Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-05-2014
Adriaan Roland Holst, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper
De kamer was donker; het raam alleen hield nog een licht, dat te sterven scheen.
Zij sprak uit het bed: hoe zijt gij zo laat, en uw haar zo wild om uw gelaat?
Toen sprak hij met een dode stem, (de blaren ritselden achter hem):
Ik kom u zeggen dat ik ga - Nooit keer ik weer waar ik nu sta -
Hij zweeg; achter zijn duistere wil viel de wind in de blaren stil.
Schelp
De zeeschelp in mijn hand is vandaag op het strand door de zee neergelegd. Haar zwijgen zegt dat de wereld vergaat en niets bestaat dan alleen de zee. Alle wel en wee is maar vloed en ebbe. Ik wil niets meer hebben en leg de schelp weer neer bij de zee.
Bach in de vroegte
Als hij gaat klinken in het morgenlicht staat de klok stil, de tijd verzaakt zijn plicht. Ik poets mijn schoenen of ik kijk naar buiten, en leef weer eerder dan het eerst gedicht.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Portret door Gisèle van Waterschoot van der Gracht, 1941
“Het mooiste dat je als zestienjarige ketelbink op zee kan overkomen is overdag zo ongenadig van de bootsman of een kabelgast op je lazerij krijgen dat de tweede stuurman je, in zijn functie van scheepsarts, gezalfd en verbonden heeft en je voorschrijft een paar dagen in je kooi te blijven. Dan loop je wankelend naar je hut, de meester (de eerste machinist) is op je hand en legt je in je bovenkooi en dekt je warmpjes toe. Het schip slingert hevig. Je ligt op je buik en houdt je met je linkerhand vast aan de houten rand van je bed. Je ligt nog even naar de pin-up girls tegen het houten beschot aan de overkant te kijken. Het is je nog niet helemaal duidelijk wat die plaatjes een zeeman te zeggen hebben omdat je nog nooit haring of kuit van de hartstocht hebt geproefd. Je pikkie is klein, koud en gerimpeld. Je luistert naar de wind en het gedender van de grauwgroene golven, die op nog geen viereneenhalf à vijf centimeter van je hoofd tegen de scheepsromp kapot slaan. Je weet dat je voorlopig niet terug hoeft naar het gymnasium, want de schikgodinnen hebben je op een wildevaartschip gebracht en het kan een half jaar, maar ook drie jaar duren voor je in Rotterdam terugkomt en van boord mag. Je rechterhand glijdt tussen het hout van de kooi en de warme zacht schommelende matras. Je bent zo gelukkig en geborgen als vóór de droom die psychiaters vele jaren later ‘de objectief geldende werkelijkheid’ en anderen ‘het leven’ zullen noemen. Onder de matras vind je je Plato, Ovidius, Flaccus, Homerus en Vergilius.”
Maarten Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939) Jaren 1970
“Hoeveel fouten zitten er in het zinnetje „Hun verloedere me taal‟? Scherpslijpers zullen zeggen: vier. Hun moet zij zijn, in verloedere zit een spelfout, me moet mijn zijn, en verloederen is bovendien een onovergankelijk werkwoord, dat geen lijdend voorwerp kan hebben. Taal verloedert vanzelf, en als hun verloederen, kunnen hun aankloppen bij het Leger des Heils. Menig taalamateur zal maar drie fouten ontdekken, of twee. Mensen zonder enig benul van grammatica en spelling zullen zeggen: „Fouten? Waar dan?‟ Maar gek genoeg is het heel goed mogelijk dat een taalwetenschapper ook nul fouten bespeurt. Taalwetenschappers bestuderen namelijk de taal zoals die gebruikt wordt door echte, levende mensen, geschoold en ongeschoold, met en zonder belangstelling voor taal als legpuzzel. Ze beschrijven taalverschijnselen zonder er een oordeel over uit te spreken. (Schrijven is iets anders. Daar hebben we regels voor afgesproken. Anders verloedert niet zozeer de taal, maar mogelijk wel ons onderling begrip. En wie wil dat?) In de jaren dat ik columns over het onderwerp heb geschreven, leverde niets zo veel reacties op als de bewering dat een fout niet meer fout is als maar genoeg mensen hem maken. Hoe zeer er ook gezondigd wordt tegen de regels van de standaardtaal, het gaat erom of we elkaar verstaan. Zelfs nieuwslezers formuleren gebrekkig tegenwoordig. En hoor sportverslaggevers! Toch begrijp ik ze. Een boer kan tegen zijn vrouw zeggen dat er een koe „melk moet worden‟, en zij weet meteen dat er binnen een paar uur een kalfje zal zijn. Onbegrijpelijk voor buitenstaanders, maar toch geslaagde communicatie. De boodschap is puntgaaf overgekomen.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Biscuit
The dog has cleaned his bowl and his reward is a biscuit, which I put in his mouth like a priest offering the host.
I can't bear that trusting face! He asks for bread, expects bread, and I in my power might have given him a stone.
Briefly It Enters, and Briefly Speaks
I am the blossom pressed in a book, found again after two hundred years. . . .
I am the maker, the lover, and the keeper. . . .
When the young girl who starves sits down to a table she will sit beside me. . . .
I am food on the prisoner's plate. . . .
I am water rushing to the wellhead, filling the pitcher until it spills. . . .
I am the patient gardener of the dry and weedy garden. . . .
I am the stone step, the latch, and the working hinge. . . .
I am the heart contracted by joy. . . the longest hair, white before the rest. . . .
I am there in the basket of fruit presented to the widow. . . .
I am the musk rose opening unattended, the fern on the boggy summit. . . .
I am the one whose love overcomes you, already with you when you think to call my name. . . .
Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995) Hier samen met de dichter Donald Hall
“There was once a Boy who worked for a Magician. Every day he polished the Magician's magic wands and the gold stars and moons on his great blue robe. He weeded the garden where the magic herbs grew, and crushed their seeds into powder for the Magician's spells. He worked very hard indeed. But he wasn't happy. More than anything in the world, the Boy wanted to learn magic -- but the Magician would not teach him. The Boy fed the six white rabbits that lived in a hutch in the garden, but he was always startled when he saw the Magician pull one of them out of somebody's hat. He washed the dishes in the kitchen, and watched enviously when the Magician picked up an empty jug and poured milk out of it. How did he do these things? "Master," he begged, "teach me! Teach me magic!" But the Magician always said, "Not yet, Boy. Not till the time is right. Not yet." When the Magician went out to perform, the Boy went with him, to help him on stage, and to catch any rabbits he might pull out of hats. The Boy loved those days, because then he had one really special job too. When the Magician performed, he always took with him a little puppet theatre in which he showed the play "Saint George and the Dragon" -- and the Boy was allowed to operate the puppets. The Boy stood on a box behind the tiny stage, hidden by a curtain, and he pulled the puppets' strings while the Magician told the story of the play.”
“I consider that a man's brain originally is like a little empty attic, and you have to stock it with such furniture as you choose. A fool takes in all the lumber of every sort that he comes across, so that the knowledge which might be useful to him gets crowded out, or at best is jumbled up with a lot of other things, so that he has a difficulty in laying his hands upon it. Now the skillful workman is very careful indeed as to what he takes into his brain-attic. He will have nothing but the tools which may help him in doing his work, but of these he has a large assortment, and all in the most perfect order. It is a mistake to think that that little room has elastic walls and can distend to any extent. Depend upon it there comes a time when for every addition of knowledge you forget something that you knew before. It is of the highest importance, therefore, not to have useless facts elbowing out the useful ones.” (…)
“There are no crimes and no criminals in these days. What is the use of having brains in our profession? I know well that I have it in me to make my name famous. No man lives or has ever lived who has brought the same amount of study and of natural talent to the detection of crime which I have done. And what is the result? There is no crime to detect, or, at most, some bungling villainy with a motive so transparent that even a Scotland Yard official can see through it.”
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Benedict Cumberbatch als Sherlock Holmes and Martin Freeman als Doctor John Watson in de BBC-serie Sherlock
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They are the ones with wealth and power And we are the impoverished and deprived Use your mind, guess… Guess who is governing whom?
Who are they and who are we? We are the constructing, we are the workers We are Al-Sunna, We are Al-Fard We are the people both height and breadth From our health, the land raises And by our sweat, the meadows turn green Use your mind, guess… Guess who serves whom?
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They are the mansions and the cars And the selected women Consumerist animals Their job is only to stuff their guts Use your mind, guess… Guess who is eating whom?
Who are they and who are we? We are the war, its stones and fire We are the army liberating the land We are the martyrs Defeated or successful Use your mind, guess… Guess who is killing whom?
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They are mere images behind the music They are the men of politics Naturally, with blank brains But with colorful decorative images Use your mind, guess… Guess who is betraying whom?
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They wear the latest fashions But we live seven in a single room They eat beef and chicken And we eat nothing but beans They walk around in private planes We get crammed in buses Their lives are nice and flowery They’re one specie; we are another Use your mind, guess… Guess who will defeat whom?
“Het roodborstje zingt al weer in de vlierstruik en het knikt en knipoogt tegen Bartje. ‘Sjiet, sjiet,’ zegt het, ‘daar hebben we Bartje.’ En de zon schijnt en de lucht is blauw. De dauw ligt te parelen op het gras. Kleine, witte blaadjes sneeuwen van de geurende kerseboom. En Bartje snuift en lacht in de feestelijke stilte. Hij knikt en knipoogt in 't rond, hij weet zelf niet, tegen wie allemaal. En hij wou wel proberen, of hij fluiten kon, als hij maar niet zo bang was, dat moeder hem zou horen. Daarom beweegt hij ook heel langzaam en voorzichtig de zware ijzeren zwengel van de roestige pomp. Het water is een beetje koud. Daarom wast Bartje alleen maar zijn snoet, zo met zijn handen. Hij briest er bij als een jong paardje. Prr-prr, zegt hij. Alleen de snoet is genoeg. Moeder kijkt zijn oren en zijn nek toch niet meer na, nu het popje er is. Naast de pomp hangt een blauwe handdoek onder een afdakje, daar droogt Bartje zich mee af. En in een bakje zit een ijzeren kam, daar kamt hij zijn koppige kuifje mee. De kam doet pijn, dat smerige ding. Er zit een kromme tand in. Bartje trekt zijn buisje aan en kijkt over de tuin en de landen daar achter. Jan Mug loopt al fluitend achter de ploeg. De damp wasemt uit de voren. Dichterbij gaat buurman Derk, Derk-met-de-helm, door de zonnige morgen, somber en gebogen als altijd, een zwarte vlek in het licht. Maar in de weiden achter het eikenhakhout is vrolijk gerucht van melkemmers. Een koe loeit lang en dringend. En in de blauwe lucht hangt heel hoog, in een ijle nevel, een zingend stipje, dat sidderend, met kleine schokjes in de hemel verdwijnt, alsof een engel het optrekt aan een draadje: een leeuwerik.”
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Borstbeeld in Rolde
Uit: Aurelia oder Der Traum und das Leben(Vertaald door Hedwig Kubin)
„Der Traum ist ein zweites Leben. Ich habe nie ohne zu schaudern durch die Elfenbein- oder Horntore dringen können, die uns von der unsichtbaren Welt scheiden. Die ersten Augenblicke des Schlafes sind das Bild des Todes. Eine nebelhafte Erstarrung ergreift unsern Gedanken, und wir können den genauen Augenblick nicht feststellen, wo das Ich in einer andern Form die Tätigkeit des Daseins fortsetzt. Ein ungewisses unterirdisches Gewölbe erhellt sich allmählich und aus dem Schatten der Nacht lösen sich in ernster Unbeweglichkeit die bleichen Figuren, welche den Vorhof der Ewigkeit bewohnen. Dann nimmt das Bild Form an, eine neue Helligkeit erleuchtet diese Erscheinungen in wunderlichem Spiel: — es öffnet sich uns die Welt der Geister. Swedenborg nannte diese Visionen »Memorabilia«; er verdankte sie öfter der Träumerei als dem Schlaf; der »goldene Esel« des Apulejus, die »göttliche Komödie« Dantes, sind die dichterischen Vorbilder dieser Studien über die menschliche Seele. Ich will nach ihrem Beispiel versuchen, die Eindrücke einer langen Krankheit niederzuschreiben, die sich ganz in den Mysterien meines Geistes abgespielt hat; — und ich weiß nicht, warum ich mich des Ausdrucks »Krankheit« bediene, denn niemals habe ich mich, was mich selbst betrifft, wohler gefühlt. Mitunter hielt ich meine Kraft und meine Fähigkeit für verdoppelt. Es schien mir, als wüßte und verstände ich alles, die Einbildungskraft brachte mir unendliche Wonnen. Soll man bedauern sie verloren zu haben, wenn man das, was die Menschen Vernunft nennen, wiedererlangt hat?“
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855) Cover
“Das hatte jetzt alles keine Beziehung zu ihm: die flackernden Sonnenkleckse auf dem Kiesweg, das Zittern des Birkenlaubs; die schläfrige Hitze zwischen den Hauswänden im breiten Schacht der Straße. Er ging da hindurch (es war höchstens eine feindselige Beziehung) mit hartnäckigen kleinen Schritten. Ab und zu blieb er stehen und fand in sich die fürchterliche Möglichkeit, umzukehren, nicht hinzugehen. Sein Mund trocken vor Angst: er könnte wirklich so etwas tun. Er war allein; niemand, der ihn bewachte. Er könnte es tun. Gleichgültig, was daraus entstünde. Er hielt still, sah finster geradeaus und saugte Spucke tief aus der Kehle. Er brauchte nicht hinzugehen, er könnte sich widersetzen. Die eine Stunde möglicher Freiheit wog schwerer als die mögliche Unfreiheit eines ganzen Nachmittags. Erstrebenswert: der ungleiche Tauschhandel; das einzig Erstrebenswerte jetzt in dieser Minute. Er tat so, als bemerke er nichts davon, dass er weiterging, stellte sich überrascht, ungläubig. Die Beine trugen ihn fort, und er leugnete vor sich selbst den Befehl ab, der das bewirkte und den er gegeben hatte. Gähnend, seufzend, streckte sie die knochigen Arme, ballte die sehr dünnen Hände zu Fäusten; sie lag auf der Chaiselongue. Dann griff die rechte Hand tastend an die Wand, fand den Bilderrahmen, in dem der Stundenplan steckte; holte ihn, hielt ihn vor die tränenden Augen. Owehowehoweh. Die Hand bewahrte den sauber geschriebenen Plan wieder zwischen Bild und Rahmen auf: müde, renitent hob sich der Oberkörper von den warmen Kissenmulden. Owehowehoweh. Sie stand auf; empfand leichten Schwindel, hämmernde Leere hinter der faltigen Stirnwand; setzte sich wieder, den nassen Blick starr, freudlos auf das schwarze Klavier gerichtet. Auf einem imaginären Bildschirm hinter den Augen sah sie den Deckel hochklappen, Notenhefte sich voreinanderschieben auf dem Ständer; verschwitzte Knabenfinger drückten fest und gefühllos auf die gelblichen Tasten, die abgegriffenen; erzeugten keinen Ton.”
Gabriele Wohmann(Darmstadt, 21 mei 1932)
De Zwitserse schrijver Urs Widmer werd geboren op 21 mei 1938 in Basel. Zie ook alle tags voor Urs Widmer op dit blog. Urs Widmer overleed op 2 april van dit jaar.
