Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-11-2013
Yahya Hassan
Onafhankelijk van geboortedata
De Deense dichter van Palestijnse afkomst Yahya Hassanwerd geboren 19 mei 1995 in Aarhus. Zijn debuutbundel trok veel aandacht rond de tijd van de release op 17 oktober 2013 .Hassan groeide op in een van de voorsteden vol problemen, met een hoog percentage immigranten, in een gebroken gezin. Hij stal, rookte joints, en stond terecht voor diefstal. Maar toen in een van de instellingen waarin hij geplaatst was, een leraar zijn schrijftalent opmerkte, nam zijn leven een wending. De leraar dacht eerst dat hij het essay overgeschreven had. Hassan werd boos en schreef een nieuw essay. Op advies van de leerkracht begon Yahya te lezen. Dostojevski maakte indruk op hem en de niets ontziende zelf-biografie van de Noor Karl Ove Knausgaard. Hij kwam op de "«Forfatterskolen» , een schrijversschool voor Deense aspiranten en begon met lezingen in een kleine cirkel. Een paar maanden later werd hij bekend in heel Denemarken en buitenlandse uitgevers bieden op de rechten van zijn werk. Het tijdschrift “Politiken” bracht een groot interview op 5 oktober 2013, dat veel aandacht trok en een groot debat veroorzaakte over politiek en culturele integratie. In de media uitte Hassan kritiek op delen van zijn culturele achtergrond. Hij beschuldigde zijn ouders ervan zich vast te klampen aan de Koran, terwijl zij tegelijkertijd uitkeringsfraude plegen. Aan islamitische zijde was er scepsis of woede vanwege de kritiek op zijn ouders, de allochtone gemeenschap en de islam.Hassan ontving verscheidene doodsbedreigingen en de Deense politie is bezorgd om zijn veiligheid. De debuutbundel had een eerste oplage van 800 exemplaren, die snel was uitverkocht . In oktober werd de oplage verhoogd tot 11.000 en in november 2013 tot 42.000. Op 8 november 2013 ontving Hassan de debuutprijs op de Deense boekenbeurs BogForum.
CHILDHOOD
Five children lined up and a father with a club Weeping and a pool of piss In turn we stretch out our hands For the sake of predictability The sound when blows rain down Sister jumping so quickly From one foot to the other The piss is a waterfall down her legs First one hand forward then another Are we not quick enough the blows will be indiscriminate A blow a scream a number 30 or 40 sometimes 50 And finally a kick in the ass as we exit the door He grabs brother at the shoulders stands him up Goes on beating and counting I lower my gaze and wait for my turn Mother smashing plates in the staircase While al-Jazeera transmits Hyperactive bulldozers and resentful body parts Gaza Strip in sunshine Flags burned If a Zionist will not recognize our existence If we exist at all When we hiccup our fear and pain When we gasp for breath or meaning In school we must not speak Arabic At home we must not speak Danish A blow a scream a number
LANGDIGT (LANG GEDICHT)
Je wilt geen varkensvlees eten, Moge Allah je belonen voor je eetgewoonten, Je wilt het vrijdagsgebed tot het volgende vrijdagsgebed, Je wilt Ramadan tot de volgende Ramadan, Je wilt een mes in je zak hebben, Je wilt mensen vragen of ze een probleem hebben, Hoewel jij het enige probleem bent.”
Paul Celan, Marcel Beyer, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
VERBRACHT ins Gelände mit der untrüglichen Spur:
Gras, auseinandergeschrieben. Die Steine, weiß, mit den Schatten der Halme: Lies nicht mehr – schau! Schau nicht mehr – geh!
Geh, deine Stunde hat keine Schwestern, du bist – bist zuhause. Ein Rad, langsam, rollt aus sich selber, die Speichen klettern, klettern auf schwärzlichem Feld, die Nacht braucht keine Sterne, nirgends fragt es nach dir.
Schoß an, schoß an. Dann
Nächte, entmischt. Kreise, grün oder blau, rote Quadrate: die Welt setzt ihr Innerstes ein im Spiel mit den neuen Stunden. – Kreise,
rot oder schwarz, helle Quadrate, kein Flugschatten, kein Meßtisch, keine Rauchseele steigt und spielt mit.
Pau, later
In je oog- hoeken, vreemde, de Albigenzenschaduw- na het Waterlooplein, naar de verweesde bastschoen, naar 't meeversjacherde amen, de eeuwige huisleemte zing ik je in: dat Baruch, de nooit huilende rond om je de hoekige, onbegrepen, ziende, traan op maat moge slijpen.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
Olympia, Spätfilm
Zu spät, zu spät, an Wänden, allein, die Leuchtschrift, der Spätfilm, der Klappsitz, zu spät. Im Schlaf sprichst du, ich atme nicht, in Messersprache, dein Gesicht, zu spät, das geht verloren, kommt nicht mehr hervor. Allein das Moos, die Asseln, der Gardinenschein, zu spät, du hast das nicht vergessen, aber ich. Das Kraut fällt in den Schatten, feucht, du sprich. Zu spät, sagte ich.
Die ungeputzten Zähne
Schlaf, wo ich nicht geschlafen habe. So viele Hände am Griff, am Becken, und was darunter war. So schwacher Atem bald, kein Schlaf. Was hätte sein dürfen, was sollen, was zwischen meinen Zähnen bleibt, wonach es schmeckt. Schlaf der Entbrannten, der Erwachten. Was Regenvorhang, fremder Staub und Spucke, was halber Schnee bis in das Hemd. So viele Hände auf dem Küchentisch, am Fenster, kein Schlaf. Was fremdes Fett am Heizkörper, am Herd, so klares Dunkel und was hätte schlafen sollen. So laufe ich im Schneeregen, im Januar mit wieder ungeputzten Zähnen, wo ich nicht geschlafen habe.
“Promises to keep,” was a lie, he had nothing. Through the woods. Over the river and into the pain. It is an addict’s talk of quitting as she’s smacking at a vein. He was always going into the woods. It was he who wrote, “The only way
around is through.” You’d think a shrink, but no, a poet. He saw the woods and knew. The forest is the one that holds promises. The woods are lovely, dark, and deep, they fill with a quiet snow. Miles are traveled as we sleep. He steers
his horse off the road. Among the trees now, the blizzard is a dusting. Holes in the canopy make columns of snowstorm, lit from above. His little horse thinks it is queer. They go deeper, sky gets darker. It’s the darkest night of the year.
II
He had no promises to keep, nothing pending. Had no bed to head to, measurably away in miles. He was a freak like me, monster of the dawn. Whose woods these are I think I know, his house is in the village though. In the middle of life
he found himself lost in a dark woods. I discovered myself in a somber forest. In between my breasts and breaths I got lost. The woods are lovely, dark and deep. But I’ve got promises to keep, smiles to go before I leap. I’m going into the woods.
They’re lovely dark, and deep, which is what I want, deep lovely darkness. No one has asked, let alone taken, a promise of me, no one will notice if I choose bed or rug, couch or forest deep. It doesn’t matter where I sleep. It doesn’t matter where I sleep.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
‘We rollen over elkaar. Hij drukt mij tegen de grond, mijn rug wordt nat. Ik voel zijn zwembroek tegen de mijne schuren. We staan op en met zijn ene hand pakt hij mijn pols beet en de andere grijpt hij mijn kruis. Hij lacht. Ik probeer ook hem te grijpen maar hij weet mij van zich af te houden.. Dit is een spel, een onschuldig spel waarbij niet gesproken wordt in niemandsland’ (…)
‘De wind die langs mij strijkt, maakt tranen uit mijn ogen en beelden uit mijn ziel. Een strakke Hollandse winter en wij schaatsen op de brede kromme Mijdrecht. Na een lange tocht zijn we op weg naar huis. Op een houten vlonder doet een meisje haar schaatsen af. Ik geef mij over aan rustige, regelmatige slagen van de jongen voor mij. De dijken zijn verlaten, een smeulend vuur boven de horizon. Wij zijn de enigen op aarde. Bij de Amstelsluis moeten we onze schaatsen afdoen om over te steken naar de Kerkvaart, die recht door de weilanden snijdend op het dorp agqaat dat zich in donker en damp verliest. In de zilverige mist die de ondergaande zon als een sleep over de weilanden achterlaat, drijven de boerderijen als kleine vast verankerde scheepjes’
“Ik ben vandaag voor 't eerst uit mijn bed geweest. Zeven lange dagen en nachten in een kleine kamer! En toch was 't zoo erg niet. Ik voelde langzaam, langzaam een goede, reine lucht in mij stroomen, en, zooals je mond als je water drinkt, werd mijn lichaam koel en frisch. Mary schoof soms de gordijntjes open voor mijn raam, en dan zag ik overal bergen, bergen, bergen, en witte wolken, zeilende door de lucht. Maar 't mooiste van alles misschien wel de kleine, deemoedige dennen, de tjemårås, zoo zachtjes ópklimmende tegen hellingen, en in rechte rijen langs paadjes staande. Overal smalle, windende weggetjes, zooals je ze wel ziet op den achtergrond van primitieven, Van der Weijden, of Van Eijck. En aldoor dat reine ruischen van watervallen, ongezien, diep in ravijnen.... Nu ben ik dan eindelijk weêr opgestaan, en ik ga een nieuw dagboek beginnen. Het moois dat ik hier zien ga mag niet zóó maar weer vervlieden in de tijden. Ik heb zoo'n voorgevoel, of het nú wel weer de moeite waard zal worden, een dagboek, dat ik sedert jaren niet meer aanhield. Wat hebben Mary en Henri mij goed opgepast, hoe hartelijk en lief! Ik zal nu al het moois dat hier gaat komen, probeeren te bewaren in dit boek, en later, als ik weer gezond beneden terug ben, laat ik het hun lezen. Ik mag mij vooràl niet vermoeien, zegt de dokter, en alleen nog maar wat wandelen op het terras.... Maar mijn Dagboek ga ik toch beginnen, dat zal zoo'n kwaad niet doen, zoo één uurtje maar.”
Uit: Simit with Tea(Vertaald door Hatice Orun Ozturk)
“Once again, on the streets of Istanbul. If you are a clerk, papers, if you are a writer, stories, if you are a worker, looms and if you are without a job, parks wait for you. Everything finds its taste and takes its first step with the smell of the tea infused in you and the sesame seed between your teeth on a day when the rain is going through you. Now it is time for the aged cheese: Suppose that we got up in the morning in a good mood. We checked our pockets and saw that we could sacrifice a twenty-five. -Give me 25 kurus worth of cheese! Make sure it is well aged, will you? An incredible feast awaits you on the marble counter of the coffeehouse. What is this yellow block laying flat on the grocer’s paper, this blonde thing? Is it aged cheese or baklava with many layers? Could this be a woman full of desire reclining before me? Here are two freshly baked simits you can’t bear to break apart. Here is Acem Hasan Efendi’s tulip tea cup with red fingerprints. Here are the sesame seed crumbs. Place your hand next to the marble counter and fill your palm with them. Toss them into your mouth! Then, rip a small piece from your matchbox to use as a toothpick and as you clean the sesame seeds from your teeth, arrive happily at your work. The great feast of the morning is over. We can now light up a cigarette.
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954)
there’s a lost shield damn the luck left by that bush with no two ways about it. ans some Saian hill-billy will strut wit hit but I saved my skin so to hell with yhe shield I can get me another just as good.
Party crasher
you drink a lot of unmixed wine that you haven’t paid for and weren’t invited to share treating everybody as your dearest friend greed having supplanted any shame you one had.
Guy Davenport (23 november 1927 – 4 januari 2005) Zelfportret, 1983
"My poor house is full, my good lord. With all this of the assize. I can clear a chamber or our lordships, if you will. But ... if you would but talk together, for a short time, the chapel is nigh. And empty." "The chapel, yes. That will serve. Take us there." The Prior led them out of a side door and down a cloister walk. At a short distance behind them Bruce's brothers and Sir Christopher Seton followed on, as did Comyn's uncle, Sir Robert, and his insman Master William. Their guide opened another door at the end of the cloister, which proved to be the vestry entrance to the little church, leading directly into the choir. Gesturing to the others to stay at the door, Comyn beckoned Bruce forward to just before the altar itself. "We may speak safely here," he said. A strange place for what falls to pass between you and me!" the other commented. "As well as another. What have you to tell me, Bruce?" "Sufficient to prove you a viler scoundrel than I knew defiled the face of this Scotland!" "Christ God! You dare to speak so!" "Aye, and more! And speak with good cause. Dastard! Judas!" Comyn's hand dropped to the jewelled hilt of his dirk. "You will unsay that, Bruce!" he whispered. "No man speaks so to John Comyn, and lives!" "Unsay it? I will prove it!" The other's dagger was half-out of its sheath before he realised that Bruce's hand was reaching into a pocket, not for his own dirk.
