he was
to move in, Zhenbao left work just after dusk. He and his brother were busy
supervising the coolies as they carried the trunks in, and Wang Shihong was
standing arms akimbo in the doorway, when a woman walked in from the room
behind. She was washing her hair, which was all lathered up with shampoo, the
white curls standing high on her head like a marble sculpture. While the
workmen are here, she said to Shihong, holding her hair with her hands, have them
arrange all the furniture and things. Its no use asking our majordomo to help:
hell just make excusesif hes not in the mood he wont do anything.
Let me introduce
everyone, said Wang Shihong. Zhenbao, Dubao, my wife. I believe you havent
met yet?
The woman withdrew
her hand from her hair to shake hands with the guests, but seeing the shampoo
on her fingers, she hesitated. She nodded and smiled instead, then wiped her
fingers on her dressing gown. A little shampoo splashed the back of Zhenbaos hand.
Instead of rubbing it off, he let it dry there. The skin puckered up slightly,
as if a mouth were lightly
sucking at the
spot.
Mrs. Wang turned
and went back into the other room. Zhenbao directed the workers as they moved
the bed and wardrobe, but he felt troubled, and the sucking sensation was still
there. His mind wandered as he headed to the bathroom to wash his hands,
thinking about this Mrs. Wang. Hed heard that she was an overseas Chinese from
Singapore who, when she was studying in London, was quite a party girl. She and
Wang Shihong got married in London, but Zhenbao had been too busy to attend the
wedding.Seeing her was much better than hearing about her: under her white,
shampoo-sculpted hair was a tawny gold face, the skin glistening and the flesh
so firm that her eyes rose at a long upward slant, like the eyes of an actress.
Her striped dressing gown, worn without a belt, hugged her body loosely, and
the black-and-white stripeshinted at her figure, each line, each inch, fully
alive.
Zhang Ailing (30 september 1920 - 8 september
1995)
2004
I remember: Late May 1944, the Russians were so near my town that, at night, we
could hear their guns thunder. Germany needed every vehicle, every train, every
military unit to stop the Red Army. But absolute priority was given the murder
of Jews. Four transports left my town during the last part of May 1944, shortly
before D-Day. When the train stopped at a small town named Auschwitz, we could
never imagine that the name will enter history and move it to remorse and
shame.
...let us remember
those who suffered and perished then, those who fell with weapons in their
hands and those who died with prayers on their lips, all those who have no
tombs: our heart remains their cemetery.
Meteen toen ik geboren
werd, en dat was snel - op bijzonder voorspoedige manier overigens, met vaart
& elan, zoals dat mijn geslacht, en geslacht bedoel ik hier dus ook in de
betekenis van familie, voorzaten, afstamming, kenmerkt sinds de oudste bekende
van mijn voorvaderen, de Katwijkse hoefsmid Wullem Haewynckelscz, in 1432
tijdens de woede van een der meest zondvloedachtige stormen & watersnoden,
die uw land, lezer (kom hier, dat ik u aan mijn borstkas druk!), ooit ofte
immer geteisterd ofte gekweld hebben, schaterlachend aan land kroop uit de
kolkende bruinebonensoep die Noordzee heet en door verscheidene dichters
nauwlettend in de kijkerd wordt gehouden met het oog op de dampen van
eeuwigheid die er wel vanaf slaan, de blanke kop der duinen over, - werd ik
zonder veel kapsones bij mijn kladden gegrepen en op de laatste plaats aan
tafel gezet, naast mijn reeds levende broers en zusjes. Het was natuurlijk even
wennen. De eerste uren schijn ik er wat zakkig bij gezeten te hebben; mijn
oudste zus, momenteel als Wagnerzangeres verbonden aan het conservatorium van
Kiew, pleegt tijdens onze schaarse ontmoetingen nog herhaaldelijk bij de blote
herinnering in hatelijk schaterlachen uit te barsten, zodat er heel wat glaswerk
smelt. Ik schijn nog geheel glibberig geweest te zijn, toestanden man,
toestanden op het platteland, en mijn ruggegraat moet associaties losgeslagen
hebben met die we kennen van een in- & uitgeblikte moot zalm, de roze
koningin der rivieren. Maar al spoedig had ik de zelfbeheersing van voor mijn
geboorte hervonden, en timmerde ik om het hardst met mijn houten lepel op de
houten tafel, terwijl ik in koor met mijn broertjes en zusjes van voor de
oorlog een lied eruit brulde van levenslust en honger. Dit lied is later
opgetekend, en heeft maandenlang boven aan de hitparade gestaan in Joegoslavië,
het geboorteland van Frédéric Chopin.
