Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-03-2014
Dolce far niente (Paul Hamilton Hayne)
Dolce far niente
Diana and Endymion door Francesco Solimena, 1705 - 1710
Dolce Far Niente
LET the world roll blindly on! Give me shallow, give me sun, And a perfumed eve as this is: Let me lie, Dreamfully, When the last quick sunbeams shiver Spears of light athwart the river, And a breeze, which seems the sigh Of a fairy floating by, Coyly kisses Tender leaf and feathered grasses; Yet so soft its breathing passes, These tall ferns, just glimmering o'er me, Blending goldenly before me, Hardly quiver!
I have done with worldly scheming, Mocking show and hollow seeming! Let me lie Idly here, Lapped in lulling waves of air, Facing full the shadowy sky. Fame!--the very sound is dreary,-- Shut, O soul! thine eyelids weary, For all nature's voices say, " 'Tis the close--the close of day, Thought and grief have had their sway:" Now Sleep bares her balmy breast,-- Whispering low (Low as moon-set tides that flow Up still beaches far away; While, from out the lucid West, Flutelike winds of murmurous breath Sink to tender-panting death), "On my bosom take thy rest; (Care and grief have had their day!) 'Tis the hour for dreaming, Fragrant rest, elysian dreaming!"
Paul Hamilton Hayne (1 januari 1830 – 6 juli 1886)
Uit: Zeitoun (Vertaald doorMaaike Bijnsdorp en Lucie Schaap)
“In maanloze nachten pakten de mannen en jongens van Jableh, een stoffig vissersdorp aan de Syrische kust, hun lantaarns en voeren uit in hun stilste boten. Vijf, zes kleine scheepjes, elk met twee of drie vissers erin. Op een zeemijl uit de kust manoeuvreerden ze de boten in een kring op de donkere zee, gooiden hun netten uit en hielden hun lantaarns boven het water om het maanlicht na te bootsen. De vissen, sardines, kwamen dan al snel aanzwemmen, een trage zilveren massa die opwelde uit de diepte. De vissen kwamen op het plankton af, en het plankton kwam op het licht af. Ze begonnen rond te cirkelen als een ketting met losse schakels, en in de loop van het volgende uur werden het er steeds meer. De zwarte hiaten tussen de zilveren schakels sloten zich, totdat de vissers daar beneden alleen nog maar een dichte, kolkende zilveren zee zagen. Abdulrahman Zeitoun was pas dertien toen hij op die manier op sardines leerde vissen, een methode die lampara werd genoemd, geleend van de Italianen. Hij had er jarenlang naar uitgekeken om ’s nachts met de mannen en de grote jongens de zee op te gaan, en al die jaren had hij vragen gesteld. Waarom alleen als er geen maan was? Omdat het plankton in een heldere nacht overal te zien was, op de hele zee, zei zijn grote broer Ahmad, dus dan konden de sardines de oplichtende organismen gemakkelijk te pakken krijgen. Maar als de maan niet scheen, konden de mannen zelf bepalen waar het licht was en dan konden ze verbijsterende hoeveelheden sardines naar boven halen. ‘Datmoet je gezien hebben,’ zei Ahmad tegen zijn kleine broertje. ‘Je weet niet wat je ziet.’ En toen Abdulrahman voor het eerst de ronddraaiende sardines in het donker zag, kon hij zijn ogen niet geloven, zo mooi was die golvende zilveren rondedans onder het wit met gouden licht van de lantaarns. Hij was sprakeloos, en de andere vissers hielden zich ook zo stil mogelijk, ze zetten de motoren niet aan om de prooi niet aan het schrikken te maken. Ze fluisterden over het water, vertelden elkaar moppen, praatten over vrouwen en meisjes en keken naar de vissen, die onder hen almaar ronddraaiend omhoog kwamen. Een paar uur later, toen de sardines er allemaal waren en met zijn tienduizenden glinsterden in het weerkaatste licht, trokken de vissers het net dicht en haalden het op.”
Dave Eggers (Chicago, 12 maart 1970)
De Amerikaanse schrijver Jack Kerouac werd geboren op 12 maart 1922 in Lowell, in de Amerikaanse staat Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack Karouac op dit blog.
Uit:On The Road (Vertaald door Guido Golüke)
“lk had mijn kaartje gekocht en zat op de bus naar Los Angeles te wachten toen mijn oog ineens getroffen werd door een allersnoezigst Mexicaans meisje in een pantalon. Ze zat in een der bussen die net met hevig gezucht der luchtremmen tot stilstand waren gekomen; de passagiers kwamen eruit om wat te rusten. Haar borsten staken fiks en recht vooruit: haar dijtjes zagen er verrukkelijk uit; haar haar was lang en glanzend zwart; en haar ogen waren grote blauwe dingen met iets schuchters erin. Ik wenste dat ik bij haar in de bus zat. Een scheut pijn schoot door mijn hart, zoals altijd wanneer ik een meisje zag dat ik liefhad en in deze al te grote wereld de andere richting opging. De bus voor Los Angeles werd afgeroepen, ik nam mijn tas op en stapte in en wie zat daar alleen; het Mexicaanse meisje. Ik ging vlak tegenover haar zitten en begon direct plannetjes te maken. Ik was zo eenzaam, zo droef, zo sidderend, zo gebroken, zo kapot, dat ik de moed bijeengaarde, de moed die nodig is om een vreemd meisje te benaderen, en handelde. Maar zelfs toen zat ik nog vijf minuten lang in het donker op mijn dijen te beuken terwijl de bus de weg afreed. Je moet, je moet of je gaat dood! Verdomde idioot, praat tegen hoor! Wat scheelt jou nou? Ben je langzamerhand niet voldoende zat van jezelf? En voor ik wist wat ik deed leunde ik noor voren (ze probeerde op haar zitplaats te slapen) en zei: 'Juffrouw, zou u mijn regenjas als kussen willen gebruiken? Ze keek op, lachte en zei: 'Nee, dank u.' Ik ging weer bevend achteruit zitten; ik stak een peukje aan. Ik wachtte tot ze naar me keek, met een droeve zijdelingse liefdesblik, en ik stond op en leunde over haar heen. 'Mag ik bij u zitten, juffrouw?" "Als u wilt.'
Tonight I lingered over your name, the delicate assembly of vowels a voice inside my head. You were sleeping when I arrived. I stood by your bed and watched the sheets rise gently. I knew what slant of light would make you turn over. It was then I felt the highways slide out of my hands. I remembered the old men in the west side café, dealing dominoes like magical charms. It was then I knew, like a woman looking backward, I could not leave you, or find anyone I loved more
Spruce Street, Berkeley
If a street is named for a tree, it is right that flowers bloom purple and feel like cats, that people are leaves drifting downhill in morning fog.
Everyone came outside to see the moon setting like a perfect orange mouth tipped up to heaven.
Now the cars sleep against curbs. If I write a letter, how will I make it long enough?
There is a place to stand where you can see so many lights you forget you are one of them.
“He heard a car stop in his driveway but he didn’t rise from the chair. His visitor was a fellow detective, Rogelio Burton. “Why don’t you pick up your phone?” Burton said. “You believe that monstrosity? It’s like a goddamn mausoleum.” Burton sat down beside him. “Sonny wants you to take a road trip.” “Miami?” “That’s right.” “I’ll pass.” Yancy glared at the construction site across the fence. “The house is forty-four feet high—I measured it myself. The county code’s only thirty-five.” “It’s the Keys, man. The code is for suckers.” “Deer used to come around all the time and feed on the twigs.” Yancy offered his friend a drink. Burton declined. He said, “Andrew, it’s not like you’ve got a choice. Do what Sonny wants.” “But I’m suspended, remember?” “Yeah, with pay. Is that Barbancourt?” “My last bottle. Tell him anywhere but Miami, Rog.” “You want me to ask if you can go to Cancún instead?” Burton sighed. “Look, it’s a day trip, up and back.” “They always screw me on the mileage.” Burton knew this wasn’t true. Yancy had issues with the Miami Police Department, from which he’d been fired in a previous era of his life.”
„GEORGE [still with his back to them all ]: Stop it, Martha. MARTHA [viciously triumphant ]: The hell I will! You see, George didn’t have much 15 … push … he wasn’t particularly aggressive. In fact he was sort of a … [Spits the word at GEORGE’s back ] … a FLOP! A great … big … fat … FLOP! [CRASH! Immediately after FLOP! GEORGE breaks a bottle against the portable bar and stands there, still with his back to them all, holding 20 the remains of the bottle by the neck. There is a silence, with everyone frozen. Then … ] GEORGE [almost crying]: I said stop, Martha. MARTHA [after considering what course to take]: I hope that was an empty bottle, George. You don’t want to waste good liquor … not on your salary. 25 [GEORGE drops the broken bottle on the floor, not moving.] Not on an Associate Professor’s salary. [To NICK and HONEY] I mean, he’d be … no good … at trustees’ dinners, fund raising. He didn’t have any … personality, you know what I mean? Which was disappointing to Daddy, as you can imagine. So, here I am, stuck with this flop … 30 GEORGE [turning around ]: … don’t go on, Martha. … MARTHA: … this BOG in the History Department. … GEORGE: … don’t, Martha, don’t …”
Edward Albee (Washington DC, 12 maart 1928) Eind jaren 1960
Geographie is eigentlijk de kennis der aarde, En voor de jeugd van ontzachelijke waarde; Want Amerika Is b.v. zeer verschillend van Afrika; Ofschoon vele Afrikanen Zich als slaven begeven naar de Amerikanen. Zoo b.v. is Asia een heel oud heer, En Europa is ook zoo jeugdig niet meer, En de twee eerstgenoemde zijn kinderen, Die de oude luì nog wel eens vrij wat konden hinderen. Ik maak u vervolgens attent Op 't onderscheid tusschen een zee en een continent; En kinderen uit den boerenstand mogen wel observeeren, Dat men voor als nog geen boerenwagentjens op zee kan probeeren, Ten zij men er eenig ander voorwerp onder zet, Als b.v. een koopvaardyschip of een stoompaket. Ook zou ik niemand durven aanraaien Om uit zwemmen te gaan met de haaien; Doch in het uit poieren gaan met een Leyenaar Ziet de Geographie geen gevaar; Vooral zoo zijn boot Op 't droog zit in een sloot. -
De Schoolmeester (12 maart 1808 – 27 januari 1858) Illustratie
De Nederlandse dichter Daan de Ligt werd geboren op 11 maart 1953 in Den Haag. Zijn eerste bundel 'Vijftig' verscheen in 2003, daarna volgden de bundels 'Ligtvoetig' (2004), 'Den Haag in gedichten en stadsgezichten' (2006), 'Vlammende gedichten' (2007), 'Oude nozem' (2009) en 'Dichten voor de Krant' (2010). Verder zijn er veel gedichten van hem opgenomen in bloemlezingen. Toen Daan de Ligt in 2003, na het verschijnen van zijn eerste bundel 'Vijftig', door de redactie van de toenmalige Haagsche Courant (thans AD Haagsche Courant) benaderd werd om zo'n 25 stadsgedichten voor de krant te gaan schrijven, had hij zijn twijfels of hij dat aantal wel zou kunnen halen. In januari 2010 had hij echter al zijn 250e gedicht voor de krant geschreven. Nadat 250e gedicht besloot hij om te stoppen met het schrijven van stadsgedichten voor de krant.. Zie ook alle tags voor Daan de Ligt op dit blog.
57
ik tel de groeven in mijn droef gelaat vervolgens tel ik ook mijn grijze haren veroorzaakt door een aantal crisisjaren mijn lichaam is in haveloze staat
een oud, geheel versleten apparaat dat zelfs de laatste hoop heeft laten varen nog even en u mag me doodverklaren want ook mijn geest is reeds ten einde raad
een oude man, die trage meters strompelt de afstand van het kastje naar de muur en op z’n sterfbed pure wartaal mompelt
ik voel al vlammen van het vagevuur
bedekt met spinnenweb, totaal verschrompeld begeef ik mij terug naar de natuur
Onmogelijke liefde
je houdt me met een stille blik gevangen en staart me met bevroren ogen aan betoverd blijf ik zwijgend voor je staan in twijfel tussen schaamte en verlangen
het lijkt alsof je heim’lijk om me lacht plezier beleeft aan een hardvochtig spelen een minnaar die je nooit zal mogen strelen en die zo kansloos op een teken wacht
je schepper is een kunstenaar geweest op zijn palet begon jouw eeuwig leven zijn hand werd kalm bewogen door de Heer
als meester van z’n artistieke geest hij heeft je zoveel schoonheid meegegeven mijn teer beminde meisje van Vermeer
Uit: Tijd om te sterven (Vertaald door Annemarie Raas)
“Nu was Irja dood. Ik haalde nog een cider aan de bar, hoewel ik de eerste al in mijn benen kon voelen. Hoofdinspecteur Mario Kailio had die middag gebeld en gevraagd in hoeverre ik op de hoogte was van het aanhoudende geweld binnen het gezin Ahola. Eén keer had Irja Ahola tegenover haar oudste dochter toegegeven dat de blauwe plekken op haar kaak niet waren ontstaan na een ongelukje met de fiets, maar na een woede-uitbarsting van papa. Pas tijdens het politieverhoor dat na de moord had plaats gevonden was het tot de dochter doorgedrongen dat de verwondingen die haar moeder permanent sierde niet het gevolg waren van mama’s neiging om overal tegenaan te botsen. (…)
Bij thuiskomst controleerde ik Kalles brievenbus opnieuw. Die was nog verder volgepropt. Er scheen geen licht achter zijn ramen. Onder aan de trap kwam ik de buurvrouw van de verdieping onder de mijne tegen, die me eerst een gelukkig Nieuwjaar wenste en toen begon te roddelen. Iedereen wist dat Kalle was afgevoerd door de politie, maar niemand wist waarom. Ik vermoedde dat ze me wel eens in Kalles gezelschap had gezien en dat ze er nu via mij achter probeerde te komen wat de reden was voor zijn arrestatie. Maar ik zei dat ik geen idee had en sloeg haar aanbod om koffie te komen drinken af.”
Man glaubt’s nicht, besieht seine Hände, im Spiegel sein Gesicht: Deutschland am anderen Ende und hier – denn man glaubt es nicht − ÜBER ALLES, hieß es. Man fände den Reim heute ohne Gewicht. Es reimt sich doch alles nicht!
Von einem Land und vom andern weiß man zu wenig, zu viel. Mit bloßem Wissen und Wandern verfehlt ein jeder das Ziel. Und wenn er es schließlich fände: − Deutschland am anderen Ende hat anderes Gewicht. Über alles ringt man die Hände bloß. Reimen sollte man nicht: es sei denn, man verschwände in einem andern Gedicht, das ruhig von beiden spricht − vom anderen und dem einen und fürchtet sich vor keinem.
