Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-08-2014
Etgar Keret, Maren Winter, Arno Surminski, Edgar Guest, Charles de Coster, Tarjei Vesaas, Salvatore Quasimodo, Colin MacInnes
“She said, ‘Don’t touch that.’ ‘What is it?’ I asked. ‘It’s glue,’ she said. ‘Special glue. The best kind.’ ‘What did you buy it for?’ ‘Because I need it,’ she said. ‘A lot of things around here need gluing.’ ‘Nothing around here needs gluing,’ I said. ‘I wish I understood why you buy all this stuff.’ ‘For the same reason I married you,’ she murmured. ‘To help pass the time.’ I didn’t want to fight, so I kept quiet, and so did she. ‘Is it any good, this glue?’ I asked. She showed me the picture on the box, with this guy hanging upside-down from the ceiling. ‘No glue can really make a person stick like that,’ I said. ‘They just took the picture upside-down. They must have put a lamp on the floor.’ I took the box from her and peered at it. ‘And there, look at the window. They didn’t even bother to hang the blinds the other way. They’re upside down, if he’s really standing on the ceiling. Look,’ I said again, pointing to the window. She didn’t look. ‘It’s eight already,’ I said. ‘I’ve got to run.’ I picked up my briefcase and kissed her on the cheek. ‘I’ll be back pretty late. I’m working—’ ‘Overtime,’ she said. ‘Yes, I know.’ I called Abby from the office. ‘I can’t make it today,’ I said. ‘I’ve got to get home early.’ ‘Why?’ Abby asked. ‘Something happen?’ ‘No ... I mean, maybe. I think she suspects something.’ There was a long silence. I could hear Abby’s breathing on the other end. ‘I don’t see why you stay with her,’ she whispered. ‘You never do anything together. You don’t even fight. I’ll never understand it.’ There was a pause, and then she repeated, ‘I wish I understood.’ She was crying.“
„Schaudernd wandte sie sich ab. Oh doch, dieser hier konnte, er starrte durch die Seele seiner Mutter hindurch. Aber sie wollte keine Mutter sein. Nicht jetzt! Sie war doch selbst noch ein Kind. Der Frost knisterte in den trockenen Halmen, und Lais blies sich in die Hände. Gleich würde das fremde Wesen aufhören zu strampeln. Gleich würde es ins Wasser gleiten und aus ihrem Leben verschwinden. Sie brauchte ihm nichts anzutun, nur zu warten. Erst spät hatte sie gemerkt, dass in ihrem Körper etwas Ungewöhnliches vorging. Über die angeschwollenen Brüste freute sie sich sogar, denn sie hoffte, ihren Gönner damit zu erregen. Als sie an ihren energischen Geliebten mit der klangvollen Stimme dachte, musste sie unwillkürlich lächeln. Jetzt war sie wieder bereit für ihn, jetzt konnte er jederzeit nach ihr verlangen. In den letzten Wochen hatte sie sich kaum zu ihren Bettelplätzen getraut. Aufgefallen wäre ihm sicher nichts, denn sie hatte ihren Bauch so fest geschnürt, dass sie nur flach atmen konnte. Doch sie hätte ihn abweisen müssen, und sie fürchtete sich davor, was er auf ihre Weigerung erwidern könnte. Aber er war nicht gekommen. Schon lange nicht mehr. Gleich bei ihrer ersten Begegnung hatte er ihr den Namen Lais gegeben, nach einer begehrten Konkubine aus dem alten Griechenland, deren Schönheit die vornehmsten Philosophen bezaubert haben sollte. Und er hatte sie wie ein erwachsenes Weib behandelt, obwohl sie gerade zum ersten Mal unrein geworden war.“
„Die Stewardess brachte ihm ein Sandwich und einen Becher Joghurt, Amanda bestellte geistige Nahrung: »Financial Times« und »Wall Street Journal«. Zwischen ihnen die Krü- cke, die die Welt teilte: links Käsesandwich und Erdbeerjoghurt, rechts die Türme des Kapitals, unter ihnen Nordfrankreich. Bevor sie sich ins bedruckte Papier vertiefte, brach sie ihr Schweigen. Hast du eine Großmutter, Conny? Sie ist vor drei Jahren gestorben. Die Leute sollen nicht denken, dass ich mit meinem Enkelsohn auf Reisen bin. Deshalb bitte ich dich von Herzen, sag niemals, ich sei deine Großmutter. Also gut, für die paar Stunden konnte er die Rolle eines jugendlichen Freundes einer alten Dame spielen. Danach wird er durch Manhattan bummeln, zu einer Greyhound-Station gehen und fragen, wann der nächste Bus nach Texas fährt. Der Dollar ist gestiegen, ärgerte sich die Kapitalistin an seiner Seite. Sie treiben immer das gleiche Spiel: Im Frühling, wenn die Touristen ausschwärmen, jagen sie den Dollar in die Höhe, im Herbst, wenn sie abreisen, fällt er in die Tiefe. Über der Kanalküste erwähnte sie einen Feldflughafen, in dessen Kasino sie getanzt hatte, vermutlich im September 40. Wenn die Piloten vom Englandflug zurückkehrten, mussten sie aufgeheitert werden. Ein junger Mann namens Harry hatte gesungen, Amanda getanzt. Die Kapitalistin war also auch Tänzerin. Er warf einen ver- stohlenen Blick auf ihre dünnen Beinchen, entdeckte auch hier blaue Adern unter durchsichtigen Seidenstrümpfen. Starr nicht so unverschämt auf meine Beine, Conny! Das ist das Los aller Tänzerinnen. Wenn sie älter werden, versagen ihre wichtigsten Werkzeuge den Dienst.“
It's funny when a feller wants to do his little bit, And wants to wear a uniform and lug a soldier's kit, And ain't afraid of submarines nor mines that fill the sea, They will not let him go along to fight for liberty They make him stay at home and be his mother's darling pet, But you can bet there'll come a time when they will want me yet.
I want to serve the Stars and Stripes, I want to go and fight, I want to lick the Kaiser good, and do the job up right. I know the way to use a gun and I can dig a trench And I would like to go and help the English and the French. But no, they say, you cannot march away to stirring drums; Be mother's angel boy at home; stay there and twirl your thumbs.
I've read about the daring boys that fight up in the sky; It seems to me that that must be a splendid way to die. I'd like to drive an aeroplane and prove my courage grim And get above a German there and drop a bomb on him, But they won't let me go along to help the latest drive; They say my mother needs me here because I'm only five
A Prayer, 1918
Oh, make us worthy, God, we pray, To do thy service Here to-day; Endow us with The strength we need For every Sacrificial deed!
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Soetkin, Klaas' wijf, was een brave, wakkere vrouw, die opstond met de zon, en vlug en vlijtig was als een bij. Zij en Klaas bebouwden getweeen hunnen akker en spanden zich als ossen voor den ploeg. Zwaar was het om hem voort te trekken, doch zwaarder nog trok de egge, die met hare houten tanden den harden grond moest scheuren. Toch deden zij het blij te moede, met een liedeken op de lippen. En de grond mocht nog zoo hard zijn en de zon hare heetste stralen op hen neerschieten: zij konden water en bloed zweeten als zij de egge trokken dat hunne knieen knikten--al hun lijden vergaten zij, als zij even stil stonden en Soetkin heur zacht gelaat naar Klaas keerde, want dan kuste Klaas den spiegel van die teedere ziele. Den vooravond had men van de pui van 't gemeentehuis uitgeroepen dat Mevrouw, echtgenoote van keizer Karel, zwanger was en dat er gebeden voor hare aanstaande verlossing moesten worden opgezegd. Gansch huiverend kwam Katelijne bij Klaas binnen. --Wat scheelt er? vroeg de kooldrager. --Laas! sprak zij met hijgenden boezem. Dezen nacht zag ik spoken, die menschen maaiden gelijk de hooiers het gras.--'k Zag meisjes levend begraven! En de beul danste op de lijken!--De bloedsteen, die sedert negen maanden zweette, is dezen nacht gebarsten.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Cover
The hillsides and the fields at home are covered with snow this christmas as they use to be. My christmas, though, is rolling through the darkness towards me and approaching steadily.
The crowd is bustling at the railway platform, like lemons on their trees the street lamps soar. The old town lies forgotten in the shadows, now it's the train people are waiting for.
A train by night. I'm listening intently, perceiving now a gentle, gentle stir. A girl will come at midnight to Verona, - and Christmas days in Rome for me and her.
The signallamps are splitting up the darkness wherein two shining steel bands disappear. Come, train. Bewitched, I'm gazing at the railway: It's shivering because you'll soon be here.
Where Messina lay violet upon the waters, among the mangled wires and rubble, you walk along the rails and switches in your islanders' cock-of-the-walk beret. For three days now, the earthquake boils, it's hurricane December and a poisoned sea. Our nights fall into the freight cars; we, young livestock, count our dusty dreams with the dead crushed by iron, munching almonds and apples dried in garlands. The science of pain put truth and blades into our games on the lowlands of yellow malaria and tertian fever swollen with mud. Your patience, sand and delicate, robbed us of fear, a lesson of days linked to the death we had betrayed, to the scorn of the thieves seized among the debris, and executed in the dark by the firing squads of the landing parties, a tally of low numbers adding up exact concentric, a scale of future life.
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968)
"Picture, to re-cap, the scene. There, on the wharf, stood the ex-Deb's bubble-car and M. Ponderoso's Vespa (because yes, Mickey P. really had delivered the promised goods), and a band of onlookers with complimentary tickets, and up on the bridge above us, the City citizens scurrying to and fro, the men looking like dutiful schoolkids with their brief-cases and brollies, the women as if they were hurrying to work in order to hurry home again, and out in the stream, the fract like Piccadilly circus-on-the-water, and there in the quagmire me, and this temperamental Old Vic duo. the fact is, it was rather difficult to concentrate, because the whole panorama was so splendid, with the sun hitting glass triangles off the water, and the summer with the season really in its grip, making the thought of those short, dark, cold days long ago seem just a nightmare. So we decided to break off for déjeuner. This we partook in a Thames-side caff up a lane that, thought I know the river frontage intricacies like the veins on my own two hands, I'd never discovered - but then, after all, who does know London?" (…)
"'I guess you've got enough to take you back to civilization.' 'Thanks. Where is civilization?' I asked. 'You don't know where you are? 'Not an idea.' The cat made tst-tst noises. 'You really should lay off the stuff,' he said. 'Just turn about, follow the cat's-eyes half a mile, and then you're on the main road into London. I suppose you want London?' I handed back the tube. 'I want the whole dam city,' I said, 'and everything contained there.' 'You're very welcome to it,' said this benefactor. 'I'm from Aylesbury, myself.'
De Duitse schrijver Clemens Meyer werd geboren op 20 augustus 1977 in Halle an der Saale. Meyer groeide op in de volksbuurt van Leipzig Oost. Hij is een kleinzoon van de kunstenaar Otto en Gertraud Möhwald. De zoon van een verpleegkundige en een gezondheidsvoorlichtster kwam door de uitgebreide bibliotheek van zijn vader in aanraking met literatuur. Na het eindexamen gymnasium werkte Meyer o.a. als bouwvakker. 1998-2003 studeerde hij aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig, onderbroken door een verblijf in de jeugdgevangenis Zeithain. Hij financierde zijn studies als bewaker, verhuizer en vrachtwagenchauffeur, een beurs stelde hem in staat om te werken aan zijn eerste roman. Tijdens het zoeken naar een uitgever leefde hij ook een tijd van de bijstand. Intussen kan van zijn boeken en lezingen leven. Parttime is hij docent aan het Leipziger Literaturinstitut en columnist bij de MDR. Een toneelbewerking van zijn verhalenbundel “Die Nacht, die Lichter” ging in 2010 aan het Leipziger Centraltheater in première. Ook in 2010 verscheen Meyers derde boek „Gewalten“. Een dagboek. In 2013 verscheen de roman “Im Stein” met diepgaande en gedifferentieerd studies van het hedendaagse Red Light milieu. In 2012 draaide de Leipziger filmmaker Thomas Stuber “Von Hunden und Pferden”, met als uitgangspunt een kort verhaal van Meyer. De korte film werd bekroond met een Zilveren Oscar voor studenten (Student Academy Award) voor de beste buitenlandse korte film. Samen met Stuber schreef Clemens Meyer het scenario voor de film “Herbert”, die werd genomineerd voor de Duitse Draaiboekprijs. In 2015 Meyer kreeg samen met Stuber de Duitse Draaiboekprijs voor de film “In den Gängen”. Meyer’s debuutroman “Als wir träumten” werd verfilmd door regisseur Andreas Dresen en ging op het 65e Internationale Filmfestival van Berlijn in première. Samen met Uwe-Karsten Günther werkt Meyer werkt onder het pseudoniem Günther Meyer als beeldend kunstenaar.
Uit: Als wir träumten
„Ich kenne einen Kinderreim. Ich summe ihn vor mich hin, wenn alles anfängt in meinem Kopf verrückt zuspielen. Ich glaube, wir haben ihn gesungen, wenn wir auf Kreidevierecken herumsprangen, aber vielleicht habe ich ihn mir selbst ausgedacht oder nur geträumt. Manchmal bewege ich die Lippen und spreche ihn stumm, manchmal fange ich einfach an zu summen und merke es nicht mal, weil die Erinnerungen in meinem Kopf tanzen, nein, nicht irgendwelche, die an die Zeit nach der groûen Wende, die Jahre, in denen wir - Kontakt aufnahmen? Kontakt zu den bunten Autos und zu Holsten Pilsener und Jägermeister. Wir waren um die fünfzehn damals, und Holsten Pilsener war zu herb, und so soffen wir meistens nationalbewusst. Leipziger Premium Pils. Das war auch preiswerter, denn wir bezogen es direkt vom Hof der Brauerei. Meistens nachts. Die Leipziger Premium Pilsner Brauerei war der Mittelpunkt unseres Viertels und unseres Lebens. Der Ursprung durchsoffener Nächte auf dem Vorstadtfriedhof, endloser Zerstörungsorgien und Tänze auf Autodächern während der Bockbiersaison. Die Original Leipziger Brauereiabfüllung war eine Art blonder Flaschengeist für uns, der uns sanft an den Haaren packte und über Mauern hob, Autos in Flugmaschinen verwandelte, uns seinen Teppich lieh, auf dem wir davonflogen und den Bullen auf die Köpfe spuckten. Doch meistens endeten diese seltsam traumartigen Flugnächte mit einer Landung in der Ausnüchterungszelle oder auf dem Flur des Polizeireviers Südost, mit Handschellen an die Heizung gekettet. Als wir Kinder waren (ist man mit fünfzehn auch noch Kind? Vielleicht waren wir es nicht mehr, als wir das erste Mal vorm Richter standen, der meistens eine Frauwar, oder als sie uns das erste Mal nachts nach Hause brachten und wir am nächsten Tag zur Schule gingen, oder auch nicht, und die Abdrücke der verfluchten 8 noch an unseren dünnen Handgelenken hatten), als wir liebe Kinder waren, war der Mittelpunkt des Viertels für uns der groûe »Volkseigene Betrieb Duroplastspielwaren und Stempelsortimente«, aus dem uns ein ansonsten unbedeutender Klassenkamerad, über seine Stempelkissen herstellende Mutter, Stempel und kleine Autos besorgte, weshalb er von uns keine Dresche und manchmal ein paar Groschen bekam.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalster Anneke Brassinga werd geboren in Schaarsbergen op 20 augustus 1948. Van 1967 tot 1972 volgde zij de opleiding Literair vertaler aan de Universiteit van Amsterdam. Ze maakte daarna naam als vertaalster van onder anderen Oscar Wilde, Jules Verne en Sylvia Plath. In 1978 werd haar voor de vertaling van Vladimir Nabokovs “The Gift” de Martinus Nijhoff-prijs toegekend. Ze weigerde die in ontvangst te nemen. Zij vond dat, door de boycot van een groot aantal vertalers, de jury slechts kon kiezen uit een kleine groep kandidaten. In november 2008 ontving zij de Constantijn Huygensprijs voor haar hele oeuvre, volgens de jury "een uniek universum van taal, waarin ze voortdurend zoekt naar een balans tussen de wereld van woorden en de echte, die van gras, vlees, botten, liefde." Al in 1974 publiceerde Brassinga proza en poëzie in het literaire tijdschrift De Revisor onder het pseudoniem A. Tuinman. Haar eerste niet-bibliofiele dichtbundel verscheen in 1987. In 1993 kwam haar eerste prozabundel op de markt.