Mijn vader zag zoiets
gaarne. Ik zal hem erg meegevallen zijn, omdat hij van de trappartijen, die ik
voor de bevalling in de buikholte van mijn moeder, een sterke vrouw,
aanrichtte, vaak deerlijk geschrokken was, en de indruk had overgehouden dat er
een kudde bizons naderde.
Pé
Hawinkels (29 september 1942 16 augustus 1977)
Heralds of a
happier day rousing wonder and dismay -
Powerful squadrons rush in close array.
In the morning sad and gray, like flocks of birds of prey
Shrapnels fall in their midst or fall astray.
A horse rears high, neighing loud, and the fighter fair and proud,
Collapses pierced by a piece of lead.
The frightened horse stops short, gives out a violent snort,
Then, dashing on, leaves death bury its dead.
A thousand flowing manes and tails stream o'er hills and dales,
Like whirlwinds squadrons after squadrons fly,
Hoofs that barely touch the ground fill the air with a ringing sound,
And raise bronze-coloured veils across the glaring sky.
By the willows weeping sadly, hidden guns are spurting madly,
Waves of bloody fire clash, and chest meets chest.
In a ruthless human storm, steel draws blood - alive and warm;
Just a skirmish, then the squadron rushes off to join the rest.
Fly on, fearless squadrons, fly! Trample down deceit and lie.
All the world's amazed by your heroic deed,
And all the men, with fits clenched firm, are watching resolute and stern,
Prepared to fight and die for their sacred creed.
Struck by a primeval fright and blinded by the gushing light,
The mouldy structure of injustice crumbles down,
Crushing underneath its weight envy, enmity and hate,
The soulless canons of the cross and crown.
Fly on fearless through the rain of bullets, fire, death and pain;
You, happy harbingers of sunny days,
Declare through the stormy roar that the slaves are waging war,
The red victorious waves have set the earth ablaze!
And when the burning castle crashes, burying in ashes
Rot and shame, dismount your horses, bend your knee,
And reverently kiss the earth to greet the joyous birth
Of justice, love and happiness, of man for ever free!
Hristo Smirnenski (29 september 1898 18 juni
1923)
The parsonage
stands at right angles to the road, facing down upon the church; so that, in
fact, parsonage, church, and belfried school-house, form three sides of an
irregular oblong, of which the fourth is open to the fields and moors that lie
beyond. The area of this oblong is filled up by a crowded churchyard, and a
small garden or court in front of the clergyman's house. As the entrance to
this from the road is at the side, the path goes round the corner into the
little plot of ground. Underneath the windows is a narrow flower-border,
carefully tended in days of yore, although only the most hardy plants could be
made to grow there. Within the stone wall, which keeps out the surrounding
churchyard, are bushes of elder and lilac; the rest of the ground is occupied
by a square grass plot and a gravel walk. The house is of grey stone, two
stories high, heavily roofed with flags, in order to resist the winds that
might strip off a lighter covering. It appears to have been built about a
hundred years ago, and to consist of four rooms on each story; the two windows
on the right (as the visitor stands, with his back to the church, ready to
enter in at the front door) belonging to Mr. Bronte's study, the two on the
left to the family sitting-room. Everything about the place tells of the most
dainty order, the most exquisite cleanliness. The door-steps are spotless; the
small old - fashioned window-panes glitter like looking-glass. Inside and
outside of that house cleanliness goes up into its essence, purity.
The little church
lies, as I mentioned, above most of the houses in the village; and the
graveyard rises above the church, and is terribly full of upright tombstones.
The chapel or church claims greater antiquity than any other in that part of
the kingdom; but there is no appearance of this in the external aspect of the
present edifice, unless it be in the two eastern windows, which remain
unmodernised, and in the lower part of the steeple.
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 12 november
1865)
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt
door J.J.A. Goeverneur)
Toen dit nu beredderd was, besteedde hij
drie of vier dagen, om een gepasten en welluidenden naam voor zijn strijdros te
bedenken. Het arme beest had wel meer gebreken, dan een gulden centen en een
pond wichtjes heeft, aan zijn lijf, maar Don Quichot was toch van oordeel, dat
de hengst, daar die voortaan een edelen en beroemden ridder zou dragen, ook
volstrekt een naam moest hebben, die met zijne nieuwe roeping en waardigheid
strookte. Hij koos en koos weer, snuffelde al zijne ridder- en
heldengeschiedenissen door en kwam na veel wikken en wegen tot het besluit, om
aan zijn knol den liefelijken en welluidenden naam van Rocinante te geven.