Freier Fall
Logik ist einfach, fast wie Symmetrie. Ganz anders ist es, wenn du Blumen hauchst ans kalte Fenster oder wenn du etwas brauchst wie Wunder. Du bekommst es nie.
Es ist wie Fehlen einer Melodie in einem Lied, in dem du untertauchst. Die Fensterblumen blühen und du rauchst jetzt Stoff als Wunder: Phantasie
ist schön und du bist ohne Vorbehalt ihr gegenüber. Dir wird kalt. Mit einem Mal fühlst du nun überall
die kalte Fremde auf der eignen Haut bis in die Poren und du ahnst, wie laut- los etwas fehlt. Du spürst den freien Fall.
Karl Krolow (11 maart 1915 – 21 juni 1999) Bronzen beeld door Thomas Duttenhöfer in Darmstadt
“The first part is easy. All it requires is simply the ability to throw yourself forward with all your weight, and the willingness not to mind that it's going to hurt. That is, it's going to hurt if you fail to miss the ground. Most people fail to miss the ground, and if they are really trying properly, the likelihood is that they will fail to miss it fairly hard. Clearly, it is the second part, the missing, which presents the difficulties. One problem is that you have to miss the ground accidentally. It's no good deliberately intending to miss the ground because you won't. You have to have your attention suddenly distracted by something else when you're halfway there, so that you are no longer thinking about falling, or about the ground, or about how much it's going to hurt if you fail to miss it. It is notoriously difficult to prize your attention away from these three things during the split second you have at your disposal. Hence most people's failure, and their eventual disillusionment with this exhilarating and spectacular sport. If, however, you are lucky enough to have your attention momentarily distracted at the crucial moment by, say, a gorgeous pair of legs (tentacles, pseudopodia, according to phyllum and/or personal inclination) or a bomb going off in your vicinty, or by suddenly spotting an extremely rare species of beetle crawling along a nearby twig, then in your astonishment you will miss the ground completely and remain bobbing just a few inches above it in what might seem to be a slightly foolish manner. This is a moment for superb and delicate concentration. Bob and float, float and bob. Ignore all consideration of your own weight simply let yourself waft higher. Do not listen to what anybody says to you at this point because they are unlikely to say anything helpful. They are most likely to say something along the lines of "Good God, you can't possibly be flying!" It is vitally important not to believe them or they will suddenly be right.”
„In einem der ersten Kämpfe um den Besitz Böhmens im Sommer 1866 war mit vielen anderen auch der Landwehrmann Jakubs Endratis gefallen. Er war ein angesehener Wirt in dem litauischen Dorfe Aßpurtellen gewesen und hatte eine Witwe und ein Töchterlein hinterlassen, das damals erst drei Jahre zählte. Die Wirtschaft befand sich in ziemlich gutem Zustande. Endratis hatte, nicht lange nachdem er seiner Militärpflicht genügt, das elterliche Grundstück übernommen, seinen Geschwistern eine Abfindung, den beiden Alten aber ein reichliches Ausgedinge sichergestellt. Diese Lasten drückten anfangs nicht gerade schwer, weil man sich gut vertrug, die Altsitzer am Tisch der Kinder aßen und die Geschwister »für die Zinsen« und andererseits gegen die üblichen Dienstleistungen im Hause unterhalten wurden. Die Schwiegertochter hatte etwas eingebracht und noch mehr zu erwarten, deshalb war sie wohlangesehen in der Familie. Bei ihrer Jugend und Unerfahrenheit mochte sie auch wenig geraten finden, ihrer Machtbefugnisse wegen Streit zu beginnen, zumal Jakubs zu seiner Länge von mehr als sechs Fuß auch das Kraftgefühl eines mit soldatischer Derbheit befehlenden Menschen besaß. Selbst von der Schwiegermutter erhielt Urte das Lob, daß sie sich in die Hausordnung immer zu fügen wisse. Daß Urte freilich nicht ganz das sanfte Täubchen war, für das man sie so lange halten durfte, zeigte sich, als sie – fast drei Jahre nach der Hochzeit erst – Mutter geworden war. Sie schien auf dieses Ereignis nur gewartet zu haben, um ganz unvermutet mit großer Entschiedenheit als die Wirtin aufzutreten. Sie hatte die Schlüssel nicht ohne heftigen, eine Zeitlang selbst erbitterten Kampf behauptet. Auch war die Folge gewesen, daß die Altsitzer nun die vertragsmäßigen Leistungen beanspruchten und zwei von den Geschwistern des Mannes abzogen.“
Ernst Wichert (11 maart 1831 – 21 januari 1902) Pasteltekening van zijn woning in Berlijn, door Ernst Wichert
Vorzeichen Ein starrer Schleier hielt die Erd' umwoben, Und – Flock' an Flocke fiel herab der Schnee In Ihren Schoos, aus dem Apoll ihn eh' In anderer Gestalt zu sich gehoben;
Da sieh! als Funken all' die Tröpflein stoben Umher; das Land ward rings ein Feuersee, Und, wie am Licht ein Demant, funkelte Der Himmel, schimmerten die Wolken droben! -
Weil solches Schauspiel meinem Blick sich bot, Erfuhr ich's an mir selbst und fühlte weichen Das Eis und meines Zorns Gewölk zerrinnen.
"Die schöne Sonn', ach!" rief ich, "die mich innen Durchglüht, sie naht; es gehn vorher die Zeichen, Wie vor der andern geht das Morgenroth!"
An die Luft O Luft, die scherzend du durch's frische Laub Der Myrten schweifest und der Lorberhaine, Die bunten Blumen weckst auf Wies' und Raine Und lieben Duft uns stiehlst mit süßem Raub,
Ach, bist dem Ruf des Mitleids du nicht taub, So laß des Muthwills Bahn und richt' alleine Dahin die Flügel, wo die, welch' ich meine, Lustwandelnd Gras und Veilchen tritt in Staub!
Und trag in deinem weichen Schoos die Klage Dahin, die sehnend aus der Tiefe ruft, Wohin voraus längst die Gedanken gingen!
Dann dort von ihren Lippen Rose wage Für mich zu stehlen einen werthen Duft, Als Kost ihn meiner Sehnsucht heim zu bringen!
Vertaald door Karl Förster
Torquato Tasso(11 maart 1544 – 25 april 1595) Torquato Tasso en Leonora d'Este door Felice Schiavoni, 1839
“Hij grijnsde. Ik weet niet of het echt onvriendelijk was. Op dat moment kwam het niet zo op me over, maar achteraf zou je dat lachje best als behoorlijk gemeen kunnen beschouwen. ‘Vrienden?’ vroeg hij. Ik knikte en wachtte af. Hoe kwetsbaar kun je jezelf opstellen? ‘Dat kost een tientje,’ zei hij. Hij keek naar de andere jongens, glimlachend, toen weer naar mij. ‘Dat is goed,’ zei ik. ‘Ik zorg ervoor.’ Ik liep weg. Ik kon daar niet langer blijven staan. Mijn vraag had me uitgeput. De rest van de dag bleef ik uit zijn buurt en probeerde aan andere dingen te denken. Maar ik was er nog altijd van overtuigd dat het goed zou komen, dat we misschien wel beste vrienden zouden worden. De volgende dag had ik het tientje – zakgeld van zoveel weken helpen op de boerderij – los in mijn broekzak zitten. Tijdens de les controleerde ik om de paar minuten of het er nog zat. De bel ging voor het speelkwartier. Op het schoolplein leunde hij tegen een muur aan. Er stonden twee meisjes en een jongen bij hem. Ik stond een eind verderop bij de zandbak en draaide mijn rug naar hem toe. Ik viste het briefje van tien uit mijn broekzak en keek nog een keer of het wel klopte. Misschien had ik me vergist en stond ik daar met een heel ander biljet. Maar het was een blauw briefje, tien gulden.”
Ich betrachte die Nacht. Sie sieht mich und schiebt den Mond hinter den Horizont. Wasser und Wald gibt sie dieselbe Farbe. Sie trennt die Felder und die Wiesen von den Hügeln, die Hügel vom Land. Sie zieht die Höhe aus den Stufen, aus dem Weg die Länge. Die Luft zerbricht sie zwischen den Ästen, rückt die Stämme in eine Reihe. Dann nimmt sie die Bögen vom Himmel. Ich gehe ins Haus zurück, halte ein Licht, halte das Haus.
“There was also this to account for the sexual demand he welcomed. The day itself—the impression from last night had been confirmed—was ready for celebration, heated with those winds that were supposed to arouse tensions, and—he'd heard this—violence, but who wanted that? Whatever the truth, Jesse knew that the Sant'Anas charged the night with sexual fever. And sex was everywhere! There were hunky guys on every corner. You didn't even have to go home with a guy, if you didn't want to. There were cruisy places all over where you could make out, right there, all hours—bars, baths, even some streets—and you could move from one person to another, have several at the same time. Not that he wouldn't ever want to go home with one guy again. Sure, that was fine, having sex several times with one person—or two—but there was a time for that, and a time when you needed more. Music—that's what would start this magical day on its way. He riffled among his collection of albums. Van Halen—which song? "Everybody Wants Some." True, and more than some. "Loss of Control." Yes! The agitated strum of a guitar, a howl or a siren, laughter—a bomb or a roaring motorcycle. His sweat-stained briefs pasted to his body, he gyrated to the record's opening explosion. Who needed control? Without altering his fast rhythm, he let the next song play out its funky tune, about—what else?—love, love turning tragic. Tragic? Who needed tragic. He stopped the record abruptly. He needed something else to set this special day on its way—the song he'd danced to, and shouted out phrases from, when it first came out last year, the beginning of the eighties, the beginning of his life. The song's words had seemed to announce the vista opening before him—of bars, sex, dancing, sex, great times, sex, partying, sex, great sex, sex— Ugh for straight music, with all those sappy songs. The stuff they played in gay bars said something, really told it, knew what it was all about. He found the album, the song he was looking for, Kool and the Gang and "Celebration." All right!”
John Rechy (El Paso, 10 maart 1934) Eind jaren 1960
Kaiserkron und Päonien rot, Die müssen verzaubert sein, Denn Vater und Mutter sind lange tot, Was blühn sie hier so allein?
Der Springbrunn plaudert noch immerfort Von der alten schönen Zeit, Eine Frau sitzt eingeschlafen dort, Ihre Locken bedecken ihr Kleid.
Sie hat eine Laute in der Hand, Als ob sie im Schlafe spricht, Mir ist, als hält ich sie sonst gekannt – Still, geh vorbei und weck sie nicht!
Und wenn es dunkelt das Tal entlang, Streift sie die Saiten sacht, Da gibts einen wunderbaren Klang Durch den Garten die ganze Nacht.
Frühlingsnetz
Im hohen Gras der Knabe schlief, Da hört’ ers unten singen, Es war, als ob die Liebste rief, Das Herz, wollt ihm zerspringen. Und über ihm ein Netze wirrt Der Blumen leises Schwanken, Durch das die Seele schmachtend irrt In lieblichen Gedanken. So süße Zauberei ist los, Und wunderbare Lieder Gehn durch der Erde Frühlingsschoß, Die lassen ihn nicht wieder.
Dichterlos
Für alle muß vor Freuden Mein treues Herze glühn, Für alle muß ich leiden, Für alle muß ich blühn, Und wenn die Blüten Früchte haben, Da haben sie mich längst begraben.
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Gedenksteen aan de Philosophenweg in Heidelberg
Krank, matt, gebückt, sah ich den Alten schleichen, Den Blinden muß die Hand des Mitleids führen. Weh! die der Augen süßes Licht verlieren; Das könnte wohl den härt'sten Sinn erweichen!
Ob bald die Nebel vor der Sonne weichen, Fragt er, die Strahlen schon die Berge zieren. Es hörend, hebt er an zu triumphieren; Froh, durch Gesang den Himmel zu erreichen.
Das war es, was mich mehr als Tränen rührte; Ein rechtes Bild des armen Menschenlebens, Wie Blind' auch uns in Nacht das Mitleid führte.
Die Sonne sucht der dumpfe Blick vergebens; Selig, wenn nur das Herz den Strahl noch spürte, In Nacht das Licht begrüßend unsres Strebens!
Die Weltseele
Vom trüben Schlaf erwacht zu lichtem Denken, Hat sich der Mensch zum Himmel aufgerichtet, Kann nun, wo träge Furcht ihn sonst vernichtet, Die Wunder des Bewußtseins schaffend denken.
Zum ersten Lohn, den ihm die Götter schenken, Daß innre Kraft den innern Streit geschlichtet, Vernimmt er, was vom Äther sie gedichtet, Und will mit Liebe sich ins Lichtmeer senken.
Wie dennoch eins die Kraft in allen Schranken, Und leichter Äther mächt'ger als die Masse; Das lebt und brennt in solchem kühnen Streben!
Es sinnt der Geist, wie er das Ew'ge fasse; In toter Bildung sieht er Täuschung schwanken, Das innre Wesen blitzt im freien Leben.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Borstbeeld in de tuin van het Romatikerhaus in Jena
„Der Schriftsteller findet sich heute in einer ganz andern sozialen und seelischen Lage als noch vor dreißig Jahren. Als ich meine ersten Arbeiten veröffentlichte, war man als Literat eine Luxusfigur, und das war noch der beste Fall, im schlimmsten stand man auf einer heimlichen Ächtungsliste. Das Verhältnis des Bismarckschen Deutschland zu seinen geistigen Repräsentanten war von einem unbesieglichen Mißtrauen bestimmt. Ich las neulich in den Erinnerungen eines Zeit- und Altersgenossen das amüsante Wort eines gebildeten Hocharistokraten: ein Dichter, sagte er, ist für mich erst vorhanden, wenn er fünfzig Jahre tot ist. Bezeichnend für eine Epoche des Alexandrinismus, der die Überlieferungen des achtzehnten Jahrhunderts und die unausschöpfliche Goethesche Welt zum Bildungsfutter geworden war, mit deren geistigen Waffen sie einen geistigen Terror ausübte. Man mußte schon hochbejahrt sein und nirgends Anstoß erregt haben, um offizielle Geltung zu erlangen, die gesellschaftliche Zugehörigkeit wie in Frankreich, die politische wie in England, die volksmäßige wie in Rußland war ein belächelter Traum, man war immer außerhalb des lebendigen Bezirks, immer in einer Fluchtbewegung; wir jungen Leute fühlten uns damals durchaus als Zaungäste der bürgerlichen Gesellschaft und waren es auch; wir saßen gleichsam am Katzentisch, und mit nicht besonders festlichen Mienen, wie sich denken läßt, so daß die Herrschaften an der großen Tafel den Lakaien bisweilen einen Wink gaben, sie sollten aufpassen, damit nicht die silbernen Messer und Gabeln unversehens verschwänden.“
Terwijl ik naar hem keek, keek ik ook naar u. Hij zou mij aan u voorstellen en ik stelde mij uw ogen voor. Hoe u daarmee naar mij zou kijken. Hij
probeerde mijn blik te grijpen. Ik probeerde uw blik te beantwoorden. Eerst in het klad, zei hij. Ik had nog nooit in het klad gekeken, altijd argeloos echt.
