Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-05-2014
Thomas Pynchon, Roddy Doyle, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, James Worthy
„It's the first day of spring 2001, and Maxine Tarnow, though some still have her in their system as Loeffler, is walking her boys to school. Maybe they're past the age where they need an escort, maybe Maxine doesn't want to let go just yet. It's only a couple blocks, it's on her way to work, she enjoys it, so? This morning, all up and down the streets, what looks like every Callery Pear tree on the Upper West Side has popped overnight into identical white clouds of pear blossoms. As Maxine watches, sunlight finds its way past rooflines and water tanks to the end of the block and into one particular tree, which all at once is filled with light. "Mom?" Ziggy in the usual hurry. "Yo." "Guys, check it out, that tree?" Otis takes a minute to look. "Awesome, Mom." "Doesn't suck," Zig agrees. The boys keep going, Maxine enjoys the tree half a minute more before catching up. At the corner by long-implanted reflex she drifts into a pick so as to stay between them and any driver whose idea of sport is to come around the corner and run you over. Sunlight reflected from apartment windows has begun to show up in blurry patterns on the fronts of the buildings across the street. Two-part buses, new on the routes, creep the crosstown blocks like giant insects. Steel shutters are being rolled up, early trucks are double-parking, guys are out with hoses cleaning off their piece of sidewalk. Unhoused people sleep in doorways, scavengers with huge plastic sacks full of empty beer and soda cans head for the markets to cash them in, work crews wait in front of buildings for the super to show up. Runners are bouncing up and down at the curb waiting for the lights to change. Cops are in coffee shops dealing with bagel deficiencies. Kids, parents, and nannies wheeled and afoot are heading in all different directions for schools in the neighborhood. Half the kids seem to be on new Razor scooters, so to the list of things to keep alert for, add ambush by rolling aluminum.”
“We‟ll ask Jimmy, said Outspan. – Jimmy‟ll know. Jimmy Rabbitte knew his music. He knew his stuff alright. You‟d never see Jimmy coming home from town without a new album or a 12-inch or at least a 7-inch single. Jimmy ate Melody Maker and the NME every week and Hot Press every two weeks. He listened to Dave Fanning and John Peel. He even read his sisters‟ Jackie when there was no one looking. So Jimmy knew his stuff. The last time Outspan had flicked through Jimmy‟s records he‟d seen names like Microdisney, Eddie and the Hot Rods, Otis Redding, The Screaming Blue Messiahs, Scraping Foetus off the Wheel ( – Foetus, said Outspan. – That‟s the little young fella inside the woman, isn‟t it? – Yeah, said Jimmy. – Aah, that‟s fuckin‟ horrible, tha‟ is.); groups Outspan had never heard of, never mind heard. Jimmy even had albums by Frank Sinatra and The Monkees. – So when Outspan and Derek decided, while Ray was out in the jacks, that their group needed a new direction they both thought of Jimmy. Jimmy knew what was what. Jimmy knew what was new, what was new but wouldn‟t be for long and what Hollywood and he‟d started slagging them months before anyone realized that they where no goog. Jimmy knew his stuff.“
“Tom kept his eyes down, hearing Lauren's voice go on and on, as soft and insistent as the tides that, slapping against crumbling stone and rotting wood, worked bits of Newcastle loose. Keep talking, he said to clients who came to him for help in saving their marriages, or—rather more often—for permission to give up on them altogether. Now, faced with the breakdown of his own, he thought, Shut up, Lauren. Please, please, please shut up. Bits of blue plastic, half-bricks, a seagull's torn-off wing. Tom's gaze was restricted to a few feet of pocked and pitted ground into which his feet intruded rhythmically. All other boundaries were gone. Though he did not raise his head to search for them, he was aware of their absence: the bridge, the opposite bank, the warehouses with the peeled and blistered names of those who had once owned them. All gone. A gull, bigger and darker than the rest, flew over, and he raised his eyes to follow it. Perhaps this focus on the bird's flight explained why, in later years, when he looked back on that day, he remembered what he couldn't possibly have seen: a gull's-eye view of the path. A man and a woman struggling along; the man striding ahead, eager to escape, hands thrust deep into the pockets of a black coat; the woman, fair-haired, wearing a beige coat that faded into the gravel, and talking, always talking. Though the red bps move, no sound comes out. He denies her his attention in memory, as he did in life. The perspective lengthens to include the whole scene, right up to the mist-shrouded warehouses that rise above them like cliffs, and now a third figure appears, coming out from between the derelict buildings.“
„Im ersten Augenblick war ihm, als hörte er jemanden atmen. Doch es war nur das Rasen des eigenen Herzschlags, das ihn täuschte. Jetzt galt es das Kühnste: Licht zu schlagen. Irgendwie. Wie von Geisterhänden geleitet, fand er eine Schachtel Zünder. Zischend fuhr die erste Flamme aus dem Phosphorkopf. Sie blendete nur; erst die zweite und dritte ließ was erkennen: Das zerrüttetet Bett, davor die Reitstiefel, kreuz und quer durcheinandergeworfen. Auf dem Tisch eine halbgeleerte Flasche, Uniformstücke da und dort: Unordnung überall. Aber wo war die Waffe? Balthasar stürzte auf den offenen Schrank zu, streckte die Arme in die Liegefächer, wühlte hier, wühlte dort: Nichts. Er riß die Lade des Nachttischs auf: Nichts. Er riß die Schiebefächer der Kommode auf: Nichts. In einem Koffer lag schmutzige Wäsche. Von einem Bord kippten Bücher. Auch hinter ihnen: Nichts. Balthasar suchte immer verzweifelter. Anfangs hatte ihm jedes Geräusch wie Donnergepolter in den Ohren gedröhnt, jetzt gab er nicht mehr acht, Zündholz nach Zündholz flammte zwischen seinen Fingern auf, die verflackerten warf er zu Boden. Schließlich das letzte Hölzchen ließ ihn innehalten: Über dem Waschtisch hing, mit einem Reißnagel an den Spiegelrahmen gespießt, das Bild einer Frau. Hätte Balthasar es genauer ansehen können, er hätte erkennen müssen, es war nichts als ein Buntdruck, aus einer Zeitschrift geschnitten; aber das Flackerlicht zeigte ihm nur einen weibliche Gestalt, die mit entblößtem Busen in roten Kissen lehnte, schwelgerisch ausgestreckt.“
"James, ik wil met je praten, mag ik naar huis komen?’ ‘Hoe bedoel je huis?’ ‘Dat ding waar wij twee fantastische jaren in hebben beleefd.’ ‘O, mijn huis. Ja, kom maar langs, Polly. Natuurlijk.’ Misschien wil ze me terug, waarom niet, ik heb immers een nieuwe broek én nieuwe schoenen. Die heb ik vorige week speciaal voor Polly gekocht. Donkerblauwe bordeelsluipers en een kaki corduroy broek. Ze vond mijn kledingstijl vroeger, over het algemeen genomen, infantiel. Nu ga ik haar dus proberen te overdonderen met klasse en raffinement. Jezus, wie hou ik nou voor de gek? Alsof een paar klompen van suède en de ribfluwelen broek van een boswachter haar onbuigzame aversie jegens mij kan doen knakken. Polly heeft niets tegen mijn garderobe, ze heeft iets tegen onze relatie, wat blijkbaar, ik weet het niet, een demonisch kankergezwel van een relatie was. ‘James, we zijn perfect voor elkaar, maar niet voor onszelf,’ zei ze glunderend in ons laatste tête-à-tête. Haar dumpspeech. Alsof ze blij was met die ene zin, zeg maar bijzonder trots op zo’n tegeltjestekst. ‘Is zweverig taalgebruik belangrijker dan de reden waarom ik vanavond alleen slaap? Wat is jouw motief? Waarom steek je een nagenoeg foutloze relatie in de rug? Neuk ik je verkeerd? Ben ik niet succesvol genoeg? Vertrouw je me niet? Zeg iets, godverdomme, daar heb ik recht op.’ Polly ontweek oogcontact en kwam met de volgende shakespeariaanse woorden op de proppen: ‘Het ligt niet aan jou, James. Het ligt aan mij. De fout ligt bij mij.’
“Eindelijk schrijf ik je weer omdat er groote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke. Je moet weten dat mijn moeder gestorven is. Een nare geschiedenis natuurlijk, niet alleen voor haar maar ook voor mijn zusters, die er zich bijna dood aan gewaakt hebben. Zij was oud, zeer oud. Op een paar jaar na weet ik niet hoe oud zij precies was. Ziek was zij eigenlijk niet, maar grondig versleten. Mijn oudste zuster, waar ze bij inwoonde, was goed voor haar. Zij weekte haar brood, zorgde voor stoelgang en gaf haar aardappelen te schillen om ze bezig te houden. Zij schilde, schilde, als voor een leger. Wij brachten allemaal onze aardappelen bij mijn zuster en dan kreeg zij die van madame van boven en van een paar buren óók nog, want toen ze eens geprobeerd hadden haar een emmer reeds geschilde aardappelen nog eens te doen overschillen, wegens gebrek aan voorraad, toen had zij 't gemerkt en warempel gezegd ‘die zijn al geschild’. Toen zij niet meer schillen kon, omdat handen en oogen niet goed meer samenwerkten, toen gaf mijn zuster haar wol en kapok te pluizen dat door het beslapen tot harde nopjes verworden was. Het maakte veel stof, en moeder zelf was een en al pluis, van kop tot teen. Zoo ging het maar steeds door, bij nacht zoowel als bij dag: dommelen, pluizen, dommelen, pluizen. En daar af en toe een glimlach doorheen, God weet tot wie. Van mijn vader, die pas een jaar of vijf dood was, wist zij niets meer af. Die had nooit bestaan, al hadden zij negen kinderen gehad. Wanneer ik haar kwam bezoeken sprak ik wel eens over hem om te probeeren zoodoende hare levensgeesten weer aan te wakkeren. Ik vroeg haar dan of zij waarachtig Krist niet meer kende, want zoo had hij geheeten. Zij deed zich vreeselijk geweld aan om mij te volgen. Zij scheen te begrijpen dat zij iets begrijpen moest, kwam voorover in haren zetel en staarde mij aan met een gespannen gezicht en zwellende slaapaders: een uitgaande lamp die dreigt te ontploffen bij wijze van afscheid.”
Willem Elsschot (7 mei 1882 – 31 mei 1960) Laarmans (Willem Elsschots alter ego) op de stripmuur in de Antwerpse beeldverhaalroute.
Uit: De vijand van mijn vader (Vertaald door Mia Buursma)
“De mensen zeggen dat het in Andalusië altijd mooi weer is, maar in mijn dorp hadden we het in de winter verschrikkelijk koud. Al eerder dan de sneeuw kwam, als bij verraad, het ijs. Als de dagen nog lang waren, als de zon overdag nog warmte gaf en we ’s middags bij de rivier gingen spelen, werd de lucht plotseling scherp en helder en dan kwam de wind, een gure ijle wind, alsof hij van kristal was, een vluchtig transparant kristal dat fluitend uit de bergen kwam maar het stof in de straten met rust liet. En dan, aan het begin van zomaar een avond in oktober, of als we geluk hadden november, haalde de wind ons in nog vóór we thuis waren, en dan wisten we dat het gedaan was met al het moois. Het maakte niet uit dat we elke ochtend weer op een van die oude, kleurige affiches die don Eusebio op school zo graag aan de muren hing, konden lezen dat de winter op 21 december begint. Dat zou wel in Madrid zijn. In mijn dorp begon de winter als de wind dat wilde, als de wind er zin in kreeg ons door de straten achterna te zitten en met zijn kristallen nagels aan onze gezichten te krabben alsof hij nog een oude rekening met ons te vereffenen had, een schuld die pas vroeg in de ochtend werd voldaan, omdat hij onafgebroken bleef zoemen aan de andere kant van de gesloten deuren en ramen, tot hij plotseling ophield alsof hij zich op dat uur waarop zelfs de slapelozen al slapen, schaamde voor zijn eigen razernij. En in die bedrieglijke, onopvallende stilte, in weerwil van de boeken en de kalenders en al stond het op geen enkel affiche, werden we overvallen door de eerste vorst. Daarna was het echt winter.”
“Vesper Gold, in deren grün schimmernden Augen sich unverhohlener Trotz zeigte, saß nahezu regungslos auf dem Stuhl im Vorzimmer der Direktorin und wartete darauf, dass ihre Mutter eintraf. Sie trug die wilde Entschlossenheit, sich nicht unterkriegen zu lassen, so eng umschlungen wie den petrolfarbenen Schal, den ihre Finger langsam entknoteten. Tage wie dieser, an denen alles schieflief, waren eindeutig dazu bestimmt, dass man seine Krallen ausfuhr. »Was haben Sie sich nur dabei gedacht?«, fragte die Sekretärin, schüttelte den Kopf und hantierte lärmend am Kopierer herum. Sie war rundlich, zu laut und trug eine modische Brille in Neonorange, dazu kurzgeschnittene wasserstoffblondierte Haare, die wie verdorrter Rasen im Sommer aussahen. »Nichts«, erwiderte Vesper mürrisch, »ich habe mir überhaupt gar nichts dabei gedacht.« Diese leidige Frage würde sie gleich noch mehrere Male zu hören bekommen. Warum stellten Erwachsene diese Art von Fragen überhaupt, wenn sie die Antwort ohnehin wussten. Natürlich hatte sie sich etwas dabei gedacht; sie war schließlich keines dieser hirnlosen Püppchen, die den Lehrern schöne Augen machten, um an gute Noten zu kommen. »Auf was für dumme Ideen die Schüler heutzutage nur kommen«, murmelte die Sekretärin vor sich hin, geradelaut genug, dass Vesper sie verstehen konnte. »Ärztliche Atteste einfach so zu fälschen.« Übertrieben fassungslos schüttelte sie den Kopf, murmelte: »Und das mehrmals«, machte laut und vernehmlich »ts, ts, ts« und sah fast persönlich beleidigt aus.“
“Het was er smoorheet, dag en nacht, en 't lekte als ik weet niet wat. Geen wonder dat we met z'n allen als uitgestalde lijken na een bloedbad, bij elkaar sliepen in de piepkleine huiskamer, het zogenaamde voorhuis. Doordat er aan de voorzijde van de loods over de hele linie een soort aanbouwsel in de vorm van een galerij gemaakt was, kon je in een gulle bui nog spreken van een half-open keuken. Sommige van die huizen hadden, doordat ze aan het begin of het eind van de lintworm (de loods bestaande uit kamerwoninkjes) zaten, iets eigens in de vorm van een extra zijraam of een kookvenster, een kokeraam dus. De echte ramen zaten aan de achterkant, zij het dat het uitzicht zwaar geblokkeerd werd door de metershoge houtopslag: elk hokje met een klein, benauwend ding, bestaand uit een ellendig kozijn dat menigmaal scheefgetrokken was en twee dito uitklappers, die je links en rechts openzwaaide via hun piepscharnieren. Soms bestond het gedeelte dat aan de scharnieren hing ook maar uit één uitklapper. Binnen was het meestal verdomd warm, hoewel de planken schutting ons ook behoorlijk beschermde tegen wind en tocht, zij het niet gehéél naar behoren, getuige het feit dat er weleens ongedierte van de manjabomen achter het huis zomaar door de kieren kon binnenkruipen. Omdat het klimaat warm was, had je sowieso niet al te vaak last van de wind, en was het juist weer goed dat er zoveel kieren in het huis zaten, die voor enige afkoeling zorgden. Maar wanneer het plensde in de Grote Regentijd en de sibibusi [slagregen] raasde, dan kon je het behoorlijk koud hebben, zozeer dat menigeen van een in huis gevatte kou z'n krabnade [ribbenkast] niet op kon richten.”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) Affiche documentaire over Cairo
Ich lebe nicht oft wirklich, du seit Stunden In meiner Küche brichst die eingereisten (mit viel Papieren) Austern auf, und mit Schmerzender Hand in dem Plasteschurz
Singst du. Und die Wolfs, an nichts mehr Denken die da als ans Fressen, was sie Wie alles, gründlich tun. Das sind noch Menschen. Und ich, mit viel Zitrone, betäube
Die nackten Tierchen erst und meinen Gaumen Und schlucke mutlos, während du zwei Dutzend Schlürfst mit Wollust und Ekel, diese kleinen Fotzen der See. So, sage ich nun, das
Leben zwischen Gier und Abscheu Zergehen lassen auf der Zunge, ja.