Na het afdoen van
deze hoogst gelukkige aangelegenheid viel hem in, dat ook hij zelf aan zijn
ouden eerlijken naam een deftigen staart moest hechten, en besloot hij dus, in
t vervolg als manhaftig en dapper ridder onder den naam van Don Quichot van La
Mancha op te treden.
Nu eindelijk zoo de
hoofdzwarigheden overwonnen waren, nu zijne wapenrusting blank gepoetst,
Rocinante gedoopt en hij zelf van een deftigen naam voorzien was, nu haperde er
alleen nog maar aan, dat hij, gelijk alle dolende ridders vóór hem, naar eene
schoone dame rondzag, tot wier eer en verheerlijking de te verrichten groote
daden moesten bedreven worden.
Een dolend
ridder, sprak hij bij zich zelf, is een onding zonder ridderlijke liefde. Hij
is een boom zonder blad en bloesem, een lichaam zonder ziel en geest. Hoe toch,
als ik nu op mijne tochten een reus ontmoet en hem door de kracht van mijn arm
en van mijne dapperheid in het stof neerwerp of hem van den kop tot de teenen
in tweeën hak, moet ik hem dan niet naar iemand heen zenden, om den roem mijner
dapperheid te verkonden en door heel de wereld te verbreiden? En tot wien kan
ik hem beter zenden, dan tot de uitverkorene dame van mijn hart, gelijk in alle
tijden ieder avontuurlijk ridder er eene bezeten heeft? Ik moet en wil eene
aangebedene van mijn hart en van mijne gedachten vinden!
Miguel de Cervantes (29 september 1547 23 april
1616)
Standbeeld van
Don Quichot en Sancho Panza in Albacete,
Castilië-La Mancha
Zie voor nog meer schrijvers van de 29e september
ook mijn
vorige blog van vandaag.
Khalid and the tall boy glared at each
other. Slowly they began to move in a circle, the gaze of each fixed intently
upon the other, each looking for an opening for his attack and each wary of the
tricks that the other might use. There was no hostility in their eyes-just a
keen rivalry and an unshakeable determination to win. And Khalid found it
necessary to be cautious, for the tall boy was left-handed and thus enjoyed the
advantage that all left-handers have over their opponents in a fight.
Wrestling was a
popular pastime among the boys of Arabia, and they frequently fought each
other. There was no malice in these fights. It was a sport, and boys were
trained in wrestling as one of the requirements of Arab manhood. But these two
boys were the strongest of all and the leaders of boys of their age. This match
was, so to speak, a fight for the heavy-weight title. The boys were well
matched. Of about the same age, they were in their early teens. Both were tall
and lean, and newly formed muscles rippled on their shoulders and arms as their
sweating bodies glistened in the sun. The tall boy was perhaps an inch taller
than Khalid. And their faces were so alike that one was often mistaken for the
other.
Khalid threw the
tall boy; but this was no ordinary fall. As the tall boy fell there was a
distinct crack, and a moment later the grotesquely twisted shape of his leg
showed that the bone had broken. The stricken boy lay motionless on the ground,
and Khalid stared in horror at the broken leg of his friend and nephew. (The
tall boy's mother, Hantamah bint Hisham bin Al Mugheerah, was Khalid's first
cousin.)
Amalias
träumerisches Sonnenbad wurde jäh unterbrochen. Ellen kam in den Garten
gelaufen und rief »Zieh dir was über, wir bekommen gleich Besuch!« Ihre Tochter
schaute träge hoch und hatte wenig Lust, ihr Top gegen ein T-Shirt
einzutauschen.
»Wer denn?«, fragte sie.
»Ein Mann hat gerade angerufen, ich kenne ihn nicht. Er heißt Dornenvogel oder
Dornkaat oder so ähnlich und will etwas Privates besprechen, er tat sehr
geheimnisvoll«.
Jetzt horchte die misstrauische Großmutter ebenfalls auf. »Muss ich mich etwa
auch umziehen?«, fragte sie. Ellen musterte ihre alte Mutter, die in ihrem
Grünzeug zwar keine besonders gute Figur machte, aber zwischen Moos und Gras
nicht weiter auffiel.