„Es fing damit an, daß er eine kleine Tonpfeife aus der Tasche zog und sie anrauchte. Die Kinder standen um ihn herum und waren neidisch. Er hieß Willy Sandner. "Ich habe noch neunundzwanzig. Sie sind von einem Matrosen", sagte er und sah zu Olga hinüber. Olga schaute in die schwarze Öffnung der Garnisonskirche. "Es ist leicht auszudenken," sagte er, "daß nicht jeder dreißig weiße Pfeifen hat." Wie unheimlich leer die Kirche immer war, ganz protestantisch. Olga zog die Schultern zusammen. "Protestanten kommen nicht in den Himmel," sagte sie laut und musterte Erna. Erna wurde dunkelrot. Sandner sagte: "Ich kann auch welche wegschenken, wenn ich will." Olga bat nicht. Die Kinder lauerten regungslos nach einer Pfeife. "Überhaupt tue ich, was mir gefällt," er lüftete die Lippe ein wenig. Ich dachte, Olga sei dumm, sie hätte sie mir schenken können. Erna wollte eine haben. "Will vielleicht noch jemand eine?" Er griff in die Tasche, stellte den Kiefer vor, indem er sich bückte. Träumerisch klopfte er die weißen Pfeiflein an seinem Absatz entzwei. Die Kinder waren gelähmt. Ich höre noch wie heute den Wind in den Kastanien klatschen. Von der Schranne her wehte das Dunkel wie feiner Staub. Olga zuckte die Achseln. Willy Sandner stand da, als ob er sehr schlecht sei. Erna schimpfte: "Die Rothaarigen kennt man." Ich dachte, daß es jetzt Zeit war. Olga sah auch nach der Kirche. Sie sagte, daß er wieder da ist. Alles schrie: "Der Teufel!" und lief davon, was es nur konnte. Olga ging in die Kirche zum Teufel. Aber Sandner ging hinter ihr her. Da sah ich, daß es verpatzt war.“
Marieluise Fleißer (23 november 1901 – 2 februari 1974)
“But here again the appearances were deceptive, for her face did not show, hardly indicated even, the immense strength of her moral convictions. No one could have inferred from her face that she was capable of such fanaticism as she showed over questions of right and wrong. Even more than my father was she intolerant of demonstrativeness and the wearing of one's heart on one's sleeve. If we groaned too much in times of illness or expected to be made much of, we were quietly and firmly told to try to go to sleep instead of making things worse by complaining. Being a highstrung woman she was capable on occasions of turning panicky on some mishap happening to any of her children, but she restrained herself soon, and even in her worst panic she never went anywhere near the normal behaviour of Indian mother on seeing accidents befalling their children. For example, if a one-year-old baby falls down from a height of, say, two feet, the first thing its mother would do would be to give out a hideous scream and begin to knock her head on the floor by way of mourning, on the assumption that the child was already dead and it was no use going to its help. My mother never gave such exhibitions. On the other hand, if we frightened her by giving a scream disproportionate to our injury the chances were that we should be getting some additional cuffing to redress the disproportion. No one who has not observed the behaviour of the little children in India can have an adequate idea of the range of expansion of their mouths in self-pity and hope of external pity. The luxury of self-pity as well as of sympathy was severely rationed in our case. Yet no mother was capable of more business like attendance on her children in sickness.“
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“De ma fenêtre j’aperçois, quand je relève un peu la tête, un jardin que je n’ai pas encore bien regardé ; à droite, un bois qui perd ses feuilles ; au delà du jardin, la plaine ; à gauche un étang dont je reparlerai. Le jardin, naguère, était planté de passeroses et d’ancolies, mais mon incurie a laissé les plantes croître à l’aventure ; à cause de l’étang voisin, les joncs et les mousses ont tout envahi ; les sentiers ont disparu sous l’herbe ; il ne reste plus, où je puisse marcher, que la grande allée qui mène de ma chambre à la plaine, et que j’ai prise un jour lorsque je fus me promener. Au soir, les bêtes du bois la traversent pour aller boire l’eau de l’étang; à cause du crépuscule, je ne distingue que des formes grises, et comme ensuite la nuit est close, je ne les vois jamais remonter. – Moi, ça m’aurait fait peur, dit Angèle ; – mais continuez, – c’est très bien écrit. » J’étais très contracté par l’effort de cette lecture : « Oh ! c’est à peu près tout, lui dis-je ; le reste n’est pas achevé. – Des notes, s’écria-t-elle – ô lisez-les ! c’est le plus amusant ; on y voit ce que l’auteur veut dire bien mieux qu’il ne l’écrira dans la suite. » Alors je continuai – déçu d’avance et, tant pis, tâchant de donner à ces phrases une apparence inachevée : Des fenêtres de sa tour, Tityre peut pêcher à la ligne… – « Encore une fois ce ne sont là que des notes… – Allez donc ! – Attentes mornes du poisson ; insuffisance des amorces, multiplication des lignes (symbole) – par nécessité il ne peut rien prendre. – Pourquoi ça ? – Pour la vérité du symbole.“
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Gide: Detail uit “A Reading by Emile Verhaeren” door Theo van Rysselberghe, (1901)
Day is dying! Float, o song, Down the westward river, Requiem chanting to the Day, Day, the mighty giver! Pierced by shafts of Time he bleeds, Melted rubies sending Through the river and the sky, Earth and heaven blending. All the long-drawn earthy banks Up to cloudland lifting: Slow between them drifts the swan 'Twixt two heavens drifting, Wings half open like a flower. In by deeper flushing, Neck and breast as virgin's pure Virgin proudly blushing. Day is dying! Float, o swan, Down the ruby river, Follow, song, in requiem To the mighty Giver!
Blue Wings
Warm whisp'ring through the slender olive leaves Came to me a gentle sound, Whis'pring of a secret found In the clear sunshine 'mid the golden sheaves: Said it was sleeping for me in the morn, Called it gladness, called it joy, Drew me on 'Come hither, boy.' To where the blue wings rested on the corn. I thought the gentle sound had whispered true Thought the little heaven mine, Leaned to clutch the thing divine, And saw the blue wings melt within the blue!
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Ik heb het laatste jaar, zonder Brent, ontdekt dat hij en zijn werk een soort gewetensfunctie hadden als ik aan mijn eigen boeken werkte. Het ligt subtiel, maar al die jaren dacht ik dat mijn werk er iets mee zou winnen als ik er ook iets in verwerkte van mijn verleden met Brent, van het soort kijken en schrijven zoals hij dat bedreef. Dat er een verband was met de ideeën waarmee we begonnen waren. Het onmogelijke vervolg op ons debuut verbond ons. In stilte, vanuit de dode hoek van onze gespreken En ja, ik had de neiging onze samenwerking te idealiseren. (…)
Dat je ook nog andere dingen had willen schrijven en jezelf erom vervloekte dat je dat niet hebt gedurfd en het alsmaar hebt uitgesteld tot het te laat was, dat heeft niets te maken met de kwaliteiten van wat je wel geschreven hebt. Met mij en zonder mij. Wat mij stak en nog altijd pijn doet is dat je de indruk wekte dat je het had opgegeven. Je wilde best als beroepscolumnist de kost verdienen en trots zijn op je vakwerk, maar leven voor de mogelijkheidszin in het geschreven woord, ontdekkingen najagen in plaats van producten, jezelf en je vrienden en lezers verbazen, dat allemaal had je opgegeven. En niet uit vrije wil, maar omdat die ziekte je leven van binnenuit opvrat. Er was niet genoeg kracht meer. En als je moest kiezen, dan koos je voor het kostwinnerschap, het beroep, het geld en de mediapersoonlijkheid, al was het maar als investering in de nalatenschap voor je meiden.”
Dirk van Weelden (Zeist, 22 november 1957) Hier met Martin Bril (rechts)
“The monsters came into full focus just before he made contact. Anatomically they resembled men, but were taller and broader, with massive heads that jutted directly forward from their necks, giving them a stooping appearance. The first few of them wavered before the muscled man bearing down on them, but it was too late. Several deft swings and slices of the axe left just as many Nurgor dead on the ground. Galar turned to the right and met his next opponents, who fought boldly now that the Dwarf had run into their midst. He fought mightily Ð and beautifully too. Whereas usually axes only chop and hack, Galar wielded his golden tool with fluidity and elegance despite its great wide head, swinging the grand weapon like an extension of his body. Its burnished surface glinted in the cruel sun, flashing with each savage stroke, gleaming despite the blood it drew. Across the plain, the wounded man watched in amazement as the Nurgor melted before Galar's onslaught. Even several of them at a time were no match for him. The fearsome creatures fell before his blade like blades of grass to a scythe, a parody of battle. But something wasn't quite right. Galar could feel his beloved axe growing heavy in his hands. His breath came in ragged bursts with every stroke of the weapon now; his legs were becoming leaden and slow compared to some minutes ago. The graze on his shoulder stung, bringing tears to his eyes. The Dwarf could feel his movements becoming sluggish and tired.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
“I turned and set off down the incline of the boulevard, guessing at what it was in my appearance that constantly aroused the suspicions of all these scum. Of course, I was dressed in outrageously bad taste; I was wearing a dirty coat cut in the English style with a broad half-belt, a military cap (naturally, without the cockade) like the one that Alexander II used to wear, and officer's boots. But it did not seem to be just a matter of my clothes. There were, after all, plenty of other people around who looked far more absurd. On Tverskaya Street, for instance, I had seen a completely insane gentleman wearing gold-rimmed spectacles holding an icon ahead of him as he walked towards the black, deserted Kremlin, but no one had paid him the slightest attention. Meanwhile, I was all the time aware of people casting sidelong glances at me, and on each occasion I was reminded that I had neither money nor documents about my person. The previous day, in the water-closet at the railway station, I had tried sticking a red bow on my chest, but I removed it as soon as I caught sight of my reflection in the cracked mirror; with the ribbon I looked not merely stupid, I looked doubly suspicious. It is possible, of course, that no one was actually directing their gaze at me any more than at anyone else, and that my tight-strung nerves and the anticipation of arrest were to blame for everything.“
He was a large-eyed, Hunnish youth, smitten with many a fair mirage, and with his herd he struck into the famous Magyar Hortobágy. Woman and dreams have seized his soul a thousand times with magic snare; but when his heart would sprout a flower the herds of cattle grazed it bare. He often thought of wondrous things, of wine and woman, death and birth; he could have been a holy bard in any other land on earth. But he gazed upon the herds and on the breeched, illiterate crowd, straightway he buried all his songs; he whistled or he swore aloud.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Portret door Dezső Czigány, 1907
“When the ship approached the equator, I stopped going out on deck in the daytime. The sun burned like a flame. The days had shortened and night came swiftly. One moment it was light, the next it was dark. The sun did not set but fell into the water like a meteor. Late in the evening, when I went out briefly, a hot wind slapped my face. From the ocean came a roar of passions that seemed to have broken through all barriers:'We mus procreate and multiply! We must exhaust all the powers of lust!' The waves glowed like lava, and I imagined I could see multitudes of living beings - algae, whales, sea monsters - reveling in an orgy, from the surface to the bottom of the sea. Immortality was the law here. The whole planet raged with animation. At times, I heard my name in the clamor: the spirit of the abyss calling me to join them in their nocturnal dance.” (…)
“Yes, I lay in my grave. But if you lie in a grave long enough, you get accustomed to it and you don't want to part from it. He had given me a pill of cyanide, He and his wife and their son also carried such pills. We all lived with death, and I want you to know that one can fall in love with death. Whoever has loved death cannot love anything else any more. When the liberation came and they told me to leave, I didn't want to go. I clung to the threshold like an ox being dragged to the slaughter.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991) Portret door Anna Barry, 1980
'Hij is op de fiets gekomen. Het regent niet meer, ergens komt zelfs een beetje maanlicht vandaan. Het is precies vijf voor acht als Gustaaf Doesburg bij het laatste huizenblok van de Goudsesingel afstapt en zijn fiets tegen een lantaarnpaal op slot zet, goed, elk verstandig mens doet dat, al heeft hij vast al wel aangevoeld dat hij op weg is naar een waanzinsscène.' (…)
'Het regent. Als de zon goud is en de maan zilver, dan is de regen het simpele, met de hand gemaakte tin. Terwijl ik vanaf de sluizen de zeedijk weer op klim denk ik na over de regen die in tegenstelling tot de zon en de maan het werk van de aarde is, dus iets van onszelf.' (…)
'Je neemt een beslissing, doet er niet toe welke, en moet je eens zien. Voor je het weet wordt de hele boel overgenomen en ontrolt zich een verte waar alles maar doet, zijn gang maar gaat. Heeft iets van een spelletje, je mag meedoen, er iets van snappen is niet nodig, of je dat in je hart nou vreemd vindt of niet.'
“Om kwart voor vier ging de wekker. Het vroor niet, insmeren was nauwelijks nodig. Omdat ik toch maar een toerrijder was, nam ik mijn tweede schaatspaar in een rugzakje mee. De tuinthermometer wees plus anderhalf. Toen ik in een sukkeldrafje, om het bloed te laten stromen, door de mistige nacht over de stoep liep kwamen drie dronkenlappen me tegemoet die met lange uithalen riepen: ‘Af-gelást, áf-gelást!’ Verderop fietsten mensen, het asfalt was nat, hoorde ik aan de banden. Er werd gejoeld: ‘Daar gaat er één.’ De pias op hun carnaval. Dat werd anders bij de hal, waar het publiek maar een smalle doorgang liet. De televisielampen waren al aan. ‘De Elfstedentocht,’ had ik op mijn negende in het Blue Band Sportboek gelezen, ‘is een brok romantiek, een epos dat tot de verbeelding van de massa spreekt. Ons volk lijkt als geëlektriseerd wanneer de tocht wordt aangekondigd. Dicht ingepakte rijders stormen bij het licht van flambouwen met de schaatsen in de hand de donkere nacht in naar het ijs.’ Ik zocht mijn kooi, de vijfde. Die van de wedstrijdrijders stond al vol. Opeengepakt tussen de ijzeren hekken, de favorieten vooraan, staarden ze glazig naar het onzichtbare ijs. Interviewers liepen eromheen zonder antwoord te krijgen. De wedstrijdleider telde nog in halve uren. Ook mijn kooi stroomde vol. Was het soms alleen maar een droom uit de Alpen?