Das Magma in der Brust des Tuareg
Mit dem deutschen Paß am Agadir Aerport In der Wintersonne: ein Identitätstausch Sklaven belauern mich, und Diebe Streichen um meinen Fuß, wer bin ich Ein Nomade im 4-Sterne-Hotel, Zimmer mit Meerblick Ich kann mir die Jahreszeit aussuchen FREIZEIT EINE EPIDEMIE noch in der Montur Des Touristen ein Arbeitsloser lungernd In den last-minute-Ländern LEBENSLÄNGLICH Der Wegwerfmensch, nur COCA COLA braucht mich Die Teetrinker Marrakeschs sind noch zu bekehren Zu den globalen Göttern, und ich Nicht mehr getrieben, den Ort zu finden und die Formel Zugehörig allen unnützen Völkern.
III. Then I, as was meet, Knelt down to the God of my fathers, and rose on my feet, And ran o'er the sand burnt to powder. The tent was unlooped; I pulled up the spear that obstructed, and under I stooped Hands and knees on the slippery grass-patch, all withered and gone, That extends to the second enclosure, I groped my way on Till I felt where the foldskirts fly open. Then once more I prayed, And opened the foldskirts and entered, and was not afraid But spoke, ``Here is David, thy servant!'' And no voice replied. At the first I saw nought but the blackness but soon I descried A something more black than the blackness---the vast, the upright Main prop which sustains the pavilion: and slow into sight Grew a figure against it, gigantic and blackest of all. Then a sunbeam, that burst thro' the tent-roof, showed Saul.
IV. He stood as erect as that tent-prop, both arms stretched out wide On the great cross-support in the centre, that goes to each side; He relaxed not a muscle, but hung there as, caught in his pangs And waiting his change, the king-serpent all heavily hangs, Far away from his kind, in the pine, till deliverance come With the spring-time,---so agonized Saul, drear and stark, blind and dumb.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover biografie door G. K. Chesterton
De Australische schrijver Peter Carey werd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Carey op dit blog.
Uit:Oscar and Lucinda
“Lucinda might sneak from her own house at midnight to place a wager somewhere else, but she dared not touch the pack that lay in her own sideboard. She knew how passionate he had become about his 'weakness.' She dared not even ask him how it was he had reversed his opinions on the matter. But, oh, how she yearned to discuss it with him, how much she wished to deal a hand on a grey wool blanket. There would be no headaches then, only this sweet consummation of their comradeship. But she said not a word. And although she might have her 'dainty' shoes tossed to the floor, have her bare toes quite visible through her stockings, have a draught of sherry in her hand, in short appear quite radical, she was too timid, she thought, too much a mouse, to reveal her gambler's heart to him. She did not like this mouselike quality. As usual, she found herself too careful, too held in. Once she said: 'I wish I had ten sisters and a big kitchen to laugh in.' Her lodger frowned and dusted his knees. She thought: He is as near to a sister as I am likely to get, but he does not understand. She would have had a woman friend so they could brush each other's hair, and just, please God, put aside this great clanking suit of ugly armor. She kept her glass dreams from him, even whilst she appeared to talk about them. He was an admiring listener, but she only showed him the opaque skin of her dreams--window glass, the price of transporting it, the difficulties with builders who would not pay their bills inside six months. He imagined this was her business, and of course it was, but all the things she spoke of were a fog across its landscape which was filled with such soaring mountains she would be embarrassed to lay claim to them.”
Ik ben de zoeker naar het Nooit-Behaalde. Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, Ik ben de dronkene van `s Levens wijn, Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde
Wen ik, als onverschrokken duiker, daalde Tot in de krochten van het Diepste Zijn, Waar ik dan uit meebracht een luttel grein Waarheid, die klaar gelijk juwelen, straalde :
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn, Droevige om `t Zijnde en als edelsteen rein; Want, schoon mijn geest somtijds in `t zoeken faalde, En op verlokkende zij-wegen dwaalde, Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn, Daar ik staag, worstlend, verschopte alle Schijn?
Homo Sum II
Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde, 't Vervlóekte Boék van laffe deémoed, klein, Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein, Of Hij die ménsjes niet verdérven kónde.
Ook Hij droeg fier, op 't lijf vol eeuw'ge pijn, Eén matelóze, toégeschroeide wonde, Dat alles had zó anders kunnen zijn. - Zijn Zijn.... Mysterie, maar zijn Schijn.... Dood-zonde.
Want ook Ik viel, uit een licht Rijk van 't Goede In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij, En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand.
Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede, Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand.
Ave Maria
Ik droomde van een kálme, bláuwe nacht; De matte maan lag laag in mistig glimmen – Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenloze wacht.
Toen, tussen maan en starren, rees Zij zacht – Mij zoeter dan de Muze! – en scheen een schimme, Wijl ’k om haar hoofd als diademen klimmen En dalen zag der starren gouden pracht.
O liefste Mijne! éer ik een gróete vond – Ave Maria! ruiste ’t door mijn ziele, En heel mijn ziele ruiste U toe – één zucht...
Totdat op eenmaal door de stille lucht Al die miljoenen gouden droppels vielen, En Ge als een heilige in die glorie stond...
Willem Kloos (6 mei 1859 – 31 maart 1938) Rond 1936
je bepaalt: dat is pluis dat is niet pluis dit hier pluis dat daar niet pluis vroeger niet pluis nu pluis en straks
vanuit het donker applaus en je zegt ijdelheid ijdelheid alles is ijdelheid, je schrapt (ijdelheid der ijdelheden) zegt alles is! alles is! alles is maar wat het is, je schrapt alles! alles! zeg je ineens vijf uur is de sluitingstijd van alles
terwijl je nog schrapt: alle all al a applaus vanuit het donker en je weet niet: pluis of niet pluis
niet wij rennen
we denken aan doelloos aan ongeremd rennen we rennen en rennen vertragen het beeld zet af zweef en land
elk pas rolt van de hak naar de bal van de voet naar de grote teen elke afzet vol kracht elke pas wordt een sprong zet af zweef en land zet af en zweef
we zweven en zweven in ongeremd rennen we luchtklieven meer dan we grond raken zet af zweef en land zet af en zweef land zet af
we denken ons doelloos ons ongeremd rennend we lopen ons leeg het lijf tot een pijl moeiteloos rennen we niets doet nog pijn
niet wij rennen het pad rent
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit: Burning City
“I thought you had the day off.” “It’s from Mom and Dad.” “Really? What’s it say?” “Haven’t read it.” Eric kept quiet, thought about it. Then: “They should be coming back soon.” “I’d like to think so. . . .” Grandfather forced a chuckle. “You make it sound like they’re dead.” “I do not,” Heller said. “I just know how it can be with them.” The two of them watched the sky. An ambulance cried in the distance. Heller wondered at the emergency. Thought about a phone call at three in the morning. Thought about a family waiting for news thousands of miles away. Thought too much. “Did you see Silvia today?” Eric asked. “. . . I stopped by the coffee shop,” Heller said cautiously. “She was there.” “When do I get to meet her?” “Soon.” “I know your grandmother’s been wanting to meet her for a long time. . . . Heller?” “I know how she feels. . . .” “Heller?” Eric repeated, voice softer this time. “Yeah?” “We should have had some sort of celebration, you know.” “I like celebrating like this.” “Are you happy living with your grandmother and me?” “You know I am.” “Are you sure?” “You know I am,” Heller said. “Mom and Dad are fine, I promise.” “Now you make it sound like they’re dead.” “I don’t think you’re hearing me right.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Das richtige Wort
Nicht Schlafen mit dir nein: Wachsein mit dir ist das Wort das die Küsse küssen kommt und das das Streicheln streichelt
und das unser Einatmen atmet aus deinem Schoß und deinen Achselhöhlen in meinen Mund und aus meinem Mund und aus meinem Haar zwischen deine Lippen
und das uns die Sprache gibt Von dir für mich und von mir für dich eines dem anderen verständlicher als alles
Wachsein mit dir das ist die endliche Nähe des Sichineinanderfügen der endlosen Hoffnungen durch das wir einander kennen
Wachsein mit dir und dann Einschlafen mit dir
Aber solange ich atme
Auch was auf der Hand liegt muß ich aus der Hand zu geben bereit sein und muß wissen wenn ich liebe daß es wirklich die Liebe zu dir ist und nicht nur die Liebe zur Liebe zu dir und daß ich nicht eigentlich etwas Uneigentliches will Aber solange ich atme will ich wenn ich den Atem anhalte deinen Atem noch spüren in mir
Uit: The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
"You will no doubt be puzzled by what I am about to explain, coming as it does out of the blue, but I have here three letters that were addressed to me. I intended to burn them, but now, having read your poem and learnt of your existence, I find myself wanting to share them with you. I will send them, along with my sincere apologies for disturbing you, under separate cover; I hope only that should you have a moment to spare you might be so gracious as to peruse them, understanding that I have no other motive in sending them to you than this. I would like for you to understand the ‘desolate, dried-up riverbed’ you glimpsed within me. We humans are, in the end, stupid creatures who cannot help desiring that someone know us as we are. I have never felt such a yearning, but now that I know you are out there, and know of the special interest you have so kindly taken in me, I would like you to know everything. Once you have read the letters, you may destroy all three in my stead. I might add that when you saw me in Izu, it was most likely shortly after these letters came into my possession. My interest in hunting goes back several years, however, to a period when I was not as utterly alone as I am today, when my life, in both its public and its private dimensions, was without major disruption. Already, then, I could not do without the hunting gun on my shoulder. I mention this by way of closing."
Nature's laws are already on the way to stand us all against the wall. That wall is law's own nature. It is missing an evangel. That great trouble all of us must share. Then it will be possible to bear. The great trouble is to take great trouble. That is what all of us must learn.
Amid all shoulds and should have beens there is one must for all. All must learn to take great trouble with the world.
Now that man has gotten power enough to bring about the trouble of the world
the time is now to heal the trouble of the world in time before all nature has become everybody's troubled child.
This is called taking trouble in time. True trouble which sees in time to what it sees.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zij studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde. Zij geeft taalles en inburgeringscursussen aan anderstaligen. Janssen debuteerde in 1999 in De Revisor met een fragment uit “De brieven”, een ongepubliceerde novelle van haar hand. In 2001 verscheen de roman “De kamerling”, gevolgd door “Teresa zegt” in 2005. Vanaf 2006 schrijft zij voornamelijk gedichten, gebundeld in het in 2007 verschenen debuut “Papaver”, in 2010 verschijnt “Wie wij schuilen” (genomineerd voor de Jo Peters poëzieprijs). In april 2014 verscheen “Ik trek mijn species aan”.
Manier om een hand te begraven
De melk kookt ochtendgeel over het emaillen pannetje zijn bodem als jonge zwarte aarde, dat angst niet van nachthuilers is, of van zwarte gal, of het eindige het kwaadaardige talud en zijn papavers. Waar is het dan wel van, kleine melk?
Van diepe tuinen waar luchtwortels je de adem afpakken pissebedden in je schede schuilen, vingers uit je buik draaien. Ik haal mijn schouders op, jut het vuur op. Met de steel tegen mijn middenrif voel ik hoe kleine melk Mijn hand heet bespot, met verse aarde om hem in te begraven.
Wij snijden onze beweging
Soms zijn wij misbaar meestal nemen we de voordeur vaker de achterom wij dringen ons niet aan de mensen op, liever als een dief meestal zijn wij ergens anders, hoeveel tijd er overblijft voor soms berekenen wij niet wij staan graag op de uitkijk zonder daden toch zijn wij onmisbaar, ook als er een man niet onze man het huis uitkomt dat zie je niet maar wat jij niet ziet zijn wij wel, wij stellen geen prijs op een diagnose snijden onze honger zelf wel uit, wij zeggen graag nooit nooit heersen we over onze tekorten, wat jij ziet is er niet maken wij hier de dienst uit, of wat!
1 de tweelingvrouw, de twee Frida’s zij hebben slechts één paar voeten
haar duimen raken alle vingers stuk voor stuk en heen en terug als in die eerste dansles waarin zij een cirkel van haar hand en arm omheen haar buik maakt
de tweelingvrouw, de twee Frida’s houden de duimen aan de borst
zij raken onder water aan elkaar het bodemsteen naar hen geslepen biedt als huis een grot met genoeg onderwatergewaden om te blijven nog net verandert zij van lichaam
2 de eerste Frida roept mij bij zich zij roept me over water vanuit zee maar op de wal laat ze me staan ik zet me neer en wacht op regen
de tweede Frida praat heel zachtjes zegt wat niet waar is aan het water dat ik helder moet zijn van woorden als ik geluisterd heb neemt zij me mee
neem een sjaal zegt zij, het zal er waaien breng een jas tegen het water, vergeet hoe te zwemmen, adem ook onder water door, wees als het levend bloedkoraal
Crazy, who, from collapsing, gets up for new advance, and moves in stumbling torture the limbs to get his chance, and still is heading forward as if with wings he'd fly, in vain the trench is calling, he does not dare to die. He'd answer to your question, what for this strain's to stand, that there's a dear wife waiting, and perhaps a wiser end. Yet this good guy's quite crazy, through his old home behind since long the winds are blowing, from blaze and ashes blind. The back wall fell to pieces, the plum tree's broken down, and gotten rough from scaring those nights so sweet at home. Oh, couldn't I believe yet - not kept in heart alone - that there is still a homeland, so dear for me to roam; if there were still the old porch, and sitting in the sun, and peaceful bees were humming while cools the jelly plum, the ending summer dozing o'er the garden's dreamy flair, and midst green foliage swaying the fruit so firm and bare, and Fanni stands there waiting, blonde, the hawthorn hedge aside, and shadows written slowly by a slow late morning's light. - Could all this still come true yet! The moon's so round today! Don't stride ahead, my comrade, shout at me - I can't stay!