Auch Amalia wollte lieber liegen bleiben, doch ihre Neugier war erwacht. Ein Bote
von der Lotteriegesellschaft?
»Ist der Dornenvogel aus der Nachbarschaft?«, fragte sie, aber Ellen schüttelte
bloß den Kopf und rannte wieder ins Haus, um auf die Schnelle ein wenig
aufzuräumen.
Es klingelte eine halbe Stunde später.
He reached for the
binoculars now and focused on an interesting specimen pecking away at the grass
below the peanuts: a small bird, with a greyish crown, dark-brown bars across the
dingy russet of its back, and paler underparts. As he watched, he sought
earnestly to memorize this remarkable bird's characteristics, so as to be able
to match its variegated plumage against the appropriate illustration in the
Guide.
Plenty of time for that though.
He leaned back once more and rejoiced in the radiant warmth of Schwarzkopf's
voice, following the English text that lay open on his lap: "You holy Art,
when all my hope is shaken . . ."
When, too, a few moments later, his mood of pleasurable melancholy was shaken
by three confident bursts on a front-door bell that to several of his neighbors
sounded considerably over-decibeled, even for the hard-of-hearing.
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935)
Hier rechts met John Thaw (Inspecteur Morse)
De Italiaansefilosoof, dichter, artiest, en
geweldloos activist Lanza
del Vasto werd geboren in San Vito dei Normanni op 29 september 1901. Zie
ook alle tags voor
Lanza del Vasto op dit blog.
L'inquiétante image
Les arbres que je
vois sont de vrais arbres,
Verts dans le noir, et frissonnant très haut
Au creux du ciel grand que la lune marbre.
L'eau, où le vent se trace et se prolonge,
Lèche l'arche du pont et fuit, vraie eau.
Et les femmes qui marchent sur la terre,
Elles sont : ô stupeur du solitaire.
Et tout ceci, que je touche ce soir,
Est plus profond et plus secret qu'un songe,
Et trouble, et plus décevant qu'un espoir.
Image, ô toi belle aux curs inquiets,
O deux fois belle image, toi qui es.
Femme
Femme, le vent est
doux entre tes dents,
La mer s'approche et vie dans tes paupières. ;
Femme, ton corps de nuage et de pierre
Porte la vie et son arbre au-dedans,
Et la nuit chante aux rameaux de tes veines :
Signe de chair, à l'oubli de tes plages,
A leur blancheur, notre appel et nos peines
Ont déposé leur coquillage.
Lanza del Vasto (29 september 1901 5 januari
1981)
De Nederlandse schrijfster Hella Haasse is
vandaag precies twee jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2
februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas
Haasse op dit blog .
Uit: Oeroeg
Oeroeg en ik,
spelend en op speurtocht in de wildernis Oeroeg en ik, gebogen over ons
huiswerk, over postzegelverzamelingen en verboden boeken Oeroeg en ik,
onveranderlijk samen, in alle ontwikkelingsstadia van kind tot jonge man.
( )
maar hoe kon ik in
weinig woorden uitleggen wie en wat Oeroeg was? Oeroeg was mijn vriend, vrijwel
sinds mijn geboorte het enige levende wezen in mijn omgeving met wie ik iedere
fase in mijn bestaan, iedere gedachte, iedere gewaarwording gedeeld had. En dat
niet alleen. Oeroeg was meer. Oeroeg betekende hoewel ik dat toen niet onder
woorden kon brengen het leven op en om Kebon Djati, de bergtochten, het
spelen in de tuinen en op de stenen in de rivier, het reizen met de trein, het
schoolgaan het abc van mijn kinderleven.
( )
Ik had bij deze
mensen nooit het gevoel een buitenstaander te zijn, integendeel. Zelfs in die
vervallen desawoning, op een modderig stuk erf, voelde ik mij meer op mijn
gemak dan in de holle, schemerdonkere kamers van ons huis. Als ik, na afloop
van zon bezoek, met Oeroeg de steenachtige weg naar de onderneming afdaalde,
scheen het me toe, als had ik afscheid genomen van mijn eigen familie.