Ballade in F mineur – Chopin
Gehavend had zij willen liggen onder de vleugel waar hij zijn ballade uit de toetsen wrong - schroomvallige opsnijder de liezen aan flarden
haar binnenste rodelippen rillend, zoete pijn. Wat omsloten ligt schuilt tussen vleugels van de Kleine Paarlemoervlinder, fladderende
door de eindeloos lange gang naar het warme zwart waar niemand meer ter wereld is. Een oogwenk zal zij het liefste merrieveulen zijn, zal hij
zal zij verdwijnen in haar wond van eenzaamheid. O schenkelen gespannen, schamelte gestut - een rasp, om zich tot bloedens toe te schaven.
Hartklap I
Ik schonk mijn oma hartklapkoffie bij het langzaam verbloeden van haar stoppelschedelige antimakassarman: zijn bolknak paste niet in haar rimpelinge pruimemond. Het Beste las hij bij een bruine schemerlamp. Morele Herbewapening, roestsmaak van maagbloed, dood: mijn schouderklap van binnenuit een daalder waard, dat bakje troost uit rode kraantjeskan met gouden sterren.
Ze zei hartlap noch suikerbout, bietje, hartputje, kokkel, hondje of zelfs maar afgelikte boterham, noch snoep, aardig diefje, troeteling of liefje. Ze viel van al haar stokken tegelijk, lag voor gehakt in de pan. De kraantjeskan kreeg mijn broertje Jan.
Ruïnes
Ze keren langzaam terug naar onbehouwen staat en in verwering brengt zich iets ontzaglijkers aan het licht, dat ook in het gezicht van doden
over een verleden leven triomfeert. Grondstof door nietsziende kracht bewoond, als van goden, in de grootste tempels en in broze geest vereerd.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Zeevaarders wilden altijd vogels Sumeriërs brachten naar de kaden van Ur de pauwen van de Indus.
Zeevaarders willen altijd vogels; dodo's groter dan pingewijnen, de bonte vogels, pootloos vliegend, die men nooit zien zal voor hun doodval, en papegaaien, papegaaien, het vlagvertoon van verre landen.
Al stelden vogels soms teleur; de vogels van Virginia, de whippoorwills en de kalkoenen,
liefst zou men thuisgevaren zijn met rijen vogels op de raas, geen alken, meeuwen, albatrossen; de wachters van het eigen graf, maar warme vogels van de wal.
Een gracht, waar eend en waterhoen
Een gracht, waar eend en waterhoen voortdurend watertrappen om voort te gaan, niet om te drijven zoals de watervreemde mens.
Als zij vooruitgaan maken zij een dubbelspoor van kleine kolken, en boegwater als de verticale doorsnee van een pannendak, negentig graden omgeklapt.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012) Portret door Paul Citroen, 1949
“When I saw the Chinese woman and her daughter playing cards together at their restaurant table, the water and the lights of Sydney Harbour shimmering behind them, it set me thinking about Stuart, and the reason he had to give up driving his car. I was going to say “my friend Stuart,” but I suppose he’s not a friend anymore. I seem to have lost a number of friends in the last few years. I don’t mean that I’ve fallen out with them, in any dramatic way. We’ve just decided not to stay in touch. And that’s what it’s been: a decision, a conscious decision, because it’s not difficult to stay in touch with people nowadays, there are so many different ways of doing it. But as you get older, I think that some friendships start to feel increasingly redundant. You just find yourself asking, “What’s the point?” And then you stop. Anyway, about Stuart and his driving. He had to stop because of the panic attacks. He was a good driver, a careful and conscientious driver, and he had never been involved in an accident. But occasionally, when he got behind the wheel of a car, he would experience these panic attacks, and after a while they started to get worse, and they started to happen more often. I can remember when he first started telling me about all this: it was lunchtime and we were in the canteen of the department store in Ealing, where we worked together for a year or two. I don’t think I can have listened very carefully, though, because Caroline was sitting at the same table, and things between us were just starting to get interesting, so the last thing I wanted to hear about was Stuart and his neuroses about driving. That must be why I never really thought about it again until years later, at the restaurant on Sydney Harbour, when it all came back. His problem, as far as I can remember, was this: Whereas most people, as they watched the coming and going of cars on a busy road, would see a normal, properly functioning traffic system, Stuart could only perceive it as an endless succession of narrowly averted accidents. He saw cars hurtling towards each other at considerable speeds, and missing each other by inches—time and time again, every few seconds, repeated constantly throughout the day. “All those cars,” he said to me, “only just managing not to crash into each other. How can people stand it?” In the end it became too much for him to contemplate, and he had to stop driving."
It's late. I've come to find the flower which blossoms like a saint dying upside down. The rose won't do, nor the iris. I've come to find the moody one, the shy one, downcast, grave, and isolated. Now, blackness gathers in the grass, and I am on my hands and knees. What is its name?
Little sister, my indigo, my secret, vaginal and sweet, you unfurl yourself shamelessly toward the ground. You burn. You live a while in two worlds at once.
A Story
Sad is the man who is asked for a story and can't come up with one.
His five-year-old son waits in his lap. Not the same story, Baba. A new one. The man rubs his chin, scratches his ear.
In a room full of books in a world of stories, he can recall not one, and soon, he thinks, the boy will give up on his father.
Already the man lives far ahead, he sees the day this boy will go. Don't go! Hear the alligator story! The angel story once more! You love the spider story. You laugh at the spider. Let me tell it!
But the boy is packing his shirts, he is looking for his keys. Are you a god, the man screams, that I sit mute before you? Am I a god that I should never disappoint?
But the boy is here. Please, Baba, a story? It is an emotional rather than logical equation, an earthly rather than heavenly one, which posits that a boy's supplications and a father's love add up to silence.
I have a bone to pick with Fate. Come here and tell me, girlie, Do you think my mind is maturing late, Or simply rotted early?
Old Men
People expect old men to die, They do not really mourn old men. Old men are different. People look At them with eyes that wonder when… People watch with unshocked eyes; But the old men know when an old man dies.
Requiem
There was a young belle of Natchez Whose garments were always in patchez. When comment arose On the state of her clothes, She drawled, When Ah itchez, Ah scratchez!
Uit: Meester! (Vertaald door M. Eggermont, E. Feberwee)
“Ik heb het tegen diegenen die in schrijven geintereseeerd zijn. Schrijven is iets wat je voortdurend doet, op elk moment van je leven. Zelfs in je dromen ben je nog bezig met schrijven. Wanneer je door de gangen van de school loopt, kom je allerlei mensen tegen, en je bent als een razende aan het schrijven. (...) Dan zie je iemand die je wel aardig vindt en je zegt op warme hartelijke toon Hallo. Het soort Hallo dat associaties oproept met een geplas van roeiriemen, met zingende violen, met ogen die glanzen in het maanlicht. Er zijn zoveel manieren om Hallo te zeggen. Je kunt het blaffen, zingen, snauwen, je kunt het lachend of hoestend zeggen. Een simpele wandeling door de gang roept zinnen, alinea's op in je hoofd en vraagt om een veelvoud van beslissingen. Ik praat nu als man, want vrouwen blijven voor mij nog altijd één groot mysterie. (...) Misschien ben je het koele, beheerste type; zo'n man die op Helena van Troje af slentert en vraagt of ze plannen heeft voor n het beleg; en dat je een leuke tent weet om lamsbout te gaan eten en oezo te drinken in de ruïnes van Ilium. Iemand die cool is, een charmeur, hoeft geen script voor te bereiden. Maar wij, de anderen, wij zijn allemaal druk aan het schrijven.”
Can life be a blessing, Or worth the possessing, Can life be a blessing if love were away? Ah no! though our love all night keep us waking, And though he torment us with cares all the day, Yet he sweetens, he sweetens our pains in the taking, There's an hour at the last, there's an hour to repay.
In ev'ry possessing, The ravishing blessing, In ev'ry possessing the fruit of our pain, Poor lovers forget long ages of anguish, Whate'er they have suffer'd and done to obtain; 'Tis a pleasure, a pleasure to sigh and to languish, When we hope, when we hope to be happy again.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door Sir Godfrey Kneller, z.j.
“Ich habe meinen Vater umgebracht. Die Idee kam im Suff. (Ich schwöre es.) Schreiben als Funktion des Gedächtnisses: Ich schreibe, um Nina noch einmal zu erleben. Seit meiner Einlieferung werde ich nicht müde zu gestehen. Ich gestehe den Ärzten, insbesondere Doktor Früger, den Pflegerinnen und Pflegern, insbesondere Schwester Leonie. Seit der Nacht: Neonlicht, die Glastür, die Friedenstaube, die Treppen, Nina in der Dunkelheit. Seit der Nacht gestehe ich, hartnäckig, verlange ein ordentliches Verfahren. Was schreckt die Gerichte ab, sich für meinen Fall zu interessieren? Warum überlassen sie mich bereitwillig Doktor Früger? Allein die Umstände meines Geständnisses: Nina, die vor mir zurückweicht, unbekleidet; allein die Umstände müßten für eine Strafverfolgung ausreichen. Mein Geständnis: Alle zeigen sich interessiert, doch die Art, mit der sie darüber hinweggehen, befremdet mich, macht mich von Zeit zu Zeit mutlos. Früger mit seinem weißen Kittel. Die Hornbrille, mit der er nicht spielt, während er redet: er nimmt sie nicht ab, zeigt nicht mit ihr auf imaginäre Punkte, betrachtet sie nicht nachdenklich oder putzt sie gar, um einer belanglosen Rede Bedeutung zu verleihen. Hat er mich begrüßt, versenkt er die Hände meist in den Taschen des weißen Kittels, nimmt sie nur heraus, sich gelegentlich zu kratzen. Was erwartet man von mir? Was kann man mehr von mir verlangen, als daß ich geständig bin? Nina trifft keine Schuld. Einmal zu Früger: Die Justiz ist hochmütig geworden. Sie fühlt sich durch ein Geständnis beleidigt, empfindet es als Zweifel an ihrer Fähigkeit, einen Fall auch ohne die bereitwillige Mithilfe des Angeklagten zu klären. Nur in einem Indizienprozeß können Staatsanwalt und Verteidiger glänzen. Und die Richter? Sie fühlen sich durch ein Geständnis zur Nutzlosigkeit verdammt: ein Richter, der nichts zu richten hat.“
“Fast drei Jahre sah ich Dennis nicht wieder, trotzdem blieben wir die ganze Zeit über in Kontakt. Und dabei lernte ich eine Seite an ihm kennen, von der ich bis dahin nichts gewusst hatte und die mich überraschte: Dennis war ein fleißiger Briefeschreiber. Bestimmt einmal im Monat bekam ich Post von ihm, mindestens eine Karte, meist aber mehrere Seiten lange Briefe. Seine Schrift war klein und präzise, alle Punkte und Striche ordentlich gesetzt, jeder Bogen rund und jeder Kreis vollendet. Dass man mit so großen Händen so fein schreiben kann, verblüfft mich noch heute. Noch erstaunlicher war allerdings das, was er schrieb. Seine Sprache war seltsam manieriert und voll eigentümlicher Vergleiche. Dennis schilderte keine Ereignisse, er bildete vielmehr Stimmungen ab. An seinem dreißigsten Geburtstag schrieb er mir einen langen Brief, der so begann: »Heute ist der Tag der deutschen Einheit, gleichwohl spüre ich allein das Auseinanderfallen meiner Person. Alles fließt, nur ich ruhe still wie eine Truhe voll Dukaten auf dem Grund des Marianengrabens.« Dennis übertrieb oft, mal zogen sich »pechschwarze, vierzehn Tage alte Regenwolken« über seinem Kopf zusammen, ein anderes Mal versetzte ihm ein Anruf die »ü-Tüpfelchen seiner Trübsal«. In seinem Wunsch, alles genau zu beschreiben, steigerte er sich oft zu sehr in die Dinge hinein. »Das Frühjahr ebbte so dahin. Stunden kamen, Tage gingen, formten Monate. Ich war bloß ein einsames Stück Holz, das auf seichten Wellen untätig herumschwappte und bisweilen an den Strand des Lebens gespült wurde, dort unberührt liegen blieb, um doch nur wieder von einer Flut erfasst zu werden und zurückzukehren in das gleichförmige Strömen des Meeres ohne Dauer.« Anfangs noch wenige, später immer mehr Briefe waren auf Hotelbriefpapier geschrieben. Die Städte wechselten häufig, Stuttgart, München, Basel, Mailand. Mal ging es um eine Ortsbesichtigung für eine geplante Ausstellung, mal traf er sich mit Kunsthändlern oder Sammlern. Oft erfuhr ich den Grund seiner Reise auch gar nicht – dafür schrieb er seitenlang über das Wetter. Seit seiner Trennung von Lily war Dennis immer wortkarger und eigenbrötlerischer geworden. In seinen Briefen stand jedoch der alte Dennis vor mir, der mich immer wieder mit wunderlichen Geständnissen überraschte: »Erotik und ich, wir sind ein Paar wie Kain und Abel. Im letzten Jahr habe ich einmal den Beischlaf vollzogen, die Frau hat mich regelrecht vergewaltigt. Der ganze Akt inklusive An- und Ausziehen vollzog sich während zweier Titel einer Kuschelrock-CD, es war ein mieses Essen in schlechter Gesellschaft.“
The ravens of the night were hushed, The bird of dawn began his lay, The rosebud, newly awakened, blushed To feel the touch of springing day, And bade the roses round unveil, Roused by the warbling nightingale. The jasmine stood all bathed in dew; Wet were the violet's lids of blue.
Zuleika, fairer than the flowers, Lay tranced—for 'twas not sleep that stole Her senses, through the night's still hours, And raised new visions to her soul. The heart unfettered, free to rove, Turned toward the idol of her love.
No—'twas not sleep, 'twas motionless, Unbroken thought, repressed in vain; The shadow of the day's distress, A frenzy of remembered pain. But, 'midst those pangs, what rapture still; The same dear form is ever there; Those eyes the rays of Eden fill And odors of the blest distill From every curl of that bright hair! His smiles!—such smiles as houris wear When from their caves of pearl they come, And bid the true believer share The pleasures of their sacred home. See, on his shoulder shines a star That glows and dazzles as he moves: She feels its influence afar, She gazes, worships, hopes—and loves!
Jami (18 augustus 1414 – 19 november 1492) Yusef en Zuleykha door de Perzische schilder Kamāl ud-Dīn Behzād, 1488
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
„In nicht einmal einer Woche stieß ich bis zu den Seitenwänden des Kellers vor. Noch zwanzig Zentimeter und ich hätte die Stabilität des gesamten Gebäudes in Gefahr gebracht. Aus dem Loch der ersten Stunden war mittlerweile ein richtiger Krater von drei Metern Tiefe geworden, vielleicht sogar mehr. Um hinunterzugelangen, brauchte ich schon eine lange Leiter, wie sie die Maler benutzen. Es hört sich unglaublich an, aber im Laufe eines Monats schaffte ich es, einen unterirdischen Hohlraum zu schaffen, der größer war als der Keller selbst. Anfangs finde ich nichts Interessantes, abgesehen von einem enormen Abwasserrohr, bei dem ich höllisch aufpassen muss, damit ich es mit der Spitzhacke nicht beschädige. Doch dann kommen mehr und mehr antike Dinge zum Vorschein. Ich stoße auf imposante, fast einen Meter breite Mauern, die von oben bis unten mit opus reticulatum verkleidet sind, mit jenen rautenförmigen Würfelchen aus Tuffstein also, wie sie für römische Bauwerke typisch waren. Einen Meter tiefer kann ich dann endlich, mit vor Aufregung zitternden Händen, ein Dutzend Tonscherben auflesen, von denen eine sogar mit einem schönen bunten Ornament am Rand versehen ist: Offensichtlich gehörten sie einmal zu einem Tafelservice einer Patrizierfamilie aus der Kaiserzeit. Nun, ich bin kein Experte, und das genaue Alter der Scherben festzulegen übersteigt meine Fähigkeiten. Wenn ich mich dennoch erkühne, hier vom ersten Jahrhundert nach Christus zu sprechen, dann nur, weil ich weiß, dass die Erbauer der Foren, auf deren Trümmern später auch mein Haus errichtet wurde, die Kaiser Nerva und Vespasian waren und zu jener Zeit gelebt haben. Sicher weiß ich aber, dass diese Tonscherben fast zwanzig Jahrhunderte dort unter der Erde ruhten und dass ich sie mit eigenen Händen ans Tageslicht gebracht habe. Wie soll es jetzt weitergehen? Einen Fachmann zu Rate zu ziehen könnte gefährlich werden. Genau kenne ich die Bestimmungen nicht, bin mir aber ziemlich sicher, eine Straftat begangen zu haben, nichts Schwerwiegendes, aber immerhin. Ich muss vorsichtig sein. Der Mieter vom ersten Stock, Dottor Canessa, ist schon misstrauisch geworden. Einmal hat er mich angesprochen: «Ingegnere«, sagte er, «gestern Abend gegen elf habe ich gesehen, wie Sie in den Keller hinuntergegangen sind. Und heute Morgen um sechs, als ich mir die Zeitung holte, habe ich Sie wieder heraufkommen sehen. Was haben Sie denn dort getrieben, so mutterseelenallein …?» Dann eine Pause, und schließlich der Stich: «…oder waren Sie vielleicht gar nicht so allein?»