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Die Welle (Vertaald door Hans-Georg Noack)
“David saß wartend auf dem Beifahrersitz in Brians Wagen. Sie parkten in der Nähe der Tennisplätze, die auch während der Nacht in Betrieb waren, denn David wusste, dass Laurie immer diesen Weg wählte, wenn sie nach Anbruch der Dunkelheit nach Hause ging. Die hellen Lichter von den Tennisplätzen gaben ihr ein Gefühl der Sicherheit. Seit fast einer Stunde saßen sie jetzt im Auto. Brian saß auf dem Fahrersitz und hielt im Rückspiegel nach Laurie Ausschau. Dabei pfiff er eine Melodie, die David nicht erkannte, weil Brian falsch pfiff. David sah den Tennisspielern zu und lauschte auf das monotone Geräusch der hin und her geschlagenen Bälle. „Brian, darf ich dich etwas fragen?“, sagte er nach langem Schweigen. „Was denn?“ „Was pfeifst du da eigentlich?“ Brian schien überrascht zu sein. „Take me out to the ball game“, sagte er. Dann pfiff er noch ein paar Takte, das Lied blieb völlig unkenntlich. „ Erkennst du es jetzt?“ David nickte. „Ja, sicher, Brian, sicher“. Er sah wieder den Tennisspielern zu. Einen Augenblick später richtete Brian sich auf. David wandte sich um und schaute die Straße hinunter. Laurie kam auf dem Fußweg sehr schnell näher. Er griff zur Tür. „Gut, und jetzt lass mich die Sache allein erledigen“, sagte er. „Solange sie vernünftig ist“, antwortete Brian. „Aber wir spielen jetzt nicht mehr“. „Sicher, Brian“, erwiderte David und stieg aus dem Wagen. Jetzt klang Brian schon ebenso wie Robert. Er musste schnell laufen, um Laurie einzuholen, und er war sich die ganze Zeit nicht im Klaren darüber, wie er die Sache anpacken sollte. Er wusste nur, dass er es besser machen konnte als Brian. Er holte sie ein, aber Laurie blieb nicht stehen, und er musste schnell gehen, um mit ihr Schritt zu halten.”
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
« Aujourd'hui qu'en littérature nous assistons - cela commence à devenir évident - à l'agonie du naturalisme, alors que nous voyons se préparer une réaction idéaliste, mystique même, il faudrait s'étonner si les arts plastiques ne manifestaient aucune tendance vers une pareille évolution. La Lutte de Jacob avec l'Ange, que j'ai tenté de décrire en exorde de cette étude, témoigne assez, je crois, que cette tendance existe, et l'on doit comprendre que les peintres engagés dans cette voie nouvelle ont tout intérêt à ce qu'on les débarrasse de cette absurde étiquette d'« impressionnistes », qui implique, il faut le répéter, un programme directement contradictoire du leur. Cette petite discussion sur les mots, ridicule peut-être en apparence, était pourtant, j'estime, nécessaire : le public, suprême juge en matière d'art, ayant l'incurable habitude, qui ne le sait? de ne juger les choses que sur leurs noms. Donc, qu'on invente un nouveau vocable en « -iste » (il y en a tant déjà qu'il n'y paraîtra point !) pour les nouveaux venus, à la tête desquels marche Gauguin : synthétistes, idéistes, symbolistes, comme il plaira, mais surtout qu'on renonce à cette inepte appellation générale d'impressionnistes, et qu'on réserve strictement ce titre aux peintres pour lesquels l'art n'est qu'une traduction des sensations et des impressions de l'artiste. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Paul Gauguin, zelfportret, 1893
Uit: With Fire and Sword (Vertaaald door W. S. Kuniczak)
“THE YEAR 1647 was that wonderful year in which manifold signs in the heavens and on the earth announced misfortunes of some kind and unusual events. Contemporary chroniclers relate that beginning with spring−time myriads of locusts swarmed from the Wilderness, destroying the grain and the grass; this was a forerunner of Tartar raids. In the summer there was a great eclipse of the sun, and soon after a comet appeared in the sky. In Warsaw a tomb was seen over the city, and a fiery cross in the clouds; fasts were held and alms given, for some men declared that a plague would come on the land and destroy the people. Finally, so mild a winter set in, that the oldest inhabitants could not remember the like of it. In the southern provinces ice did not confine the rivers, which, swollen by the daily melting of snows, left their courses and flooded the banks. Rainfalls were frequent. The steppe was drenched, and became an immense slough. The sun was so warm in the south that, wonder of wonders! in Bratslav and the Wilderness a green fleece covered the steppes and plains in the middle of December. The swarms in the beehives began to buzz and bustle; cattle were bellowing in the fields. Since such an order of things appeared altogether unnatural, all men in Russia who were waiting or looking for unusual events turned their excited minds and eyes especially to the Wilderness, from which rather than anywhere else danger might show itself. At that time there was nothing unusual in the Wilderness,—no struggles there, nor encounters, beyond those of ordinary occurrence, and known only to the eagles, hawks, ravens, and beasts of the plain. For the Wilderness was of this character at that period. The last traces of settled life ended on the way to the sooth, at no great distance beyond Chigirin on the side of the Dnieper, and on the side of the Dniester not far from Uman; then forward to the bays and sea there was nothing but steppe after steppe, hemmed in by the two rivers as by a frame. At the bend of the Dnieper in the lower country beyond the Cataracts Cossack life was seething, but in the open plains no man dwelt; only along the shores were nestled here and there little fields, like islands in the sea. The land belonged in name to Poland, but it was an empty land, in which the Commonwealth permitted the Tartars to graze their herds; but since the Cossacks prevented this frequently, the field of pasture was a field of battle too."
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Laatste portret door Kazimierza Pochwalskiego, 1915
De Turkse schrijver, dichter, vertaler en journalist Roni Margulies werd geboren op 5 mei 1955 in Istanbul. Na zijn eindexamen gymnasium studeerde hij in Engeland aan verschillende universiteiten en behaalde hij een doctoraat in de economie. Ondanks zijn Joodse achtergrond positioneert hij zich kritisch tegenover het zionistische beleid. Hij is lid van DSIP (Revolutionaire Socialistische Arbeiderspartij). Hij publiceerde zijn eerste dichtbundel in 1991. Margulies heeft zes dichtbundels, vier poëtische boeken, vertalingen, jeugdherinneringen en een groot aantal krantenartikelen in vele tijdschriften en kranten geschreven. In Turkije werkt hij momenteel voor de krant Taraf als columnist.
The Slipper
One day a few months ago an old woman appeared at the entrance of the underground station. She was begging.
Her clothes were torn but white as white. She reminded me of my grandmother: her eyes full of fear, her last days.
Each time I passed by her I made a habit of saying ‘Good morning,’ and giving her some bread or money. She never said a word.
The other day I tried to say more, she looked, but obviously didn’t understand. She took what I gave her, turned her head the other way.
When I passed by yesterday, she wasn’t at her usual place, on the ground I saw a single slipper in faded pink, sequined, on its left side
a blood-red plastic heart. Tiny and glittering. As if it would, at any moment start beating.
Een mooie dag om stilte te verscheuren (Ramsey Nasr)
Bij 4 mei
Dodenherdenking op de Dam
Een mooie dag om stilte te verscheuren
Een mooie dag om stilte te verscheuren. Oud-strijders staan te beven aan de kant de blikken op zwartwit - en het gebeurt. Gewoon, omdat het kan. Omdat één man.
Het is de wet van Nederland. Bij ons moet alles vroeg of laat een keer gebeuren dus dan ook dit. Elkeen zoekt naar het licht als hamsters in een bak met open deuren.
Ik heb vandaag mijn oorlogsland herdacht en struikel voort in ongeremdheid zozeer bevrijd dat ik een kind vertrap.
Vlak voor mijn voeten valt een hoogbejaarde in zijn soldatenpak. Hij huilt. Ik kijk. Waar alles mag, is ieder vogelvrij.
Ramsey Nasr (Rotterdam, 28 januari 1974) Zadkines, De verwoeste stad, Rotterdam (Nasr werd geboren in Rotterdam
Het gedicht werd door de toenmalige Dichter des Vaderlands geschreven bij de verstoring van de Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam, 4 mei 2010
“Concentreren nu. Terwijl het ene deel van hemzelf het busje meester probeert te worden, is het andere het afgelegde traject bliksemsnel aan het nalopen op een gemist stoplicht, een te hoge snelheid – best mogelijk op zo’n lang recht stuk – of nog erger. Ach zeik niet, als ik iemand had aangereden dan had ik dat goddomme toch wel... Dan schuift het raampje alsnog open, heel kalmpjes, misplaatst gelijkmatig: de slaafse onverstoorbaarheid van elektronica heeft iets onuitstaanbaars. Wat de agent te melden heeft verdrinkt in de herrie. Het is een cd, dezelfde Philip Glassachtige zenuwmuziek die Olivier – Vermeers compagnon en de eigenaar van dit voertuig – vaak tijdens het werk draait. Hier is het de begeleiding bij een druk mimende agent, die iets uitlegt en in de verte wijst. Het enige wat Vermeer opvangt is: ‘De laadruimte, die is leeg?’ ‘Zo goed als,’ roept hij. ‘Alleen wat karton.’ De agent wil dat blijkbaar met eigen ogen vaststellen. Zonder toestemming te vragen schuift hij de laaddeur aan de zijkant open, voert een minimale inspectie uit en trekt de deur weer dicht, die met een smak in het slot valt. Er volgt een uitleg waar Vermeer opnieuw niets van meekrijgt, totdat de man zijn helmhoofd de auto in duwt en schreeuwt, als boven aan een trap tegen iemand beneden: ‘Als u mij volgt, dan breng ik u d’r heen.’ Er is geen tijd om vragen te stellen. Zodra Vermeer knikt, verlaat de helm hem. De agent klapt het vizier dicht en bestijgt zijn tweewieler weer. Gedwee wijkt het verkeer als hij de trambaan op zwenkt. Als Vermeer wil volgen slaat z’n motor af, wat hem vaker overkomt in vreemde auto’s, vooral in diesels. Hij start opnieuw, concentreert zich op het samenspel van de pedalen, en rijdt het gat dicht. Achter hem tingelt nijdig een tram die hij niet zag aankomen. Die takketrams ook altijd. Antoni Gaudí was in Barcelona omvergereden door een tram – hij vond dat voetgangers principieel voorrang hadden – en omdat de architect van de Sagrada Família eruitzag als een dronken zwerver wilde geen enkele taxi hem naar het ziekenhuis rijden. Hij stierf een paar dagen later in het armenhospitaal waar de politie hem had gedropt.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Scenes From Village Life
“From his concealed vantage point in the shade of a creeping vine, Arieh Zelnik noted that the man was large-framed but slightly flabby, as if he had just recovered from a serious illness, suggesting that he had been heavily built until quite recently, when he had begun to collapse inward and shrink inside his skin. Even his grubby beige summer jacket with its bulging pockets seemed too big for him, and hung loosely from his shoulders. Though it was late summer and the path was dry, the stranger paused to wipe his feet carefully on the mat at the bottom of the steps, then inspected the sole of each shoe in turn. Only once he was satisfied did he go up the steps and try the mesh screen door at the top. After tapping on it politely several times without receiving any response he finally looked around and saw the householder planted calmly on his swing seat, surrounded by large flowerpots and ferns in planters, in a corner of the veranda, in the shade of the arbor. The visitor smiled broadly and seemed about to bow; he cleared his throat and declared: “You’ve got a beautiful place here, Mr. Zelkin! Stunning! It’s a little bit of Provence in the State of Israel! Better than Provence—Tuscany! And the view! The woods! The vines! Tel Ilan is simply the loveliest village in this entire Levantine state. Very pretty! Good morning, Mr. Zelkin. I hope I’m not disturbing you, by any chance?” Arieh Zelnik returned the greeting drily, pointed out that his name was Zelnik, not Zelkin, and said that he was unfortunately not in the habit of buying anything from door-to-door salesmen. “Quite right, too!” exclaimed the other, wiping his forehead with his sleeve. “How can we tell if someone is a bona fide salesman or a con man? Or, heaven forbid, a criminal who is casing the joint for some gang of burglars? But as it happens, Mr. Zelnik, I am not a salesman. I am Maftsir!” “Who?”
“And Jack, who long ago took his last look at that yard, looks now from an upstairs window at a grey sea, at a sky full of wind-driven rain, but sees for a moment only smoke and fire. Sixty-five head of cattle. Or, to reckon it another way (and never mind the promised compensation): ruin. Ruin, at some point in the not-so-distant future, the ruin that had been creeping up on them anyway since Vera Luxton had died. Cattle going mad all over England. Or being shoved by the hundred into incinerators for the fear and the risk of it. Who would have imagined it? Who would have dreamed it? But cattle aren’t people, that’s a fact. And when trouble comes your way, at least you might think, though it’s small comfort and precious little help: Well, we’ve had our turn now, our share. But years later, right here in this seaside cottage, Jack had switched on the TV and said, “Ellie, come and look at this. Come and look, quick.” It was the big pyre at Roak Moor, back in Devon. Thousands of stacked-up cattle, thousands more lying rotting in fields. The thing was burning day and night. The smoke would surely have been visible, over the far hills, from Jebb. Not to mention the smell being carried on the wind. And someone on the TV—another of those experts—was saying that burning these cattle might still release into the air significant amounts of the undetected agent of BSE. Though it was ten years on, and this time the burnings were for foot-and-mouth. Which people weren’t known to get. Yet. “Well, Jack,” Ellie had said, stroking the back of his neck, “did we make a good move? Or did we make a good move?” But he’d needed to resist the strange, opposite feeling: that he should have been there, back at Jebb, in the thick of it; it was his proper place.”
‘Zwijgen kan niet worden verbeterd’, met dat gezegde placht hij haar het zwijgen op te leggen. Hij excelleerde in de alleenspraak, maar terwijl hij hoogdravend filosofeerde of haar temerig de les las ging er in Olivia een opstandige stem tekeer, argumenterend en weerstrevend, tot ze zich niet langer kon bedwingen en heftig uitviel. Waarop hij haar de mond snoerde met die afgezaagde frase. Zwijgen kan niet worden verbeterd. Verstikt had ze lange betogen bedacht, op een dag zou ze haar gal spuwen, pal in zijn pedante facie, zodat hij er niet meer onderuit kon. Maar toen ze hem, toch nog onverwacht, aan het infuus zag liggen, met sondes als artificiële aders, wist ze niet meer waar te beginnen of wat te zeggen. Zij had het verleerd om hem aan te spreken en in stilte verzonken dreigde hij vrijuit te gaan. Je kwam altijd te laat om je gram te halen, alles voltrok zich achteraf.”
“Examining the Impala one afternoon, she insisted that its windshield appeared pitted by an airborne pollutant no one talked about. The plants in the yard were dying, too -- everything looked bleached to the wrong color, in her eye, especially the laurel hedges. One Saturday night, John William explained, his father decided to weather-treat, in the basement, his sailing sloop's teak hatch covers. Before long, his mother got her car keys, trapped a note under a refrigerator magnet -- rand, you've poisoned us with varathane -- and told John William to get his coat. John William was eleven. His mother drove off after forcing him into the back seat, where he kept a stack of comic books. They made their way south on old 99, and by midnight they'd driven around Puget Sound and were speeding west, toward the true ocean of breakers and swells -- the ocean as opposed to the inland sea near Seattle -- which his mother believed was cleansing. She told him this. There were mythic overtones to the ocean, she said, that shouldn't be underestimated. John William replied that from his point of view it didn't seem normal to leave for the ocean so late at night without planning and without Dad. His mother struck back with a lecture on Varathane. The entire family of polyurethanes posed a threat to humankind, she told him. They reached the coast in darkness and knew they were there from the din of the surf and the line of white rollers in the Impala's diffuse headlights. "Ah, love," said John William's mother, pressing the button that let down her window and quoting from Matthew Arnold's "Dover Beach," "let us be true to one another," and then she began crying with a hand over her mouth while the ocean air funneled in. »
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulder werd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Opmars der strafschopgebieden
“Mijn vader maakte in zijn vrije tijd de lange laarzen voor het plaatselijke politiekorps en liet de agenten soms weken wachten op de levering. Hij was dan ondertussen aan een paar voetbalschoenen voor mij bezig. Het eerste paar dat hij voor me maakte herinner ik me nog goed. Er waren nog geen schroefnoppen van aluminium in die tijd, maar leren dingen waar spijkers uitstaken. Die werden onder de zool geslagen. Zo nu en dan ging er wel eens een spijkertje doorheen. [...] Wanneer het bovenleer was gestikt en het met een platte tang om de leest werd getrokken zag je de voltooiing naderen. Een wezenloos bovenstuk werd in een paar handomdraaien ineens schoen. Razendsnel verdwenen de spijkertjes van zijn mond naar de zool en als ik vier keer had gedacht “dit is de laatste” kwam er toch nog eentje tussen de lippen vandaan. Ik heb jaren genoten van zijn geperfectioneerde vakmanschap.”