Uit: TOP DOGS
„WRAGE Ich bin Beraterin der NCC, “New Challenge Company”. Sie haben sich für die erste Begegnung just unser wöchentliches informelles Treffen ausgesucht. Gut. Sehr gut. Wir nennen das die Gipfelkonferenz. Es gibt Gipfeli für alle, Sieverstehen. Gipfelkonferenz. DEER Sehr gut! Heiterkeit. Allerdings versteht Deer nur Bahnhof. WRAGE Bedienen Sie sich. Es gibt auch Kaffee. DEER Danke. Die oberste Etage hat mich gebeten, mit Ihnen Kontakt aufzunehmen. Wir hatten ein ausführliches Gespräch. War gut und intensiv. Doch. Haben nochmals die ganzen Probleme durchgesprochen, wie mein Arbeitsbereich im Catering genauer definiert werden könnte. Und ich soll mich bei Ihnen kundig machen, inwieweit irgendein Synergieeffekt zwischen meiner und ihrer Arbeit herstellbar ist. WRAGE Nun, im Groben wissen Sie natürlich Bescheid. DEER Sehr im Groben. Sie müssen mir das mal ganz genau erklären. Das mit Ihrer NCC lag am Schluss plötzlich auf dem Tisch, ziemlich abrupt. WRAGE Deswegen sind Sie ja da, klar. DEER Ich sage meinen Mitarbeitern immer: Sie müssen mit der Lupe hinschauen. Der Teufel steckt im Detail. Und daran halte ich mich natürlich auch selbst. WRAGE Herr Deer, die NCC ist eins der größten Outplacement-Unternehmen am Markt, Lizenzträger der “Myer Myer Boswell” in New York. Das sichert uns einen Marktvorsprung im Know-how und, wichtiger noch, eine einzigartige internationale Vernetzung.“
Ieder uur van mijmering over je goedheid, Zo vanzelfsprekend grondeloos, Smelt ik weg in gebeden naar jou.
Zo laat ben ik gekomen Naar de tederheid van je blik, En van zo ver naar je uitgestrekte handen, Stilletjes, doorheen ruimte en tijd.
Ik had in mij zoveel weerbarstig roest Dat uit mij wegvrat, met gulzige tanden, Het vertrouwen.
Ik was zo loom, ik was zo moe, Ik was van wantrouwen zo oud, Ik was zo loom, ik was zo moe Van het dwaalspoor van al mijn passen.
Zo weinig verdiende ik de wondere vreugde Van je voeten die mijn weg verlichten, Dat ik er nog van sidder, in tranen haast, En voortaan nederig blijf, nabij zoveel geluk.
Sur la côte
Un vent rude soufflait par les azurs cendrés, Quand du côté de l'aube, ouverte à l'avalanche, L'horizon s'ébranla dans une charge blanche Et dans un galop fou de nuages cabrés. Le jour entier, jour clair, jour sans pluie et sans brume, Les crins sautants, les flancs dorés, la croupe en feu, Ils ruèrent leur course à travers l'éther bleu, Dans un envolement d'argent pâle et d'écume. Et leur élan grandit encor, lorsque le soir, Coupant l'espace entier de son grand geste noir, Les poussa vers la mer, où criaient les rafales, Et que l'ample soleil de Juin, tombé de haut, Se débattit, sanglant, sous leur farouche assaut, Comme un rouge étalon dans un rut de cavales.
Emile Verhaeren (21 mei 1855 - 27 november 1916) Borstbeeld in Rouen
It is all a rhythm, from the shutting door, to the window opening,
the seasons, the sun's light, the moon, the oceans, the growing of things,
the mind in men personal, recurring in them again, thinking the end
is not the end, the time returning, themselves dead but someone else coming.
If in death I am dead, then in life also dying, dying... And the women cry and die.
The little children grown only to old men. The grass dries, the force goes.
But is met by another returning, oh not mine, not mine, and in turn dies.
The rhythm which projects from itself continuity bending all to its force from window to door, from ceiling to floor, light at the opening, dark at the closing.
Nolueram, Belinda, tuos violare capillos; Sedjuvat, hoc precibus me tribuisse tuis. (Martial, Epigrams 12.84) What dire offence from am'rous causes springs, What mighty contests rise from trivial things, I sing--This verse to Caryl, Muse! is due: This, ev'n Belinda may vouchsafe to view: Slight is the subject, but not so the praise, If she inspire, and he approve my lays. Say what strange motive, Goddess! could compel A well-bred lord t' assault a gentle belle? O say what stranger cause, yet unexplor'd, Could make a gentle belle reject a lord? In tasks so bold, can little men engage, And in soft bosoms dwells such mighty rage?
Sol thro' white curtains shot a tim'rous ray, And op'd those eyes that must eclipse the day; Now lap-dogs give themselves the rousing shake, And sleepless lovers, just at twelve, awake: Thrice rung the bell, the slipper knock'd the ground, And the press'd watch return'd a silver sound. Belinda still her downy pillow press'd, Her guardian sylph prolong'd the balmy rest: 'Twas he had summon'd to her silent bed The morning dream that hover'd o'er her head; A youth more glitt'ring than a birthnight beau, (That ev'n in slumber caus'd her cheek to glow) Seem'd to her ear his winning lips to lay, And thus in whispers said, or seem'd to say.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Charles Jervas, circa 1713-1715
The world is paved with light, Like a church with smoke and resin. Men drunk with the skies Stagger in prophets' vestments. Cold, new, fragile, virginal, Light leads mankind in her skirts And her smooth silk touch Invests neck and soul with ornaments. Grape-clusters, trod and scattered, Are red shingle, garden berries To the light. Heavy horse-blankets in which Leaves lie buried Are slowly woven. From the soul's resurrection, From the spring, She-goats of memories drink; Cats romp with kids To the glassy whistling of finches. In the wind you pick out a babe's cry Sung by a voice from the earth. Born in me, the babe remains in me, And I throw the sorcova* of light Into its arms.
Als kluisdeuren schuiven vingers in elkaar, rust boven de schoot een dubbele vuist. Nog steeds is je hart groter dan de knokenkluwen
die je zachtjes tegen je voorhoofd perst. Wat je vroeger gebruikte om te weren, ligt nu geklonken neer. Zo van: ik lok je god, het is okay.
Kaarsje
De lont verkoolt in het vlamhart en ervoor staat de wapenbroeder van Jeanne d’Arc. Hij zag machteloos toe hoe ze terecht werd gesteld.
Iedere keer wanneer hij een licht opsteekt, ziet hij een geblakerde, terugstaren vanuit het vuur. Neemt waar dat hij toekijkt en wat hij ook lijkt, het is niet voldoende.
Liedje
Laat me je oproepen in de geest van degene die dit jaren later leest. Ook al stellen ze zich je blond voor,
je ogen grijs en je mond grover dan ik bedoelde. Laat me uitbeelden voor wanneer niemand je meer wil, voor als niemand nog de pen uit
mijn handen rukt, verwacht ik je tong en hef je mijn gezicht alsof het een kelk is.
“Achter in het weiland loopt een man. Om hem heen, in de schemering, zijn schapen die hem mijden. Rondom hem deinen de eerste mistflarden. Straks zal er een wit, golvend vel op de velden liggen. De man loopt langs de slootkant naar huis. In de sloot ziet hij een leeggelopen ballon met een rood lint eraan. Aan het lint hangt een gele kaart. Met zijn wandelstok vist hij de kaart uit het water en leest wat erop staat. De openbare basisschool De Tamboerijn is 20 jaar oud en viert dit met een ballonnenwedstrijd! Stuur dit kaartje naar: De Tamboerijn, Reigersbos 301, Amsterdam. Achterop staat nog meer. Mijn naam is - en ik ben - jaar en zit in groep -. De voorgedrukte letters zijn leesbaar, de rest is uitgewist door het water. Vaag te zien is alleen nog KLEUTERKLAS. Ginds drijft het huis van de man in de mist. Ooit speelde daar een vrouw piano. Nu kan zij de weg naar huis niet vinden. Die avond zit hij onder geel lamplicht en schrijft een brief.
Kleuter, Ons schip voer honderd zeemijl ten westen van Tristan da Cunha, op weg naar Kaap de Goede Hoop, waar eeuwig de Vliegende Hollander zwerft, toen ik je ballonkaart vond. Het zeewater heeft je naam uitgewist. Zeg je meester dat hij watervaste pennen koopt.”
De schemer valt als grond. In Holland loopt een hond. Een hond met lange tanden. Er gaat door alle landen een grote zwarte hond.
Wij liggen in het rond. Niet langer van elkander. Wat ons tesamen bond stierf tussen onze tanden. De schemer valt als grond.
Klankbord
Tegen het klakbord van de nacht bewegen nog uw woorden. Al wat gij hebt gezegd is blijven leven in akkoorden, die ik alleen in donker tref, wanneer de stilten horen, die tussen ons staan opgericht.
Grafschrift
Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf. De namen afgelegd, die hij verwierf. Behoudens deze steen, waarop geschreven: de dichter van het vers, dat niet bedierf.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Met Cathrien van Baak op zijn trouwdag in 1946
O Heer, vergeef mij, dat ik zoveel jaren Uw aarde liefgehad heb en Uw zon, Uw vogels en Uw bloemen en Uw blaren En nooit Uw liefde daaruit leren kon.
De grote zee en alle wijde wegen ontstuimig heb bemind; alleen het lied van wolk en wind, en zonneschijn en regen heb aangebeden, maar Uw liefde niet.
Dat ik Uw wereld als een harp bespeelde en zag Uw grote harmonieen nooit. En heb mijn dank, met ogen wijd van weelde als witte bloesems in de wind gestrooid.
Wel achteloos heb ik Uw brood genomen en hief de volle beker van Uw wijn, Totdat Gij aan mijn tafel zijt gekomen en mij omringde met Uw felle Zijn.
En mij Uw hand oplegde, de doorboorde, een lichte, maar een eind'loos zware druk. O Heer, vergeef mij, dat ik Uwe woorden voorbijging voor een beetje broos geluk.
Thans sta ik voor U met een hand vol bloemen, de welke bloemen van mijn dank, en toch: Nu waag ik eindelijk Uw Naam te noemen
Zomeravond
Ik lig al in bed, maar de zon is nog op en de merel is zo hard aan ‘t fluiten! Ik lig al in bed met de beer en de pop en verder is iedereen buiten.
De radio speelt in de kamer benee of is het hiernaast bij de bakker? Nou hoor ik een kraan. O, ze zetten weer thee en ik ben nog zo vreselijk wakker.
Ik lig al in bed en ik mag er niet uit, want de klok heeft al zeven geslagen. Ik wil een stuk koek en een halve beschuit, maar ik durf er niet meer om te vragen.
Ik lig al in bed en ik speel met mijn teen en de zon is nog altijd aan ‘t schijnen En ik vind het gemeen dat ik nou alleen in mijn bed lig, met dichte gordijnen.
The time in this kingdombetween lilacs and apricots, when rainbows are bridgesand nights are cool, when fate is as silentas the tombs are still, the throne is for childrento ascend at will.
I Remember Other Things
When flowers and leaves adorn our compost heap, I remember other things we’ve left behind. They’re buried deep, but they never seem to die.
William Michaelian (Dinuba, 20 mei 1956) Portret met hoed door Rahina, 2010
„Plötzlich wachte sie auf. Es war halb drei. Sie überlegte, warum sie aufgewacht war. Ach so! In der Küche hatte jemand gegen einen Stuhl gestoßen. Sie horchte nach der Küche. Es war still. Es war zu still, und als sie mit der Hand über das Bett neben sich fuhr, fand sie es leer. Das war es, was es so besonders still gemacht hatte; sein Atem fehlte. Sie stand auf und tappte durch die dunkle Wohnung zur Küche. In der Küche trafen sie sich. Die Uhr war halb drei. sie sah etwas Weißes am Küchenschrank stehen. Sie machte Licht. Sie standen sich im Hemd gegenüber. Nachts. Um halb drei. In der Küche. Auf dem Küchentisch stand der Brotteller. Sie sah, dass er sich Brot abgeschnitten hatte. Das Messer lag noch neben dem Teller. und auf der Decke lagen Brotkrümel. Wenn sie abends zu Bett gingen, machte sie immer das Tischtuch sau-ber. Jeden Abend. Aber nun lagen Krümel auf dem Tuch. Und das Messer lag da. Sie fühlte, wie die Kälte der Fliesen langsam an ihr hoch kroch. Und sie sah von dem Teller weg. "Ich dachte, hier wäre was", sagte er und sah in der Küche umher. "Ich habe auch was gehört", antwortete sie, und dabei fand sie, dass er nachts im Hemd doch schon recht alt aussah. So alt wie er war. Dreiundsechzig. Tagsüber sah er manchmal jünger aus. Sie sieht doch schon alt aus, dachte er, im Hemd sieht sie doch ziemlich alt aus. Aber das liegt vielleicht an den Haaren. Bei den Frauen liegt das nachts immer an den Haaren. Die machen dann auf einmal so alt. "Du hättest Schuhe anziehen sollen. So barfuß auf den kalten Fließen. Du erkältest dich noch." Sie sah ihn nicht an, weil sie nicht ertragen konnte, dass er log. Dass er log, nachdem sie neunundreißig Jahre verheiratet waren - "Ich dachte, hier wäre was", sagte er noch einmal und sah wieder so sinnlos von einer Ecke in die andere, "ich hörte hier was. Da dachte ich, hier wäre was." "Ich hab auch was gehört. Aber es war wohl nichts." Sie stellte den Teller vom Tisch und schnippte die Krümel von der Decke. "Nein, es war wohl nichts", echote er unsicher.”
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947)
„Sie sprach Englisch in ein Mobiltelefon, das Gespräch schien bereits am Ende angelangt. Mehrmals sagte sie: Ja, ich verstehe, ja, wie du willst, du kannst machen, was du willst. Ich will nicht dabei sein. Sie saß hinter dem Brunnen. Nur eine graue Tasche, die an ihren gebräunten Beinen lehnte, konnte ich sehen. Mit ihren weißen Sandalen zog sie Furchen in den Kies, die sie später wieder verwischte. Und du bist sicher, hörte ich ihre Stimme wieder, dass du die Katze nicht mit zurück nach Finnland nehmen willst? Kurze Zeit später stand ich an ihrem Tisch. Sie war eine Frau Anfang dreißig, ihre Haare sahen aus, als wären sie absichtlich mit Haarspray zu groben Strähnen verklebt worden: hellbraun und gelockt, Wangen und Stirn waren bleich geschminkt, als wollte sie hässlich und verwahrlost erscheinen. Sie las eine SMSvon ihrem aufgeklappten Handy, schüttelte den Kopf. An der Innenseite ihres Oberarms waren mehrere Kratzer. Du starrst mich an, sagte sie plötzlich. Sie legte das Mobiltelefon auf den Tisch zurück, ohne den Blick von mir abzuwenden. Auf dem Display ihres Mobiltelefons las ich die Worte: Kurzmitteilung gelöscht. Die ganze Zeit über, sagte sie, starrst du mich an. Ich deutete auf ihr Mobiltelefon auf dem Tisch. Ein blinkendes Symbol deutete an, dass eine neue Nachricht eingetroffen war. Finnland, sagte ich. Das Plakat vom Theater gegenüber sprang mir wieder ins Auge, ich bildete mir ein zu sehen, wie die Katze plötzlich den Kopf hob.“
Uit: Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid
“De beoefenaars der literatuurwetenschap zijn te vergelijken met mensen die eerst bij hoog en bij laag volhouden dat wat Nico Scheepmaker op het voetbalveld doet geen ‘waarde’ heeft en geen voetballen kan worden genoemd en vervolgens het voetballen van Johan Cruijff beschrijven op zulk een wijze, dat die beschrijving ook past op het voetballen van Nico Scheepmaker. Leopold begint een bekend gedicht met de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Drie dingen springen bij deze regel direct in het oog: de regel wijkt af van het gewone taalgebruik doordat de dichter ‘oud woonhuis’ zegt in plaats van bijvoorbeeld ‘huis waar ik vroeger gewoond heb’, ‘peppels’ voor ‘populieren’ en ‘peppels staan’ voor het correcte ‘staan peppels’. Deze kunstgrepen zijn zo oud als de literatuur zelve en werden driehonderd jaar voor Christus al door Aristoteles met duidelijke voorbeelden beschreven. En ze komen ontzettend vaak voor, zowel bij goede als bij slechte dichters. Maar dat neemt niet weg dat de gemiddelde neerlandicus meent iets ontzettend interessants te hebben opgemerkt als hij deze dingen ter sprake brengt. U zult zeggen, u valt hier een arme, anonieme neerlandicus aan, maar er zijn geleerden van wereldfaam die op soortgelijke manier te werk gaan. Zulk een beroemd geleerde is Joeri Lotman, wiens Structuur van de artistieke tekst5 in Amerika herdrukt is omdat er zowel in Rusland als daarbuiten zoveel belangstelling voor is. Wat vind ik nu in dat veel besproken en veel bestudeerde boek op pagina 245? Lotman bespreekt daar een versregel van de Russische dichter Poesjkin die ‘Istolkovat sebe ne smel’ luidt (‘Waagde hij zich geen rekenschap te geven’). Wat de klinkers betreft, zegt Lotman, vinden we in die regel achtereenvolgens i, o, o, a, e, e, e, e. En Lotman constateert dan het principe (dit soort mensen spreekt niet van een ding, maar van het ‘principe’ van dat ding of het ‘wezen’ van dat ding of de ‘dialectiek’ van dat ding; men schrijft niet over het Engelse toneel, maar over het Engelse ‘toneelgebeuren’; zo schreef men vijftig jaar geleden niet over landbouw of seksualiteit, maar over de ‘Agrarfrage’ of ‘het seksuele vraagstuk’) van de overgang van de vereniging van verschillende klinkers naar herhaling.”
