Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-05-2014
Hagar Peeters, Bertus Aafjes, August Vermeylen, Andrej Voznesensky, Sabine Imhof, Dante Gabriel Rossetti
Ik zag de overburen op een ochtend hun koffers zeelucht pakken. Mijn karavaan speelkameraadjes was de staart van hun vlieger die wuivend uit het autoraampje onder een balkon bleef steken voor hij de hoek om boog.
Ze togen naar de Zandkastelen Stad onder de rook van Amsterdam, zeiden de achterblijvers, zonder de rook van Amsterdam, zeiden ze want naar zeewind frisse lucht ging hun vlucht van meeuwen die vaders kapitein maakt.
Niet de mijne. Halverwege sloeg de zon zijn schaduw in het aquarium van onze etage waar ik tegen het glas gedrukt steeds bleker hun verdwijning na bleef staren tot ze de hoek om waren van mijn geheugen.
Op de kust, zei mijn moeder later, zijn ook zij uiteengeslagen. Wel bleven ze er wonen, nog een tijdje, in lichte bunkers met open ramen.
Ze is verschrompeld tot bezoekuur
Ze is verschrompeld tot bezoekuur; op de tijden dat het haar geliefden schikt schrikken haar vissenogen even wakker uit hun dommelslaap en lacht zij haar gebit van kunststof venusbloot, als dit niet op het kastje ligt te grijnzen.
Ze hoort gewillig steeds dezelfde vragen, Of het goed gaat, zo'n relatief begrip maar haar begrip is even onbeduidend, dus ze knikt; praten gaat niet meer en alles wat ze zegt wordt toch voor zoete koek geslikt. Dus kraait ze
Dat het aldoor heeft geregend. Dat de bloemen zijn verdord, maar nee daar staat alweer een nieuwe bos te glanzen in de vaas. De tijd verglijdt zo traag en haar kinderen zijn nee maar nog steeds in leven. Want ze kunnen als ze willen weg en blijven. Toch nog even.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Bloemverkopers
En door de dag als met geheime schatten Gaan bloemverkopers in het wit gehuld, Met al de bloemen, opgerold in matten, Waarvan het Hooglied geurt en is vervuld.
Soms draagt er een al Sarons rode rozen, Hoog op zijn schouders in een rieten mat; De open weerschijn doet de mensen blozen Die hem geheven kruisen op zijn pad.
Dan denk ik aan het Hooglied en de bloemen Die ik geplukt heb rustend aan je borst, De leliën die toch niet zijn te noemen Dan door een Salomon en groter vorst; De rozen en de kussen, overal Gestolen en geplukt in Sarons dal.
De macht tot liefde
De macht tot liefde is ons niet gegeven, En ook die andre macht niet tot de haat; Het Lot geeft aan de wil zijn kleur naar 't leven, Gelijk een blos of bleekheid tot het gelaat.
Waar twee ter wereld, van elkaar gescheiden, Hun zuchten zenden over land en zee, Daar zet de god van 't Lot zich tussen beiden En vangt de vooglen van hun ach en wee.
En slacht hun lauwe zuchten voor zijn hongren En drinkt hun snelle tranen voor zijn dorst, En drukt als Jezus zijn geliefde jongren, De hunkrenden aan zijn metalen borst, En voedt zijn harteloosheid met hun gloed En wreekt zich op hun vroegre overvloed.
De klokken van ellende en dood, de klokken! Ze luien over de oude en grijze stede... De klokken luien!
Hoor, ze brommen hol in 't bonzend schomlen van de zware klepels, en breken bronzen klanken, morzlen klanken, die rollen traag, eentonig traag, en zweven, en zich ontbindend dof en doffer smelten, en sterven terendzacht door de ijle ruimte met al het weifelachtige des avonds...
De klokken luien!... Heer, heb meêlij met degenen, die nu liggen op hun doodbed, bij 't flets geschemer der gewijde kaars; heb meêlij met degenen, die nu weggaan, het klamme zweet op 't voorhoofd, glazig de ogen.
De klokken luien, heen en weder slingrend haar trillend tampen... Heer, ontvang degenen, die, 't hart doorknaagd van ontucht en van zonde,
verschijnen moeten vóor uw Aangezicht, en die naar u met angstige handen bidden, na laatste Sacrament en Heilige Olie.
De klokken luien, luien door de avond! de klokken, hoog verloren in het duister, de klokken van ellende en dood,... de klokken!...
Zaterdagavond
Dit schijnt een avond uit zeer oude tijden. De klokken kleppen voor den dood der zon. Het laatste licht bloedt door de hoge vensters, en schaduw stroomt de brede kerk in, langzaam en baar op baar. De klokken strooien langzaam het heimwee van dien avond over 't land. Nu, als een stervend hart, dat even klopt nog, de laatste trage slagen... - Dan, de stilte, de wijde stilte... - Alleen een holle stap daarverre, slepend op sepulkerzerken... En mijn gedachten gaan als kalme weêuwen, en in mijn ziele daalt een weinig avond...
August Vermeylen (12 mei 1872 – 10 januari 1945) Standbeeld in Sint-Pieters-Woluwe
Now, with your palms on the blades of my shoulders, Let us embrace: Let there be only your lips’ breath on my face, Only, behind our backs, the plunge of the rollers.
Our backs, which like two shells in moonlight shine, Are shut behind us now; We lie here huddled, listening brow to brow, Like life’s twin formula or double sign.
In folly’s world-wide wind Our shoulders shield from the weather The calm we now beget together, Like a flame held between hand and hand.
Does each cell have a soul within it? If so, fling open all your little doors, And all your souls shall flutter like the linnet In the cages of my pores.
Nothing is hidden that shall not be known. Yet by no storm of scorn shall we Be pried from this embrace, and left alone Like muted shells forgetful of the sea.
Meanwhile, O load of stress and bother, Lie on the shells of our backs in a great heap: It will but press us closer, one to the other.
We are asleep.
Vertaald door Richard Wilbur
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) Hier met senator Robert F. Kennedy (rechts) in New York in 1967
gedicht über einen dichter, der über die liebe schreiben wollte
ich bin nicht wie du reite nicht auf gedichten um dich einzuholen und dich zu verwunden ich werfe dich aus keiner zeile um dich unten aufzufangen mit einer einzigen hand
als ablenkungsmanöver des helden kurz bevor der schwindel auffliegt
hältst du mich wieder fest in deiner wut deren augen nur noch eitern stehst in der fußgängerzone stiehlst einem blinden den hut voller licht
wo hast du deine linke hand versteckt in all der zeit in der ein zufall zu deinen worten tanzte er wollte doch nur seine neuen schuhe zeigen das hast du falsch verstanden:
liebe ist eine freiwilligkeit und ein versprecher kein versprechen
ich bin jetzt die richtige die deine gefühle korrigiert am ende dieses satzes springt schon wieder eine hure dichtest ihr ein kehliges lachen an
es wirkt, ich lache, verstehe es als kompliment
nicht als missbrauch von gedichten
die wie kinder sind schweigen vor dem schrei und lassen sich an windigen tagen von bärtigen fortnehmen es sind die falschen töne, aber das richtige lied und verzeihen ist ein biss in die geballte faust
wen bestrafst du heute für meine liebe gibt es jetzt einen ort
an dem mit ganzen körpern geschrieben wird weil ich es will:
What smouldering senses in death's sick delay Or seizure of malign vicissitude Can rob this body of honour, or denude This soul of wedding-raiment worn to-day? For lo! even now my lady's lips did play With these my lips such consonant interlude As laurelled Orpheus longed for when he wooed The half-drawn hungering face with that last lay. I was a child beneath her touch,—a man When breast to breast we clung, even I and she,— A spirit when her spirit looked through me,— A god when all our life-breath met to fan Our life-blood, till love's emulous ardours ran, Fire within fire, desire in deity.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) King Rene’s Honeymoon door Dante Gabriel Rossetti,1867
Moeder en kinderen aan het strand door Jozef Israëls, eind 19e eeuw
Moeder
Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten, ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer; tweemaal in 't jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten en lachen als zij zegt: Het is de laatste keer.
Maar één kort spoedbericht maakt ons tot zonen, wat ons gewichtig werd valt plots en dwaas uiteen, wij dachten in onze eeuw en werk te wonen tot wij beschaamd en leeg haar kleine huis betreên.
Ze heeft op ons gewacht. Tenzij ze is gestorven. Daar ligt wie onze moeder was, het arm gezichtwaarin veel eenzaamheid berusting heeft gekorven beschenen voor het laatst in reeds vervreemdend licht.
Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen vervloeien in de tijd, bedroeft ons hart zo niet. Maar dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993) Oostende (Karel Jonckheere werd geboren in Oostende
Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind, het werd een spel, een lief gezeg van andere mensen, zó is het weg en vreemd van dat, wat nu begint,
nu dat mijn leven zal gezonken zijn tot een ernst, die 't al beschreit en tot één grote innigheid van heenbeklagen gaan geslonken,
en nauwelijks een flauwe lach gebleven is van medelijden om wat nog even van ons beiden opleeft in mijn gedenken, ach
hoe liefelijk, zoals wij gerust van ons geluk waren en verkozen ons te behoren, argelozen in wie er nimmer werd bewust,
dat wij vrezen moesten, dat, wat gegeven, in deemoed wilde zijn aangenomen een zorg voor hem, die der dagen komen goed weet; en zie, wat is gebleven?
weet ik nog, dat een hemel stil van licht en mildheid in mij hing? ik luister naar mijn herinnering; een stem wegwankelt, die sterven wil.
Herfstbladen op en af
De vensters langs en straf over de ruit; gekneusd, gedeukt, geplet, geplakt, gekreukt en vaal en grauw van kleur, een eenzang en een zeur. O het omslachtig wezen deze sleur, mijn ziel verzinkt in ongenezen verveling En dan in eens staat overeind de koestering, de vreugde: blij, treurig, om het even, dat ik dit mag beleven, dat ik dit rijk gebeur bespeur, dat deze ogen zo in de verte zien mogen, gezonken ik dit ogenblik weer in zweven opgeheven, als dit blad, dit verbleekte en natgeweekte.
Zoek heil...
Zoek heil en heul in uw gedichten; doe als ik en denk om roem en eer geen ogenblik, maar vind in verzen vrede en zielsgeluk.
Veracht de wereld en zijn vals behagen in afbreuk doen, wat groot is te verlagen en al het kleine en slinkse hoog te dragen.
Onverwacht mij tegen in 't nog winters jaar op de sprong der wegen bloeit de hazelaar. Tegen 't licht gehangen slingertjes van goud; aarzelend, bevangen raak ik aan het hout.
Trillend dwaalt van boven 't fijne wolken los; en met bloei bestoven in het naakte bos
blijf ik in een beven teruggehouden staan, en ik raak nog even 't donker stamhout aan.
Pelgrimstocht
Hervonden na tien jaren tijds de plek waar geen sterveling komt. Waar het stil is als in een crypt. Waar zij zijn in blauw-zwarte lei. Twee adelaarsvarens, manshoog, vereeuwigd fossiel in steen. Ik adem, ik heb het bereikt.
Er komt mistige kou van de wand waar hun werend domein is, waar zij ongenaakbaar, met zwijgend gezag, mij doen weten dat ik níets weet.
Onder vreemden
Het speelt het liefste ver weg op het strand, het kind dat nooit zijn eigen vader ziet, die overzee is in dat andere land.
Het woont bij vreemden en het went er niet. Zij fluisteren erover met elkaar. Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.
En altijd denkt het dat hij komen zal: Vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht - en droomt van hem en roept hem in de nacht.
Uit: The Taker And Other Stories (Vertaald door Clifford E. Landers)
“It was a powerful motor that generated its strength silently beneath the aerodynamic hood. As always, I left without knowing where I would go. It had to be a deserted street, in this city with more people than flies. Not the Avenida Brasil – too busy. I came to a poorly lighted street, heavy with dark trees, the perfect spot. A man or a woman? It made little difference, really, but no one with the right characteristics appeared. I began to get tense. It always happened that way, and I even liked it – the sense of relief was greater. Then I saw the woman. It could be her, even though a woman was less exciting because she was easier. She was walking quickly, carrying a package wrapped in cheap paper – something from a bakery or the market. She was wearing a skirt and blouse. There were trees every twenty yards along the sidewalk, an interesting problem demanding a great deal of expertise. I turned off the headlights and accelerated. She only realized I was going for her when she heard the sound of the tires hitting the curb. I caught her above the knees, right in the middle of her legs, a bit more toward the left leg – a perfect hit. I heard the impact break the large bones, veered rapidly to the left, shot narrowly past one of the trees, and, tires squealing, skidded back onto the asphalt. The motor would go from zero to sixty in eight seconds. I could see that the woman’s broken body had come to rest, covered with blood, on top of the low wall in front of a house. Back in the garage, I took a good look at the car. With pride I ran my hand lightly over the unmarked fenders and bumper. Few people in the world could match my skill driving such a car.”
„Hätte ich gewusst, wie sehr ich selbst in eine solche verstörende und schockierende Bilderwelt hineingeraten würde, ich hätte Hieronymus Bosch vermutlich bei weitem mehr Interesse entgegengebracht als dem Kirchenfürsten. Eigentlich ist Hieronymus ein Vorname griechischen Ursprungs. Er lebt fort im englischen Gerome und im französischen Jerome, dessen berühmtester Träger Napoleon Bonaparte war, doch ich nehme an, nur seine Mutter durfte ihn so nennen. Hieronymus bedeutet "heiliger Name", und auch dies passt nicht so recht in unsere unheilige Zeit. Der heilige Hieronymus ist jedoch von allergrößter Wichtigkeit für die Menschheitsgeschichte. Ohne ihn wäre sie vermutlich anders verlaufen. Er ist einer der vier großen Kirchenväter. Im Gegensatz zu den anderen dreien, Ambrosius, Augustinus und Gregor dem Großen, wirkt er bis heute nach, ohne dass uns dies bewusst ist. Seine Bearbeitung der alten lateinischen Bibel wurde als Vulgata zum Urbuch der Christenheit, zur geistigen Hausordnung der nordeuropäischen Religionen. Vor allem seine Übersetzung der Evangelien hatte und hat bis heute einen starken, wenn auch gleichsam unterirdischen Einfluss auf unser Lebensgefühl. Als im 16. Jahrhunderts die Reformation einen desorientierenden Einfluss auf die Gläubigen zu nehmen begann, beschloss die katholische Kirche auf dem Konzil zu Trient nicht von ungefähr, die Vulgata zur allein selig machenden Basis des Lebens und der Lehre zu erklären. Der heilige Hieronymus als Gegengift gegen die gefährlichen Einflüsse, die von Norden her über die Alpenpässe drangen!“
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“The walls were hung with a variety of objects. A very pretty calendar showed a young girl fanning herself in a boat and beneath her there was a line of letters which seemed like silver dust and read MODESTO RODRÍGUEZ. FINE FOODS FROM OVERSEAS. MÉRIDA, BADAJOZ, PROVINCE. Then there was a portrait of the bullfighter Espartero in his bullfighting costume, in full color. There were three or four photographs, some small and some medium-sized, of various unknown faces; I had always seen them there, and so it never occurred to me to ask who they were. An alarm clock hung on the wall, and, though it isn’t much to say for it, the thing always worked perfectly. And there was a scarlet plush pincushion, with a number of pretty little glass-headed pins stuck into it, all the heads of a different color. The furniture in the kitchen was as sparse as it was simple: three chairs, one of which was quite delicate and fine, with curved back and legs and a wicker bottom, and a pinewood table with a drawer of its own, somewhat low for the chairs to slip under, but which served its purpose. It was a nice kitchen: there was plenty of room, and in the summertime, before we had to light the autumn fires, it was cool to sit on the hearthstone at the end of the day with the doors wide open. In the wintertime we were warmed by the fire, and oftentimes, if the embers were well enough tended, they would give off a bit of heat all through the night. We used to watch our shadows on the wall when the small flames were dancing in the grate. They came and went, sometimes slowly and then again in little playful leaps. When I was very young I remember that I was frightened by the shadows; I feel a shiver even now when I think of how afraid I used to be.”