( )
Ik zei dat ik niet
naar school wilde, indachtig aan het stilzitten en ondervragen. Mijn moeder
somde de geneugten van mijn toekomstige staat op, maar het vooruitzicht van te
leren lezen, rekenen en schrijven had voor mij weinig aantrekkelijks. Gaat Oeroeg
mee? vroeg ik, toen zij uitgesproken was. Mijn moeder zuchtte. ( ) Wees toch
niet zo dom. Oeroeg is immers een inlandse jongen. Hoeft hij niet naar
school? hield ik vol. Mijn moeder stond op en kuste mij vluchtig op de wang.
Misschien wel, zei ze vaag. Naar een ander soort van school, natuurlijk. Ga
nu slapen. ( ) Je moet nu niet meer in de kampong gaan spelen, zei ze, op de
wat geprikkelde nerveuze toon die naderende hoofdpijn aankondigde. Je vader
heeft het niet graag. Laat Oeroeg hier komen, als je dat prettig vindt. Slaap
wel.
Hella Haasse (2 februari 1918 29 september 2011)
De laatste keer
dat ik Jacob sprak, was vorig jaar mei. Hij belde vanuit Londen. Het was één
uur s nachts en ik stond met Matt op de stoep van het Weeshuis. Ik wist niet
dat het de laatste keer was dat ik Jacob zou spreken, natuurlijk, anders had ik
zinniger dingen gezegd.
Had ik misschien wat gehoord.
Jacob was nooit iemand die het hart op zijn tong had. Ook die avond zei hij
gewoon: Bhiek, met Jacob. Hoe is het?
Goed, antwoordde ik.
Ik loog: twee maanden daarvoor was mijn avontuur met Karen op de klippen
gelopen en ik zat daar nog steeds mee. Ik had alleen geen zin erover te
spreken. Dus zei ik hem dat we met Vondel vergaderden, en dat we even geschorst
hadden voor het nabroodje.
Als ik eraan terugdenk, herinner ik me wat schorheid in Jacobs stem. Maar dat
kan ook komen doordat mijn volgende beeld van Jacob het einde van het verhaal
is.
Ik dacht tijdens het telefoongesprek aan de laatste keer dat ik Jacob in
levenden lijve zag, enkele weken eerder. Dat was een rare, toevallige
ontmoeting geweest. Wij waren niet langer de vrienden die we in onze eerste
jaren in Amsterdam waren geweest. Of, misschien juist wel. Misschien waren wij
precies de vrienden die wij toen ook waren. Ik weet het niet.
Het was in een kroeg in de Huidenstraat waar ik af en toe heen ging om de
weekbladen te lezen. Jacob zat aan de grote tafel achter het glas. Het was een
vreemde ochtend. Ik zei hem in ieder geval niet wat ik had moeten zeggen, en
ook Jacob deed dat niet.
Goed, zeiden we. Heel, goed.
Jacob had verder niet veel te melden, de avond dat hij mij belde. Hij belde
zomaar, zei hij, om te vragen hoe het met me was.
Goed, zei ik toen dus weer. Uitstekend, zelfs. En Matt keek me aan en
knikte. Maar ik moet ophangen, zei ik. We beginnen weer.
Oké, zei Jacob.
We bellen snel, zei ik. En dan wat langer.
Ja, zei Jacob. We bellen snel weer.
And talk they did
Each of them took up the thread from the other, as though handed it in a fixed
and formal ceremony, like a favour in a dance. Even their voices had grown
somehow alike, as if they matched tones without understanding that they did it.
They had not the least idea, as yet, that they were in love.
( )
Derek Jacobi als
Cadfael
I am not such a
fool as all that, said Hugh reprovingly, and shook a finger at his friend.
For shame, Cadfael! You go to bed and sleep well, and rise fresh to the trial.
And now I suppose you will insist on being my deputy and advocate to heaven?
No, said Cadfael
grudgingly. I shall sleep, and get up only when the bell rings for me. Am I to
have less faith than an impudent heathen like you?
( )
The trouble with
me, he thought unhappily, is that I have been about the world long enough to
know that Gods plans for us, however infallibly good, may not take the form
that we expect and demand. And I find an immense potential for rebellion in
this old heart, if God, for no matter what perfect end, choose to take Hugh
Beringar out of this world and leave Adam Courcelle in it.
Ellis Peters (28 september 1913 14 oktober 1995)
When I awoke from
my after-breakfast nap, it was because the gardener, a little man who favored
large sweaters, had entered the house. I thought that he was Jewish, although I
had never known a Jewish gardener. I thought this only because when I asked him
if he would like to join me in a brandy, he declined. Jews aren't big drinkers.