“Huiverend, met opgetrokken schouders, stond Sybrand aan de reling. Het begon net licht te worden, de zon – niet meer dan een lichtvlek in de egaalgrijze lucht – kroop omhoog achter de Carn a’Ghobhair en de Sgurr Bhuidhe; kranen, havenloodsen en roestige vrachtschepen doemden meedogenloos op uit de schemering. Beneden op het autodek waren ze druk bezig alles op zijn plaats te krijgen. Er was ruimte voor hoogstens tien personenauto’s, als er een tractor met aanhanger mee moest of een vrachtwagen met gasflessen of bouwmateriaal, was het een kwestie van passen en meten. Ook de volgorde was belangrijk: wie het eerst van boord ging moest vooraan staan – de boot deed verschillende eilanden aan. Terwijl de dekknechten in hun feloranje pakken aanwijzingen schreeuwden, reden de chauffeurs naar voren en naar achteren, soms weer terug de kade op, het ging om centimeters. De oude landrover die hij als een van de eersten aan boord had mogen rijden kon gelukkig op zijn plaats blijven. Vier maanden had de auto stilgestaan onder een afdak op het haventerrein. De vraag of de motor zou willen aanslaan had hem vannacht nog uit de slaap gehouden, afgezien natuurlijk van het rumoer op de stoep voor het hotel dat tot ver na enen had voortgeduurd – bierdrinkers die buiten een sigaretje rookten, sommigen in T-shirt hoewel het pas maart was. ’s Morgens bleek er tot zijn opluchting nog stroom in de accu te zitten, al bij de eerste startpoging kwam de dieselmotor hoestend en ratelend op gang. Hij was onder het afdak vandaan gereden, had zijn hand opgestoken naar het verlichte raampje van de portacabin van de bewaking. Het was maar een paar honderd meter naar de ferry, hij mocht meteen de laadklep op.”
“On the second Thursday of the month, Mrs. Dombrowski brings her dead husband to our therapy group. It’s just past 3PM, and most of us are still filling our paper cups with bad coffee. I’ve brought a plate of baked goods – last week, Stuart told me that the reason he keeps coming to Helping Hands isn’t for the grief counseling but for my butterscotch pecan muffins – and just as I am setting them down, Mrs. Dumbrowski shyly nods toward the urn she is holding. “This,” she tells me, “is Herb. Herbie, meet Sage. She’s the one I told you about, the baker.” I stand frozen, ducking my head so that my hair covers the left side of my face, like I usually do. I’m sure there’s a protocol for meeting a spouse who’s been cremated but I’m pretty much at a loss. Am I supposed to say hello? Shake his handle? “Wow,” I finally say, because although there are few rules to this group, the ones we have are steadfast: be a good listener, don’t judge, and don’t put boundaries on someone else’s grief. I know this better than anyone. After all, I’ve been coming for nearly two years, now, since my mother’s death. Today, our facilitator, Marge, has asked us to bring in mementos. “That’s disgusting!” says Jocelyn, another group member. “We weren’t supposed to bring something dead. We were supposed to bring a memory.” “He’s not a something, he’s a someone,” Mrs. Dombrowski says. I step away as they start to argue and head for the bathroom down the hall. Staring into the mirror, I pull my hair back from my face. »
Ich liebe Euch nicht Eltern ich hasse Euer Unglück Ich hasse Eure Kopftücher und Eure Korane Und Eure analphabetischen Propheten Eure indoktrinierten Eltern Ich hasse das Land das Eures war Und das Land das unseres wurde Das Land das nie Eures wird Und das Land das nie unseres wird Warum also flüsterst Du in das entzündete Ohr Ich soll die Bäume betrachten? Ich wollte Euer Glück in die Bäume hängen.
Lovers lie drowsy in the grass, Sunk in bracken, swimming in pools Of late afternoon sunshine; All agitation past, they stay totally Absorbed in grass.
Green grass, and growing from that place A sweep of languid arm still bare But for a lost ladybird. Anonymous lover brushes a dragon Fly from his face.
Brief thunder blossoms in the air, A leaf between the thighs is caught And crushed. Love comes like a thief, Crouching among the bruised and broken clover. All flesh in grass.
A quiet mind
Lord, give me a quiet mind, That I might listen; A gentle tone of voice That I may comfort others. A sound and healthy body, That I may share... In the joy of walking, And leaping and running. And a good sense of direction, So I might know just where I am going.
De Nederlandse dichter Luuk Wojcik werd geboren in Roermond in mei 1993. Hij werd tweede in de categorie Taal in de landelijke finale van de Kunstbende 2012, de wedstrijd voor jong creatief talent. Daarnaast blogde hij voor scholieren.com. In november 2014 won hij het open Gelders kampioenschap poetry slam. Wojcik studeert inmiddels Creative Writing aan ArtEZ Hogeschool in Arnhem.
Op een plein
Dit is hoe een auto langzaam voorbijrijdt met zoekende ogen achter de ruiten: dreigend, ‘s avonds. Een plastic zak is een autoraam.
Er staan bomen meer dan bankjes. Er is altijd wel wat, er zijn hier tradities.
Hier loop je alsof je ieder moment een traptrede tegen kunt komen. In een razend tempo groeien de stenen. In een situatie vlakbij een casino schreeuwen mannen naar moeders.
Azuurblauwe neonletters van het hotel verlichten de gezichten van de minderjarige meisjes in de nachtwinkel.
Op de achterliggende weg zoeft een brommer voorbij. Ik steek mijn arm uit, en maak van mijn hand een pistool, volg ‘m ermee, maar ik heb niets in mijn lichaam wat op kogels lijkt.
De Nederlandse schrijfster Thera Coppens werd geboren in Amsterdam op 19 mei 1947. Coppens volgde in Amsterdam een journalistieke opleiding bij De Geïllustreerde Pers en specialiseerde zich in artikelen over geschiedenis en kunst. Ze debuteerde met gedichten in De Gids en korte tv-spelen voor de AVRO. De auteur kreeg vooral bekendheid door haar vele historische boeken die gebaseerd zijn op archiefonderzoek in binnen- en buitenland. Sinds 1983 woont ze in Baarn met haar man de biograaf Wim Hazeu, zij hebben samen vier kinderen. In Baarn is sinds 1988 haar Historisch Toerisme Bureau gevestigd. Coppens leidt haar gasten persoonlijk rond op locaties die een rol spelen in haar historische boeken en artikelen. Zij publiceerde onder meer in het Museumtijdschrift (voorheen Vitrine), NRC Handelsblad, De Gids, Wending, Parmentier, catalogi van onder meer PAN Amsterdam, de Nieuwe Kerk (Amsterdam) en in bladen als Nouveau en de bijlage van het Algemeen Dagblad. Coppens publiceerde toen haar kinderen klein waren veel kinderboeken en kinderpoëzie. Ook schreef zij negen kindermusicals en meer dan 150 kinderliedjes (verschenen op grammofoonplaten en cd’s). Zij stelde onder meer tweemaal het Kinderboekenweekgeschenk samen (in 1981 Je Eigen Tijd over kinderen en geschiedenis en in 1982 Retourtje Ver weg over reizen).
Uit: Sophie in Weimar
“Op een regenachtige nazomerdag van het jaar 1893 haalde een lakei Wanda von Puttkamer vroeg op en bracht haar niet naar Sophies werkkamer maar naar een gereedstaand rijtuig. De groothertogin liet zich daar in haar regenmantel met kapothoedje, paraplu en stevige laarsjes op haar plaats helpen en deelde mee dat ze naar de bouwplaats gingen. Het vierspan koos de weg naar Tiefurt. De hofdame had geleerd om kaarsrecht naast haar vorstin te zitten zonder de rugleuning te raken. Als iemand groette bewoog ze zich niet want de groet was bestemd voor hare koninklijke hoogheid en niet voor de dienstdoende hofdame. Sophie gaf voortdurend levenslessen: ‘Er is niets mooier dan levendigheid van geest en expressie, van opgeruimdheid en blijmoedigheid,’ pleegde ze tegen de hofdames te zeggen, ‘enkel de stand van het lichaam en het hoofd moeten altijd in rust zijn.’ Von Puttkamer merkte op dat de vorstin door iedereen werd geacht maar niemand voelde zich onder haar doordringende blik op zijn gemak. ‘Ze was afstandelijk en je moest haar goed kennen, haar bij lijden en gebrek van anderen met daden, met liefde, met raad, zien optreden om te begrijpen wat een warm hart ze had.’ De groothertogin merkte wel dat ze door de mensen in haar omgeving werd gevreesd. Ze overrompelde haar jonge hofdame nu met de vraag: ’Bent u bang voor mij?’ Wanda moest er even over nadenken en antwoordde: ‘Als ik bang zou zijn voor Uwe Koninklijke Hoogheid, zou ik hier niet gekomen zijn. Ik zou nooit iets doen, wat Hare Koninklijke Hoogheid niet mag weten en dus hoef ik niet bang te zijn.’ Dat was voldoende voor Sophie. Ze waren de brug van de Ilm overgestoken en de paarden trokken het rijtuig de helling op, waar ze halverwege stil hielden. Bij een modderig bouwterrein stapten ze uit. Ze werden begroet door Otto Minckert, de Weimarer architect, die door Sophie was aangesteld om op het stuk grond dat ze dat jaar had aangekocht, haar Goethe-Schillerarchief te bouwen. Ze had hem in juni een schets gestuurd, die niets aan duidelijkheid overliet.“
Uit:The Poet (Vertaald doorBrother Anthony en Chung Chong-hwa)
“Perhaps we ought to begin this investigation into the deviations of his life by evoking the problem of human memory. In his later years, summing up the whole course of his existence in a long lyric, he wrote the following lines:
As my hair grew longer, my fortunes travelled a rough road: he family line in ruins the blue sea a mulberry grove.
Later readers have not usually considered those lines to be the transposition into poetry of any actual experience. At most they have assumed that they were inspired by some childhood event he learned about in his adult years, a pseudo-memory as it were, an analogy fabricated to harmonize with the assumed course of his life's history. Such theories may satisfy those who prefer an entertaining folk-tale to the actual details of a man's real life. For them, it is unthinkable that he might have retained any actual memories of his family or origins before that fateful moment, so often chronicled, when he won first prize in a rural poetry-contest at the age of nineteen. That way the legend could be given a dramatic and really effective starting-point. Unfortunately, the realities of life rarely if ever correspond to the demands of such fabulations. Generally received opinion notwithstanding, his memory actually stretched much further back into the past than is normally the case. In particular, even when his life was almost done, at the end when he was weary and alone, he could recall the events of a certain evening late in the year in which he turned four as vividly as if they were just then happening before his eyes: that fateful night when his life was fundamentally transformed, as if the blue sea had indeed suddenly been turned into a mulberry grove. He was only a child, of course, but during the last few days he had become vaguely aware of an extraordinary atmosphere brooding over the house. The servants who had until then filled their home with a constant presence seemed visibly to have diminished in number, while those who remained no longer worked but stood in corners endlessly whispering together about something.”
Ich selbst halte Rechnungen in Händen (was ich ausgegeben habe, das habe ich ausgegeben). Meinen weißen Tauben stecke ich Geld in den Schnabel und bitte sie, Stillschweigen zu bewahren über mich. Während des Flugs schalte ich mein Handy aus und bewege mich kaum. Die Tiere landen am späten Nachmittag, wenn die Sonne hinter den Bäumen verschwindet. Die meisten legen das Geld unter die Fußmatte der Eingangstür und sind abends zurück. Manche von ihnen tragen Zweige in ihren Schnäbeln. Die Zeichen stehen auf Land.
Aus Bronzezeiten
Oft bin ich unsichtbar, und du weißt nicht, was es bedeutet, den Schneewolken seine Aufwartung zu machen. Sie sind mit dem Einbalsamieren der Felder beschäftigt. Leinentücher gehören in ihren Besitz. Die Haut streift bei jeder Gelegenheit über Eiskristalle und glättet sich leicht. Wo Hände erfrieren, bleibt dunkles Gewebe zurück, das im Innern von Gletschern verschwindet. Meine Waffen sind stumpf, das Fell über dem Rücken ist abgetragen. Du kannst der Lage meiner Arme etwas Gleichgültiges entnehmen, und der Sprache der Höhenwinde meine Autobiografie. Ich bin der Stummzeuge meiner Gegenwart. Du findest mich oft bei den Steingärten über den Wiesen.
“He had gone on and on down the corridors, said Austerlitz, sometimes turning left and then right again, then walling straight ahead and passing through many tall doorways, and once or twice he had climbed flights of creaking wooden stairs which gave the impression of being temporary structures, branching off from the main corridors here and there and leading half a story up or down, only to end in dark cul-desacs with roll-top cupboards, lecterns, writing desks, office chairs, and other items of furniture stacked up at the end of them, as if someone had been obliged to hold out there in a state of siege. He had even heard, said Austerlitz, of people who, over the years, had managed to start up a small business in one or other of the empty rooms and remote corridors of that great warren: a tobacconist's, a bookie's, a bar, and it was rumored, Austerlitz added, that a man called Achterbos had once turned a gentlemen's lavatory down in the basement into a public convenience for, among others, passersby in the street, installing himself at the entrance with a small table and a plate to take the money, and that later, when he engaged an assistant who was handy with a comb and a pair of scissors, it was a barber's shop for a while. I heard several such apocryphal stories from Austerlitz, anecdotes in curious contrast to his usual rigorous objectivity, not only that day but on our later encounters, for instance one quiet November afternoon when we spent some time sitting in a cafe with a billiards room in Terneuzen-I still remember the proprietress, a woman with thick-lensed spectacles who was knitting a grassgreen sock, the glowing nuggets of coke in the hearth, the damp sawdust on the floor, the bitter smell of chicory-and looked out through the panoramic window, which was framed by the tentacles of an ancient rubber plant, at the vast expanse of the misty gray mouth of the Schelde”.