“In the dimness of the café, the manager is arranging the tables and chairs, the ashtrays, the siphons of soda water; it is six in the morning. He has no need to see distinctly, he does not even know what he is doing. He is still asleep. Very ancient laws rule every detail of his gestures, saved for once from the uncertainty of human intentions; each second marks a pure movement: a sidestep, the chair thirty centimetres out from the table, three wipes of the rag, half-turn to the right, two steps forwards, each second marks, perfect, even, unblurred. Thirty-one. Thirty-two. Thirty-three. Thirty-four. Thirty-five. Thirty-six. Thirty-seven. Each second in its exact place. Unfortunately time will soon no longer be master. Wrapped in their aura of doubt and error, this day’s events, however insignificant they may be, will in a few seconds begin their task, gradually encroaching upon their ideal order, cunningly introducing an occasional inversion, a discrepancy, a confusion, a warp, in order to accomplish their work: a day in early winter without plan, without direction, incomprehensible and monstrous. But it is still too early, the street door has just been unbolted, the only person on the scene has not yet recovered his own existence. It is the moment when the dozen chairs gently come down from the imitation marble tables where they have spent the night. Nothing else. Anautomaton’s arm puts the setting back in place. When everything is ready, the light goes on…”
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008)
“Perhaps that had been one of the ineradicable faults of mankind - for even a convinced atheist had to admit there were faults - that it was never content with a thing as a thing; it had to turn things into symbols of other things. A rainbow was never only a rainbow; a storm was a sign of celestial anger; and even from the puddingy earth came forth dark chthonian gods. What did it all mean? What an agnostic believed and what the willowy parson believed were not only irreconcilable systems of thought: they were equally valid systems of thought because, somewhere along the evolutionary line, man, developing this habit of thinking of symbols, had provided himself with more alternatives than he could manage. Animals moved in no such channel of imagination - they copulated and they ate; but the the saint, bread was a symbol of life, as the phallus was to the pagan. The animals themselves were pressed into symbolic service - and not only in the medieval bestiaries, by any means.“
“At certain times in some civilizations great leaders can bring out the manhood in the people they lead. It is different with slaves. Don’t blame the leaders. It is just part of the dreadfulness of the situation. It is better to withdraw from the whole business, if you can. And I could. You may say -- and I know, Salim, that you have thought it -- that I have turned my back on my community and sold out. I day: ‘Sold out to what and from what? What do you have to offer me? What is your own contribution? And can you give me back my manhood?’ Anyway, that was what I decided that morning, beside the river of London, between the dolphins and the camels, the work of some dead artist who had been adding to the beauty of their city. “That was five years ago. I often wonder what would have happened to me if I hadn’t made that decision. I suppose I would have sunk. I suppose I would have found some kind of hole and tried to hide or pass. After all, we make ourselves according to the ideas we have of our possibilities. I would have hidden in my hole and been crippled by my sentimentality, doing what I doing, and doing it well, but always looking for the wailing wall. And I would never have seen the world as the rich place that it is. You wouldn’t have seen me here in Africa , doing what I do. I wouldn’t have wanted to do it, and no one would have wanted me to do it. I would have said: ‘It’s all over for me, so why should I let myself be used by anybody? The Americans want to win the world. It’s their fight, not mine.’ And that would have been stupid. It is stupid to talk of the Americans. They are not a tribe, as you might think from the outside. They’re all individuals fighting to make their way, trying as hard as you or me not to sink. “It wasn’t easy after I left the university. I still had to get a job, and the only thing I knew now was what I didn’t want to do. I didn’t want to exchange one prison for another. People like me have to make their own jobs. It isn’t something that’s going to come to you in a brown envelope. The job is there, waiting. But it doesn’t exist for you or anyone else until you discover it, and you discover it because it’s for you and you alone.”
"Hij had geen flauw benul van wie hij was en wat hij met zijn leven aan moest. Alles wat op zijn weg kwam, dwong hem in een richting die hem de enig juiste leek, maar zodra zich dan weer iets nieuws aandiende, dwong dat hem in een heel andere richting die óók de enig juiste leek. Er was geen ordenende structuur, geen perspectief waarbinnen hij zich kon oriënteren – hij kwam zichzelf voor als een balletje in een flipperkast dat maar voort bleef rollen om het rollen zelf. Het idee om zijn huwelijk eraan te geven en opnieuw te beginnen met Lalitha had onweerstaanbaar geleken tot hij zich herkende in die oudere collega uit Jessica’s verhaal, een van die talloze blanke Amerikaanse mannen die recht meenden te hebben op meer en meer en meer. Dat maakte er opeens een romantische vorm van Amerikaans imperialisme van: iets jongs en exotisch willen hebben omdat het artikel van eigen bodem niet langer voldeed. [...] Wie was hij en wat moest hij met zijn leven aanvangen?' (…)
“Het nieuws over Walter Berglund kwam niet van iemand uit Ramsey Hill (Patty en hij waren twee jaar geleden naar Washington verhuisd en vormden allang geen gespreksstof meer in de buurt), maar in dit deel van St. Paul was de verbondenheid met de eigen stad niet zo sterk dat er voorbij werd gegaan aan de New York Times, en volgens een uitgebreid en verre van lovend stuk in die krant was Walter behoorlijk in de fout gegaan, daar in de hoofdstad van het land. Zijn vroegere buren vonden de quotes over hem ('arrogant', 'achterbaks', 'kwalijk') maar moeilijk te rijmen met hun herinnering aan de immer vriendelijke, opgewekte en snel blozende 3M-employé die vroeger als fietsforens de februarisneeuw op Summit Avenue had getrotseerd. Het wekte bevreemding dat Walter, die altijd groener dan Greenpeace was geweest en zijn wortels op het platteland had, in opspraak was omdat hij met de steenkoolindustrie zou hebben samengespannen om de plattelandsgemeenschap te benadelen. Maar aan de andere kant, de Berglunds hadden wél altijd iets eigenaardigs over zich gehad...”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
I sit in the top of the wood, my eyes closed. Inaction, no falsifying dream Between my hooked head and hooked feet: Or in sleep rehearse perfect kills and eat.
The convenience of the high trees! The air's buoyancy and the sun's ray Are of advantage to me; And the earth's face upward for my inspection.
My feet are locked upon the rough bark. It took the whole of Creation To produce my foot, my each feather: Now I hold Creation in my foot
Or fly up, and revolve it all slowly - I kill where I please because it is all mine. There is no sophistry in my body: My manners are tearing off heads –
The allotment of death. For the one path of my flight is direct Through the bones of the living. No arguments assert my right:
The sun is behind me. Nothing has changed since I began. My eye has permitted no change. I am going to keep things like this.
The Owl
I saw my world again through your eyes As I would see it again through your children's eyes. Through your eyes it was foreign. Plain hedge hawthorns were peculiar aliens, A mystery of peculiar lore and doings. Anything wild, on legs, in your eyes Emerged at a point of exclamation As if it had appeared to dinner guests In the middle of the table. Common mallards Were artefacts of some unearthliness, Their wooings were a hypnagogic film Unreeled by the river. Impossible To comprehend the comfort of their feet In the freezing water. You were a camera Recording reflections you could not fathom. I made my world perform its utmost for you. You took it all in with an incredulous joy Like a mother handed her new baby By the midwife. Your frenzy made me giddy. It woke up my dumb, ecstatic boyhood Of fifteen years before. My masterpiece Came that black night on the Grantchester road. I sucked the throaty thin woe of a rabbit Out of my wetted knuckle, by a copse Where a tawny owl was enquiring. Suddenly it swooped up, splaying its pinions Into my face, taking me for a post.
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) ;Homage to Ted Hughes door Reginald Gray, 2007
Mir ist es oft, als sehnten sich die Blumenwiesen, In heitrem Lenzesschmuck, nach einem Fernenflug, Als wähnten sie, als hofften sie, die Winde bliesen Sie munter fort, als traumhaftbunten Flatterzug.
Nun plötzlich seh ich, wie sich einige regen, Befreite sie und trägt sie gar ein Lenzgeruch! Narzissenfelder können ihren Flug erwägen – Denn Liebenden gelingt der erste Fluchtversuch! –
Nein, weiße Tauben sind es, die mich deutlich täuschen, Dort weiß ich, daß ich Blüthensehnsucht wahr empfand, Nun lausche ich der Vögel wirren Fluggeräuschen, Die erst im Steilgesang ihr Urgewicht erkannt!
Ich selber bin ein Wunsch nach Liebe und Entfaltung, Der mühsam erst aus Irrgespinnsten bricht; Mein Weib, wann gebe ich dir lichte Wahrgestaltung, Wo bist du Kind, das wieder kindlich zu mir spricht?
Ich weiß genau, daß tausend weiße Himmelswiesen In uns sich suchen, weil sie gleicher Duft beseelt, Sie wollen sich aus Liebe ferneher erkiesen, Und keusches Glück hält sie einst sommertreu vermählt.
Ja, keusch ist die Natur, die liebend sich befruchtet, Denn Reinheit weht vom Mittagsmeer, vom Schneegefild, Dir gilt mein Lied, oh Gischtsee, die im Felsland buchtet Und tiefverschluchtet Lebensdurst und Ruhbrunst stillt.
Theodor Däubler (17 augustus 1876 – 13 juni 1934) Rustende Däubler door Ernst Barlach, 1910/11
“Und während die Mutter das Kind mit den Gürteln der Kleider an den Stuhl bindet, während der Frisör dem Großvater die Haare schneidet, während der Vater dem Kind sagt, grüne Pflaumen darf man nicht essen, während all dieser Jahre steht eine Großmutter in der Zimmerecke. Sie schaut so abwesend auf das Gehen und Reden im Haus, als hätte sich schon am Morgen draußen der Wind gelegt, als wäre am Himmel der Tag eingeschlafen. Die Großmutter summt sich während all dieser Jahre ein Lied im Kopf. Das Kind hat zwei Großmütter. Die eine kommt am Abend mit ihrer Liebe ans Bett, und das Kind sieht zur weißen Zimmerdecke, weil sie gleich beten wird. Die andere kommt am Abend mit ihrer Liebe ans Bett, und das Kind schaut ihre dunklen Augen an, weil sie gleich singen wird. Wenn das Kind die Zimmerdecke und die dunklen Augen nicht mehr sehen kann, stellt es sich schlafend. Die eine Großmutter betet nicht zu Ende. Sie steht mitten im Gebet auf und geht. Die andere Großmutter singt das Lied zu Ende, ihr Gesicht ist schief, weil sie so gerne singt. Wenn das Lied zu Ende ist, glaubt sie, das Kind liegt tief im Schlaf. Sie sagt: Ruh dein Herztier aus, du hast heute so viel gespielt. Die singende Großmutter lebt neun Jahre länger als die betende Großmutter. Und sechs Jahre lebt die singende Großmutter länger als ihr Verstand. Sie erkennt keinen mehr im Haus. Sie kennt nur noch ihre Lieder. An einem Abend geht sie aus der Zimmerecke an den Tisch und sagt im Schein des Lichts: Ich bin so froh, dass ihr alle bei mir im Himmel seid. Sie weiß nicht mehr, dass sie lebt und muss sich zu Tode singen. An sie kommt keine Krankheit, die ihr beim Sterben helfen kann.“
My name is Africa I am the mother of the Nile. O Nile, my prodigal daughter on the wilderness of the desert Bringing God's harmony to all brothers and sisters And calming down their noises of br ass in their endless nakednesses O Nile, you are music that restore the rhythm of existence Into the awkward stampeding of these Middle Eastern blindnesses You are the irrigator that cultivate peace From my Ethiopian sacred mountains of the sun Across to nod on the East of Aden and across Sinai Beyond Gibraltar into the heights of Mount Moriah O Nile, my chosen sacrifice for universal peace offering Upon whose gift the heritages of Meroe and Egypt Still survive for the benefit of our lone World
You are the proud daughter O Nile, who taught The ancient world how to walk in upright grace You are my prodigal daughter who saved and breast fed Little lost Jacob whose brothers sold for food You, who nurtured, fed and raised The child prophet called Moses on your cradle, You, who stretched out your helping hand and protected The baby Christ from the slaughte ring swords of their Herods, O Nile, my infinite prodigal daughter At whose feet mountains like Alexander bent Their unbendable heads to drink from your life giving milk, O Nile, at whose feet giants like Caesar Knelt Conquerors like Napoleon bowed Their unbowable heads to partake from your immortal bounty.
Tsegaye Gabre-Medhin (17 augustus 1936 – 25 februari 2006)
Uit:Special Friendships(Vertaald door Edward Hyams)
"I'm going to try to think what we had better do," Georges said, "and I'll let you know by leaving a note for you in the refectory as usual. At all events, you can rely on me: whatever I decide, trust me. It may be that we shall not be able to see each other for some time; never mind -- remember that I have uttered -- here and now and in your presence -- the words used by the young men of Athens: 'I shall never abandon my comrade in battle.'" Alexandre leaned his head on Georges' shoulder, and, assuming a wheedling tone which was not at all his normal way, said, "You haven't asked me what I'd written in my note, and I nearly forgot to tell you: If your words were caresses, my glances were kisses..." He smiled, as if he had said something malicious; and fled. (…)
“His memory now revealed omens which he had noted, unconsciously, but without understanding. He thought of the most recent: the palmistry business; the blond lock of hair, cut off by the barber; the scar which had disappeared; the Virgilian Lots on the eve of the holidays; and, on the first day of the holidays, the cloud of steam which had hidden Alexander as he walked away. All very silly, very trifling, but it had a meaning. Georges got up and took the lily out of the vase and set it on one side. He had picked the flower because he saw in it a symbol of Alexander, but at the time he had done so, Alexander was already dead. Now he recalled Lucien's figure of speech: the boy had faded like a lily, leaving nothing but a ghost of perfume.”
Roger Peyrefitte (17 augustus 1907 – 5 november 2000) Scene uit de film "Les amitiés particulières” uit 1964
“Bridget drops her head to Max’s shoulder. “Fifteen?” Bridget nods. “Okay, now let’s start with a shower. You’ll feel better.” But beyond the shower is dressed, beyond dressed is breakfast, beyond breakfast is leaving and that’s when Taylor won’t be waiting downstairs for his morning kiss and Poptart before he heads south to his school and she heads north to hers. Bridget buries her face in her raised knees, the idea of taking a single step unbearable. “I won’t.” Max pats her sweaty back. “But I will.” She stands and claps her hands. “Okay! You have homeroom at eight-twenty and we have a ton of ground to cover. Being late today of all days is OUT of the question—in fact, for the next month I don’t care if you get wombat flu—you will be at school every day looking awesome because that will get back to him and that will be the first chink in his ego. Okay, time to wash off the last twelve hours! Here we go! The rest of your spectacular life awaits!” Bridget stares at Max, salty tear-crusts in the corner of her eyes and mouth. “Sorry. So you’re Shannon’s friend? I’m just not really following how you—” “We’ll get to that. Take the coffee in with you. Right in under the water. Here.” She pulls Bridget to her feet, hands her the lid and holds the edge of the floral comforter as Bridget walks right out from under it. It trails off her shoulders like a queen’s cape as she shuffles to the bathroom. While Bridget showers Max does an informed sweep of the room, removing the sweatshirt, stuffed duck and dangly earrings Zach’s electronic espionage revealed were gifts from Taylor. She then returns the hacked laptop to Bridget’s desk. Lastly Max whips out her sterling tape measure, another flea market score, and sizes up the windows.”