Ik zocht controle in het glas, het objectief dat ons met elkaar verbond. Waardoor u uitgesteld naar mij zou kijken, hij naar mij, en ik, nu, naar u.
Het huis mijns vaders waar de dagen trager waren, was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren. - Ik was een kind, en mat het leven aan den lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren der schemeringen om de boomen, en der jaren om 't vredig leven van den roereloozen dag.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven dat naast mijn dromen als een goede vader ging... - De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing, iederen avond, in de teedre zomer-luchten die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in 't loof der stille boomen staan.
...Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind. En 'k minde u. - En zoo 'k vele vrouwen heb bemind sindsdien, met moeden geest of smekende gebaren: u minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn, in 't huis mijns vaders, waar de dagen trage waren.
October draagt in vreê wie sober heeft genoten October draagt in vreê wie sober heeft genoten de zomer-vruchte', in lusteloze rustigheid. Maar ik, wiens dagen als een vlucht van vooglen vloden, steeds onvoldaan, naar u die de een'ge Zomer zijt, mij heeft de rille Herfst zijn wrangsten wijn gegoten...
Zult ge thans keren?... Mijn bezweren is te moe dat het de laatste reize om uwe liefde doe. - Misschien, misschien?... Ik voel in mij den tróost bezinken dat beiden wij misschien, gesluiërd, de ogen toe, denzelfden schampren wijn terzelfde schale drinken.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Met dochtertje Lily in Oostende rond 1921
“Gisteravond, rond kwart over één, stond ik mijn tanden te poetsen in de badkamer. Ik had met studiegenoten gegeten in het centrum van Utrecht en was net thuisgekomen. Mijn telefoon lag, samen met mijn net uitgetrokken jas, op mijn bed. Hij trilde kort en het beeldscherm lichtte op. Ik liep ernaartoe. De tekst stond meteen in beeld. Jongens, het spijt me. Ik heb de lat te hoog gelegd, ik ben mijn idealen kwijt. Sorry. Bedankt. J Onmiddellijk stokte mijn adem, het voelde alsof mijn maag binnen een seconde een paar graden kouder werd. Ik las het nog eens. Haalde mijn telefoon van de toetsvergrendeling, koos ‘berichten’ in het menu en bekeek de inbox. Bovenaan één nieuw bericht, van Joey. Jongens, het spijt me. Ik heb... Ik controleerde of zijn nummer klopte. Las de Sorry nog eens, en de Bedankt. Verstijfd belde ik hem op terwijl ik door mijn kamer liep. Ik kreeg zijn voicemail, een standaard voicemail. Niet Joey’s stem, maar die van een mevrouw die voorlas. U bent verbonden met de mailbox van. Nul, zes... Ik hing op en probeerde het opnieuw. Dezelfde stem. Ik las de sms en belde weer. Niets. Ik keek naar het raam en het leek te trillen in zijn kozijn. Ik opende mijn mond, zo ver dat ik ermee kon gillen, maar ik maakte geen geluid. Ik ging op mijn bed zitten, maar kwam erachter dat ik niet kon zitten. Ik ging staan, maar merkte dat ik niet kon blijven staan. De machteloosheid greep me bij mijn voeten en trok me onderuit. En als ik nu terugdenk aan dat moment, vervloek ik alles – álles – dat ik niet direct gebeld heb. Dat ik controleerde, en nog een keer las, en weer controleerde en verdwaasd naar de muren keek en zoveel tijd nodig had om het tot me door te laten dringen. Ik had, zelfs met de minieme kans dat ik hem dan wel zou hebben bereikt, eerder moeten bellen. Joe, wat doe je? Waar ben je? Had ik hem gesproken, dan had hij het niet gedaan. Dat weet ik zeker. Dat wil ik zeker weten.”
Wanneer ik vroeger met mijn kindren speelde, vielen mij zulke vreemde dingen in, dat ik wel zwichten moest voor al die beelden, en maar de straat opliep, kroeg uit, kroeg in.
Nu zijn ze groot, ik hoef ze niets te zeggen; ik zit, een vreemde man, tussen hen in; ook zonder woorden weet ik uit te leggen, dat ik ze zo verschrikkelijk bemin.
Waarom voel ik me dan opeens zo zwaar, nu ik ze zie, als vogels bij elkander: mijn eigen oogopslag, mijn eigen haar.
Ik had zo graag ze dit verraad bespaard, maar soms is men zijn eigen tegenstander en gooit men weg wat beter was bewaard.
Enkel verdriet
Enkel verdriet is van de ziel het wezen. Een zelfde eenzaamheid sluit allen in. De grootste liefde heeft geen andre zin dan in elkanders oog het leed te lezen. Gelijk het was in 's werelds oerbegin, gelijk het is en altijd weer zal wezen; de grootste liefde kan ons niet genezen: een zelfde eenzaamheid sluit allen in.
“Het is wel eens goed aan een verlies te lijden. Toen je hem (bedoeld wordt: een schelp, CN) van mij kreeg was je alleen verrast, nu verlang je er tenminste naar, een krachtige bloedstroom is het gevolg waarvan allerlei organen profiteren. Het volmaaktste verlies is dat waarvoor geen verontschuldigingen zijn aan te voeren. Noodlot en omstandigheden komen er niet meer aan te pas, alleen maar het zachte de pest aan je zelf hebben…’ (…)
Het strand strekte zich aan weerszijden verlaten uit. Niemand! Hij begon vertwijfeld over het strand te rennen. Hij liep te zigzaggen en viel voortdurend. Een enkeling op de boulevard bleef staan kijken. Zeker weer zo’n zonderling die zich oefende voor de tienkamp, om zo te zien en zich daarbij luidkeels aanmoedigde. Niemand dacht er dan ook aan die sportieveling daar in de verte een strobreed in de weg te leggen. (…)
“Ik, Bernard, nozem en mislukkeling, zwerend ongenoegen van de maatschappij, heb het in mijn macht deze unieke ontkerstende beschaving te redden. God sta hem bij en zegene de worp van de atoomgranaat waarmee hij een einde maakt aan weer zoveel levens.”
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) In Parijs, 1986
"Ich sitze zum ersten Male mit einem Dichter", sagte sie und erschauerte gleichsam innerlich. Er sagte: "Wunderbare Hände haben Sie, Fräulein –--." Sie fühlte: "Ein wirklicher Dichter –--!" Dann sagte er: "Sie sind bleich; wie ermüdet. Sie dürfen sich morgens nie, nie, nie aus dem Schlafe wecken lassen. Wer weckt Sie denn?!" "Die Mama." "Der Schlaf ist das wirkliche, vielleicht das einzige Gnadengeschenk der sonst harten und unerbittlichen Natur!" Sie fühlte: "Wie er sich ausdrückt! Ein wirklicher Dichter!" Dann sagte er: "Ich möchte, wie Jesus Christus für die allgemeinen Dinge, wie der Herr von Egydi, Liebknecht und Tolstoi für anderes, ein Prediger sein nur für die Heiligkeit des Schlafes! Der exaltierte Verkündiger des heilgen Rechtes der menschlichen Organisation auf ausgiebigen, von selbst endenden Schlaf! Wehe dir, Verbrecher, Mörder, Vernichter, der du einen schlafenden Menschen, einen, den die Natur zu heilen, zu erlösen sich anschickt, weckest und dieselbe so in ihren heiligen Plänen störest, contrecarrierst! Eine Mutter, die ihre Tochter aus dem Schlafe weckt, ist keine Mutter! Eines soll euch heilig sein, die Natur an ihrer geheimnisvollen Arbeit, dem erschöpften Organismus das wieder zu spenden, was die unerbittliche Tages-Schlacht ihm entrissen! Amen." Die junge Dame fühlte: "Ein Prophet, ein Fanatiker –-- schade!" Später sagte er: "Frau!? Wer verdiente denn diesen Ehrentitel?!? Wenn ich ein Mädchen fragte, welche Sorte Reis die edelste wäre, sie verstummte, wüsste es nicht zu sagen! Eine Dame sagte zu mir einmal: 'Sie, mein Herr, wir haben immer den feinsten Reis, nicht, Karl?! No, das wäre nicht übel, was glauben Sie denn eigentlich?!?' Aber sie hatte keine Ahnung, worin sich der 'feinste Reis' unterschiede!" Die junge Dame fühlte: "Ein Koch –-- schade!"
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Portret door Oscar Kokoschka, 1909
Yes, they were kind exceedingly; most mild Even in indignation, taking by the hand One that obeyed them mutely, as a child Submissive to a law he does not understand.
They would not blame the sins his passion wrought. No, they were tolerant and Christian, saying, 'We Only deplore ...' saying they only sought To help him, strengthen him, to show him love; but he
Following them with unrecalcitrant tread, Quiet, towards their town of kind captivities, Having slain rebellion, ever turned his head Over his shoulder, seeking still with his poor eyes
Her motionless figure on the road. The song Rang still between them, vibrant bell to answering bell, Full of young glory as a bugle; strong; Still brave; now breaking like a sea-bird's cry 'Farewell!'
And they, they whispered kindly to him 'Come! Now we have rescued you. Let your heart heal. Forget! She was your lawless dark familiar.' Dumb, He listened, and they thought him acquiescent. Yet,
(Knowing the while that they were very kind) Remembrance clamoured in him: 'She was wild and free, Magnificent in giving; she was blind To gain or loss, and, loving, loved but me,--but me!
'Valiant she was, and comradely, and bold; High-mettled; all her thoughts a challenge, like gay ships Adventurous, with treasure in the hold. I met her with the lesson put into my lips,
'Spoke reason to her, and she bowed her head, Having no argument, and giving up the strife. She said I should be free. I think she said That, for the asking, she would give me all her life.'
And still they led him onwards, and he still Looked back towards her standing there; and they, content, Cheered him and praised him that he did their will. The gradual distance hid them, and she turned, and went.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) In 1939
Through the fields the reaper goes Piling sheaves on sheaves in rows; Hills, not sheaves, are these. Where he passes howls the earth, Howl the echoing seas.
All the night the reaper reaps, Never stays his hands nor sleeps, Reaping endlessly; Whets his blade and passes on... Hush, and let him be. Hush, he cares not how men writhe With naked hands against the scythe. Wouldst thou hide in field or town? Where thou art, there he will come; He will reap thee down.
Serf and landlord, Great and small; Friendless wandering singer, - all, All shall swell the sheaves that grow to mountains;
Even the Tsar shall go. And me too the scythe shall find Cowering alone behind Bars of iron; swift and blind, Strike, and pass, and leave me, stark And forgotten in the dark.
Vertaald door E. L. Voynich
It Makes No Difference To Me
It makes no difference to me, If I shall live or not in Ukraine Or whether any one shall think Of me 'mid foreign snow and rain. It makes no difference to me.
In slavery I grew 'mid strangers, Unwept by any kin of mine; In slavery I now will die And vanish without any sign. I shall not leave the slightest trace Upon our glorious Ukraine, Our land, but not as ours known. No father will remind his son Or say to him, "Repeat one prayer, One prayer for him; for our Ukraine They tortured him in their foul lair."
It makes no difference to me, If that son says a prayer or not. It makes great difference to me That evil folk and wicked men Attack our Ukraine, once so free, And rob and plunder it at will. That makes great difference to me.
Vertaald door Clarence A. Manning
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 - 10 maart 1861) Monument in Lviv
What are you doing in the serene dawn sky, beautiful rose-red cloud, aflame and lovingly gazed at?
You change your shape and floating, lose that fire; you dissolve, and fading, admonish me thus:
You, too, o brave youth, for whom the hours joyously sound, for whom sweet dreams and love hide the tomb,
you will fade one day, the azure lights gone out, no more to see around you friends and native sky.
My wet nurse’s house
My nurse’s house stands peacefully facing the old Chapel and looks down as if in thought on a hillside friendly to the goats below.
From an open window you can catch sight of the populous city where I was born and have a pleasing vista of the sea and of the fields grateful for hard labor.
Here—I remember—in my earliest years I played unthinking among the crosses in the old graveyard as evening fell.
To God I offered up a serene spirit, and from the house a sound of dear voices reached me, and the smell of supper.
Vertaald door George Hochfield en Leonard Nathan
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Portret door Carlo Levi
O kalt weht der Wind über leeres Land, O leichter weht Asche als Staub und Sand! Und die Nessel wächst hoch an geborstner Wand, Aber höher die Distel am Ackerrand! Es war ein Land, - wo bliebst Du, Zeit? Da wogte der Roggen wie See so weit, Da klang aus den Erlen der Sprosser Singen Wenn Herde und Fohlen zur Tränke gingen, Hof auf, Hof ab, wie ein Herz so sacht, Klang das Klopfen der Sensen in heller Nacht, Und Heukahn an Heukahn lag still auf dem Strom Und geborgen schlief Stadt und Ordensdom, - In der hellen Nacht, - der Johannisnacht! Es war ein Land, - im Abendbrand Garbe an Garbe im Felde stand. Hügel auf, Hügel ab, bis zum Hünengrab Standen die Hocken, brotduftend und hoch, Und drüber der Storch seine Kreise zog. So blau war die See, so weiß der Strand Und mohnrot der Mond am Waldesrand In der warmen Nacht, - der Erntenacht!
Agnes Miegel (9 maart 1879 -26 oktober 1964) Monument in Bad Nenndorf
De Nieuw-Zeelandse (Maori) schrijfster Keri Hulme werd geboren op 9 maart 1947 in Christchurch. Zie ook alle tags voor Keri Hulme op dit blog.
Uit: The Bone People
“It is the cold that wakes her, and clouds passing over the face of the sun. There is an ache in the back of her neck, and her pillowing arm is numb. She stands up stiffly, and stretches: she smells rain coming. A cloud of midge-like flies blunders into her face and hair. On the ground round the sack hovers another swarm, buzzing thinly, through what would seem to be for them a fog of fish. The wind is coming from the sea. She picks up the sack, and sets off for home through the bush. Raupo and fern grow into a tangle of gorse: a track appears and leads through the gorse to a stand of windwarped trees. They are ngaio. One tree stands out from its fellows, a giant of the kind, nearly ten yards tall. Some of its roots are exposed and form a bowl-like seat. Kerewin sits down for a smoke, as she nearly always does when she comes this way, keeping a weather eye open for rain. In the dust at her feet is a sandal. For a moment she is perfectly still with the unexpectedness of it. Then she leavs forward and picks it up. It can’t have been here for long because it isn’t damp. It’s rather smaller than her hand, old and scuffed, with the position of each toe palely upraised in the leather. The stitching of the lower strap was coming undone, and the buckle hung askew.”