« Un carrefour, dans la lumière du matin, à Paris, en France, à l'automne de l'année, à l'automne du siècle, à l'automne d'une vie, — pas de quoi pavoiser. Fargeau se hâte. Est-il en retard?? Il n'a rien à faire, aucune obligation, aucun rendez-vous mais il se complait dans une impatience furieuse?: elle lui permet d'invectiver contre les lents et les calmes qui croisent son chemin. Pour l'instant il crispe la main sur le levier des vitesses de sa voiture, immobilisée au feu rouge qui bloque la circulation de la rue Chardon-Lagache, là où elle se jette dans l'avenue de Versailles. Déjà il anticipe les deux ou trois coups de volant indispensables pour dépasser la fourgonnette qu'il serre de près, traverser au large le carrefour et se faufiler dans la rue Le Marois avant que cet autre feu, là -bas, inutile, ne l'arrête. Il arrive ici que des gêneurs surgissent de l'une ou l'autre des six rues entrecroisées qu'on aperçoit dans le fouillis des constructions anarchiques, des vitrines tape- à -l'œil, des terre-pleins placés comme au hasard. Où que se porte le regard il ne découvre rien que de laid. On ne saurait se croire ailleurs. Ce sud du XVIe arrondissement est un faubourg, un avant-goût de banlieue. Personne ne regarde jamais rien. Si l'on voyait le décor où l'on vit on ne se lèverait pas le matin. » Au vert, la Peugeot bondit, contourne la fourgonnette hésitante et fonce. Le feu passe à l'orange à l'instant o ù une silhouette se profile, que Fargeau remarque à peine, empêcheuse de filer droit qui pose le pied sur la chaussée et s'avance, tassée, tête baissée, comme on tombe. Fargeau crie, freine et il a le temps de voir trébucher un pot-?-tabac enveloppé de guenilles, une tête grise et jaune sous un fichu. Le choc est faible. Ce sont les hurlements, dehors, et le crissement des freins qui donnent le sentiment d'un drame. Voilà Fargeau dehors, et le premier à? s'agenouiller près du corps allongé: les témoins s'indignent, mais pour un empire ils ne toucheraient pas ? ce tas de vêtements qui gémit. Il s'agit d'une vieille femme asiatique, incroyablement vilaine et ridée, qui cherche ? se relever, souffle, se débat. »
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)
“Whenever the weather was fit, they put off in their boat but often rowed back empty-handed or with one skinny flat-fish in the bottom. This did not affect their outlook. They never complained; they bore their burden of distress, heavy as it was, with the same even temper as they showed in the face of good fortune on the rare occasions it smiled on them; in this, as in everything else, they were in harmony. For them there was always comfort enough in the hope that, if they ate nothing today, God would send them a meal tomorrow—or the next day. The advancing spring found them pale and hollow-cheeked, plagued by bad dreams, so that night after night they lay awake together.--And one such spring, a spring moreover that had been colder and stormier than usual, with hardly a single day of decent weather, evil chance paid another visit to old Snjolfur's home. Early one morning a snow-slip landed on the cabin on the Point, burying both father and son. By some inexplicable means little Snjolfur managed to scratch his way out of the drift. As soon as he realised that for all his efforts he could not dig his father out single-handed, he raced off to the village and got people out of their beds. Help came too late--the old man was suffocated when they finally reached him through the snow.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975)
Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, Bertrand Russell, John Wilson
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
Hij zelf trad gistren in dees aardsche kroeg, Hij, de vervuller van wat ieder vroeg. Hij sprak den beker langend: drink! ‘k zei: neen! Drink! loech Hij, is mijn liefde niet genoeg?
Wat baat de wereld ons vertrek of komen? Rest iets van wijsheids roem, of lof van vromen? Wat blijft er staan van ‘t steil gebergt der hoop? Stof, stof, slechts stof – stof uit stof voortgekomen.
Bestendig blijf in wisselvalligheid. Wees niet bedrukt voor ‘t vlieden van den tijd. In een paar dagen slijt ziels kleed tot lompen. Wat geeft ‘t, of gij werkt, vecht, bezoedeld zijt?
Die, wars van ‘t goede, leeft van slechte streken, Zich achter Gods gena driest durft versteken, Hoop niet te zeker op zijn gunst, Hij zal Nooit met één maat zondaars en zuivren reeknen.
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131) Omar Khayyam en Saki
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechert op dit blog.
Ihr seid der Pfeil
Ihr seid der Pfeil auf meinem dunklen Bogen, der Glocke Erz auf meinen stillen Türmen, ihr seid der Bote weit vor meinem Heere, ihr seid der Wald vor meinen nächt'gen Stürmen. Was ich noch frage, habt ihr schon gesprochen, was ich noch suche, habt ihr schon gefunden, was ich noch halte, habt ihr schon zerbrochen, was ich noch binde, habt ihr schon entbunden.
In eurem Ohr braust das "Steh auf und wandle", Jehovas Säule leuchtet eurem Wege, indessen ich in der verlassnen Kammer des Grabes Tücher still zusammenlege.
Mit dem „Betenden Knaben“
Er schweigt zu Gott aus einem tiefen Walde, aus dem nur Rufe sanfter Tiere klangen, und seine Hände sind wie eines Kindes geöffnet, um das Wunder zu empfangen.
Um seine Lip'pen strahlt des Kindes Glaube, daß Gott zu ihm im Sturm wird kommen müssen, und um sein Knie bebtschon die leise Beugung, mit der er stürzen wird zu seinen Füßen.
Von seinen Schultern fällt das Leid der Erde, und wie ein Kind aus seiner kleinen Schale hebt er die reifen Früchte zu der Kelter des Weins zu unsrem großen Abendmahle ...
Du aber weißt, daß ich mich dir enthülle und ganz in diesem Bild dein eigen bleibe, und wie ein Kind zu jenem Gotte flehe, der sich geoffenbart in deinem Leibe.
“Manchmal seufzte Marianne dann im stillen mit: die Mutter ließ sich und anderen wenig Ruhe, und ihre rastlose Lebhaftigkeit hatte beinahe etwas Aufreibendes – es war keine Kleinigkeit, ihr immer das Gleichgewicht zu halten, besonders, wenn sie sich in Taten umsetzte. Mochten nun die Dienstboten etwas versehen haben, die Jungen mit schlechten Zeugnissen heimkommen, oder die Kleinen irgendein Unheil anrichten – immer war es Marianne, bei der sie Zuflucht suchten, die alles ausgleichen und vermitteln sollte. So atmete sie meist erleichtert auf, wenn der stürmische Vormittag vorüber war und die Mutter sich nach Tisch mit einem Buch ins Wohnzimmer zurückzog. Für Marianne kamen dann die besten Stunden des Tages, wo sie dem Vater bei seinen Schreibereien half, oder ihn bei seinen Rundgängen auf dem Gut begleitete. Auch die jüngeren Geschwister wußten diese häusliche Nachmittagsruhe nach Kräften zu genießen. Es war die Zeit, wo sie ungestört allen möglichen verbotenen Unternehmungen nachgehen konnten – den alten Gärtner drüben im Nebenhaus besuchen, wo sie Kaffee bekamen und an seinen langen Pfeifen rauchen durften, oder die Dorfkinder, die schon lange wartend am Gitter standen, hereinlassen und mit ihnen am Graben Brücken bauen und Schiffe schwimmen lassen. Das Kindermädchen hatte noch zu tun, und wenn Erik dabei war, ließ man die Kinder ruhig eine Zeitlang ohne Aufsicht. Ellen folgte dem älteren Bruder durch dick und dünn und zog den kleinen Detlev an der Hand hinter sich her. Mit vereinter Anstrengung bekamen sie ihn über alle Gitter und Schwierigkeiten weg, und wehe ihm, wenn er schrie oder sie verklagte.“
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918) Portret door Marie von Geysow, 1901 - 1902
“First of all: what is work? Work is of two kinds: first, altering the position of matter at or near the earth's surface relatively to other such matter; second, telling other people to do so. The first kind is unpleasant and ill paid; the second is pleasant and highly paid. The second kind is capable of indefinite extension: there are not only those who give orders, but those who give advice as to what orders should be given. Usually two opposite kinds of advice are given simultaneously by two organized bodies of men; this is called politics. The skill required for this kind of work is not knowledge of the subjects as to which advice is given, but knowledge of the art of persuasive speaking and writing, i.e. of advertising. Throughout Europe, though not in America, there is a third class of men, more respected than either of the classes of workers. There are men who, through ownership of land, are able to make others pay for the privilege of being allowed to exist and to work. These landowners are idle, and I might therefore be expected to praise them. Unfortunately, their idleness is only rendered possible by the industry of others; indeed their desire for comfortable idleness is historically the source of the whole gospel of work. The last thing they have ever wished is that others should follow their example. From the beginning of civilization until the Industrial Revolution, a man could, as a rule, produce by hard work little more than was required for the subsistence of himself and his family, although his wife worked at least as hard as he did, and his children added their labor as soon as they were old enough to do so. The small surplus above bare necessaries was not left to those who produced it, but was appropriated by warriors and priests.”
With laughter swimming in thine eye, That told youth's heartfelt revelry; And motion changeful as the wing Of swallow wakened by the spring; With accents blithe as voice of May Chanting glad Nature's roundelay; Circled by joy like planet bright That smiles 'mid wreathes of dewy light,— Thy image such, in former time, When thou, just entering on thy prime, And woman's sense in thee combined Gently with childhood's simplest mind, First taught'st my sighing soul to move With hope towards the heaven of love! Now years have given my Mary's face A thoughtful and a quiet grace:— Though happy still,—yet chance distress Hath left a pensive loveliness; Fancy hath tamed her fairy gleams, And thy heart broods o'er home-born dreams! Thy smiles, slow-kindling now and mild, Shower blessings on a darling child; Thy motion slow, and soft thy tread, As if round thy hushed infant's bed! And when thou speak'st, thy melting tone, That tells thy heart is all my own, Sounds sweeter, from the lapse of years, With the wife's love, the mother's fears! By thy glad youth and tranquil prime Assured, I smile at hoary time! For thou art doomed in age to know The calm that wisdom steals from woe; The holy pride of high intent, The glory of a life well-spent. When, earth's affections nearly o'er, With Peace behind, and Faith before, Thou render'st up again to God, Untarnished by its frail abode, Thy lustrous soul,—then harp and hymn, From bands of sister seraphim, Asleep will lay thee, till thine eye Open in Immortality.
John Wilson (18 mei 1785 - 3 april 1854) Stabdbeeld in Edinburgh
Iedere nacht, klokslag elf komt het dode bos voorbij.
Zorgvuldig verzaagd en gestapeld op de vele treinwagons.
De trein is lang. Heel lang.
Eens zong de aanwakkerende wind door alle kruinen van zijn bomen.
Over de rijdom van de bewoonde werelden
In enkele werelden heeft men Riemanns vermoeden over priemgetallen bevestigd.
In enkele werelden dwingt men oeroude paddenstoelen bekentenissen af
In een bepaalde wereld wordt de diepe duisternis verlicht door wonderbaarlijke sprekende stenen
In tamelijk veel werelden duurt de zomer een eeuw lang en zij die het ongeluk hebben
in winterse eeuwen geboren te zijn brengen hun leven slapend door
opgehangen aan de binnenkant van bontbeklede lichtgrijze cocons.
In enkele werelden is zelfs dit gedicht al geschreven en verworpen.
December
December was altijd de maand waarin je tijdelijk ophield te bestaan.
Je werd tot een tussenzin in het donker, nauwelijks meer.
Lampen werden aangestoken, lampen en kaarsen. Maar zij waren duidelijk ontoereikend tegen de stijgende vloed van het duister. Het is eenvoudig een meer oorspronkelijke en heidenser kerstboodschap te vatten: Om met fakkels en flambouwen tot iedere prijs het zonlicht terug te krijgen
“Once you have realised that there is no objective external world to be found; that what you know is only a filtered and processed version, then it is a short step to the thought that, in that case, other people too are nothing but a processed shadow, and but a short step more to the belief that every person must somehow be shut away, isolated behind their own unreliable sensory apparatus. And then the thought springs easily to mind that man is, fundamentally, alone. That the world is made up of disconnected consciousnesses, each isolated within the illusion created by its own senses, floating in a featureless vacuum. He does not put it so bluntly, but the idea is not far away. That, fundamentally, man is alone.” (...)
“She said she had been thinking about the way you remembered your past. What you remembered, she said, was a string of events and years stretching back from the point where you now found yourself. In other words, a line of time. This might be coloured differently, depending upon what had happened to you. For example, if you had lost someone then it would be black. Other spots might be lighter. On some sections of the line time would have passed quickly, on other sections more slowly. But, for a long way back, it would still be a line. Though not all the way back – at any rate, not in her case – and what about me? She asked me to think about it. For her, she said, and maybe for everyone, if you went far enough back the line disintegrated. If you went all the way back to your early childhood it was no longer a line. Then there was a sort of landscape of events. You could not remember their sequence, maybe they had none, they just lay scattered about, as if on a plain. She believed that this plain belonged to the days before time had entered your world.”
“Brian sat quietly, taken by a peace he had not known for a long time, and let the canoe drift forward along the lily pads. To his right was the shoreline of a small lake he had flown into an hour earlier. Around him was the lake itself, an almost circular body of water of approximately eighty acres surrounded by northern forest—pine, spruce, poplar and birch—and thick brush. It was late spring—June 3, to be exact—and the lake was teeming, crawling, buzzing and flying with life. Mosquitos and flies filled the air, swarming on him, and he smiled now, remembering his first horror at the small blood drinkers. In the middle of the canoe he had an old coffee can with some kindling inside it, and a bit of birchbark, and he lit them and dropped a handful of green poplar leaves on the tiny fire. Soon smoke billowed out and drifted back and forth across the canoe and the insects left him. He had repellant with him this time—along with nearly two hundred pounds of other gear—but he hated the smell of it and found it didn't work as well as a touch of smoke now and then. The blackflies and deerflies and horseflies ignored repellant completely—he swore they seemed to lick it off—but they hated the smoke and stayed well off the canoe. The relief gave him time to see the rest of the activity on the lake. He remained still, watching, listening.”
“L'aviateur, dress? le plus qu'il peut, la nuque ? la vo?te, agite ses bras, appelle Dieu et lui demande comment il s'appelle, quel est son vrai nom. On voit se jeter sur les autres, renvers? par le vent, celui qui, d?braill?, les v?tements ouverts ainsi qu'une large plaie, montre son c?ur comme le Christ. La capote du crieur monotone qui r?p?te: "Quand tu te d?soleras!", se r?v?le toute verte, d'un vert vif, ? cause de l'acide picrique d?gag?, sans doute, par l'explosion qui a ?branl? son cerveau. D'autres - le reste - impotents, estropi?s, remuent, se coulent, rampent, se faufilent dans les coins, prenant des formes de taupes, de pauvres b?tes vuln?rables que pourchasse la meute ?pouvantable des obus. Le bombardement se ralentit, s'arr?te, dans un nuage de fum?e retentissante encore des fracas, dans un grisou palpitant et br?lant. Je sors par la br?che: j'arrive, tout envelopp?, tout ligot? encore de rumeur d?sesp?r?e, sous le ciel libre, dans la terre molle o? sont noy?s des madriers parmi lesquels les jambes s'enchev?trent. Je m'accroche ? des ?paves; voici le talus du boyau. Au moment o? je plonge dans les boyaux, je les vois, au loin, toujours mouvants et sombres, toujours emplis par la foule qui, d?bordant des tranch?es, s'?coule sans fin vers les postes de secours. Pendant des jours, pendant des nuits, on y verra rouler et confluer les longs ruisseaux d'hommes arrach?s des champs de bataille, de la plaine qui a des entrailles, et qui saigne et pourrit l?-bas, ? l'infini.»