Nicola Kraus (New York, 17 augustus 1974) Emma McLaughlin en Nicola Kraus (rechts)
The first was Medical Dick The second was Medical Davy The first had a Bloody Big Prick The second had Buckets of Gravy To show-- to show-- to show what medicals are.
Then out spoke Medical Dick To his comrade Medical Davy 'I'd swap my Bloody Big Prick For you with your buckets of Gravy' To show etc.
'Steady Medical Dick' Said Sturdy Medical Davy 'There's very little value in a prick When you haven't got the passage of the gravy.' To show etc.
'Every bullock were a bull But for the little matter of a ballocks If your prick can keep the women full You'll find they never grumble at its small looks.' To show etc.
Oliver St. John Gogarty (17 augustus 1878 – 22 september 1957) Portret door William Orpen, 1911
« Depuis le petit matin, il pleuvait, mais ce n'était pas une eau triste : elle préparait la voie du soleil. On percevait la complicité des éléments, les jeux subtils de la brume et de la clarté. Le dos bombé des pavés se réjouissait, et aussi les herbes, les mousses qui les cernaient. La pierre vivante souriait, le gris s'argentait, apprivoisait de nouvelles nuances, vert, bleu, or. L'eau dans les ruisseaux chantonnait doucement. Une rue ordinaire sur le flanc de la colline montmartroise, la rue Labat se terminant au milieu de la rue Bachelet formant la barre horizontale d'un T. Sur la hauteur, gravies cinq marches de pierre, d'un espace en demi-lune s'élevait un raidillon semé de demeures, cabanes plus que logis, territoire délimité par une palissade plissée et tordue comme un soufflet d'accordéon. En bordure, la boucherie kascher de M. Aaron faisait face à l'échoppe du rempailleur de chaises, M. Léopold. La rue Bachelet prise à main gauche, passé le drapeau tricolore en métal du lavoir, on aboutissait à la rue Nicolet où se trouvait un pavillon habité naguère par le poète Paul Verlaine et sa belle-famille. Toujours en haut de la rue Labat, en tournant à droite, on atteignait la rue Caulaincourt et ses immeubles bourgeois, tout de suite après l'interminable escalier Becquerel bordé de hauts édifices. Au pied de cet escalier séparé en deux parties par une rampe de fer propice aux glissades, sur le côté gauche, derrière la porte d'une grille entrouverte se trouvaient des poubelles de métal, une lessiveuse retraitée, des cageots écrasés d'où s'échappait un remugle de chat et de chou. Lorsque le soleil apparut, une vapeur s'éleva du goudron luisant. Une vieille femme, les épaules protégées par un fichu noir à franges nouées, descendait l'escalier, sans hâte, une main serrée sur la rampe humide.»
Ah, you night, you little night! Ah, you night, you stormy night! Why from early evening tide Even to the midnight late Twinkle not your little stars, Shineth not your full-orbed moon? You are veiled with darkling clouds! 'T is with you, I think, O night, Even as with me, young man, Villain grief has called on us! When the dire one takes abode Somewhere deep within the heart, You forget the lasses fair, Dances and obeisances; You forget from evening tide Even to the midnight late, Singing songs, to take delight In the chorus and the dance. No, you sob, you weep aloud, And, a sad and lonely lad, You upon your coarse straw bed
Vertaald door Leo Wiener
Anton Delvig (17 augustus 1798 – 26 januari 1831) Portret door Aleksander Ivanov, z.j.
As she comes upon a pasture with a girl who tends her cattle and plays a song and sings a bit on a so-called "field of glory," only ten years old-- she whispers words into her ear: and the girl flings off her wreath and drives the cows into the rye. And the landlord sees this sight, flogs her with a willow switch that she'd weave no more any garland for her sweetheart, not from pansy, nor from cornflower, nor from wild rose... And if you have a friend, a friend with faithful eyes, (he'd follow you to death)-- hatred's just crept up beside him, showing him her mug-- something grabs him from the side, then he wants your reputation, all your money and your wife, and sets your house on fire-- A house Built with heavy labor. And when in school a teacher recites to children truths from books and puts pious substance with noble words into the hearts of different fathers', mothers' children--, hatred through the schoolroom window from the little alley sprays in doubting dust: it makes the children's heads turn round
Józef Wittlin (17 augustus 1896 – 28 februari 1976)
Uit: Hertha or the Story of a Soul (Vertaald door Mary Howitt)
«They cannot even think or choose for themselves a profession or a way of life. Ah, I would so gladly have lived upon bread and water, and have been superlatively happy, if I might but have studied as young men study at universities, and by my own efforts have made my own way. The arts, the sciences—oh, how happy are men who are able to study them; to penetrate the mysteries of the beautiful and the sublime, and then go forth into the world and communicate to others the wisdom they learned, the good they have found. How glorious to live and labor day by day, for that which makes the world better, more beautiful, lighter. How happy should one feel, how good, how mild; how different that life must be to what it is, where there seems to be no other question in the world but, 'What shall we eat and drink, and what shall we put on?' and where all life's solicitude seems to resolve itself into this. Oh, Alma, are we not born into this world for something else? How wretched!" and as if overwhelmed by the thought, Hertha buried her face in her hands. Presently she became calmer, and continued, looking steadily upwards: "How dissimilar are objects in the world, as well as in nature as among mankind. The Creator has given to each and all their different impulse and destination, which they cannot violate without becoming unnatural, or perishing. This is allowed to be an unquestioned law as regards the children of nature. People do not require from the oak that it shall be like a birch, nor from the lily that it shall resemble the creeping cistus. With men it is the same; they are allowed each one to grow according to his bent and his nature, and to beome that which the Creator has called them to be; but women, precisely they who should improve every power to the utmost, they must become unnatural, thoughtless, submissive tools of that lot to which men have destined them.»
Fredrika Bremer (17 augustus 1801 – 31 december 1865) Stanbeeld in Stockholm
De Nederlandse dichter en schilder Hendrik de Vries werd geboren in Groningen op 17 augustus 1896. De gedichten van Hendrik de Vries werden in het literaire tijdschrift Het Getij gepubliceerd. Hendrik de Vries was een vroege surrealist. Hij was antiburgerlijk ingesteld en predikte vitaliteit. Het onderbewuste speelt een cruciale rol in zijn poëzie. Veel van zijn inspiratie vond De Vries in de Spaanse wereld. Hij was zo in die Spaanse cultuur verdiept geraakt, dat hij heel wat gedichten (met name copla's) in het Spaans heeft geschreven. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag werd door de gemeente Groningen de Hendrik de Vriesprijs ingesteld, en in 1986 het Hendrik de Vriesstipendium. De Vries was de eerste die de prijs in ontvangst mocht nemen. De Vries' gedicht “Een schatrijke tuin” werd in 2000 (en in een nieuwe versie in 2006) op een muur in de Aloëlaan in Leiden aangebracht als één van de meer dan honderd muurgedichten in Leiden.
Gevangenisliederen van het Spaansche Volk
In de woning van mijn beminde Hebben ze 's nachts mij gevonden, En, tot nog meerder ellende, Mij met kaar zakdoek gebonden.
De koning in zijn paleis Weet niet wat gevangenen lijden, Anders ging hij vandaag nog op reis, Ons een voor een te bevrijden.
Bewaakster, bewaakster, kom, Red mij van dit somber graf - Ik doe je de goudring om Die mijn geliefde mij gaf.
Wat kon ik, heel het jaar Dat ik heb vastgezeten? Ik telde en telde maar: De schakels van mijn keten.
Copla
De dokter, bij mijn geboorte, Voelde mijn pols en besloot: 'Zolang dit kind maar blijft leven, Gaat het in geen geval dood.'
Mijn broer
Mijn broer, gij leed Een einde, waar geen mens van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liep gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch wou gij Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij ging. Het antwoord was:
'Te vreselijk om zich in te verdiepen. Zie: 't gras Ligt weder dicht met iepen Omkringd.'
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) In 1923
I can remember starving in a small room in a strange city shades pulled down, listening to classical music I was young I was so young it hurt like a knife inside because there was no alternative except to hide as long as possible-- not in self-pity but with dismay at my limited chance: trying to connect.
the old composers -- Mozart, Bach, Beethoven, Brahms were the only ones who spoke to me and they were dead.
finally, starved and beaten, I had to go into the streets to be interviewed for low-paying and monotonous jobs by strange men behind desks men without eyes men without faces who would take away my hours break them piss on them.
now I work for the editors the readers the critics
but still hang around and drink with Mozart, Bach, Brahms and the Bee some buddies some men sometimes all we need to be able to continue alone are the dead rattling the walls that close us in.
Hooray Say The Roses
hooray say the roses, today is blamesday and we are red as blood.
hooray say the roses, today is Wednesday and we bloom wher soldiers fell and lovers too, and the snake at the word.
hooray say the roses, darkness comes all at once, like lights gone out, the sun leaves dark continents and rows of stone.
hooray say the roses, cannons and spires, birds, bees, bombers, today is Friday the hand holding a medal out the window, a moth going by, half a mile an hour, hooray hooray hooray say the roses we have empires on our stems, the sun moves the mouth: hooray hooray hooray and that is why you like us.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
Rudern zwei ein Boot, der eine kundig der Sterne, der andere kundig der Stürme, wird der eine führn durch die Sterne, wird der andere führn durch die Stürme, und am ende ganz am Ende wird das Meer in der Erinnerung blau sein.
Unwirklicher Maitag
So sehr blühten die kirsch-und mostbirnbäume, daß sie sich verwandelten in weißes gewölk
Das dorf, eingeblüht, schwebte davon
Mit unserem weißen haar täuschten wir vor dazuzugehören und wurden schwerelos
Der Vogel Schmerz
Nun bin ich dreißig jahre alt und kenne Deutschland nicht: Die grenzaxt fällt in Deutschland wald O land, das auseinanderbricht im menschen
Und alle brücken treiben pfeilerlos
Gedicht, steig auf, flieg himmelwärts! Steig auf, gedicht, und sei der vogel Schmerz
„Ein großer, leerer Raum mit Fenster zur Straße. Es ist das Zimmer von Sebastian in Hannahs Wohnung. Bücher stapeln sich. Auf dem einzigen Möbelstück, einem antiken Stuhl: Sebastian, er starrt vor sich hin. Hannah betritt den Raum, einen Koffer tragend. Sie starrt Sebastian an.
Sebastian Trio...Quartett...Oktett, so nannten die das damals, man sprach sogar vom Kammerorchester ... Hannah Du sitzt ja immer noch da! Es kann jeden Moment losgehen ... Sebastian Papst Alexander der Sechste ließ am Vorabend von Allerheiligen fünfzig ausgewählte Kurtisanen auftreten, splitternackt ... Im Vatikan! Hannah Sebastian, bitte ... Hast du die Liste fertig? Sebastian Die sollten erst Kastanien aufsammeln, die ihnen von Männern zugeworfen wurden, und dann ging es kreuz und quer ... Symphonieorchester ! ... Das musst du dir mal vorstellen, beim Papst! Da wundert einen doch gar nichts mehr ... Hannah Schreib bitte auf, in welche Richtung sie laufen müssen, damit sie den Bäcker finden ... (Stellt ihm einen Umzugs- karton hin und geht ab)“
“In consequence the novelty of this change was severe, since time had not been given me gradually to accustom myself to the pestilent beating of the Arabian sun, and the long monotony of camel pacing. There was to be another stage tonight, and a long day to-morrow before Feisal’s camp would be reached. So I was grateful for the cooking and the marketing, which spent one hour, and for the second hour of rest after it which we took by common consent; and sorry when it ended, and we re-mounted, and rode in pitch darkness up valleys and down valleys, passing in and out of bands of air, which were hot in the confined hollows, but fresh and stirring in the open places. The ground under foot must have been sandy, because the silence of our passage hurt my straining ears, and smooth, for I was always falling asleep in the saddle, to wake a few seconds later suddenly and sickeningly, as I clutched by instinct at the saddle post to recover my balance which had been thrown out by some irregular stride of the animal. It was too dark, and the forms of the country were too neutral, to hold my heavy-lashed, peering eyes. At length we stopped for good, long after midnight; and I was rolled up in my cloak and asleep in a most comfortable little sand-grave before Tafas had done knee-haltering my camel. Three hours later we were on the move again, helped now by the last shining of the moon. We marched down Wadi Mared, the night of it dead, hot, silent, and on each side sharp-pointed hills standing up black and white in the exhausted air. There were many trees. Dawn finally came to us as we passed out of the narrows into a broad place, over whose flat floor an uneasy wind span circles, capriciously in the dust. The day strengthened always, and now showed Bir ibn Hassani just to our right. The trim settlement of absurd little houses, brown and white, holding together for security’s sake, looked doll-like and more lonely than the desert, in the immense shadow of the dark precipice of Subh, behind. While we watched it, hoping to see life at its doors, the sun was rushing up, and the fretted cliffs, those thousands of feet above our heads, became outlined in hard refracted shafts of white light against a sky still sallow with the transient dawn.”
T. E. Lawrence (16 augustus 1888 – 19 mei 1935) Miranshah, december 1928
Uit:Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, door Felix Timmermans
„In de kader van de landschappen van zijn schoon en goed Vlaanderen’, heeft de schrijver van Pallieter zich ‘het goddelijk verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd’. Op deze wijze kenmerkt Timmermans zelf den aard van zijn verhaal in zijne opdracht aan Maria Viola. De woorden dier opdracht moeten onbewust en argeloos uit hem zijn gevloeid, zoo ongedwongen als al zijn proza, - dat niet anders is dan een niet binnen te houden liefde voor de natuur en voor de menschen, - ze geven niettemin een zeldzaam juiste kenschetsing van het boek. Ik dacht, toen ik ze las, aan een klein gedicht van Leopold, waarin gezegd wordt, dat de Engelen die verschenen aan de kribbe, ‘heur voeten inhielden’, omdat het Kindeke sliep. Deze stemming van uiterste, voorzichtige vroomheid, dàt is het ciersel, waarmede het, ongerept gelaten, goddelijk verhaal door Timmermans wordt omgeven. Hij heeft het goddelijk Kindeke niet gestoord, maar ongestoord leeft ook in ons hart het Maagd-moedertje Maria en de trouwe, gebaarde jongen, die Jozeph heet. Een spheer van muziek en van gebeden-als-van-Kinderen verreint onze aandacht, en ons geestesoog ziet de bruinbezonde of blankbesneeuwde velden en heuvelen van Vlaanderen, waarover de enkele figuren zich stil glimlachend bewegen. Ik geloof dat Timmermans zoo kan schrijven als hij doet, omdat hij de ziel van Vlaanderen in zich heeft. Van dat kinderlijke, intuïtieve, niet problematizeerende maar met groote open oogen levende Vlaamsche volk, dat door zijn natuurlijk gemoed zichzelf te blijven wist, ondanks den eeuwenlangen druk van overheerschers. Het Vlaamsche volk verschijnt ons bij Timmermans als een volk van simpele vrome natuurkinderen, en daardoor ervaren wij zijn verhaal als niet in wezen verschillend van de geschiedenis die ons wordt medegedeeld in het nieuwe testament. Want zooals de schrijver voor ons zijn Vlaamsche herders en boeren doet verschijnen, zijn ze dezelfden die eenmaal optrokken naar den stal van Bethlehem in het bijbelsche land.”
Pierre Henri Ritter jr. (16 augustus 1882 – 13 april 1962) In 1957
Three Rings for the Elven-kings under the sky, Seven for the Dwarf-lords in their halls of stone, Nine for Mortal Men doomed to die, One for the Dark Lord on his dark throne, In the land of Mordor where the shadows lie. One Ring to rule them all, One Ring to find them, One Ring to bring them all, and in the darkness bind them, In the land of Mordor where the shadows lie.
J.R.R. Tolkien
Ringen van Macht
Drie Ringen voor de elfenkoningen op aard', Zeven voor de dwergvorsten in hun zalen schoon, Negen voor de mensen, die de dood niet spaart, Eén voor de Zwarte Heerser op zijn zwarte troon In Mordor, waar de schimmen zijn. Eén Ring om allen te regeren, Eén Ring om hen te vinden, Eén Ring die hen brengen zal en in duisternis binden, In Mordor, waar de schimmen zijn.