Jan Mulder (Bellingwolde, 4 mei 1945) Hier als voetballer in actie, 1972-73
„Im honiggelben Licht des lange Schatten hervorrufenden Oktobers steh ich, wie oft schon?, wie oft noch?, am Ufer der Wondreb. Wie als Kind, denke ich, als ich am Ufer des Baches dachte, ist das, was jetzt ist, ein Traum oder Wirklichkeit. Noch immer zieht das Magnetfeld Mnemosynes dies Jetzt in jene Jetzte hinein, die nun als Ein Jetzt erscheinen. Wer ist der, der lange Schatten wirft über die Wirbel des Wassers? Wer ist das Lichtloch im Wogenschwarz, das Sterne schleudernde? Wer ist der, der der ist, der er ist? Wer der, der nie vergisst, dass er nie mehr der ist, der in den Fluß geschaut, aber immer der, der in den Fluß schaut und sich vergisst und den Fluß vergißt, weil er der Fluß ist, der mündet und entspringt im Strom unseres Bewußtseins, umbrandet vom Meer, was mehr als nichts ist? So wie sich die Wondreb ihr Bett, von Quelle oder Mündung zu träumen, mit Wucht, Wut, Trauer, Ausdauer, mit variierender Wiederholung oder mit Ewigkeitsschleifen durch den granitdominierten Grund der Erde meiner Heimat gräbt, so muß das Bewußtsein Mäander machen, der Fluß der Gedanken sich neue Wege suchen…“
Werner Fritsch (Waldsassen 4, mei 1960) Waldsassen, de abdij
« Chez les Tavernier, j'avais souffert de quoi, au juste ? D'un peu de tout et de tout à fond : poil, coeur, sexe, race, religion, terreur vitale et péché mortel. Un cocktail qui vous saoule à la fois la petite enfance et l'adolescence. Difficile de s'en tirer lorsqu'on a trinqué comme ça si tôt avec la vie et fait tinter contre elle son verre qui s'est brisé. On en voit de ces enfants ivres de coups du sort traîner leurs angoisses à travers le temps, le long des êtres et des buffets. Moi, je m'en suis assez bien sorti. J'ai eu la chance d'entrer dans le monde adulte avec une enfance fêlée mais pas cassée et une volonté farouche de vivre à chaque instant. Comme il me fallait rattraper tout ce temps perdu où j'avais souffert de ma naïveté et de la certitude des grands, je me suis mis à courir après le bonheur pour me le fourrer dans le coeur et dans la poche. Ce bonheur, je me le suis gardé sous la main et je l'ai senti bouger et je l'ai serré jusqu'à l'étouffer pour qu'il ne s'en aille pas. Bien sûr qu'il est parti, mais il est aussitôt revenu, parce que, lui comme moi, on n'a jamais pu se passer l'un de l'autre. Bonheur, malheur, la vie, la mort, l'argent, la fauche, tout ça c'est poison et antipoison, mais quand on est petit et seul on se laisse refiler la rage et on peut en crever parce que personne n'est là pour vous dire que le vaccin existe. Moi, mon vaccin, c'était de penser au bonheur et lorsque j'y pensais, à ce bonheur de mes vingt ans, je voyais toujours la même image devant mes yeux extasiés : un homme, moi, une femme, la mienne. Elle et moi : tout nus, assis, sereins, autour d'une table de cuisine et mangeant silencieux, avec la même fourchette, des spaghettis très chauds qu'on tirait, elle pour moi et moi pour elle, d'une grande marmite d'émail orange. Grâce à cette vision de ma vie d'adulte, matériau simple, ô combien ! je me suis sans cesse reconstruit quand j'étais écroulé. »
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover
You posted rains on the Facebook….. Two lacs fifty thousand likes…… Still the rains did not come. Instead some dark clouds Ashened the whole sky With a fistful of soft breeze.
Not by Facebook or Tweeter Send me rains in an envelope Accompanied by Nor’westers too Seal the lips of the envelope securely with glue So that no cloud chips fall off midway elsewhere. With the rains send me also smell of damp earth. I will mail you a cornice-full of sunshine And send you through the Internet a whole blue sky.
„Wie beschreibe ich dir, Vermißter, was nicht zu beschreiben ist? Wovon niemand mehr spricht? An das sich keiner, den ich frage, mehr erinnern will, was keiner denken kann im Ganzen: das tausendfache Sterben unserer Stadt, drei Tage vor Kriegsende. Fahr ich zurück, geh ich durch fremde, neu gezogene Straßen, bekomme ich auf falsch gestellte Fragen falsche Antwort. Als wäre der Tod nicht zu greifen mit Worten. Die Früheren immerhin sangen den Krieg, den Sieg, das Morgenrot. Die Alten heute hör ich lamentieren über das verlorene Porzellan, das eingestürzte Haus, den Sonnenuntergang in Öl, der nicht zu retten war. Die Jungen stoßen, achselzuckend, Flüche aus, aber nur leise, wie nebenbei, so wie man im Stillen Elern verflucht. Wie kommt ie abder, höre ich dich, Vermißter, fragen, daß du nicht mitfluchst, ich höre dich deutlich wie nie: den großen Todesfluch, das Spottgedicht, warum schaffst du es nicht? Früher, als ich mich anmaßte, den Tod zu kennen, hätt ichs dir leichter hingeschrieben, Freund, Jetzt ist er fremd. Jetzt bleibt mir das Woer weg.“
« Tout son accoutrement était couvert de plaques de mortier, et d’une fine poussière de chaux. Il avait ficelé sur la barre horizontale du cadre de sa bicyclette une pelle de maçon, à fer carré. Et, tenant d’une main le guidon de son vélo, il équilibrait de l’autre, sur son épaule, un sac à ciment qui était censé contenir sa truelle et ses outils. « Pas de tabac ? – Une paire de paquets. » Pour la femme qui les lui demandait, Sylvain tira de son sac deux paquets d’une demi-livre. « Combien ? – Vingt francs. » Il reçut l’argent. « Faut pas repasser la semaine prochaine ? – Non. Dans quinze jours, tu pourras revenir. – Merci. » Et Sylvain repartit plus loin, continua de sonner aux portes, partout où il avait des clients connus. Ailleurs, il n’allait pas, sauf dans les quartiers déserts, les hameaux en pleine campagne, les fermes isolées.”
Maxence Van der Meersch (4 mei 1907 - 14 januari 1951)
« Invisible computers, or more accurately the illusion of the computerless, is destroyed if we continue to talk about “user interfaces”. This is why Interface Design starts to rename itself to Experience Design — whose primary goal is to make users forget that computers and interfaces exist. With Experience Design there is only you and your emotions to feel, goals to achieve, tasks to complete. The field is abbreviated as UXD, where X is for eXperience and U is still for the Users. Wikipedia says Don Norman coined the term UX in 1995. However, in 2012 UX designers avoid to use the U-word in papers and conference announcements, in order not to remind themselves about all those clumsy buttons and input devices of the past. Users were for the interfaces. Experiences, they are for the PEOPLE!3 In 2008 Don Norman simply ceased to address Users as Users. At an event sponsored by Adaptive Path, a user interface design company, Norman stated “One of the horrible words we use is users. I am on a crusade to get rid of the word ‘users’. I would prefer to call them ‘people.’”4 After enjoying the effect of his words on the audience he added with a charming smile, “We design for people, we don’t design for users. A noble goal in deed, but only when perceived in the narrow context of Interface Design. Here, the use of the term “people” emphasizes the need to follow the user centered in opposition to an implementation centered paradigm. The use of “people” in this context is a good way to remind software developers that the User is a human being and needs to be taken into account in design and validation processes”.
Am zweiten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Am zweiten Sonntage nach Ostern
De Goede Herder door Philippe de Champaigne, ca.1650-60
Am zweiten Sonntage nach Ostern
Evang.: Vom guten Hirten
Ein guter Hirt läßt seine Schafe nimmer! O wehe, Hirt! den ein verkümmert Lamm Einst klagend nennen wird mit Angstgewimmer, Ein blutend wundes, eins voll Wust und Schlamm. Was willst du sagen? Schweig! Dein Wort ist tot, der Stirne Zeichen Kains gleich.
Weh' Fürsten euch! die ihr des Volkes Seelen Gen Vorteil wägt und irdisches Gedeihn. Weh', Eltern! denen Kindes glänzend Fehlen Weit lieber ist, als Einfalt sonder Schein. Ihr warbt euch das Gericht; Sprecht nicht von Ehre! Eure kennt man drüben nicht.
Hausväter, wehe! die ein dienend Wesen Nur an sich nahmen wie gedingten Leib; Unwürdig seid zu Hirten ihr erlesen Freundlosem Manne, unberatnem Weib. Habt ihr gewußt und schwiegt? Seht, jeder Flecken brandig an der Hand euch liegt!
Und wehe, wehe Allen! deren Händen Ward anvertraut ein überschwenglich Gut. Weh' Lehrer euch! die Herzen, leicht zu wenden, Vergiftet habt mit Hohn und Übermut. Die Pfund', euch vorgestreckt, Nicht wohl vergrubt ihr sie, habt sie mit Rost befleckt.
Doch bist du frei? darfst du so kühn denn sprechen Das Bannwort über tausend Menschen aus? Wem Kron' und Macht, wem Haus und Hof gebrechen, Schließt ihn die Pflicht von ihren Schranken aus? Denk' nach, schwer ist die Frag'; Um dein und fremde Seele gilt's: denk nach!
Wenn Kinderohr an deinen Lippen hänget, Wenn Kinderblick in deinen Augen liest, Wenn jedes kecke Wort, das vor sich dränget, Wie glühend Blei in zarte Ohren fließt: Bist du dann nicht der Hirt? Ist dein die Schuld nicht, wenn das arme Lamm verirrt?
Und wenn ein schwach Gemüt, ein stumpfes Sinnen Neugierig horcht auf jedes Wort von dir, Um alles möchte Gleichheit sich gewinnen, Aufzeichnet jede Miene mit Begier: O, spricht nicht dies Gesicht: "Ich acht' auf dich, bei Gott! verdirb mich nicht?"
Hast du mir, Herr, an diesem Tag erschlossen, Wem nie so ernst zuvor ich nachgedacht, So ruf' ich denn, in Flehen hingegossen: Hier ist der Wille, gib mir nun die Macht; Der Sinn so rasch und leicht - Leg' deine schwere Hand auf ihn, bis er entweicht!
Gewitter kannst mit deinem Hauch du hemmen, Aus dürrem Sande Palmeninseln ziehn; O hilf auch mir den wilden Strom zu dämmen, Laß nicht an meiner Stirn das Kainszeichen glühn! Und steht vielleicht es dort, Nimm meine Tränen, Herr, und lösch es fort!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De Meersburg, waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde
Ich bin ein Gast in diesem Leben, doch ich sehe, meine Gastgeber werden allmählich müde und ungeduldig. Bäume zittern, Wolken ziehen schweigend, Berge rücken von einem Ort zum andern, der Himmel gähnt. In den Nächten bewegen die Winde unruhig allerlei Dinge: Rauch, Menschen, Lichter.
Ich trage mich in Gottes Gästebuch ein: Ich kam, verweilte, es war gut, ich habe genossen, habe gesündigt, betrogen – der Empfang in dieser Welt hat mich sehr beeindruckt.
Ein arabischer Hirte sucht nach einer Ziege
Ein arabischer Hirte sucht nach einer Ziege auf dem Berg Zion und auf dem Berg gegenüber suche ich meinen kleinen Sohn. Ein arabischer Hirte und ein jüdischer Vater in ihrem zeitlichen Versagen. Unsere Stimmen treffen sich über dem Sultansbecken im Tal in der Mitte. Wir beide wollen, dass weder der Junge noch die Ziege hineingeraten in die Mühlen der schrecklichen Maschine „Chad Gadja“.*
Dann fanden wir sie zwischen den Büschen und unsere Stimmen kehrten zu uns zurück und weinten und lachten innerlich.
Die Suche nach einer Ziege oder einem Jungen war seit jeher der Beginn einer neuen Religion in diesen Bergen.
Der Körper ist der Grund der Liebe
Der Körper ist der Grund der Liebe. Danach ist er die Burg, die sie bewahrt. Danach ist er der Kerker der Liebe. Doch stirbt der Körper, tritt die Liebe aus ihm heraus
frei und in großer Fülle, wie ein Glücksautomat, der zersprungen ist, und mit einem Mal spuckt er ratternd alle Münzen aller Glücksgenerationen aus.
1. Een bot ligt in het zand van een eiland dat niet stilstaat
vast is de vorm de geschiedenis van de wind het stuwen van merg en steen
de wind raakt zoek op zee geen golf heeft dezelfde afmeting
zand kleurt rood in de zon op de renbaan waar stof opwaait en de hoeven dezelfde ritmes slaan de hoeven het zand in stukken slaan
over een eiland loopt de wind en bewerkt er zijn eerdere afdrukken het mergsteen van het strand de renbaan aan de kust de regen in de zee.
2. De zee heeft de omvang van de wind en stroomt over op het mergsteen door de wind bewerkt voor de zee
een strandloper loopt langs de wind en telt met zijn stappen de losse delen van het zand en de losgewaaide koppen van de zee en de losgekomen vlokken van de wind
rollende kruipende schuivende stukken van een eiland dat voor even stilstaat op de rand van de zee
hoeven vergruizelen het steen de zee draagt het bot naar de kant het zand koelt af in de wind
schuimvlokken meten de omvang van een eiland dat tijdelijk ontstaat onder de voetstap van een strandloper
“Raadsel: het hangt onzichtbaar in de kamer en doorboort alles met één dooiemannenoog en één oog als een speer – wat is het? De majordomus in zijn glanzende wikkel, genaamd Vespertilio, oftewel de Vleermuis in de taal van Seneca en Cicero. Voor Gaius is hij vele dieren tegelijk: als hij in de deur staat, is hij een spin, zijn stem stal hij bij een haan, en zijn hoofdhaar doet denken aan natte vogelveren. Hij komt Gaius helpen met zijn toilet, hoewel die hem niets heeft gevraagd en überhaupt geen hulp wil. Hij jaagt hem weg als een wesp bij zijn oor – nog een dier – maar dat raakt de griezel niet. Hij is, denkt Gaius, vast verstoten door zijn moeder om zijn lelijkheid toen hij aan haar borst ging liggen. ‘Mag ik even?’ vraagt hij. Hij drukt de huid van Vespertilio’s pols tussen zijn nagels alsof hij een luis doodknijpt. Het raakt de slavenbaas niet. Hij is geboren zonder zintuigen of zenuwen. Gaius vraagt naar diens relatie met Crapularius, maar Vespertilio reikt hem onbewogen een zalfkruikje aan en kraait: ‘Balsemien!’ ‘Rattenkruit!’ zegt Gaius om hem te tergen. De majordomus trekt zijn wenkbrauw boven het glazen oog op. Tot het souper doodt Gaius de tijd met uitpakken.Onder in zijn reismand zit een blokvormig stuk elzenhout, een voet lang en zo dik als een vrouwenpols. Meer dan dertig jaar heeft hij het al bij zich. Tempora labuntur, de tijd verglijdt, zoals Ovidius zei, tacitisque senescimus annis, en ongemerkt worden wij ouder. Ondanks zijn twijfelzucht is hij het stuk hout altijd als een amulet blijven beschouwen. Wie durfde te beweren dat een amulet níét helpt als er niets rampzaligs gebeurt zolang je hem wél bij je hebt?”