Also, once about six months previous, I was typing up a letter to The New York Times that discussed the
wonderful tendency of the Jew to engage in spirited verbal banter, and the
gardener wandered by my desk and fixed me with a look of what I took to be
silent disapproval, I assumed ironically. That day, the gardener picked up the
bottle, then disappeared upstairs to Taluwa's bedroom to collect something.
When he emerged again, he had in his hands what he wished me to think was the
same bottle, but what I saw upon closer inspection was an entirely different
bottle, narrower at the top, wider at the bottom, and of a hue that tended more
toward periwinkle than toward cobalt. As soon as he was outside, I smashed this
imposter-bottle into a thousand pieces, then ate some old lasagna I found
hiding in the back of the refrigerator. The sauce, once red, had turned a
brownish color that I can only describe as "brown-red." If there is a
more precise term for this hue, I must confess that I do not know it.
Welzijnswerkers van de gemeente probeerden
een gesprek met de man aan te knopen, maar hij kon niet over zijn toestand
praten. Hij sprak tussen zijn huilbuien door slechts onbegrijpelijke zinnen
over gevaarlijke afdalingen, zijwind, waaiervorming, bocht zeven, een
vastzittende bus, de glazen bol cup, wattages per kilo lichaamsgewicht,
klimtijden, Strava-KOM'metjes, het haar van Kittel, de derde bal van Tankink,
de oplossing van de rebus, de Martosaurus, een Keniaanse banaan en Colombiaanse
bolletjes. Verder leek de man een obsessie te hebben voor een persoon genaamd
'Titi Voeckler'. Ook wauwelde hij iets over een berg in Nederland.
Toen hij zich enkele uren later, na het
nuttigen van enkele halve liters bier, in een bocht bij de kerk posteerde en
liedjes van Dries Roelvink begon te zingen terwijl hij op daken van auto's
trommelde, vonden de aanwezige politieagenten het genoeg. Ze namen de man in
voorlopige hechtenis.
Op het politiebureau maakte de man zichzelf
bij de agenten kenbaar als columnist van NUsport en het Algemeen Dagblad. Zijn
naam of verblijfplaats wist hij zich niet te herinneren. Hij is inmiddels
opgenomen in een kliniek. Zelf zei hij dat niet erg te vinden, zolang hij er
volgend jaar in juli maar drie weken uit mocht.
Mocht u deze verwarde man kennen of meer
informatie hebben over zijn vaste verblijfplaats, neem dan contact op met uw
plaatselijke politiekantoor.
I had always
suspected the geographical authorities did not know what they were talking
about when they located the battlefield of Munda in the county of the
Bastuli-Poeni, close to the modern Monda, some two leagues north of Marbella.
According to my own
surmise, founded on the text of the anonymous author of the _Bellum
Hispaniense_, and on certain information culled from the excellent library
owned by the Duke of Ossuna, I believed the site of the memorable struggle in
which Caesar played double or quits, once and for all, with the champions of
the Republic, should be sought in the neighbourhood of Montilla.
Happening to be in Andalusia
during the autumn of 1830, I made a somewhat lengthy excursion, with the object
of clearing up certain doubts which still oppressed me. A paper which I shall
shortly publish
will, I trust,
remove any hesitation that may still exist in the minds of all honest
archaeologists. But before that dissertation of mine finally settles the
geographical problem on the solution of which the
whole of learned
Europe hangs, I desire to relate a little tale. It will do no prejudice to the
interesting question of the correct locality of Monda.
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september
1870)
Mademoiselle Célestine Galli-Marié dans le rôle de
Carmen door Henri Lucien Doucet, 1886
Uit:Het
eiland van het tweede gezicht
(Vertaald door Wil Boesten)
Zou de wereld uit
louter beroemde mensen bestaan, dan was zij al lang als afwaswater door een
gootsteen weggeklokt en bestond ze enkel nog in het rioolstelsel van het laatste
oordeel. Met eeuwig ondoorgrondelijk doel geschapen, heeft God ervoor gezorgd
dat de bomen niet tot in de hemel groeien en de à?bermenschen niet dusdanig uit
de kluiten wassen dat ze het krioelende mensdom vermorzelen onder de paradepas
waarmee zij het hiernamaals binnenmarcheren. De geschiedenis leert dat de
mensheid sterker is dan haar aanvaardende of afwijzende genieën, heiligen en
helden. Beide categorieën vormen gezwellen, uitwassen die men verbaasd aankijkt
of aanbidt. Zo nu en dan heeft het er de schijn van dat de naamloze menselijke
kudde ineens meer grote figuren voortbrengt die onsterfelijke namen moeten
worden. Oordeelkundige mensen wordt het dan bang te moede en ze vragen met hun
handen in het haar: waar moet dat heen? Een dergelijke vrees is meestal
ongegrond. Hoeveel echt grote pausen zijn er niet geweest en toch zijn ze er
niet in geslaagd de Kerk van haar rots te stoten, en zelfs Adolf Hitler heeft
het niet klaargespeeld Duitsland zo in de knoei te brengen dat het niet meer
uit die narigheid zou kunnen worden geholpen. Ware grootsheid is gelegen in naamloosheid, in het luizenlot.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9
april 1989)
The monument outlasting bronze
Was promised well by bards of old;
The lucid outline of their lay
Its sweet precision keeps for aye,
Fixed in the ductile language-gold.