Vertaald door Max Schuchart
Max Schuchart (16 augustus 1920 - 25 februari 2005)
De Hongaarse dichter Ferenc Juhász werd geboren op 16 augustus 1928 in Biatorbágy, een dorp in de buurt van Boedapest. Ferenc Juhász publiceerde zijn eerste gedicht in 1946. In 1949 werd zijn eerste bundel, Het Gevleugelde Veulen, gepubliceerd. Verdere bundels verschenen in 1954, 1955 en 1956. Juhász's reputatie als een grote 20e eeuwse dichter rust op de bundel “Harc a fehér báránnyal” (Engels:Struggle with The White Lamb) uit 1964, met daarin het lange gedicht “The Boy Changed into a Stag Cries Out at the Gates of Morning”. WH Auden, een heel ander soort dichter, noemde dit een van de grote gedichten van onze tijd. Selecties van Juhász werk werden bijna gelijktijdig in 1970 gepubliceerd in het Engels door Penguin en Oxford University Press. De grote ambitie van Juhász is om een moderne epische dichter te zijn, om boeken van het universum te schrijven. Hij heeft verschillende Hongaarse en internationale prijzen ontvangen, waaronder de Kossuth-prijs.
Uit: The boy changed into a stag clamors at the gate of secrets
The mother called to her own son, cried from far away, the mother called to her own son, cried from far away, went to the front of the house: from there she cried, unwound her heavy knot of hair dusk wove to a shimmering bride’s veil that flowed down to her ankles a flag, tassled, black, for the wind the firedamp dust that smelled of blood. She knotted her fingers to tendrils of stars, the moon-froth covered her face, and like this she cried to her child— stood in front of the house and spoke to the wind spoke to the song-birds to the love-cries of the wild geese shouted across to the wind-fingered reeds to the luminous sprawled potato-flowers to the stocky, cluster-balled bulls to the sumach tree, shade of the well, she called to the jumping fish to the welding rings of water— Hush! you birds and branches hush, because I’m calling be still, fishes and flowers be still, I want to speak be quiet, breath of the soil fin-quiver, leafy parasols be still, deep humming of sap rumors that seep from the atoms’ depths bronze-chaste virgins, wool-breasted flock be quiet, because I’m calling, I’m crying out to my own son!
Hazekamps-Hendrik hield het Boek in zeer hoge ere. Na den eten 's avonds werd het hem aangegeven en hij las voor. Hij deed het op een verhoogde toon zoals een Grieks priester zou doen, met een stem die duidelijk maakte hoezeer wij naar adem snakken en de adem dat is de Geest. Wie het Woord Gods hardop leest komt altijd adem te kort zodat leven hijgen wordt. Het is als een rivier die langs nauwe dijken schuurt, de kinderen verstaan het niet maar dat hindert ook niet: het woord van de hemel is daar als brood op een altaar, als een huis in het land gelegd, men ziet wat God zegt en de duif koert in de keel van een koe op de deel. Alle dingen staan zo omhoog op toon, niets dat bewoog bij het lezen, behalve misschien een voet van de jongste zoon, maar goed, laat dat zo wezen.
Genesis twee
De handen van haar mond heeft zij gevouwen, de lippen van haar armen in vertrouwen open gedaan en 't hart van haar gezicht heeft zij herkennend op mijn hart gericht.
Haar ogen die mij openlijk genegen zijn, zeggen wat haar lichaam nog verzweeg en haar stem die mij bij mijn geboorte noemt heeft mij voortaan tot horigheid gedoemd.
Zij zegt mijn naam en ik herhaal de hare, wij zullen elkaar voor elkaar bewaren, maar zij vooral houdt mij voor mij gereed omdat zij mijn geheim van buiten weet.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010)
„Das Fenster ist verschlossen, Agnes will das so. Da kann man nichts machen. Agnes ist die Älteste der Warga-Bande und die einzige, die ein Bett für sich allein hat. Sie schläft rücklings, die Arme unter dem Kopf, breitbeinig, als sonnte sie sich im Strandbad. Birgitt und Dagmar dagegen liegen dicht aneinander gedrückt wie junge Ratten in der Kuhle ihrer ausgeleierten Matratze. Ihre Haare sind ineinander verfitzt, ihre Ellbogen im gleichen Winkel angezogen wie ihre mageren Kinderknie. Wenn Schocker sie jetzt ein wenig zwickte, dann würden sie sich automatisch und ohne aufzuwachen umdrehen. Seit vorigem Jahr haben Birgitt und Dagmar ein Erwachsenenbett. Bis dahin mußten sie mit dem Gitterbett vorliebnehmen. Aber als die fünfjährige Birgitt zu groß geworden war, sagte Herr Warga, daß ein neues Bett her müßte. Das war dann das dritte Erwachsenenbett im Zimmer. Die beiden Kleinsten, die vorher in Waschkörben genächtigt hatten, konnten ab jetzt das Gitterbett für sich in Anspruch nehmen. Quer und voneinander abgewandt liegen sie zwischen den Gittern, die Hände im Draht verkrallt. Die weggestrampelte Decke bedeckt nicht einmal ihre nackten Füße.“
Leonie Ossowski (Röhrsdorf, 15 augustus 1925) Cover
Wolken in maanlicht trekken hun schemerende sporen over en langs het hoog balkon waar ik heb postgevat, uitziende op het land, dat aan de rand der stad tot een verzonken werelddeel lijkt te behoren.
Sluim'ren de duizenden nu in ene slaap verloren, vervoerd en opgenomen in deze bitter-zoete rust, ontdaan van hopen, vrezen, liefde en al de lust, die overdag de waakse lijven komt verstoren?
Schuift over ogen, de welhaast brekende, de helle, van wimper en van lid 't beschuttend, teder schild; ontspant der handen kramp; wordt eindelijk gestild de drift, die 't bloed tot ene stroom doet zwellen?
Roepen zij thans elkaar niet meer bij namen, vrouwen en vrienden, vijanden en volk, vergeefs en vluchtig als een spoorloos-snelle wolk; werd waardeloos het sluw en dagelijks beramen?
Zij liggen altezamen in ene groten slaap gebed achter de blinde vensters in dorpen en in steden, ontkomen aan het jachten, het moeizaam overreden, meedogend naar de vrede dezer vergetelheid gered.
Starting all over again
Niet om de dromen, die ook ik vergeefs heb moeten dromen en om de woorden niet door mij daaraan verdaan, noch om de herfst, die over deze landen is gekomen met slaande regens, nevel, werveling van blaên, maar om het overnieuw en allengsaan meeslepend stromen des bloeds, waartegen hier geen weerstand kan bestaan, ben ik bevreesd om nog eenmaal te worden opgenomen in deze staat, die harten in evenmaat laat slaan.
Maar 't bonzen van het bloed kent hier geen mededogen en ook haar handen niet, vervuld van tederheid, noch hare mond, begeerlijk, warm, bereid, en onweerstaanbaar als de helle brand der ogen, die stervelingen noopt tot duurzaam onvermogen èn hen schatplichtig maakt in alle eeuwigheid.
Ich bin gekommen, Mama – von innen, aber auch ein bißchen von unten, wie in der Liebe auch. Ich lag dann, naß und verschwitzt, nicht wahr, Mama?, auf deinem Bauch. Wir waren beide naß und verschwitzt, und hatten, wie in der Liebe auch, ein Leben vor uns.
Gedicht
Aus dem einen oder andern mach einen Menschen. Doch davon kein Wort. Kein Wort über Vergangenes, womit auch der gestrige Tag gemeint ist. Nicke noch eine Weile ihm zu bei Gewohnheiten, die dich stören. Er wird sie aufgeben. Darüber, siehst du, lacht er schon jetzt. Zum ersten Mal in seinem Leben wird er etwas erfinden, das er dir zeigt. Laß ihm Zeit, noch einmal hinauszulaufen ins Leben. Erspare ihm alle Lügen der Liebe. Komplimente, bitte, nützen nichts. Auch die Kugel, die ins Herz trifft, sucht Wärme.
Schluß damit!
Schluß damit, daß ich Dir nie begegnet bin. Schluß mit den Männergeschichten zwischen Mann und Frau. Schluß damit! Diese kleine, klägliche Angst, die Ihr Liebe nennt, Schluß damit! Für eine große Liebe braucht es zwei Einzelgänger und ein Gebet. Sei meines, wenn die Liebenden schlafen und in den Häusern die Stille steht. Dann komm, dann geh! Tu beides mit der Heftigkeit eines Sommergewitters.
“The garage door opened eerily, its mouth yawning expectantly, a large dark toad about to gobble an unsuspecting fly. From across the street a little boy watched it, fascinated. He loved watching the door open like that, knowing that the beautiful sports car would be around the corner in an instant. He waited, counting… five…six…seven…. Unknown to the man who had pressed the remote control device on his dashboard, the little boy watched him come home every night. It was a favorite ritual and the boy was disappointed when the man in the black Porsche came home late or not at all. The boy stood there, in the shadows, counting… eleven…twelve…and then he saw it, a sleek black shadow speeding around the bend, and then in a smooth maneuver sliding into the garage. The unseen child stared hungrily at the beautiful black car for one more moment and then slowly went home, with visions of the black Porsche still dancing in his eyes. Inside the garage Alexander Hale turned off the motor, and then sat there for a moment staring into the familiar darkness of his garage. For the hundredth time that day his mind drifted once again to Rachel. For the hundredth time he pushed the thought of her away from his mind. He sighed softly, picked up his briefcase, and got out of the car. A moment later the electronic device would automatically close the garage door. He let himself into the house through a back door in his garden and he stood in the downstairs hall of the pretty little Victorian town house, staring into the emptiness of the once cozy kitchen. There were copper pots hanging from a wrought- iron rack near the stove, but the cleaning lady hadn’t shined them in ages, and there was no one else to give a damn. The plants, which hung thickly in front of the windows, were looking dry and lifeless, and he noticed, as he switched on the lights in the kitchen, that some of them had already died. He turned away then, glancing only briefly into the small wood- paneled dining room across the hall, and then walked slowly upstairs.”
„Der Mann war in dem Dorfe zugekehrt, in dem er seine Kindheit bis zum siebenten Jahr verbracht hatte. Er war in der Zwischenzeit in fremden Ländern gewesen. Ein oder zwei Mal war er auch durch dieses Dorf gefahren, aber er hatte nicht angehalten, weil er glaubte, keine Zeit dazu zu haben, oder weil er fürchtete, sich die Verklärungen zu zerstören, mit denen seine Kindheit diesen Flecken Erde ausgestattet hatte. Eine Weile später stand er vor den Kastanien auf dem Hofe der Schule. Hier war das Foto: Zur Erinnerung an mein erstes Schuljahr entstanden, das er noch besaß. Hier stehen sie also noch, diese Kastanien, dachte er, und ich gäbe was drum zu wissen, worauf sie die fünfzig Jahre warteten. Das dachte er auch, als er den großen Grasgarten mit den verkrüppelten Apfelbäumen und als er schließlich den Birnbaum im Hofe des Onkels sah, der nicht sonderlich höher geworden zu sein schien. Nachts konnte der Mann lange nicht schlafen. Er dachte an die Eckchen und Fleckchen des Dorfes, die er im Laufe des Tages aufgesucht hatte, dachte an die Bäume und an einige Menschen, die er wiedergetroffen hatte. Sie schienen sich in fünfzig Jahren kaum verändert zu haben. Erst gegen Morgen erkannte er den Selbstbetrug, zu dem ihn seine Augen verführt hatten. Die Blätter am Birnbaum im Hofe seines Onkels mußten sich in fünfzig Jahren fünfzig Mal erneuert haben, und wenn er an die Rinde des Birnbaums dachte, so war kein Spänchen mehr von dem Birnbaum da, den er als Kind berührt hatte. Es wuchs nicht das alte Gras im Apfelgarten, auf dem er damals ein Fohlen grasen ließ. Der Hundewagen war sicher Teil für Teil erneuert worden, und Grete Nothnick zog einen ganz anderen Hundewagen über die Landstraße als ihre Mutter.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994)
“The village described in the Benedictine's manuscript by the name of Kennaquhair, bears the same Celtic termination which occurs in Traquhair, Caquhair, and other compounds. The learned Chalmers derives this word Quhair, from the winding course of a stream; a definition which coincides, in a remarkable degree, with the serpentine turns of the river Tweed near the village of which we speak. It has been long famous for the splendid Monastery of Saint Mary, founded by David the First of Scotland, in whose reign were formed, in the same county, the no less splendid establishments of Melrose, Jedburgh, and Kelso. The donations of land with which the King endowed these wealthy fraternities procured him from the Monkish historians the epithet of Saint, and from one of his impoverished descendants the splenetic censure, "that he had been a sore saint for the Crown." It seems probable, notwithstanding, that David, who was a wise as well as a pious monarch, was not moved solely by religious motives to those great acts of munificence to the church, but annexed political views to his pious generosity. His possessions in Northumberland and Cumberland became precarious after the loss of the Battle of the Standard; and since the comparatively fertile valley of Teviot-dale was likely to become the frontier of his kingdom, it is probable he wished to secure at least a part of these valuable possessions by placing them in the hands of the monks, whose property was for a long time respected, even amidst the rage of a frontier war. In this manner alone had the King some chance of ensuring protection and security to the cultivators of the soil; and, in fact, for several ages the possessions of these Abbeys were each a sort of Goshen, enjoying the calm light of peace and immunity, while the rest of the country, occupied by wild clans and marauding barons, was one dark scene of confusion, blood, and unremitted outrage.”
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 - 21 september 1832) Portret door Henry Raeburn, 1822
„Welche Kontraste schnitten nun in Manas und Dodos Leben ein! Die sonnige Heimat, wo sie in ungezwungenem Dasein meist in der prachtvollen Natur ihre früheste Kindheit verbrachten; die Liebe ihrer Mai, ihrer Anna, der Großeltern auf der Ilha und aller, die sie drüben als kleines Kind gekannt und mit denen sie gespielt hatten – das lag nun für immer weit dahinten; und jetzt, wie auf eine andere Welt versetzt, traten fremdes Land, Klima, Leute, Sprache und Sitten an sie heran!“ (…)
Nun hieß es erst Deutsch lernen! Dodo konnte niemanden verstehen, denn es gab keinen Menschen in der Stadt, der Portugiesisch sprach. [...] So lernte sie in einem Vierteljahr die neue Sprache so weit, wie sie leider gleichzeitig, bis auf weniges, ihr Portugiesisch vergaß.“
Julia Mann - da Silva-Bruhns (14 augustus 1851 – 11 maart 1923) Hier met Thomas Manns jongste broer Viktor
„Ich schaue aus dem Fenster und denke, drei Monate. Ich will nicht dran denken, was wäre, wenn Jameelah nicht mehr wäre, deswegen greife ich schnell nach ihrer Hand und drücke sie fest. Alles wird immer anders, obwohl man gar nicht will, sagt Jameelah. Nein, sage ich, alles bleibt immer gleich, wenn wir wollen. Wenn man erwachsen ist, dann kann immer alles so bleiben, wie man will. Das kann man als Erwachsener so bestimmen, das ist doch das Gute am Erwachsensein. Und außerdem, drei Monate, weißt du, was das heißt? Jameelah schüttelte den Kopf. Drei Monate, das heißt, der ganze Sommer liegt noch vor uns.“ (…)
„Was machst du da, sage ich und schaue dabei zu, wie Amir abwechselnd Pommes und Kinderschokolade isst. Das schmeckt gut, sagt er, probier mal. Nee. Ehrlich, sagt Amir, schmeckt irgendwie wie Fleisch, nur süß. Rinderschokolade, sagt Jameelah. Ich muss lachen. Rinderschokolade, sagt Jameelah, Rindergarten. Rindersitz, Rinderausweise, sage ich. Rindergeld! SOS-Rinderdorf!”
Stefanie de Velasco (Oberhausen, 1978)
De Duitse schrijfster Verena Güntner werd geboren in 1978 in Ulm. Zij studeerde acteren aan de universiteit Mozarteum in Salzburg. Vier jaar lang was zij een vast lid van het theater in Bremen Theater. Sinds 2007 kan zij regelmatig gezien worden als freelance actrice op de podia van het Staatstheater Wiesbaden en het Theater Bonn. In 2012 werd bereikte zij met een fragment uit de roman “Es bringen” de laatste ronde bij de Open Mike in Berlijn, in 2013 behaalde zij de derde plaats bij de MDR Literatuurprijs en in hetzelfde jaar won ze de prestigieuze Kelag Prize als onderdeel van het Ingeborg Bachmann Concours. De volledige roman “Es bringen” verscheen in 2014.