‘You like to watch, fat boy?’ The terrified man says nothing. His answer is to bury his face in the floor as hard as he can and wrap his arms around his head. Wayne’s POV is now just the top of the man’s balding head with his pudgy hand pressed against it, holding the half-chewed burger. There is a loud bang and a hole appears in the top of the bald head. Blood runs out as if from a tap, not a spurt but a silent, almost gentle, welling-up, a small flood, so to speak, which quickly forms a large pool, soaking into the hamburger and turning it completely red. Cut back to Wayne, who is ignoring his victim completely, and is grinding his hips against Scout.” (…)
“But what did they want, craning their necks by the side of the street like that? It certainly wasn’t peace, bread and freedom. So what? They couldn’t see anything: all limos had mirrored windows, so all they could see was themselves. Another irony; Bruce was full of them today. The harder those people tried to look into his world the more intensely they saw their own images staring back at them. That was it! The whole truth in one startling image. Why were Bruce’s movies so successful? Because people saw themselves reflected in them. Maybe better-looking and a little cooler but none the less themselves, with their fears, their lusts, their most secret desires and fantasies. That damned professor had been wrong and he, Bruce, had been right. He was a mirror. He did not create a world for people to watch; they created a world for him to film.”
„Als Kind hatte ich manchmal den Verdacht, dass es Dresden gar nicht gibt. Ich wohnte damals mit meinen Eltern und Großeltern in einem Dorf gut dreißig Kilometer östlich jener Gegend, in der die Stadt hinter sanften Hügeln und Wäldern zu vermuten war, und immer wieder wurde mir erzählt, dass man vom Dachfenster unseres Hauses in der Nacht des 13. Februar 1945, der Nacht von Faschingsdienstag auf Aschermittwoch, den Lichtschein des brennenden Dresden habe sehen können und dass noch Tage später die Reste verkohlten Papiers wie schwarzer Schnee auf das Haus herabgerieselt seien. Die Großeltern waren seltsam erregt und sprachen sogar von Christbäumen, die angeblich den Himmel erleuchtet hätten und dabei ganz langsam herabgesunken seien, aber ich hatte damals schon den Verdacht, auch den Weihnachtsmann könne es nicht geben. Dazu Eine Annäherung oder Auf der Suche nach mildernden Umständen kam, dass der Bücherschrank, ein riesiges Monstrum aus Eichenholz mit schweren Türen aus geschliffenem Glas, mit kunstvoll gedrechselten Säulen und raffiniert gewundenen Messinggriffen, den Flüchtlinge rechtzeitig vor der Bombardierung in Sicherheit gebracht und bei uns auf dem Land untergestellt hatten, entgegen der Absprache nie abgeholt worden war. Der Schrank, in dem dann in der hintersten Ecke des Dachbodens jahrelang die leeren Einweckgläser staubfrei auf die nächste Ernte warteten, steht noch heute in meinem Arbeitszimmer, ein Relikt des Dresdner Bürgertums aus der Zeit der vorletzten Es schien also klar, Dresden gab es nicht mehr, Dresden war Vergangenheit, es war ein Mythos. Bei uns kam nicht einmal der berühmte Christstollen aus Dresden, weil die Frauen damals noch jedes Jahr einige Wochen vor Weihnachten mit einem Handwagen voller Zutaten zum Bäcker zogen, der neben der Backstube auch eine Heißmangel betrieb.“
Jens Wonneberger (Großröhrsdorf, 3 mei 1960) Dresden
„Das Summen. Wie sehr fernes, fremdes Stimmengemurmel. Zur Melodie des Kühlschranks gehörte vielleicht auch ein Text. Eine Stimme aus dem Gestern. Oder Vorgestern. Aus einer Zeit, in der man sich Weine der Jahrgänge 40 folgende in den Keller gelegt hatte. Weine, die nie getrunken worden waren. Aber warum nicht? Ob die wohl noch trinkbar waren? Oder auf Weinauktionen bei Sammlern horrende Preise erzielen würden? Nicht sein Bier, gewiß, nicht einmal sein Wein, und trotzdem … Er nippte am Kaffee, steckte sich eine Zigarette an. Die Wirbel des Rauchs stiegen zur Decke. Der Ventilator zerschlug sie zu formlosem Dunst. Der Staub, den er im Keller aufgewirbelt hatte, müßte sich inzwischen wieder gesetzt haben. Einfach mal nachsehen. Die Stiege knarrte bei jedem Schritt. Von dem 48er Bordeaux Trimoulet Grand Cru gab es sieben Flaschen. Als er eine aus dem Regal zog, rutschte der Stapel auseinander, so daß die Flaschen nicht mehr übereinander, sondern nebeneinander auf dem Brett lagen und den Blick auf etwas freigaben, was sich zwischen den Flaschenböden und der Kellerwand befand - noch ein Stapel. Aber das waren keine Flaschen, sondern Bücher. Oder Schreibkladden? Daneben ein brauner Pappkarton mit dem aufgedruckten Schriftzug Western Union Delivery Service. Carlsen stellte die Flaschen vorsichtig auf den Boden und zog den Papierstapel nach vorn. Zehn Composition Books, gebunden in schwarz-weiß melierte Pappe, mit Leinenstreifen am Rücken verstärkt, Aufsatzhefte, wie sie in fast unveränderter Form auch heute noch am College benutzt wurden. 40 Sheets - 10 X 7 7/8 - College & Margin stand auf den Etiketten. Die Felder für Name, Class und Instructorwaren nicht ausgefüllt, die einzelnen Kladden jedoch durchnumeriert von 1 bis 10, die Ziffern in blauer Tinte mit energischem Zug geschrieben. Die 1 war kein einfacher Strich, wie im Amerikanischen üblich, sondern mit Aufstrich versehen,und auch die 7 wies den europäischen Querstrich auf. Was hielt Carlsen da in Händen? Aufsatzhefte aus dem Collegebetrieb der vierziger Jahre? Die linierten, an den Rändern vergilbten und verstaubten Blätter waren rechtsseitig gleichmäßig beschrieben; auf den linken Seiten standen mit Pfeilen und Kreuzen markierte Einschübe, Korrekturen oder Nachträge.“
Hoe opvallend zijn de letters op het draaiend, voortdurend ooit beschaduwd oppervlak. Wat een achtergrond! In het licht daarvan kan niets onopvallend zijn. Men kijkt het best op een afstand toe. Straks komt er specie uit de opening die zich ergens concreet en zinvol instort. Hoe veraf is het betonrot nu.
Select all
Ik zei: het zijn de zenuwen, de dokter: het zijn ratten in uw lijf. Ik sprak: ga weg, leef zonder mij.
Nu ik alleen ben, resten mij de resten. Zichtbaar alleen de glans op mij, op de lege vinger na het aanraken van de zelfontspanner.
PLAATS XIX (heilige theresia) en met een lichaam zo gekneusd / en koud / een hart bevangen door de kou alsof er geen ziel meer in zat / of waar nog adem halen / sterven / de ziel tot leven brengen
dit dagenlang verduren / als ondraaglijk lijden dat zichzelf verteert / en de ziel strompelt maar verder door on- troostbaarheid als jij / woord dat diep uit jou
vanbinnen kome / en geen pijn meer brenge / geen kippenvel me geve / me niet dooddoe / me niet tegenspoede / en me niet verstrooie / kortom jij hou van me / jij hou van mij
Kanttekening II (heilige theresia)
met de liefde die me te buiten gaat en neerstroomt / overal in het rond vreten zich de beestjes vol die voer vinden in jouw afwezigheid / of is het je aanwezigheid die mij zo klein maakt als voeten die treurnis vertrappen op de oever van wat gaat zingen / als grote zegepraal waarin mijn zielen klaarten zijn van jou?
Vertaald door Guy Posson en Stefaan van den Bremt.
“The postcard—which he dropped in a mailbox, lightheartedly entrusting it to two unreliable postal services, the Italian and the Russian—depicts Heaven: the Lord sits amid a blindingly green paradise of eternal spring, white sheep grazing all around. Those two unreliable postal services had bent the corners of the postcard, but it didn’t matter—the message was received and everything could be seen. If Heaven exists, then my father is there now. Where else would he be? The only thing is, he died—he died and he doesn’t write me postcards with exclamation points anymore; he no longer sends tidings from all parts of the globe: I’m here, I love you. Do you love me? Do you share my pleasure and joy? Do you see the beauty that I see? Greetings! Here’s a postcard! Here’s a cheap, glossy photograph—I was here! It’s wonderful! Oh, if only you could be here, too! He travelled all over the world, and he liked the world. Now, as much as I can, I follow in his footsteps. I go to the same towns and try to see them through his eyes, try to imagine him young, turning that corner, climbing those steps, leaning on the railing of the embankment with a cigarette between his teeth. This time I’m in Ravenna, a stuffy, exhausting place, like all tourist destinations where crowds fill narrow streets. It’s a dead, hollow, hot town, with no place to sit down. The tomb of Dante, exiled from his native Florence. The tomb of Theodorich. The mausoleum of Galla Placidia, sister of Flavius Honorius, the very man who made Ravenna the capital of the Western Empire. Fifteen centuries passed. Everything changed.”
« Je suis née au mois de mai 1966. À cette époque, les hommes, même jeunes, portaient des costumes, des cravates, et parfois des chapeaux. Les femmes avaient des sous-vêtements à armatures, des gaines, des guêpières. Leurs seins, projetés vers l'avant par les coutures, les baleines - que sais-je ? -, étaient pointus, coniques, très durs. Il n'y avait pas de télévision. Nous possédions un téléphone, parce que mon père était médecin, mais tous les foyers n'en étaient pas équipés. Deux ans plus tard, certaines choses changèrent. Cependant, sur la photo prise lors d'un anniversaire auquel nous avions été invités, mon frère et moi - disons que c'était vers fin 67 -, je pose, conventionnelle et sérieuse, inconsciente de la révolution imminente : genoux de bébé en X, chaussures vernies aux pieds, robe immaculée et raide, très fière de mon sac à main blanc à fermoir doré. A dix-huit mois, j'ai l'air d'avoir soixante-treize ans. Un matin du printemps suivant, je déclare, cartable au dos, que je désire aller à l'école. Ma mère m'y conduit (à l'époque, on n'avait pas besoin de s'inscrire... ou peut-être Pétais-je déjà). Je déteste ça. À onze heures trente, le même jour, j'affirme que je n'y retournerai jamais. Je ne retournerai jamais à l'école, dis-je, avec l'élocution parfaite qui enorgueillissait mes parents, et mon autorité naissante qui ne devait pas les rassurer. Pourtant, quelques mois plus tard (a-t-on laissé passer l'été ?), j'y entre pour de bon. Pour toujours, ai-je envie d'écrire.”
Das war ein Tier, mein Mauleselein! Konnt' alle Tag' ein Ratsherr sein, trat einher mit festem Schritte, ging auf dem Wege stets in der Mitte, reckte bei jedem Schall das Ohr zwanzig Zoll hoch zierlich empor, trug ohne Murren, wie Menschen nie pflegen, schwere Lasten auf schweren Wegen, scheute nicht Hitze, scheute nicht Frost, nahm verlieb mit magerer Kost; schritt so sicher auf glattem Eise, sprach kein Wörtchen auf der Reise.
O, der Krieg, der Krieg!
O, der Krieg, der Krieg! Was die Natur Mit stillen Fleiß in langen Jahren schafft, Zerstört ein Augenblick des blut'gen Wahnsinns, Es muss der blinden Habgier alles weichen; Zu jedem Greuel sinkt sie tief hinab; Es häuft der Mensch auf Leichen frische Leichen Und düngt mit Blut doch nur sein eignes Grab.
August von Kotzebue (3 mei 1761 - 23 maart 1819) Cover biografie
‘Ladies and gentlemen,’ she said, dramatically, ‘puppies are arriving earlier than expected. Mr and Mrs Dearly ask you to remember that Missis has never before been a mother. She needs absolute quiet.’ There was an instant silence, broken only by a stifled sneeze. Then the guests rose, drank a whispered toast to the young mother, and tiptoed from the house. All except Cruella de Vil. When she reached the hall she went straight to Nanny Butler, who was seeing the guests out, and demanded: ‘Where are those puppies?’ Nanny Butler had no intention of telling, but Cruella heard the Dearly voices’ and ran upstairs. This time she was wearing a black satin dress with ropes of pearls, but the same absolutely simple white mink cloak. She had kept it round her all through dinner, although the room was very warm (and the pepper very hot). ‘I must, I must see the darling puppies,’ she cried. The cupboard door was a little open. The Dearlys were inside, soothing Missus. Three puppies had been born before Nanny Butler, on bringing Missus a nourishing chicken dinner, had discovered what was happening. Cruella flung open the door and stared down at the three puppies. ‘But they’re mongrels – all white, no spots at all!’ she cried. ‘You must drown them at once.’ ‘Dalmatians are always born white,’ said Mrs Dearly, glaring at Cruella. ‘The spots come later.’ ‘And we wouldn’t drown them even if they were mongrels,’ said Mrs Dearly, indignantly.”
Dodie Smith (3 mei 1896 – 24 november 1990)
De Braziliaanse schrijfster Nélida Piñonwerd geboren op 3 mei 1937 in Rio de Janeiro als dochter van Spaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Nélida Piñon op dit blog.