'Niet bang zijn, Diana,' zei Tim zacht. 'Vannacht was bijzonder. Ik voelde iets dat ik lang niet heb gevoeld. Ik denk dat we elkaar iets kunnen geven. Iets wat we misschien zijn kwijtgeraakt.' Hij brak stukjes van de tak. Ik staarde naar zijn handen. Dit kon uit de hand lopen, besefte ik, dit kon serieus worden. Hij zei dingen die ik niet wilde horen. Correctie: hij zei dingen die ik dolgraag wilde horen, maar waarvoor ik me doof moest houden. Oscar en ik wilden kinderen. Dit was verkeerd. 'Weghollen is jouw stijl niet,' zei Tim, alsof hij mijn gedachten raadde. 'We hebben elkaar nodig. Misschien om elkaar te spiegelen. Om onszelf beter te kunnen zien. Misschien zitten we vast en moeten we elkaar even schoppen.' 'Besef je wel wat je zegt, Tim? Je bent getrouwd. Ik ook.' Hij gooide het takje weg, draaide zich naar me toe en legde zijn hand onder mijn kin. 'Niets bedreigends of kwetsends mag er gebeuren met de mensen van wie we houden,' zei hij langzaam. 'Je bent sterk en mooi, Diana. Ook als ik je nooit meer zie. De uren van vannacht kan niemand me afnemen.' Normaal zou ik op dit moment een grap maken. Hey dude, zou ik zeggen, je moet solliciteren bij Harlequin, de uitgever van de Bouquet-reeks. Daar betalen ze grof geld voor dit soort tekst.”
Heleen van Royen (Amsterdam, 9 maart 1965)
De Duits- en Tsjechisch-talige schrijver Ota Filip werd geboren op 9 maart 1930 in Ostrau. Zie ook alle tags voor Ota Filip op dit blog.
Uit: Im Licht der goldenen Stadt
„Prag ist eine Stadt, die in dem vergangenen halben Jahrhundert mehrmals ihre Eliten verloren hat: 1939 verschwanden die Juden aus Prag, und Prag ohne Juden ist eben nicht mehr Prag. Die große Zeit des Café Arco, des literarischen Kaffeehauses der deutsch-jüdischen Dichter, Journalisten und Intellektuellen in der Hybern-Gasse, war damit endgültig vergangen. Prag war ärmer geworden. Im Jahr 1945 wurden auf eine beschämend grausame Art und Weise die letzten Deutschen aus Prag vertrieben. Die Tschechen haben die Deutschen in Prag nie gemocht, aber sie gehörten doch seit acht Jahrhunderten in diese Stadt. Und als sie gegangen waren, war die Stadt noch ärmer geworden. Deutsch war für die Prager nie eine Fremdsprache, sondern nur eine andere Sprache gewesen. Und welche Menschen waren das, diese deutsch sprechenden Prager? Sie waren in der Stadt zwar eine feine und reiche, aber dennoch eine Minderheit; trotzdem leisteten sie sich im Nostiz-Theater ein hervorragendes deutsches Schauspielhaus, sie errichteten eine deutsche Oper, sie finanzierten eine deutsche Philharmonie, gaben zwei hervorragende Tageszeitungen heraus, das »Prager Tagblatt« und die »Bohemia«; wenn ich richtig gezählt habe, gab es in Prag vor Hitlers Einmarsch zwölf deutsche Verlage. Das Adjektiv »deutsch« im Zusammenhang mit Prag verwende ich, ohne die Deutschen kränken zu wollen, mit einem gewissen Vorbehalt; mehr als die Hälfte der deutschsprachigen Bevölkerung Prags waren seit Jahrhunderten Juden. War also Prag eine deutsche Stadt?”
‘Als de Sleep van een Bruid volgden wij Kinderen de Vrouwenmenigte, die door mijn Moeder met Abdullah in haar Handen werd geleid richting Moskee: ik kan de bedwelmende grootsheid van dat moment niet beter uitdrukken dan met een Teutoons gebruik van hoofdletters.’ (…)
“Op de grond, voor de deurdrempel, stond Abdullah: twee voeten, fraai boven de enkels geamputeerd, die uitliepen in wat op salamischijfjes leek. De enkels waren bestoft en de nagels zwart van een lange tocht. De afdruk van sandalen, die waarschijnlijk onderweg waren versleten en afgedankt, was zichtbaar. De paarse aders waren opgezwollen. Onmiskenbaar: het was mijn broer Abdullah.” (…)
“In de moskee waren de sjeiks bijeengekomen om een vondst van de dorpskinderen te bezichtigen. Het was Abdullahs linkervoet die mij tot wapen had gediend. Ernstig fronsend overlegden ze of de voet al begraven moest worden of dat men moest wachten tot de andere gevonden werd. Omdat het de linkervoet was, besloot men eerst de rechter te zoeken. Het waren de kinderen die op zoek gingen naar Abdullahs rechtervoet. Wij zagen hen in grote groepen door het dorp rennen, over de heuvel, van olijfboom naar olijfboom, tot grote ergernis van Khadroen. Hun moeite werd echter niet beloond. Thuis wasten wenende Fatima's de linkervoet met tedere handen, het water tappelde tussen hun vingers, en droogden hem met hun lange haren, dat in de magie van de namiddagzon eksterlijk glom.”
“These were the books in the room where Madeleine lay, with a pillow over her head, on the morning of her college graduation. She’d read each and every one, often multiple times, frequently underlining passages, but that was no help to her now. Madeleine was trying to ignore the room and everything in it. She was hoping to drift back down into the oblivion where she’d been safely couched for the last three hours. Any higher level of wakefulness would force her to come to grips with certain disagreeable facts: for instance, the amount and variety of the alcohol she’d imbibed last night, and the fact that she’d gone to sleep with her contacts in. Thinking about such specifics would, in turn, call to mind the reasons she’d drunk so much in the first place, which she definitely didn’t want to do. And so Madeleine adjusted her pillow, blocking out the early morning light, and tried to fall back to sleep. But it was useless. Because right then, at the other end of her apartment, the doorbell began to ring. Early June, Providence, Rhode Island, the sun up for almost two hours already, lighting up the pale bay and the smokestacks of the Narragansett Electric factory, rising like the sun on the Brown University seal emblazoned on all the pennants and banners draped up over campus, a sun with a sagacious face, representing knowledge. But this sun—the one over Providence— was doing the metaphorical sun one better, because the founders of the university, in their Baptist pessimism, had chosen to depict the light of knowledge enshrouded by clouds, indicating that ignorance had not yet been dispelled from the human realm, whereas the actual sun was just now fighting its way through cloud cover, sending down splintered beams of light and giving hope to the squadrons of parents, who’d been soaked and frozen all weekend, that the unseasonable weather might not ruin the day’s festivities.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
“Verschlossen bisher in Archiven, treten in dieser Dokumentation Zeugnisse ans Licht, die Katias Leben aus ihrer eigenen Perspektive erhellen. Briefe zunächst an ihre beiden «Großen», Erika und Klaus, Briefe an ihre Princetoner Freundin, Molly Shenstone, Briefe an den Zwillingsbruder Klaus, «Kaleschlein» genannt, den Ehestifter und Vertrauten der späten Jahre, Briefe an Freunde in aller Welt, Briefe schließlich – leider nur wenige – auch an Thomas Mann. Dazu Briefe von ihrer Mutter, Hedwig Pringsheim, aus den Glanzzeiten des Salons in der Münchener Arcisstraße, aus den Jahren der Verfolgung und der im letzten Augenblick gelungenen Emigration in die Schweiz. Die Mutter, der Bruder, die Freundin: Katia Mann hat in ihrem Leben immer Frauen in gleicher Weise wie Männer geschätzt – einfühlsame Männer natürlich, die nicht selbstherrlich «the way of men» gingen, sondern Grenzgänger wie Ehemann und Zwilling waren. Leidenschaftliche Zuneigung freilich spiegelt ihre Korrespondenz nur einmal – in den Briefen an die Intima (ein Ausdruck der Mutter) Molly Shenstone.
Katia en Thomas Mann in Colorado
Emphatisch als Freundin, vernünftig als Tochter, einträchtig im Bund mit dem Zwilling und kritisch-hingebungsvoll gegenüber dem Ehemann, zeigt Katia Mann viele Gesichter. Die Briefe charakterisieren sie, nicht zuletzt dank der von ihr oft zitierten Trias Familienmutter, Wirtschaftshaupt und Epistolographin, als eine Frau, die ebenso spontan wie nüchtern war. In ihrer Welt galt Freundlichkeit viel, Gäste waren willkommen – ‹da ich doch so familiant bin› –, aber der Betrieb musste auch schwarze Zahlen schreiben. Eine interessante Frau also – und ein interessantes Leben, mühevoll, den «Dingen allzusehr verhaftet», wie sie in ihren Briefen ständig klagt, aber auch privilegiert, materiell unabhängig, dazu ausgezeichnet durch den Umgang mit den Großen ihrer Zeit. Die Briefe sind, auch das will gesagt sein, in gut lesbarer Schrift formuliert, manu propria, wie die Lateinerin Katharina Pringsheim sagte, im Alter gelegentlich getippt – eigenwillig bisweilen, nur in Kleinbuchstaben zum Beispiel, wenn eine Hand verstaucht war (Frau Thomas Mann, ungeduldig und stets in Eile, stürzte häufig). Es sind Briefe in vielerlei Stilen, immer adressatenbezogen, selbstironisch und voll Mutterwitz.“
Walter Jens (Hamburg, 8 maart 1923)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja (pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marja op dit blog.
Groningen
Stad, langs uw blinkend water liep ik voort, ik zag uw markten in het morgenlicht, ik heb van u gedronken en gedicht en 't stromen in uw aderen gehoord.
De toren met het trillend vergezicht, een schrale trambel, die de morgen stoort,- ik daal en wandel langs het water voort het ruime land in, dat rondom u ligt.
En zijn die u bewonen nors en klein, geroest, gekerkerd in de stugge schijn: wat vreemd en anders is dan wij, deugt niet ...
Ik, die u heb geproefd op straat en plein, moet duizelen en soms zelfs dronken zijn van al uw zon en wind en wijd verschiet.
Traject
Daar zijn de dagelijkse namen weer van de stations op vastgestelde tijden, men leest ze en voelt dan vaag het oude zeer dat men zich uit die sleur eens wou bevrijden.
Men kan als willekeurig reizend heer aan krant en sigaret zijn aandacht wijden en zich verblijden dat men meer en meer in 't rechte spoor en op de rails blijft rijden.
Men denkt gezapig op die regelmaat hoe alles aanvangt en wel overgaat: het jonge vuur, het leven en het lijden.
Hoe irreëel zijn liefde, lust en haat wanneer men deinend het traject verlaat en naar de laatste halte zich voelt glijden.
A.Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Portret door E. Musch, 1938
“The first few days I spent in Alaska were spent in Anchorage,and I remember the increasing sense of entrapment we felt (my wife was with me), knowing that nothing less than a sixth of the entire United States, and almost all of it wilderness, was out there beyond seeing, while immediate needs and chores to do were keeping us penned in this portable Passaic. Finally, we couldn't take it any longer, and we cancelled appointments and rented a car and revved it up for an attempted breakout from town. A float plane--at a hundred and ten dollars an hour--would have been the best means, but, like most of the inmates of Anchorage, we could not afford it. For a great many residents, Anchorage is about all they ever see of Alaska, day after day after year. There are only two escape routes--a road north, a road south--and these are encumbered with traffic and, for some miles anyway, lined with detritus from Anchorage. We went south, that first time, and eventually east, along a fjord that would improve Norway. Then the road turned south again, into the mountains of Kenai--great tundra balds that reminded me of Scotland and my wife of parts of Switzerland, where she had lived. She added that she thought these mountains looked better than the ones in Europe. Sockeyes, as red as cardinals, were spawning in clear, shallow streams, and we ate our cheese and chocolate in a high meadow over a torrential river of green and white water. We looked up to the ridges for Dall sheep, and felt, for the moment, about as free. Anchorage shrank into perspective. It might be a sorry town, but it has the greatest out-of-town any town has ever had.”
“Je ne suis pas de ceux qui détestent leur village. J’ai pourtant bien des raisons de ne pas en être trop fier. Il sait que j’ai voyagé et vécu longtemps ailleurs, mais il s’est habitué à mes retours. Alors à force de toujours me perdre et de sans cesse me retrouver, il ne fait plus attention à moi. Il ne me craint pas, pour tout dire. Il me réserve chaque fois un accueil très simple avec son visage de tous les jours, exactement comme il reçoit ceux de ses enfants qui l’ont quitté le matin et qui, le soir, rentrent des champs. Cette marque de confiance est touchante, je l’apprécie beaucoup. Ceux qui y reviennent et en disent du mal, le font un peut par dépit. Ils lui en veulent d’être si laid, et, sans doute, les comprend-il puisqu’à leurs yeux il se fait plus laid lorsqu’ils reviennent de loin, après une longue absence, la tête encore toute farcie de belles images. Dans le fond, ils l’aiment bien, quoi qu’ils disent. Ils finissent toujours par le voir tel qu’il est et par lui trouver des charmes, mais, à partir de ce moment, ils s’identifient à lui. Ce ne sont plus des nouveaux. D’autres les trouvent laids qui, à leur tour, ne tarderont pas à ressembler à tout le monde. Spectateur immuable du va-et-vient continuel de ses enfants qui émigrent, notre village nargue les prétentions impatientes et fatigue les longues espérances il reste égal à lui-même. S’il accueille sévèrement les nouveaux débarqués, c’est qu’ils apportent avec eux l’air malsain de la ville.”
I've come back from our date with four bee-wings pressed on my lips. Four bee-wings gilded and red-hot.
Miracle like that of the beard of Dionysus, The sweet-voiced god! The beard of Dionysus that has four bee-wings instead of curls.
Your lips on my lips spill their honey and the wings burst out. They spill their honey and you have the sweetness of honeycomb on your skin.
Don't laugh. The four wings of the bee can't be seen but they are felt on the mouth. The wings can't be seen, but sometimes - amazing! - they buzz right into my head.