Gerard Koolschijn (Den Haag, 21 november 1945) Cover
“Marriage accustomed one to the good things, so one came to take them for granted, but magnified the bad things, so they came to feel as painful as a grain in one's eye. An open window, a forgotten quart of milk, a TV set left blaring, socks on the bathroom floor could become occasions for incredible rage. And something happened sexually in marriage--the swearing to forsake all others, despite its slight observance, had a profound effect. Some people felt trapped by it, impelled to assert what they called freedom. Some accepted it like a rein, and in the effort to avoid pain in the form of hopeless desire, cut off occasions of desire, avoided having long talks at parties with attractive members of the opposite sex. In time, all feeling for the opposite sex was cut off, and intercourse limited to the barest politenesses.... But something happened to you when you did that, a kind of death seeped up from the genitals to the rest of the body, till it showed in the eyes, the gestures, in a certain lifelessness.“ (…)
“Later, she would remember these years, and realize with astonishment that she had, by fifteen, decided on most of the assumptions she would carry for the rest of her life: that people were essentially not evil, that perfection was death, that life was better than order and a little chaos good for the soul. Most important, this life was all. Unfortunately, she forgot these things, and had to remember them the hard way.”
Marilyn French (New York, 21 november 1929 – 2 mei 2009)
“She's finding it hard to cope - her hopes have been dashed, the future she dreamed about has gone and he's scared about that. There's nothing in its place. She wants you back. She doesn't want to let go of everything it meant to her. Because the world seems horribly big and empty. Because the future is a very frightening concept when you'd previously planned on sharing it with someone. Because she's a girl, she's a romantic and she fears if she lets go of her dream, she'll live a nightmare. Because she has a hope and she fears if she lets her hope go, who will she be? The effort, the pain of clinging on is preferable to the wide-open fear of letting go”
(…)
“His version of 'real' love isn't sufficient for me, I don't think anyone should settle for so little. It wasn't love - not in the true sense. On my part, it was neediness, insecurity, dependence, habit - desperate to feel loved by a man who was often ambivalent towards me. ”
.
Freya North (Londen, 21 november 1967)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit: Dictionnaire philosophique
"In dit principe verzoend met de rest van het universum omarmt hij geen van deze sekten, die allemaal in tegenspraak met elkaar zijn; zijn religie is de oudste en meest verbreide; want de simpele verering van een god ging aan alle systemen in de wereld vooraf. Hij spreekt een taal die alle volken verstaan, terwijl ze elkaar niet verstaan. Hij heeft broeders van Peking tot Cayenne en hij rekent alle wijze mannen tot zijn broeders. Hij gelooft niet dat godsdienst uit de meningen van een onbegrijpelijke metafysicus of uit ijdel vertoon, maar uit verering en rechtvaardigheid zijn ontstaan. Goed doen, dat is zijn eredienst; onderdanig zijn aan God, dat is zijn doctrine. De mohammedaan roept tegen hem: "Wees gewaarschuwd als u geen pelgrimstocht naar Mekka maakt!" "Wee u," zegt de christen, "als u geen tocht naar Onze Lieve Vrouwe van Loreto maakt!" Maar hij lacht om Loreto en om Mekka; hij steunt echter de behoeftigen en verdedigt de verdrukten."
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Voltaire op 23-jarige leeftijd, portret doorNicolas de Largillière
Vermoeid als een ijsbeer. Een diepblauw ideaal dekt de ogen toe. Vandaag ruikt naar alle uren van gisteren en een goed begrip is omlijnd met zwarte viltstift, wordt daags uitgeknipt, en beplakt met confetti. Er liggen er hier veel, dingen waarvan je niet weet wat ervan te denken.
En als je ligt, op zo een schijfje, de ogen wijd open, geconcentreerd op een ideaal, een wolk, heb je geen vermoeden zoals de wind er een is.
Je rust uit op de kromming van het oppervlak met steeds meer kleren aan. Gewikkeld in allerlei soorten aanwijzingen, koude handen, een onrust die aan de binnenkant van je huid groeit (tegen elke verwachting in). Je weet niets en ruikt de grote minuten van morgen al.
The sounds of spring, Flying birds! The Mud, covering the ears! Number of points. Tears falling suffering, Not seeing Life, Living in self pity! Later to learn, To realize: It is called a journey of souls!
Rebecca
The whole world is a metaphor for something else! the sea, the sand, the voice of soft drinks. Quiet voices. The dark curly hair, long, black, soft playing with the rhythm remedy, remedy. Suddenly I saw her In front of me, standing brown and tall, and as I watched her walk through me, Her eyes asked: What's up? Haven't seen me before? and I fell in love with her mouth, with her sight. I blushed. My inspiration what to do? to do? Talk? Walk? Make love? The wind, the wind. Looking at her, The moon, the moon. The face, her face Spreading like a vine. Sublime idea! Cold dust, sweat. To write a poem, a world of words the shore of love. Shalom.
Uit: Een tijd als nooit tevoren (Vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters)
“Er was een pleistoceen, een bronstijd, een ijzertijd. Een tijdperk leek voorbij. Beslist niets minder dan een Nieuw Tijdperk als de wet niet is gebaseerd op pigment, iedereen overal mag wonen, gaan en staan en werken in een land dat van allemaal is. Iets met de conventionele benaming ‘grondwet’ gooide de deuren wijd open. Alleen een groots vocabulaire kan de betekenis bevatten voor de miljoenen die geen rechten bezaten die horen bij het woord vrijheid. Er zijn heel wat gevolgen voor aspecten van de menselijke verhoudingen die voordien bij wet waren ingeperkt. Op de brievenbussen van de huurders staan enkele Afrikaanse namen: een dokter, een docent aan de universiteit en een vrouw die een carrière in het zakenleven maakt. Jabulile en Steve konden naar de bioscoop gaan, in restaurants eten, samen in een hotel logeren. Toen ze van haar dochter beviel, was dat in een kliniek waar ze niet zou zijn toegelaten – vroeger. Het is een normaal leven, geen wonder. Het was bevochten door menselijke strijd. Hij was vanaf zijn vroegste jeugd geïnteresseerd geweest in natuurwetenschap en studeerde industriële chemie aan de universiteit. Zijn ouders zagen hierin tenminste enige hoop op tegengif, zekerheid voor zijn toekomst, in tegenstelling tot zijn linkse activiteiten tegen het regime die kennelijk tot gevolg hadden dat hij af en toe ergens over de grens verdween; hij zou een fatsoenlijk beroep hebben.Ze zouden nooit weten hoe nuttig zijn kennis van chemische elementen was voor de groep die explosieven leerde maken voor doelwitten zoals energiecentrales. Na zijn afstuderen bleek de beginnersbaan die hij vond bij een grote verffabriek inderdaad een nuttige dekmantel voor een verdachte levenswijze, in politiek en seksueel opzicht.”
Uit: Leise Musik hinter der Wand (Vertaald door Angelika Schneider)
„Als Ariadna das Licht der Welt erblickte, war ihre Mutter Lisa zwanzig, ihre Großmutter fünfundvierzig und ihr Großvater fünfundsechzig Jahre alt. Alle liebten einander: Der Großvater und die Großmutter waren ganz vernarrt ineinander, sie setzten sämtliche Hoffnungen ihres Herzens auf ihre Tochter Lisa, und alle im Chor begrüßten und liebten sie das neugeborene kleine Mädchen Ariadna. Ariadna, so hatte auch die Mutter des Großvaters geheißen, die Gräfin Ariadna Scheremetjewa. Die Sache war die, dass Großvater und Großmutter zu den ›Ewiggestrigen‹ gehörten. Ihre Vorfahren waren aus einem weitverzweigten, reichen und kultivierten Adelsgeschlecht hervorgegangen. Dieses Geschlecht hätte wohl noch lange weiter blühen und gedeihen können, doch die Revolution des Jahres 1917 hatte dem ein Ende gesetzt. Der Großvater verbarg seine Herkunft sorgsam. Er war, gezwungenermaßen, Konformist. In jenen Jahren die Wahrheit zu bekennen, hätte unweigerlich geheißen, das Leben zu verlieren. Und das Leben ist mehr als die Wahrheit. Das Leben lässt die Wahrheit erst entstehen. Wenn du das Leben selbst verlierst, wer braucht dann noch deine Wahrheit? Wahrheit ist nur ein Wort, das Leben aber ist von Gott gegeben, und nur Gott allein darf es für null und nichtig erklären. So jedenfalls dachte der Großvater. Und sowieso lebte er am liebsten unabhängig von Gesellschaftsordnungen und deren Begriffen von Gerechtigkeit.“
Begin, my muse, the imitative lay, Aonian doxies sound the thrumming string; Attempt no number of the plaintive Gay, Let me like midnight cats, or Collins sing. If in the trammels of the doleful line The bounding hail, or drilling rain descend; Come, brooding Melancholy, pow'r divine, And ev'ry unform'd mass of words amend.
Now the rough goat withdraws his curling horns, And the cold wat'rer twirls his circling mop: Swift sudden anguish darts thro' alt'ring corns, And the spruce mercer trembles in his shop.
Now infant authors, madd'ning for renown, Extend the plume, and him about the stage, Procure a benefit, amuse the town, And proudly glitter in a title page.
Now, wrapt in ninefold fur, his squeamish grace Defies the fury of the howling storm; And whilst the tempest whistles round his face, Exults to find his mantled carcase warm.
Now rumbling coaches furious drive along, Full of the majesty of city dames, Whose jewels sparkling in the gaudy throng, Raise strange emotions and invidious flames.
Now Merit, happy in the calm of place, To mortals as a highlander appears, And conscious of the excellence of lace, With spreading frogs and gleaming spangles glares.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton receives a bowl of poison from Despair door John Flaxman
“There was religion, then there was God. Lianne wanted to disbelieve. Disbelief was the line of travel that led to clarity of thought and purpose. Or was this simply another form of superstition? She wanted to trust in the forces and processes of the natural world, this only, perceptible reality and scientific endeavor, men and women alone on earth. She knew there was no conflict between science and God. Take one with the other. But she didn't want to. There were the scholars and philosophers she'd studied in school, books she'd read at thrilling dispatches, personal, making her shake at times, and there was the sacred art she'd always loved. Doubters created this work, and ardent believers, and those who'd doubted and then believed, and she was free to think about doubt and believe simultaneously. But she didn't want to. God would crowd her, make her weaker. God would be a presence that remained unimaginable. She wanted this only, to snuff out the pulse of the shaky faith she'd held for much of her life.”
It was night, it had
rained, there were pieces of cars and
half-cars strewn, it was still, and bright,
a woman was lying on the highway, on her back,
with her head curled back and tucked under her shoulders
so the back of her head touched her spine
between her shoulder-blades, her clothes
mostly accidented off, and her
leg gone, a long bone
sticking out of the stub of her thigh
this was her her abandoned matter,
my mother grabbed my head and turned it and
clamped it into her chest, between
her breasts. My father was drivingnot sober
but not in this accident, wed approached it out of
neutral twilight, broken glass
on wet black macadam, like an underlying
midnight abristle with stars. This was
the worldmaybe the only one.
The dead woman was not the person
my father had recently almost run over,
who had suddenly leapt away from our family
car, jerking back from death,
she was not I, she was not my mother,
but maybe she was a model of the mortal,
the elements ranged around her on the tar
glass, bone, metal, flesh, and the family.
Sharon
Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris
(eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount
Vernon, New York. Zie ook alle
tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit:Lying in Bed
Dear Dr. Youngdahl:
I want to thank you so much for the glorious lunch at Monti's La Casa Vieja and
for giving me Mr. Klang's address. I have awarded this some thought and I think
I will send him my manuscript as soon as I am back from the ski lodge. Until
you put the idea into my head I could not picture myself as being the kind of
writer who sends something to an agent in crass New York, but I will follow
your advice anyhow, because it comes from you. I hope to think of an
appropriate title soon, and perhaps at the same time I will arrive at a final
decision on how to spell my name. Not that anyone is going to print it. (Please
forgive me for the phrase "final decision." I recognize its
redundance. I know I should not
offend you who so relentlessly wars against redundance.)
I look forward to further comments you will be making on my manuscript. I
recently learned that the abbreviation for "manuscript" is
"ms.," which I consider prophetic because those are my own initials.
I had thought "ms." referred only to the form of address for a woman,
and to the magazine of that name.
I was relieved that you did not find my manuscript objectionable, and I was
reassured to hear you say you did not in any way interpret the subject matter
therein as autobiographical; understanding that that is not my life at all but
the lives of characters I have invented: pure fiction out of the whole cloth. I
understand now why authors like to print up in front of their books, "All
the characters herein are purely fictional and any resemblance to real or living
persons is purely coincidental."
Ich nahm die Polaroid
Kamera auf meine Spaziergänge mit. Seit einigen Jahren fotografierte ich mit
diesem Gerät, das eigentlich, in fototechnischem Sinn, nur Nachteile hatte. Die
Filme waren um ein Vielfaches teurer als die der analogen Spiegelreflexkameras.