“It can start in all sorts of strange places: in a pram, up a climbing frame, over a desk, in hospital, under water, up a mountain, at a baby party, on a roof. It positively eschews low lights and seductive music and doesn’t expect roses on Saint Valentine’s Day. It’s not so much the love that dare not speak its name but the love that no-one bothers to mention. This is friendship, that long-lasting love affair between two consenting adults that has no ring, no anniversaries and usually outlives every other tie. Despite its importance, no magazines are sold on its name, few books, no operas, few plays and the one television programme which might give it a boost, actually called Friends, reminds me of Oscar Wilde’s cheerful adage: A true friend stabs you in the front. When I started writing A Woman’s Life, I didn’t plan it to be about friendship. I knew it was about three women, American, English and Irishwoman who were all born in 1940 and whose lives would become intertwined. They might have hated each other. They might have crossed continents to avoid each other. But it didn’t turn out that way. They had too much to offer each other and couldn’t resist the pull of friendship. To my surprise, that was what the book became about, a kind of holding theme against the love affairs, wars, marriages and deaths.“
Wenn der Herbst die Birke goldet, Und im Tale Nebel wehen, Ziehen wundersame Träume Wie die Wandervögel aus — Wollen über Heimatberge Hoch hinein in blaue Himmel. Alte Sehnsucht rührt die Seele, Möchte nimmermehr nach Haus. Fort ins Weite! Fern nach Wundern Regt die Seele ihre Schwingen. Ach, so fern und ferner dringen Hoch im Licht muß Jubel seini Über Wälder, über Meere — Hin wo weiße Pfauen klagen. Auf verträumter Pinieninsel. Tauch' ich ganz in Jugend ein.
Mich selber
Ich will mich selber finden Im flüchtigen Erdengang — Was andres nie ergründen — Ich will mich selber künden In meinem Seelenklang.
Im eignen Quellgrund graben, Daß frische Wasser sprühn — Mich selber will ich laben — Aus meinen eignen Waben Den süßen Honig ziehn.
Kann ich mich selber geben In dieser flüchtigen Welt — Verlodernd Glut und Leben — Dann hab ich hingegeben Mein einziges Lösegeld.
Carl Hauptmann (11 mei 1858 – 4 februari 1921) Borstbeeld in Dresden
“He broke off and sat tearing the foxglove bells to pieces. The silence was so long and deep that he looked up, wondering why the Padre did not speak. It was growing dark under the branches of the magnolia, and everything seemed dim and indistinct; but there was light enough to show the ghastly paleness of Montanelli’s face. He was bending his head down, his right hand tightly clenched upon the edge of the bench. Arthur looked away with a sense of awe-struck wonder. It was as though he had stepped unwittingly on to holy ground. “My God!” he thought; “how small and selfish I am beside him! If my trouble were his own he couldn’t feel it more.” Presently Montanelli raised his head and looked round. “I won’t press you to go back there; at all events, just now,” he said in his most caressing tone; “but you must promise me to take a thorough rest when your vacation begins this summer. I think you had better get a holiday right away from the neighborhood of Leghorn. I can’t have you breaking down in health.” “Where shall you go when the seminary closes, Padre?” “I shall have to take the pupils into the hills, as usual, and see them settled there. But by the middle of August the subdirector will be back from his holiday. I shall try to get up into the Alps for a little change. Will you come with me? I could take you for some long mountain rambles, and you would like to study the Alpine mosses and lichens. But perhaps it would be rather dull for you alone with me?”
Bringt mich in meine Heimat zurück. In den blühenden Gärten voller Oliven und Feigen Zu Besuch bei Rosenblüten und dem bezaubernden Duft von Mehlbeeren, falls der Krieg etwas von ihnen übrig gelassen hat.
Bringt mich in meiner Heimat zurück, auf dem Gipfel des Pamir Gebirges. Auf dem weichen Bett des alten Schnees, um dort laut aufzuschreien:
Sieht her, ich trage keine Waffen Und auch ihr solltet mit mir ohne Waffen sprechen, falls ihr ohne Waffen sprechen könnt.
Bringt mich in meine Heimat zurück, unter dem Lapislazuli blauen Himmel. Damit ich meinen Körper mit der Luft meiner Heimat fühle, falls der stechende Geruch von Schießpulver es erlaubt.
Bringt mich in meiner Heimat zurück, um die Schlüssel meiner alten Wohnung, um die verstaubten Bücher, und meine Blumenvasen zu suchen. Blumen, die ich seit vierzehn Jahren nicht gegossen habe, falls ich meine Wohnung unter all den Trümmern wiederfinde.
Bringt mich in meine Heimat zurück, um meinen verlorenen Ausweis zu suchen. Ihn hoch oben in den Kuppeln des Kölner Doms zu hängen, damit alle wissen, dass auch ich eine Heimat habe, falls sie meine Heimat bis dahin nicht verkauft haben.
De hooge vloed des zomers is vergleden; Nog gister wiegden we in zijn diepen schoot, Nu proeven wij, bij 't 's morgens buiten treden, Iets in de lucht van zaligheid en dood.
Dit is de teerste maand van 't jaar: October, Die, van in damp gebroken licht verzaad, Geheiligd, onaantastbaar-kuisch en sober, Langs een gewijde en stille wereld gaat.
Een nieuwe weelde lokt: het zijn de stralen, Van warmte en wellust algeheel ontdaan, Die door een sfeer van ijle nevels dalen, Als najaarsdraden in een vochte laan.
En, nauw-omstrengeld, zwerven door die prachten Twee zielen, waarvan de een voor de' ander zwicht, Broeder en zuster van mijn herfstgedachten: De dunne schaduw en het dunne licht.
De schaduw heeft allengs het fulpen donker Van 't zomerlijke lommer afgeleid. En aan het milde licht bleef glans noch flonker, Alleen een wonderlijke helderheid.
De luister van deze aarde is niet te dooven. Mijn liefde wemelt in een zonnestraal Rondom de laatste rozen dezer hoven Als spel van luiten aan een koningsmaal.
En mijn verlangens trekken met de scharen Van vogels krijtend langs de blauwe lucht, Die dichtbij 't stralend hart des hemels varen, Terwijl mijn loomte aan de aarde kleeft en zucht.
Ik denk aan U, droom van dit korte leven, En van zijn barren gloed het rustloos vuur, Het bloed mijns harten wilde ik U geven — Zie, 't werd een roode wingerd langs den muur
0 latere geliefden langs deez' paden — Wanneer mijn stof al wervelt op den wind, Herdenkt mij: toen mijn voeten hen betraden, Heb ik dit landschap ook zóózeer bemind.
Herdenkt, herdenkt mij dan, maar niet verweven Met de gedachte aan die de harten bluscht, Maar als gij naar de grenzen reikt van 't leven, In najaarsnachten, warm van liefde en lust.
Aanvaarding
Toen ik jong was, bestond ik in vormen Van het leven dat komen zou: Een vervoerend de wereld doorstormen, Een lied en een eindlijke vrouw.
Het is bij dromen gebleven; Ik heb, wat een ander ontsteelt Aan het immer weerbarstige leven, Slechts als mogelijkheden verbeeld.
Want ik wist door een keuze verloren Ieder ander verlokkend bestaan. Ik heb dan ook niets verkoren, Maar het leven is voortgegaan.
En het eind, dat ik wilde ontvluchten, Is de aanvang gelijk, die het had: Onder Hollandse regenluchten, In een kleine Hollandse stad.
Ingelijfd bij de bedaarden Wordt het hart, dat geen tegenstand bood. Men begint met het leven te aanvaarden En eindlijk aanvaardt men de dood.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Met collega dichter Adriaan Roland Holst (rechts)
Hij gaat naar het werk De mensen in de trein zien niets aan hem Ook de collega’s weten niet beter Hij antwoordt, verzendt, ontvangt Pompt koffie op Niemand merkt dat hij er (niet) is Terwijl hij telefoneert Vergaderingen bijwoont Handen schudt Zij weten niet wat handen doen Als ze geen handen schudden Of vingers wanneer ze niet typen Zij weten niet wat een mond doet Als hij niet drinkt of eet Of waaraan een hoofd denkt Terwijl het spreekt
Naar waarheid zullen zij zeggen: Op elke beerput ligt een deksel.
Als ik schrijf
Als ik schrijf weet ik wat jij zegt Wat je zegt vind ik helemaal terecht Het past bij wat ik denk en wie ik ben Botst nooit met wat ik zou zeggen
Als ik schrijf doe jij Wat ik denk dat jij zou doen Tussen wat jij doet en wat ik denk Dat jij doet bestaat geen verschil
Daarom dat ik ook schrijf Wat jij schrijft Het is beter dat jij niet schrijft Als we onder elkaar zijn
“Ik droomde. Ik droomde dat ik groeien zou. En moeiteloos boven de toonbank uitkomen. Time is money, begreep ik al vroeg in mijn leven. Uren wachtte ik. Zonder er een cent aan over te houden. Één keer per week streek mijn Bomma neer in de winkel van Dikke Anna van de Koster. Het marktgebeuren gaat altijd gepaard met keiharde onderhandelingen. Er moest natuurlijk wat worden besteld en verteld. De besprekingen tussen Bomma en Anna konden uren duren. Ondertussen had ik niemand om mee te praten. Behalve het plaasteren negertje op de toog. Dat voor quasi geen geld zijn kopje bewoog. Zijn snoet zwart als roet, zijn lijf omhangen met kleurrijke koninklijke gewaden. Hij zat op een doos, zijn troon, zijn schatkist, het offerblok waarin het geld bewaard werd. Als men in een gleuf in zijn plaasteren rug een cent stak – het deed er niet toe hoeveel – dan ging zijn kleine hoofdje aan het knikken. Hoe dat in zijn werk ging begreep ik niet. Nog begrijp ik niet wat geld allemaal in beweging kan zetten. Om de tijd te doden gaf men mij altijd “negerinnetettekes” - om op te eten. En dan voelde ik door mijn prille lijfje zoete dromen stromen. Ik droomde dat ik een keer Monopoly™ zou spelen zonder met mijn handen in de bank te graaien. Ik droomde dat ik een keer Monopoly™ zou spelen zonder ruzie te maken met mijn zus. En droomde dat wij daarna winkeltje zouden spelen, en dat mijn zus en ik zouden blijven spelen. Ik droomde dat ook mijn vader en mijn moeder winkeltje speelden. Ik droomde dat mijn mama en mijn papa vake en moeke speelden. En dat ze altijd zouden blijven, altijd. Ik had een droom over mijn vader die een droom had en met mijn moeder een eigen zaak opstartte. Ik zag het voor me hoe die mensen beestachtig hard werkten, om als Brabantse trekpaarden een zaak uit de klei op te trekken. Als dank zouden ze krijgen stank van een zoon, a rebel without a cause, the bad boy from a good family.”
Ich sah deinen blitzenden Blick im Rauch, deine Hüften wie Donner – das peitschte mich auf und ich fiel dir zu Füßen in einer Laune aus Gin. Jetzt hab ich dein eisernes Lächeln am Hals die Flut deiner Briefe und daß du hier aufkreuzt jeden Abend im goldenen Schlachtschiff „Liebe“. Jetzt ist die Ginflasche leer. Verzeih daß ich nicht leben kann unter deiner blonden Sonne daß mir nicht mehr warm wird in deiner Umarmung. Verzeih daß ich dich ansprach damals Nur das eine im Kopf Das andere werweißwo.
Mit der Brille auf der Nase
Hab mich im Griff dass es wehtut, Baby verirre mich selten in tiefen Gefühlen brauch alle Kraft um bei Kräften zu bleiben brauch jede Nacht um im Trüben zu wühlen bin für die Liebe verloren. Das Tier in mir hat Schlappohren.
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953) Schleswig
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gablewerd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: The 15th Line
“JANUARY 29TH
PATRICK: Read today’s City Press for an interview with Angela Giannini, miracle survivor of first car in 15th Line subway accident. ANGELA: So, I’m totally a celebrity now. However, I barely remember the accident. Come to think of it, I barely remember the interview. ANGELA: And hey, there’s the text from Brandon! Funny how the universe works, isn’t it? SETH: One of the subway crash survivors is in my American Pop Culture class. Why didn’t I know that? Oh yeah, because she didn’t tell me. PATRICK: Check today’s City Press for stories from witnesses of the derailment, including a high school class that helped in the rescue. DUSTIN: Thanks to those giving love and support. And to those criticizing me for mentioning Erica’s death on Twitter, leave me alone. DUSTIN: I’m not saying you’re wrong, but leave me alone. ».
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982) Hier als acteur met Christina Martinez in het stuk “The Remote”
„Ich fühle mit seiner Mutter - Trude Schlösser. Auch wenn ich ihr Verhalten nicht billige, verurteilen kann ich sie nicht. Und am Ende gelang es ihr, ungeachtet der Konsequenzen, die es für sie selbst hatte, über den eigenen Schatten zu springen. Für ihr Geständnis bin ich Trude zu großem Dank verpflichtet. Nur ihre schonungslose Offenheit versetzt mich in die Lage, den Fall restlos zu klären und nun Bens Geschichte publik zu machen. Bekannt werden muß sie. Vielleicht hilft es mir, mein eigenes Entsetzen zu verarbeiten. Vielleicht vergehen die Alpträume, die mich auch nach all der Zeit noch nachts aus dem Schlaf reißen. In diesen Träumen begleite ich ihn auf seinen Runden durchs Feld. Ich liege von Gestrüpp verborgen auf dem Bauch, spähe mit ihm durch das Fernglas, fiebere mit ihm den jungen Mädchen entgegen. Ich schaue über seine Schulter, wenn er den Spaten ansetzt. Dann wache ich schweißgebadet auf und frage mich, wie ich ihn eingeschätzt hätte, wäre ich ihm in diesen furchtbaren Sommerwochen begegnet, womöglich noch in der Nacht - auf einem einsamen Feldweg. Zweiundzwanzig war er in dem Sommer. Ein Riese von einem Kerl, massig und schwer, mit einem sanften Blick, einem Fernglas vor den Brust, einem Klappspaten am Taillenriemen, meist einem Messer in der Hosentasche und dem IQ eines zweijährigen Kindes. Hätte ich ihn gefürchtet? Oder hätte ich gedacht wie viele andere, zweijährige Kinder sind harmlos, sie nehmen allenfalls ihr Spielzeug auseinander. Daß er Puppen zerriß, war allgemein bekannt. Es wußten auch viele, daß er ständig unterwegs war in seinen dunkelblauen Anzügen. Nicht die eleganten mit den weißen Hemden. Er trug nur die bequemen mit Gummizügen um Taille und Fußknöchel. Damit war er unabhängig, konnte seine Notdurft im Freien verrichten.“
Jayne Cortez, Roberto Cotroneo, Barbara Taylor, Benito Pérez Galdós, Johann Peter Hebel
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Jazz Fan Looks Back
I crisscrossed with Monk Wailed with Bud Counted every star with Stitt Sang “Don’t Blame Me” with Sarah Wore a flower like Billie Screamed in the range of Dinah & scatted “How High the Moon” with Ella Fitzgerald as she blew roof off the Shrine Auditorium Jazz at the Philharmonic
I cut my hair into a permanent tam Made my feet rebellious metronomes Embedded record needles in paint on paper Talked bopology talk Laughed in high-pitched saxophone phrases Became keeper of every Bird riff every Lester lick as Hawk melodicized my ear of infatuated tongues & Blakey drummed militant messages in soul of my applauding teeth & Ray hit bass notes to the last love seat in my bones I moved in triple time with Max Grooved high with Diz Perdidoed with Pettiford Flew home with Hamp Shuffled in Dexter’s Deck Squatty-rooed with Peterson Dreamed a “52nd Street Theme” with Fats & scatted “Lady Be Good” with Ella Fitzgerald as she blew roof off the Shrine Auditorium Jazz at the Philharmonic
Uit: Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“In Treasure Island everything sails along with the wind astern and the seemingly wicked characters, the dreadful looking ones, disappear from the early chapters, deceiving everyone. You see, Francesco, when I read the book for the first time as a child I was afraid of the wrong people. My nightmare was meeting Blind Pew. You will be frightened when you come to the chapter called "The Black Spot." Jim is a likeable boy who has lived a normal life without any great problems until, one day, a knock on the door brings the captain with his tarred pigtail, his sea-chest, his clasp-knife, and his frightening song:
"Fifteen men on the dead man's chest— Yo-ho-ho, and a bottle of rum! Drink and the devil had done for the rest— Yo-ho-ho, and a bottle of rum!"