And yet still further inside. The sweet wings hum right into my heart. The sweet wings hum and free my soul of all anguish and care.
But if one day they stopped flying and buzzing... If they turned to ash ... If it ceased, the hum of wings that made my lips flower...
How sad death is! What lamenting black wings then will bud forth! What black wings of grief would replace the transparent wings of the bee!
„Während sie sich gebückt durch das Buschwerk auf das Bahnwärterhäuschen zu bewegten, merkte Bindig, daß sie nur sechs waren, und er erinnerte sich daran, daß die anderen zwei inzwischen an dem Häuschen standen. Es kann nichts passieren, dachte er. Es ist alles genau ausgeklügelt. Wenn das in dem Häuschen vorbei ist, haben Zado und ich Ruhe bis morgen nacht. Alles Weitere machen die anderen. Timm ging zwischen ihnen. Er zog sie dicht zu sich heran und erklärte ihnen im Gehen: »Das Häuschen hat an jeder Seite ein Fenster. Man könnte es einfach von draußen machen, durch die Fenster. Aber das ist zu laut. Zwei werden an den Fenstern stehenbleiben. Wenn ihr Pech habt, werden sie schießen. Aber ihr dürft kein Pech haben. Man weiß nicht, ob nicht doch irgendwo einer was hört. Übereilt euch nicht. Macht erst die Tür zu, wenn ihr drin seid. Sie sind verschlafen. Sie werden euch in den Mänteln und in den Mützen nicht gleich erkennen. Das sind die entscheidenden Sekunden für euch.« Die anderen umstanden das Häuschen, als Zado und Bindig die Tür aufstießen und eintraten. Sie lauschten, die Pistolen in den erhobenen Händen. Timm hatte den einen Soldaten vom Fenster weggeschoben und sich selbst dort aufgestellt. Er sah die beiden eintreten in ihren braunen Mänteln, mit den Pelzmützen über den geschwärzten Gesichtern. Er beobachtete ihre Bewegungen und die Bewegungen der Schläfer. Er hatte die Pistole in der Hand, aber er brauchte sie nicht. Die Schüsse in dem Häuschen knallten kurz und trocken. Sie waren ein paar Meter weiter nicht mehr zu hören. Als Timm sich von dem Fenster abwandte, dachte er: Sie sind die besten Pistolenschützen aus dem ganzen Haufen. Tadellose Soldaten hat Deutschland hervorgebracht. Sie beißen sich nicht einmal auf die Lippen, wenn sie töten. Jung und kalt. Sie töten wie die Schlächter.”
„..Garrison: „Wenn es um Tatsachen ginge, wenn es um Argumente ginge. Es geht um Sie als politisches Exempel.“ Oppenheimer: „Warum dann nicht McCarthy, sondern dieses Hearing?“ Marks: „Du bist der Bock, der übersprungen werden muss, die Unterwerfung der Wissenschaft unter die Militärs zu erzwingen, die Einschüchterung der Leute, die einen Ochsen einen Ochsen nennen, trotz McCarthy.“ Garrison: „Wenn der Chef von Los Alamos, wenn Oppie ein Verräter, ein verkappter Kommunist ist, dann kann man niemandem trauen, dann muss hier endlich jeder überwacht und durchleuchtet werden.“ (…)
„Ja, ich finde das nicht unnatürlich. Es gab eine Zeit, da das sowjetische Experiment eine große Anziehungskraft auf alle diejenigen ausübte, die den Zustand unserer Welt nicht befriedigend fanden, und ich denke, er ist wirklich nicht befriedigend. Heute, da wir das sowjetische Experiment ohne Illusionen betrachten, heute, da uns Russland als eine feindliche Weltmacht gegenübersteht, verurteilen wir die Hoffnungen, die viele Menschen an den Versuch geknüpft hatten, vernünftigere Formen menschlichen Zusammenlebens mit größerer sozialer Sicherheit zu finden. Das scheint mir unweise, und es ist unzulässig, sie dieser Ansicht wegen herabzusetzen und verfolgen zu wollen.“
Heinar Kipphardt (8 maart 1922 - 18 november 1982) Cover
‘Weren’t you a giraffe when you were born?’ asked Dinah. ‘Indeed I wasn’t,’ said Mr Parker indignantly. ‘I was one of the most beautiful babies in England. I took first prize at a Baby Show! Then I grew up and became a detective. I was one of the best detectives in the world. I used to capture murderers by the dozen, forgers by the score, and hundreds of burglars. But one day when I was trying to look over a very high wall — craning up and up, stretching my legs and stretching my neck — a strange thing happened. Suddenly I found that I could see over it quite easily. I had become enormously tall! And there, on the other side of the wall, there was a burglar burying a lot of silver plate in a flower-bed. “I arrest you!” I shouted, but my voice sounded strange, and when the burglar looked up he uttered an exclamation of intense surprise.’ ‘You had become a giraffe,’ said Dinah. ‘I had,’ said Mr Parker sadly.”
Uit: The Manuscript Found in Saragossa(Vertaald door Ian MacLean)
“At the time of which I speak, the Count of Olivarez had not yet established new settlements in the lowering mountain range of the Sierra Morena, which separates the provinces of Andalusia and La Mancha. They were then only inhabited by smugglers, bandits and some gypsies who were said to murder travellers and then eat them: which is the origin of the Spanish proverb ‘Las gitanas de la Sierra Morena quieren carne de hombres.’ But that was not all. Travellers who ventured into that wild country found themselves assailed, it was said, by countless terrors which would make even the stoutest of hearts tremble. Piteous wailing could be heard above the roar of the torrents and the howling of the storm; travellers were lured from their path by will-of-the-wisps, and invisible hands propelled them towards bottomless abysses. There were in fact a few ventas or isolated hostelries scattered along that calamitous route, but ghosts who were even more diabolical than the innkeepers themselves had forced these last to flee and to leave them in control. Such ghosts struck bargains with the innkeepers, who retired to more peaceful parts of the country where they were disturbed only by the pangs of their consciences. The innkeeper at Andújar swore by St James of Compostella to the truth of these fantastic stories; he went on to say that the constables of the Holy Inquisition had refused to undertake any expedition into the Sierra Morena, and that travellers took the road through Jaen or Estramadura.”
Jan Potocki (8 maart 1761 – 2 december 1815) Anoniem portret, 1785
Oder ist es so wie wenn wir manchmal aufschrecken aus dampfenden Betten, vielleicht ein fremdes Geräusch, unsicher, ob noch diesseits dieses bis zur Unsicht-
barkeit transparenten Traums, und alles zusammenweht zu einem schaukelnden Schatten, einem Mobile aus klammen Echos, etwas, das körperlos über uns schwebend
hart an unseren Namen kreuzt. Dann ein Husten hinter den Wänden, ganz deutlich, ein verschlucktes Schluchzen, nein, ein verhaltenes Seufzen –
oder sind es die Möbel, die da ächzen, das Singen der Leitungen, das Vorsich- hinarbeiten der Materialien? Auch damit kennen wir uns nicht mehr aus, sind wir
denn bedrängt oder ist das nur die ganze Wahrheit. Rasch versuchen wir, uns zu evakuieren, ins Traumlose zu verlöschen, während draußen die letzten der Verspäteten
unter viel zu schnell ziehenden Wolken und einem unfertigen Mond auf Straßen, die der Wind wiegt, nach Hause hasten, haarrißgeäderte Bilder, bereit zu bersten.
Bret Easton Ellis, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Jan Frederik Helmers, Reinhard Kaiser
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Ellis werd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellisop dit blog.
Uit: American Psycho
“It was a vision so clear and real and vital to me that in its purity it was almost abstract. This was what I could understand, this was how I lived my life, what I constructed my movement around, how I dealt with the tangible. This was the geography around which my reality revolved: it did not occur to me, ever, that people were good or that a man was capable of change or that the world could be a better place through one's taking pleasure in love or kindness. Nothing was affirmative, the term "generosity of spirit" applied to nothing, was a cliche, was some kind of bad joke. Sex is mathematics. Individuality no longer an issue. What does intelligence signify? Define reason. Desire-meaningless. Intellect is not a cure. Justice is dead. Fear, recrimination, innocence, sympathy, guilt, waste, failure, grief, were things, emotions, that no one really felt anymore. Reflection is useless, the world is senseless. Evil is its only permanence. God is not alive. Love cannot be trusted. Surface, surface, surface was all that anyone found meaning in...this was civilization as I saw it, colossal and jagged... (...)
“I stare into a thin, web-like crack above the urinal's handle and think to myself that if I were to disappear into that crack, say somehow miniaturize and slip into it, the odds are good that no one would notice I was gone. No... one... would... care. In fact some, if they noticed my absence, might feel an odd, indefinable sense of relief. This is true: the world is better off with some people gone. Our lives are not all interconnected. That theory is crock. Some people truly do not need to be here.”
Die eher junge Frau, ein wenig stämmig, das schwarze Kleid geschürzt und die gebräunten Beine bis zum Knöchel im klaren, kaum bewegten Wasser,
die hinunter auf das Kind sieht, so klein, daß es nicht stehen kann, steht so allein mit sich und ihm am Rand der Kiesel, die der See freigibt,
daneben ihre Badematte, die Tasche samt den Kindersachen und dem Badezeug, der dunkle Flaschenhals des Thujabaums beim Strandcafé, das noch geschlossen hat.
So steht sie da, inmitten einer Welt, die hier hereinscheint, in die Zeilen, vergegenwärtigt nur in ihr, wenn sie sich sagen wird, wer sie dort war,
als eher junge Frau, ein wenig stämmig, das schwarze Kleid geschürzt und die gebräunten Beine bis zum Knöchel im klaren, kaum bewegten Wasser,
wo sie hinunter auf das Kind sah, das so allein mit sich und ihr nun aufgestanden ist und weggegangen in ein andres Jahr, ein andres Ja.
Jürgen Theobaldy (Straatsburg, 7 maart 1944) Straatsburg
“Jérôme avait vingt-quatre ans, Sylvie en avait vingt-deux. Ils étaient tous les deux psychosociologues. Ce travail, qui n'était pas exactement un métier, ni même une profession, consistait à interviewer des gens, selon diverses techniques, sur des sujets variés. C'était un travail difficile, qui exigeait, pour le moins, une forte concentration nerveuse, mais il ne manquait pas d'intérêt, était relativement bien payé, et leur laissait un temps libre appréciable. Comme presque tous leurs collègues, Jérôme et Sylvie étaient devenus psychosociologues par nécessité, non par choix. Nul ne sait d'ailleurs où les aurait menés le libre développement d'inclinations tout à fait indolentes. L'histoire, là encore, avait choisi pour eux. Ils auraient aimé, certes, comme tout le monde, se consacrer à quelque chose, sentir en eux un besoin puissant, qu'ils auraient appelé vocation, une ambition qui les aurait soulevés, une passion qui les aurait comblés. Hélas, ils ne s'en connaissaient qu'une: celle du mieux-vivre, et elle les épuisait. Etudiants, la perspective d'une pauvre licence, d'un poste à Nogent-sur-Seine, à Château-Thierry ou à Etampes, et d'un salaire petit, les épouvanta au point qu'à peine se furent-ils rencontrés - Jérôme avait alors vingt et un ans, Sylvie dix-neuf - ils abandonnèrent, sans presque avoir besoin de se concerter, des études qu'ils n'avaient jamais vraiment commencées. Le désir de savoir ne les dévorait pas; beaucoup plus humblement, et sans se dissimuler qu'ils avaient sans doute tort, et que, tôt ou tard, viendrait le jour où ils le regretteraient, ils ressentaient le besoin d'une chambre un peu plus grande, d'eau courante, d'une douche, de repas plus variés, ou simplement plus copieux que ceux des restaurants universitaires, d'une voiture peut-être, de disques, de vacances, de vêtements.”
Uit: The Woman in the Dunes (Vertaald door E. Dale Saunders)
“ONE day in August a man disappeared. He had simply set out for the seashore on a holiday, scarcely half a day away by train, and nothing more was ever heard of him. Investigation by the police and inquiries in the newspapers had both proved fruitless. Of course, missing persons are not really uncommon. According to the statistics, several hundred disappearances are reported every year. Moreover, the proportion of those found again is unexpectedly small. Murders or accidents always leave some clear piece of evidence, and the motives for kidnapping are normally ascertainable. But if the instance does not come under some such heading, clues—and this is especially true in the case of missing persons—are extremely difficult to come by. Many disappearances, for example, may be described as simple escape. In the case of this man, also, the clues were negligible. Though his general destination was known, there had been no report from the area that a body had been discovered. By its very nature, it was inconceivable that his work involved some secret for which he might have been abducted. His quite normal behavior had not given the slightest hint that he intended to vanish. Naturally, everyone at first imagined that a woman was involved. But his wife, or at least the woman he lived with, announced that the object of his trip had been to collect insect specimens. The police investigators and his colleagues felt vaguely disappointed. The insect bottle and net were hardly a feint for a runaway trip with a girl. Then, too, a station employee at S— had remembered a man getting off the train who looked like a mountain climber and carried slung across his shoulders a canteen and a wooden box, which he took to be a painting set The man had been alone, quite alone, the employee said, so speculation about a girl was groundless.”
Eén graankorl, achteloos in een vruchtbre grond bedolven, Zien we, als een zwangre halm, ras op de luchtstroom golven, Hij schudt zijn vruchten af, rijpende in de grond, In halmen opslaan, waar eerst ruigte en heester stond: Dan duizendvoud herteeld en duizendvoud herboren, Doorgolft een gans gewest een gouden zee van koren: En 't land, eerst naakt en woest, nu rijk en mild gevoed! Dankt blij aan 't eerste korl zijn vrucht en overvloed.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Gravure door P. H. L. van der Meulen, z.j.