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
In het uniform van een jonge legerarts koos hij uit de opgestelde rij onbekenden lukraak patienten tot het voldoende was voor een alibi. Ze verdwenen in de gestolen ambulance. Zijn vader zag hij niet. Onderweg liet hij iedereen gaan. 'Niet,' antwoordde hij op de vraag hoe ze hem konden bedanken, zag ze rennen door het lege land en ging naar een kamp, dat op zijn kaart nog niet was doorgekrast. In de inderhaast opgestelde rij vond hij nieuwe patienten, geen daarvan zijn vader. Toen gooide hij de achterklep dicht, smeet de kaart weg, stapte in, reed verder, keek niet meer naar het krakende, zwarte land of naar de jonge vrouwen op het veld die bloosden van schaamte om zoveel geluk.
“Nigel Barton: Eh dad, why do you always walk in the middle of the road? Harry Barton: I don't know. Nigel Barton: What do you think the pavement's for? Harry Barton: Dogs to poop in, by the looks of things! Harry Barton: Clever sod, aren't you? I expect they think the sun shines out of you down at Oxford. Nigel Barton. Up. Harry Barton: What? Nigel Barton. Up, dad. Up. Harry Barton: Aye, and up you, too! Nigel Barton: Everyone says 'Up at Oxford'. You come 'down' when you've finished there. Harry Barton: Well, what's this then? Does bloody Oxford move up and down the bloody map then? Georgie Pringle: The word of the LORD came again unto me, saying, Son of man, there were two women, the daughters of one mother: And they committed whoredoms in Egypt; they committed whoredoms in their youth: there were their breasts pressed, and there they bruised the teats of their virginity. Pringle, "the class comic", has been asked to choose the bible reading for a secondary school class. He has a reputation for knowing "all the dirty bits in the bible off by heart," according to Nigel Barton's narration. The quote is from Ezekiel, chapter 23, verses 1-3. Miss Tillings: Stand up, Nigel Barton! Well, Nigel, do you know anything about this? I can't believe it was you!”
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994) Scene uit de tv-film “Stand up, Nigel Barton”, uit 1965
"Goeienavond, zegt Ane, - Ik zou je wel eens even gesproken willen hebben. Sil trekt meteen zijn hoofd in zijn schouders, zijn gewonen strijdhouding. Snel gaan zijn blikken langs Ane, dan draait hij hem de rug toe en veegt verder. - Je begrijpt wel waarover, vervolgt Ane rustig. Dan wacht hij, tot Sil klaar is. Sil flapt de bezem in een hoek van het kot neer, veegt met zijn handen langs zijn dijen - Je moet je er eigenlijk niet mee bemoeien, zegt hij korzelig, maar hij loopt toch met Ane naar de millem, daar is het nu het rustigst. - Dan zou ik een slechte buur wezen, antwoordt Ane. - Als je ziet, dat de zaken naast je deur scheef gaan, dan moet je helpen. Daarvoor zijn we buren. - Er wordt anders niet om gevraagd, opent Sil meteen de aanval, terwijl hij Ane boos aanziet. Ane is thans diep in de zeventig, zijn haren zijn zilverwit, maar hij staat nog stevig op zijn beenen, recht als een kaars is hij. Hij sluit even de ogen, dan zegt hij rustig, alsof hij Sils woorden niet gehoord heeft: - Sil, je bent te bazig. Ik dacht, je moest dat anders aanpakken met Lobke en Jelle. - Zo, snauwt Sil daar dadelijk hard tegen in, - dacht je dat? Wou je het zaakje soms van me overnemen? Daar schudt Ane zijn hoofd om. Hij legt zijn hand op Sils schouder. -- Geloof je, Sil, zeg hij warm, - dat we zulke dingen van elkaar over kunnen nemen? Je gelooft er niets van? Je snauwt alleen maar zo, omdat je veel te graag je boontjes zelf wil doppen. En daar heb je gelijk in. - Zo, nou dan? - Nou dan? Man, zie je dan niet, dat je met Lobke en Jelle... zo knijp je de boontjes immers aan pulver. Dat is toch geen doppen! Vermorzelen is dat!”
Cor Bruijn (17 mei 1883 - 6 november 1978) Scene uit de televisieserie “Sil de strandjutter” uit 1976
“There would be no more silent sunny mornings with all the day ahead and nothing to do and no end anywhere to anything; no more sitting at the open window in the dining-room, reading Lecky and Darwin and bound "Contemporary Reviews" with roses waiting in the garden to be worn in the afternoon, and Eve and Harriett somewhere about, washing blouses or copying waltzes from the library packet... no more Harriett looking in at the end of the morning, rushing her off to the new grand piano to play the "Mikado" and the "Holy Family" duets. The tennis-club would go on, but she would not be there. It would begin in May. Again there would be a white twinkling figure coming quickly along the pathway between the rows of holly-hocks every Saturday afternoon. Why had he come to tea every Sunday—never missing a single Sunday—all the winter? Why did he say, "Play 'Abide with me,'" "Play 'Abide with me'" yesterday, if he didn't care? What was the good of being so quiet and saying nothing? Why didn't he say "Don't go" or "When are you coming back?" Eve said he looked perfectly miserable. There was nothing to look forward to now but governessing and old age. Perhaps Miss Gilkes was right.... Get rid of men and muddles and have things just ordinary and be happy. "Make up your mind to be happy. You can be perfectly happy without anyone to think about...." Wearing that large cameo brooch—long, white, flat-fingered hands and that quiet little laugh.... The piano-organ had reached its last tune. In the midst of the final flourish of notes the door flew open. Miriam got quickly to her feet and felt for matches.“
Dorothy Richardson (17 mei 1873 - 17 juni 1957) Cover
Posant les mans en la sagrada feina, deixen l'espasa los guerrers per l'eina del manobre, la llança per magall, i en lo serrat a on sota una llosa en son eterna el bell Gentil reposa bellugueja l'exèrcit del treball.
En temps d'estiu, heu vistes les formigues, quan daura el sol i esgrana les espigues, anar, venir, i correr per rostoll ? l'una el gra abasta, l'altre se'l carrega, esta l'empeny, aquella l'arrossega i s'atreesora el gra, i es llença el boll.
Jacint Verdaguer (17 mei 1845 – 10 juni 1902) Standbeeld in Mare de Déu del Mont
My swirling wants. Your frozen lips. The grammar turned and attacked me. Themes, written under duress. Emptiness of the notations.
They gave me a drug that slowed the healing of wounds.
I want you to see this before I leave: the experience of repetition as death the failure of criticism to locate the pain the poster in the bus that said: my bleeding is under control
A red plant in a cemetary of plastic wreaths.
A last attempt: the language is a dialect called metaphor. These images go unglossed: hair, glacier, flashlight. When I think of a landscape I am thinking of a time. When I talk of taking a trip I mean forever. I could say: those mountains have a meaning but further than that I could not say.
To do something very common, in my own way.
Prospective Immigrants Please Note
Either you will go through this door or you will not go through.
If you go through there is always the risk of remembering your name.
Things look at you doubly and you must look back and let them happen.
If you do not go through it is possible to live worthily
to maintain your attitudes to hold your position to die bravely
but much will blind you, much will evade you, at what cost who knows?
The door itself makes no promises. It is only a door.
Power
Living in the earth-deposits of our history
Today a backhoe divulged out of a crumbling flank of earth one bottle amber perfect a hundred-year-old cure for fever or melancholy a tonic for living on this earth in the winters of this climate.
Today I was reading about Marie Curie: she must have known she suffered from radiation sickness her body bombarded for years by the element she had purified It seems she denied to the end the source of the cataracts on her eyes the cracked and suppurating skin of her finger-ends till she could no longer hold a test-tube or a pencil
She died a famous woman denying her wounds denying her wounds came from the same source as her power.
VIII. Wenn nicht ein Zaubrer mit Medeas Künsten das matte Haupt’ euch schneidet ab vom Rumpfe, Eh’ es in Altersschwäche gar verschrumpfe, Und neu es füllt mit jungen Lebensdünsten!
Wenn nicht ein Alchimist mit Feuersbrünsten Ganz eur Geschlecht einschmelzt mit Stiel und Stumpfe; So wächst euch nie aus eurem toten Sumpfe Die Kraft! denn faul von euch sind selbst die grünsten.
O daß ein schlagender Gewitterfunken, Vom Einfluß schwanger aller Kraftgestirne, Euch träfe, die ihr kraftlos seid versunken,
Euch zuckte so durch euer schlaff Gehirne, Daß ihr neulebend stündet, oder trunken Ganz niedertaumeltet mit toter Stirne!
IX. Sprengt eure Pforten auf, ihr Kaukasusse, Und speiet Waffen! brecht durch eure Dämme, Ihr Wolgaströme, macht aus Felsen Schwämme, Braust über Deutschland hin in Siegsergusse! –
Was will auf deinen Feldern denn der Russe, Deutschland? dir beistehn! Hast du keine Stämme Im eignen Wald mehr, dich zu stützen? Memme, Daß du nicht stehen kannst, als auf fremdem Fuße.
Du, die du liegst am Boden ausgestrecket, Du stehst nicht auf in kräft’ger Selbstaufraffung, Ein fremder Retter hat dich aufgeschrecket.
Wird er durch seines nordschen Armes Straffung Dein Siechtum kräftgen, oder angestecket Auch selbst von dir heimtragen die Erschlaffung?
An den Lenz
Schmücke doch, du Hand des Lenzen, Schmücke diese Fluren doch, Daß ich sie zuletzt erglänzen Seh' in vollem Glanze noch.
Daß, wenn ich einst einsam weine, Aus der Ferne dein Gefild' Tröstlich lächelnd mir erscheine, Nicht ein starrend Winterbild.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Schweinfurt, markt met het Rückert monument
Wie schön ist diese stolze Stadt der Gierde! Ihr Elend und geschmähterÜberfluss Und schwere Straßen sehr verzerrte Zierde
Schamloser Tag entdeckt dir die Konturen Die Häuser stehen befleckt mit Staub und Ruß Es flirrt um Eilende und Wagenhaufen Furchtsame Weiber, Männer, blasse Huren
Ich starre lange in die schnelle Pracht Ein Dumpfes ahnend drunten im Gedränge "Ich weiß wie sie des böden Tages Strenge Gewaltig preisen:dass er herrschen macht."
(Es zieht sie nur zur wohlumbauten Enge)
Komm!Lass uns warten auf die kranke Nacht Der schweren dröhnenden Gedankenpränge.
Der Träumende
Blaugrüne Nacht, die stummen Farben glimmen. Ist er bedroht vom roten Strahl der Speere und rohen Panzern? Ziehn hier Satans Heere? Die gelben Flecke, die im Schatten schwimmen, sind Augen wesenloser großer Pferde. Sein Leib ist nackt und bleich und ohne Wehre. Ein fades Rosa eitert aus der Erde.
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover
Uit: No Dogs Bark (Vertaald door George D. Schade)
"I'm not doing all this for you. I'm doing it for your dead mother. Because you were her son. That's why I'm doing it. She would've haunted me if I'd left you lying where I found you and hadn't picked you up and carried you to be cured as I'm doing. She's the one who gives me courage, not you. From the first you've caused me nothing but trouble, humiliation, and shame." He sweated as he talked. But the night wind dried his sweat. And over the dry sweat, he sweated again. "I'll break my back, but I'll get to Tonaya with you, so they can ease those wounds you got. I'm sure as soon as you feel well you'll go back to your bad ways. But that doesn't matter to me any more. As long as you go far away, where I won't hear anything more of you. As long as you do that--Because as far as I'm concerned, you aren't my son any more. I've cursed the blood you got from me. My part of it I've cursed. I said, 'Let the blood I gave him rot in his kidneys: I said it when I heard you'd taken to the roads, robbing and killing people--Good people. My old friend Tranquilino, for instance. The one who baptized you. The one who gave you your name. Even he had the bad luck to run into you. From that time on I said, 'That one cannot be my son.' "See if you can't see something now. Or hear something. You'll have to do it from up there because I feel deaf."
Tussen haar zusters, de verkoren rozen, Verbergt zij kuis en bang de zaligheid Die haar verwart en mijmerend doet blozen Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid.
De bloemen op haar haastige adem beven. Waarom die vrees?...want ze is mij teer verwant En heeft mij daarom argeloos gegeven Dit warme speelgoed, haar verliefde hand.
Van de liefde die vriendschap heet
5 Lamp mijner ziel, die me in ’t verborgen gloort, Zoet wonder van ’t heelal, dat niemand weet, Brand niet zo duister in dien mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef; – gloed hoort
Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zo deedt, U zelven zoet, uw zoet Zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord.
Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in éen smart en éne klacht; –
Opdat ze als tweeling-vlammen in éen nacht, Verborgen branden, gloren naast elkaar, In enen stillen walm en ronden gloed.
Geëtste prentjes
[Niets is nu aangenamer dan in 'n koele kamer rode wijn te slurpen bij kleine teugjes en met de pen op 't papier in 'n gearceerde schemering]
Met pennenkratsen op 't papier te teek'nen, Als met een etsnaald op het harde koper: Een veenplas op een landschap tegen avond Of zielenbeeldjes, met een fijner lijn Dan 't scheren van een strohalmpje over 't water, Of trilling van een meeuwenvleugel ; — ritmisch Bewegen van de pen en 't op en neer Getik van 't rijm, als 't tikken van 'n klok, Die de seconden aan elkander rijmt ; — Of ook gelijk het heen- en weergaan van Een waaier in een nauwbewogen hand — Daar achter 'n vrouwsgelaat in donker haar. — Als 'k etsen kon zou 'k van dat vrouwsgelaat En van die waaier in de slanke hand, Van rode wijn en van wat zomerwarmte, Met schaduw van een etsnaald schetsjes maken Op koper — zo, mijn vriend, wie etsen kan, Beproev' te vatten wat ik vatten zou. Maar er is ijver nodig om tot ets Te maken wat een dichter heeft gedroomd In luiheid, onder warmte en rode wijn.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Albert Verwey en Kitty van Vloten ca. 1890.
"Wenn ich die in der Loge nur genau sehen könnt'! Ich möcht' mir den Operngucker von dem Herrn neben mir ausleih'n, aber der frißt mich ja auf, wenig ich ihn in seiner Andacht stör'... In welcher Gegend die Schwester vom Kopetzky steht? Ob ich sie erkennen möcht'? Ich hab' sie ja nur zwei- oder dreimal gesehen, das letztemal im Offizierskasino... Ob das lauter anständige Mädeln sind, alle hundert? O jeh!... »Unter Mitwirkung des Singvereins«! – Singverein... komisch! Ich hab' mir darunter eigentlich immer so was Ähnliches vorgestellt, wie die Wiener Tanzsängerinnen, das heißt, ich hab' schon gewußt, daß es was anderes ist!.. Schöne Erinnerungen! Damals beim ›Grünen Tor‹... Wie hat sie nur geheißen? Und dann hat sie mir einmal eine Ansichtskarte aus Belgrad geschickt... Auch eine schöne Gegend! – Der Kopetzky hat's gut, der sitzt jetzt längst im Wirtshaus und raucht seine Virginia!... Was guckt mich denn der Kerl dort immer an? Mir scheint, der merkt, daß ich mich langweil' und nicht herg'hör'... Ich möcht' Ihnen raten, ein etwas weniger freches Gesicht zu machen, sonst stell' ich Sie mir nachher im Foyer! – Schaut schon weg!... Daß sie alle vor meinem Blick so eine Angst hab'n... »Du hast die schönsten Augen, die mir je vorgekommen sind!« hat neulich die Steffi gesagt... O Steffi, Steffi, Steffi! – Die Steffi ist eigentlich schuld, daß ich dasitz' und mir stundenlang vorlamentieren lassen muß. – Ah, diese ewige Abschreiberei von der Steffi geht mir wirklich schon auf die Nerven! Wie schön hätt' der heutige Abend sein können. Ich hätt' große Lust, das Brieferl von der Steffi zu lesen. Da hab' ich's ja. Aber wenn ich die Brieftasche herausnehm', frißt mich der Kerl daneben auf! – Ich weiß ja, was drinsteht... sie kann nicht kommen, weil sie mit »ihm« nachtmahlen gehen muß... Ah, das war komisch vor acht Tagen, wie sie mit ihm in der Gartenbaugesellschaft gewesen ist, und ich vis-à-vis mit'm Kopetzky; und sie hat mir immer die Zeichen gemacht mit den Augerln, die verabredeten. Er hat nichts gemerkt – unglaublich! Muß übrigens ein Jud' sein! Freilich, in einer Bank ist er, und der schwarze Schnurrbart... Reserveleutnant soll er auch sein! Na, in mein Regiment sollt' er nicht zur Waffenübung kommen! Überhaupt, daß sie noch immer so viel Juden zu Offizieren machen – da pfeif ich auf'n ganzen Antisemitismus! Neulich in der Gesellschaft, wo die G'schicht' mit dem Doktor passiert ist bei den Mannheimers... die Mannheimer selber sollen ja auch Juden sein, getauft natürlich... denen merkt man's aber gar nicht an – besonders die Frau so blond, bildhübsch die Figur... War sehr amüsant im ganzen. Famoses Essen, großartige Zigarren... Naja, wer hat's Geld?..."