Uit: La maison de la passion (Vertaald door Geneviève Leibrich)
« Je me sacrifierai au soleil, mon corps est pétri de mousses et d'herbes antiques, ceux de ma maison ont fait de ma sueur plaies et élixirs, jusqu'à mon père qui attend mon sommeil dans l'espoir d'extraire de ma sueur l'effet bienfaisant de mes vices, de mes vaines métamorphoses, car je ne cesse de me transformer au contact des arbres, des ombres, de la mémoire d'un corps vénéré au temps des sacrifices au soleil, ce soleil qui embrase mes reins, qui effeuille ma peau avec une rudesse si tactile que je deviens eau dans la coupe, j'en épouse les contours, je suis la chair que le soleil dénude... »
Uit:I love my Husband (Vertaald door Annick Moreau)
« Que veux-tu de plus, femme, nous sommes mariés sous le régime de la communauté, cela ne te suffit pas ? Il affirmait que j’étais une partie de son avenir, un avenir qu’il avait seul pourtant le droit de construire. Alors, j’ai compris que la générosité de l’homme m’autorisait à n’être que la maîtresse d’un passé dont les règles étaient dictées par la vie commune. »
»Diesmal führte er mich in eine abseitige Allee, wo es zu dieser Tageszeit menschenleer war. Als wir dort im Schatten saßen, sagte er zu mir: ›Weißt du, warum ich dich hierhergeschleppt habe? Ich wollte dich bitten, daß du mir meine zwei Lieblingslieder singst. In unserem Zimmer im Hotel ist vermutlich niemand zum Singen und auch nicht zum Hören aufgelegt.‹ Ich sang ihm also zuerst das jüdische Lied Es war einmal eine Geschichte, und auf sein weiteres Drängen auch das ukrainische Hyla, hyla. Mit beiden Händen auf seinen Stock gestützt, gesenkten Kopfs, hörte er zu, dann schwieg er eine lange Zeit, und ich sah, wie seine Tränen auf seine bleichen Hände fielen. Mir stockte der Atem. Ich hatte Roth in nüchternem Zustand noch nie offen weinen sehn. Es war das letzte Mal, daß ich ihm ein Lied gesungen habe. Es war sein letzer Spaziergang. «
Soma Morgenstern (3 mei 1890 – 17 april 1976) Cover
“Ruud is onze teamleider. Hij moet elke week vergaderen met de andere teamleiders en het rayonhoofd. Ruud noemt auto-eigenaren ‘klanten’. Verder gedraagt hij zich niet altijd als een voorbeeldfiguur. Dat komt omdat hem een aantal jaar geleden iets is geflikt. Zo noemt hij dat, geflikt. Alsof de hele gemeente alles in het werk heeft gesteld om Ruud te grazen te nemen. Hij werkte bij Dienst Stadswacht. Toen Dienst Stadstoezicht in het leven werd geroepen en Stadswacht, Reinigingspolitie en Parkeerbeheer werden samengevoegd, werd hem een baan in Purmerend beloofd. Hij zou daar de afdeling Leefbaarheid vormgeven. Daar was Ruud blijkbaar de aangewezen persoon voor. Ruud zag het helemaal zitten en ging fanatiek op zoek naar een huis in Purmerend. Toen hij een huis had gevonden en met zijn gezin was verhuisd, kreeg hij te horen dat het niet doorging. Het werd een serieus conflict. Uiteindelijk hebben ze hem de functie van teamleider aangeboden bij Dienst Parkeerbeheer. Hij zal er wel een flinke smak geld bij hebben gekregen, maar daar heeft ie het nooit over. Ruud is nog steeds ontevreden over hoe het toen allemaal is gelopen. In onze kantine staat een doos met koekjes. Ze zijn verpakt in geel, blauw, paars en rood cellofaan. In de gele zitten speculaasjes, in de blauwe ook, maar die hebben een andere vorm. De paarse zijn minispritsen met chocola en in de rode zitten kleine stroopwafels. Om de zoveel weken staat er een nieuwe doos en die is meestal binnen een week leeg. Khalid pakt altijd een handvol paarse, Ruud en ijs nemen de rode. Ze vreten zowat die hele doos leeg. Iemand heeft een keer een brie‑e op de doos geplakt: ‘Er zijn meer mensen die deze koekjes lekker vinden. Rustig aan!’ Ik neem meestal de gele of blauwe. Judith neemt geen koekjes, ze doet al een jaar aan de lijn. Aan haar figuur zie ik nog geen enkel verschil met een jaar geleden. In de krant las ik eens een artikel over vrouwen en hun gewicht, en dat het vaak tussen de oren zit. Het lijkt mij dat Judith worstelt met haar ingebeelde fysieke afwijking.”
was dann nach jener Stunde sein wird, wenn dies geschah, weiß niemand, keine Kunde kam je von da, von den erstickten Schlünden, von dem gebrochnen Licht, wird es sich neu entzünden, ich meine nicht.
doch sehe ich ein Zeichen: über das Schattenland aus Fernen, aus Reichen eine große, schöne Hand, die wird mich nicht berühren, das läßt der Raum nicht zu: doch werde ich sie spüren und das bist du.
und du wirst niedergleiten am Strand, am Meer, aus Fernen, aus Weiten: »- erlöst auch er«; ich kannte deine Blicke und in des tiefsten Schoß sammelst du unsere Glücke, den Traum, das Loos.
ein Tag ist zu Ende, die Reifen fortgebracht, dann spielen noch zwei Hände das Lied der Nacht, vom Zimmer, wo die Tasten den dunklen Laut verwehn, sieht man das Meer und die Masten hoch nach Norden gehn.
wenn die Nacht wird weichen, wenn der Tag begann, trägst du Zeichen, die niemand deuten kann, geheime Male von fernen Stunden krank und leerst die Schale, aus der ich vor dir trank.
Uit: Liefdesfestival (Vertaald door Ineke Lenting)
“Het huis was nieuw, de binnenkant tenminste, met tegels op de vloer, lichte houten deuren en crèmekleurige banken. Het was gebouwd voor de zomer en had een kleine, sobere keuken met kastjes lang de muren en een hoge, luid zoemende koelkast. Eén wand van de woonkamer was van glas: een ervan kon worden teruggeschoven en gaf toegang tot het terras, waarop een ronde tafel stond die was bezaaid met Carolines correspondentie – perzikkleurige blaadjes met de opdruk ‘La Forestella”aan de bovenkant. Het spijt me dat ik je dit moet vertellen, las Lara onwillekeurig, maar ik wilde niet dat je dit van een of andere domme kletskous zou horen, zoals je er zelf overigens ook een bent…” (…)
“De hele ochtend rinkelde de telefoon. Lara zat op het terras en luisterde naar de zachte, gedempte stem van Ginny, die informatie doorgaf, troostte met vriendelijke woorden. Twee keer belde ze het ziekenhuis, maar het enige wat ze te horen kreeg was dat Carolines toestand stabiel was, en hoewel Lara naast haar stond en gebarend en fluisterend naar nieuws over Lambert vroeg, legde Ginny beide keren de hoorn weer neer zonder naar hem geïnformeerd te hebben. ‘Hij is geen patiënt. Je kunt niet van ze verwachten dat ze achter bezoekers aansjouwen.’ Enige tijd na de lunch belde Lambert eindelijk. Hij klonk vermoeid en afgemat, en hij zei tegen Lara dat hij na het nodige verzet erin had toegestemd om de zenuw uit zijn teen te laten verwijderen.”
„Dass ich ihn weniger als meinen Bankberater sehen solle, sagte mein ehemaliger Bankberater bei unserem ersten Termin, sondern vielmehr als etwas anderes. Dann überlegte er lange, was das sein könnte. Wir schauten beide aus dem Fenster, in die einsetzende Dämmerung, den dünnen Regen. Hin und wieder trafen sich unsere Blicke in der Scheibe, und mein ehemaliger Bankberater lächelte mich an. »Oder doch einfach als Bankberater«, sagte er schließlich.
Sehr geehrter Herr Willis,
die Frage in meiner gestrigen Mail war übrigens nicht als höfliche Floskel gemeint. Ich wollte tatsächlich wissen, ob es Ihnen gut geht. Und ja, ich weiß, dass wir uns nicht kennen, aber Ihr Wohlergehen liegt mir sehr am Herzen. Also noch einmal: Geht es Ihnen gut? Mit freundlichen Grüßen, Tilman Rammstedt
»Im Grunde sind das alles nur Zahlen«, sagte mein ehemaliger Bankberater und zeigte zur Verdeutlichung auf einige davon in den Broschüren, die er immer großflächig vor mir ausbreitete. Ob ich wisse, dass die erste Zahl, die man damals vor Tausenden von Jahren entdeckt habe, die Drei gewesen sei. »Ausgerechnet die Drei«, sagte er. »Stellen Sie sich das einmal vor.« Er schloss die Augen und tat es dann allem Anschein nach selbst. Es schien eine schöne Vorstellung zu sein, er sah glücklich aus.“
“Nog altijd hadden ze zijn naam niet genoemd, het kon nog steeds over een ander gaan, over een ander lichaam. Ze vroegen me of ik Mark wilde bellen, ik zei dat hij in Nairobi was geweest, de afgelopen dagen. ‘Daar gaat hij vaak heen, voor zijn werk.’ Dat interesseerde hun niet, maar ik wilde het gesprek gaande houden, ik wilde over alles praten, alles behalve dat. Ik zei dat Mark zo ongeveer nu terugvloog, dat hij onbereikbaar was. Of er dan iemand anders was. Of ze soms iemand naar het vliegveld moesten sturen. De stem van die Joke klonk nu medelijdend. ‘Ik red het wel,’ zei ik, ‘dank u.’ Ik weigerde om hen te tutoyeren zoals ze dat deden bij mij, weigerde ook om te doen alsof de afgelopen maanden niet hadden plaatsgevonden. Walter schraapte zijn keel. ‘Het is nu niet voorstelbaar, maar vaak is het uiteindelijk beter zo, beter te weten dat iemand is overleden dan dat ze vermist blijven.’ ‘Hij heet Boy,’ zei ik. ‘Uiteindelijk kun je het op een gegeven moment een plek geven, als je weet dat iemand overleden is. Nooit echt, nooit helemaal, maar een soort rust, dat wel. Je hoeft niet meer te blijven hopen.’
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“This is nothing for me, let’s move on before the trams stop riding. But where to go? Wells Fargo? Company? Or directly to the Warmoesstraat? The Wells has popcorn, but almost as many odours, and all those disco-types. Popcorn also at the Company, plus a hot backroom, at least if you’re looking for suck-tion and suck-manship. But no, that boy Kurt seems to me more as someone for a heavier scene. The journey goes to the Argos. In the tram I meet Jan and Gerrit, they love talking more than having sex (which means, en plein publique). Anyhow first with them to Jaecques. Jan has bought a new motorbike. He has to collect it tomorrow and he is clearly excited, I’ve never seen such a lump in his leather jeans. He doesn’t stop talking about the qualities of a BMW, which he prefers to a Japanese one. And to an American one, so it appears, when Harley Harry comes in. Gerrit, who’d rather not ride, thinks a 1000 is a bit large in size, but as always he tries to reconcile himself to it. I’m off to take a leak, bump my head in the darkroom which undoubtedly has the lowest ceiling of all darkrooms in the world, come back, talk a little with Jaecques. He calls an English boy, who has just been reading my sonnet ‘Balling at Jaecques’ which hangs on the wall of the bar. The boy wants to put the text in the paper of his motorclub in London. Jaecques has already said yes. Now I do so too.”
James Holmes (2 mei 1924 - 6 november 1986)
De Duitse dichter en schrijver Novalis werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht
“2 Muß immer der Morgen wiederkommen? Endet nie des Irdischen Gewalt? unselige Geschäftigkeit verzehrt den himmlischen Anflug der Nacht. Wird nie der Liebe geheimes Opfer ewig brennen? Zugemessen ward dem Lichte seine Zeit; aber zeitlos und raumlos ist der Nacht Herrschaft. – Ewig ist die Dauer des Schlafs. Heiliger Schlaf – beglücke zu selten nicht der Nacht Geweihte in diesem irdischen Tagewerk. Nur die Thoren verkennen dich und wissen von keinem Schlafe, als den Schatten, den du in jener Dämmerung der wahrhaften Nacht mitleidig auf uns wirfst. Sie fühlen dich nicht in der goldnen Flut der Trauben – in des Mandelbaums Wunderöl, und dem braunen Safte des Mohns. Sie wissen nicht, daß du es bist der des zarten Mädchens Busen umschwebt und zum Himmel den Schoß macht – ahnden nicht, daß aus alten Geschichten du himmelöffnend entgegentrittst und den Schlüssel trägst zu den Wohnungen der Seligen, unendlicher Geheimnisse schweigender Bote.“
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Gravure, rond 1799
De Nederlandse dichter en schrijver Josephus Carel Franciscus (Jef) Last werd geboren in Den Haag op 2 mei 1898. Jef Last kwam uit een katholiek milieu. Hij ging Chinese letteren studeren in Leiden, maar brak zijn studie na enkele jaren af. Aanvankelijk ging hij werken als assistent-bedrijfsleider van de ENKA in Ede. Dat botste echter met zijn sterke sociale bewogenheid; hij was al jong lid geworden van de Sociaal-democratische Arbeiderspartij en de Arbeiders Jeugdcentrale. Hij nam ontslag en begon aan een avontuurlijk leven waarin hij veel reisde. In de tweede helft van de jaren twintig begon hij aan zijn schrijverscarrière. Aanvankelijk schreef hij vooral gedichten. Zijn debuut was de dichtbundel “Bakboordslichten” (1926). Ook zijn geschriften getuigen van zijn sociale bewogenheid; zijn gedichten waren uitgesproken links en revolutionair van signatuur. Vanaf 1930 begon Jef Last de aandacht te trekken met ruim opgezette romans, en verkreeg hij landelijke bekendheid met “Partij remise” (1933) en “Zuiderzee” (1934), die beide beschouwd kunnen worden als voorbeelden van Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandse literatuur en “Een huis zonder vensters” (1935). Last verliet de revisionistische sociaaldemocratie om lid te worden van Sneevliets Revolutionair Socialistische Partij. Met zijn vriend André Gide reisde hij in de zomer van 1936 naar de Sovjet-Unie. Het tweetal werd groots ontvangen, maar doorzag de georganiseerde hulde en keerde ontgoocheld terug naar het westen. Veel later zou Last een boek schrijven over zijn vriendschap met Gide. In datzelfde jaar verscheen zijn dichtbundel “De bevrijde Eros”, waarin zijn homoseksuele kant duidelijk naar voren trad. Last streed mee in de Spaanse Burgeroorlog in de Internationale Brigades, waar hij aan de zijde van de wettige regering van de Spaanse republiek zou vechten, tegen de fascistische partij van generaal Franco. Daardoor verloor hij zijn Nederlanderschap wegens krijgsdienst voor een vreemde mogendheid. Kort na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij het weer terug.Het eind van de jaren dertig was weer een periode van sterke literaire activiteit van Jef Last. Hij publiceerde de romans “De Spaansche tragedie”, “De laatste waarheid” en “De vliegende Hollander” en in 1941 verscheen “Elfstedentocht”. Jef Last woonde van 1950 tot 1953 in Indonesië en met name in Singaraja (Bali), waar hij als leraar aan een middelbare school werkte. Hij was bevriend met president Soekarno en met Mohammed Hatta.
De vriend die niet bestaat
In sprakeloze dreven waar slechts de nachtwind gaat speur ik soms achter 't beven der donkre takken even de glans van zijn gelaat. Soms is 't als hoor ik in de storm langs het grijze wad een woord dat mij wil vinden als riep hij in de winden maar 'k weet niet hoe of wat Soms grijpen zonnestralen mij als een warme hand en 'k voel zijn ademhalen dicht bij mij, tot het dalen der zon achter het land. Soms schept mijn gróót verlangen zijn stem en zijn gelaat ‘Alsof!’... ik liet mij vangen door 't al te groot verlangen en dróóm wie niet bestaat.
Daar waar je bent…
Daar waar je bent is het geluk altijd, altijd, in ‘t oogenblik nooit zijn de bergen blauwer dan vandaag nooit is het water frisscher dan vandaag nooit komt een mond zoo tot een kus je tegen als nu in ‘t oogenblik daar waar je bent is het geluk vandaag.
Daar waar je bent geuren de bloemen daar waar je bent straalt op het veld de zon de krekels sjirpen en de bijen zoemen en de laurier beantwoordt zacht de bron dit oogenblik kus ik je bruine lichaam dit oogenblik heb ik je oogen lief dit oogenblik zie ik je witte tanden dit oogenblik heeft mij de wereld lief.
Daar waar ik ben is het geluk altijd, altijd, in ‘t oogenblik nooit zijn gedachten mooier dan de menschen nooit is de toekomst mooier dan vandaag nooit komt een hand weer in de mijne wegen als nu in ‘t oogenblik daar waar ik ben is het geluk vandaag.