It's not a pleasant song, is it, Francesco? But pirates, real pirates, don't play around. They're cruel, so cruel as to appear stupid. They're also weak and greedy, and among the worst people you could ever possibly meet. Jim must have become aware of this when he first met the man with "his hands ragged and scarred, with black, broken nails; and the sabre cut across one cheek, a dirty, livid white." This is the old sea dog, Bill, or—as he calls himself—the "Captain." Bill is a vagabond who sailed with Flint, the most feared pirate on the high seas, and he owns a very important map that shows the position of Flint's treasure. Apart from the other pirates, no one knows of its existence, let alone Jim and his parents, who run the little inn called "The Admiral Benbow."
“My name is Valentine Denning, and I'm a New Yorker born and bred, but now I base myself in Paris, where I work as a photojournalist for Gemstar, a well-known international news-photo agency. With the exception of my grandfather, no one in my family ever thought I would become a photojournalist. When I was a child, Grandfather had spotted my desire to record everything I saw and bought me my first camera. My parents never paid much attention to me, and what I would do when I grew up never seemed to cross their minds. My brother Donald, to whom I was much closer in those days and tended to bully since he was younger, was forever after me to become a model, a job that held no attraction for me whatsoever. Donald kept pointing out that I was tall and slim, with long legs and an athletic build, as if I didn't know my own body. I know I'm not pretty enough, but at least I don't look too bad in the pictures Jake and Tony have taken of me. But I'm not much into clothes; I like T-shirts, khaki pants, white cotton shirts, and bush jackets, workmanlike clothes that are perfect for the life I lead. I'm thirty-one years old, constantly traveling, living out of a suitcase, and then there are the crazy hours, the lack of comfort, even of the most basic of amenities, when I'm on the front lines covering wars and other disasters, not to mention the danger I often find myself facing. But I prefer this life to walking down a catwalk, showing off Paris couture. »
Uit: Doña Perfecta (Vertaald door Mary J. Serrano)
"Is there a restaurant or a bedroom in the station of Villahorrenda?" said the traveller to the man with the lantern. "There is nothing here," answered the latter brusquely, running toward the men who were putting the freight on board the cars, and assuaging them with such a volley of oaths, blasphemies, and abusive epithets that the very chickens, scandalized by his brutality, protested against it from their baskets. "The best thing I can do is to get away from this place as quickly as possible," said the gentlemen to himself. "The conductor said that the beasts were here." Just as he had come to this conclusion he felt a thin hand pulling him gently and respectfully by the cloak. He turned round and saw a figure enveloped in a gray cloak, and out of whose voluminous folds peeped the shrivelled and astute countenance of a Castilian peasant. He looked at the ungainly figure, which reminded one of the black poplar among trees; he observed the shrewd eyes that shone from beneath the wide brim of the old velvet hat; the sinewy brown hand that grasped a green switch, and the broad foot that, with every movement, made the iron spur jingle. "Are you Senor Don Jose de Rey?" asked the peasant, raising his hand to his hat. "Yes; and you, I take it," answered the traveller joyfully, "are Dona Perfecta's servant, who have come to the station to meet me and show me the way to Orbajosa?" "The same. Whenever you are ready to start. The pony runs like the wind. And Senor Don Jose, I am sure, is a good rider. For what comes by race—"
Benito Pérez Galdós (10 mei 1843 - 4 januari 1920)
„Diese Stadt heißt schon seit undenklichen Zeiten Leiden, und hat noch nie gewußt, warum, bis am 12. Jänner des Jahrs 1807. Sie liegt am Rhein in dem Königreich Holland, und hatte vor diesen Tagen eilftausend Häuser, welche von 40 000 Menschen bewohnt waren, und war nach Amsterdam wohl die größte Stadt im ganzen Königreich. Man stand an diesem Morgen noch auf, wie alle Tage; der Eine betete sein „Das walt Gott", der andere ließ es sein, und niemand dachte daran, wie es am Abend aussehen wird, obgleich ein Schiff mit siebenzig Fässern voll Pulver in der Stadt war. Man aß zu Mittag und ließ sich's schmecken, wie alle Tage, obgleich das Schiff noch immer da war. Aber als Nachmittags der Zeiger auf dem großen Turm auf halb fünf stand, - fleißige Leute saßen daheim und arbeiteten, fromme Mütter wiegten ihre Kleinen, Kaufleute gingen ihren Geschäften nach, Kinder waren beisammen in der Abendschule, müßige Leute hatten lange Weile, und saßen im Wirtshaus beim Kartenspiel und Weinkrug, ein Bekümmerter sorgte für den ändern Morgen, was er essen, was er trinken, womit er sich kleiden werde, und ein Dieb steckte vielleicht gerade einen falschen Schlüssel in eine fremde Türe, - und plötzlich geschah ein Knall. Das Schiff mit seinen siebenzig Fässern Pulver bekam Feuer, sprang in die Luft, und in einem Augenblick (ihr könnt's nicht so geschwind lesen, als es geschah), in einem Augenblick waren ganze lange Gassen voll Häuser mit allem, was darin wohnte und lebte, zerschmettert und in einen Steinhaufen zusammengestürzt oder entsetzlich beschädigt. Viele hundert Menschen wurden lebendig und tot unter diesen Trümmern begraben oder schwer verwundet. Drei Schulhäuser gingen mit allen Kindern, die darin waren, zu Grunde; Menschen und Tiere, welche in der Nähe des Unglücks auf der Straße waren, wurden von der Gewalt des Pulvers in die Luft geschleudert, und kamen in einem kläglichen Zustand wieder auf die Erde. Zum Unglück brach auch noch eine Feuersbrunst aus, die bald an allen Orten wütete, und konnte fast nimmer gelöscht werden, weil viele Vorratshäuser voll Öl und Tran mit ergriffen wurden.“
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Cover
« Ç’a été la boune ânnée du pauvre monde. Vous compornez, avec un hiver de doux temps, un été de coques et pis un automne d’aléctions, tout ça la même ânnée, quoi c’est que vous voulez que je demandions de plusse nous autres ? Pornez une boune grousse hiver frette où c’est qu’une parsoune a grandement besoin de se chauffer. Eh ben, si j4avons du frette, j’avons de la glace ; et si j’avons de la glace sus la baie, je pouvons travorser en petite traîne dans l’anse y ragorner nos écopeaux et nos hâriottes pour nous chauffer. C’te ânnée, c’était un hiver doux, pas de glace, ben pas de frette ; pas d’écopeaux, ben pas besoin de chauffer le poêle à blanc et pis de nous assire dessus. C’est ben arrangé comme ça, et j’ai pour mon dire qu’y a un Bon Djeu exprès pour le pauvre monde… […]
Pour les citoyens à part entchére, je manquons de rien, ça faut le dire. Moi je me lève de bon matin et je fais des crêpes pour que j’en ayons toute la jornée. Arrivé le souère, ils avont été réchauffées deux fois, ça fait que je les mangons avec de la mélasse pour outer le goût. Pis le samedi pis le dimanche, c’est des fayots. […]
Ça fait que là, moi pis Gapi je pouvons aller nous coucher. Un vrai matelas avec des ressorts que le prêtre nous a douné. Même que les ressorts nous rentront dans l’échine si je pornons pas garde. »
Antonine Maillet (Bouctouche, 10 mei 1929)
De Sloveense schrijver, dichter en toneelschrijver. Ivan Cankar werd geboren in Vrhnika op 10 mei 1876. Zie ook alle tags voor Ivan Cankar op dit blog.
Uit: A Cup of Coffee (Vertaald door Louis Adamie)
“I have often been unjust, unfair to people whom I loved. Such injustice is an unpardonable sin, permanent, enduring, unforgettable in one's conscience. Sometimes the sin is forgotten, eroded from your life, drowned in the eventfulness of the days; but suddenly, perhaps in the middle of a beautiful enjoyable day, perhaps at night, it comes back upon you, to weigh down your soul, to pain and burn your conscience as though you have just committed it. Almost every other sin or bitter memory may be washed away with atonement and good thought, except this sin of injustice against someone whom you love. It becomes a black spot in your heart and there it remains. A man may perhaps try to lie to his soul.—"It wasn't so bad as that. Your restlessness has created a black night out of mere shadows. It was but a trifle, an every-day occurrence."—Such words are lies, and the man knows it. The heart is not a penal code in which crimes and offenses are defined. Nor is it a catechism in which sins are classified. The human heart is a judge, just and exact. Pardonable is a sin which can be described by word of mouth and atoned for. But heavy, tremendously heavy, is a sin which remains with you—in your heart—indescribable, formless. You confess it to yourself when you tremble in fear before death, or at night when the covers of your bed seem like mountains piled upon you. Fifteen years ago I came home and remained three weeks. Throughout that time I was gloomy, tired and discontented. My mother's dwelling seemed empty, blank, and I thought that on all of us lingered repulsive shadows, dampness. The first few night I slept in the large room, and as I awoke in the middle of the night, I saw my mother sitting by the table. She appeared motionless, her head resting on her knuckles, her face illumined in the darkness. As I listened, I did not hear the breathing of a sleeping person, but subdued sobbing. I pulled the covers over my head, but even then I heard her sobbing. I moved to the attic, where in that dismal humor of mine, I began writing my first love stories. I had been forcibly directing my thoughts to beautiful scenes—parks, woods, creeks, pastures.”
Ivan Cankar (10 mei 1876 - 11 december 1918) Borstbeeld in de Nationale Galerie, Ljubljana
De Duitse dichter Martin Boelitz werd geboren op 10 mei 1874 in Wesel. Vanaf 1902 leidde hij de uitgeverij Nieter in Nürnberg. Zie ook alle tags voor Martin Boelitz op dit blog.
Nacht
Holde Nacht, wie still bist du, wie still! Drunten fließen ruhelos die Wogen, kommt ein Lichtlein noch heraufgezogen, das in seinen Hafen will.
Ach, mein Sinn ist wundersam bewegt: Wer sein armes, armes Herz begriffen, möchte gerne in bekränzten Schiffen dorthin, wo man alles schlafen legt.
Hell und heller grüßt der Sterne Schein, und mir ist, als ob es Frühling werde ... Überm Heimwehland der dunklen Erde, ach, wie tief muß da der Friede sein!
Martin Boelitz (10 mei 1874 – 5 december 1918)
De Amerikaanse schrijfster Ariel Durant (eig, Chaya Kaufman) werd geboren op 10 mei 1898 in Proskoeriv, tegenwoordigChmelnytsky in de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Ariel Durant op dit blog..
Uit: Napoleon (Samen met Will Durant)
“He was absurdly short for a general, being only five feet and six inches in height; the command had to be in the eyes. Cardinal Caprara, coming to negotiate the Concordat, wore "an immense pair of green spectacles" to soften the glare of Napoleon's eyes. [Scorpio ascendant] General Vandamme, fearing their hypnosis, confessed, "That devil of a man exercises upon me a fascination that I cannot explain to myself; and in such degree that though I fear neither God nor devil, I am ready to tremble like a child when I am in his presence, and he could make me go through the eye of a needle to throw myself into the fire. The Emperor's complexion was sallow, brightened, however, by facial muscles quickly reflecting—if he wished—each turn of feeling or idea. Napoleon's head was large for his stature, but was well shaped; his shoulders were broad, his chest well developed, suggesting a strong constitution. He dressed simply, leaving finery to his marshals; his complex hat, spreading like a folded waffle, had no adornment but a tricolor cockade. Usually he wore a gray coat over the uniform of a colonel of his guard. He carried a snuffbox on his waistband, and resorted to it occasionally. He preferred knee breeches and silk stockings to pantaloons. He never wore jewelry, but his shoes were lined with silk and bound with buckles of gold. In dress, as in his final political philosophy, he belonged to the Ancien Régime. »
Ariel Durant (10 mei 1898 – 25 oktober 1981) Hier met haar man Will
„In letzten Januartagen wurden wir verladen, feindlicher Flieger wegen' bei Nacht. Niemand wußte wohin. Unser Vizefeldwebel, Lehrer Clemens, sprach zwar bedenklich: „Das geht auf Verdun", aber wir gaben nichts darauf. Unbekanntem drängten Blut und Eisenbahn zu. Tambour- Gefreiter Preis, der galt, weil er einmal von den Füßen seines Hauptmanns französische Handgranaten geistgegenwärtig aufgerissen und feindgeschleudert hatte, rief über strunkige Rübenfelder zurück: „Du Mausefalle und Rattengewirr! verfluchter Schützengraben, Nordfrankreich, ade! Meine Nase zieht mich gen Süden!" — „Nach Ägypten!" rief Heinz, der Kriegsfreiwillige und schwenkte die Mütze. Auf die Schulter schlug ihn der Trommler: „Willst Du den Sonnenstich? Mir summt's im Ohr: Straßburg, o Straßburg ..." und die anderen fielen ein: „Du wunderschöne Stadt". Gesang wuchs und trug in Begeisterungshöhen. Sergeant Hillbrand, des Lehrers Freund und Kollege, schüttelte den Kopf. Eine Karte an das kuglige Glas der Deckenlampe haltend, sagte er, Einwand verbittend: „Da liegen die Argonnen, dort zittert Paris", und stemmte sich in wuchtiger Gestalt gegen die Wände. Über unsere Beine stieg er ans Fenster und sah aus dem Wagen. Vize Clemens' fragende Augen folgten ihm scheu; wie warnend behielt er seinen Zeigefinger scharf, langsam in Bewegung. Singend griff ihn der Trommler: „Was gibt's, Professor?" Seufzendes Gegenwort: „Jungens, Jungens!" „Schwarzseher?" Scherzende Gefreitenfäuste sausten nieder. Clemens lachte unter Schmerzen auf, aber der Trommler rief: „Wir wollen Generalmarsch! Meine Trommel, die Welt!
Fritz von Unruh (10 mei 1885 – 29 november 1970) Rond 1921
De mist vriest aan: het bos is wit. Vier harige uitheemse ossen, huiverend, hun kop gebogen, staren naar de harde mossen. Ik schrik ervan hoezeer zij lijken op een mens die al zijn dromen plots is kwijtgeraakt en weet er niks voor in de plaats te krijgen. Goed, nieuwe winter aan de kust, de gloed van waanzin in mijn ogen dempt je kou die door mijn leden trekt, dus ik maak me niet meer druk om wat oprukt tussen de bomen, de tanden blinkend in de gesperde bek.