Uit: Es bringen
„Es ist ganz einfach. Du brauchst einen Plan. Wenn du keinen Plan hast, geht alles den Bach runter. Das hab ich gelernt. Und wenn ich mal was gelernt habe, verlerne ich es auch nicht wieder, ich bin ja nicht blöd. Wenn du nicht dumm sterben willst, musst du dir Sachen genau anschauen, sie üben, und zwar: bis du sie kannst. Das ist der Ablauf, und wenn du den nicht kapierst, dann wird das mit deinem Plan nix. Ich will nicht dumm sterben. Ich will auch nicht ZU klug sterben, was manchmal passieren kann, ich kenne Leute, denen das passiert ist, und das ist übel, könnt ihr mir glauben. Was ich vorhabe, ist: meine Haut so zart machen, bis sie durchsichtig wird. Dass ich nicht weiß, wie mein Kuttel-Knochen-Bereich aussieht, dafür hab ich null Akzeptanz. Ich trage ja all den Krempel seit sechzehn Jahren mit mir rum, plus meine Zeit als Baby in Mas Bauch. Wenn ihr mich fragt, ist das ne Menge Zeit für Inventar, das man nicht kennt! Ich benutze für das Ausdünnen ein stumpfes Messer. Ein Messer, das ich schon sehr lange habe, das mal mein Kindermesser war. In seinen Metallgriff sind ein kleiner Zwerg und eine Blume eingeprägt. Als Kind fand ich das toll. Heute braucht ihr mir mit Zwergen aber nicht mehr kommen. Die Zähnchen der Messerschneide sind abgewetzt. Ich habe, als ich klein war, damit immer gern die Rinde von den Broten gesäbelt. Ma hat geflucht, aber ich hab wie ein Verrückter weitergesäbelt. „Luis, du schlachtest das Brot“, hat sie gesagt und die Brotkanten mit ihrem ganzen Arm vom Tisch gefegt.“
Tags:Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Julia Mann - da Silva-Bruhns, Stefanie de Velasco, Verena Güntner, Romenu
hun lichamen een landschap verlieten wij het tanteland. er waren sigarenpeuken en er was sprake van bloedarmoede die niet te verklaren was. we plozen de kinderboeken erop na. we keken onder elke struik. al wat we vonden was een kleine dode hagedis met witte strepen op het lijf. verder een gele vis en een schelp. dit alles moest begraven worden en snel. toen was er iemand die de tuin deed: ik maak de regen en hij zegende. ik verlos jullie van je jeugd en je kleur. vanaf die dag liepen we door het bos van haren waar we jaren later nóg verdwenen in de steentijd van het onbewaakte ogenblik.
eerst waren er kinderen
eerst waren er kinderen later kwamen de soldaten en die schoten in het zand. er vielen stoelen om. je blanco vellen waren weg. je sprak hoewel het schieten alweer opgehouden was. je sprak tot de soldaten in de taal des lands. de kinderen staan zwijgend aan de kant. dan is er weer de regen zijn er weer bladeren waar je uit tevoorschijn stapt. je denkt waarschijnlijk weer aan alles als je uit het brandpunt zuchtend heel dicht naast me komt dan fluister je een grapje dat jij toverfee en ik kabouter was. een nogal dwaze kabouter met een dikke buik en met een kleine witte baard en bijna bloot op één ding na: dit lint van witte vellen zwevend van mijn linker naar mijn rechterhand.
« Le 8 janvier 1990, l'ascenseur me cracha au dernier étage de l'immeuble Yumimoto. La fenêtre, au bout du hall, m'aspira comme l'eût fait le hublot brisé d'un avion. Loin, très loin, il y avait la ville - si loin que je doutais d'y avoir jamais mis les pieds. Je ne songeai même pas qu'il eût fallu me présenter à la réception. En vérité, il n'y avait dans ma tête aucune pensée, rien que la fascination pour le vide, par la baie vitrée. Une voix rauque finit par prononcer mon nom, derrière moi. Je me retournai. Un homme d'une cinquantaine d’années, petit, maigre et laid, me regardait avec mécontentement. - Pourquoi n'avez-vous pas averti la réceptionniste de votre arrivée ? me demanda-t-il. Je ne trouvai rien à répondre et ne répondis rien. J'inclinai la tête et les épaules, constatant qu'en une dizaine de minutes, sans avoir prononcé un seul mot, j'avais déjà produit une mauvaise impression, le jour de mon entrée dans la compagnie Yumimoto. L'homme me dit qu'il s'appelait monsieur Saito. Il me conduisit à travers d'innombrables et immenses salles, dans lesquelles il me présenta à des hordes de gens, dont j'oubliais les noms au fur et à mesure qu'il les énonçait. Il m'introduisit ensuite dans le bureau où siégeait son supérieur, monsieur Omochi, qui était énorme et effrayant, ce qui prouvait qu'il était le vice-président. Puis il me montra une porte et m'annonça d'un air solennel que, derrière elle, il y avait monsieur Haneda, Je président. Il allait de soi qu'il ne fallait pas songer à le rencontrer. Enfin, il me guida jusqu'à une salle gigantesque dans laquelle travaillaient une quarantaine de personnes. Il me désigna ma place, qui était juste en face de celle de ma supérieure directe, mademoiselle Mori. Cette dernière était en réunion et me rejoindrait en début d'après-midi. »
„Meine Eltern, beide Studenten, waren ein schönes Paar: er ein etwas kurz geratener Belmondo, sie eine Lollobrigida, die es ins Sächsische verschlagen hatte, wo sie mit ihren üppig wuchernden tiefschwarzen Haaren und dem dunklen Teint als Exotin auffiel, und das mit Freude. Welchem Film mein Vater bei der Einrichtung seines Arbeitszimmers gefolgt war, konnte ich nie herausfinden, aber ich zweifle nicht daran, dass er daheim nachstellte, was ein findiger Bühnenbildner in Cinecittà oder andernorts vorgemacht hatte. Auf dem großen Schreibtisch aus Hellerau stand eine graue Reiseschreibmaschine, die Lädierungen beim "e" und beim "y" aufwies. Wie ich heute schlug mein Vater auf die Tastatur, als gelte es, Erz aus dem Berg zu brechen. Er schrieb langsam, aber entschlossen, vergraben in einem Durcheinander aus Manuskripten, Blaupapier, dicken Bündeln des dünnen, durchscheinenden Durchschlagpapiers, umgeben von Zetteln, Textfetzen, herausgeschnittenen Sätzen oder auch längeren Abschnitten, die an irgendeiner Stelle wieder eingeklebt werden sollten. Schreiben schien, wenn mein Vater es tat, eine körperlich herausfordernde Tätigkeit. Jede Manuskriptseite wirkte durch rote, blaue, grüne Unterstreichungen, durch Randnotizen in einer für alle Zeiten unlesbaren Handschrift, durch aufgeklebte oder angeheftete Zusätze wie ein unersetzliches Original. Dennoch erfreute sich keine der Seiten besonderer Schonung, Spuren von Zigarettenasche und Abdrücke des Teeglases zierten die Blätter. Ohne eine halb volle Kanne schwarzen Tees war der Schreibtisch nicht komplett. Aufgerissene Karo-Packungen lagen neben Sicherheitszündhölzern und einem selten genutzten Pfeifenbesteck. Der silbern-schwarze Aschenbecher mit Drehknopf war stets übervoll. Mein Vater saß keineswegs geduldig an diesem Tisch. Er lief, als hätte man ihn eingesperrt, beständig auf und ab, setzte sich kurz hin, hackte lautstark auf die gehorsamen Tasten.“
“It was a good day for a parade, sunny and unseasonably warm, the sky a Sunday school cartoon of heaven. Not too long ago, people would have felt the need to make a nervous crack about weather like this—Hey, they’d say, maybe this global warming isn’t such a bad thing after all!—but these days no one bothered much about the hole in the ozone layer or the pathos of a world without polar bears. It seemed almost funny in retrospect, all that energy wasted fretting about something so remote and uncertain, an ecological disaster that might or might not come to pass somewhere way off in the distant future, long after you and your children and your children’s children had lived out your allotted time on earth and gone to wherever it was you went when it was all over. Despite the anxiety that had dogged him all morning, Mayor Kevin Garvey found himself gripped by an unexpected mood of nostalgia as he walked down Washington Boulevard toward the high school parking lot, where the marchers had been told to assemble. It was half an hour before showtime, the floats lined up and ready to roll, the marching band girding itself for battle, peppering the air with a discordant overture of bleats and toots and halfhearted drumrolls. Kevin had been born and raised in Mapleton, and he couldn’t help thinking about Fourth of July parades back when everything still made sense, half the town lined up along Main Street while the other half—Little Leaguers, scouts of both genders, gimpy Veterans of Foreign Wars trailed by the Ladies Auxiliary—strode down the middle of the road, waving to the spectators as if surprised to see them there, as if this were some kind of kooky coincidence rather than a national holiday.”
Wenn du einmal satt der Liebe bist will ich gern dich mit Konfekt versöhnen. Doch so lange du die Einzig-Liebe bist will ich dich nicht mit Konfekt versöhnen.
Weißt du nicht, dass Liebe süßer ist? – süßer als mit Süßem dich verwöhnen. Wenn Konfekt der Liebebüßer ist wird dich Liebe auch nicht mehr verschönen.
Februar
Ist auch der kürzeste Mond für deine Liebe nicht lang: wo sie sich selber belohnt sei um die Liebe nicht bang.
Spute dich! Küsse! dich zwingt fliehend der kürzeste Mond. Wie uns die Liebe verjüngt hat sich dein Eifer belohnt.
März
Junger Frühling, komm und hilf sie, die Junge, zu umlieben. Flüsterst du in Gras und Schilf, hör ihr Ohr geflüstert Lieben.
Mit dem Mund voll jungen Küssen mit dem Blühn vor ihren Füßen mit dem Glanz in ihren Augen soll sie lieben – uns zu taugen.
Rudolf G. Binding (13 augustus 1867 – 4 augustus 1938)
„Die Amme hatte die Schuld. – Was half es, dass, als der erste Verdacht entstand, Frau Konsul Friedemann ihr ernstlich zuredete, solches Laster zu unterdrücken? Was half es, dass sie ihr ausser dem nahrhaften Bier ein Glas Rotwein täglich verabreichte? Es stellte sich plötzlich heraus, dass dieses Mädchen sich herbeiließ, auch noch den Spiritus zu trinken, der für den Kochapparat verwendet werden sollte, und ehe Ersatz für sie eingetroffen war, ehe man sie hatte fortschicken können, war das Unglück geschehen. Als die Mutter und ihre drei halbwüchsigen Töchter eines Tages von einem Ausgange zurückkehrten, lag der kleine, etwa einen Monat alte Johannes, vom Wickeltische gestürzt, mit einem entsetzlich leisen Wimmern am Boden, während die Amme stumpfsinnig daneben stand. Der Arzt, der mit einer behutsamen Festigkeit die Glieder des gekrümmten und zuckenden kleinen Wesens prüfte, machte ein sehr, sehr ernstes Gesicht, die drei Töchter standen schluchzend in einem Winkel, und Frau Friedemann in ihrer Herzensangst betete laut.
Kamer in het Buddenbrookhaus in Lübeck
Die arme Frau hatte es noch vor der Geburt des Kindes erleben müssen, dass ihr Gatte, der niederländische Konsul, von einer ebenso plötzlichen wie heftigen Krankheit dahingerafft wurde, und sie war noch zu gebrochen, um überhaupt der Hoffnung fähig zu sein, der kleine Johannes möchte ihr erhalten bleiben. Allein nach zwei Tagen erklärte ihr der Arzt mit einem ermutigenden Händedruck, eine unmittelbare Gefahr sei schlechterdings nicht mehr vorhanden, die leichte Gehirnaffektion, vor allem, sei gänzlich gehoben, was man schon an dem Blicke sehen könne, der durchaus nicht mehr den stieren Ausdruck zeige wie anfangs ... Freilich müsse man abwarten, wie im übrigen sich die Sache entwickeln werde – und das Beste hoffen, wie gesagt, das Beste hoffen ...“ Das graue Giebelhaus, in dem Johannes Friedemann aufwuchs, lag am nördlichen Thore der alten, kaum mittelgrossen Handelsstadt. Durch die Hausthür betrat man eine geräumige, mit Steinfliesen versehene Diele, von der eine Treppe mit weissgemaltem Holzgeländer in die Etagen hinaufführte. Die Tapeten des Wohnzimmers im ersten Stock zeigten verblichene Landschaften, und um den schweren Mahagoni-Tisch mit der dunkelroten Plüschdecke standen steiflehnige Möbel.
„Ich hatte mich auf die Couch gelegt und über meine Mutter geredet. Über dieses unablässige Mutter Mutter Mutter in meinem Gehirn. Ich hatte über meine Mutter geredet, und der Psychoanalytiker hatte sich alles angehört. Irgendwann habe ich ihn gefragt, ob ihm das nicht auf die Nerven geht und ob er mich nicht eines Tages aus seiner Praxis schmeißen werde, weil er mein ständiges Muttergerede nicht mehr aushält. Worauf er nur sagte, ich solle mir keine Sorgen machen, er habe noch nie einen Patienten herausgeschmissen, ganz egal worüber der geredet habe, so dass ich vorübergehend beruhigt war, bis ich ihm eines Tages sagte, dass der Psychoanalytiker Lacan seine Patienten ja auchrausgeschmissen habe, was er mit einem Lachen quittierte, um mir dann erneut zu versichern, dass es bei ihm so etwas nicht gebe.“ (…)
„Das war schon in meiner Kindheit so. Da hatte ich eine Zeit lang Klavierunterricht gehabt und habe meine kleinen Kinderstücke gespielt, was stümperhaft war, mir aber trotzdem einiges Vergnügen bereitete, wenn ich so vor mich hin klimperte. Aber meine Mutter ließ mich nicht vor mich hin klimpern. Sobald ich die ersten Töne anschlug, erschien sie im Wohnzimmer, wo das Klavier stand, zog einen Stuhl heran und setzte sich in meine Nähe, um mir beim Klavierspiel zuzusehen. Und dies ohne Zweifel nur in bester Absicht.”
“He spent that night wide awake with his back ramrod straight, flat against the gray concrete floor of the hospital morgue, while his daughter, a few buildings away, slept with other military babies, some born to mothers whose husbands had died in Vietnam. The maternity nurses that night paid extra attention to Baby Kindwall, Baby and not yet Virginia Sachiko Kindwall, because her father had been too distraught to remember what name he and his deceased wife had decided to call the child if the ball of love entered the world as a girl. The nurses rocked Baby Kindwall in their laps and called her "sweetheart" and "precious" and "lamb," and the nurses wept and cursed God and Vietnam, as they did every night. On the floor of the hospital morgue, Kindwall dreamed of his wife in twenty years, in a church dressing room, preparing their daughter for marriage. The women's faces were made of shattered glass, and they could not find the wedding dress, so the daughter decided to be married in the nude. The dream ended with Kindwall walking his naked daughter up the church aisle, but the altar was absent priest and groom. Flames shot from the tabernacle. Kindwall awoke in the morning without recalling the dream. The next day he volunteered for his third tour in Vietnam. The day he left, he noticed a yellow piece of paper affixed to the refrigerator door with a watermelon-shaped magnet, these words written on it in his wife's penmanship: Girl=Virginia Sachiko. So his daughter had a name now, but no mother, and a father back at war. Severin Boxx rode home from football practice in the back of Coach Kindwall's van. In the front passenger seat, the coach's daughter applied a French manicure to her nails. The coach was also the base general of Yokota Air Base, Japan, and Severin's father's boss. These facts made Virginia Sachiko Kindwall untouchable and even more desirable than had she been a sergeant's daughter. Severin didn't wish to cause trouble for his father, and he intended to start the remainder of the season as outside linebacker, but he also wanted five minutes alone with Virginia, five minutes to speak in a calm and controlled voice, to practice his Japanese with her, five minutes at a ramen shop, slurping their noodles, laughter, together.”