O Perenboom, belaên met al goudgeelwe blaên, oktoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stond gij daar, o schone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de biên van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleesde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijne schone dag, me een meêlijend herte dragen?
o Perenboom, vaar wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o Perenboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder!
De macht ontvalt de mense aleer hij ’t weet
De macht ontvalt de mense aleer hij 't weet; wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet? Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis van al dat ons ontbreekt. o Duurzaamheid oneindig, al omvattend, uitgebreid, die, onbegonnen, nimmer sterven zult; die 't wezen van het wezen heel vervult, u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen: want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!
Tempus edax...
't Is stille! Neerstig tikt het ongedurig hangend wezen, waarop de weg naar 't eeuwige, in twaalf stappen, staat te lezen.
't Is stille en middernacht! Alsof ik blind ware, om mij henen, in donkere diepten schijnt het al verduisterd en verdwenen.
't Is stille! Niets te zien en niets te horen, 't doet mij beven! als 't altijd neerstig bijten van den tijdworm aan ons leven!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Zandsculptuur door Marielle Heessels, Blankenberge
Durch die Wälder meiner Kindheit Streiften Automobile Duckten sich wenn man sich ihnen näherte Scheu ins Farnkraut Oder zogen Mit geblähten Nüstern angstvoll schnaubend In Rudeln über bewaldete Hänge
Einmal - ich erinnere mich Sah ich einen Grünlackierten Buick zwischen den Bäumen Um ihn herum im lichten Wald Kapriolten fünf oder sechs Opel Olympia Spielerisch schwankend Zogen sie ihre Andachtskreise
Wenn man Glück hatte zu meiner Zeit Konnte man Im Dämmerlicht Auf einer Lichtung oder am Waldrand Eine einzelne Dampflok sehen: Stampfend und zischend im letzten Schein Des vergehenden Tages
Als ich jung war war der Wald Voller Wunder Heute muß man ins All hinauf Um einem Fernsehsatelliten Auf freier Wildbahn zu begegnen
« Chez Serge. Posée à même le sol, une toile* blanche, avec de fins liserés blancs transversaux. Serge regarde, réjoui, son tableau. Marc regarde le tableau. Serge regarde Marc qui regarde le tableau. Un long temps où tous les sentiments se traduisent sans mot. MARC : Cher ? SERGE : Deux cent mille. MARC : Deux cent mille ?… SERGE : Handington me le reprend à vingt-deux. MARC : Qui est-ce ? SERGE : Handington ?! MARC : Connais pas. SERGE : Handington ! La galerie Handington ! MARC : La galerie Handington te le reprend à vingt-deux ?… SERGE : Non, pas la galerie. Lui. Handington lui-même. Pour lui. MARC : Et pourquoi ce n'est pas Handigton qui l'a acheté ? SERGE : Parce que tous ces gens ont intérêt à vendre à des particuliers. Il faut que le marché circule. MARC : Ouais… SERGE : Alors ? Tu n'es pas bien là ? Regarde-le d'ici. Tu aperçois les lignes ? MARC : Comment s'appelle le… SERGE : Peintre. Antrios. MARC : Connu ? SERGE : Très. Très ! Un temps. MARC : Serge, tu n'as pas acheté ce tableau deux cent mille francs ? SERGE : Mais mon vieux, c'est le prix. C'est un ANTRIOS ! MARC : Tu n'as pas acheté ce tableau deux cent mille francs ! SERGE : J'étais sûr que tu passerais à côté. MARC : Tu as acheté cette merde deux cent mille francs ?! »
“The path from the squadron led him around a mysterious gun emplacement in the woods; two of the three enlisted men stationed there lay sleeping on the circle of sand bags and the third sat eating a purple pomegranate, biting off large mouthfuls between his churning jaws and spewing the ground roughage out away from him into the bushes. When he bit, red juice ran out of his mouth. Yossarian padded ahead into the forest again, caressing his bare, tingling belly adoringly from time to time as though to reassure himself it was all still there. He rolled a piece of lint out of his navel. Along the ground suddenly, on both sides of the path, he saw dozens of new mushrooms the rain had spawned poking their nodular fingers up through the clammy earth like lifeless stalks of flesh, sprouting in such necrotic profusion everywhere he looked that they seemed to be proliferating right before his eyes. There were thousands of them swarming as far back into the underbrush as he could see, and they appeared to swell in size and multiply in number as he spied them. He hurried away from them with a shiver of eerie alarm and did not slacken his pace until the soil crumbled to dry sand beneath his feet and they had been left behind. He glanced back apprehensively, half expecting to find the limp white things crawling after him in sightless pursuit or snaking up through the treetops in a writhing and ungovernable mutative mass. The beach was deserted. The only sounds were hushed ones, the bloated gurgle of the stream, the respirating hum of the tall grass and shrubs behind him, the apathetic moaning of the dumb, translucent waves. The surf was always small, the water clear and cool. Yossarian left his things on the sand and moved through the knee-high waves until he was completely immersed. On the other side of the sea, a bumpy sliver of dark land lay wrapped in mist, almost invisible.”
A spring evening. A large room in an old house. A woman of a certain age, dressed in black, is speaking to a young man. They have not turned on the lights. Through both windows the moonlight shines relentlessly. I forgot to mention that the Woman in Black has published two or three interesting volume of poetry with a religious flavor. So, the Woman in Black is speaking to the Young Man:
Let me come with you. What a moon there is tonight! The moon is kind – it won’t show that my hair turned white. The moon will turn my hair to gold again. You wouldn’t understand. Let me come with you.
When there’s a moon the shadows in the house grow larger, invisible hands draw the curtains, a ghostly finger writes forgotten words in the dust on the piano – I don’t want to hear them. Hush.
Let me come with you a little farther down, as far as the brickyard wall, to the point where the road turns and the city appears concrete and airy, whitewashed with moonlight, so indifferent and insubstantial so positive, like metaphysics, that finally you can believe you exist and do not exist, that you never existed, that time with its destruction never existed. Let me come with you.
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Bittere bloemen
“Het beeld verspringt, – het duurde maar een fractie van tijd en er kwam benauwdheid bij opzetten, of hij stikte. Hij legt zijn arm op de stoelleuning terug, de hand ontspannen. Als hij zo meteen werkelijk opduikt uit het onbewuste, zal hij die hand in een automatisme naar zijn mond brengen en in verwarring vaststellen dat het half opgerookte sigaartje zich niet meer tussen wijs- en middelvinger bevindt. Het onbewuste, is dat wel een juiste omschrijving? In de toestand van dit moment is hij op een of andere manier zich lucide bewust van wat hij ervaart, al is het ijl en vluchtig als in nerveus verspringende beelden uit de beginjaren van de film. Is het dus wel zeker dat hij droomt? Nu is hij in een klaslokaal, de snor is weg, hij staat van alles te oreren, schrijft iets op het bord, het krijtje breekt. Zich met een vreemd, knorrend neusgeluid tot één cursiste in het bijzonder richtend, verpulvert zijn schoenzool het afgebroken stukje krijt, er ontstaat een spoor van zoolvormige witte afdrukken op de plankenvloer. Close-up van het meisje, te beginnen met haar parelzwarte ogen, maar voordat volledig op haar is ingezoomd, verbrokkelt haar gezicht, verdampt het en verdwijnt. ‘Zo heet ik niet’, zegt ze nog. Er slaat een deur dicht. Hij schrikt wakker van zijn eigen gesnurk. Meteen zit hij rechtop, waarbij het houtwerk van de stoel verontrustend kraakt. Hand masserend in zijn nek, die pijn doet omdat hij, te ver achterover, meer op zijn kruin dan op zijn schouders heeft gerust, zijn gezicht horizontaal naar de vlammende lucht vol vogels, – hun geschreeuw is hij in zijn slaapje blijven horen. Zijn andere hand met de aaneengesloten wijs- en middelvinger gaat inderdaad naar zijn mond, die nog openhangt, hij ontmoet er de zeverdraden aan zijn kin. Slurpend sluit hij zijn lippen, opent hij zijn ogen, speurt hij snel en gegeneerd om zich heen naar mogelijke getuigen van zijn genurk, gekwijl, geschrokken overeindkoming en misschien heeft hij in zijn korte dommel hele monologen gemompeld of kreten geslaakt.”
„Die Hose war eine graue, markenlose Jeans, die er, wie alle seine Hosen, sehr weit hochzog. Ich würde nie verstehen, wie man sich in einer Stadt, in der eine Levi’s nur 30 Dollar kostete, so eine Hose kaufen konnte. Davids Oberkörper sah seltsam kurz und formlos aus. »Und wie stehen die Aktien, Robert?«, fragte er. »Alles schön«, sagte ich und nickte rüber ins Wohnzimmer, wohin David hoffentlich gleich wieder verschwinden würde. »Was seht ihr?« »Debbie hat sich Citizen Kane ausgeliehen. Bisschen ambitioniert für Montagabend, wenn du mich fragst. Außerdem haben wir ihn beide schon mindestens dreimal gesehen.« »Ah«, sagte ich. Ich hatte den Filmtitel nie gehört, wollte das aber nicht zugeben, weil David mir dann sicher den Inhalt erzählen würde. Ich hatte keine Lust, einen Schwarzweißfilm erzählt zu bekommen. David drehte den Verschluss von seiner Bierflasche, warf ihn mit einer ziemlich angeberischen Bewegung auf den Tisch und sagte: »Der gute alte Orson.« Ich nickte, David redete oft in solchen Andeutungen, die ich nicht verstand. Ich glaube, dass er mich damit beeindrucken wollte. »Und was geht ab in der Schule?«, fragte David und setzte sich an den Küchentisch. Er hatte ziemlich behaarte Unterarme, und weil das T-Shirt am Hals schon sehr ausgeleiert war, sah man auch einen Teil seiner grauen Brusthaare, der Pelz wuchs auf ihm wie Unkraut, sogar auf den Ohren und Fingern.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Vorgeschrieben
Diese Sehnsucht dich beim Namen zu nennen Diese Angst dich beim Namen zu nennen
Diese Sehnsucht Wort zu halten Diese Angst nur Wort zu halten
Diese Sehnsucht nach einem Leben das kein Gedicht wird Diese Angst vor einem Gedicht das ein Leben vorwegnimmt.
Beweislage
Hättest Du hätte ich wären wir im Sog des Vakuums immer weiter in die Jahre gekommen Glaube versetzt vielleicht Berge aber niemals einen Konjunktiv Nicht einmal ein Foto von all der Hoffnung all der Geduld.
„Ich muss immer an diesen roten Teufel von einer Katze denken, und ich weiß nicht, ob das richtig war, was ich getan hab. Es hat damit angefangen, dass ich auf dem Steinhaufen neben dem Bombentrichter in unserem Garten saß. Der Steinhaufen ist die größere Hälfte von unserem Haus. Die kleinere steht noch, und da wohnen wir, ich und die Mutter und Peter und Leni, das sind meine kleinen Geschwister. Also, ich sitz da auf den Steinen, da wächst überall schon Gras und Brennnesseln und anderes Grünes. Ich halt ein Stück Brot in der Hand, das ist schon hart, aber meine Mutter sagt, altes Brot ist gesünder als frisches. In Wirklichkeit ist es deswegen, weil sie meint, am alten Brot muss man läng er kauen und dann wird man von weniger satt. Bei mir stimmt das nicht. Plötzlich fällt mir ein Brocken herunter. Ich bück mich, aber im nächsten Augenblick fährt eine rote Pfote aus den Brennnesseln und angelt sich das Brot. Ich hab nur dumm schauen können, so schnell ist es gegangen. Und da seh ich, dass in den Brennnesseln eine Katze hockt, rot wie ein Fuchs und ganz mager. „Verdammtes Biest“, sag ich und werf einen Stein nach ihr. Ich hab sie gar nicht treffen wollen, nur verscheuchen. Aber ich muss sie doch getroffen haben, denn sie hat geschrien, nur ein einziges Mal, aber so wie ein Kind. Fortgelaufen ist sie nicht. Da hat es mir Leid getan, dass ich geworfen hab, und ich hab sie gelockt. Aber sie ist nicht aus den Nesseln rausgegangen. Sie hat ganz schnell geatmet. Ich hab gesehen, wie ihr rotes Fell über dem Bauch auf und ab gegangen ist.“
“Keep it together, Tristan,” he tells me quietly, putting a hand around my shoulder as his eyes search to make and hold a connection with my own, his fingers pressing tightly around my flesh, sending a current of electricity through me despite my grief; it’s only the second time he’s touched me since England—the first was when he helped to lift me off the floor of the deluged trench—and the only time he’s spoken to me since the boat. “Keep it together, yes? For all our sakes.” I step closer to him and he pats my arm in consolation, leaving his hand there longer than is necessary. “What did Rigby mean when he said he was sorry to hear about…well, he didn’t finish his sentence.” “It doesn’t matter,” I say, moving forward in my grief to put my head down on his shoulder, and he pulls me to him for a moment, his hand at the back of my head, and I am almost certain that his lips brush the top of my hair but then Turner and Sergeant Clayton come into sight, the loud voice of the latter complaining about some new disaster, and we separate once again. I wipe the tears from my eyes and look at him but he’s turned away and my thoughts return to my oldest friend, dead like so many others. I wonder why in God’s name I ever went to look at Rich, Parks, and Denchley’s bodies when I could have been in my foxhole all this time, grabbing a few minutes’ sleep, and knowing nothing about any of this, nothing about home or Chiswick High Street, my mother, my father, Peter, or the whole bloody lot of them. “
“A couple of summers ago I was walking along the edge of the island to see what I could see in the water, and mainly to scare frogs. Frogs have an inelegant way of taking off from invisible positions on the bank just ahead of your feet, in dire panic, emitting a froggy “Yike!” and splashing into the water. Incredibly, this amused me, and, incredibly, it amuses me still. As I walked along the grassy edge of the island, I got better and better at seeing frogs both in and out of the water. I learned to recognize, slowing down, the difference in texture of the light reflected from mud bank, water, grass, or frog. Frogs were flying all around me. At the end of the island I noticed a small green frog. He was exactly half in and half out of the water, looking like a schematic diagram of an amphibian, and he didn’t jump. He didn’t jump; I crept closer. At last I knelt on the island’s winter killed grass, lost, dumbstruck, staring at the frog in the creek just four feet away. He was a very small frog with wide, dull eyes. And just as I looked at him, he slowly crumpled and began to sag. The spirit vanished from his eyes as if snuffed. His skin emptied and drooped; his very skull seemed to collapse and settle like a kicked tent. He was shrinking before my eyes like a deflating football. I watched the taut, glistening skin on his shoulders ruck, and rumple, and fall. Soon, part of his skin, formless as a pricked balloon, lay in floating folds like bright scum on top of the water: it was a monstrous and terrifying thing. I gaped bewildered, appalled. An oval shadow hung in the water behind the drained frog; then the shadow glided away. The frog skin bag started to sink.”