Onder de lichtboom (Fragment)
Zoals golven, zonder duidelijk begin, misschien als rimpeling veroorzaakt door een vis, zich naargelang de wind, onstuimig of gedwee, verheffen uit de zee – hun uitwaaierend schuim al zien ontbloeien tot bewolking –, en een moment in evenwicht van gravitatie en cohesie wachten op het breekpunt waarvoor zij zich gesteld zien door de wereld der verschijnselen,
zo raakt ook de mens – geboren uit het weids gebaar van een korrel zand – op de toppen van zijn bloei, zijn wil, zijn werk, zijn visie, er plots van doordrongen dat hij ten hemel dacht te reiken in een almaar magistraler expanderend vergezicht, maar in feite slechts zijn idolen achterna stuift op de rimpelloze stranden terwijl nieuwe kelen fluisteren van het tegenlicht dat al in de ogen van de volgelingen openbreekt, verwonderd hoe virtuoos en hoe viriel dat gaat,
en staat men op een dag – het regent zonder twijfel, onzekerheid beweegt de lucht – onder een boom in juni, telt als voor het eerst de vingers van zijn hand, leest in de nerven van een blad de vele namen van de liefdes die men dacht verdrongen, en huivert, voelt opnieuw de oude kou van afscheid nemen, het nieuwe schrijnen in de wond die ons doet wankelen, en die boom in juni, sacraler dan een kathedraal, breder dan een boulevard, staat daar maar – al meer dan honderd jaar.
De dichter is een gedicht, 24 uur per dag. De dichter is een alchemist die van het lood des dagelijksen leven het goud weet te maken. Zijn gedichten spreken voor zichzelf.
Liefde en ellende
Brood van weken oud heb ik geweekt in water en opgegeten, terwijl de kou aan mijn tenen knaagde. Met naalden heb ik in mijn bloed gewoeld en gezocht. En niets gevonden. Ik heb op straatstenen geslapen met honger die door niets nog gestild kon worden leek het wel.
In nachten, nat en donker, was ik alleen en mijn stem hoorde niemand. Ziektes hebben mij bezocht in de jaren, ik wou vluchten in de dood.
Maar niets was erger dan nu, ik wou dat je bij me kwam en in mijn ogen keek.
O crows circling over my head and cawing! I admit to being, at times, Suddenly, and without the slightest warning, Exceedingly happy.
On a morning otherwise sunless, Strolling arm in arm Past some gallows-shaped trees With my dear Helen, Who is also a strange bird,
With a feeling of being summoned Urgently, but by a most gracious invitation To breakfast on slices of watermelon In the company of naked gods and goddesses On a patch of last night's snow.
Hotel Insomnia
liked my little hole, Its window facing a brick wall. Next door there was a piano. A few evenings a month a crippled old man came to play "My Blue Heaven."
Mostly, though, it was quiet. Each room with its spider in heavy overcoat Catching his fly with a web Of cigarette smoke and revery. So dark, I could not see my face in the shaving mirror.
At 5 A.M. the sound of bare feet upstairs. The "Gypsy" fortuneteller, Whose storefront is on the corner, Going to pee after a night of love. Once, too, the sound of a child sobbing. So near it was, I thought For a moment, I was sobbing myself.
„Ich glaube nicht mehr an uns. Es geht mir (jetzt, bloß) darum, ein Leben zu bekommen, irgendeines. Ich will vergessen und wünsche mir gleichzeitig doch, daß alles ein bißchen wie früher wird, daß alles wie früher werden kann … Wie damals, als es anfing, mit Nebil, der mich jeden Tag nach den Uni-Seminaren in den Arm nahm und leidenschaftlich auf den Mund küßte. Im April, Mai, Juni. In diesen Monaten verbrachten wir späte Abende an einem Baggersee, badeten nackt in dem sich leicht abkühlenden Wasser und blieben am schmalen Stadtstrand liegen, bis es nicht mehr kühler werden konnte. "Es sind immer noch dreiundzwanzig Grad!" rief ich begeistert zu Nebil hinauf, der im nächtlichen Schatten lag und mich beschützte. Meine Erinnerung daran: Picknicke und späte Mücken, die sich auf unsere rostbraune Haut setzten, kleine Feuerpunkte hinterließen. Wir tranken Discount-Prosecco zu Erdbeeren, in die man greifen konnte, um klebrig zu werden. Nebil tauchte mit mir unter mondlichtbeschienenen Flusenalgen. Manchmal fanden wir ein wind-, sicht- und brennesselgeschütztes Dunkelwaldfleckchen, von wo gemeinsam kitschige Plejadennebel zu betrachteten waren. Glühwürmchen gab es, auf dem Heimweg, zwischen Ginster. Beim Türken kauften wir Melonenviertel oder in verschiedenen schattig-kühlen Buchgeschäften Südfruchtprosa, die wie Kandis schmeckte und beim Lesen schmolz, als wäre sie Himbeereis: Es begann, mir zu gefallen. Es fing an, daß ich genauso schreiben wollte, als dufte das Papier wie eine Kinopopcorn- Tüte.“
Mit Handschuhen für Leopold Andrian Eines Dichters Handschuhe reden und sagen:
Wir sind das Kleid für eine kleine Hand: Aus dieser fällt dereinst auf Andrian Mehr Gloria und goldnes Lorbeerlaub, Als je die starken Hände heimgebracht Der Vorgeborenen, die nun im Grab Mit nackten weißen Knochen kreuzweis ruhn, Und hätten sie gleich David auch geschleppt Des Ruhmes abgeschlagnes Riesenhaupt, Um ihre Finger wickelnd sein Gelock!
Der Dichter antwortet:
Wie schlaffe Segel achte ich den Ruhm, Wie Küsse, drin so wenig Liebe wohnt Als süßer Traubensaft im Kern der Nuß, Wie Schlaf und anderes, das kommt und geht: Die alle sagen nichts: viel aber sagt Der Abend, wenn die schwarzen Bäume beben, Und viel das wechselnde Gesicht der Nacht, Die kleinen gelben Häuser in der Stadt Und jedes Wesen, das sein Leben lebt ...
Die Handschuhe erwidern:
Groß wie die Nacht, wenn du es recht bedenkst, Ein solches Ding ist auch der Ruhm und rauscht Mit hohen Segeln wie ein großes Schiff.
Dit gedicht schreef Hugo von Hofmannsthal voor Andrian
Leopold Andrian (9 mei 1875 – 19 november 1951) Unter den Linden, Berlijn door Karl Friedrich Fechhelm, 1770
“It was the City of Westminster travelling library, a large removal-like van parked next to the bins outside one of the kitchen doors. This wasn’t a part of the palace she saw much of, and she had certainly never seen the library parked there before, nor presumably had the dogs, hence the din, so having failed in her attempt to calm them down she went up the little steps of the van in order to apologise. The driver was sitting with his back to her, sticking a label on a book, the only seeming borrower a thin ginger-haired boy in white overalls crouched in the aisle reading. Neither of them took any notice of the new arrival, so she coughed and said, ‘I’m sorry about this awful racket,’ whereupon the driver got up so suddenly he banged his head on the Reference section and the boy in the aisle scrambled to his feet and upset Photography & Fashion. She put her head out of the door. ‘Shut up this minute, you silly creatures,’ which, as had been the move’s intention, gave the driver/ librarian time to compose himself and the boy to pick up the books. ‘One has never seen you here before, Mr …’ ‘Hutchings, Your Majesty. Every Wednesday, maam.’ ‘Really? I never knew that. Have you come far?’ ‘Only from Westminster, maam.’
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blagawerd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Paradies im Zerfall
Der geflügelte Pförtner hält noch umspannt den Griff eines Schwerts ohne Flammen. Er kämpft gegen niemand, doch er fühlt sich übermannt. Überall auf den Weideplätzen und jedem Ackerstück gibt's ergraute Seraphim im Land, die nach Wahrheit dürsten, doch es weisen die Wasser der Brunnen ihnen die Eimer zurück. Ackernd ohne Lust und Stolz mit Pflügen aus Holz beklagen die Erzengel sich, daß die Last ihrer Schwingen sie drückt. Zwischen benachbarten Sonnen dahin schwebt die Taube des Heiligen Geistes, sie löscht mit dem Schnabel die letzten Lichter darin. Nachts gehn die nackten Engel frostdurchschauert zur Ruh: O weh mir,o weh dir,was solln wir beginnen? Besudelt ist das lebendige Wasser von vielen Spinnen, dereinst vermodern auch die Engel im Grabe drinnen, und der Erdenstaub trocknet all die Legenden aus dem traurigen Leib.
„It's the first day of spring 2001, and Maxine Tarnow, though some still have her in their system as Loeffler, is walking her boys to school. Maybe they're past the age where they need an escort, maybe Maxine doesn't want to let go just yet. It's only a couple blocks, it's on her way to work, she enjoys it, so? This morning, all up and down the streets, what looks like every Callery Pear tree on the Upper West Side has popped overnight into identical white clouds of pear blossoms. As Maxine watches, sunlight finds its way past rooflines and water tanks to the end of the block and into one particular tree, which all at once is filled with light. "Mom?" Ziggy in the usual hurry. "Yo." "Guys, check it out, that tree?" Otis takes a minute to look. "Awesome, Mom." "Doesn't suck," Zig agrees. The boys keep going, Maxine enjoys the tree half a minute more before catching up. At the corner by long-implanted reflex she drifts into a pick so as to stay between them and any driver whose idea of sport is to come around the corner and run you over. Sunlight reflected from apartment windows has begun to show up in blurry patterns on the fronts of the buildings across the street. Two-part buses, new on the routes, creep the crosstown blocks like giant insects. Steel shutters are being rolled up, early trucks are double-parking, guys are out with hoses cleaning off their piece of sidewalk. Unhoused people sleep in doorways, scavengers with huge plastic sacks full of empty beer and soda cans head for the markets to cash them in, work crews wait in front of buildings for the super to show up. Runners are bouncing up and down at the curb waiting for the lights to change. Cops are in coffee shops dealing with bagel deficiencies. Kids, parents, and nannies wheeled and afoot are heading in all different directions for schools in the neighborhood. Half the kids seem to be on new Razor scooters, so to the list of things to keep alert for, add ambush by rolling aluminum.”
“We‟ll ask Jimmy, said Outspan. – Jimmy‟ll know. Jimmy Rabbitte knew his music. He knew his stuff alright. You‟d never see Jimmy coming home from town without a new album or a 12-inch or at least a 7-inch single. Jimmy ate Melody Maker and the NME every week and Hot Press every two weeks. He listened to Dave Fanning and John Peel. He even read his sisters‟ Jackie when there was no one looking. So Jimmy knew his stuff. The last time Outspan had flicked through Jimmy‟s records he‟d seen names like Microdisney, Eddie and the Hot Rods, Otis Redding, The Screaming Blue Messiahs, Scraping Foetus off the Wheel ( – Foetus, said Outspan. – That‟s the little young fella inside the woman, isn‟t it? – Yeah, said Jimmy. – Aah, that‟s fuckin‟ horrible, tha‟ is.); groups Outspan had never heard of, never mind heard. Jimmy even had albums by Frank Sinatra and The Monkees. – So when Outspan and Derek decided, while Ray was out in the jacks, that their group needed a new direction they both thought of Jimmy. Jimmy knew what was what. Jimmy knew what was new, what was new but wouldn‟t be for long and what Hollywood and he‟d started slagging them months before anyone realized that they where no goog. Jimmy knew his stuff.“
“Tom kept his eyes down, hearing Lauren's voice go on and on, as soft and insistent as the tides that, slapping against crumbling stone and rotting wood, worked bits of Newcastle loose. Keep talking, he said to clients who came to him for help in saving their marriages, or—rather more often—for permission to give up on them altogether. Now, faced with the breakdown of his own, he thought, Shut up, Lauren. Please, please, please shut up. Bits of blue plastic, half-bricks, a seagull's torn-off wing. Tom's gaze was restricted to a few feet of pocked and pitted ground into which his feet intruded rhythmically. All other boundaries were gone. Though he did not raise his head to search for them, he was aware of their absence: the bridge, the opposite bank, the warehouses with the peeled and blistered names of those who had once owned them. All gone. A gull, bigger and darker than the rest, flew over, and he raised his eyes to follow it. Perhaps this focus on the bird's flight explained why, in later years, when he looked back on that day, he remembered what he couldn't possibly have seen: a gull's-eye view of the path. A man and a woman struggling along; the man striding ahead, eager to escape, hands thrust deep into the pockets of a black coat; the woman, fair-haired, wearing a beige coat that faded into the gravel, and talking, always talking. Though the red bps move, no sound comes out. He denies her his attention in memory, as he did in life. The perspective lengthens to include the whole scene, right up to the mist-shrouded warehouses that rise above them like cliffs, and now a third figure appears, coming out from between the derelict buildings.“
„Im ersten Augenblick war ihm, als hörte er jemanden atmen. Doch es war nur das Rasen des eigenen Herzschlags, das ihn täuschte. Jetzt galt es das Kühnste: Licht zu schlagen. Irgendwie. Wie von Geisterhänden geleitet, fand er eine Schachtel Zünder. Zischend fuhr die erste Flamme aus dem Phosphorkopf. Sie blendete nur; erst die zweite und dritte ließ was erkennen: Das zerrüttetet Bett, davor die Reitstiefel, kreuz und quer durcheinandergeworfen. Auf dem Tisch eine halbgeleerte Flasche, Uniformstücke da und dort: Unordnung überall. Aber wo war die Waffe? Balthasar stürzte auf den offenen Schrank zu, streckte die Arme in die Liegefächer, wühlte hier, wühlte dort: Nichts. Er riß die Lade des Nachttischs auf: Nichts. Er riß die Schiebefächer der Kommode auf: Nichts. In einem Koffer lag schmutzige Wäsche. Von einem Bord kippten Bücher. Auch hinter ihnen: Nichts. Balthasar suchte immer verzweifelter. Anfangs hatte ihm jedes Geräusch wie Donnergepolter in den Ohren gedröhnt, jetzt gab er nicht mehr acht, Zündholz nach Zündholz flammte zwischen seinen Fingern auf, die verflackerten warf er zu Boden. Schließlich das letzte Hölzchen ließ ihn innehalten: Über dem Waschtisch hing, mit einem Reißnagel an den Spiegelrahmen gespießt, das Bild einer Frau. Hätte Balthasar es genauer ansehen können, er hätte erkennen müssen, es war nichts als ein Buntdruck, aus einer Zeitschrift geschnitten; aber das Flackerlicht zeigte ihm nur einen weibliche Gestalt, die mit entblößtem Busen in roten Kissen lehnte, schwelgerisch ausgestreckt.“
"James, ik wil met je praten, mag ik naar huis komen?’ ‘Hoe bedoel je huis?’ ‘Dat ding waar wij twee fantastische jaren in hebben beleefd.’ ‘O, mijn huis. Ja, kom maar langs, Polly. Natuurlijk.’ Misschien wil ze me terug, waarom niet, ik heb immers een nieuwe broek én nieuwe schoenen. Die heb ik vorige week speciaal voor Polly gekocht. Donkerblauwe bordeelsluipers en een kaki corduroy broek. Ze vond mijn kledingstijl vroeger, over het algemeen genomen, infantiel. Nu ga ik haar dus proberen te overdonderen met klasse en raffinement. Jezus, wie hou ik nou voor de gek? Alsof een paar klompen van suède en de ribfluwelen broek van een boswachter haar onbuigzame aversie jegens mij kan doen knakken. Polly heeft niets tegen mijn garderobe, ze heeft iets tegen onze relatie, wat blijkbaar, ik weet het niet, een demonisch kankergezwel van een relatie was. ‘James, we zijn perfect voor elkaar, maar niet voor onszelf,’ zei ze glunderend in ons laatste tête-à-tête. Haar dumpspeech. Alsof ze blij was met die ene zin, zeg maar bijzonder trots op zo’n tegeltjestekst. ‘Is zweverig taalgebruik belangrijker dan de reden waarom ik vanavond alleen slaap? Wat is jouw motief? Waarom steek je een nagenoeg foutloze relatie in de rug? Neuk ik je verkeerd? Ben ik niet succesvol genoeg? Vertrouw je me niet? Zeg iets, godverdomme, daar heb ik recht op.’ Polly ontweek oogcontact en kwam met de volgende shakespeariaanse woorden op de proppen: ‘Het ligt niet aan jou, James. Het ligt aan mij. De fout ligt bij mij.’