„Als Polidori aus der Entfernung auf einer blauen Markise die Aufschrift »Librairie« entzifferte, fiel ihm ein Vorsatz ein, den er noch in England gefaßt hatte: auf dieser Reise seine Bibliothek durch das eine oder andere Stück zu ergänzen. Allerdings nur in bescheidenem Umfang und nach sorgfältiger Auswahl, denn allzu leicht wurden Bücher zur Beschwernis und einer empfindlichen Belastung für das Gepäck. Aber Bücher von der Art, wie Polidori sie sammelte, waren auf dem Festland nun einmal viel leichter erhältlich und in größerer Zahl vorrätig als auf den Britischen Inseln. Das wußte in England jeder. Und während er die Auslagen im Kasten vor der Ladentür und in dem kleinen Schaufenster in Augenschein nahm, kam es Polidori so vor, als habe er, seit er seinem Zimmer im Gasthof entflohen war, kein anderes Ziel gehabt als diese Buchhandlung. Er schüttelte die Nässe so gut es ging von seinem Regenschirm ab, legte ihn zusammen und trat ein. Dunkle Buchrücken bis unter die hohe Decke. Ein rechteckiger Büchertisch gegenüber dem Eingang. Rechts drei Stühle im Halbkreis um einen runden Tisch. Darauf, aus einer Schicht Zeitungen sich erhebend, ein Kerzenhalter aus Messing. Auf der anderen Seite des Tisches eine mit Leder bezogene Bank, deren Rückenlehne an die hölzerne Verblendung des kleinen Schaufensters stieß. Die hintere Wand des Ladens wurde von zwei wuchtigen Regalen gebildet, die, versetzt gegeneinander, von beiden Seiten in den Raum vorstießen, das linke etwas weiter als das rechte. Sie waren zugleich Vorhang und Kulisse für den Auftritt des Buchhändlers, der nun in der Öffnung zwischen ihnen erschien. Er musterte Polidori, als sei noch zu entscheiden, ob dem Kunden der fernere Zutritt zum Sortiment überhaupt gestattet werden solle.“
De Britse schrijver en journalist Robert Dennis Harris werd geboren op 7 maart 1957 in Nottingham. Harris studeerde aan Selwyn College, Universiteit van Cambridge, Engels literatuur. Daarna werkte hij als BBC-verslaggever, als politiek redacteur bij de krant The Observer en als columnist voor de Daily Telegraph. Momenteel werkt hij als vaste columnist voor de Sunday Times. Zijn eerste roman “Fatherland” werd gepubliceerd in 1992. “Vaderland” speelt in 1964 in het Berlijn speelt van een nazi-Duitsland, dat, volgens de fictie van de auteur, de Tweede Wereldoorlog niet heeft verloren. Het verscheen reeds in Duitse vertaling bij de Zwitserse Haffmans Verlag in 1992, maar in Duitsland zelf, kon aanvankelijk door de als problematisch ervaren thematiek geen uitgever voor het boek gevonden worden. Pas in 1996 werd de roman in München uitgegeven door de Heyne Verlag. “Vaderland” was de eerste bestseller van Robert Harris, vertaald in 30 talen en met een oplage van meer dan zes miljoen stuks. Ook in zijn andere romans nam Harris historische gebeurtenissen als basis voor actie en mengde hij fictie en realiteit. Zo gaat het in “Imperium” over het levensverhaal van Cicero. Harris streeft naar zoveel mogelijk feitelijke juistheid. “Ghost”, een roman over de ghost writer van een politicus werd beschouwd als een afrekening met de voormalige Britse premier Tony Blair, waarmee Harris lange tijd bevriend was. De regisseur Roman Polanski verfilmde de roman in 2010 met Ewan McGregor als de ghostwriter en Pierce Brosnan in de rol van de politicus Adam Lang.
Uit: Fatherland
“Thick cloud had pressed down on Berlin all night, and now it was lingering into what passed for the morning. On the city's western outskirts, plumes of rain drifted across the surface of Lake Havel like smoke. Sky and water merged into a sheet of gray, broken only by the dark line of the opposite bank. Nothing stirred there. No lights showed. Xavier March, homicide investigator with the Berlin Kriminalpolizei — the Kripo — climbed out of his Volkswagen and tilted his face to the rain. He was a connoisseur of this particular rain. He knew the taste of it, the smell of it. It was Baltic rain from the north, cold and seascented, tangy with salt. For an instant he was back twenty years, in the conning tower of a U-boat, slipping out of Wilhelmshaven, lights doused, into the darkness. He looked at his watch. It was just after seven in the morning. Drawn up on the roadside before him were three other cars. The occupants of two were asleep in the drivers' seats. The third was a patrol car of the Ordnungspolizei — the Orpo, as every German called them. It was empty. Through its open window came the crackle of static, sharp in the damp air, punctuated by jabbering bursts of speech. The revolving light on its roof lit up the forest beside the road: blue-black, blue-black, blue-black. March looked around for the Orpo patrolmen and saw them sheltering by the lake under a dripping birch tree. Something gleamed pale in the mud at their feet. On a nearby log sat a young man in a black tracksuit, SSinsignia on his breast pocket. He was hunched forward, elbows resting on his knees, hands pressed against the sides of his head — the image of misery. March took a last draw on his cigarette and flicked it away. It fizzed and died on the wet road. As he approached, one of the policemen raised his arm.
Uit: Memories of My Melancholy Whores(Vertaald door Edith Grossman)
“The year I turned ninety, I wanted to give myself the gift of a night of wild love with an adolescent virgin. I thought of Rosa Cabarcas, the owner of an illicit house who would inform her good clients when she had a new girl available. I never succumbed to that or to any of her many other lewd temptations, but she did not believe in the purity of my principles. Morality, too, is a question of time, she would say with a malevolent smile, you’ll see. She was a little younger than I, and I hadn’t heard anything about her for so many years that she very well might have died. But after the first ring I recognized the voice on the phone, and with no preambles I fired at her: “Today’s the day.” She sighed: Ah, my sad scholar, you disappear for twenty years and come back only to ask for the impossible. She regained mastery of her art at once and offered me half a dozen delectable options, but all of them, to be frank, were used. I said no, insisting the girl had to be a virgin and available that very night. She asked in alarm: What are you trying to prove? Nothing, I replied, wounded to the core, I know very well what I can and cannot do. Unmoved, she said that scholars may know it all, but they don’t know everything: The only Virgos left in the world are people like you who were born in August. Why didn’t you give me more time? Inspiration gives no warnings, I said. But perhaps it can wait, she said, always more knowledgeable than any man, and she asked for just two days to make a thorough investigation of the market. I replied in all seriousness that in an affair such as this, at my age, each hour is like a year. Then it can’t be done, she said without the slightest doubt, but it doesn’t matter, it’s more exciting this way, what the hell, I’ll call you in an hour. I don’t have to say it because people can see it from leagues away: I’m ugly, shy, and anachronistic. But by dint of not wanting to be those things I have pretended to be just the opposite. Until today, when I have resolved to tell of my own free will just what I’m like, if only to ease my conscience. I have begun with my unusual call to Rosa Cabarcas because, seen from the vantage point of today, that was the beginning of a new life at an age when most mortals have already died.”
Es sind ein paar Federn geblieben nach seinem tiefen Sturz. Höhenflüge dauern eben kurz und werden zur Warnung beschrieben gegen Übermütigkeiten. Doch die Geschichte behält Gestalten des Scheiterns im Sinn. In Clios Hauptbuch verzeichnet Gewinn die dürftigsten Berichte. Der Untergang als letzter Akt ist dem Vergessen entzogen. Und steigt aus des Alltags Katarakt wie ein seltsamer Regenbogen.
Neue Geologie
Kriechen in tiefste Gräben bis zum Magma hinab. Nächte, die nie mehr enden, nie zum Tag sich wenden, im basaltgesicherten Grab.
Fliegen zu den Planeten und weiter hinaus in den Raum. Betreten doch keinmal die Sterne in unbarmherziger Ferne, ungreifbar wie aller Traum.
Leiden an fremden Leiden, wie es uns glaubhaft schien. Kleiden und nähren die Armen durch simuliertes Erbarmen - ein Abschied von Utopien.
Vergehen im sinnlosen Treiben, versinken in Meeren von Gift. Bleiben von dieser Erde, im Reigen des Stirb und Werde, kann nichts, was uns betrifft.
“Ze heten Sathobang en Kolâsji, die twee blauwe kikkers op het blad. Ze wonen in het regenwoud in de omgeving van Oreala. Wat je ziet is een onderdeel van het paringsritueel. Laat je geen zand in de ogen strooien door hun houding. Alhoewel het vrouwtje haar rug naar het mannetje heeft toegekeerd, houden ze zielsveel van elkaar. Dat is haar manier om zijn lust op te wekken. ….Maar dat is een lang verhaal. Een verhaal over de liefde. Ze houden zoveel van elkaar dat ze elkaar het leven onmogelijk maken. Maar het komt uiteindelijk toch nog goed met hen.” (…)
Op Lokobja’s hoofd prijkte de van arendveren gemaakte tooi, het symbool van de Hariwari, ten teken dat hij een groot tokotsji was, de machtige priester van de Arowak en tevens boodschapper van Adjali, die als enige levend deze wereld had verlaten. (…)
“Sathobang lag rustig in de hangmat te slapen. Die ochtend had ze het kind bij een min laten zogen, waardoor haar borsten als overrijpe broodvruchten vooruit stonden, klaar om bij de geringste aanraking hun witte vruchtsap naar buiten te persen. Als een fijnmazig netwerk waren de blauwe aderen onder haar huid zichtbaar. Niets aan haar gelaatsuidrukking deed vermoeden dat ze last had van de stuwing van haar borsten.”
I The face, which, duly as the sun, Rose up for me with life begun, To mark all bright hours of the day With hourly love, is dimmed away— And yet my days go on, go on.
II The tongue which, like a stream, could run Smooth music from the roughest stone, And every morning with ' Good day' Make each day good, is hushed away, And yet my days go on, go on.
III The heart which, like a staff, was one For mine to lean and rest upon, The strongest on the longest day With steadfast love, is caught away, And yet my days go on, go on.
IV And cold before my summer's done, And deaf in Nature's general tune, And fallen too low for special fear, And here, with hope no longer here, While the tears drop, my days go on.
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Portret doorSir William Charles Ross, z.j.
„Son mari, c'est Armand-Pierre. Armand-Pierre Foucher. Habit gris souris, gilet gris perle, bleuet. Empesé. Ridicule et froid. Il me regarde à peine. Sait-il que Camille a passé la nuit chez moi ? Il m'avait à la bonne, pourtant, il y a quelques mois. En attendant sa fiancée, il fait des mines aux mémères. Les pépères lui tapent dans le dos, comme s'il venait de marquer un but. Pas encore, les gars, peut-être ce soir. Sa mère se dandine. Son chapeau l'empêche d'embrasser, c'est exprès. Elle a son air supérieur. C'est la mère supérieure, sous son abat-jour. Toutes les filles sont moches. Par politesse, je suppose, pour laisser la beauté à la mariée, qui est en retard, on dit qu'elle a pleuré. Dès qu'Armand-Pierre me voit, dans mon costume qui penche et mes souliers qui couinent, il a son rictus. Cet air méprisant que je connais si bien. Cet air qui vous envoie en exil. Je soutiens son regard. Je t'emmerde, Armand-Pierre Fou-cher, petit combinard de mes deux. Amen. Laus tibi, Domine, Rex aeternae gloriae. C'est pas moi qui dis ça, c'est le prêtre. Un drôle de zig. Il n'est pas habillé comme un curé de chez nous. Un curé de chez nous a, sur les épaules, comme une nappe ronde avec, au milieu, un trou dans lequel il passe la tête. Ça s'appelle une chasuble et ça change de couleur selon les saisons. Des fois vert, des fois rouge, des fois violet. Il paraît que ça a un sens, mais moi je n'en trouve aucun, je n'y crois pas et je me mets à faire la messe buissonnière, parce que je dessèche d'ennui à leurs messes et que l'ennui, c'est l'enfer. Ce curé ne porte pas une nappe, mais comme un tapis brodé.“
Stéphane Hoffmann (Saint-Nazaire, 6 maart 1958)
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelo werd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangelo op dit blog.
Love's Justification
YES! hope may with my strong desire keep pace, And I be undeluded, unbetrayed: For if of our affections none find grace In sight of Heaven, then wherefore hath God made The world which we inhabit? Better plea Love cannot have, than that in loving thee Glory to that eternal peace is paid, Who such divinity to thee imparts As hallows and makes pure all gentle hearts. His hope is treacherous only whose love dies With beauty, which is varying every hour; But, in chaste hearts uninfluenced by the power Of outward change, there blooms a deathless flower, That breathes on earth the air of paradise.
Vertaald door William Wordsworth
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) Opstandige slaaf door Michelangelo, 1513 (Louvre, Parijs)
Uit: Kinshu: Autumn Brocade (Vertaald door Roger K Thomas)
“Yamagata was cloudy. Feeling somewhat disappointed, I sat in the cab from Yamagata Station to Zaô. Hot Spring and looked up at the sky. Suddenly I realized this was the second time I had visited this northeastern region. I remembered setting out for Towada from Lake Tazawa in Akita Prefecture on our honeymoon. Kiyotaka and I stayed at the inn in the hot spring resort. The strong smell of sulfur made it difficult to breathe, and the overflowing hot water was running down channels on both sides of the street. Clouds covered the night sky, without a sliver of moon or any stars visible, but the mountain air was bracing. For the first time my son and I were on a trip, and we were in a buoyant mood. The next morning it was clear. Holding his crutches in front of him, Kiyotaka didn't want to waste a minute getting to the gondola, so immediately after breakfast we set off for the gondola platform in the dahlia garden. To think that we should board the same gondola halfway up Mount Zaô at the same time as you-one of countless gondolas going up and down the mountain in such an out-of-the-way place as Yamagata! It sends a shiver down my spine just to think about such a coincidence. Several groups of people were waiting to get on the lift, but after two or three minutes we boarded. The attendant opened the gondola door, lifted Kiyotaka and his crutches, and set him inside. Then I got on. I heard the attendant announce that he could take one more, and a man in a light brown coat boarded the cramped gondola and sat down opposite us. The door closed, and the moment the lift lurched forward I realized it was you.”
De Nederlandse dichteres Marijke Hanegraaf werd op 6 maart 1946 geboren in Tilburg, waar zij ook opgegroeide en waar haar vader een houthandel had. Aanvankelijk leerde ze voor analiste, maar uiteindelijk bleek het schrijven haar beter te liggen. Door een gelukkig toeval kwam ze terecht bij het jeugdblad Taptoe. Taptoe was voor haar een fantastische leerschool; schrijven voor kinderen betekent dat je de dingen gewoon moet zeggen, niet kinderachtig maar wel duidelijk. Ze schreef voor Taptoe informatieve artikelen, reportages en ook verhalen. Tegenwoordig is ze freelance bureauredacteur. Pas tegen haar vijftigste legde ze zich toe op poëzie. Dat resulteerde in 2001 in haar debuutbundel “Veerstraat”, uitgegeven bij De Arbeiderspers. De bundel werd in 2002 genomineerd voor de Buddinghprijs. In 2006 kwam haar tweede bundel, “Proefsteen”, uit en in 2010 de derde, “Restruimte”.
Stokgooier en lezer
Arm als de grond, met rondom het zuigend moeras van ziekte geen grond was zo arm als ziekte
en daarin kwam hij en las. Gericht in zichzelf bracht hij zich voort hij vocht om de letter.
Hij was een lezer. Wie was hij zonder. Wat was hij geworden.