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesare werd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981, Ghana. Hij is ook de oprichter van Stichting Soul Rebel Movement (SRM), een non-profit organisatie die zich richt op kansarme gemeenschappen.. Na de geboorte van zijn jongere broer besloot zijn vader zijn geluk in Europa te gaan zoeken. Jerry groeide daarna op bij zijn grootmoeder en twee tantes. Als kind maakte hij kennis met honger en armoede. Op de leeftijd van zes ontstond vanuit die ervaringen al het idee van de latere Soul Rebel Movement. In 1989 ging hij terug naar zijn moeder. In 1993 haalde zijn vader hem naar Nederland. Hij en zijn broer woonden toen bij vader en stiefmoeder in Utrecht en na de scheiding van zijn vader vanaf 1997 in Amsterdam. Hij gaf zijn droom van een carrière als voetballer op en richtte zich steeds meer op (rap-)muziek. Samen met Gramifi richtte hij in 1998 Apo-clipZ op. Om zich te onderscheiden van anderen noemden zij hun muziekstijl “Rebel Music”. In 1999 kwam Afriyie erachter dat hij niet langer de Nederlandse nationaliteit bezat. Het zou meer dan 10 jaar duren voordat alle problemen die daardoor ontstonden werden opgelost. In 2005 kreeg hij weer een verblijfsvergunning. In 2009 nam hij zelfs voor het Hip-Hop platform Bijlmer Style deel aan de gemeenteraadsverkiezingen.
A Poem For The Teenage Mothers
Tell me, Are you holding it together? What about her father, is he dedicated and tender? What a great opportunity to come closer
Tell me, Were you tired, but happy? In need of rest, but fully awake, To admire the miracle that God just gave?
Did you hold her tight, To your bosom and whispered ‘Hi’ Did you cry when she opened her eyes, And saw you, at long last, for the very first time?
What was your thought, when you held her close? Mama’s little pearl, I suppose Did you name her after a delicate flower, Or unto your mother went the honor?
And what is the color of her eyes, Dark brown or blue? I must congratulate you Promise to write me back very soon
I will look forward to your letter But whatever your answers may be, One thing is for sure, you are a mother
Ook als je het leven niet inrichten kunt naar eigen wens, span je dan tenminste hier voor in zoveel je kunt: verlaag het niet door te veel omgang met de mensen, door te veel drukte en gepraat.
Verlaag het niet door het mee te slepen, het dikwijls om te leiden en het bloot te stellen aan de dagelijkse dwaasheid van betrekkingen en omgang, tot het lastig wordt als iets vreemds.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molengraaf
Was het de drank?
Was het de drank van die avond? Was het omdat ik indutte? Ik was de hele dag al moe.
Voor mijn ogen werd de zwarte, houten zuil met de antieke kop uitgewist, net als de deur van de eetkamer, de rode fauteuil en het bankje. In plaats ervan verscheen een straat in Massalia. En daar bleek mijn ziel weer vrij, niet verdrukt, en ze ging mee met de gestalte van een verfijnde, zinnelijke efebe - een verdorven efebe: dat moet ook gezegd.
Was het de drank van die avond? Was het omdat ik indutte? Ik was die dag al moe.
Mijn ziel herademde en toonde me een fijne straat in Massalia, met de gestalte van de gelukkige, verdorven efebe, hij kende nooit schaamte, dat spreekt.
Vertaald door Mario Molengraaf
Die Stadt
Du sprachst: "Ich gehe in ein anderes Land, an eine andere Küste. Es findet sich die andere Stadt, die besser ist als diese eben. Jeder meiner Mühen ist das Scheitern vorgegeben; und es ist mein Herz - als sei es tot - begraben. Wie lange noch verharren hier in Ödnis die Verstandesgaben. Wohin ich mein Auge wende, wohin ich auch schau', hier sehe ich nur meines Lebens schwarzen Trümmerbau, welches ich soviele Jahre führte und verheerte und verwüste." Du findest keinen neuen Platz, findest keine anderen Küsten. Dir folgt die Stadt. Durch die Straßen streifst du, unveränderlich dieselben. Und in selben Vierteln kommt das Alter über dich; und es wird in selben Häusern weiß dein Haar. Dein Ziel liegt stets in dieser Stadt. Nach anderen Orten - Hoffnung fahr - gibt es kein Schiff für dich und gibt es keine Straße. Wie du dein Leben hier verheert hast, in dem Maße dieses kleinen Ecks, so mußtest du es in der ganzen Welt verwüsten.
Vertaald door Wolfgang Josing en Doris Gundert
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Borstbeeld in het Kaváfis museum in Alexandrië
Andere Leut' haben ihre Weltanschauung, ich hab' meine Grenzanschauung. Jeden Tag habe ich die, wenn ich aus dem Fenster meines Arbeitszimmers vom bayerischen Waldmünchen aus auf den Bergrücken des böhmischen Cerchov schaue. Dort oben verläuft eine offene Grenze. Da herunten auf meinem Schreibtisch auch. Über die muß ich tagtäglich hinüber und herüber. Literatur und Grenzübertritt, das sind genaugenommen Synonyme. Für mich jedenfalls. Ein Schreiben, das nicht immer auch einen kleinen Grenzverkehr darstellt, interessiert mich, ehrlich gesagt, wenig. Die Territorien, zwischen denen dabei grenzverkehrt wird, müssen allerdings nicht immer die uns bekannten Ländernamen tragen. Sie können auch heißen: Realienland und Phantasien, Konventionalistan und Verrückisien, Wachmark und Traumauen, Volkrepublik und Ichreich. Das eigentliche Vaterland des Schriftstellers aber ist das Niemandsland zwischen all diesen Territorialmächten. Sein Eid gilt der Niemandslandfahne! Er ist ein Grenzlandbewohner von Haus aus, von diesem seinem Haus aus, das fast genau auf der Grenze steht. Er streift die Borderline entlang und sieht auch ohne Nachtsichtgerät dunkle Gestalten und dunkle Geschehnisse. Nie ist er ohne Konterbande unterwegs, und kein anherrschender Zuruf ist ihm lieber als der: Die Papiere, bitte! Ja, genau, seine Papiere soll man aufmerksam durchblättern. Man wird sie voller literarischer Sichtvermerke finden. Von denen soll hier die Rede sein, von meinen ganz persönlichen Sichtvermerken. Ich habe hineingeschaut in Nachbarbücher und Nachbarländer, bin Grenznaturen begegnet, und was ich von ihnen erfuhr, habe ich hier vermerkt. Im übrigen gilt, was Peter Handke in seiner Reise-Erzählung „Die Wiederholung" sagt, die das Karstland zwischen Kärnten und Slowenien beschreibt: „Eine Grenznatur, das ist eine Randexistenz, doch keine Randfigur."
I The blood wants to settle Its reason for loving has been stolen. Naked absence. I drive myself crazy, I strip myself. What would the world say if God had abandoned it like this?
II Without you the sun falls like an abandoned corpse. Without you I hold myself in my arms and carry me into life to beg for passion.
Vertaald door Samantha Memi
Night, The Poem
If you find your true voice, bring it to the land of the dead. There is kindness in the ashes. And terror in non-identity. A little girl lost in a ruined house, this fortress of my poems.
I write with the blind malice of children pelting a madwoman, like a crow, with stones. No—I don’t write: I open a breach in the dusk so the dead can send messages through.
What is this job of writing? To steer by mirror-light in darkness. To imagine a place known only to me. To sing of distances, to hear the living notes of painted birds on Christmas trees.
My nakedness bathed you in light. You pressed against my body to drive away the great black frost of night.
My words demand the silence of a wasteland.
Some of them have hands that grip my heart the moment they’re written. Some words are doomed like lilacs in a storm. And some are like the precious dead—even if I still prefer to all of them the words for the doll of a sad little girl.
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Dieses Wetter ist ja nun wirklich durchwachsen. Schon seit Wochen grauer Himmel ohne einen Sonnenstrahl und dann dieser Regen, "nieselnd". Nicht einmal zu einem anständigen Kap Hoorn reicht es. Nieseln, das ist es. Bei ein wenig Glück wäre aus der Nieselei ein sanfter Watte-Schneefall geworden. "Könnte es nun nicht schneien?" pflegte meine Mutter zu sagen. Das Gerede von früher. Daß es da mehr Schnee gegeben habe. Und in der Tat, mir ist auch so. Mit Jürgen Kolbe sprach ich im Oktober über "Das Echolot", mein nächstes Großprojekt. Er bezeichnete das als Archäologie. Meine Vorstellung von preiswertem Papier und von französischer Broschur fand er gut, den Untertitel: "Ein kollektives Tagebuch" weniger. Einen Arbeitsvorschuß will er zahlen. Wir fuhren im Auto über den Stachus, als wir darüber redeten, und die Ampel zeigte Rot. War das ein schlimmes Vorzeichen? Rückblick auf 1988: Die "Hundstage", 90 Lesungen, allerlei Seminare und die Reise in die USA. Anschaffung des Computers und Kiellegung des "Echolot". Zu "Hundstage": Der Verlag freue sich über das Buch, wurde gesagt. Es werde jedoch von geschlechtsbewußten Buchhändlerinnen sabotiert. Im April begann ich mit M/B* [Anm. Verlag: Der Roman "Mark und Bein", erschienen 1992] und mit dem "Sirius". Letzteres Vorhaben wurde, wie das "Echolot", durch den neuen Computer angeregt. Kurzer Spaziergang bei flammendem Sonnenuntergang. In der Nacht stand ich auf und ging nach unten, um mich etwas zu bewegen. Ich saß zwei Stunden in der Bibliothek und sah nach draußen. Schnee hastete über die Gartenlampe wie Rauch im Wind, ein seltener Anblick, er verwandelt meine Depression in so etwas wie ein Dankgebet. Prokofjew: Flötensonate. Unerklärlich grauenhaft..”
Uit: Der Lügner von Umbrien (Vertaald door Knut Krüger)
" Du bist verroht bis ins Mark, Alter, für dich besteht keine Hoffnung." "Da überrascht es dich sicher, dass ich immer noch am Leben bin, Rinaldo." "Es überrascht mich nicht, es empört mich." "Schweig still, ich muss mich auf meine Arbeit konzentrieren." Leider war die Familie mit Kräutern großzügiger als mit Schmuck gewesen. "Man bricht doch schließlich kein Familiengrab auf, um am Lavendel zu schnuppern." Er kontrollierte die Fingerknochen und stöhnte enttäuscht auf, als das Handgelenk der Frau sich vom Arm löste. Danach hob er die Hüftschale an und entdeckte ein rotes Baumwollsäckchen. Vorsichtig öffnete er die kleine Schleife und leerte es. Heraus kullerte ein Ring mit einem klaren, blauen Stein. Giuseppe pfiff leise durch die Zähne. Er war zwar kein Experte, was Edelsteine betraf, erkannte jedoch einen Saphir, wenn er ihn vor sich hatte. "Ach Rinaldo", flüsterte er, "usus est optimus magister." Vorsichtig hüllte er die Leiche wieder in die teils verrotteten Kleider, legte das linke Handgelenk wieder an seinen ursprünglichen Platz zurück, entschuldigte sich für seine Ungeschicklichkeit und schloss den Deckel.“
Uit: Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
„Doch schon fühlten die gereizten und überempfindlichen Nerven und Seelen dieser Dichter deutlich auf der einen Seite das dumpfe Heranrücken der liebe- und freudeberaubten proletarischen Massen, von der andern Seite den heranrollenden Zusammenbruch einer Menschheit, die ebenso hochmütig wie gleichgültig war. Aus der strotzenden Blüte der Zivilisation stank ihnen der Hauch des Verfalls entgegen, und ihre ahnenden Augen sahen bereits als Ruinen eine wesenlos aufgedunsene Kultur und eine ganz auf dem Mechanischen und Konventionellen aufgetürmte Menschheitsordnung. Ein ungeheurer Schmerz schwoll empor — und am frühesten und klarsten in denen, die in dieser Zeit, an dieser Zeit starben [...] Man versuchte, das Menschliche im Menschen zu erkennen, zu retten und zu erwecken. Die einfachsten Gefühle des Herzens, die Freuden, die das Gute dem Menschen schafft, wurden gepriesen. [...] Immer deutlicher wußte man: der Mensch kann nur gerettet werden durch den Menschen, nicht durch die Umwelt. Nicht Einrichtungen, Erfindungen, abgeleitete Gesetze sind das Wesentliche und Bestimmende, sondern der Mensch! Und da die Rettung nicht von außen kommen kann — von dort ahnte man längst vor dem Weltkrieg Krieg und Vernichtung —, sondern nur aus den inneren Kräften des Menschen, so geschah die große Hinwendung zum Ethischen.“
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. McKuen liep op jeugdige leeftijd weg van huis en zwierf enige tijd langs de Amerikaanse westkust. Hij ontdekte zijn schrijverstalent, belandde in de journalistiek, en begin jaren vijftig was hij verslaggever in de Koreaanse Oorlog. Hij ging in San Francisco wonen en vergaarde bescheiden bekendheid als beat poet en folkzanger. Hij las zijn eerste gedichten voor met Jack Kerouac en Allen Ginsberg in San Francisco's Jazz Cellar. Zijn eerste LP “Songs for a lazy afternoon” verscheen in 1956. Eind jaren vijftig had hij als acteur een bijrol in een paar films, In 1959 vestigde hij zich in New York. Zijn volgende albums in verschillende genres, met pop ballads, rock-'n-roll en gesproken woord werden uitgebracht bij platenmaatschappij Decca. Begin jaren zestig reisde hij lange tijd door Frankrijk waar hij persoonlijk kennis maakte met diverse chansonniers. Hij maakte Engelse vertalingen van het werk van o. a. Gilbert Bécaud en Jacques Brel. Halverwege de jaren zestig toen hij terug was in Amerika werd hij steeds populairder als singer-songwriter. Hij bracht zijn eerste dichtbundels uit. Zijn eerste dichtbundel "Stanyan Street & Other Sorrows" uit 1966 werd een groot succes, en meer dichtbundels volgden. Vooral in Amerika waren zijn dichtbundels enorm populair. Er werden meer dan 40 miljoen exemplaren van verkocht, en hij werd hiermee een van de populairste dichters aller tijden. In Nederland werd zijn dichtbundel “Listen to the warm” in 1971 uitgebracht onder de titel “Liefde in woorden” vertaald door Cees Nooteboom. Zijn meeste succesvolle album was “Rod McKuen at Carnegie Hall” (1969). In 1971 werd hij ineens razend populair in Nederland. Hij had hij achter elkaar twee nummer 1-hits, “Soldiers who want to be heroes” en “Without a worry in the world” Van 1967 tot 1975 maakte hij een aantal platen met Anita Kerr en de San Sebastian Strings. Intussen bleef hij soloalbums uitbrengen, zoals het disco album “Slide easy” in uit 1977, waarop de Europese hit Amor. De dichtbundels die hij schreef in de latere jaren zeventig vonden minder aftrek. Zijn grote succes was voorbij. In 1976 schreef hij het autobiografische boek “Finding my father”, over de zoektocht naar zijn vader. Vanaf 1982 werd McKuens leven getekend door een klinische depressie waardoor zijn productiviteit sterk afnam. Hij nam afscheid van het podium, maar hij schreef nog wel een paar dichtbundels in de jaren tachtig.
The Need
It’s nice sometimes to open up the heart a little and let some hurt come in. It proves you’re still alive.
If nothing else it says to you– clear as a high hill air, uncomfortable as diving through cold water–
I’m here. However wretchedly I feel, I feel.
I’m not sure why we cannot shake the old loves from our minds. It must be that we build on memory and make them more than what they were. And is the manufacture just a safe device for closing up the wall?
I do remember. the only fuzzy circumstance is sometimes where and how. Why, I know.
It happens just because we need to want and to be wanted, too, when love is here or gone to lie down in the darkness and listen to the warm.
I promised I would call
I promised I would call I used to do that often and meant it at the time as I meant to answer letters and take the dogs out walking the same hour every day.
I didn't call because I didn't and because a promise I might keep that leads you nowhere would be unkinder than good intentions that grow dim.