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Portret door Marco Schüller, 2013
Nu het ene mortiervuur het andere tegemoet gaat als elkaar verwachtende vrienden, deze brand de andere aansteekt als bij geliefden; doden en worden gedood natuurlijk is, ligt verslagenheid wakker. Hoe kan ik vrede verleiden in mijn huis te komen wijn van mijn beker te drinken brood van mijn schaal te eten, de geur van kruizemunt in te ademen? Vreugdevol te slapen.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Cover
Uit: De vrouw in de vitrine . Over een sonnet van R.M. Rilke en zijn vertalingen
“Naast dichter was Rilke, zeker in eigen ogen, ook wijsgeer. In zijn uitvoerige correspondenties heeft hij dat nooit onder stoelen of banken geschoven en bleek hij steeds weer bereid, over alle onderwerpen onder de zon, gevraagd of ongevraagd, wijze levenslessen te geven. De rol die Rilke in het Nederlandse geestesleven zeker tot in de tweede wereldoorlog gespeeld heeft, is voornamelijk die van leverancier van levenswijsheid geweest. De dagboeken van Etty Hillesum zijn in dat opzicht exemplarisch, en de afkeer die Ter Braak en Du Perron van Rilke hadden (en die door Vestdijk gedeeld werd juist waar het dit aspect van zijn invloed gold) legt er op negatieve wijze getuigenis van af. Weliswaar heeft Rilke zijn wijsheden nooit tot een samenhangend filosofisch systeem geïntegreerd, maar toch kan hij op de titel van filosoof wel enige aanspraak doen gelden. Voor zover hij een filosofie had, was deze in vele opzichten verwant aan die van de fenomenologen en, later, van de existentialisten; het lijdt geen twijfel dat Heidegger en Sartre veel aan zijn ideeën hebben gehad. Centraal in Rilke's filosofie maar ook in zijn poëzie en proza staan wat de existentialist Karl Jaspers de ‘grenssituaties’ noemde: dood en leven, liefde en lijden, noodlot en levensontwerp. Rilke's ideeën over het noodlot zijn uiteraard voor elke interpretatie van ‘Ein Frauen-Schicksal’ van belang. Ze zijn in een beroemd boek van Beda Allemann uit 1961 (Zeit und Figur beim späten Rilke) bestudeerd op een wijze die op dit gedicht veel licht kan werpen. Allemann merkt op dat het begrip ‘Schicksal’ bij Rilke duidelijk twee tegenovergestelde betekenissen kan hebben. Allereerst is Schicksal een blinde macht die ons van buiten af overvalt, die ons leven bepaalt zonder dat wij het zelf kunnen sturen. Dat is het lot waarvan de zesde Duineser Elegie zegt dat het ons ‘duister verzwijgt’; het is wat de klassieken het ‘fatum’ noemden en wat wij aanduiden met ‘noodlot’. Daartegenover staat wat Allemann een houding van ‘Schicksalgläubigkeit’ noemt, die hij vooral bij de jongere Rilke aantreft.”.
Uit: Lezen, leren en luisteren in klooster, stad en hof
“De geschiedenis van het klooster Egmond gaat terug tot in de tiende eeuw, toen deze benedictijner abdij met materiële steun van de Hollandse graaf Dirk II werd gesticht. Vanaf de vroegste tijd werd in het klooster tevens les gegeven - al moet men wel bedenken dat de school van Egmond vaak niet meer was dan een klasje met een handvol leerlingen. Die leerlingen waren allen tevens kloosterling, in opleiding voor geestelijke ambten, en hun onderwijs was daarop toegesneden. Daarom moest bij voorbeeld aan deze jongetjes de leeskunst worden bijgebracht - iets wat in de middeleeuwen nog allerminst vanzelf sprak (voor velen was kunnen lezen, en schrijven helemaal, evenzeer een vaardigheid apart als, pakweg, kiezen trekken), maar wat voor geestelijken nu eenmaal onmisbaar was, wilde de bijbel tenminste geen gesloten boek blijven. Die bijbel bestond, zoals bekend, in deze tijden nog alleen in het Latijn, de taal die het hele kerkelijke leven domineerde: gebeden, gezangen en alle theologische geschriften waren tot ver in de middeleeuwen uitsluitend in het Latijn gesteld. En dus begon het onderricht in Egmond niet bij de moedertaal, maar leerden monnikjes vanaf ongeveer hun zesde jaar lezen en schrijven in de vreemde taal Latijn! De schoolboekjes die hiervoor werden gebruikt zijn eeuwenlang in vrijwel alle scholen van Europa in zwang gebleven, met als meest universele leerboek de Ars minor van Donatus (Romeins taalkundige, ca. 350 na Christus), die de elementaire beginselen van het Latijn bijbracht. (Overigens is het gebruik hiervan bekend tot in het Italië van de negentiende eeuw: een verbijsterende continuïteit van meer dan vijftienhonderd jaar sinds Donatus zélf te Rome uit dit boek had les gegeven!) Na de Donatus volgden als vaste prik berijmde zedenboekjes als de Disticha Catonis en Facetus - waarover hierna meer - en de fabelverzameling van Avianus.”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953)
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
Offene Unruh
liebe eine wechselseitige dauer therapierung? bist du eine inkluse unter lauter inklusen die sich gegenseitig die sicht verstellen? dass eines unsichtigen tages jemand ganz wildfremdes dir den rest an ausblick nimmt und mit dem nachruf was macht eigentlich dich selber meint und du bist der selber wildfremd ganz jemand formstabil kaltgestellt eine konservative trauermücke ein stumm erstarrtes vollkerf kein leben also allein zur fortpflanzung sondern als augenblick und der augenblick verweilt an einer kette was für ein imago − du bewegst dich nicht und hörst deine bewegung ist es denn so still im all? du bist so glossolall so ganz für dich von wechselseitiger dauer
„LEHRER Sie sind ein feiner Mann, ich weiß ... Prader, das ist Wucher, 50 Pfund für eine Tischlerlehre, das ist Wucher. Das ist ein Witz, Prader, das wissen Sie ganz genau. Ich bin Lehrer, ich habe mein schlichtes Gehalt, ich habe kein Vermögen wie ein Tischlermeister – ich habe keine 50 Pfund, ganz rundheraus, ich hab sie nicht! TISCHLER Dann eben nicht. LEHRER Prader – TISCHLER Ich sagte: 50 Pfund. Der Tischler geht. LEHRER Sie werden sich wundern, wenn ich die Wahrheit sage. Ich werde dieses Volk vor einen Spiegel zwingen, sein Lachen wird ihm gefrieren. Auftritt der Wirt. WIRT Was habt Ihr gehabt? LEHRER Ich brauch einen Korn. WIRT Ärger? LEHRER 50 Pfund für eine Lehre! WIRT Ich hab’s gehört. LEHRER – ich werde sie beschaffen. Der Lehrer lacht. Wenn’s einer nicht im Blut hat! Der Wirt wischt mit einem Lappen über die Tischlein. Sie werden ihr eigenes Blut noch kennenlernen. WIRT Man soll sich nicht ärgern über die eignen Landsleute, das geht auf die Nieren und ändert die Landsleute gar nicht. Natürlich ist’s Wucher! Die Andorraner sind gemütliche Leut, aber wenn’s ums Geld geht, das hab ich immer gesagt, dann sind sie wie der Jud.“
Max Frisch (15 mei 1911 - 4 april 1991) Scene uit een opvoering van Andorra, Osnabrück, 2010
Eoin Colfer, Jo Gisekin, Karl-Markus Gauß, Gaby Hauptmann, Dante Alighieri, Krister Axel
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: The Atlantis Complex
“How do I love thee? wondered Orion. "Let me see. I love thee passionately and eternally...obviously eternally-that goes without saying." Holly blinked sweat from her eyes. "Is he serious?" she called over her shoulder to Foaly. "Oh, absolutely," said the centaur "If he asks you to look for birthmarks, say no immediately." "Oh, I would never." Orion assured her. "Ladies don't look for birthmarks; that is work for jolly fellows like the Goodly Beast and myself. Ladies, like Miss Short, do enough by simply existing. They exude beauty, and that is enough." "I am not exuding anything." said Holly, through gritted teeth. Orion tapped her shoulder. "I beg to differ. You're exuding right now, a wonderful aura. It's pastel blue with little dolphins." Holly gripped the wheel tightly. "I'm going to be sick. Did he just say pastel blue?" "And dolphins, little ones," said Foaly.” (…)
„Very well, I promise. So, what did you get for me?" Angeline paused for a beat. "Jeans." "What?" croaked Artemis. "And a T-shirt" ...Artemis took several breaths. "Does the T-shirt have any writing on it?" A rustling of paper crackled through the phone's speakers. "Yes, it's so cool. There's a picture of a boy who for some reason has no neck and only three fingers on each hand, and behind him in this sort of graffiti style is the words RANDOMOSIY. I don't know what that means but it sounds really current." Randomosity though Artemis, and he felt like weeping.”
Kapel te Machelen aan de Leie Bij wandschilderingen van Roger Raveel
IV
God heeft zijn hand gespreid vazal en heer met geest en duif bevlogen. Het lam staat in de wei, het koren wuift de nonnen van destijds in zwart habijt zij aten langzaam van dit brood. In de luifel van het hooggeboomte gaan rillingen door de tijd: hier heb ik gewoond gekeken door het raam naar koeien in de mist. Onhandig kom ik steeds terug mijn vader heeft mijn verzen onderbroken zijn zieken neergevlijd. Hijzelf is dood. Aan de eindstreep van dit landschap heb ik mijn toevluchtsoord bereid.
V
Christus aan het kruis is dit verraad? Wierook is sinds lang vervlogen de kribbe leeg en mirre uitgestrooid het goud een amalgaam voor dure vingers. Ik heb geen rouwbeklag geen lendendoek geen haarband voor uw wrede wonde waar blijft mijn mededogen? Het hart is leeg het hoofd zo schielijk overleden de mens is al zijn hersens kwijt.
Jo Gisekin (Gent, 14 mei 1942) Christus aan het kruis door Roger Raveel
„Dieses Diarium wurde in einem Krieg begonnen, der in ihm gleichwohl nur als Kulisse für die sexuellen und geistigen Abenteuer eines jungen Mannes firmiert, und es wurde sechzig Jahre später nach einem anderen Krieg beendet, der einen alten Mann vornehmlich als Bestätigung seines düsteren Menschen- und Geschichtsbildes beschäftigte. Was macht man, wenn man die Stimme eines Toten auf dem Anrufbeantworter hat? Vor ein paar Jahren, als ich von der Flut an Anrufen weggespült zu werden drohte, habe ich mir einen Anrufbeantworter zugelegt, in der Hoffnung, Herr über die Anrufe zu werden, die mich nur mehr über diese Zwischenstation erreichen sollten. Und jetzt ist da diese Stimme, die ich seit Tagen höre: eine wache und helle Stimme, die zu einem Menschen gehört, der nie wieder sprechen, der mich nie wieder anrufen wird, seine Stimme ist mit ihm gestorben, ich habe sie auf meinem Anrufbeantworter, über den ich nicht mehr verfügen kann; der Anrufbeantworter hat mit dem Tod von Egon Matzner seinen Zweck verloren, mir die Souveränität über die Anrufe zurückzugeben, der Souverän meines Anrufbeantworters ist jetzt der Tote. Ich bin dem berühmten Finanzwissenschaftler nicht oft und immer nur zufällig begegnet, aber er hatte ein Faible für die Literatur, nein, es war mehr als ein Faible, es war Leidenschaft, und außer seinen sozialökonomischen Studien und politischen Streitschriften hat Matzner scharfsinnige Glossen, Rezensionen, literarische Kritiken veröffentlicht. Er hat jedes Buch von mir gelesen und mir bei jedem genau berichtet, wie er es verstanden habe, was ihm bei der Lektüre alles auf- und eingefallen sei und welche Passagen ihn beeindruckt, welche geärgert haben. Ja, er konnte sich ärgern, und daß wir uns meist über dasselbe und dieselben ärgerten, hat uns so verbunden, daß wir einander ein-, zweimal im Jahr anriefen, um zu überprüfen, ob wir uns in unserer Verärgerung noch aufeinander verlassen konnten. Lächerlich fanden wir beide die routinierten Etüden der Österreich-Beschimpfung, die längst ein eigenes Genre der Geistlosigkeit bilden, in dem völlig unpolitische Autoren über Politik dilettieren und sich, da ihnen zur Kritik das intellektuelle Rüstzeug fehlt, gegenseitig mit triumphalistischer Empörung zu übertrumpfen versuchen.“
»Hat es dir Spaß gemacht?« »Mmh.« »Was soll das heißen, mmh?« »Natürlich hat es mir Spaß gemacht!« »Wirklich? Du siehst aber nicht so aus!« »Es ist dunkel. Wie willst du da sehen, wie ich aussehe!« Er dreht sich um, sie liegt still neben ihm. Dann lauscht sie seinen regelmäßigen Atemzügen und ärgert sich, wie immer, am meisten über sich selbst. Am nächsten Morgen sitzt Nina brütend an ihrem Schreibtisch. Nichts läuft momentan in ihrem Leben so, wie sie es sich vorstellt. Mit Sven hat sie in jeder Hinsicht den Höhepunkt überschritten. Aber sie fürchtet das offene Gespräch, weil er bei der privaten Fernsehanstalt, bei der sie als freie Redakteurin arbeitet, ihr Vorgesetzter ist. Sie weiß nicht, wie er auf eine Trennung reagieren würde. Sicherlich nicht mit Beförderung. Nina seufzt und zwirbelt eine Haarsträhne. Auf der anderen Seite sieht sie mit Sven als Chef beruflich auch keine Zukunft. Er fördert und hemmt sie zugleich. Er gibt ihr zwar Aufträge, aber verhindert gleichzeitig ihren Aufstieg. Sie ist jetzt neunundzwanzig und von ihrem Ziel, es mit dreißig geschafft zu haben, weiter entfernt denn je.“
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieri werd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Twee sonnetten uit Dante's Vita Nuova
Wat liefde is
Liefde en 't welschapen hart zijn eenerlei Zooals de Wijze in zijn gedicht bepaalt; En zonder de andre als niets zijn ze allebei, Als redelijke ziel waar rede aan faalt.
Hen maakt Natuur, in haar verliefd getij: De koning Liefde en 't hart waar hij in daalt, Zijn woning, waar, hoe kort of lang het zij, Hij zwijgend rust en sluimrend ademhaalt.
De schoonheid van een vrome vrouw blinkt dan Zoozeer in de oogen dat in 't hart verrijst Begeerte naar het voorwerp dat behaagt.