Hij las bij zwak licht. Die duistere kamers, dat huis met het ijzige trapgat en de ijzeren spiegel de stinkende plee
liever het veld hij hield van een stok die hij vond sneed, sloeg, joeg zie hem zwiepen en klieven.
Kracht! De zijne! Een stok is een bliksem droog en donker
geloof in het ongewone. Dat was het wonder. Hij was een stokgooier en een lezer.
Thuis
Als ik dan 's morgens vroeg de deur uitga en samen met het weer de straat in fiets waarheen? Ik weet het niet meteen.
Gelukkig weet mijn lichaam beter voor alles van belang gaat het vanzelf linksaf, rechts en lang rechtdoor
de vroege ochtend in als niemand nog. Mijn lijf komt samen met mijn fiets al jaren wonderlijk op tijd, waarvoor.
Eraan vooraf dronk ik mijn koffie zwart ontwaakte in de dingen van de ochtend koos jam alsof ik het nooit eerder koos.
Wat drijft me voort, met deze daden van vergeefsheid, wat maakt me denk ik nooit als ik het brood smeer.
Het gevecht tussen Carnaval en Vasten (detail) door Pieter Brueghel de Oude, 1559
Aschermittwoch
Nun fällt der tollen Narrenwelt das bunte Kleid in Lumpen, - und klirrend auf den Estrich schellt der Freude voller Humpen. Lautkrachend springt ins Schloß das Tor, kein Lichtschein mehr am Fenster - ein grauer Morgen kriecht empor, der Morgen der Gespenster.
Da ist im tiefen Straßenstaub ein stolzes Weib gestanden - von ihrem Odem rauscht das Laub, des Meeres Wogen branden. Sie reckt sich in die Frühlingspracht mit herrischer Gebärde: mein ist, was blüht und weint und lacht - mein ist die ganze Erde!
Was bimmelt ihr vom Kirchenturm und predigt Reu und Buße? Ihr seid das Sandkorn vor dem Sturm, der Staub mir unterm Fuße. Was schiert mich eurer Sünde Scham und eurer Hölle Flammen? Ich blas den ganzen Maskenkram mit einem Hauch zusammen.
Mir gilt die Dirne unterm Tor, das Hündlein in der Gossen mehr als der schönste Damenflor in euren Staatskarossen. Und Blumen und Konfettischlacht? Wie jäh verstummt die Harfe, versprüht der Witz, verblaßt die Pracht, löst meine Hand die Larve.
Mir gilt des Bettlers hohle Hand und gramzerfressne Miene mehr als der Fürstenhöfe Tand und blutige Hermeline. - Und tobt im Ost der Schwertertanz, und saust das Blei, das rasche - auf aller Kronen Faschingsglanz streu ich die Handvoll Asche!
Ob Kirchen- oder Festungssturm, sie wanken beid auf Erden und werden einst vom Wirbelsturm zu Staub zerblasen werden. Und reißt der letzten Narretei der bunte Rock in Fetzen, dann soll die Menschheit, nackt und frei, sich an die Tafel setzen.
Clara Müller-Jahnke (5 februari 1860 - 4 november 1905)
It’s so hard to say in a son’s words what I’m so little like in my heart.
Only you in all the world know what my heart always held, before any other love.
So, I must tell you something terrible to know: From within your kindness my anguish grew.
You’re irreplaceable. And because you are, the life you gave me is condemned to loneliness.
And I don’t want to be alone. I have an infinite hunger for love, love of bodies without souls.
For the soul is inside you, it is you, but you’re my mother and your love’s my slavery:
My childhood I lived a slave to this lofty incurable sense of an immense obligation.
It was the only way to feel life, the unique form, sole color; now, it’s over.
We survive, in the confusion of a life reborn outside reason.
I pray you, oh, I pray: Do not hope to die. I’m here, alone, with you, in a future April…
Vertaald door Norman MacAfee
Späte Einsichten
Ich weiß wohl, ich weiß wohl, daß ich mit einem Bein im Grabe stehe; daß alles, was ich berühre, bereits von mir berührt worden ist; daß ich Gefangener eines unanständigen Verlangens bin; daß jede Rekonvaleszenz einem Rückfall gleicht; daß die Gewässer stillstehn und daß alles abgestanden schmeckt; daß auch der Humor nur Teil einer unaufhebbaren Blockade ist; daß ich nichts anderes tue, als das Neue zum Alten zurückzuführen; daß ich immer noch nicht die Absicht habe, anzuerkennen, wer ich bin; daß mir sogar die alte Goldmachergeduld abhandengekommen ist; daß das Alter, ungeduldig wie es ist, nur die Misere sichtbar macht; daß ich niemals von hier wegkommen werde, auch wenn ich noch so viel lächle; daß ich von allen Saiten, die da wären, am Ende immer nur die eine anreiße; daß ich mich gerne mit Schlamm besudele, denn Schlamm ist Materie, arm, also rein; daß ich das Licht nur dann liebe, wenn es ohne Hoffnung ist.
Vertaald door Theresia Prammer
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975)
“Een ganschen morgen hoorde het kind Jezus het ruischen van het water en de stemmen der moeders, een ganschen morgen zag hij zijn makkertjes en den klaren hemel. En als zijn moeder hem riep om huiswaarts te keeren volgde hij aan haar kleed, denkend wat lekkernij het zijn zou in de zachte woning aan het eind des wegs, want hij was een kind in de zaligheid der kindervreugden van spel en zoetigheid, een dadel of een vijg. In den middag speelde hij weder waar de anderen speelden. Wanneer hij opkeek zag hij een man of een vrouw en hij staarde hun schoonheid aan, hoe de gezichten der grooten straalden en de oogen openden in hun glans. Soms stond hij stil om te denken waar zijn moeder was, en als hij zocht was zij daar. Ook zat hij aan het muurtje van de werkplaats en zag toe hoe zijn vader een balk over zijn schouder nam en op de bank legde of het een kind was, hoe hij een stok nam om te meten en houtskool om te teekenen, hoe hij zaagde en schaafde en den balk glad maakte, en zich het voorhoofd veegde. Zoo zag hij de bezigheid en voelde hij de vermoeienis, tot hij insliep in de zon. Maar in den zaaitijd ging een ieder naar zijn akker. Wanneer de opziener de deuren was langs geweest en allen de verloting wisten, kwamen zij waar de oudste voor de samenkomst zat en een kind de loten nam; de mannen die hun deel ontvingen liepen bij tweeën met de snoeren heen, en als de velden afgemeten waren kwamen zij met de ezels en de ploegen. Daar was spel voor de knapen om de steenen weg te dragen tot een afscheiding van een ieders veld. Het zaad viel over de aarde, de wolken gingen aan den hemel, en na de avondgebeden zong de vreugde in het dorp over het komende gewas. Het kind Jezus hoorde het gezang.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946)
“29 juni Warnsborn. In één kastje bijna allemaal dooie koolmeesjes, twee, drie dagen oud. Des te groter de verrassing bij een ander kastje: een complete verzameling, uiterst vieve jongen, hard op weg naar het uitvliegen. ‘Zo,’ zei ik geïmponeerd, ‘dat wordt wel wat met jullie.’ De vier eitjes uit dat ene bontevliegenvangersnestje heb ik nu maar mee naar huis genomen. In mijn sigarenkoker. Onderweg was in één schaal een barstje ontstaan. Toen ik dat eitje openmaakte – daar had je een heel klein uitsmijtertje van kunnen bakken. Bij de aanblik van dat dooiertje de gedachte: en misschien is dat nog maar het beste, gewoon een kloddertje materie blijven, gewoon niet aan het leven beginnen. Maar dus niet bedorven. Afijn, doordat dat ene eitje was gaan lekken, waren de andere kleverig geworden. Droogwrijven ging niet, maar als je ze ergens neerlegde, lijmde je ze in feite vast aan de ondergrond. Dus twee andere zijn stukgegaan toen ik ze wou verleggen. Nu ligt er nog één, waarvan het blauw door de inwerking van struif inmiddels danig verbleekt is. Zo zie je maar hoe delicaat die dingetjes in het nest zijn.
30 juni Met pa naar Herwijnen. Twee duttende lepelaars bij een plasje, ingeklemd tussen a15 en Betuwelijn. Ecologische Hoofdstructuur? Merkwaardig, juist die smetteloos witte vogels herinnerden me aan het verfomfaaide kauwtje, gisteren op de stoep op het Marktplein bij Hilvers. Broodmager, kale nek – het leek wel een kip uit de bio-industrie. Maar hij leefde nog. Sterker nog: hij probeerde in leven te blijven. Duidelijk op zoek naar voedsel. Duidelijk vermoeid ook – hij wou eigenlijk niet aan de kant voor voorbijgangers.”
“Well, if you_d never seen lust before, I suppose it would be easy to confuse one for the other. Maybe this was why we all assumed they were being made to take their clothes off. Certainly, none of them looked happy about it. Also, I guess we just couldn_t imagine a lady taking her clothes off and letting herself be photographed voluntarily. I mean, why would they? No, there had to be a room somewhere, somewhere where they kept ladies and made them take their clothes off and the ladies had no choice. All they could do was what they were told to do and scowl at the camera. Remember that song? _There's a place in France where the naked ladies dance, There's a hole in the wall where the men see it all._ I just assumed there must be a place in England similar to the one in France, probably in London, where girls slouched in chairs in the nude and generally looked fucked off about not being allowed to go home. And this was the proof. I_m ashamed to admit it but far from feeling sorry for these ladies and wishing they could be reunited with their families and friends, I just wanted to be able to visit this room and watch the girls being made to take their clothes off. Well, a room like this was probably a good thing wasn_t it? A great thing even. This was just what I thought back then, you understand. Though_ no, no, I_m not going to go there.”
Caranaval in Venetië door Hieronymus Francken (1540-1610)
Carnaval
Venise pour le bal s'habille. De paillettes tout étoilé, Scintille, fourmille et babille Le carnaval bariolé.
Arlequin, nègre par son masque, Serpent par ses mille couleurs, Rosse d'une note fantasque Cassandre son souffre-douleurs. Battant de l'aile avec sa manche Comme un pingouin sur un écueil, Le blanc Pierrot, par une blanche, Passe la tête et cligne l'oeil.
Le Docteur bolonais rabâche Avec la basse aux sons traînés; Polichinelle, qui se fâche, Se trouve une croche pour nez.
Heurtant Trivelin qui se mouche Avec un trille extravagant, A Colombine Scaramouche Rend son éventail ou son gant.
Sur une cadence se glisse Un domino ne laissant voir Qu'un malin regard en coulisse Aux paupières de satin noir.
Ah! fine barbe de dentelle, Que fait voler un souffle pur, Cet arpège m'a dit : C'est elle ! Malgré tes réseaux, j'en suis sûr,
Et j'ai reconnu, rose et fraîche, Sous l'affreux profil de carton, Sa lèvre au fin duvet de pêche, Et la mouche de son menton.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872)
Uit: En uit de bergen kwam de echo(Vertaald door W. Hansen)
“Najaar 1952 Vader had Abdullah nooit eerder geslagen. Dus toen hij het wel deed, toen hij de zijkant van Abdullahs hoofd raakte, vlak boven het oor, hard en onverhoeds en met de vlakke hand, sprongen er tranen van verbazing in Abdullahs ogen. Hij knipperde ze snel weg. ‘Naar huis,’ zei vader knarsetandend. Abdullah hoorde boven zich Pari in snikken uitbarsten. Toen sloeg vader hem opnieuw, harder, ditmaal op zijn linkerwang. Abdullahs hoofd kantelde opzij. Zijn gezicht schroeide, en er kwamen meer tranen. Zijn linkeroor suisde. Vader bukte zich zo ver voorover dat zijn donkere, gerimpelde gezicht de woestijn en de bergen en de lucht helemaal verduisterde. ‘Ik zei je dat je naar huis moest gaan, jongen,’ zei hij met een gepijnigde blik. Abdullah gaf geen kik. Hij slikte luid en gluurde naar zijn vader, terwijl hij met zijn ogen knipperde achter de hand die de zon afschermde. Vanaf de kleine, rode kar gilde Pari zijn naam, terwijl ze beefde van angst. ‘Abollah!’ Vader hield hem met een strenge blik op afstand en sjokte terug naar de kar. Op de bodem ervan strekte Pari haar handen uit naar Abdullah. Abdullah gaf hun een voorsprong. Toen veegde hij zijn ogen af met de muis van zijn hand en volgde hen. Even later gooide vader een steen naar hem, zoals kinderen in Shadbagh stenen gooiden naar Shuja, de hond van Pari – zij het dat de kinderen Shuja wilden raken om hem pijn te doen. De steen van vader kwam een meter van Abdullah op de grond terecht, machteloos. Hij wachtte, en toen vader en Pari zich weer in beweging zetten, ging Abdullah opnieuw achter hen aan.”
wer sagt es (um: wie deplaziert am rand zu stehn, mit aufgerissenem gesicht, blutmondaugen, nein, nicht zu sprechen vom hals im luftschaft, davon, wiederum, hielten nur wenige mehr) wer, wer sagt es
im moment liegt vergangenes näher
dieser punkt der erhofft und erwartet pikiert von der unmenge nebensächlichkeiten zweifelhaftes liedgut unsingbar wie zuvor gleich einer parabel an nebensächlichkeiten gleich dem so nicht sagbaren nichts unsingbares andeutungsweise um verstehen zu geben es wäre doch: mehr des gesagten mehr eines untrennbar mit dem autor verbundenen gefühl des staunens der verachtung der geringfügigen hochschätzung und doch passiert nichts wiederholt: nichts: hier hier beim soeben erdachten
“I was told there was no supermarket there and was sent instead to Bolinas People’s Store. There I had just put a bottle of Calistoga Water and some fairtrade Save-the-Rainforest chocolate in my shopping basket when my attention was caught by a woman at the back of the shop who was absentmindedly twirling a stand with indigo jeans. When she noticed me looking at her she seemed to wake from a trance, let go of the stand and walked past me to the bread shelf. Sunglasses pushed back on her forehead kept her shoulder-length hair from falling over her face. She picked up one of the loaves with pumpkin seeds, weighed it in her hand a few times, squeezed it, stuck her thumb and forefinger in, tore off a piece and tasted it. Then she put the loaf back, took the one behind it and tested that one too. She settled on the second loaf and went to pay at the till. Now she concentrated on her money, looking at every note as if she were wondering which one she could best be parted from. I remembered that in America one-dollar bills were called singles, but she had paid and left before I’d managed to make a pun on it. I followed her out. She pulled her sunglasses down and chucked the loaf through the open window of her Volkswagen New Beetle. Then she leant against the mudguard. I looked at her. And she looked in my direction, though because of the sunglasses it was difficult to say whether she was really looking at me. Once I thought I could feel her eyes on me and tried a smile, but there was no response. However, she didn’t look away either.”