Tiefenschärfe war schwer zu erreichen. Der Sucher zeigte nicht exakt an, was
man aufnehmen wollte, es genügte ein Millimeter Abweichung vom Frontalen, schon
entstand ein nicht gewollter Ausschnitt. Die Farben waren zuweilen auch eine
Überraschung, je nach Alter der Filme und je nach Temperatur. Zu manipulieren
gab es nicht viel: Blitz oder nicht Blitz, automatischer oder manueller Fokus.
Die Primitivität dieser Pol-Kamera faszinierte mich. Ich hatte mit raffinierten
Kameras und vielen Objektiven in unterschiedlichen Situationen gearbeitet und
die Filme selbst entwickelt; jahrelang auch für die Tageszeitung, in der ich
Redakteur war. Die Unmittelbarkeit dieser einfachen IS E (Image System), ein
robustes Eisengerät, selbst unter den vielen Typen von Polaroid Kameras ein
Hinterwäldler, diese, ich sage: störrische Unschuldigkeit, die mich oft
überraschte, das heißt, sich der Herrschaft des optischen Planens entzog,
fesselte mich mehr als die Möglichkeiten zur Manipulation in der Dunkelkammer. Ich
war diesem einfachen Ding nie wirklich gewachsen.
Ernst der Schäfer
drehte sich nach dem Radfahrer um. Sein Halstuch wird ihm schon zu heiss, er
reisst es ab und wirft es auf das Stoppelfeld wie ein Feldzeichen. Man könnte
glauben, das sei eine Geste vor tausend Augenpaaren. Aber nur sein Hündchen
Nelli sieht ihn an. Er nimmt seine unnachahmbar spöttisch-hochmütige Haltung
wieder auf, aber jetzt mit dem Rücken zur Strasse, mit dem Gesicht zur Ebene,
dahin, wo der Main in den Rhein fliesst. Bei der Mündung liegt Mainz. Das
stellte dem Heiligen Römischen Reich die Erzkanzler. Und das flache Land
zwischen Mainz und Worms, das ganze Ufer war bedeckt von den Zeltlagern der Kaiserwahlen.
Jedes Jahr geschah etwas Neues in diesem Land und jedes Jahr dasselbe: dass die
Äpfel reiften und der Wein bei einer sanften vernebelten Sonne und den Mühen
und Sorgen der Menschen. Denn den Wein brauchten alle für alles, die Bischöfe
und Grundbesitzer, um ihren Kaiser zu wählen, die Mönche und Ritter, um ihre
Orden zu gründen, die Kreuzfahrer, um Juden zu verbrennen, vierhundert auf
einmal auf dem Platz in Mainz, der noch heute der Brand heisst, die geistlichen
und weltlichen Kurfürsten, als das Heilige Reich zerfallen war, aber die Feste
der Grossen lustig wie nie wurden, die Jakobiner, um die Freiheitsbäume zu
umtanzen.
Zwanzig Jahre später
stand auf der Mainzer Schiffsbrücke ein alter Soldat Posten. Wie sie an ihm
vorüberzogen, die letzten der Grossen Armee, zerlumpt und düster, da fiel ihm
ein, wie er hier Posten gestanden hatte als sie eingezogen waren mit den
Trikoloren und mit den Menschenrechten, und er weinte laut auf. Auch dieser
Posten wurde zurückgezogen. Es wurde stiller, selbst hierzuland. Auch hierher
kamen die Jahre 33 und 48, dünn und bitter, zwei Fädchen geronnenes Blut. Dann
kam wieder ein Reich, das man heute das Zweite nennt. Bismarck liess seine
inneren Grenzpfähle ziehen, nicht um das Land herum, sondern quer durch, dass
die Preussen ein Stück ins Schlepptau bekamen. Denn die Bewohner waren zwar
nicht gerade rebellisch, sie waren nur allzu gleichgültig wie Leute, die
allerhand erlebt haben und noch erleben werden.
Anna
Seghers (19 november 1900 1 juni 1983)
In Oost-Berlijn, 1957
De
Amerikaanse dichter Alan Tate
werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ookalle tags voor Alan Tate op dit blog.
Sonnets Of The
Blood I
What is the flesh
and blood compounded of
But a few moments in the life of time?
This prowling of the cells, litigious love,
Wears the long claw of flesh-arguing crime.
Consider the first settlers of our bone,
Observe how busily they sued the dust,
Estopped forever by the last dusted stone.
It is a pity that two brothers must
Perceive a canker of perennial flower
To make them brothers in mortality:
Perfect this treason to the murderous hour
If you would win the hard identity
Of brothers a long race for men to run
Nor quite achieved when the perfection's won.
Sonnets Of The
Blood II
Near to me as
perfection in the blood
And more mysterious far, is this, my brother:
A light vaulted into your solitude.
It studied burns lest you its rage should smother.
It is a flame obscure to any eyes,
Most like the fire that warms the deepest grave
(The cold grave is the deepest of our lies)
To which our blood is the indentured slave:
The fire that burns most secretly in you
Does not expend you hidden and alone,
The studious fire consumes not one, but two-
Me also, marrowing the self-same bone.
Our property in fire is death in life
Flawing the rocky fundament with strife.
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Cairns behaalde zijn Bachelor of Arts aan de Western Washington University (1977), een Master of Arts aan Hollins University (1979), een Master of Fine Arts aan Bowling Green State University (1981) en een PhD aan de Universiteit van Utah (1990). Momenteel doceert hij Engels aan de Universiteit van Missouri en geeft hij jaarlijks gedurende 4 weken in juni workshops schrijven in Griekenland, Op Cairns naam staan zeven dichtbundels, een verzameling van de vertalingen van de christelijke mystici, spirituele memoires, een groot essay over het lijden, en ook is hij co-editor van The Sacred Place (met Scott Olsen), een bloemlezing van poëzie, fictie en non-fictie. Deze won de inaugurele National Outdoor Book Award (Outdoor Literatuur categorie) in 1997. Hij schreef het libretto voor " The Martyrdom of Saint Polycarp,", een oratorium gecomponeerd door JAC Redford, en het libretto voor "A Melancholy Beauty ', een oratorium gecomponeerd door Georgi Andreev. Cairns's gedichten zijn verschenen in tijdschriften zoals The Atlantic Monthly, The Paris Review, The New Republic, Image, and Poetry en in diverse bloemlezingen.
Idiot Psalms
1 A psalm of Isaak, accompanied by Jew's harp.
O God Belovéd if obliquely so, dimly apprehended in the midst of this, the fraught obscuring fog of my insufficiently capacious ken, Ostensible Lover of our kind—while apparently aloof—allow that I might glimpse once more Your shadow in the land, avail for me, a second time, the sense of dire Presence in the pulsing hollow near the heart. Once more, O Lord, from Your enormity incline your Face to shine upon Your servant, shy of immolation, if You will.
2 A psalm of Isaak, accompanied by baying hounds.
O Shaper of varicolored clay and cellulose, O Keeper of same, O Subtle Tweaker, Agent of energies both appalling and unobserved, do not allow Your servant's limbs to stiffen or to ossify unduly, do not compel Your servant to go brittle, neither cramping at the heart, nor narrowing his affective sympathies neither of the flesh nor of the alleged soul. Keep me sufficiently limber that I might continue to enjoy my morning run among the lilies and the rowdy waterfowl, that I might delight in this and every evening's intercourse with the woman you have set beside me. Make me to awaken daily with a willingness to roll out readily, accompanied by grateful smirk, a giddy joy, the idiot's undying expectation, despite the evidence.
De Vlaamse dichter, essayist en toneelschrijver Karel van den Oever werd geboren in Antwerpen op 19 november 1879. Hij stamde uit een Friese koopmansfamilie die zich in 1842 in Antwerpen had gevestigd. Hij was van 1905 tot 1912 redactiesecretaris van het door hem en Jozef Muls opgerichte literaire tijdschrift “Vlaamsche Arbeid” (1905-1930), waarin Jan van Nijlen de kroniek "Verhalend proza en toneel" verzorgde. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vluchtte Van den Oever naar Nederland en verbleef hij in Den Haag en Baarn. Na de oorlog, weer terug in Antwerpen, ging hij over tot het humanitair expressionisme. Hij was tevens overtuigd flamingant en katholiek. Terugkerende thema's die in zijn poëzie en proza tot uitdrukking komen, zijn dan ook God, de dood en zonde. Van den Oever is vooral bekend door zijn gedicht Dinska Bronska. Dit is evenals de meeste van zijn gedichten concreet beschrijvend van stijl. Karel Van den Oever werkte mee aan verscheidene tijdschriften en dagbladen zoals "Dietsche Warande en Belfort"
Dinska Bronska
Uit een oud dorp, - kameelbruin als de steppe - uit Plocka, kwam Dinska Bronska. Haar hoofddoek was pruisisch-blauw en haar haar vlas-geel; ook waren haar ogen blauw als fjord-water. Zij rook naar knoflook en spar, zij droeg laarzen en ging zeer zwaar en gauw. In het "Hotel Lapland" zat zij bij een tafel aan het straat-raam zij schreef 'n brief. Een haarlok viel laag op haar rode kaak en zij stak haar tong uit, want ze schreef moeilijk die brief en daaronder "Dinska Bronska", haar naam. Ze stak ook de penstok in haar mond en zocht met haar ogen langs het plafond. Op het papier waren 'n inktvlek en groot gestompel van letters: zij kocht het voor tien centiem in de kruidenierszaak over het hotel. Er was 'n beetje inkt aan heur kaak.
O, Dinska Bronska; gij vertrekt naar Canada: de verroeste stoomboot wacht langs de kaai. Gij laast op een almanak der "Red Star Line" dat Canada grotere appels, o, hoger en geler koren heeft dan Plocka. Het moet in Canada veel beter zijn!
O, Dinska Bronska, met je zeer dikke vingers: je schrijft zo moeilijk die brief. Je ogen zoeken vliegen op het plafond. "Moj Boze!" Er zit 'n tranen-veeg, o zo verdrietig, van je blauwe ogen naar je mond.
O, Dinska Bronska!
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
Uiteindelijk, toen zij dagenlang in de
onderwaterkamer vertoefden, loste alles zich vanzelf op door de ontdekking van
een gedeelde voorliefde: kinderspel. Niets wekte zoveel vertrouwen als een gezamenlijke
verjonging, tot op het kleuterachtige af. Steeds vaker spraken zij elkaar
liefkozend toe in een nagebootste kindertaal, gevat in poezelige
verkleinwoorden en brokstukken van zinnen. Zij speelden Klein Arcadië.
Schmierend en toegewijd blonk Lizzie uit in pruilende vragen om aandacht, koket
geloken ogen en in falset geslaakt gekir. Zij werd Shirley Temple aan de
Sarphatistraat, met af en toe een halve stap naar volwassenheid als híj het was
die kleuter werd en zij zijn gezicht opmaakte met de indianenkleuren die hij
van haar kende en hem kleedde in haar witkanten ondergoed dat hem om het
lichaam spande. Voor in bad kochten zij drijvende speeltjes in
Mondriaan-kleuren en weekten uren in het dampend water, wolkend badschuim tot
onder hun kin. Daarna spreidde zij de Charlie Brown-handdoek uit op de grond en
zaten zij tegenover elkaar, twee jongbedorven cherubijnen, Simon in
kleermakerszit en Lizzie in schoolmeisjeshouding met opgetrokken knieën en haar
handen om de enkels geklemd. Haar bruine haar hing in natte, dikke slierten
langs haar wangen. Ernstig telde zij zijn ribben terwijl zij elkaar afdroogden.
Geregeld slaakten zij hun kinderlach en toonden al te valse grimasjes van
achtjarigen. Zo, tegenover elkaar, sloegen zij elkaar gade, keurend enafwachtend, want hun ogen
deden niet meer mee met hun zelfverzonnen baltsgedrag voor baby's.
Zij streefden geen perfectie van hun spel na.
Alleen hun opzichtige valsheid was geavanceerd; juist hierin school de
onweerstaanbaarheid. Hun kinderkitsch was betoverend obsceen. In geen peeskamer
had Simon zich ooit in een rollenspel verloren: daar had het keurslijf van
rituelen hem wel van weerhouden. Nu, onder haar ogen, diende hun acteren om met
souplesse de wederzijdse weerloosheid te vergroten.
'Ja, ik hoor u wel! Ik kom er aan!'
Geluk is zo ongeduldig...
'Ik ben bezig! Wacht u nu toch even!'
Het wordt middag, het wordt avond,
het wordt nacht.
Het lijkt of ik jaren heb geschreeuwd,
maar ik heb gezwegen,
ik was niet thuis.
Een locomotief
Er staat en locomotief op een zijspoor,
tot in haar merg verroest, met distels overgroeid.
Als het regent weent zij bruine tranen.
Ik loop langs haar, raak haar aan,
aai haar,
zeg iets tegen haar, iets bemoedigends
klim op de resten van een treeplank.
In de verte slaat een klok.
Misschien ben ik wel een prins. Je weet het nooit!
Misschien is dit wel Doornroosje.
Locomotiefje, liefje... open je ogen..!
Hoog aan de hemel staat de zon.
'Hé!' roepen ze. 'Ho!', 'Wacht eens even!' en 'Sta stil!'.
Maar wij vertrekken en horen niets en niemand meer.