En die begeerte, als 't hart een wijl hem draagt, Doet Liefde ontwaken, die de schoonheid prijst. En zoo werkt in een vrouw ook de eedle man.
Aan de dood
Vileinige Dood, aan medelij vijandig, Smarte-oorzaak, wreed, hardhandig, Onwederroeplijk oordeel, niet te mijden, Sinds door uw daad mijn hart zich moet bescheiden Tot dit droef eenzaam lijden, Blijft in uw blaam aldoor mijn tong onbandig.
Want zoo genaloos gij wilt zijn en schandig, Past mij dat ik opstandig Uw fout u klaag, die gij niet kunt bestrijden. Niet of elk weet haar, maar om te allen tijden De toorn u te bereiden Van wie in Liefde's rijk zich voelt inlandig.
Van de eeuw hebt gij de hoofschheid weggenomen En deugd die kostbaarst is in vrome vrouwen, Uit jeugdig-blij betrouwen Deedt gij 't verliefde licht donker verstroomen.
Om wie ik treur zal geen te weten komen Dan door de grootheid van mijn lof en rouwen. Nooit zal haar een aanschouwen Die om zijn zonde 't eeuwge heil moet schromen.
Vertaald door Albert Verwey
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Dante Alighieri in ballingschap door Domenico Petarlini, z.j.
I have wondered at the gray sky At the cycles of deceit And the shattering of mirrors… Is it enough to taste the salt of the ocean Like some love poem From across the world? Even as my own dreams run slowly Beneath this printed sunset They begin to die. This formula Is not good science. This city has forgotten Itself. The winter rains The Mississippi, front porches The path beyond the self With fire and plastic Replacing the mosquitoes. I opened my veins Blood is life is progress And this cluttered slope feels Like a prison Like a woman's flesh A mountain of sugar A long shortcut
I woke up today and my voice was Older than my heart Which carries a new scar The image of a better place. Let me see the earth dressed For the seasons. Let me see passion In the spectrum of time We replace the impossible With the same wicked fever That has burned heaven to the ground. Tonight I watch angels Illuminate the sky
Libris Literatuur Prijs 2014 voor Ilja Leonard Pfeijffer
De Nederlandse schrijver Ilja Leonard Pfeijffer heeft de Libris Literatuur Prijs 2014 gewonnen met het boek “La Superba”. De Nederlander kreeg de prijs voor de beste Nederlandstalige roman gisteravond in het Amstel Hotel in Amsterdam. Aan de prijs is een geldbedrag van 50.000 euro verbonden. Zie ook alle tags voor Ilja leonard Pheijffer op dit blog.
Uit: La Superba
“Het mooiste meisje van Genua werkt in de Bar met de Spiegels. Ze draagt dezelfde nette kleren als alle meisjes die daar werken. Ze heeft ook een vriendje dat haar af en toe opzoekt wanneer zij werkt. Hij heeft gel in zijn haar en draagt een T-shirt zonder mouwen waar SO-HO op staat. Hij is een klootzak. Soms zie ik via de spiegels hoe zij elkaar stiekem zoenen in het hokje waar zij de hapjes voor het aperitief klaarmaakt. Vanochtend heb ik bij de Via della Maddalena iemand gezien die bestolen was. 'Alladro!’ riep hij. 'Alladro!’ Toen kwam er een jongetje de hoek omrennen. De man rende achter hem aan. Hij droeg een wit hemd zonder mouwen en hij had een dikke kop en een dikke buik. Hij leek mij een eerlijk man die van jongs af aan heeft geleerd te zwoegen voor een schamel loon. Het jongetje rende naar boven, naar de Via Garibaldi, langs de zonnewijzer en vanaf daar verder omhoog over de trappen van de Salita San Francesco. De dikke bestolen man was kansloos. Later dronk ik op Piazza delle Erbe. Dat is zo'n zeldzame plek waar het vanzelf avond wordt zonder dat ik daar iets voor hoef te organiseren. De oranje tafeltjes zijn van Bar Berto, de oudste pub van het plein, beroemd om zijn aperitief. De witte tafeltjes horen bij de trattoria zonder naam waar je onmogelijk kunt eten zonder te reserveren. De rode en gele tafeltjes zijn van verschillende cafes en daarachter is nog een terras, een beetje beneden. Ik zou de namen kunnen opzoeken als je dat zou willen. Ik zat aan een blauw tafeltje, op het hoge deel van het plein, met uitzicht op het terras van Bar Berto. De blauwe tafeltjes horen bij Threegaio,ooit opgericht door drie homo-seksuelen die na nachten brainstormen geen betere naam konden bedenken dan deze. Ik dronk Vermentino van de Golfo di Tigullio. Op de barkruk tegen de gevel zat een imposant manwijf met een pikzwarte zonnebril. Dat stelde mij gerust, want daar zit zij altijd.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
Ruil je naam voor een handvol blanco letters Snoer de vierkante taal waaruit je ontstond dicht en zoek je nooit voltooide vorm
Verzet je tegen de letter. Wantrouw woordwaarde Schaaf je aan de wereld. Hou van het dier, van het ding Hou van mij. Negeer imperatieven
Poncho
De hemel ligt als een poncho over de aarde We schroeien onze ogen door om het langst in dat heldere gat te kijken. We zien vlekken die als één mond spreken
Het gat verdwijnt als een kei over water wel-niet-wel-niet-wel-niet-niet. We steken de armen uit naar zoiets groots, zingen als bezeten, bieden op in gebeden Nooit meer laten we het toeval aan het toeval over
De oudsten schatten de afstand tot het gat, stapelen kadavers en botten tot een trap. Bijna boven raakten ze in paniek als een kind dat het gat voor z’n hoofd niet vindt
“We shall not lie on our backs at the Red Castle and watch the vultures wheeling over the valley where they killed the grandson of Genghiz. We will not read Babur's memoirs in his garden at Istalif and see the blind man smelling his way around the rose bushes. Or sit in the Peace of Islam with the beggars of Gazar Gagh. We will not stand on the Buddha's head at Bamiyan, upright in his niche like a whale in a dry-dock. We will not sleep in the nomad tent, or scale the Minaret of Jam. And we shall lose the tastes - the hot, coarse, bitter bread; the green tea flavoured with cardamoms; the grapes we cooled in the snow-melt; and the nuts and dried mulberries we munched for altitude sickness. Nor shall we get back the smell of the beanfields, the sweet, resinous smell of deodar wood burning, or the whiff of a snow leopard at 14,000 feet.” (…)
Her glass of neat vodka sat on the white damask tablecloth. Beyond the smear of lipstick, a twist of lemon floated among the ice-cubes. We were sitting side by side, on a banquette. 'What are you writing about, Bruce?' 'Wales, Diana.' The lower lip shot forward. Her painted cheeks swivelled through an angle of ninety degrees. 'Whales!' she said. 'Blue whales!...Sperrrm whales!...THE WHITE WHALE! 'No... no, Diana! Wales! Welsh Wales! The country to the west of England.' 'Oh! Wales. I do know Wales. Little grey houses...covered in roses.. ...in the rain...'
“His nearest neighbour, a jovial red-faced woman in a blue cloak, sighed heavily in sympathy, and, with a wink to anyone who might be looking and a jerk of her head towards the old man, she remarked for at least the twentieth time that it was the dirtiest night she ever remembered, and she had known some; that it was proper old weather and no mistaking it for summer this time; and, burrowing into the depths of a large basket, she brought out a great hunk of cake and plunged into it with strong white teeth. Mary Yellan sat in the opposite corner, where the trickle of rain oozed through the crack in the roof. Sometimes a cold drip of moisture fell upon her shoulder, which she brushed away with impatient fingers. She sat with her chin cupped in her hands, her eyes fixed on the window splashed with mud and rain, hoping with a sort of desperate interest that some ray of light would break the heavy blanket of sky, and but a momentary trace of that lost blue heaven that had mantled Helford yesterday shine for an instant as a forerunner of fortune. Already, though barely forty miles by road from what had been her home for three-and-twenty years, the hope within her heart had tired, and that rather gallant courage which was so large a part of her, and had stood her in such stead during the long agony of her mother's illness and death, was now shaken by this first fall of rain and the nagging wind. The country was alien to her, which was a defeat in itself. As she peered through the misty window of the coach she looked out upon a different world from the one she had known only a day's journey back. How remote now and hidden perhaps for ever were the shining waters of Helford, the green hills and the sloping valleys, the white cluster of cottages at the water's edge. It was a gentle rain that fell at Helford, a rain that pattered in the many trees and lost itself in the lush grass, formed into brooks and rivulets that emptied into the broad river, sank into the grateful soil which gave back flowers in payment.”
Full March moon and gale-force easters, the pair of them sucking and shoving the river back into its closet in the hills – or trying to. Naturally
the dykes failed, the town’s last fishing boat raved at the pier-head, then went down; diesel- corrupted water cascaded into front-yards, coal-holes, garages,
and there’s naethin ye can dae, said the old boys, the sages, which may be true, but river – what have you left us? Evidence of an inner life, secrets of your estuarine soul hawked halfway
up Shore Street, up East and Mid Shore – and arrayed in swags all through the swing-park: plastic trash and broken reeds, driftwood, bust TVs . . . and a salmon, dead, flung beneath the see-saw, the crows are onto at once.
The Case
In which river did the fish swim that mistook for a fly a hook on a line so drew its last, that a silver blade could pare from its flesh its still fresh weed-green skin, to be cured then eased around this little case, which contains the doctor’s shoal of fleams, and the keen one he’s pressing now to your inner arm, so a mere flick opens a vein
“On a recent visit I found my old friend hunched over his laptop with a crazed gleam in his eye, like a zealot planning a people's revolution. Brian Hawkins, hippie-turned-radical lawyer-turned-waiter-turned nurseryman, was poring over a Web site for motor homes. "What do you think of this one, Michael? It's still a Class C, but it's got most of the amenities of a Class A, without the bulk. It's a little more eco-friendly." "I hate the name," I said. "What's the name got to do with it?" "You're not seriously gonna hit the road in something called a Minnie Winnie?" "Hey," he said, "I'm secure in my wussyhood." I laughed. "Have you thought about where you'll have to park the damn thing? Your neighbors will all have bumper stickers that say 'Baby Jesus On Board.' " Brian spun around in his chair. "That's a gross generalization." "Is it?" "Damn straight. All kinds of people have RVs." "Like who?" "Well ... this sculptress I met at Burning Man, for one." "Ah ... this sculptress." Brian grinned. "Don't start with me, man -- " "You got some New Age p -- in a Winnebago, and now it's the only way to travel." "You missed something, that's all." "What do you mean?" "Burning Man, buttwipe! The desert! There were sandstorms whipping up all around us, and the stars were so bright you could see by them. The Winnebago made me feel ... I dunno ... so self-contained out there in the middle of nowhere. I haven't felt that way since ... Wounded Knee, maybe."
Armistead Maupin ( Washington, 13 mei 1944) Hier met partner Christopher Turner
Ik zag de overburen op een ochtend hun koffers zeelucht pakken. Mijn karavaan speelkameraadjes was de staart van hun vlieger die wuivend uit het autoraampje onder een balkon bleef steken voor hij de hoek om boog.
Ze togen naar de Zandkastelen Stad onder de rook van Amsterdam, zeiden de achterblijvers, zonder de rook van Amsterdam, zeiden ze want naar zeewind frisse lucht ging hun vlucht van meeuwen die vaders kapitein maakt.
Niet de mijne. Halverwege sloeg de zon zijn schaduw in het aquarium van onze etage waar ik tegen het glas gedrukt steeds bleker hun verdwijning na bleef staren tot ze de hoek om waren van mijn geheugen.
Op de kust, zei mijn moeder later, zijn ook zij uiteengeslagen. Wel bleven ze er wonen, nog een tijdje, in lichte bunkers met open ramen.
Ze is verschrompeld tot bezoekuur
Ze is verschrompeld tot bezoekuur; op de tijden dat het haar geliefden schikt schrikken haar vissenogen even wakker uit hun dommelslaap en lacht zij haar gebit van kunststof venusbloot, als dit niet op het kastje ligt te grijnzen.
Ze hoort gewillig steeds dezelfde vragen, Of het goed gaat, zo'n relatief begrip maar haar begrip is even onbeduidend, dus ze knikt; praten gaat niet meer en alles wat ze zegt wordt toch voor zoete koek geslikt. Dus kraait ze
Dat het aldoor heeft geregend. Dat de bloemen zijn verdord, maar nee daar staat alweer een nieuwe bos te glanzen in de vaas. De tijd verglijdt zo traag en haar kinderen zijn nee maar nog steeds in leven. Want ze kunnen als ze willen weg en blijven. Toch nog even.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Bloemverkopers
En door de dag als met geheime schatten Gaan bloemverkopers in het wit gehuld, Met al de bloemen, opgerold in matten, Waarvan het Hooglied geurt en is vervuld.
Soms draagt er een al Sarons rode rozen, Hoog op zijn schouders in een rieten mat; De open weerschijn doet de mensen blozen Die hem geheven kruisen op zijn pad.
Dan denk ik aan het Hooglied en de bloemen Die ik geplukt heb rustend aan je borst, De leliën die toch niet zijn te noemen Dan door een Salomon en groter vorst; De rozen en de kussen, overal Gestolen en geplukt in Sarons dal.
De macht tot liefde
De macht tot liefde is ons niet gegeven, En ook die andre macht niet tot de haat; Het Lot geeft aan de wil zijn kleur naar 't leven, Gelijk een blos of bleekheid tot het gelaat.
Waar twee ter wereld, van elkaar gescheiden, Hun zuchten zenden over land en zee, Daar zet de god van 't Lot zich tussen beiden En vangt de vooglen van hun ach en wee.
En slacht hun lauwe zuchten voor zijn hongren En drinkt hun snelle tranen voor zijn dorst, En drukt als Jezus zijn geliefde jongren, De hunkrenden aan zijn metalen borst, En voedt zijn harteloosheid met hun gloed En wreekt zich op hun vroegre overvloed.
De klokken van ellende en dood, de klokken! Ze luien over de oude en grijze stede... De klokken luien!
Hoor, ze brommen hol in 't bonzend schomlen van de zware klepels, en breken bronzen klanken, morzlen klanken, die rollen traag, eentonig traag, en zweven, en zich ontbindend dof en doffer smelten, en sterven terendzacht door de ijle ruimte met al het weifelachtige des avonds...
De klokken luien!... Heer, heb meêlij met degenen, die nu liggen op hun doodbed, bij 't flets geschemer der gewijde kaars; heb meêlij met degenen, die nu weggaan, het klamme zweet op 't voorhoofd, glazig de ogen.
De klokken luien, heen en weder slingrend haar trillend tampen... Heer, ontvang degenen, die, 't hart doorknaagd van ontucht en van zonde,
verschijnen moeten vóor uw Aangezicht, en die naar u met angstige handen bidden, na laatste Sacrament en Heilige Olie.
De klokken luien, luien door de avond! de klokken, hoog verloren in het duister, de klokken van ellende en dood,... de klokken!...
Zaterdagavond
Dit schijnt een avond uit zeer oude tijden. De klokken kleppen voor den dood der zon. Het laatste licht bloedt door de hoge vensters, en schaduw stroomt de brede kerk in, langzaam en baar op baar. De klokken strooien langzaam het heimwee van dien avond over 't land. Nu, als een stervend hart, dat even klopt nog, de laatste trage slagen... - Dan, de stilte, de wijde stilte... - Alleen een holle stap daarverre, slepend op sepulkerzerken... En mijn gedachten gaan als kalme weêuwen, en in mijn ziele daalt een weinig avond...
August Vermeylen (12 mei 1872 – 10 januari 1945) Standbeeld in Sint-Pieters-Woluwe
Now, with your palms on the blades of my shoulders, Let us embrace: Let there be only your lips’ breath on my face, Only, behind our backs, the plunge of the rollers.