Uit:The Story of First-Aid and Beauty Case (Vertaald door Chad Davidson Marella Morris)
“Right after that, First built his first souped-up motorcycle, the Lambroturbo. It was just an ordinary Lambretta; but with a few moderations it could do one-hundred-and-seventy miles an hour. And that was when we first started calling him First-Aid. In one year, he crashed his motorcycle two-hundred-and-fifteen times. Always in a different way. He'd pop a tire while popping a wheelie, he'd wipe out in curves, or while going straight, on gravel and on wet road, he'd fall while sitting still, he'd break up funerals, fly off bridges, cut into trees. By then, the doctors and nurses in the hospital were so used to seeing him that if he didn't show up one week, they'd call his house to see what the story was. But First was like a cat: he'd fall, get right back up, and continue on. Sometimes, after having fallen, he'd continue to drag along for miles: it was one of his peculiarities. We'd see him come tumbling down from the end of the street all the way to the little tables in the café. "I fell way back at Forlì," he'd explain. "Well, the important thing is that you made it," I'd say. Beauty Case was fifteen years old and was the daughter of a dressmaker and a diesel truck thief. Her dad was in prison for stealing a truck full of pigs. They had caught him trying to sell the pigs door to door. Beauty Case worked as an aspiring hair stylist and was a really sweet girl. They called her Beauty Case because she was tiny tiny but wasn't missing a thing. She had little, delicious curves all over, and there wasn't a guy in the neighborhood who hadn't tried to nail her. But she was so tiny she always managed to slip away. It was one of the first nights of summer, when after a long hibernation your toes finally see light outside the sandals. First-Aid, all full of bandages and scars, was just cruising around on the Lambroturbo. A half-mile up the way sat Beauty Case eating ice cream, sitting on a bench. I'll add three details: One: In the summer, Beauty Case wore miniskirts her mother made out of her dad's old ties. One tie was enough for three of them.”
“Stockholm. Nadat Gerard Keller in boeienden stijl en met een prijzenswaardig streven naar juistheid in zijn ‘Zomer in het Noorden’ ons een beeld heeft geschonken van Zwedens bekoorlijke hoofdstad met hare luchthartige inwoners, hare bloedige herinneringen, hare schweitzeriën en hare grisetten, blijft er voor den lateren toerist slechts over met verwijzing naar Kellers werk de veranderingen aantegeven, die Stockholm's voorkomen in de laatste vijftien jaren heeft ondergaan, en hier en daar een kleine onnauwkeurigheid in de beschrijving van onzen bekenden verteller te verbeteren. Groot zijn die veranderingen niet, evenmin als de onnauwkeurigheden, maar Stockholm heeft toch en te recht begrepen, dat het zooveel mogelijk met zijn tijd mede moest gaan, en dus treffen wij overal de sporen aan van den gestadigen voortgang der beschaving in deze - volgens Keller - zoo onzedelijke stad, waarin echter op hoog bevel geen enkel onzedelijk huis wordt aangetroffen. Elk jaar wordt er iets van het oude en het eigendommelijke opgeruimd om plaatstemaken voor eene spiksplinternieuwe uitvinding, die reeds in Berlijn, Parijs, Weenen, Londen en de hemel weet waar al meer met het grootste succes is toegepast, zoodat de dag niet verre meer is, waarop de reiziger van Stockholm zal getuigen, wat de Franschen nu reeds van Milano verklaren: ‘c'est une ville comme une autre.’ Reeds voert de locomotief over eene lange en kunstig gebouwde, ijzeren brug de reizigers sedert 1871 over de golven van het Mälar-meer heen de stad binnen, terwijl de komische schildwacht op Vaxholm zich niet meer verwaardigt tegen voorbijtrekkende schepen de bajonet te vellen en geen onverstaanbare antwoorden meer op onverstaanbare vragen vordert. De paspoorten en verblijfkaarten zijn den weg van alle paspoorten en verblijfkaarten gegaan, de matige accoorden over slaapkamers en salons zijn tot eene schrikbarende onmatigheid overgeslagen, de twee hôtels, waar men eertijds logeeren en dineeren kon, zijn verdubbeld en het getal inrichtingen, waar men een verblijf met koud ontbijt en souper vindt, komt de dertig reeds zeer nabij.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Gefotografeerd door Ernst von Cleve in 1900
Mein Herz steht bis zum Hals in gelbem Erntelicht wie unter Sommerhimmeln schnittbereites Land. Bald läutet durch die Ebenen Sichelsang: mein Blut lauscht tief mit Glück gesättigtin den Mittagsbrand. Kornkammern meines Lebens, lang verödet, alle eure Tore sollen nun wie Schleusenflügeloffen stehn, Über euern Grund wird wie Meer die goldne Flut der Garben gehn.
Die Rosen im Garten
Die Rosen im Garten blühn zum zweiten Mal. Täglich schießen sie in dickenBündeln In die Sonne. Aber die schwelgerische Zartheit ist dahin, Mit der ihr erstes Blühen sich im Hof des weiß und roten Sternenfeuers wiegte. Sie springen gieriger, wie aus aufgerissenen Adern strömend, Über das heftig aufgeschwellte Fleisch der Blätter. Ihr wildes Blühen ist wie Todesröcheln, Das der vergehende Sommer in das ungewisse Licht des Herbstes trägt.
Weinlese
Die Stöcke hängen vollgepackt mit Frucht. Geruch von Reben Ist über Hügelwege ausgeschüttet. Bütten stauen sich auf Wagen. Man sieht die Erntenden, wie sie, die Tücher vor der braunen Spätjahrsonne übern Kopf geschlagen, Sich niederbücken und die Körbe an die strotzendgoldnen Euter heben.
Das Städtchen unten ist geschäftig. Scharen reihenweis gestellter, Beteerter Fässer harren schon, die neue Last zu fassen. Bald klingt Gestampfe festlich über alle Gassen, Bald trieft und schwillt von gelbem Safte jede Kelter.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914)
It requires great love of it deeply to read The configuration of a land, Gradually grow conscious of fine shadings, Of great meanings in slight symbols, Hear at last the great voice that speaks softly, See the swell and fall upon the flank Of a statue carved out in a whole country’s marble, Be like Spring, like a hand in a window Moving New and Old things carefully to and fro, Moving a fraction of flower here, Placing an inch of air there, And without breaking anything. So I have gathered unto myself All the loose ends of Scotland, And by naming them and accepting them, Loving them and identifying myself with them, Attempt to express the whole.
'Scotland small?'
Scotland small? Our multiform, our infinite Scotland small? Only as a patch of hillside may be a cliché corner To a fool who cries ‘Nothing but heather!’ where in September another Sitting there and resting and gazing around Sees not only the heather but blaeberries With bright green leaves and leaves already turned scarlet, Hiding ripe blue berries; and amongst the sage-green leaves Of the bog-myrtle the golden flowers of the tormentil shining; And on the small bare places, where the little Blackface sheep Found grazing, milkworts blue as summer skies; And down in neglected peat-hags, not worked Within living memory, sphagnum moss in pastel shades Of yellow, green, and pink; sundew and butterwort Waiting with wide-open sticky leaves for their tiny winged prey; And nodding harebells vying in their colour With the blue butterflies that poise themselves delicately upon them; And stunted rowans with harsh dry leaves of glorious colour. ‘Nothing but heather!’ ̶ How marvellously descriptive! And incomplete!
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Portret door John Caldwell Brown, 1968
Uit: The Heike Story (Vertaald door Fuki Wooyenaka Uramatsu)
“In the ashes on the hearth Saigyo traced and retraced the word, "pity." He had yet to learn to accept life with all its good and evils, to love life in all its manifestations by becoming one with nature. And for this he had abandoned home, wife, and child in that city of conflict. He had fled to save his own life, not for any grandiose dream of redeeming mankind; neither had he taken vows with the thoughts of chanting sutras to Buddha; nor did he aspire to brocaded ranks of the high prelates. Only by surrendering to nature could he best cherish his own life, learn how man should live, and therein find peace. And if any priest accused him of taking the vows out of self-love, not to purify the world and bring salvation to men, Saigyo was ready to admit that these charges were true and that he deserved to be reviled and spat upon as a false priest. Yet, if driven to answer for himself, he was prepared to declare that he who had not learned to love his own life could not love mankind, and that what he sought now was to love that life which was his. Gifts he had none to preach salvation or the precepts of Buddha; all that he asked was to be left to exist as humbly as the butterflies and the birds.” (…)
“Here--you warriors--why this moaning and complaining? Have you no more sense than toads and vipers? Our time hasn't come. Have you no patience? Are we not the 'trodden weed' still? The time is not yet here for us to raise our heads. Must you still complain?”
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962)
« Nous nous sommes enlacés nus dans la campagne, et bientôt nous nous sommes écartés de la terre, et nous avons volé doucement. Sur la tête, nous portions des couronnes de fer. La brise nous a emportés de-ci de-là, et parfois nous tournions sur nous-mêmes, toujours unis, vertigineusement. Mais nos couronnes ne tombaient pas. Ainsi nous avons parcouru en quelques instants toutes sortes de régions, mes cuisses entre les siennes, ma joue contre la sienne et nos deux couronnes des touchant. Après les ultimes convulsions, nous sommes revenus sur terre. Nous avons remarqué que nos couronnes nous avaient blessés au front et que notre sang glissait. Elle me disait que je suis le soleil et elle la lune, que je suis le cube et elle la sphère, que je suis l'or et elle l'argent. Alors de tout mon corps sortaient des flammes et de tous les pores de son corps, de la pluie. Nous nous étreignions et mes flammes se mêlaient à sa pluie et d'infinis arcs-en-ciel se formaient autour de nous. Ce fut alors qu'elle m'apprit que je suis le feu, et elle, l'eau. ***
Le curé est venu voir ma mère et il lui a dit que j'étais fou. Alors ma mère m'a attaché à ma chaise. Le curé m'a fait un trou dans la nuque avec un bistouri et il m'a extrait la pierre de la folie. Puis ils m'ont porté, pieds et poings liés, jusqu'à la nef des fous. »
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932)
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: In the Bedroom
“The office was large, with many women and men at desks, and she learned their names, and presented to them an amiability she assumed upon entering the building. Often she felt that her smiles, and her feigned interest in people's anecdotes about commuting and complaints about colds, were an implicit and draining part of her job. A decade later she would know that spending time with people and being unable either to speak from her heart or to listen with it was an imperceptible bleeding of her spirit.” (…)
“When Jennifer was here in the summer, they were at the house most days. I would say generally that as they got older they became quieter, and though I enjoyed both, I sometimes missed the giggles and shouts. The quiet voices, just low enough for me not to hear from wherever I was, rising and failing in proportion to my distance from them, frightened me. Not that I believed they were planning or recounting anything really wicked, but there was a female seriousness about them, and it was secretive, and of course I thought: love, sex. But it was more than that: it was womanhood they were entering, the deep forest of it, and no matter how many women and men too are saying these days that there is little difference between us, the truth is that men find their way into that forest only on clearly marked trails, while women move about in it like birds. So hearing Jennifer and her friends talking so quietly, yet intensely, I wanted very much to have a wife.”
Andre Dubus (11 augustus 1936 - 24 februari 1999) Hier met zijn zoon Andre Dubus III
"Cadeautje We zagen het jarenlang aankomen en eindelijk is het nu dan dus gebeurd: al onze vrienden en kennissen hebben alles al. De laatste die nog wat miste was Piet want die had gek genoeg nog geen wekradio maar laat hij nu van Medea voor zijn laatste verjaardag een wekradio krijgen! Medea zelf heeft trouwens nog een tijdjelang geen stoomkrultang gehad tot ze die dus met haar vorige moederdag van Jason bekwam. Toen zei ze het nog: nu heb ik geloof ik wel zo ongeveer alles wat ik hebben wou! Dat maakt het er voor ons als een van hun beste vrienden niet eenvoudiger op, want we kunnen toch lastig met lege handen aanbellen, als we komen. En helemaal niet als je ziet wat Koos en Medea altijd voor een werk van hun avondjes maken. Soms hebben ze zalm zelfs. En het hele kleed nemen ze op, dat er gedanst kan worden, eventueel! Nu hebben wij de laatste vier, vijf verjaardagen van allerhande Leuke Oude Dingen gegeven want daar waren ze nogal op zo'n beetje. Maar op een gegeven moment begonnen ze Leuke Oude Dingen dúbbel te krijgen en dan gaat het hard. Zo kregen ze de vorige keer maar liefst zeven oude koekblikken waarvan ze er al vier hadden staan. En de porseleinen diertjes die Medea opgaf als je vroeg wat ze wou hebben (Oh niks. Alleen maar een porseleinen beesje. Ik verzamel namelijk zo'n beetje porseleinen beesjes) waren uitgegroeid tot een kudde van over de honderd honden, poezen, hertjes, varkens en aapjes met een enkel mannetje of herderinnetje ertussen van vrienden die in de gauwigheid zo vlug geen beesje hadden kunnen vinden. En dat zijn dan alleen Koos en Medea nog maar! Jan en Popje, Henk en Lise-Lore, Bob en Daphne en noem de hele keng maar op: stuk voor stel zitten ze vol. Alles hebben ze al, alles. En nog wat. Affijn: 11 maart bij Nees en Carla kwamen we met ons allen hardop tot de conclusie dat iedereen alles al had. Bij die gelegenheid kreeg Carla zesmaal Elite Hotel van Emmylou Harris en drie keer De Uitvaart van Mama Grande van Gabriel Garcia Marquez. Toen hebben we dus min of meer afgesproken dat het geen zin meer had en dat we een punt achter de Cadeaux gingen zetten."
„Das weiß ich, seufzte er in sich, daß ich hier rin muß und daß ich aus dem Gefängnis entlassen bin. Sie mußten mich ja entlassen, die Strafe war um, hat seine Ordnung, der Bürokrat tut seine Pflicht. Ich geh auch rin, aber ich möchte nicht, mein Gott, ich kann nicht. Er wanderte die Rosenthaler Straße am Warenhaus Wertheim vorbei, nach rechts bog er ein in die schmale Sophienstraße. Er dachte, diese Straße ist dunkler, wo es dunkel ist, wird es besser sein. Die Gefangenen werden in Einzelhaft, Zellenhaft und Gemeinschaftshaft untergebracht. Bei Einzelhaft wird der Gefangene bei Tag und Nacht unausgesetzt von andern Gefangenen gesondert gehalten. Bei Zellenhaft wird der Gefangene in einer Zelle untergebracht, jedoch bei Bewegung im Freien, beim Unterricht, Gottesdienst mit andern zusammengebracht. Die Wagen tobten und klingelten weiter, es rann Häuserfront neben Häuserfront ohne Aufhören hin. Und Dächer waren auf den Häusern, die schwebten auf den Häusern, seine Augen irrten nach oben: wenn die Dächer nur nicht abrutschten, aber die Häuser standen grade. Wo soll ick armer Deibel hin, er latschte an der Häuserwand lang, es nahm kein Ende damit. Ich bin ein ganz großer Dussel, man wird sich hier doch noch durchschlängeln können, fünf Minuten, zehn Minuten, dann trinkt man einen Kognak und setzt sich. Auf entsprechendes Glockenzeichen ist sofort mit der Arbeit zu beginnen. Sie darf nur unterbrochen werden in der zum Essen, Spaziergang, Unterricht bestimmten Zeit. Beim Spaziergang haben die Gefangenen die Arme ausgestreckt zu halten und sie vor- und rückwärts zu bewegen.“
Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957) Günter Lamprecht als Franz Biberkopf in de tv-serie uit 1980
“Apart from his secret fantasy, Serenity also wanted to learn how to play the fiddle. He could not get over the one-stringed moans, groans, sighs, screams, grunts and other peculiar sounds the Fiddler conjured, squeezed and rubbed out of the little instrument. The Fiddler's visits formed the high point of his week, and the music was the only thing he listened to with pleasure uncoerced or influenced by adults or peers. He wanted to learn how to hold the instrument proudly against his shoulder and tune the string with a knot of wax. His aim was to charm strange women into his magic circle and keep them rooted there for as long as he wanted. In school he was known for his beautiful pencil drawings of fiddles. His wish never came true. Grandpa, a Catholic, was unseated and replaced by a Protestant rival in a contest marred by religious sectarianism. As the fifties ended, his power gone and the heart taken out of his life, Grandpa's homestead shrivelled as relatives, friends and hangers-on left one by one or in little groups. The women dropped out of his life, and the Fiddler took his talent elsewhere. By the time I was the age Serenity was when he ran up to strange tall women, Grandpa was living alone, sharing his house with the occasional visitor, relative or woman, a few rats, spiders and the odd snake that sloughed behind his heaps of coffee sacks. Grandma, his only surviving sister, was also living alone, three football fields away. Serenity's bachelor house, a trim little thing standing on land donated by both Grandpa and Grandma, separated the two homesteads. It was a sleepy little house, now and then kicked from the slumber of disintegration, swept and cleaned to accommodate a visitor, or just to limit the damage wreaked by termites and other destroyers. It only came alive when Serenity's sisters or Uncle Kawayida visited and hurricane lamps washed it with golden beams. The voices and laughter made the rafters quiver, and the smoke from the open fire wound long spectacular threads round the roof and touched off distant memories.”