Een
voorjaarswandeling 1
Wij liepen in een bos
langs oude dennen, varens, berken mos
en spinnewebben.
Wij konden daar slechts fluisteren, durfden elkaar
niet goed verstaan.
Plotseling hoorden wij hoge stemmen:
'Ga weg! Straks vallen alle bomen om!'
Wij stonden stil, hielden onze adem in.
De zon scheen, het was het midden van een dag.
Een beek leek wel te rinkelen, had niet genoeg aan glinsteren.
Toen vielen alle bomen om, bedolven ons.
Toon Tellegen (Brielle, 18 november 1941)
De Duitse schrijverKlaus Mann werd op 18 november 1906 geboren in München als
oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mannop dit blog.
Uit:Das zwölfhundertste
Hotelzimmer
Einsame Nacht, da man über den Rand des Buches in
eine Oede starrt, die den kleinen Raum ins Unendliche weitet.
Liebesnacht im Hotelzimmer oh, welcher Töne
bedürfte ich, um deine Reize zu schildern, die, bitterer, zärtlicher,
unverbindlicher, als Liebesnächte in anderen Zimmern sie kennen, den Geschmack
des Endes in jeder Umarmung hatten.
(Und draußen Meer und eine mondbeschienene
Promenade; oder die große Stadt; oder das schwarze Gebirg.)
Ihr verlorenen zwölfhundert!
Ich glaubte, jeden von euch ohne Schmerzen hinter
mir zu lassen, ihn gleich zu vergessen.
Aber, ach, es waren zwölfhundert Abschiede
Ohne daß ich es merkte.
Nach jedem von euch ist mir eine winzig kleine
Sehnsucht geblieben.
Ich trage eure Gerüche in meinem Herzen.
Ich gehe dahin, schwer von zahllosen
unbeträchtlichen unddoch schweren
Erinnerungen.
Hotelzimmer des Südens, wo man unter einem
Moskitonetzschläft, wie inmitten einer
weißen Wolke;
Gasthausstube auf dem bayerischen Land, mit
schweren, rot- karierten Plumeaus, schweren Wasserkrügen, Blumenkästen am
Fenster.
Blueberry picking was no chore.
In the hoary-head of blue things,
Stuff was easy, and ripe for the picking,
Bunching blue-baubles in baskets over-ripened
Of berries. On special mornings, due southwest
In lazy hills, round my home, bells
Were breaking, in quiet sections of the Canton,
Massachusetts woods, and playing by them,
We rounded blue notes, some friends and I,
Plucked-out tunes to the breeze, on leafy-
Instruments, and pulled our weight, into moil-moisted
Bushels, (one batch of blue was more than a ton
Of any other fruit!)
Toiling, till the sky would peek
And spill its hue. Foragers were we, as teaming
Minnows round a polk-a-dot reef, feasting on some great
Blue-Fins roe, brave savages, painted in the glow of ember-
Light, of burnished yellows, and bushy-blanched browns
Drenched by dew and dappled in the stipple
Of sun-brushed fire, all the colours making patterns, even
Box Turtles knew. How merry it was we made our labors,
Why it was wicked! And muggy from the heat of cool
Indigo stars, we squenched our thirst, in glugs
Of kisses, each following the greatest by far,
And one soft day, we did notice the crown
Of a Princess, set on top of each full
Noble-blooded faery-pearl dropped
As if to commemorate all
The things that were worth
Knowing, stuff that was ripe,
Easy, and rapt
In blue.
Der Sturm behorcht mein
Vaterhaus,
mein Herz klopft in die Nacht hinaus,
laut; so erwacht ich vom Gebraus
des Forstes schon als Kind.
Mein junger Sohn, hör zu, hör zu:
in deine ferne Wiegenruh
stöhnt meine Worte dir im Traum der Wind.
Einst hab ich auch im Schlaf gelacht,
mein Sohn, und bin nicht aufgewacht
vom Sturm; bis eine graue Nacht
wie heute kam.
Dumpf brandet heut im Forst der Föhn,
wie damals, als ich sein Getön
vor Furcht wie meines Vaters Wort vernahm.
Horch, wie der knospige Wipfelsaum
sich sträubt, sich beugt, von Baum zu Baum;
mein Sohn, in deinen Wiegentraum
zornlacht der Sturm - hör zu, hör zu!
Er hat sich nie vor Furcht gebeugt!
horch, wie er durch die Kronen leucht:
sei du! sei Du! -
Und wenn dir einst von Sohnespflicht,
mein Sohn, dein alter Vater spricht,
gehorch ihm nicht, gehorch ihm nicht:
horch, wie der Föhn im Forst den Frühling braut!
Horch, er bestürmt mein Vaterhaus,
mein Herz tönt in die Nacht hinaus,
laut - -
Richard Dehmel (18 november 1863 9 februari 1920) Hier rechts naast zijn moeder en met zijn kinderen
I was also having
those thoughts--perhaps better say feelings--that disturb every arrival from
Southern Africa who has not before seen white men unloading a ship, doing heavy
manual labour, for this had been what black people did. A lot of white people,
seeing whites work like blacks, had felt uneasy and threatened; for me, it was
not so simple. Here they were, the workers, the working class, and at that time
I believed that the logic of history would make it inevitable they should
inherit the earth. They--those tough, muscled labouring men down there--and, of
course, people like me, were the vanguard of the working class. I am not
writing this down to ridicule it. That would be dishonest. Millions, if not
billions, of people were thinking like that, using this language.
I have far too much
material for this second volume. Nothing can be more tedious than a book of
memoirs millions of words long. A little book called In Pursuit of the English,
written when I was still close to that time, will add depth and detail to those
first months in London. At once, problems--literary problems. What I say in it
is true enough. A couple of characters were changed for libel reasons and would
have to be now. But there is no doubt that while 'true', the book is not as
true as what I would write now. It is a question of tone, and that is no simple
matter. That little book is more like a novel; it has the shape and the pace of
one. It is too well shaped for life. In one thing at least it is accurate: when
I was newly in London I was returned to a child's way of seeing and feeling,
every person, building, bus, street, striking my senses with the shocking
immediacy of a child's life, everything oversized, very bright, very dark,
smelly, noisy. I do not experience London like that now. That was a city of
Dickensian exaggeration. I am not saying I saw London through a veil of
Dickens, but rather that I was sharing the grotesque vision of Dickens, on the
verge of the surreal.
Doris Lessing (22 oktober 1919 17 november 2013)
De Nederlandse dichter Joost Oomen werd geboren in De Bilt op 18 november 1980. Hij groeide op in Ysbrechtum. Hij bezocht het Bogerman (christelijke school voor vmbo, havo en vwo) te Sneek. Oomen behaalde het bachelor Nederlandse taal & cultuur aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij schreef een scriptie over “De Dichters uit Epibreren” en brak daarna zijn studie af. In het studiejaar 2010-2011 was hij huisdichter van de Rijksuniversiteit Groningen. In januari 2013 werd hij voor twee jaar benoemd tot zesde stadsdichter van Groningen. Zijn werk verscheen in diverse bloemlezingen.
In deze sloep van staal
In deze sloep van staal zal ik je leren bomen en je ogen vervangen door de poorten van mijn boot Jij leert mij dan diezelfde middag hoe het is om naakt te zwemmen hoe het is om te horen als er op volle zee een potvis eet Kijk zei ik dan je steekt de staak hier door de borstkas van de golven en door naar achter te lopen duw je het waterlichaam weg Kijk zei jij dan je legt je oor op het water zoals een indiaan dat met een spoorrails zou doen Als je goed luistert hoor je alles wat er in de zee gebeurt ‘s Avonds toen de zon als een iglo op de horizon begon te smelten zakt het ijzer van de boot als een pudding door het water Het laatste licht zwemt koeltjes langs de zee.
Rebecca Walker, Joost van den Vondel, Auberon Waugh, Christopher Paolini, Dahlia Ravikovitch, Max Barthel, Pierre Véry
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek
activiste Rebecca Walker werd
geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca
Walker op dit blog.
Uit:
Baby Love
And then I had
what could only be the first twinges of the maternal instinct. Healthy and
robust? A huge smile spread across my face. That's my baby! And then it was as
if the synapses in my brain sending exploratory signals to my uterus finally
made contact. Aye, mate, is it a go down there? Yes, yes, Captain, we're full
steam ahead!
I was convinced
that getting off the phone would exponentially increase my chances of reverting
to not-pregnant, but I released Becky anyway and stumbled over to the bathroom,
where Glen, my life partner and father of our soon-to-be-born baby, was
shaving. I looked into his eyes and tried to keep myself from screaming and
jumping up and down. We did it, I said. He grinned. Well, I guess that puts the
whole motility question to rest. And I said, I guess it does. Then I wrapped my
arms around him and buried my face in his chest, and he wrapped his arms around
me and rested his chin on the top of my head.
I was in ecstatic
bliss for about ninety seconds, and then it hit me: an avalanche of dread that
took my breath away. Pregnant? A baby? What have I done? I looked at Glen. He
was going through his own reality check, which brought me even closer to the
brink of total hysteria. But then, before I could burst into tears and run
screaming out of the room, he pulled me into his arms. You are going to be a
fantastic mother, he said to me, to my fear. His love overwhelmed me, and I
started to cry big, wet tears onto his favorite black shirt.
Jezus nat bekreten moeder
Stond bij 't kruis, waar ons Behoeder,
Haar beminde zoon, aan hing;
En haar docht, terwijl ze steende,
Hem betreurde en drukkig weende,
Dat een zwaard door 't harte ging.
Och! hoe drukkig, hoe vol rouwe
Was die zegenrijkste vrouwe,
Moeder van Gods enig kind?
Die, met een weemoedig harte,
Levend aanzag al de smarte
Van haar vrucht, bij God bemind.
Och! wie zou in 't hart niet snijden,
Zo hij, in dat deerlijk lijden,
Christus' lieve Moeder zag?
Och! wie zou zich niet bedroeven,
Zag hij 't hart beklemd van schroeven,
Om de Zoon, die 'r onder lag?
Zij zag Jezus pijn en stramen
Lijden, om ons al te zamen,
En hem sterven met geschal,
Toen die Waarde en Uitverkozen
Treurig, als een troosteloze,
Zijne geest aan God beval.
Bron van moederlijke minne,
Stort me mee 't gevoelen inne
Van meedogen en geklag.
Doe mijn koude hart verlangen
Om mijn Heiland aan te hangen,
Dat ik hem behagen mag.
Heilge Moeder, allerkuiste,
Druk de wonden des Gekruiste
Krachtelijk in mijn gemoed.
Laat ik ook met u bezuren
Uw gewonde Zoons kwetsuren,
Die mij vrijkocht met zijn bloed.
Dat ik ijvrig u geleie
En 't gekruiste Lam beschreie
Al de dagen die ik leef.
'k Wens uw kruis te helpen dragen,
En bij 't kruis met u te klagen,
Schoon een ander u begeef.
Puik der maagdelijke loten,
Wil mijn bede niet verstoten:
Laat mij aan uw zijde staan,
Christus dood mijn ziel genezen:
Laat ik die deelachtig wezen:
Laat ze in 't hart geschilderd staan.
Laat zijn hartkwetsuur mij raken,
En zijn bloed mij dronken maken
In de liefde van Gods Zoon.
Reine Maagd! Gij doet mij blaken:
Uw gebed zal voor mij waken
En mij vrijen voor Gods troon.
Laat het kruis mijn ziel bedekken,
Christus dood mijn schild verstrekken
En mij koestren met genâ.
Als dit lichaam komt te sterven,
Laat mijn ziel met blijdschap erven
't Hemels Paradijs hierna.
Joost van den Vondel (17 november 1587 5 februari
1679)
Evelyn Waugh always
referred to him as my rival, Mr Coggins, and was being only partly humorous.
She actually preferred the gardeners company to that of anyone else. His
slightly implausible deference, the embarrassingly apparent sub-text of all
advice, the extreme ordinariness of every opinion he advanced, appealed to her
deepest sense of social propriety. This was the most natural and acceptable
form of human relationship.
'They do say, madam,
that if you see a crow with a broken wing, that means 'twill be a good year for
raspberries,' he would say in his fine Somerset voice, and she would lap it up.
In the week my father
died, Coggins disappeared. My mother got it into her head that I had murdered
him (Coggins) and put his corpse in the boot of my car before driving back to
Chilton Foliat. I do not know why she should have reached this conclusion, but suppose
it must have been the product of stress. In fact he had been out on a blind,
something which is well known among Somerset farming folk. But by the time we
moved down to Combe Florey in October 1971, Walter Coggan, too, had died, in
the way that elderly men have always tended to do. The clergyman, at his
funeral, said: We have memories of Walter which time can never alter.
Obviously, he was most
missed by his widow and family, but I think it was the loss of Coggins which
reconciled my mother to the idea that the little Waughs, as my father used to
call us, should move into the main part of the house, and she would move into a
more or less disused wing, equipped with its own kitchen and other
appointments.
The elf smiled, revealing teeth that were
sharper than normal. I am Blödhgarm,
son of Ildrid the Beautiful. He
introduced the other elves in turn before continuing: We bring you glad
tidings from Queen Islanzadí; last night our spellcasters succeeded in
destroying the gates of Ceunon. Even as we speak our forces advance through the
streets toward the tower where Lord Tarrant has barricaded himself. Some few
still resist us, but the city has fallen, and soon we shall have complete
control over Ceunon.