“Eindelijk schrijf ik je weer omdat er groote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke. Je moet weten dat mijn moeder gestorven is. Een nare geschiedenis natuurlijk, niet alleen voor haar maar ook voor mijn zusters, die er zich bijna dood aan gewaakt hebben. Zij was oud, zeer oud. Op een paar jaar na weet ik niet hoe oud zij precies was. Ziek was zij eigenlijk niet, maar grondig versleten. Mijn oudste zuster, waar ze bij inwoonde, was goed voor haar. Zij weekte haar brood, zorgde voor stoelgang en gaf haar aardappelen te schillen om ze bezig te houden. Zij schilde, schilde, als voor een leger. Wij brachten allemaal onze aardappelen bij mijn zuster en dan kreeg zij die van madame van boven en van een paar buren óók nog, want toen ze eens geprobeerd hadden haar een emmer reeds geschilde aardappelen nog eens te doen overschillen, wegens gebrek aan voorraad, toen had zij 't gemerkt en warempel gezegd ‘die zijn al geschild’. Toen zij niet meer schillen kon, omdat handen en oogen niet goed meer samenwerkten, toen gaf mijn zuster haar wol en kapok te pluizen dat door het beslapen tot harde nopjes verworden was. Het maakte veel stof, en moeder zelf was een en al pluis, van kop tot teen. Zoo ging het maar steeds door, bij nacht zoowel als bij dag: dommelen, pluizen, dommelen, pluizen. En daar af en toe een glimlach doorheen, God weet tot wie. Van mijn vader, die pas een jaar of vijf dood was, wist zij niets meer af. Die had nooit bestaan, al hadden zij negen kinderen gehad. Wanneer ik haar kwam bezoeken sprak ik wel eens over hem om te probeeren zoodoende hare levensgeesten weer aan te wakkeren. Ik vroeg haar dan of zij waarachtig Krist niet meer kende, want zoo had hij geheeten. Zij deed zich vreeselijk geweld aan om mij te volgen. Zij scheen te begrijpen dat zij iets begrijpen moest, kwam voorover in haren zetel en staarde mij aan met een gespannen gezicht en zwellende slaapaders: een uitgaande lamp die dreigt te ontploffen bij wijze van afscheid.”
Willem Elsschot (7 mei 1882 – 31 mei 1960) Laarmans (Willem Elsschots alter ego) op de stripmuur in de Antwerpse beeldverhaalroute.
Uit: De vijand van mijn vader (Vertaald door Mia Buursma)
“De mensen zeggen dat het in Andalusië altijd mooi weer is, maar in mijn dorp hadden we het in de winter verschrikkelijk koud. Al eerder dan de sneeuw kwam, als bij verraad, het ijs. Als de dagen nog lang waren, als de zon overdag nog warmte gaf en we ’s middags bij de rivier gingen spelen, werd de lucht plotseling scherp en helder en dan kwam de wind, een gure ijle wind, alsof hij van kristal was, een vluchtig transparant kristal dat fluitend uit de bergen kwam maar het stof in de straten met rust liet. En dan, aan het begin van zomaar een avond in oktober, of als we geluk hadden november, haalde de wind ons in nog vóór we thuis waren, en dan wisten we dat het gedaan was met al het moois. Het maakte niet uit dat we elke ochtend weer op een van die oude, kleurige affiches die don Eusebio op school zo graag aan de muren hing, konden lezen dat de winter op 21 december begint. Dat zou wel in Madrid zijn. In mijn dorp begon de winter als de wind dat wilde, als de wind er zin in kreeg ons door de straten achterna te zitten en met zijn kristallen nagels aan onze gezichten te krabben alsof hij nog een oude rekening met ons te vereffenen had, een schuld die pas vroeg in de ochtend werd voldaan, omdat hij onafgebroken bleef zoemen aan de andere kant van de gesloten deuren en ramen, tot hij plotseling ophield alsof hij zich op dat uur waarop zelfs de slapelozen al slapen, schaamde voor zijn eigen razernij. En in die bedrieglijke, onopvallende stilte, in weerwil van de boeken en de kalenders en al stond het op geen enkel affiche, werden we overvallen door de eerste vorst. Daarna was het echt winter.”
“Vesper Gold, in deren grün schimmernden Augen sich unverhohlener Trotz zeigte, saß nahezu regungslos auf dem Stuhl im Vorzimmer der Direktorin und wartete darauf, dass ihre Mutter eintraf. Sie trug die wilde Entschlossenheit, sich nicht unterkriegen zu lassen, so eng umschlungen wie den petrolfarbenen Schal, den ihre Finger langsam entknoteten. Tage wie dieser, an denen alles schieflief, waren eindeutig dazu bestimmt, dass man seine Krallen ausfuhr. »Was haben Sie sich nur dabei gedacht?«, fragte die Sekretärin, schüttelte den Kopf und hantierte lärmend am Kopierer herum. Sie war rundlich, zu laut und trug eine modische Brille in Neonorange, dazu kurzgeschnittene wasserstoffblondierte Haare, die wie verdorrter Rasen im Sommer aussahen. »Nichts«, erwiderte Vesper mürrisch, »ich habe mir überhaupt gar nichts dabei gedacht.« Diese leidige Frage würde sie gleich noch mehrere Male zu hören bekommen. Warum stellten Erwachsene diese Art von Fragen überhaupt, wenn sie die Antwort ohnehin wussten. Natürlich hatte sie sich etwas dabei gedacht; sie war schließlich keines dieser hirnlosen Püppchen, die den Lehrern schöne Augen machten, um an gute Noten zu kommen. »Auf was für dumme Ideen die Schüler heutzutage nur kommen«, murmelte die Sekretärin vor sich hin, geradelaut genug, dass Vesper sie verstehen konnte. »Ärztliche Atteste einfach so zu fälschen.« Übertrieben fassungslos schüttelte sie den Kopf, murmelte: »Und das mehrmals«, machte laut und vernehmlich »ts, ts, ts« und sah fast persönlich beleidigt aus.“
“Het was er smoorheet, dag en nacht, en 't lekte als ik weet niet wat. Geen wonder dat we met z'n allen als uitgestalde lijken na een bloedbad, bij elkaar sliepen in de piepkleine huiskamer, het zogenaamde voorhuis. Doordat er aan de voorzijde van de loods over de hele linie een soort aanbouwsel in de vorm van een galerij gemaakt was, kon je in een gulle bui nog spreken van een half-open keuken. Sommige van die huizen hadden, doordat ze aan het begin of het eind van de lintworm (de loods bestaande uit kamerwoninkjes) zaten, iets eigens in de vorm van een extra zijraam of een kookvenster, een kokeraam dus. De echte ramen zaten aan de achterkant, zij het dat het uitzicht zwaar geblokkeerd werd door de metershoge houtopslag: elk hokje met een klein, benauwend ding, bestaand uit een ellendig kozijn dat menigmaal scheefgetrokken was en twee dito uitklappers, die je links en rechts openzwaaide via hun piepscharnieren. Soms bestond het gedeelte dat aan de scharnieren hing ook maar uit één uitklapper. Binnen was het meestal verdomd warm, hoewel de planken schutting ons ook behoorlijk beschermde tegen wind en tocht, zij het niet gehéél naar behoren, getuige het feit dat er weleens ongedierte van de manjabomen achter het huis zomaar door de kieren kon binnenkruipen. Omdat het klimaat warm was, had je sowieso niet al te vaak last van de wind, en was het juist weer goed dat er zoveel kieren in het huis zaten, die voor enige afkoeling zorgden. Maar wanneer het plensde in de Grote Regentijd en de sibibusi [slagregen] raasde, dan kon je het behoorlijk koud hebben, zozeer dat menigeen van een in huis gevatte kou z'n krabnade [ribbenkast] niet op kon richten.”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) Affiche documentaire over Cairo
Ich lebe nicht oft wirklich, du seit Stunden In meiner Küche brichst die eingereisten (mit viel Papieren) Austern auf, und mit Schmerzender Hand in dem Plasteschurz
Singst du. Und die Wolfs, an nichts mehr Denken die da als ans Fressen, was sie Wie alles, gründlich tun. Das sind noch Menschen. Und ich, mit viel Zitrone, betäube
Die nackten Tierchen erst und meinen Gaumen Und schlucke mutlos, während du zwei Dutzend Schlürfst mit Wollust und Ekel, diese kleinen Fotzen der See. So, sage ich nun, das
Leben zwischen Gier und Abscheu Zergehen lassen auf der Zunge, ja.
Das Magma in der Brust des Tuareg
Mit dem deutschen Paß am Agadir Aerport In der Wintersonne: ein Identitätstausch Sklaven belauern mich, und Diebe Streichen um meinen Fuß, wer bin ich Ein Nomade im 4-Sterne-Hotel, Zimmer mit Meerblick Ich kann mir die Jahreszeit aussuchen FREIZEIT EINE EPIDEMIE noch in der Montur Des Touristen ein Arbeitsloser lungernd In den last-minute-Ländern LEBENSLÄNGLICH Der Wegwerfmensch, nur COCA COLA braucht mich Die Teetrinker Marrakeschs sind noch zu bekehren Zu den globalen Göttern, und ich Nicht mehr getrieben, den Ort zu finden und die Formel Zugehörig allen unnützen Völkern.
III. Then I, as was meet, Knelt down to the God of my fathers, and rose on my feet, And ran o'er the sand burnt to powder. The tent was unlooped; I pulled up the spear that obstructed, and under I stooped Hands and knees on the slippery grass-patch, all withered and gone, That extends to the second enclosure, I groped my way on Till I felt where the foldskirts fly open. Then once more I prayed, And opened the foldskirts and entered, and was not afraid But spoke, ``Here is David, thy servant!'' And no voice replied. At the first I saw nought but the blackness but soon I descried A something more black than the blackness---the vast, the upright Main prop which sustains the pavilion: and slow into sight Grew a figure against it, gigantic and blackest of all. Then a sunbeam, that burst thro' the tent-roof, showed Saul.
IV. He stood as erect as that tent-prop, both arms stretched out wide On the great cross-support in the centre, that goes to each side; He relaxed not a muscle, but hung there as, caught in his pangs And waiting his change, the king-serpent all heavily hangs, Far away from his kind, in the pine, till deliverance come With the spring-time,---so agonized Saul, drear and stark, blind and dumb.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover biografie door G. K. Chesterton
De Australische schrijver Peter Carey werd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Carey op dit blog.
Uit:Oscar and Lucinda
“Lucinda might sneak from her own house at midnight to place a wager somewhere else, but she dared not touch the pack that lay in her own sideboard. She knew how passionate he had become about his 'weakness.' She dared not even ask him how it was he had reversed his opinions on the matter. But, oh, how she yearned to discuss it with him, how much she wished to deal a hand on a grey wool blanket. There would be no headaches then, only this sweet consummation of their comradeship. But she said not a word. And although she might have her 'dainty' shoes tossed to the floor, have her bare toes quite visible through her stockings, have a draught of sherry in her hand, in short appear quite radical, she was too timid, she thought, too much a mouse, to reveal her gambler's heart to him. She did not like this mouselike quality. As usual, she found herself too careful, too held in. Once she said: 'I wish I had ten sisters and a big kitchen to laugh in.' Her lodger frowned and dusted his knees. She thought: He is as near to a sister as I am likely to get, but he does not understand. She would have had a woman friend so they could brush each other's hair, and just, please God, put aside this great clanking suit of ugly armor. She kept her glass dreams from him, even whilst she appeared to talk about them. He was an admiring listener, but she only showed him the opaque skin of her dreams--window glass, the price of transporting it, the difficulties with builders who would not pay their bills inside six months. He imagined this was her business, and of course it was, but all the things she spoke of were a fog across its landscape which was filled with such soaring mountains she would be embarrassed to lay claim to them.”
Ik ben de zoeker naar het Nooit-Behaalde. Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, Ik ben de dronkene van `s Levens wijn, Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde
Wen ik, als onverschrokken duiker, daalde Tot in de krochten van het Diepste Zijn, Waar ik dan uit meebracht een luttel grein Waarheid, die klaar gelijk juwelen, straalde :
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn, Droevige om `t Zijnde en als edelsteen rein; Want, schoon mijn geest somtijds in `t zoeken faalde, En op verlokkende zij-wegen dwaalde, Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn, Daar ik staag, worstlend, verschopte alle Schijn?
Homo Sum II
Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde, 't Vervlóekte Boék van laffe deémoed, klein, Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein, Of Hij die ménsjes niet verdérven kónde.
Ook Hij droeg fier, op 't lijf vol eeuw'ge pijn, Eén matelóze, toégeschroeide wonde, Dat alles had zó anders kunnen zijn. - Zijn Zijn.... Mysterie, maar zijn Schijn.... Dood-zonde.
Want ook Ik viel, uit een licht Rijk van 't Goede In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij, En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand.
Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede, Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand.
Ave Maria
Ik droomde van een kálme, bláuwe nacht; De matte maan lag laag in mistig glimmen – Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenloze wacht.
Toen, tussen maan en starren, rees Zij zacht – Mij zoeter dan de Muze! – en scheen een schimme, Wijl ’k om haar hoofd als diademen klimmen En dalen zag der starren gouden pracht.
O liefste Mijne! éer ik een gróete vond – Ave Maria! ruiste ’t door mijn ziele, En heel mijn ziele ruiste U toe – één zucht...
Totdat op eenmaal door de stille lucht Al die miljoenen gouden droppels vielen, En Ge als een heilige in die glorie stond...