Our backs, which like two shells in moonlight shine, Are shut behind us now; We lie here huddled, listening brow to brow, Like life’s twin formula or double sign.
In folly’s world-wide wind Our shoulders shield from the weather The calm we now beget together, Like a flame held between hand and hand.
Does each cell have a soul within it? If so, fling open all your little doors, And all your souls shall flutter like the linnet In the cages of my pores.
Nothing is hidden that shall not be known. Yet by no storm of scorn shall we Be pried from this embrace, and left alone Like muted shells forgetful of the sea.
Meanwhile, O load of stress and bother, Lie on the shells of our backs in a great heap: It will but press us closer, one to the other.
We are asleep.
Vertaald door Richard Wilbur
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) Hier met senator Robert F. Kennedy (rechts) in New York in 1967
gedicht über einen dichter, der über die liebe schreiben wollte
ich bin nicht wie du reite nicht auf gedichten um dich einzuholen und dich zu verwunden ich werfe dich aus keiner zeile um dich unten aufzufangen mit einer einzigen hand
als ablenkungsmanöver des helden kurz bevor der schwindel auffliegt
hältst du mich wieder fest in deiner wut deren augen nur noch eitern stehst in der fußgängerzone stiehlst einem blinden den hut voller licht
wo hast du deine linke hand versteckt in all der zeit in der ein zufall zu deinen worten tanzte er wollte doch nur seine neuen schuhe zeigen das hast du falsch verstanden:
liebe ist eine freiwilligkeit und ein versprecher kein versprechen
ich bin jetzt die richtige die deine gefühle korrigiert am ende dieses satzes springt schon wieder eine hure dichtest ihr ein kehliges lachen an
es wirkt, ich lache, verstehe es als kompliment
nicht als missbrauch von gedichten
die wie kinder sind schweigen vor dem schrei und lassen sich an windigen tagen von bärtigen fortnehmen es sind die falschen töne, aber das richtige lied und verzeihen ist ein biss in die geballte faust
wen bestrafst du heute für meine liebe gibt es jetzt einen ort
an dem mit ganzen körpern geschrieben wird weil ich es will:
What smouldering senses in death's sick delay Or seizure of malign vicissitude Can rob this body of honour, or denude This soul of wedding-raiment worn to-day? For lo! even now my lady's lips did play With these my lips such consonant interlude As laurelled Orpheus longed for when he wooed The half-drawn hungering face with that last lay. I was a child beneath her touch,—a man When breast to breast we clung, even I and she,— A spirit when her spirit looked through me,— A god when all our life-breath met to fan Our life-blood, till love's emulous ardours ran, Fire within fire, desire in deity.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) King Rene’s Honeymoon door Dante Gabriel Rossetti,1867
Moeder en kinderen aan het strand door Jozef Israëls, eind 19e eeuw
Moeder
Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten, ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer; tweemaal in 't jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten en lachen als zij zegt: Het is de laatste keer.
Maar één kort spoedbericht maakt ons tot zonen, wat ons gewichtig werd valt plots en dwaas uiteen, wij dachten in onze eeuw en werk te wonen tot wij beschaamd en leeg haar kleine huis betreên.
Ze heeft op ons gewacht. Tenzij ze is gestorven. Daar ligt wie onze moeder was, het arm gezichtwaarin veel eenzaamheid berusting heeft gekorven beschenen voor het laatst in reeds vervreemdend licht.
Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen vervloeien in de tijd, bedroeft ons hart zo niet. Maar dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993) Oostende (Karel Jonckheere werd geboren in Oostende
Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind, het werd een spel, een lief gezeg van andere mensen, zó is het weg en vreemd van dat, wat nu begint,
nu dat mijn leven zal gezonken zijn tot een ernst, die 't al beschreit en tot één grote innigheid van heenbeklagen gaan geslonken,
en nauwelijks een flauwe lach gebleven is van medelijden om wat nog even van ons beiden opleeft in mijn gedenken, ach
hoe liefelijk, zoals wij gerust van ons geluk waren en verkozen ons te behoren, argelozen in wie er nimmer werd bewust,
dat wij vrezen moesten, dat, wat gegeven, in deemoed wilde zijn aangenomen een zorg voor hem, die der dagen komen goed weet; en zie, wat is gebleven?
weet ik nog, dat een hemel stil van licht en mildheid in mij hing? ik luister naar mijn herinnering; een stem wegwankelt, die sterven wil.
Herfstbladen op en af
De vensters langs en straf over de ruit; gekneusd, gedeukt, geplet, geplakt, gekreukt en vaal en grauw van kleur, een eenzang en een zeur. O het omslachtig wezen deze sleur, mijn ziel verzinkt in ongenezen verveling En dan in eens staat overeind de koestering, de vreugde: blij, treurig, om het even, dat ik dit mag beleven, dat ik dit rijk gebeur bespeur, dat deze ogen zo in de verte zien mogen, gezonken ik dit ogenblik weer in zweven opgeheven, als dit blad, dit verbleekte en natgeweekte.
Zoek heil...
Zoek heil en heul in uw gedichten; doe als ik en denk om roem en eer geen ogenblik, maar vind in verzen vrede en zielsgeluk.
Veracht de wereld en zijn vals behagen in afbreuk doen, wat groot is te verlagen en al het kleine en slinkse hoog te dragen.
Onverwacht mij tegen in 't nog winters jaar op de sprong der wegen bloeit de hazelaar. Tegen 't licht gehangen slingertjes van goud; aarzelend, bevangen raak ik aan het hout.
Trillend dwaalt van boven 't fijne wolken los; en met bloei bestoven in het naakte bos
blijf ik in een beven teruggehouden staan, en ik raak nog even 't donker stamhout aan.
Pelgrimstocht
Hervonden na tien jaren tijds de plek waar geen sterveling komt. Waar het stil is als in een crypt. Waar zij zijn in blauw-zwarte lei. Twee adelaarsvarens, manshoog, vereeuwigd fossiel in steen. Ik adem, ik heb het bereikt.
Er komt mistige kou van de wand waar hun werend domein is, waar zij ongenaakbaar, met zwijgend gezag, mij doen weten dat ik níets weet.
Onder vreemden
Het speelt het liefste ver weg op het strand, het kind dat nooit zijn eigen vader ziet, die overzee is in dat andere land.
Het woont bij vreemden en het went er niet. Zij fluisteren erover met elkaar. Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.
En altijd denkt het dat hij komen zal: Vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht - en droomt van hem en roept hem in de nacht.
Uit: The Taker And Other Stories (Vertaald door Clifford E. Landers)
“It was a powerful motor that generated its strength silently beneath the aerodynamic hood. As always, I left without knowing where I would go. It had to be a deserted street, in this city with more people than flies. Not the Avenida Brasil – too busy. I came to a poorly lighted street, heavy with dark trees, the perfect spot. A man or a woman? It made little difference, really, but no one with the right characteristics appeared. I began to get tense. It always happened that way, and I even liked it – the sense of relief was greater. Then I saw the woman. It could be her, even though a woman was less exciting because she was easier. She was walking quickly, carrying a package wrapped in cheap paper – something from a bakery or the market. She was wearing a skirt and blouse. There were trees every twenty yards along the sidewalk, an interesting problem demanding a great deal of expertise. I turned off the headlights and accelerated. She only realized I was going for her when she heard the sound of the tires hitting the curb. I caught her above the knees, right in the middle of her legs, a bit more toward the left leg – a perfect hit. I heard the impact break the large bones, veered rapidly to the left, shot narrowly past one of the trees, and, tires squealing, skidded back onto the asphalt. The motor would go from zero to sixty in eight seconds. I could see that the woman’s broken body had come to rest, covered with blood, on top of the low wall in front of a house. Back in the garage, I took a good look at the car. With pride I ran my hand lightly over the unmarked fenders and bumper. Few people in the world could match my skill driving such a car.”
„Hätte ich gewusst, wie sehr ich selbst in eine solche verstörende und schockierende Bilderwelt hineingeraten würde, ich hätte Hieronymus Bosch vermutlich bei weitem mehr Interesse entgegengebracht als dem Kirchenfürsten. Eigentlich ist Hieronymus ein Vorname griechischen Ursprungs. Er lebt fort im englischen Gerome und im französischen Jerome, dessen berühmtester Träger Napoleon Bonaparte war, doch ich nehme an, nur seine Mutter durfte ihn so nennen. Hieronymus bedeutet "heiliger Name", und auch dies passt nicht so recht in unsere unheilige Zeit. Der heilige Hieronymus ist jedoch von allergrößter Wichtigkeit für die Menschheitsgeschichte. Ohne ihn wäre sie vermutlich anders verlaufen. Er ist einer der vier großen Kirchenväter. Im Gegensatz zu den anderen dreien, Ambrosius, Augustinus und Gregor dem Großen, wirkt er bis heute nach, ohne dass uns dies bewusst ist. Seine Bearbeitung der alten lateinischen Bibel wurde als Vulgata zum Urbuch der Christenheit, zur geistigen Hausordnung der nordeuropäischen Religionen. Vor allem seine Übersetzung der Evangelien hatte und hat bis heute einen starken, wenn auch gleichsam unterirdischen Einfluss auf unser Lebensgefühl. Als im 16. Jahrhunderts die Reformation einen desorientierenden Einfluss auf die Gläubigen zu nehmen begann, beschloss die katholische Kirche auf dem Konzil zu Trient nicht von ungefähr, die Vulgata zur allein selig machenden Basis des Lebens und der Lehre zu erklären. Der heilige Hieronymus als Gegengift gegen die gefährlichen Einflüsse, die von Norden her über die Alpenpässe drangen!“
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“The walls were hung with a variety of objects. A very pretty calendar showed a young girl fanning herself in a boat and beneath her there was a line of letters which seemed like silver dust and read MODESTO RODRÍGUEZ. FINE FOODS FROM OVERSEAS. MÉRIDA, BADAJOZ, PROVINCE. Then there was a portrait of the bullfighter Espartero in his bullfighting costume, in full color. There were three or four photographs, some small and some medium-sized, of various unknown faces; I had always seen them there, and so it never occurred to me to ask who they were. An alarm clock hung on the wall, and, though it isn’t much to say for it, the thing always worked perfectly. And there was a scarlet plush pincushion, with a number of pretty little glass-headed pins stuck into it, all the heads of a different color. The furniture in the kitchen was as sparse as it was simple: three chairs, one of which was quite delicate and fine, with curved back and legs and a wicker bottom, and a pinewood table with a drawer of its own, somewhat low for the chairs to slip under, but which served its purpose. It was a nice kitchen: there was plenty of room, and in the summertime, before we had to light the autumn fires, it was cool to sit on the hearthstone at the end of the day with the doors wide open. In the wintertime we were warmed by the fire, and oftentimes, if the embers were well enough tended, they would give off a bit of heat all through the night. We used to watch our shadows on the wall when the small flames were dancing in the grate. They came and went, sometimes slowly and then again in little playful leaps. When I was very young I remember that I was frightened by the shadows; I feel a shiver even now when I think of how afraid I used to be.”
“It can start in all sorts of strange places: in a pram, up a climbing frame, over a desk, in hospital, under water, up a mountain, at a baby party, on a roof. It positively eschews low lights and seductive music and doesn’t expect roses on Saint Valentine’s Day. It’s not so much the love that dare not speak its name but the love that no-one bothers to mention. This is friendship, that long-lasting love affair between two consenting adults that has no ring, no anniversaries and usually outlives every other tie. Despite its importance, no magazines are sold on its name, few books, no operas, few plays and the one television programme which might give it a boost, actually called Friends, reminds me of Oscar Wilde’s cheerful adage: A true friend stabs you in the front. When I started writing A Woman’s Life, I didn’t plan it to be about friendship. I knew it was about three women, American, English and Irishwoman who were all born in 1940 and whose lives would become intertwined. They might have hated each other. They might have crossed continents to avoid each other. But it didn’t turn out that way. They had too much to offer each other and couldn’t resist the pull of friendship. To my surprise, that was what the book became about, a kind of holding theme against the love affairs, wars, marriages and deaths.“
Wenn der Herbst die Birke goldet, Und im Tale Nebel wehen, Ziehen wundersame Träume Wie die Wandervögel aus — Wollen über Heimatberge Hoch hinein in blaue Himmel. Alte Sehnsucht rührt die Seele, Möchte nimmermehr nach Haus. Fort ins Weite! Fern nach Wundern Regt die Seele ihre Schwingen. Ach, so fern und ferner dringen Hoch im Licht muß Jubel seini Über Wälder, über Meere — Hin wo weiße Pfauen klagen. Auf verträumter Pinieninsel. Tauch' ich ganz in Jugend ein.
Mich selber
Ich will mich selber finden Im flüchtigen Erdengang — Was andres nie ergründen — Ich will mich selber künden In meinem Seelenklang.
Im eignen Quellgrund graben, Daß frische Wasser sprühn — Mich selber will ich laben — Aus meinen eignen Waben Den süßen Honig ziehn.
Kann ich mich selber geben In dieser flüchtigen Welt — Verlodernd Glut und Leben — Dann hab ich hingegeben Mein einziges Lösegeld.
Carl Hauptmann (11 mei 1858 – 4 februari 1921) Borstbeeld in Dresden
“He broke off and sat tearing the foxglove bells to pieces. The silence was so long and deep that he looked up, wondering why the Padre did not speak. It was growing dark under the branches of the magnolia, and everything seemed dim and indistinct; but there was light enough to show the ghastly paleness of Montanelli’s face. He was bending his head down, his right hand tightly clenched upon the edge of the bench. Arthur looked away with a sense of awe-struck wonder. It was as though he had stepped unwittingly on to holy ground. “My God!” he thought; “how small and selfish I am beside him! If my trouble were his own he couldn’t feel it more.” Presently Montanelli raised his head and looked round. “I won’t press you to go back there; at all events, just now,” he said in his most caressing tone; “but you must promise me to take a thorough rest when your vacation begins this summer. I think you had better get a holiday right away from the neighborhood of Leghorn. I can’t have you breaking down in health.” “Where shall you go when the seminary closes, Padre?” “I shall have to take the pupils into the hills, as usual, and see them settled there. But by the middle of August the subdirector will be back from his holiday. I shall try to get up into the Alps for a little change. Will you come with me? I could take you for some long mountain rambles, and you would like to study the Alpine mosses and lichens. But perhaps it would be rather dull for you alone with me?”
Bringt mich in meine Heimat zurück. In den blühenden Gärten voller Oliven und Feigen Zu Besuch bei Rosenblüten und dem bezaubernden Duft von Mehlbeeren, falls der Krieg etwas von ihnen übrig gelassen hat.
Bringt mich in meiner Heimat zurück, auf dem Gipfel des Pamir Gebirges. Auf dem weichen Bett des alten Schnees, um dort laut aufzuschreien:
Sieht her, ich trage keine Waffen Und auch ihr solltet mit mir ohne Waffen sprechen, falls ihr ohne Waffen sprechen könnt.
Bringt mich in meine Heimat zurück, unter dem Lapislazuli blauen Himmel. Damit ich meinen Körper mit der Luft meiner Heimat fühle, falls der stechende Geruch von Schießpulver es erlaubt.
Bringt mich in meiner Heimat zurück, um die Schlüssel meiner alten Wohnung, um die verstaubten Bücher, und meine Blumenvasen zu suchen. Blumen, die ich seit vierzehn Jahren nicht gegossen habe, falls ich meine Wohnung unter all den Trümmern wiederfinde.
Bringt mich in meine Heimat zurück, um meinen verlorenen Ausweis zu suchen. Ihn hoch oben in den Kuppeln des Kölner Doms zu hängen, damit alle wissen, dass auch ich eine Heimat habe, falls sie meine Heimat bis dahin nicht verkauft haben.