Nasuadas guards and the Varden gathered
behind her burst into cheers at the news. She too rejoiced at the victory, but
then a sense of foreboding and disquiet tempered her celebratory mood as she
pictured elves especially ones as strong as Blödhgarm invading human homes.
What unearthly forces have I
unleashed? She wondered. These are glad tidings indeed, she said, and
I am well pleased to hear them. With Ceunon captured, we are that much closer
to Urûbaen, and thus to Galbatorix and the fulfillment of our dreams. In a
more private voice, she said, I trust that Queen Islanzadí will be gentle with
the people of Ceunon, with those who have no love of Galbatorix but lack the
means or the courage to oppose the Empire.
Queen Islanzadí is both kind and merciful to
her subjects, even if they are her unwilling subjects, but if anyone dare
oppose us, we shall sweep them aside like dead leaves before an autumn storm.
Christopher
Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
Smoke rose in the
slanted light
And my daddy was hitting me.
Everyone there laughed at the sight,
Im telling the truth, and nothing but.
Smoke rose in the slanted light.
Daddy slapped the palm of my hand.
He said, Its the palm of a wicked hand.
Im telling the truth, and nothing but.
Smoke rose in the slanted light
And Daddy stopped hitting me. Fingers sprouted from
the wicked hand,
Its works endure and will never end.
Smoke rose in the slanted light. Fear singes the wicked
hand. Daddy stopped hitting me
But that fear endures and will never end.
Delight
There did I know a
delight beyond all delight,
And it came to pass upon the Sabbath day
As tree boughs reached for the sky with all their might.
Round and round like a river streamed the
light,
And the wheel of the eye craved the sunwheel that day.
Then did I know a delight beyond all delight.
The heads of the bushes blazed, insatiable
bright
Sunlight striking the waves, igniting the spray.
It would swallow my head like a golden orange, that light.
Water lilies were gaping their yellow bright
Mouths to swallow the ripples and reeds in their way.
And indeed it came to pass on the Sabbath day
As tree boughs lusted for the sky with all their might,
And then did I know a delight beyond all delight.
Vertaald doorChana Bloch and Chana Kronfeld
Dahlia
Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
Endlos dehnen sich die Felder und Wälder in
Ostpreußen und verlieren sich nach der Steppenewigkeit Rußlands. Wie eine
blitzende Kette sind die vielen Seen in die bäuerliche Erde verstreut. Darüber
wölbt sich der gewaltige Himmel. Im freien Raum zwischen den Wolken und den
Straßen sausen im Winter die krachenden Stürme. Die Menschen, die hier wohnen,
sind ernst und verschlossen. Viel Schwärmerei und Schwermut ist in ihnen. Das
nahe russische Blut ist auch in ihre Adern verspritzt.
Die Erlers stammten aus dem Rheinland. Über
zweihundert Jahre saßen sie schon als Pioniere und Vorposten unter Masuren und
Litauern hart an der russischen Grenze. Sie waren meistens Lehrer und
Organisten, liebten die deutsche Sprache und ihr schönstes Kind, die
Dichtkunst. Sie liebten auch Mozart und Beethoven, und wenn sie heirateten, so
nahmen sie Bauerntöchter aus deutschem Blut.
Paul Erler heiratete in der Mitte des vorigen
Jahrhunderts eine gewisse Klara Scheffler. Sie lebten glücklich zusammen. Vier
Kinder wurden ihnen geboren. Zwei Kinder starben im jugendlichen Alter. Die
Erlers waren nicht wohlhabend. In dem armseligen Schulhäuschen bewohnten sie
zwei kleine Zimmer. An den Gräbern wurde Chopin gespielt und nicht Mozart, aber
in der Kirche saß der Organist nach jedem Begräbnis stundenlang an der Orgel
und ließ die Pfeifen wie das ewige Gewitter der Schöpfung brausen. Die kahle
Kirche war sein Haus, seine weite Welt, sein Riesenschiff. Dort löste er sich
aus der Enge des Daseins und vom versteinerten Strand der Armut, dort
phantasierte er in die Sterne hinein.
An einem Frühlingstag, als das zweite Kind starb,
es war ein Mädchen, wurde ihm ein Sohn geboren. Da glaubte der kleine
Orgelspieler und Lehrer, die Hand des barmherzigen Gottes zu erkennen, dem auch
der Tod nur Saat ist für neue Auferstehung. An diesem Frühlingstag spielte er
auf seiner Orgel Bach und Haydn. Ihm war, als die Fugen brausten, als sei kein
Kind gestorben, ihm war, als beginne ein kleiner, geliebter Mensch nur ein
zweites Dasein. Das Mädchen, das gestorben war, hieß Maria. Den Sohn nannte er
Tobias. Trauer und Freude, Licht und Schatten, Tod und Leben waren um den
ersten Schrei dieses Kindes versammelt.
Le magot, -
Mains-Rouges s'en moquait bien !
Sa seule richesse, c'était ses souvenirs. Et Dieu sait qu'ils n'étaient pas
gais !
Lison, - sa soeur...Tellement elle était jolie, on n'avait pas trouvé mieux,
comme surnom, que de l'appeler Goupi-la-belle. La Loi l'avait refusée en
mariage à un garçon de l'assistance, parce-que il n'y avait pas d'espoir
d'héritage ! Par peine de coeur, la pauvre
belle s'était jetée dans un puits. Morte,
elle était encore plus belle que de son vivant ; personne n'arrivait à croire
qu'elle ne respirait plus !
Au point que, pour s'habituer à l'idée qu'elle était morte, - vraiment morte -
on avait dû changer son surnom, l'appeler "Goupi-la-Morte"
Dieu merci, Mains-Rouges n'était pas encore fossoyeur, dans ce temps-là. S'il
avait dû creuser sa tombe...
Mais il avait creusé celle de Marie des Goupi, la vieille servante, et celle de
son fils, Jean des Goupi, l'innocent...Celui-là, comme Mains-Rouges, avait aimé
les choses pour elles mêmes, - par pour le plaisir égoïste de les posséder. Les
bêtes, l'herbe des champs, la forêt, ses odeurs et ses voix...
José Saramago, Craig Arnold, Anton Koolhaas, Renate Rubinstein, Danny Wallace
De Portugese schrijver José Saramago werd
geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo.
Zie ook alle tags
voor José Saramago op dit blog.
Uit: Baltasar and Blimunda (Vertaald door Giovanni Pontiero)
They were not afraid, they were simply
astounded at their own daring. The priest laughed and shouted. He had already
abandoned the safety of the handrail and was running back and forth across the
deck of the machine in order to catch a glimpse of the land below, north,
south, east, and west, the earth looked so vast, now that they were so far away
from it, Baltasar and Blimunda finally scrambled to their feet, nervously
holding on to the cords, then to the handrail, dazed by the light and the wind,
suddenly no longer frightened, Ah, and Baltasar shouted, We've done it, he
embraced Blimunda and burst into tears, he was like a lost child, this soldier
who had been to war, who had killed a man in Pegões with his spike, and was now
weeping for joy as he clung to Blimunda, who kissed his dirty face. The priest
came up to them and joined in their embrace, suddenly perturbed by the analogy
the Italian had drawn when he had suggested that the priest himself was God,
Baltasar his son, and Blimunda the holy ghost, and now all three of them were
up there in the skies together, There is only one God, he shouted, but the wind
snatched the words from his mouth. Then Blimunda said, Unless we open the sail,
we shall go on climbing, and we might even collide with the sun.
We never ask ourselves whether there might not be some wisdom in madness, even
while recognising that we are all a little mad. These are ways of keeping firmly
on this side of madness, and just imagine, what would happen if madmen demanded
to be treated as if they were equals with the sane, who are only a little mad,
on the pretext that they themselves still possess a little wisdom, so as to
safeguard, for example, their own existence like Padre Bartolomeu Lourenço, If
we were to open the sail abruptly, we should fall to the ground like a stone,
and it is he who is manoeuvring the rope and adjusting the slack so that the
sail opens gradually, casting its shadow on the balls of amber and causing the
machine to slow down, who would ever have thought that it would be so easy to
fly, now we can go in search of new Indies.
Het is de schraapzucht, gentlemen. Met deze
woordenstreek de meeuw Tractaal dan
eindelijk neer tussen een stukof zeven
andere meeuwen, die op een vlonder aan de kadezaten te denken aan de notities, die zij moesten kunnenmaken.
[..]
En de schraapzucht is het, antwoordde de
meeuw Larvik endaardoor was de formule
tot een bezwering geworden en konmen
rustig verder zwijgen. Tractaal was onrustig en hij had
geen behoefte aan zwijgen.
[..]
Onze afkomst is in ons vergaan, sprak hij
tot de meeuwLarvik.
Zo ging het onze afkomst, antwoordde
Larvik.
Dat wat achter ons ligt, vormde ons, sprak
Tractaal.
En vormen deed het ons, antwoordde Larvik.
Wij moeten bijeen komen, zei Tractaal na
een tijd.
En bijeen komen moeten wij, was het
antwoord van Larvik.
Allen, riep Tractaal.
En allen zullen er zijn, riep Larvik.
Daarna zwegen ze. Larvik ging weer zitten
staren en Tractaal ging naar
onregelmatigheden zitten turen in het wateroppervlak.
Anton Koolhaas (16 november 1912 16 december 1992)
Op een gegeven moment voelde ik me vrij
genoeg om de zaak naar me toe te halen. Naar me toe te schrijven - want van
je af schrijven, dat is natuurlijk
échte onzin. Ik maakte notities, en die werkte ik uit; en tijdens dat schrijven
raakte ik zelf weer aangeslagen. 't Was een hele angstige tijd geweest. Er
waren dingen, die ik in mezelf vermeden had.
Maar die afstand - wat heb ik op die afstand zitten wachten!
Wat heb ik niet mijn best gedaan om er vast op vooruit te lopen. Ik had er twee
verschillende voorstellingen van, twee heuveltoppen. De ene heette Sereniteit
en de andere Victorie. Sereniteit zou een staat van contemplatieve wijsheid
zijn, die een weldadig licht zou uitstralen over het werk onder mijn handen en
de mensen voor mijn ogen. Een voorbeeld zou ik zijn van hoe de mens verlies kan
omzetten in winst, innerlijk goud dus, waar ik zeer eenvoudig en bescheiden
over zou zijn, maar dat ik tot het einde van mijn dagen zou blijven beheren.
Het denkend riet, dat nu zo zwaar gebogen was, zou zich uit eigen kracht
opgeheven hebben. Aantrekkelijker bleef niettemin het uitzicht vanaf de heuvel
Victorie. Daar woonde ik met een nieuwe man en zes nieuwe kinderen, ik was niet
meer alleen, ik hoefde nog niet sereen te zijn, ik was wat je noemt niet stuk
te krijgen. Verjonging, vernieuwing en uitslaand geluk.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november
1990)
I love London. I
love everything about it. I love its palaces and its museums and its galleries,
sure. But also, I love its filth, and damp, and stink. Okay, well, I dont mean
love, exactly. But I dont mind it. Not any more. Not now Im used to it. You
dont mind anything once youre used to it. Not the graffiti you find on your
door the week after you painted over it, or the chicken bones and cider cans
you have to move before you can sit down for your damp and muddy picnic. Not
the everchanging fast food joints AbraKebabra to Pizza the Action to Really
Fried Chicken and all on a high street that despite its three new names a
week never seems to look any different. Its tawdriness can be comforting, its
wilfulness inspiring. Its the London I see every day. I mean, tourists: they
see the Dorchester. They see Harrods, and they see men in bearskins and Carnaby
Street. They very rarely see the Happy Shopper on the Mile End Road, or a drab
Peckham disco. They head for Buckingham Palace, and see waving above it the
red, white and blue, while the rest of us order dansak from the Tandoori
Palace, and see Simply Red, White Lightning, and Duncan from Blue. But
we should be proud of that, too. Or, at least, get used to it.
absentminded
our thoughtless days
sat at dire controls
and played indolently
slowly downward in remote
subterranean shaft
a diamond-tipped
drill point crept closer
to residual chaos to
rare artesian hatred
that once squirted warm
blood in God's face
confirming His first
disappointment in Eden
The First Shot That lone rifle-shot anonymous
in the dark striding chest-high
through a nervous suburb at the break
of our season of thunders will yet
steep its flight and lodge
more firmly than the greater noises
ahead in the forehead of memory.
Als ich von dir kam,
schrieb ich dies Gedicht auf.
Von meiner Fahrt in der Straßenbahn,
wo ich neben einem Mädchen stand
in einem Lodenmantel,
das warm roch und nach Liebe.
Sie sah müde aus, genau wie ich.
Zufrieden sahen wir unser Bild
in den spiegelnden Scheiben,
während wir von Station zu Station
fuhren. Die Straßenbahn wurde immer leerer,
aber wir
blieben dicht beieinander stehen.
Wir gehörten zusammen, wie wir da
gleich groß und ruhig in der Scheibe standen,
und die Fahrt endlos dauern konnte.
Hugo Dittberner
(Gieboldehausen, 16 november 1944)
Uit: Ship Fever and Other Stories (The Investigators)
Early that June,
Constantine Boyd left Detroit with his usual trunk but got on a train headed
east instead of west. For the past three summers hed worked at his uncles
farm in western Michigan, but now, just as he was becoming truly useful, his
family had made other plans. Because a different uncle had requested the loan
of him, he was being shipped elsewhere: like a harrow, or a horse.