But we who work with smaller skill,
And less refined material mold,
This close conglomerate English speech,
Bequest of many tribes, that each
Brought here and wrought at from of old,
Residuum rough, eked out by rhyme,
Barbarian ornament uncouth,
Our hope is less to last through Art
Than deeper searching of the heart,
Than broader range of uttered truth.
One keen-cut group, one deed or aim
Athenian Sophocles could show,
And rest content:But Shakespeare's stage
Must hold the glass to every age,
A thousand forms and passions glow
Upon the world-wide canvas. So
With larger scope our art we ply;
And if the crown be harder won,
Diviner rays around it run,
With strains of fuller harmony.
Francis
Turner Palgrave (28 september 1824 24 oktober 1897)
Rudolf Baumbach (28 september 1840 21 september
1905)
De Canadese
schrijver Noël Laflamme werd geboren op 28 september 1950 in
Saint-Adrien-d'Irlande als vijfde van in totaal dertien kinderen. Zie ook alle tags voor Noël Laflamme op dit blog.
Uit: Sous la surface des choses
Définitivement en allé, lenthousiasme quasi
juvénile qui avait animé Monsieur Belzile au cours de ces trois belles années
consacrées jadis à la direction de lorganisme à vocation humanitaire
" Développement et paix ". Irrémédiablement évanoui, le
zèle de néophyte quil avait alors déployé pour motiver ses troupes et lancer
projet sur projet. Il était tout flammes et tout optimisme à lépoque, au point
de confondre agitation et réalisation. Un jour, cétait couru, il lui était
brusquement venu à lesprit que, tout bien pesé, le bilan de ses actions
prétendument philanthropiques était bien mince en termes de résultats concrets.
Il avait dû convenir que non seulement ses bonnes intentions, une fois
transmuées en projets de toutes sortes, se perdaient au bout du compte dans les
sables mouvants détouffantes bureaucraties, sévanouissaient dans des nids de
corruption, se défaisaient à force de passer par des mains pas toujours propres
dhommes et de femmes soi-disant responsables, mais également que ces bonnes
uvres étaient au fond contre-productives. La dure réalité lavait donc
rattrapé, ses yeux sétaient dessillés : exit ses idéaux de fraternité et
de solidarité humaines. Du vent, tout ça. Une conviction, massive comme un bloc
de granite, sétait alors installée à demeure dans son âme mal assurée :
ses congénères humains étaient irrémédiablement affligés dune tare, leur
nature était viciée à la base. Irrécupérables. Philanthrope à tout crin il se
sentait avant darriver à " Développement et Paix ",
misanthrope juré il était devenu au moment den quitter la direction.
Noël
Laflamme (Saint-Adrien-d'Irlande, 28 september 1950)
Cover
De Italiaanse dichter en schrijver Agnolo Firenzuola
(eigenlijk Michelangelo Girolamo Giovannini) werd geboren op 28 september 1493
in Florence.Zie ook alle tags voor Agnolo Firenzuolaop dit blog.
The Befana
The Befana comes by
night
With her shoes all broken
With a dress in Roman style
Up, up with the Befana !!
She brings ashes
and coal
To bad nasty children
To the nice good child
She brings candies and many gifts !
"Ninnaò,
ninnaò,
who will I give this child to
if I give it to the Befana
she will keep him one whole week
if I give it to the Bogey Man
he will keep him one whole year
but if the child goes to sleep
then his mother will him keep"
Agnolo Firenzuola (28 september 1493 - 27 juni 1543)