Willem Kloos (6 mei 1859 – 31 maart 1938) Rond 1936
je bepaalt: dat is pluis dat is niet pluis dit hier pluis dat daar niet pluis vroeger niet pluis nu pluis en straks
vanuit het donker applaus en je zegt ijdelheid ijdelheid alles is ijdelheid, je schrapt (ijdelheid der ijdelheden) zegt alles is! alles is! alles is maar wat het is, je schrapt alles! alles! zeg je ineens vijf uur is de sluitingstijd van alles
terwijl je nog schrapt: alle all al a applaus vanuit het donker en je weet niet: pluis of niet pluis
niet wij rennen
we denken aan doelloos aan ongeremd rennen we rennen en rennen vertragen het beeld zet af zweef en land
elk pas rolt van de hak naar de bal van de voet naar de grote teen elke afzet vol kracht elke pas wordt een sprong zet af zweef en land zet af en zweef
we zweven en zweven in ongeremd rennen we luchtklieven meer dan we grond raken zet af zweef en land zet af en zweef land zet af
we denken ons doelloos ons ongeremd rennend we lopen ons leeg het lijf tot een pijl moeiteloos rennen we niets doet nog pijn
niet wij rennen het pad rent
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit: Burning City
“I thought you had the day off.” “It’s from Mom and Dad.” “Really? What’s it say?” “Haven’t read it.” Eric kept quiet, thought about it. Then: “They should be coming back soon.” “I’d like to think so. . . .” Grandfather forced a chuckle. “You make it sound like they’re dead.” “I do not,” Heller said. “I just know how it can be with them.” The two of them watched the sky. An ambulance cried in the distance. Heller wondered at the emergency. Thought about a phone call at three in the morning. Thought about a family waiting for news thousands of miles away. Thought too much. “Did you see Silvia today?” Eric asked. “. . . I stopped by the coffee shop,” Heller said cautiously. “She was there.” “When do I get to meet her?” “Soon.” “I know your grandmother’s been wanting to meet her for a long time. . . . Heller?” “I know how she feels. . . .” “Heller?” Eric repeated, voice softer this time. “Yeah?” “We should have had some sort of celebration, you know.” “I like celebrating like this.” “Are you happy living with your grandmother and me?” “You know I am.” “Are you sure?” “You know I am,” Heller said. “Mom and Dad are fine, I promise.” “Now you make it sound like they’re dead.” “I don’t think you’re hearing me right.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Das richtige Wort
Nicht Schlafen mit dir nein: Wachsein mit dir ist das Wort das die Küsse küssen kommt und das das Streicheln streichelt
und das unser Einatmen atmet aus deinem Schoß und deinen Achselhöhlen in meinen Mund und aus meinem Mund und aus meinem Haar zwischen deine Lippen
und das uns die Sprache gibt Von dir für mich und von mir für dich eines dem anderen verständlicher als alles
Wachsein mit dir das ist die endliche Nähe des Sichineinanderfügen der endlosen Hoffnungen durch das wir einander kennen
Wachsein mit dir und dann Einschlafen mit dir
Aber solange ich atme
Auch was auf der Hand liegt muß ich aus der Hand zu geben bereit sein und muß wissen wenn ich liebe daß es wirklich die Liebe zu dir ist und nicht nur die Liebe zur Liebe zu dir und daß ich nicht eigentlich etwas Uneigentliches will Aber solange ich atme will ich wenn ich den Atem anhalte deinen Atem noch spüren in mir
Uit: The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
"You will no doubt be puzzled by what I am about to explain, coming as it does out of the blue, but I have here three letters that were addressed to me. I intended to burn them, but now, having read your poem and learnt of your existence, I find myself wanting to share them with you. I will send them, along with my sincere apologies for disturbing you, under separate cover; I hope only that should you have a moment to spare you might be so gracious as to peruse them, understanding that I have no other motive in sending them to you than this. I would like for you to understand the ‘desolate, dried-up riverbed’ you glimpsed within me. We humans are, in the end, stupid creatures who cannot help desiring that someone know us as we are. I have never felt such a yearning, but now that I know you are out there, and know of the special interest you have so kindly taken in me, I would like you to know everything. Once you have read the letters, you may destroy all three in my stead. I might add that when you saw me in Izu, it was most likely shortly after these letters came into my possession. My interest in hunting goes back several years, however, to a period when I was not as utterly alone as I am today, when my life, in both its public and its private dimensions, was without major disruption. Already, then, I could not do without the hunting gun on my shoulder. I mention this by way of closing."
Nature's laws are already on the way to stand us all against the wall. That wall is law's own nature. It is missing an evangel. That great trouble all of us must share. Then it will be possible to bear. The great trouble is to take great trouble. That is what all of us must learn.
Amid all shoulds and should have beens there is one must for all. All must learn to take great trouble with the world.
Now that man has gotten power enough to bring about the trouble of the world
the time is now to heal the trouble of the world in time before all nature has become everybody's troubled child.
This is called taking trouble in time. True trouble which sees in time to what it sees.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zij studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde. Zij geeft taalles en inburgeringscursussen aan anderstaligen. Janssen debuteerde in 1999 in De Revisor met een fragment uit “De brieven”, een ongepubliceerde novelle van haar hand. In 2001 verscheen de roman “De kamerling”, gevolgd door “Teresa zegt” in 2005. Vanaf 2006 schrijft zij voornamelijk gedichten, gebundeld in het in 2007 verschenen debuut “Papaver”, in 2010 verschijnt “Wie wij schuilen” (genomineerd voor de Jo Peters poëzieprijs). In april 2014 verscheen “Ik trek mijn species aan”.
Manier om een hand te begraven
De melk kookt ochtendgeel over het emaillen pannetje zijn bodem als jonge zwarte aarde, dat angst niet van nachthuilers is, of van zwarte gal, of het eindige het kwaadaardige talud en zijn papavers. Waar is het dan wel van, kleine melk?
Van diepe tuinen waar luchtwortels je de adem afpakken pissebedden in je schede schuilen, vingers uit je buik draaien. Ik haal mijn schouders op, jut het vuur op. Met de steel tegen mijn middenrif voel ik hoe kleine melk Mijn hand heet bespot, met verse aarde om hem in te begraven.
Wij snijden onze beweging
Soms zijn wij misbaar meestal nemen we de voordeur vaker de achterom wij dringen ons niet aan de mensen op, liever als een dief meestal zijn wij ergens anders, hoeveel tijd er overblijft voor soms berekenen wij niet wij staan graag op de uitkijk zonder daden toch zijn wij onmisbaar, ook als er een man niet onze man het huis uitkomt dat zie je niet maar wat jij niet ziet zijn wij wel, wij stellen geen prijs op een diagnose snijden onze honger zelf wel uit, wij zeggen graag nooit nooit heersen we over onze tekorten, wat jij ziet is er niet maken wij hier de dienst uit, of wat!
1 de tweelingvrouw, de twee Frida’s zij hebben slechts één paar voeten
haar duimen raken alle vingers stuk voor stuk en heen en terug als in die eerste dansles waarin zij een cirkel van haar hand en arm omheen haar buik maakt
de tweelingvrouw, de twee Frida’s houden de duimen aan de borst
zij raken onder water aan elkaar het bodemsteen naar hen geslepen biedt als huis een grot met genoeg onderwatergewaden om te blijven nog net verandert zij van lichaam
2 de eerste Frida roept mij bij zich zij roept me over water vanuit zee maar op de wal laat ze me staan ik zet me neer en wacht op regen
de tweede Frida praat heel zachtjes zegt wat niet waar is aan het water dat ik helder moet zijn van woorden als ik geluisterd heb neemt zij me mee
neem een sjaal zegt zij, het zal er waaien breng een jas tegen het water, vergeet hoe te zwemmen, adem ook onder water door, wees als het levend bloedkoraal
Crazy, who, from collapsing, gets up for new advance, and moves in stumbling torture the limbs to get his chance, and still is heading forward as if with wings he'd fly, in vain the trench is calling, he does not dare to die. He'd answer to your question, what for this strain's to stand, that there's a dear wife waiting, and perhaps a wiser end. Yet this good guy's quite crazy, through his old home behind since long the winds are blowing, from blaze and ashes blind. The back wall fell to pieces, the plum tree's broken down, and gotten rough from scaring those nights so sweet at home. Oh, couldn't I believe yet - not kept in heart alone - that there is still a homeland, so dear for me to roam; if there were still the old porch, and sitting in the sun, and peaceful bees were humming while cools the jelly plum, the ending summer dozing o'er the garden's dreamy flair, and midst green foliage swaying the fruit so firm and bare, and Fanni stands there waiting, blonde, the hawthorn hedge aside, and shadows written slowly by a slow late morning's light. - Could all this still come true yet! The moon's so round today! Don't stride ahead, my comrade, shout at me - I can't stay!
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Die Welle (Vertaald door Hans-Georg Noack)
“David saß wartend auf dem Beifahrersitz in Brians Wagen. Sie parkten in der Nähe der Tennisplätze, die auch während der Nacht in Betrieb waren, denn David wusste, dass Laurie immer diesen Weg wählte, wenn sie nach Anbruch der Dunkelheit nach Hause ging. Die hellen Lichter von den Tennisplätzen gaben ihr ein Gefühl der Sicherheit. Seit fast einer Stunde saßen sie jetzt im Auto. Brian saß auf dem Fahrersitz und hielt im Rückspiegel nach Laurie Ausschau. Dabei pfiff er eine Melodie, die David nicht erkannte, weil Brian falsch pfiff. David sah den Tennisspielern zu und lauschte auf das monotone Geräusch der hin und her geschlagenen Bälle. „Brian, darf ich dich etwas fragen?“, sagte er nach langem Schweigen. „Was denn?“ „Was pfeifst du da eigentlich?“ Brian schien überrascht zu sein. „Take me out to the ball game“, sagte er. Dann pfiff er noch ein paar Takte, das Lied blieb völlig unkenntlich. „ Erkennst du es jetzt?“ David nickte. „Ja, sicher, Brian, sicher“. Er sah wieder den Tennisspielern zu. Einen Augenblick später richtete Brian sich auf. David wandte sich um und schaute die Straße hinunter. Laurie kam auf dem Fußweg sehr schnell näher. Er griff zur Tür. „Gut, und jetzt lass mich die Sache allein erledigen“, sagte er. „Solange sie vernünftig ist“, antwortete Brian. „Aber wir spielen jetzt nicht mehr“. „Sicher, Brian“, erwiderte David und stieg aus dem Wagen. Jetzt klang Brian schon ebenso wie Robert. Er musste schnell laufen, um Laurie einzuholen, und er war sich die ganze Zeit nicht im Klaren darüber, wie er die Sache anpacken sollte. Er wusste nur, dass er es besser machen konnte als Brian. Er holte sie ein, aber Laurie blieb nicht stehen, und er musste schnell gehen, um mit ihr Schritt zu halten.”
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
« Aujourd'hui qu'en littérature nous assistons - cela commence à devenir évident - à l'agonie du naturalisme, alors que nous voyons se préparer une réaction idéaliste, mystique même, il faudrait s'étonner si les arts plastiques ne manifestaient aucune tendance vers une pareille évolution. La Lutte de Jacob avec l'Ange, que j'ai tenté de décrire en exorde de cette étude, témoigne assez, je crois, que cette tendance existe, et l'on doit comprendre que les peintres engagés dans cette voie nouvelle ont tout intérêt à ce qu'on les débarrasse de cette absurde étiquette d'« impressionnistes », qui implique, il faut le répéter, un programme directement contradictoire du leur. Cette petite discussion sur les mots, ridicule peut-être en apparence, était pourtant, j'estime, nécessaire : le public, suprême juge en matière d'art, ayant l'incurable habitude, qui ne le sait? de ne juger les choses que sur leurs noms. Donc, qu'on invente un nouveau vocable en « -iste » (il y en a tant déjà qu'il n'y paraîtra point !) pour les nouveaux venus, à la tête desquels marche Gauguin : synthétistes, idéistes, symbolistes, comme il plaira, mais surtout qu'on renonce à cette inepte appellation générale d'impressionnistes, et qu'on réserve strictement ce titre aux peintres pour lesquels l'art n'est qu'une traduction des sensations et des impressions de l'artiste. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Paul Gauguin, zelfportret, 1893
Uit: With Fire and Sword (Vertaaald door W. S. Kuniczak)
“THE YEAR 1647 was that wonderful year in which manifold signs in the heavens and on the earth announced misfortunes of some kind and unusual events. Contemporary chroniclers relate that beginning with spring−time myriads of locusts swarmed from the Wilderness, destroying the grain and the grass; this was a forerunner of Tartar raids. In the summer there was a great eclipse of the sun, and soon after a comet appeared in the sky. In Warsaw a tomb was seen over the city, and a fiery cross in the clouds; fasts were held and alms given, for some men declared that a plague would come on the land and destroy the people. Finally, so mild a winter set in, that the oldest inhabitants could not remember the like of it. In the southern provinces ice did not confine the rivers, which, swollen by the daily melting of snows, left their courses and flooded the banks. Rainfalls were frequent. The steppe was drenched, and became an immense slough. The sun was so warm in the south that, wonder of wonders! in Bratslav and the Wilderness a green fleece covered the steppes and plains in the middle of December. The swarms in the beehives began to buzz and bustle; cattle were bellowing in the fields. Since such an order of things appeared altogether unnatural, all men in Russia who were waiting or looking for unusual events turned their excited minds and eyes especially to the Wilderness, from which rather than anywhere else danger might show itself. At that time there was nothing unusual in the Wilderness,—no struggles there, nor encounters, beyond those of ordinary occurrence, and known only to the eagles, hawks, ravens, and beasts of the plain. For the Wilderness was of this character at that period. The last traces of settled life ended on the way to the sooth, at no great distance beyond Chigirin on the side of the Dnieper, and on the side of the Dniester not far from Uman; then forward to the bays and sea there was nothing but steppe after steppe, hemmed in by the two rivers as by a frame. At the bend of the Dnieper in the lower country beyond the Cataracts Cossack life was seething, but in the open plains no man dwelt; only along the shores were nestled here and there little fields, like islands in the sea. The land belonged in name to Poland, but it was an empty land, in which the Commonwealth permitted the Tartars to graze their herds; but since the Cossacks prevented this frequently, the field of pasture was a field of battle too."
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Laatste portret door Kazimierza Pochwalskiego, 1915
De Turkse schrijver, dichter, vertaler en journalist Roni Margulies werd geboren op 5 mei 1955 in Istanbul. Na zijn eindexamen gymnasium studeerde hij in Engeland aan verschillende universiteiten en behaalde hij een doctoraat in de economie. Ondanks zijn Joodse achtergrond positioneert hij zich kritisch tegenover het zionistische beleid. Hij is lid van DSIP (Revolutionaire Socialistische Arbeiderspartij). Hij publiceerde zijn eerste dichtbundel in 1991. Margulies heeft zes dichtbundels, vier poëtische boeken, vertalingen, jeugdherinneringen en een groot aantal krantenartikelen in vele tijdschriften en kranten geschreven. In Turkije werkt hij momenteel voor de krant Taraf als columnist.
The Slipper
One day a few months ago an old woman appeared at the entrance of the underground station. She was begging.
Her clothes were torn but white as white. She reminded me of my grandmother: her eyes full of fear, her last days.
Each time I passed by her I made a habit of saying ‘Good morning,’ and giving her some bread or money. She never said a word.
The other day I tried to say more, she looked, but obviously didn’t understand. She took what I gave her, turned her head the other way.
When I passed by yesterday, she wasn’t at her usual place, on the ground I saw a single slipper in faded pink, sequined, on its left side
a blood-red plastic heart. Tiny and glittering. As if it would, at any moment start beating.
Een mooie dag om stilte te verscheuren (Ramsey Nasr)
Bij 4 mei
Dodenherdenking op de Dam
Een mooie dag om stilte te verscheuren
Een mooie dag om stilte te verscheuren. Oud-strijders staan te beven aan de kant de blikken op zwartwit - en het gebeurt. Gewoon, omdat het kan. Omdat één man.
Het is de wet van Nederland. Bij ons moet alles vroeg of laat een keer gebeuren dus dan ook dit. Elkeen zoekt naar het licht als hamsters in een bak met open deuren.
Ik heb vandaag mijn oorlogsland herdacht en struikel voort in ongeremdheid zozeer bevrijd dat ik een kind vertrap.
Vlak voor mijn voeten valt een hoogbejaarde in zijn soldatenpak. Hij huilt. Ik kijk. Waar alles mag, is ieder vogelvrij.