He was twelve that
summer of 1908, and he sulked all the way to Toledo, napped between Toledo and
Cleveland, woke angry with his absent mother but then forgave her in Erie, when
he found the cookies shed slipped in beside the sandwiches. In Buffalo he
passed a bank that looked like a castle, horses plodding along the canal, and a
gigantic electric hoist moving grain from a ship into an empty boxcar. At the
station where he switched for the train to Bath, he saw a motorized bicycle,
one of the very sights his mother had promised, being chased by a terrier, and
with that his bad mood slipped away. He was going someplace near water, he
remembered. With new people, new things to see and do, away from the steaming
city and his father.
In Bath, one of
those new people carried Constantines trunk to a dusty automobile. It was
made up the road in Syracuse, his mothers younger brother said, running his
knobby hand over the hood. I know the engines inventor.
Bonne chance, Francés ! Vous êtes libres dès ce
moment. Adios !"
L'officier du bagne d'El Dorado nous tourne le dos après nous avoir fait un
geste de la main.
Et ce n'est pas plus difficile que ça de quitter des chaînes que l'on traîne
depuis treize ans. Avec Picolino à mon bras nous faisons quelques pas sur le
raidillon qui, du bord du fleuve où nous a déposés l'officier, monte au village
d'El Dorado.
Et dans ma vieille maison d'Espagne, en 1971, dans la nuit du 18 août
exactement, je me revois avec une incroyable précision sur le chemin de galets,
et non seulement la voix de l'officier résonne de la même façon grave et claire
à mes oreilles, mais je fais le même geste qu'il y a vingt-sept ans : je tourne
la tête...
( )
Grâce à mes voyages dans les étoiles, il est très
rare que jaie de longues crises de désespoir. Assez vite je les surmonte et
fabrique de toutes pièces un voyage réel ou imaginaire qui chasse les mauvaises
idées. La mort de Célier maide beaucoup à être vainqueur de ces moments
de crises aiguës. Je dis : Moi je vis, vis, je suis vivant et je dois
vivre, vivre, vivre pour revivre libre un jour. Lui qui ma empêché de
mévader, il est mort il ne sera jamais libre comme je le serai un jour, cest
sûr, cest certain. De toute façon, si je sors à trente-huit ans, on nest pas
vieux et la prochaine cavale ce sera la bonne, jen suis sûr.
Es klopfte an der Tür, ein zages Klopfen,
als wenn der Wind ein Blatt ans Fenster schnellt,
wie ein verirrter Sonnenregentropfen,
der dir im Garten auf die Zeitung fällt.
So zögernd war der Laut, der mich gerufen -
so zögernd war der Blick, der mich empfing:
Ein kleines Mädchen nahe an den Stufen,
schon fluchtbereit, ein blasses, schmales Ding.
Erst auf die dritte Frage, sanft gesprochen,
bat sie mich um Wasser, da sie durstig sei.
Mir war's, als hört ihr Herz ich leise pochen.
"Und hungrig?" fragte ich wie nebenbei.
War es Verachtung, war's ein Mitleidsschimmer
im Kinderauge, das mich musterrnd maß?
"Zu trinken nur, denn hungrig bin ich immer..."
Sie leerte gierig das gereichte Glas.
Max Zimmering (16
november 1909 - 15 september 1973)
Uit: Sprachlos im Wald der
Gefühle (Bespreking van Ein
Sommernachtstraum)
Der Kopf eines Esels.
Und eine schöne mächtige Frau, Titania, die Königin der Feen, die all ihre
Leidenschaft auf dieses Tierwesen richtet, es umschmeichelt, umkränzt, ihm ihre
Liebe gesteht. Bestimmt bin ich nicht die einzige, der dieses Bild stets als
erstes zu Shakespeares Sommernachtstraum
einfällt. Diese verwirrende Spielart der Liebe, die das begehrte Objekt nur
noch als Wunschgestalt wahrnimmt. Die Komik, die daraus entsteht. Hier, ganz
real, der haarige Eselsgenosse. Dort die verliebte Titania, die ihn mit den
zärtlichsten Worten als die Erfüllung all ihrer Träume beschreibt.
Komm, laß uns hier auf
Blumenbetten kosen! Beut, Holder, mir die zarte Wange dar: Den glatten Kopf
besteck ich dir mit Rosen und küsse dir dein schönes Ohrenpaar! Ich war
zwölf, als ich das Stück zum ersten Mal sah, voller Neugier auf jede Form der
Erotik. Und Erotik, zu meinem Vergnügen, in all ihren Formen, war da. Zum einen
das höfische Paar, kurz vor der Hochzeit. Theseus, Herrscher von Athen, als
zukünftiger Gatte auch künftiger Herr Hippolytas, Königin der Amazonen vormals,
jetzt in der Rolle der glücklichen Braut.
Birgitta Arens (Oeventrop,16 november 1948)
Scene uit Ein Sommernachtstraum, ballet door John
Neumeier, 2011
Jan Telouw, Wolf Biermann, J. G. Ballard, Gerhart Hauptmann, Lucien Rebatet
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus
voor Democraten 66 Jan Terlouw
werd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw
op dit blog.
Uit:De koning van Katoren
'Eindelijk, na
weken, als blijkt dat ze het toch niet eens worden, besluiten ze te loten. Ze
bellen om Gervaas. Breng een dobbelsteen,beveelt minister de Seer. Gervaas,
die voelt dat het om Stach gaat, brengt bezorgd een dobbelsteen in een leren
beker. Een een of een twee is zijn hoofd er af,zegt de Seer. Drie of vier is
verbanning. Vijf of zes is opdrachten. Gervaas, werp de dobbelsteen! Bevend
schudt de oude man de steen in het bekertje. Dan zet hij de beker omgekeerd op
tafel. Het ontbreekt hem aan moed hem op te lichten. Het duurt minister Pardoes
allemaal veel te lang. Driftig licht hij de beker op. Een zes,zegt hij. Dat
betekent dat de jongen zijn zeven opdrachten krijgt.
( )
Daar zit hij. De
stenen zijn hard en koud, maar wie zou daar op letten? Even nog blijft het
doodstil, alsof de mensen niet kunnen geloven dat hij rustig in leven blijft.
Dan maakt hij een lange neus tegen de ministers en een oorverdovend gejuich
breekt los. Vijfhonderd maal zwaaien de mensen hun armen omhoog en roepen
hoera, nadat de burgemeester van Decibel heeft geschreeuwd: LEVE DE KONING
VAN KATOREN! Bij de tweehonderdste maal beginnen de lippen van minister
Broeder zachtjes mee te trillen. Bij de tweehonderdvijftigste maal gaat een arm
van minister Pardoes voorzichtig meedoen. Bij de driehonderdste maal staat geen
van de ministers meer helemaal stil en klinkt er een soort ondergronds gebrom
uit hun gelederen. Bij de driehondervijftigste maal komen hun handen al ter
hoogte van hun oren en de laatste honderd maal hoerahen ze mee, net als gewonen
Katorenen.
I believe in my own
obsessions, in the beauty of the car crash, in the peace of the submerged
forest, in the excitements of the deserted holiday beach, in the elegance of
automobile graveyards, in the mystery of multi-storey car parks, in the poetry
of abandoned hotels.
I believe in the forgotten runways of Wake Island, pointing towards the
Pacifics of our imaginations.
I believe in the genital organs of great men and women, in the body postures of
Ronald Reagan, Margaret Thatcher and Princess Di, in the sweet odors emanating
from their lips as they regard the cameras of the entire world.
I believe in madness, in the truth of the inexplicable, in the common sense of
stones, in the lunacy of flowers, in the disease stored up for the human race
by the Apollo astronauts.
I believe in nothing.
I believe in the impossibility of existence, in the humour of mountains, in the
absurdity of electromagnetism, in the farce of geometry, in the cruelty of
arithmetic, in the murderous intent of logic.
I believe in the
gentleness of the surgeon's knife, in the limitless geometry of the cinema
screen, in the hidden universe within supermarkets, in the loneliness of the
sun, in the garrulousness of planets, in the repetitiveness or ourselves, in
the inexistence of the universe and the boredom of the atom.
Uit: Gerhart
Hauptmann (Biografie door Paul Schlenter)
Am 15. November 1862 wurde im schlesischen Kurort
Obersalzbrunn dem Hotelbesitzer Robert Hauptmann von seiner Ehefrau Marie,
geborenen Straehler, ein Sohn geschenkt, der am Neujahrstage 1863 in der Taufe
die Namen Gerhart Johann Robert
erhielt. Herr Robert Hauptmann besaß in Obersalzbrunn als Erbstück der eigenen
Eltern den stattlichen Gasthof »Zur Preußischen Krone«. Er hatte eine der
Töchter des fürstlich plessischen Brunneninspektors Ferdinand Straehler
geheiratet. So hielten ihn doppelte Familienbande in dem ländlichen Badeort
fest. Bei seiner strengen Ordnungsliebe leitete er das Haus, das er
beträchtlich ausbaute, so sehr zur Zufriedenheit verwöhntester Gäste, daß ihm
die fürstliche Verwaltung eines Tages auch die Pacht des Brunnenhofs und des
Kurhauses antrug. Er sagte nicht nein, und so war ihm fast alles, was in
Salzbrunn gutes Quartier und gute Pflege bot, eine Zeitlang anheimgegeben. Nach
einigen Jahren aber löste er aus eigenem Willen dieses wenig ergiebige
Pachtverhältnis auf und begnügte sich mit seiner Preußischen Krone. Der Kurort,
dem er 1865 mit Mühe, Kosten und persönlichen Opfern auch die Gasanstalt
gründete, dessen Gemeinwohl er hob und förderte, wurde nicht bloß vom
deutschen, sondern noch mehr vom polnischen höchsten Adel besucht.
Ems, Reichenhall und andere Konkurrenzbäder lagen
in jener Zeit des schwachen Eisenbahnverkehrs den östlichen Magnaten zu fern;
an Algier und Ägypten war für Hals- und Brustleidende vollends nicht zu denken.
So sammelte sich in den Salzbrunner Hotels ein ebenso anspruchsvoller wie zahlungsfähiger Kundenkreis. Robert Hauptmann und seine
tüchtige Frau wußten diesen Ansprüchen zu genügen, ohne die Zahlungsfähigkeit
ihrer Gäste auszunutzen. Die Gäste, mochten sie hoher oder niedriger Geburt
sein, fanden in ihren Wirten ehrenfeste, an Bildung des Geistes und Herzens nie
unter ihnen stehende Leute, die sich über Welt und Leben eine eigne Meinung
gebildet hatten und ohne Zudringlichkeit, aber auch ohne Unterwürfigkeit, mehr
bewirtend als bedienend, im wohlgebauten Hauswesen walteten.
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946)
Tous les
journalistes, au cours de leur carrière, ont reçu quelques lettres datées de
Port-au-Prince, de Fort-de-France, et dont la signature, au prénom fleuri, ne
laisse aucun doute sur la race du correspondant. Je pourrais en citer pour ma
part une demi-douzaine. Elles contiennent, en termes divers, les mêmes
doléances, vives, surtout en Haïti. Ces braves gens se plaignent que nous les
négligions. Nous ne leur adressons que des rossignols de librairie, des films
éculés, dont ils sentent très bien le ridicule. Hollywood, au contraire, les
inonde de ses derniers succès. Mais ils ne veulent pas apprendre langlais. Ces
noirs refusent, aussi rigoureusement que les Canadiens, de se laisser
américaniser. Cette fierté, ce souci de leurs vieilles traditions françaises,
sont très touchants. Si nous demeurons, aux îles comme dans tous les autres
pays, incapables dorganiser notre propagande, nous avons offert une assez
large compensation aux Antillais, sujets français ou non, en ouvrant à leurs
fils, surtout depuis la guerre, nos écoles et nos universités.
Ces grands et joyeux garçons, très communicatifs, beaucoup plus mêlés que les
Jaunes à la vie de leurs camarades blancs, constituent, avec les troupiers,
lessentiel de la colonie noire de Paris (trois ou quatre mille membres
environ). Le reste de cette colonie est formée par un petit prolétariat de
manuvres, de chauffeurs, dartisans, enfin par la troupe des messieurs dont
les occupations hésitent entre le jazz, la boxe et le vagabondage spécial.
Je parlais, au début de cette enquête, du cosmopolitisme nécessaire du Quartier
Latin. Rien ne le justifie mieux, en apparence, que le cas de ces
exotiques. On peut se demander pourtant si laccueil, de plus en plus large,
qui leur est fait, répond exactement à leurs intérêts. Nos universités
devraient recruter, parmi les étudiants de lextérieur, ceux qui ont déjà
acquis chez eux une formation équivalant à notre licence, et qui viennent
surtout nous demander un perfectionnement, une spécialité, ceux qui, par leur
intelligence ou leur état de fortune, sont appelés à jouer dans leur pays un
rôle de premier plan.