Some people's dreams pay all their bills, While others' gild an empty shell.. But mine go whimpering about a velvet dress, Cherry-red and sumptuous as sin. O, inaccessible! Not of our world! Nowhere to get you, or to put you on... But how I want you! Against all reason's reproaches - There, in the very narows of the heart's Recesses – flourishes the poison Of heavy folds, and obscure embroidery... The childish, flouted right To beauty! Not bread, not domicile - But unbleached, royal lace, Enspiralled rings, sly ribbons – but no! My day is like a donkey, bridled, laden, My night deserted, like the prison light. But in my soul - it’s no good! I am guilty! - I keep on sewing it, and in my mind I make The thousandth stitch, as I do up my anorak And try on my tarpaulin boots.
No, I.m not afraid
No, I'm not afraid: after a year Of breathing these prison nights I will suryive into the sadness To name which is escape.
The cockerel will weep freedom for me And here - knee-deep in mire - My gardens shed their water And the northem air blows in draughts.
And how am I to cary to an alien planet What are almost tears, as though towards home.. It isn't true, I am afraid, my darling! But make it look as though you haven’t noticed.
“If the In-laws are hoping to stop me making false moves they're wasting their time. They might as well stand me up against a wall and let fly with a dozen rifles. That's the only way they'll stop me, and a few million others. Because I've been doing a lot of thinking since coming here. They can spy on us all day to see if we're pulling our puddings and if we're working good or doing our 4 athletics' but they can't make an X-ray of our guts to find out what we're telling ourselves. I've been asking myself all sorts of questions, and thinking about my life up to now. And I like doing all this. It's a treat. It passes the time away and don't make Borstal seem half so bad as the boys in our street used to say it was. And this long-distance running lark is 'the best of all, because it makes me think so good that I learn things even better than when I'm on my bed at night. And apart from that, what with thinking so much while I'm running I'm getting to be one of the best runners in the Borstal. I can go my five miles round better than anybody else I know. So as soon as I tell myself I'm the :first man ever to be dropped into the world, and as soon as I take that first flying leap out into the frosty grass of an early morning when even birds haven't the heart to whistle, I get to thinking, and that's what I like. I go my rounds in a dream, turning at lane or footpath corners without knowing I'm turning, leaping brooks without knowing they're there, and shouting good morning to the early cow-milker without seeing him.”
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Cover
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuściński werd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit: The Shadow of the Sun (Vertaald door Klara Glowczewska)
“The street is a roadway delineated on both sides by an open sewer. There are no sidewalks. Cars mingle with the crowds. Everything moves in concert—pedestrians, automobiles, bicycles, carts, cows, and goats. On the sides, beyond the sewer, along the entire length of the street, domestic scenes unfold. Women are pounding manioc, baking taro bulbs over the coals, cooking dishes of one sort or another, hawking chewing gum, crackers, and aspirin, washing and drying laundry. Right out in the open, as if a decree had been issued commanding everyone to leave his home at 8 a.m. and remain in the street. In reality, there is another reason: apartments are small, cramped, stuffy. There is no ventilation, the atmosphere inside is heavy, the smells stale, there is no air to breathe. Besides, spending the day in the street enables one to participate in social life. The women talk nonstop, yell, gesticulate, laugh. Standing over a pot or a washbasin, they have an excellent vantage point. They can see their neighbors, passersby, the entire street; they can listen in on quarrels and gossip, observe accidents. All day long they are among others, in motion, and in the fresh air. A red Ford with a speaker mounted on its roof passes through the streets. A hoarse, penetrating voice invites people to attend a meeting. The main attraction will be Kwame Nkrumah—Osagyefo, the prime minister, the leader of Ghana, of Africa, of all downtrodden peoples.There are photographs of Nkrumah everywhere—in the newspapers (every day), on posters, on flags, on ankle-length percale skirts. The energetic face of a middle-aged man, either smiling or serious, at an angle meant to suggest that he is contemplating the future.”
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007)
„Die väterliche Ahnentafel der Manns verweist nach Rostock und Nürnberg sowie in die Schweiz, die mütterliche nach Lübeck und Südamerika. Insgesamt waren es lauter ernste Leute, Kaufmänner, Handwerker und Farmer, aber keine Künstler. Im Jahr 1775 war ein Johann Siegmund Mann als vierzehnjähriger Lehrling von Rostock nach Lübeck gekommen, wo er 1790 die Firma «Johann Siegmund Mann, Commissions- und Speditionsgeschäfte» gründete, die vor allem Getreidehandel betrieb. Er heiratete eine gebürtige Hamburgerin, gründete eine Familie, war als Kaufmann erfolgreich und starb 1848 nach einem Schlaganfall. Er hinterließ nicht nur eine angesehene Firma, sondern auch die Tradition, auf den letzten leeren Seiten einer Bibel in knapper Form die Fakten der Familiengeschichte schriftlich festzuhalten oder manches Ereignis daraus in kleinen Broschüren zu erzählen. Sein Sohn, ebenfalls Johann Siegmund Mann mit Namen, geboren 1797, führte die Firma, deren Juniorchef er wurde, zu hoher Blüte. Er konnte das Firmenvermögen verzwanzigfachen. Aus seiner ersten Ehe mit Emilie Wunderlich hatte Johann Siegmund der Jüngere fünf Kinder. Fünf Jahre nach dem Tod von Emilie heiratete er 1837 in zweiter Ehe Elisabeth Marty, eine wesentlich jüngere Frau aus einer Lübecker Kaufmannsfamilie, deren Vorfahren aus der Schweiz zugewandert waren; auch aus dieser Ehe gingen fünf Kinder hervor. Von seinem Schwiegervater Marty übernahm Johann Siegmund Titel und Amt des «Königlich Niederländischen Konsuls». Seit 1848 saß er in der Bürgerschaft von Lübeck. Im November 1841 erwarb er von Verwandten seiner Frau ein großes Haus in der Mengstraße 4. Im Frühjahr 1842 wurde es zum Firmensitz und zur Familienresidenz. Johann Siegmund starb 1863 an Lungentuberkulose. Der älteste Sohn aus der zweiten Ehe, Thomas Johann Heinrich, Rufname Heinrich, wurde 1840 geboren und begann 1855 eine Lehre in der väterlichen Firma. Eine lange Schulausbildung war niemandem in der Familie vergönnt. Die erwünschte Lehrzeit im Ausland verbrachte er 1859 in Amsterdam.“
Ze begrepen er de ballen van, dat wij geen zin hadden om tegen hen te vechten.
Nadat ze alles - dachten ze - van ons hadden afgepakt waren ze verbijsterd dat we lachten toen er door zo'n omgevallen boekenkast werd opgemerkt, dat het erop leek, dat we ons hele leven voor niets hadden gewerkt.
Gewerkt? Voor niets? Ons hele leven? In onze filosofie is niets niet niets. Voor niets is niet voor niets, niets is voor niets; niets bestaat niet. Niets bestaat niet voor niets niet.
Nadat we waren uitgegiecheld stonden we meerstemmig op en zongen Let it bleed.
Zo menig zinnebeeld
Zo menig zinnebeeld heb ik bespeeld, zo hevig en zo & zo vaak, dat het leven zich niet langer liet bedwingen - tot op het bot gekerfd door krenkingen lag ik lange tijd gedoodverfd, mijn emotionele gronden braak, waar eerder ik als groot sujet flaneerde.
Mademoiselle does borders. Straight-edge pieces Align themselves with earth or sky In twos and threes, naive cosmogonists Whose views clash. Nomad inlanders meanwhile Begin to cluster where the totem Of a certain vibrant egg-yolk yellow Or pelt of what emerging animal Acts on the straggler like a trumpet call To form a more soph”isticated unit. By suppertime two ragged wooden clouds Have formed. In one, a Sheik with beard And flashing sword hilt (he is all but finished) Steps forward on a tiger skin. A piece Snaps shut, and fangs gnash out at us! In the second cloud—they gaze from cloud to cloud With marked if undecipherable feeling— Most of a dark-eyed woman veiled in mauve Is being helped down from her camel (kneeling) By a small backward-looking slave or page-boy (Her son, thinks Mademoiselle mistakenly) Whose feet have not been found. But lucky finds In the last minutes before bed Anchor both factions to the scene’s limits And, by so doing, orient Them eye to eye across the green abyss. The yellow promises, oh bliss, To be in time a sumptuous tent.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boof werd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boofop dit blog.
Uit: The Sexy Part of the Bible
„You may as well know everything. That there are white men in Africa who no longer come to bring us the word of Jesus Christ, but come instead to bring back the dead. In fact, the man who brought me back to life, the only man I've ever trusted, the man who undid my virginity and now lies here dying, his head sweating profusely in my lap, is one of them. He is the tall Ron-Howard-as-Richie-Cunningham-from-Happy-Days one in our clinic whose given name from his white people is Stevedore. He is the one who makes me read books and teaches me how to better convince people that I am the character I'm playing. Surely I don't have to tell you how terribly young and liberal these foreign scientists are. How they bathe naked in the river with the Oluchi tribesmen, play American hip-hop music, and hang pictures of white dog-haired women in strips of cloth on their walls while they drip the DNA of dead people into flat, red-bottomed cups they call a "culture" ... and cook food in this thing, the microwave. But what I do have to tell you about—and perhaps eventually the whole world—is how I have worshipped him so magnetically for all the nineteen years I've been alive again; and yet just this late afternoon, even as he is dying and my vision is blinded by sheets and sheets of tears, there is now nothing but the most silent betrayal and fascinating disbelief between us. It's because I know at last that the worst is true. The things we blacks have been whispering about in West Cassavaland since King Reagan was in the White House—that our dead are being cloned by foreign AIDS scientists.”
The high desert sky nearly cloudless the day before the clocks fall back, sun bright as an atomic flash, cottonwoods, aspens, maple, willows– leaves falling like they never do back home in Southern California, a day to walk on roads whose dust rises with every pickup & Prius that passes, & as you watch a northern flicker with red mustache perch on a slender stump two dogs cross the field and the creek bed and join you on the road– you shoo them off & happily they scamper away & you walk down a quiet residential street, one house a junk yard of old cars & trucks stuffed with all shapes of rusted metal & tubes, further up a majestic modern adobe, unoccupied for the season, kids jump on a trampoline in another yard while grandma and grandpa sit in the shade– then back to your casita & for once you leave the door open.
„Sein kleinerer Bruder - auf seine Socken waren hochspringende, gelbschwarze Tiger eingestickt - schloß seinem verlegen mit altmodischer Leibwäsche bekleideten Vater, der an seinem rechten Unterarm ein Kreuz, am linken Unterarm eine nackte langhaarige Frau eintätowiert hatte, die Ledersandalen. An seinem Wohnungsschlüssel, mit dem er immer wieder gelangweilt klimperte, hing ein kleiner, weinender Kinderkopf aus Lapislazuli. Ein kahlgeschorener, vierzehnjähriger Knabe drückte - der Latz seiner aufgeknöpften roten Lederhose, auf die ein Edelweiß aufgenäht war, hing auf seine nackten Unterschenkel hinunter - seinen Kopf auf das Schlüsselbein eines ein paar Jahre älteren Jungen, auf dessen weitgeschnittenes kurzärmeliges Leibchen der Kopf eines Indianerhäuptlings abgebildet war. Als der größere, der sich offenbar bedrängt fühlte, seinen Arm hob, um den Knaben wegzudrängen, und der jüngere dabei neugierig in seine vor Schweiß glitzernde schwarzbehaarte Achselhöhle schaute, begannen sie beide vor einem verbissen Kreuzworträtsel lösenden und immer wieder mißmutig und eifersüchtig auf die beiden Jungen blickenden Mädchen zu lachen und zu scherzen. Im Vorbeigehen schaute ein schwarzgekleideter Prete mit langem, von seinen Hüften pendelnden Rosenkranz in die weite Hosenröhre eines schönen, schwarzgelockten, Melone essenden, seinen Kopf an die Schulter seines Vaters lehnenden und auf dem Boden sitzenden Jungen hinein, der mit einer weitgeschnittenen Unterhose bekleidet war.“
»Jetzt haben wir wieder eine ganze Flasche voll Wasser«, murmelte David schlaftrunken. »Abgerechnet drei Schlucke«, ergänzte Ruben. »Die hat uns Ruth erlaubt. Und wie viel Wasser hast du bekommen?« Alice dachte an ihre drei Schlucke und fühlte, dass sie jetzt rot wurde. »Unsere Flasche ist ja kaputt«, sagte sie unsicher, »und in der Thermoskanne ist noch Kaffee - « »Dacht ich mir's doch«, sagte Ruben finster. »Jetzt wird dir Ruth wieder von unserem Wasser abgeben.« »Behaltet euer Wasser«, sagte Alice heftig. Dann schob sie die Tasche zwischen sich und die Mandels, lehnte sich an sie und hatte die Mandels im Rücken, die Toten vor sich. Sie hatte so wenig Platz, dass sie die Beine ganz dicht an den Körper ziehen musste. Hinter sich hörte sie Rebekka leise mit Ruhen schimpfen. »Ist doch wahr!«, hörte sie Ruben trotzig antworten. Alice fühlte sich sehr allein. Gedankenverloren begann sie ihr Haar in zwei Hälften zu teilen. Sie nahm die eine Hälfte, ordnete sie in drei Stränge und begann zu flechten.“
Nun spuckt sich der Berliner in die Hände und macht sich an das Werk der Fröhlichkeit. Er schuftet sich von Anfang bis zu Ende durch diese Faschingszeit.
Da hört man plötzlich von den höchsten Stufen der eleganten Weltgesellschaft längs der Spree und den Kanälen lockend rufen: "Rin in die Eskarpins!"
Und diese Laune, diese Grazie, weißte, die hat natürlich alle angesteckt; die Hand, die tagshindurch Satin verschleißte, winkt ganz leschehr nach Sekt.
Die Dame faschingt so auf ihre Weise: gibt man ihr einmal schon im Jahr Lizenz, dann knutscht sie sich in streng geschlossnem Kreise, fern jeder Konkurrenz.
Und auch der Mittelstand fühlts im Gemüte: er macht den Bockbierfaßhahn nicht mehr zu, umspannt das Haupt mit einer bunten Tüte und rufet froh: "Juhu!"
Ja, selbst der Weise schätzt nicht nur die hehre Philosophie: auch er bedarf des Weins! Leicht angefüllt geht er bei seine Claire, Berlin radaut, er lächelt ... Jeder seins.
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935)