Ramsey Nasr (Rotterdam, 28 januari 1974) Zadkines, De verwoeste stad, Rotterdam (Nasr werd geboren in Rotterdam
Het gedicht werd door de toenmalige Dichter des Vaderlands geschreven bij de verstoring van de Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam, 4 mei 2010
“Concentreren nu. Terwijl het ene deel van hemzelf het busje meester probeert te worden, is het andere het afgelegde traject bliksemsnel aan het nalopen op een gemist stoplicht, een te hoge snelheid – best mogelijk op zo’n lang recht stuk – of nog erger. Ach zeik niet, als ik iemand had aangereden dan had ik dat goddomme toch wel... Dan schuift het raampje alsnog open, heel kalmpjes, misplaatst gelijkmatig: de slaafse onverstoorbaarheid van elektronica heeft iets onuitstaanbaars. Wat de agent te melden heeft verdrinkt in de herrie. Het is een cd, dezelfde Philip Glassachtige zenuwmuziek die Olivier – Vermeers compagnon en de eigenaar van dit voertuig – vaak tijdens het werk draait. Hier is het de begeleiding bij een druk mimende agent, die iets uitlegt en in de verte wijst. Het enige wat Vermeer opvangt is: ‘De laadruimte, die is leeg?’ ‘Zo goed als,’ roept hij. ‘Alleen wat karton.’ De agent wil dat blijkbaar met eigen ogen vaststellen. Zonder toestemming te vragen schuift hij de laaddeur aan de zijkant open, voert een minimale inspectie uit en trekt de deur weer dicht, die met een smak in het slot valt. Er volgt een uitleg waar Vermeer opnieuw niets van meekrijgt, totdat de man zijn helmhoofd de auto in duwt en schreeuwt, als boven aan een trap tegen iemand beneden: ‘Als u mij volgt, dan breng ik u d’r heen.’ Er is geen tijd om vragen te stellen. Zodra Vermeer knikt, verlaat de helm hem. De agent klapt het vizier dicht en bestijgt zijn tweewieler weer. Gedwee wijkt het verkeer als hij de trambaan op zwenkt. Als Vermeer wil volgen slaat z’n motor af, wat hem vaker overkomt in vreemde auto’s, vooral in diesels. Hij start opnieuw, concentreert zich op het samenspel van de pedalen, en rijdt het gat dicht. Achter hem tingelt nijdig een tram die hij niet zag aankomen. Die takketrams ook altijd. Antoni Gaudí was in Barcelona omvergereden door een tram – hij vond dat voetgangers principieel voorrang hadden – en omdat de architect van de Sagrada Família eruitzag als een dronken zwerver wilde geen enkele taxi hem naar het ziekenhuis rijden. Hij stierf een paar dagen later in het armenhospitaal waar de politie hem had gedropt.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Scenes From Village Life
“From his concealed vantage point in the shade of a creeping vine, Arieh Zelnik noted that the man was large-framed but slightly flabby, as if he had just recovered from a serious illness, suggesting that he had been heavily built until quite recently, when he had begun to collapse inward and shrink inside his skin. Even his grubby beige summer jacket with its bulging pockets seemed too big for him, and hung loosely from his shoulders. Though it was late summer and the path was dry, the stranger paused to wipe his feet carefully on the mat at the bottom of the steps, then inspected the sole of each shoe in turn. Only once he was satisfied did he go up the steps and try the mesh screen door at the top. After tapping on it politely several times without receiving any response he finally looked around and saw the householder planted calmly on his swing seat, surrounded by large flowerpots and ferns in planters, in a corner of the veranda, in the shade of the arbor. The visitor smiled broadly and seemed about to bow; he cleared his throat and declared: “You’ve got a beautiful place here, Mr. Zelkin! Stunning! It’s a little bit of Provence in the State of Israel! Better than Provence—Tuscany! And the view! The woods! The vines! Tel Ilan is simply the loveliest village in this entire Levantine state. Very pretty! Good morning, Mr. Zelkin. I hope I’m not disturbing you, by any chance?” Arieh Zelnik returned the greeting drily, pointed out that his name was Zelnik, not Zelkin, and said that he was unfortunately not in the habit of buying anything from door-to-door salesmen. “Quite right, too!” exclaimed the other, wiping his forehead with his sleeve. “How can we tell if someone is a bona fide salesman or a con man? Or, heaven forbid, a criminal who is casing the joint for some gang of burglars? But as it happens, Mr. Zelnik, I am not a salesman. I am Maftsir!” “Who?”
“And Jack, who long ago took his last look at that yard, looks now from an upstairs window at a grey sea, at a sky full of wind-driven rain, but sees for a moment only smoke and fire. Sixty-five head of cattle. Or, to reckon it another way (and never mind the promised compensation): ruin. Ruin, at some point in the not-so-distant future, the ruin that had been creeping up on them anyway since Vera Luxton had died. Cattle going mad all over England. Or being shoved by the hundred into incinerators for the fear and the risk of it. Who would have imagined it? Who would have dreamed it? But cattle aren’t people, that’s a fact. And when trouble comes your way, at least you might think, though it’s small comfort and precious little help: Well, we’ve had our turn now, our share. But years later, right here in this seaside cottage, Jack had switched on the TV and said, “Ellie, come and look at this. Come and look, quick.” It was the big pyre at Roak Moor, back in Devon. Thousands of stacked-up cattle, thousands more lying rotting in fields. The thing was burning day and night. The smoke would surely have been visible, over the far hills, from Jebb. Not to mention the smell being carried on the wind. And someone on the TV—another of those experts—was saying that burning these cattle might still release into the air significant amounts of the undetected agent of BSE. Though it was ten years on, and this time the burnings were for foot-and-mouth. Which people weren’t known to get. Yet. “Well, Jack,” Ellie had said, stroking the back of his neck, “did we make a good move? Or did we make a good move?” But he’d needed to resist the strange, opposite feeling: that he should have been there, back at Jebb, in the thick of it; it was his proper place.”
‘Zwijgen kan niet worden verbeterd’, met dat gezegde placht hij haar het zwijgen op te leggen. Hij excelleerde in de alleenspraak, maar terwijl hij hoogdravend filosofeerde of haar temerig de les las ging er in Olivia een opstandige stem tekeer, argumenterend en weerstrevend, tot ze zich niet langer kon bedwingen en heftig uitviel. Waarop hij haar de mond snoerde met die afgezaagde frase. Zwijgen kan niet worden verbeterd. Verstikt had ze lange betogen bedacht, op een dag zou ze haar gal spuwen, pal in zijn pedante facie, zodat hij er niet meer onderuit kon. Maar toen ze hem, toch nog onverwacht, aan het infuus zag liggen, met sondes als artificiële aders, wist ze niet meer waar te beginnen of wat te zeggen. Zij had het verleerd om hem aan te spreken en in stilte verzonken dreigde hij vrijuit te gaan. Je kwam altijd te laat om je gram te halen, alles voltrok zich achteraf.”
“Examining the Impala one afternoon, she insisted that its windshield appeared pitted by an airborne pollutant no one talked about. The plants in the yard were dying, too -- everything looked bleached to the wrong color, in her eye, especially the laurel hedges. One Saturday night, John William explained, his father decided to weather-treat, in the basement, his sailing sloop's teak hatch covers. Before long, his mother got her car keys, trapped a note under a refrigerator magnet -- rand, you've poisoned us with varathane -- and told John William to get his coat. John William was eleven. His mother drove off after forcing him into the back seat, where he kept a stack of comic books. They made their way south on old 99, and by midnight they'd driven around Puget Sound and were speeding west, toward the true ocean of breakers and swells -- the ocean as opposed to the inland sea near Seattle -- which his mother believed was cleansing. She told him this. There were mythic overtones to the ocean, she said, that shouldn't be underestimated. John William replied that from his point of view it didn't seem normal to leave for the ocean so late at night without planning and without Dad. His mother struck back with a lecture on Varathane. The entire family of polyurethanes posed a threat to humankind, she told him. They reached the coast in darkness and knew they were there from the din of the surf and the line of white rollers in the Impala's diffuse headlights. "Ah, love," said John William's mother, pressing the button that let down her window and quoting from Matthew Arnold's "Dover Beach," "let us be true to one another," and then she began crying with a hand over her mouth while the ocean air funneled in. »
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulder werd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Opmars der strafschopgebieden
“Mijn vader maakte in zijn vrije tijd de lange laarzen voor het plaatselijke politiekorps en liet de agenten soms weken wachten op de levering. Hij was dan ondertussen aan een paar voetbalschoenen voor mij bezig. Het eerste paar dat hij voor me maakte herinner ik me nog goed. Er waren nog geen schroefnoppen van aluminium in die tijd, maar leren dingen waar spijkers uitstaken. Die werden onder de zool geslagen. Zo nu en dan ging er wel eens een spijkertje doorheen. [...] Wanneer het bovenleer was gestikt en het met een platte tang om de leest werd getrokken zag je de voltooiing naderen. Een wezenloos bovenstuk werd in een paar handomdraaien ineens schoen. Razendsnel verdwenen de spijkertjes van zijn mond naar de zool en als ik vier keer had gedacht “dit is de laatste” kwam er toch nog eentje tussen de lippen vandaan. Ik heb jaren genoten van zijn geperfectioneerde vakmanschap.”
Jan Mulder (Bellingwolde, 4 mei 1945) Hier als voetballer in actie, 1972-73
„Im honiggelben Licht des lange Schatten hervorrufenden Oktobers steh ich, wie oft schon?, wie oft noch?, am Ufer der Wondreb. Wie als Kind, denke ich, als ich am Ufer des Baches dachte, ist das, was jetzt ist, ein Traum oder Wirklichkeit. Noch immer zieht das Magnetfeld Mnemosynes dies Jetzt in jene Jetzte hinein, die nun als Ein Jetzt erscheinen. Wer ist der, der lange Schatten wirft über die Wirbel des Wassers? Wer ist das Lichtloch im Wogenschwarz, das Sterne schleudernde? Wer ist der, der der ist, der er ist? Wer der, der nie vergisst, dass er nie mehr der ist, der in den Fluß geschaut, aber immer der, der in den Fluß schaut und sich vergisst und den Fluß vergißt, weil er der Fluß ist, der mündet und entspringt im Strom unseres Bewußtseins, umbrandet vom Meer, was mehr als nichts ist? So wie sich die Wondreb ihr Bett, von Quelle oder Mündung zu träumen, mit Wucht, Wut, Trauer, Ausdauer, mit variierender Wiederholung oder mit Ewigkeitsschleifen durch den granitdominierten Grund der Erde meiner Heimat gräbt, so muß das Bewußtsein Mäander machen, der Fluß der Gedanken sich neue Wege suchen…“
Werner Fritsch (Waldsassen 4, mei 1960) Waldsassen, de abdij
« Chez les Tavernier, j'avais souffert de quoi, au juste ? D'un peu de tout et de tout à fond : poil, coeur, sexe, race, religion, terreur vitale et péché mortel. Un cocktail qui vous saoule à la fois la petite enfance et l'adolescence. Difficile de s'en tirer lorsqu'on a trinqué comme ça si tôt avec la vie et fait tinter contre elle son verre qui s'est brisé. On en voit de ces enfants ivres de coups du sort traîner leurs angoisses à travers le temps, le long des êtres et des buffets. Moi, je m'en suis assez bien sorti. J'ai eu la chance d'entrer dans le monde adulte avec une enfance fêlée mais pas cassée et une volonté farouche de vivre à chaque instant. Comme il me fallait rattraper tout ce temps perdu où j'avais souffert de ma naïveté et de la certitude des grands, je me suis mis à courir après le bonheur pour me le fourrer dans le coeur et dans la poche. Ce bonheur, je me le suis gardé sous la main et je l'ai senti bouger et je l'ai serré jusqu'à l'étouffer pour qu'il ne s'en aille pas. Bien sûr qu'il est parti, mais il est aussitôt revenu, parce que, lui comme moi, on n'a jamais pu se passer l'un de l'autre. Bonheur, malheur, la vie, la mort, l'argent, la fauche, tout ça c'est poison et antipoison, mais quand on est petit et seul on se laisse refiler la rage et on peut en crever parce que personne n'est là pour vous dire que le vaccin existe. Moi, mon vaccin, c'était de penser au bonheur et lorsque j'y pensais, à ce bonheur de mes vingt ans, je voyais toujours la même image devant mes yeux extasiés : un homme, moi, une femme, la mienne. Elle et moi : tout nus, assis, sereins, autour d'une table de cuisine et mangeant silencieux, avec la même fourchette, des spaghettis très chauds qu'on tirait, elle pour moi et moi pour elle, d'une grande marmite d'émail orange. Grâce à cette vision de ma vie d'adulte, matériau simple, ô combien ! je me suis sans cesse reconstruit quand j'étais écroulé. »
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover
You posted rains on the Facebook….. Two lacs fifty thousand likes…… Still the rains did not come. Instead some dark clouds Ashened the whole sky With a fistful of soft breeze.
Not by Facebook or Tweeter Send me rains in an envelope Accompanied by Nor’westers too Seal the lips of the envelope securely with glue So that no cloud chips fall off midway elsewhere. With the rains send me also smell of damp earth. I will mail you a cornice-full of sunshine And send you through the Internet a whole blue sky.
„Wie beschreibe ich dir, Vermißter, was nicht zu beschreiben ist? Wovon niemand mehr spricht? An das sich keiner, den ich frage, mehr erinnern will, was keiner denken kann im Ganzen: das tausendfache Sterben unserer Stadt, drei Tage vor Kriegsende. Fahr ich zurück, geh ich durch fremde, neu gezogene Straßen, bekomme ich auf falsch gestellte Fragen falsche Antwort. Als wäre der Tod nicht zu greifen mit Worten. Die Früheren immerhin sangen den Krieg, den Sieg, das Morgenrot. Die Alten heute hör ich lamentieren über das verlorene Porzellan, das eingestürzte Haus, den Sonnenuntergang in Öl, der nicht zu retten war. Die Jungen stoßen, achselzuckend, Flüche aus, aber nur leise, wie nebenbei, so wie man im Stillen Elern verflucht. Wie kommt ie abder, höre ich dich, Vermißter, fragen, daß du nicht mitfluchst, ich höre dich deutlich wie nie: den großen Todesfluch, das Spottgedicht, warum schaffst du es nicht? Früher, als ich mich anmaßte, den Tod zu kennen, hätt ichs dir leichter hingeschrieben, Freund, Jetzt ist er fremd. Jetzt bleibt mir das Woer weg.“
« Tout son accoutrement était couvert de plaques de mortier, et d’une fine poussière de chaux. Il avait ficelé sur la barre horizontale du cadre de sa bicyclette une pelle de maçon, à fer carré. Et, tenant d’une main le guidon de son vélo, il équilibrait de l’autre, sur son épaule, un sac à ciment qui était censé contenir sa truelle et ses outils. « Pas de tabac ? – Une paire de paquets. » Pour la femme qui les lui demandait, Sylvain tira de son sac deux paquets d’une demi-livre. « Combien ? – Vingt francs. » Il reçut l’argent. « Faut pas repasser la semaine prochaine ? – Non. Dans quinze jours, tu pourras revenir. – Merci. » Et Sylvain repartit plus loin, continua de sonner aux portes, partout où il avait des clients connus. Ailleurs, il n’allait pas, sauf dans les quartiers déserts, les hameaux en pleine campagne, les fermes isolées.”