Lucien Rebatet (15
november 1903 - 24 augustus 1972)
De Oostenrijkse schrijver en vertaler Clemens J. Setz werd geboren op 15 november 1982 in Graz, waar hij nog steeds woont . In 2001 begon hij met een opleiding voor docent wiskunde en Duits aan de Karl-Franzens Universiteit in Graz. Naast de studie werkte hij als vertaler en publiceerde hij gedichten en korte verhalen in tijdschriften en bloemlezingen. Zijn debuutroman “Söhne und Planeten”, gepubliceerd in 2007 haalde de shortlist van de aspekte-literatuurprijs. In 2008 werd hij uitgenodigd voor de Ingeborg Bachmann-prijs, en won hij de Ernst-Willner-Prijs met de novelle “Die Waage” . In 2009 werd zijn tweede roman “Die Frequenzen” voor de Deutsche Buchpreis genomineerd (Short List) . Voor zijn verhalenbundel “Die Liebe zur Zeit des Mahlstädter Kindes” ontving hij in 2011 de Prijs van de Leipziger Buchmesse voor fictie. Vanaf 2011 schreef hij voor het literaire tijdschrift Volltext de serie “Nicht mehr lieferbar” overniet meer leverbare werken van grote schrijvers. Zijn in 2012 gepubliceerde roman “Indigo” kwam op de shortlist voor de Deutsche Buchpreis.
Uit: Indigo
„Es klang, als artikulierten sie durch ein Megaphon, das einen etwas zu langen Nachhall erzeugte. (Wenig später sah ich im Speisesaal des Instituts einen Schüler, der tatsächlich ein kleines hellblaues Megaphon an einem schwarzen Lederband um den Hals trug.) Nachdem der Junge weitergegangen war, klingelte es erneut, und ein weiteres Kind tauchte auf. Die kommen nacheinander heraus? Es gibt eine Reihenfolge, sagte Dr.Rudolph. Eine Reihenfolge...Er schien nicht ganz bei der Sache. Robert hat komisch ausgesehen, sagte er. Haben Sie sein Auge bemerkt? Ja, sagte er nachdenklich. Blöde Geschichte, wenn das wieder... Wissen Sie was, ich werde kurz... nur einen Augenblick, ja? Er holte sein Handy aus der Tasche und rief jemanden an. Da er sich einige Schritte von mir entfernte, konnte ich nicht verstehen, was er sagte. Ich stand allein auf meinem Flecken Erde und rührte mich nicht. Wie eine Schachfigur, die darauf wartet, weitergeschoben zu werden. Von allein käme sie nie auf die Idee, ihr Feld zu verlassen. Der Speisesaal war ein auffallend niedriger, aber großer Raum. In ihm standen lange Tischreihen, die alle paar Meter von einem Stuhl ergänzt wurden. Man konnte die Stühle wie Lautstärkeregler an den Tischen entlangschieben. Als der Direktor und ich eintraten, drehten sich einige Köpfe nach uns um. Dr. Rudolph ging zu einem an die Wand gerückten Pult und betätigte den Schalter an einer Gegensprechanlage. Mahlzeit, meine Herrschaften!, kam es aus den Lautsprechern, die in jeder Ecke des Raumes hingen.“
Astrid Lindgren, Jonathan van het Reve, Norbert Krapf, René de Clercq, Chloe Aridjis
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14
november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook
alle tags voor Astrid Lindgren op
dit blog.
Uit:Pippi
Langstrumpf (Vertaald door Cäcilie Heinig)
"Meine Mama ist ein
Engel, und mein Papa ist ein Südseekönig. Es gibt wahrhaftig nicht viele
Kinder, die so feine Eltern haben!", pflegte Pippi sehr stolz zu sagen.
"Und wenn mein Papa sich nur ein Schiff bauen kann, dann kommt er und holt
mich, und dann werde ich eine Südseeprinzessin. Hei hopp, was wird das für ein
Leben!" Ihr Papa hatte dieses alte Haus, das in dem Garten stand, vor
vielen Jahren gekauft. Er hatte gedacht, dass er dort mit Pippi wohnen würde,
wenn er alt war und nicht mehr über die Meere segeln konnte.
Aber dann passierte ja
das Schreckliche, dass er ins Meer geweht wurde, und während Pippi darauf
wartete, dass er zurückkam, begab sie sich geradewegs nach Hause in die Villa
Kunterbunt. So hieß dieses Haus. Es stand möbliert und fertig da und wartete
auf sie. An einem schönen Sommerabend hatte sie allen Matrosen auf dem Schiff
ihres Papas Lebewohl gesagt. Sie hatten Pippi sehr gern und Pippi hatte sie
auch gern.
"Lebt wohl,
Jungs", sagte Pippi und gab allen der Reihe nach einen Kuss auf die Stirn.
"Habt keine Angst um mich. Ich komm immer zurecht."
Zwei Dinge nahm sie vom
Schiff mit. Einen kleinen Affen, der Herr Nilsson hieß, und einen großen
Handkoffer, voll mit Goldstücken, den hatte sie von ihrem Papa bekommen. Die
Matrosen standen an der Reling und schauten Pippi nach, solange sie sie sehen
konnten. Sie ging mit festen Schritten davon, ohne sich umzudrehen, mit Herrn
Nilsson auf der Schulter und dem Koffer in der Hand.
"Ein merkwürdiges Kind", sagte einer der Matrosen und wischte sich
eine Träne aus dem Auge, als Pippi in der Ferne verschwunden war.
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
Van Gogh had niks met sterrenkunde. Op de
tentoonstelling 'Van Gogh en de kleuren van de nacht' in het Van Gogh Museum is
dat goed te zien. Sterren schildert hij als dikke gele zonnetjes en de maan
wordt belicht zoals geen enkele bol ooit belicht kan worden: het heldere geel
reikt zo ver om de schaduw heen dat het donkere gebied een klein, bijna geheel
omsloten rondje wordt. Anders gezegd: bij Van Gogh raken de twee uiteinden van
het croissantje elkaar haast. In het echt, zoals u weet, gebeurt dat niet.
Heel wonderlijk is ook het schilderij De
sterrennacht boven de Rhône, waarop Van Gogh met grote gele stippen het
sterrenbeeld de Grote Beer heeft afgebeeld. Je ziet duidelijk een
steelpannetje, het hangt mooi horizontaal boven Arles. Maar de audiotour
vermeldt dat Arles vanaf deze brug in het zuidwesten ligt, en daar kan de Grote
Beer nooit zo hangen. Bovendien klopt er niks van de onderlinge posities van de
sterren: ik kan uit mijn hoofd een betere Grote Beer tekenen dan van Gogh hier
heeft gedaan - terwijl hij gewoon over zijn schouder had kunnen kijken om het
origineel te zien.
"Nou én?" zult u zeggen. "Het
perspectief klopt ook nooit bij Van Gogh, dat wisten we allang. Hij schilderde
de dingen zoals híj ze zag en voelde, begrijp je?"
Nee. Sorry, maar dat begrijp ik niet. Dat je
de maan groot en geel maakt omdat je dat zo voelt of ziet, dat snap ik. Maar
welk artistiek gevoel dwingt een volwassen kunstenaar nou om domweg het meest
herkenbare sterrenbeeld van de hemel te kiezen en het zo potsierlijk (en
verminkt) boven een stadje te hangen? Waar slaat dat op?
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Hoort gij de eik, o blode bomen?
Hij ruist daar, zwaar en zwart!
Hij droomt zijn donkere dromen,
de boom van mijn hart!
Zijn stam is rond, zijn kruin nog ronder,
zijn schors is ruw en hard.
Hij plooit noch boven noch onder,
de boom van mijn hart!
Waai stout, mijn eik, alover 't blode,
uw hoge vreugd en smart,
gij levende onder de dode,
gij, boom van mijn hart!
Het ruist te nacht door mijne ziele,
wanneer gij zingt en sart.
Val op mijn hoofd als ik kniele,
o boom van mijn hart!
Laat mij de
nacht tot vriend
Laat mij de nacht tot vriend; de nacht is
goed.
De sterren zijn ver en het duister zoet.
Laat mij de nacht tot vriend, en rust en rouw,
Dat ik hoor op mijn hart het geklop van mijn vrouw.
Dat ik hoor haar vermaan, verneem haar troost,
Haar liefde tot mij en haar angst voor haar kroost.
Laat me de nacht tot vriend; de dag is wreed.
Te nacht komt mijn dode en sust mijn leed.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932)
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjis werd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Assunder
They call us guards, warders, invigilators, room keepers, gallery assistants. We are watchmen, sentinels, but we dont polish guns, shoes or egos. We are custodians of a national treasure, a treasure beyond value stored behind eight Corinthian columns of a neoclassical façade, the dreams of the ancients stuccoed to our building. And our title should honour that. I came to my profession half by chance, half following an ancestral call. After stumbling upon an ad for a Travelling Exhibition Assistant, I applied for the position but found the vacancy had been filled. Yet the kind man who answered my call mentioned another opening, this one at the British Museum. A guard had just resigned due to the diagnosis of an incurable ailment, and decided he wanted to spend his remaining months staring at something other than nymphs and satyrs locked in battle. They offered him the choice of other wings but he said he wanted to leave London and retire from culture. My time there didnt last but it led me to my calling. After the British Museum came the National Gallery, and nine years later I have come to know all the paintings and panels better than the palm of my hand. How will you handle the boredom, they had first asked at the job interview. I laughed before realising they were serious, and told them I didnt easily grow bored. But you will, they warned, and I replied that I would then simply draw up lists in my head or count the number of skirts or stripes in the room. Youre meant to protect the works of art, they said, to which I replied of course, yes, I would.
Acedia plagues the novice much more than the experienced solitary; unlike some of the new guards, I do not suffer from boredom or listlessness. Half of us have the right temperament, the other half dont.
De Amerikaanse schrijver Peter Ornerwerd in 1968 in Chicago geboren. Hij studeerde af aan de Universiteit van Michigan in 1990 en verwierf later een graad in de rechten van de Northeastern University en een MFA van de Iowa Writer's Workshop..Zijn oudere broer is Eric Orner, de maker van de strip The Mostly Unfabulous Social Life of Ethan Green. Orner heeft lange tijd gewerkt in Kamp Nebagamon, een overnachtingskamp in het noorden van Wisconsin , waar hij o.a. adviseur en reisleider was. Hij heeft ook gewerkt als waarnemer mensenrechten in Chiapas, Mexico, als taxichauffeur in Iowa. Orners verhalen en essays zijn verschenen in de Atlantic Monthly, The New York Times, The San Francisco Chronicle, The Paris Review en elders. Hij won twee keer won de Pushcart Prize. Orner kreeg een Guggenheim Fellowship (2006), evenals het 2 jaar durende Lannan Foundation Literary Fellowship (2007-2008). Een van Orner 's verhalen, "The Raft" werd verfilmd. In 2001 verscheen de bundel “Esther Stories”, waarvoor hij o.a. de Prize from the American Academy of Arts and Letters ontving. In 2006 publiceerde hij zijn roman “The Second Coming of Mavala Shikongo”, een roman die speelt in Namibië, waar Orner in de jaren negentig werkte. In 2011 volgde “Love and Shame and Love”, winnaar van de California Book Award. In 2013 verscheen een nieuwe bundel verhalen “Last Car Over the Sagamore Bridge”. Orner is professor Creative Writing aan de San Francisco State University en heeft gedoceerd aan de Writers ' Workshop van de Universiteit van Iowa, The Warren Wilson MFA Program van de University of Montana, Washington University, de Universiteit van Miami, Bard College en de Karelsuniversiteit in Praag.
Uit: The Second Coming of Mavala Shikongo
“The Volunteer
A brother from the diocese drove me out there from Windhoek. His name was Brother Hermanahildis. He was a silent man with a bald, sunburned head. The single thing he said to me in four hours was “I am not a Boer, I am pure Dutch. I was born in The Hague.” He drove like a lunatic. I watched the veld wing by, and the towns that were so far between. Brakwater, Okahandja, Wilhelmstal. Brother Hermanahildis seemed to be suffering from an excruciating toothache. At times he took both hands off the wheel and pulled on his face. I was relieved when we reached Karibib and he turned onto a gravel road heading south. Eventually, he let me off at a wind-battered tin sign—farm goas—and told me to follow the road, that the mission was just beyond the second ridge. When you get there, Brother Hermanahildis said, go and see the Father directly. Ta-ta. With a suitcase in each hand, one backpack on my back, another on my stomach, I followed the road, a rock-strewn double-track across the veld. There were a number of ridges. I looked for one that might be considered a second one. The short rocky hills made it impossible to see what was ahead on the road, although in the distance I could see a cluster of smallish mountains rising. A few crooked, bony trees here and there. Strawlike grass grew like stubble up out of the gravel. Somehow I thought a purer desert might have been more comforting. Where were the perfect rippled dunes? Where was the startling arid beauty? These plants looked like they’d rather be dead. I listened to the crunch of my own feet as I shuffled up and over ridges. There was no second ridge. There would never be a second ridge. An hour or so later, sweat-soaked, miserable, I stood, weighted and wobbly, and looked down on a place where the land swooped into a kind of valley, a flat stretch of sand and gravel. There was a group of low-slung buildings painted a loud, happy yellow. There was a hill with a tall white cross on top. Hallelujah! As best I could I bumbled down the road until I reached a cattle gate made from bedsprings lashed to a post. The gate was latched closed by a complicated twist of wire. As I struggled with the wire, a rotund man in a khaki suit moved slowly but inevitably down the road toward me, as if being towed by his own stomach. When he reached the other side of the gate he stopped. He faced me for a moment before he spoke much louder than he needed to. “Howdy.”