Maxence Van der Meersch (4 mei 1907 - 14 januari 1951)
« Invisible computers, or more accurately the illusion of the computerless, is destroyed if we continue to talk about “user interfaces”. This is why Interface Design starts to rename itself to Experience Design — whose primary goal is to make users forget that computers and interfaces exist. With Experience Design there is only you and your emotions to feel, goals to achieve, tasks to complete. The field is abbreviated as UXD, where X is for eXperience and U is still for the Users. Wikipedia says Don Norman coined the term UX in 1995. However, in 2012 UX designers avoid to use the U-word in papers and conference announcements, in order not to remind themselves about all those clumsy buttons and input devices of the past. Users were for the interfaces. Experiences, they are for the PEOPLE!3 In 2008 Don Norman simply ceased to address Users as Users. At an event sponsored by Adaptive Path, a user interface design company, Norman stated “One of the horrible words we use is users. I am on a crusade to get rid of the word ‘users’. I would prefer to call them ‘people.’”4 After enjoying the effect of his words on the audience he added with a charming smile, “We design for people, we don’t design for users. A noble goal in deed, but only when perceived in the narrow context of Interface Design. Here, the use of the term “people” emphasizes the need to follow the user centered in opposition to an implementation centered paradigm. The use of “people” in this context is a good way to remind software developers that the User is a human being and needs to be taken into account in design and validation processes”.
Am zweiten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Am zweiten Sonntage nach Ostern
De Goede Herder door Philippe de Champaigne, ca.1650-60
Am zweiten Sonntage nach Ostern
Evang.: Vom guten Hirten
Ein guter Hirt läßt seine Schafe nimmer! O wehe, Hirt! den ein verkümmert Lamm Einst klagend nennen wird mit Angstgewimmer, Ein blutend wundes, eins voll Wust und Schlamm. Was willst du sagen? Schweig! Dein Wort ist tot, der Stirne Zeichen Kains gleich.
Weh' Fürsten euch! die ihr des Volkes Seelen Gen Vorteil wägt und irdisches Gedeihn. Weh', Eltern! denen Kindes glänzend Fehlen Weit lieber ist, als Einfalt sonder Schein. Ihr warbt euch das Gericht; Sprecht nicht von Ehre! Eure kennt man drüben nicht.
Hausväter, wehe! die ein dienend Wesen Nur an sich nahmen wie gedingten Leib; Unwürdig seid zu Hirten ihr erlesen Freundlosem Manne, unberatnem Weib. Habt ihr gewußt und schwiegt? Seht, jeder Flecken brandig an der Hand euch liegt!
Und wehe, wehe Allen! deren Händen Ward anvertraut ein überschwenglich Gut. Weh' Lehrer euch! die Herzen, leicht zu wenden, Vergiftet habt mit Hohn und Übermut. Die Pfund', euch vorgestreckt, Nicht wohl vergrubt ihr sie, habt sie mit Rost befleckt.
Doch bist du frei? darfst du so kühn denn sprechen Das Bannwort über tausend Menschen aus? Wem Kron' und Macht, wem Haus und Hof gebrechen, Schließt ihn die Pflicht von ihren Schranken aus? Denk' nach, schwer ist die Frag'; Um dein und fremde Seele gilt's: denk nach!
Wenn Kinderohr an deinen Lippen hänget, Wenn Kinderblick in deinen Augen liest, Wenn jedes kecke Wort, das vor sich dränget, Wie glühend Blei in zarte Ohren fließt: Bist du dann nicht der Hirt? Ist dein die Schuld nicht, wenn das arme Lamm verirrt?
Und wenn ein schwach Gemüt, ein stumpfes Sinnen Neugierig horcht auf jedes Wort von dir, Um alles möchte Gleichheit sich gewinnen, Aufzeichnet jede Miene mit Begier: O, spricht nicht dies Gesicht: "Ich acht' auf dich, bei Gott! verdirb mich nicht?"
Hast du mir, Herr, an diesem Tag erschlossen, Wem nie so ernst zuvor ich nachgedacht, So ruf' ich denn, in Flehen hingegossen: Hier ist der Wille, gib mir nun die Macht; Der Sinn so rasch und leicht - Leg' deine schwere Hand auf ihn, bis er entweicht!
Gewitter kannst mit deinem Hauch du hemmen, Aus dürrem Sande Palmeninseln ziehn; O hilf auch mir den wilden Strom zu dämmen, Laß nicht an meiner Stirn das Kainszeichen glühn! Und steht vielleicht es dort, Nimm meine Tränen, Herr, und lösch es fort!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De Meersburg, waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde
Ich bin ein Gast in diesem Leben, doch ich sehe, meine Gastgeber werden allmählich müde und ungeduldig. Bäume zittern, Wolken ziehen schweigend, Berge rücken von einem Ort zum andern, der Himmel gähnt. In den Nächten bewegen die Winde unruhig allerlei Dinge: Rauch, Menschen, Lichter.
Ich trage mich in Gottes Gästebuch ein: Ich kam, verweilte, es war gut, ich habe genossen, habe gesündigt, betrogen – der Empfang in dieser Welt hat mich sehr beeindruckt.
Ein arabischer Hirte sucht nach einer Ziege
Ein arabischer Hirte sucht nach einer Ziege auf dem Berg Zion und auf dem Berg gegenüber suche ich meinen kleinen Sohn. Ein arabischer Hirte und ein jüdischer Vater in ihrem zeitlichen Versagen. Unsere Stimmen treffen sich über dem Sultansbecken im Tal in der Mitte. Wir beide wollen, dass weder der Junge noch die Ziege hineingeraten in die Mühlen der schrecklichen Maschine „Chad Gadja“.*
Dann fanden wir sie zwischen den Büschen und unsere Stimmen kehrten zu uns zurück und weinten und lachten innerlich.
Die Suche nach einer Ziege oder einem Jungen war seit jeher der Beginn einer neuen Religion in diesen Bergen.
Der Körper ist der Grund der Liebe
Der Körper ist der Grund der Liebe. Danach ist er die Burg, die sie bewahrt. Danach ist er der Kerker der Liebe. Doch stirbt der Körper, tritt die Liebe aus ihm heraus
frei und in großer Fülle, wie ein Glücksautomat, der zersprungen ist, und mit einem Mal spuckt er ratternd alle Münzen aller Glücksgenerationen aus.
1. Een bot ligt in het zand van een eiland dat niet stilstaat
vast is de vorm de geschiedenis van de wind het stuwen van merg en steen
de wind raakt zoek op zee geen golf heeft dezelfde afmeting
zand kleurt rood in de zon op de renbaan waar stof opwaait en de hoeven dezelfde ritmes slaan de hoeven het zand in stukken slaan
over een eiland loopt de wind en bewerkt er zijn eerdere afdrukken het mergsteen van het strand de renbaan aan de kust de regen in de zee.
2. De zee heeft de omvang van de wind en stroomt over op het mergsteen door de wind bewerkt voor de zee
een strandloper loopt langs de wind en telt met zijn stappen de losse delen van het zand en de losgewaaide koppen van de zee en de losgekomen vlokken van de wind
rollende kruipende schuivende stukken van een eiland dat voor even stilstaat op de rand van de zee
hoeven vergruizelen het steen de zee draagt het bot naar de kant het zand koelt af in de wind
schuimvlokken meten de omvang van een eiland dat tijdelijk ontstaat onder de voetstap van een strandloper
“Raadsel: het hangt onzichtbaar in de kamer en doorboort alles met één dooiemannenoog en één oog als een speer – wat is het? De majordomus in zijn glanzende wikkel, genaamd Vespertilio, oftewel de Vleermuis in de taal van Seneca en Cicero. Voor Gaius is hij vele dieren tegelijk: als hij in de deur staat, is hij een spin, zijn stem stal hij bij een haan, en zijn hoofdhaar doet denken aan natte vogelveren. Hij komt Gaius helpen met zijn toilet, hoewel die hem niets heeft gevraagd en überhaupt geen hulp wil. Hij jaagt hem weg als een wesp bij zijn oor – nog een dier – maar dat raakt de griezel niet. Hij is, denkt Gaius, vast verstoten door zijn moeder om zijn lelijkheid toen hij aan haar borst ging liggen. ‘Mag ik even?’ vraagt hij. Hij drukt de huid van Vespertilio’s pols tussen zijn nagels alsof hij een luis doodknijpt. Het raakt de slavenbaas niet. Hij is geboren zonder zintuigen of zenuwen. Gaius vraagt naar diens relatie met Crapularius, maar Vespertilio reikt hem onbewogen een zalfkruikje aan en kraait: ‘Balsemien!’ ‘Rattenkruit!’ zegt Gaius om hem te tergen. De majordomus trekt zijn wenkbrauw boven het glazen oog op. Tot het souper doodt Gaius de tijd met uitpakken.Onder in zijn reismand zit een blokvormig stuk elzenhout, een voet lang en zo dik als een vrouwenpols. Meer dan dertig jaar heeft hij het al bij zich. Tempora labuntur, de tijd verglijdt, zoals Ovidius zei, tacitisque senescimus annis, en ongemerkt worden wij ouder. Ondanks zijn twijfelzucht is hij het stuk hout altijd als een amulet blijven beschouwen. Wie durfde te beweren dat een amulet níét helpt als er niets rampzaligs gebeurt zolang je hem wél bij je hebt?”
‘You like to watch, fat boy?’ The terrified man says nothing. His answer is to bury his face in the floor as hard as he can and wrap his arms around his head. Wayne’s POV is now just the top of the man’s balding head with his pudgy hand pressed against it, holding the half-chewed burger. There is a loud bang and a hole appears in the top of the bald head. Blood runs out as if from a tap, not a spurt but a silent, almost gentle, welling-up, a small flood, so to speak, which quickly forms a large pool, soaking into the hamburger and turning it completely red. Cut back to Wayne, who is ignoring his victim completely, and is grinding his hips against Scout.” (…)
“But what did they want, craning their necks by the side of the street like that? It certainly wasn’t peace, bread and freedom. So what? They couldn’t see anything: all limos had mirrored windows, so all they could see was themselves. Another irony; Bruce was full of them today. The harder those people tried to look into his world the more intensely they saw their own images staring back at them. That was it! The whole truth in one startling image. Why were Bruce’s movies so successful? Because people saw themselves reflected in them. Maybe better-looking and a little cooler but none the less themselves, with their fears, their lusts, their most secret desires and fantasies. That damned professor had been wrong and he, Bruce, had been right. He was a mirror. He did not create a world for people to watch; they created a world for him to film.”
„Als Kind hatte ich manchmal den Verdacht, dass es Dresden gar nicht gibt. Ich wohnte damals mit meinen Eltern und Großeltern in einem Dorf gut dreißig Kilometer östlich jener Gegend, in der die Stadt hinter sanften Hügeln und Wäldern zu vermuten war, und immer wieder wurde mir erzählt, dass man vom Dachfenster unseres Hauses in der Nacht des 13. Februar 1945, der Nacht von Faschingsdienstag auf Aschermittwoch, den Lichtschein des brennenden Dresden habe sehen können und dass noch Tage später die Reste verkohlten Papiers wie schwarzer Schnee auf das Haus herabgerieselt seien. Die Großeltern waren seltsam erregt und sprachen sogar von Christbäumen, die angeblich den Himmel erleuchtet hätten und dabei ganz langsam herabgesunken seien, aber ich hatte damals schon den Verdacht, auch den Weihnachtsmann könne es nicht geben. Dazu Eine Annäherung oder Auf der Suche nach mildernden Umständen kam, dass der Bücherschrank, ein riesiges Monstrum aus Eichenholz mit schweren Türen aus geschliffenem Glas, mit kunstvoll gedrechselten Säulen und raffiniert gewundenen Messinggriffen, den Flüchtlinge rechtzeitig vor der Bombardierung in Sicherheit gebracht und bei uns auf dem Land untergestellt hatten, entgegen der Absprache nie abgeholt worden war. Der Schrank, in dem dann in der hintersten Ecke des Dachbodens jahrelang die leeren Einweckgläser staubfrei auf die nächste Ernte warteten, steht noch heute in meinem Arbeitszimmer, ein Relikt des Dresdner Bürgertums aus der Zeit der vorletzten Es schien also klar, Dresden gab es nicht mehr, Dresden war Vergangenheit, es war ein Mythos. Bei uns kam nicht einmal der berühmte Christstollen aus Dresden, weil die Frauen damals noch jedes Jahr einige Wochen vor Weihnachten mit einem Handwagen voller Zutaten zum Bäcker zogen, der neben der Backstube auch eine Heißmangel betrieb.“
Jens Wonneberger (Großröhrsdorf, 3 mei 1960) Dresden
„Das Summen. Wie sehr fernes, fremdes Stimmengemurmel. Zur Melodie des Kühlschranks gehörte vielleicht auch ein Text. Eine Stimme aus dem Gestern. Oder Vorgestern. Aus einer Zeit, in der man sich Weine der Jahrgänge 40 folgende in den Keller gelegt hatte. Weine, die nie getrunken worden waren. Aber warum nicht? Ob die wohl noch trinkbar waren? Oder auf Weinauktionen bei Sammlern horrende Preise erzielen würden? Nicht sein Bier, gewiß, nicht einmal sein Wein, und trotzdem … Er nippte am Kaffee, steckte sich eine Zigarette an. Die Wirbel des Rauchs stiegen zur Decke. Der Ventilator zerschlug sie zu formlosem Dunst. Der Staub, den er im Keller aufgewirbelt hatte, müßte sich inzwischen wieder gesetzt haben. Einfach mal nachsehen. Die Stiege knarrte bei jedem Schritt. Von dem 48er Bordeaux Trimoulet Grand Cru gab es sieben Flaschen. Als er eine aus dem Regal zog, rutschte der Stapel auseinander, so daß die Flaschen nicht mehr übereinander, sondern nebeneinander auf dem Brett lagen und den Blick auf etwas freigaben, was sich zwischen den Flaschenböden und der Kellerwand befand - noch ein Stapel. Aber das waren keine Flaschen, sondern Bücher. Oder Schreibkladden? Daneben ein brauner Pappkarton mit dem aufgedruckten Schriftzug Western Union Delivery Service. Carlsen stellte die Flaschen vorsichtig auf den Boden und zog den Papierstapel nach vorn. Zehn Composition Books, gebunden in schwarz-weiß melierte Pappe, mit Leinenstreifen am Rücken verstärkt, Aufsatzhefte, wie sie in fast unveränderter Form auch heute noch am College benutzt wurden. 40 Sheets - 10 X 7 7/8 - College & Margin stand auf den Etiketten. Die Felder für Name, Class und Instructorwaren nicht ausgefüllt, die einzelnen Kladden jedoch durchnumeriert von 1 bis 10, die Ziffern in blauer Tinte mit energischem Zug geschrieben. Die 1 war kein einfacher Strich, wie im Amerikanischen üblich, sondern mit Aufstrich versehen,und auch die 7 wies den europäischen Querstrich auf. Was hielt Carlsen da in Händen? Aufsatzhefte aus dem Collegebetrieb der vierziger Jahre? Die linierten, an den Rändern vergilbten und verstaubten Blätter waren rechtsseitig gleichmäßig beschrieben; auf den linken Seiten standen mit Pfeilen und Kreuzen markierte Einschübe, Korrekturen oder Nachträge.“
Hoe opvallend zijn de letters op het draaiend, voortdurend ooit beschaduwd oppervlak. Wat een achtergrond! In het licht daarvan kan niets onopvallend zijn. Men kijkt het best op een afstand toe. Straks komt er specie uit de opening die zich ergens concreet en zinvol instort. Hoe veraf is het betonrot nu.
Select all
Ik zei: het zijn de zenuwen, de dokter: het zijn ratten in uw lijf. Ik sprak: ga weg, leef zonder mij.
Nu ik alleen ben, resten mij de resten. Zichtbaar alleen de glans op mij, op de lege vinger na het aanraken van de zelfontspanner.