Grateful for their tour of the pharmacy, the first-grade class has drawn these pictures, each self-portrait taped to the window-glass, faces wide to the street, round and available, with parallel lines for hair. I like this one best: Brian, whose attenuated name fills a quarter of the frame, stretched beside impossible legs descending from the ball of his torso, two long arms springing from that same central sphere. He breathes here, on his page. It isn’t craft that makes this figure come alive; Brian draws just balls and lines, in wobbly crayon strokes. Why do some marks seem to thrill with life, possess a portion of the nervous energy in their maker’s hand? That big curve of a smile reaches nearly to the rim of his face; he holds a towering ice cream, brown spheres teetering on their cone, a soda fountain gift half the length of him —as if it were the flag of his own country held high by the unadorned black line of his arm. Such naked support for so much delight! Artless boy, he’s found a system of beauty: he shows us pleasure and what pleasure resists. The ice cream is delicious. He’s frail beside his relentless standard.
Uit: A Thousand Peaceful Cities(Vertaald door David Frick)
“A few minutes before six in the morning, Sexton Messerschmidt would climb the wooden steps, and in the gray dawn of the fall, in the winter darkness, or with the summer radiance piercing the shutters, the cast-iron caps would begin to move more and more forcefully. In the morning, the sound of the bells was delicate like the slowly rising eyelid of a Lutheran confirmation-class girl. At noon, it possessed the fullness of the fire roaring under Evangelical stovetops. And at twilight, it was mannerly and pliable like the mixed forests on Buffalo Mountain. * * *
Sexton Messerschmidt knew how to pull the ropes such that he could achieve all those effects at will—the effect of the eyelid, the fire, and the mixed forest. “You’ve got to have it here,” he pointed to his palms. “You’ve got to have the divine spark here. The divine azure spark,” he added with an enigmatic smile. “Without the divine spark, azure like a gas flame, no bell will ring.” We would leave our packs in the sacristy. The church smelled of the Sunday clothes of Protestants. Sexton Messerschmidt carefully examined our hands. “Not a single divine spark, not a trace of ability, to say nothing of talent,” he would say with disapproval. Oh well. Cripples have the right to praise the Lord too. Come unto me. Only the pious, only the most pious will attain today the grace of entry to the tower. You, Chmiel, you Sikora, you, Błaszczyk. Today it shall be given unto you. You won’t even have to put your hands over your ears, since, anyway . . . you are all deaf as posts.”
“That had been enough for Tess. The thought of "other places" had cut any notion of romantic frivolity from her mind. Seated on the edge of the bed, Tess pulled on her brown leather calf-length boots, wrestled the legs of her jeans over them, and then got up and walked over to open the wooden shutters on one of the room's tall sash-framed windows. Her spirits, which had been flying at Learjet height since the wedding, sank a little when she looked out onto another grey day in the Scottish capital. She could tell by the movement of the leafless trees just visible up by Heriot Row and by the way the pedestrians on the pavement below walked up Dundas Street clutching their coats closed at the neck, that the wind was coming from the north, sweeping cold and unguarded across the Firth of Forth. Spring is a season that's lost its reason, she thought to herself. The beginning of May and it could as well be February. An icy draught sought out a space at the side of the ancient window frame, surrounding her with a chill that made her shiver and clasp her hands under her armpits. It was about the one thing, being married, that she regretted, having to leave her cosy little tenement block flat in West College Street and move here to Allan's great barn of a place, situated in the infinitely smarter New Town. Tess picked up her mobile from the bedside table and thumbed a couple of buttons. She held it to her ear as she pulled on her woollen jacket and shouldered the strap of her laptop case. When Allan eventually answered, his greeting was unintelligible through a mouthful of food. "It's me," Tess said, picking up her keys from the table in the hallway. She heard Allan swallow. "I know. Your name came up. Sex Maniac." "It does not say that!" "No, you're right. It says Mrs. Goodwin."
Uit: The War Of The Saints (Vertaald door Gregory Rabassa)
“They had been trustworthy vows, those of the captain and his wife, yet the old nun, huddled in her worn and severe habit, trembled for the safety of the figure throughout the long voyage, because of the river currents or the rough seas of the gulf. But she didn't say a word, didn't let her concern show; only prayed, reciting over and over the beads of her rosary, until the breeze that fluttered about the carving came to comfort her bony hands. For her the trip was long and worrisome; she breathed easily only when the sloop headed in toward the market ramp. All had gone well, God be praised! she thought. The saint and her sack of thunder and lightning would soon be in the Museum of Sacred Art, where the director, a German monk with several advanced degrees, a scholar three times over, a renowned author, in his impeccable white cassock, awaited her impatiently. He'd developed a breathtakingly daring thesis concerning the origin and the artist of this famed piece of religious sculpture. Only then, delivered from her prison of fear, would Sister Maria Eunice close her eyes, let out a sigh of relief, and succumb at last to the soft enveloping breeze. The priest, for his part, didn't look like a priest–how could anyone recognize him as a father when he was wearing blue jeans and a flowered shirt open to the wind, with no tonsure shaved into the center of his flowing hair? He was a good-looking fellow who drew women's stares. The habit doesn't make the monk, teaches a wise proverb that dates back quite a bit, to a time before such changes in costume and custom were common. In spite of the apparent disorder in his clothes and hair, his lack of cassock and tonsure, this was no hippie on his way to the peace and love colony in Arembepe, but an ordained priest, sincere in his vocation and his apostolate, devoted to his mission. In the distant parish that was his charge, the faithful were God's unfortunates, slaves of the rich, humbled by the age-old law of violence. For him the trip had seemed longer, endless even, because he'd been living amid impunity and injustice and had every reason to believe he was being summoned to the capital for something besides praise or encouragement. He'd heard of provocations and threats, he'd read items in the papers denouncing and condemning the subversive activity of certain priests. His name, Father Abelardo Galvão, had appeared in the press, in twisted stories that turned facts upside down, invented things, slung mud, vilified him.”
« Une petite fille interroge : « Qu’est-ce que la mort ? » mais, sans laisser le temps d’une réponse, déjà prévient: Et surtout, puisque tu prétends que tout le monde meurt, il ne faut pas essayer de me faire croire que c’est comme quand on dort. Ceux qui s’amusent n’ont jamais sommeil… D’une famille qui ne boit que de l’eau, se méfie des effets du poivre, a proscrit de sa table la sauce anglaise, les pickles et même la moutarde, mais, volontiers, entre la poire et le fromage, parle d’hygiène sociale, la mère, résignée, dès le seuil de la trentaine, à la plus grise, la plus inutile des vertus, constate : — Ceux qui s’amusent ont beau n’avoir jamais sommeil, ils n’en meurent pas moins, tout comme les autres. Nul, d’entre les hommes, n’échappe à la loi fatale, car mon enfant, la mort… la mort… — Ah oui, je comprends. La mort, elle ressemble à cousine Cynthia. Cynthia, même avant de la connaître, je ne pensais qu’à elle. D’ailleurs, à la maison, à tous les repas, on en parlait. On était si impatient de la voir, et grand-mère répétait : « Cynthia, ce sera notre rayon de soleil ». Alors quelle joie, le jour de son arrivée. Elle apportait des gentils cadeaux pour chacun et, avec ses cheveux rouges, sa robe verte et ses yeux gris comme les nuages, on devinait tout de suite qu’elle était née dans un pays où toi, tu n’iras jamais. On l’avait installée dans la plus jolie chambre, et elle aurait pu y rester des années et des années, mais, un beau jour, plus de Cynthia. Elle avait filé sans rien dire. Comme une voleuse. En partant, elle avait emmené papa. D’abord, j’ai cru que c’était pour rire, mais ils ne sont pas revenus. Grand-mère, comme toujours, fait la fière, dit qu’il ne faut pas les regretter et qu’il n’y a qu’à les laisser courir la prétentaine.»
René Crevel (10 augustus 1900 – 18 juni 1935) Man Ray, Tristan Tzara en Rene Crevel, 1928
A star explodes in a small plaza and a bird loses its eyes and falls. Around it men weep and watch the progress of the new season. The river flows and bears in its cold and muddled arms inscrutable matter that has accumulated for years and years behind windows.
A horse dies and its soul flies up to the sky, smiling, its large wooden teeth stained with dew. Later, among the angels, it will grow black, silky wings to shoo the flies away.
Everything is perfect. To be locked in a small hotel room, to be wounded, cast off, impotent, while outside rain falls, sweet, unexpected.
What is it that’s happening, that throws itself down from above and covers the leaves with blood and the streets with golden rubble?
I know I am sick with a ponderous malady, brimming with a bitter liquid, an inclement fever that whistles and scares anyone who hears it. My friends left me, my parrot has died, and I cannot keep people and animals from fleeing at the sight of the black and terrible splendor that my passage through the streets leaves behind. I always have to eat lunch alone. It’s terrible.
“Given the time of year, she had probably been mad to rent the cottage. Suitable for writer or artist, the ad had said, code for isolated and shabby, out of season and cheap. But once she had seen the ad something had driven her on. She had to reply. She pushed open the door and peered in cautiously. A small living room, the remains of the last fire still scattered in the hearth. Two tiny bedrooms, kitchen and bathroom. The cottage was old and pretty, swathed in end of season roses. She’d rented it because of its name. The Poet’s House. She paused for a moment, getting the feel of the place, shivering as an unexpectedly strong gust of wind stirred the wood ash in the hearth, then she went to drag her bags out of the car. There was a storm coming. The poet’s picture hung on the wall near the stairs. She had heard of him, though he wasn’t famous. This had been his family home. He was young and handsome and had died tragically in the First World War, killed on the Somme. Gently she reached up and touched his face, feeling a sudden connection. Perhaps his presence would inspire her; make her writing flow. She explored the garden before the rain set in and saw how close the sea was. No more than twenty yards away white topped waves lashed at the low cliffs. They crumbled as she watched, fissures and cracks appearing in the soft red rock as shards of sand and earth tumbled down onto the beach below where the sea hurled itself against the land. Further along the coast two houses had half collapsed over the edge. That, she realised, was probably the destiny of the cottage too. Only short lets for holiday makers. No future here but the sea. The summerhouse belonging to the cottage was right on the edge now. What a pity. It was the perfect place to write. Was that where the poet had written his poems? It looked as though it would go very soon, perhaps tonight if the storm didn’t abate. She looked at it sadly then turned to go indoors. She wrote until it was late. By the time she went to bed she was exhausted, goaded by the ever increasing scream of the gale blowing in off the North Sea. The dream was sudden and very real. The young man was standing beside her bed, his face grey with fatigue and anxiety. ‘Help me,’ he said. ‘Please. You have to save them or it will be too late.’ She sat up, listening to the wind and groped for the light switch. Nothing. The electricity had succumbed to the storm.”
‘De volgende dag gaf ik Aardrijkskunde en wij kregen het natuurlijk over de sluizen en pieren van IJmuiden. Wij schoolmeesters moeten de kinderen nou eenmaal altijd wat leren. Een soort aanwensel. Stel je voor, dat de jongens en meisjes alleen maar gingen pootjebaaien en ranja met een rietje drinken en hun kousen en schoenen vol zand halen. En dat ze eens niets leerden. Ik weet uit ervaring, dat er op zo'n dag zelf niets van terecht komt. Dan kun je kletsen over sluizen en vuurtorens en vissershavens wat je wil, maar je kunt het voor hetzelfde geld in het Sanskriet zeggen. Ze hebben alleen maar aandacht voor zure balletjes, hun natte onderbroek en voor een ijsco, die met zijn belletje de leergierigheid belaagt. Om mijn schoolmeestersgeweten niet in opstand te brengen heb ik de theorie maar vooruit gegeven en zelfs nu vielen er douwen, omdat ze er de kop niet bij hadden. Ik kan mij dat eigenlijk zo goed voorstellen. De gewone lessen aanvaarden de kinderen, zoals ze mazelen en natte voeten krijgen. 't Hoort er nou eenmaal bij, al weet je niet waar dat allemaal goed voor is. Maar om de lol door het leren te bederven, dat vinden ze in wezen ongepast. Pret moet pret blijven en je gaat niet naar IJmuiden om nou eens precies te weten hoe een pier in elkaar zit’.
Piet Bakker (10 augustus 1897 - 1 april 1960) Scene uit de film met Danny de Munk, 1984
“Het is avond. Ik loop naar huis. Ik ben neerslachtig. „Hé student!” roept iemand. Het is een vrouw. Ze is zwaar opgemaakt. Ze draagt een hoed met veer, waaronder een alledaags gezicht schuilgaat met uitstekende jukbeenderen en dikke lippen. Ik kijk haar fronsend aan en wil doorlopen, maar de vrouw zegt met een verlegen glimlach: „Het is vandaag mijn naamdag… Kom je bij me theedrinken?” Ik antwoord: „Het spijt me, ik heb geen tijd.” „Ik ga met iedereen mee die me vraagt”, zegt de vrouw, „maar vandaag vier ik mijn naamdag. Ik heb besloten zelf iemand uit te nodigen. Zeg alsjeblieft geen nee.” We lopen een donkere trap op, vol katten, en komen in een kleine kamer. Op tafel een samowar, noten, jam en broodjes. We drinken thee in stilte. Ik weet niets te zeggen. En zij is verlegen met mijn zwijgen. „Heeft u dan helemaal niemand – geen vrienden of familie?” „Nee”, zegt ze. „Ik ben hier vreemd, ik kom uit Rostov.” Als ik mijn thee op heb, trek ik mijn jas aan en wil vertrekken. „Zie je niks in me?” zegt ze. Ik ben geamuseerd. Ik vind haar niet onaantrekkelijk. Ik kus haar dikke lippen ten afscheid. En zij vraagt me: „Kom je nog eens terug?” Ik loop het trapportaal op. Misschien moet ik onthouden waar ze woont. In het donker tel ik hoeveel treden het zijn tot haar deur. Zal ik een lucifer aansteken en kijken wat het huisnummer is? Nee, het is niet de moeite waard. Ik kom hier nooit meer terug.”
Michail Zosjtsjenko (10 augustus 1895 - 22 juli 1958) In 1915
Wachet auf, ruft uns die Stimme Der Wächter sehr hoch auf der Zinne, Wach auf du Stadt Jerusalem! Mitternacht heißt diese Stunde! Sie rufen uns mit hellem Munde: "Wo seid ihr klugen Jungfrauen? Wohlauf, der Bräutigam kommt, Steht auf, die Lampen nehmt! Halleluja! Macht euch bereit zur Hochzeitsfreud; Ihr müset ihm entgegengehen!"
Zion hört die Wächter singen, Das Herz tut ihr vor Freuden springen, Sie wachet und steht eilend auf. Ihr Freund kommt vom Himmel prächtig, Von Gnaden stark, von Wahrheit mächtig; Ihr Licht wird hell, ihr Stern geht auf. Nun komm, du werte Kron, Herr Jesu, Gottes Sohn! Hosianna! Wir folgen all zum Freudensaal Und halten mit das Abendmahl.
Gloria sei dir gesungen Mit Menschen- und mit Engelzungen, Mit Harfen und mit Zimbeln schön. Von zwölf Perlen sind die Tore An deiner Stadt, wir stehn im Chore Der Engel hoch um deinen Thron. Kein Aug hat je gespürt, Kein Ohr hat mehr gehört Solche Freude. Des jauchzen wir und singen dir Das Halleluja für und für.
Philipp Nicolai (10 augustus 1556 - 26 oktober 1608)
« Une silhouette en blanc se pencha vers lui : une femme. Elle sentait le printemps. Dans son demi-sommeil, il enregistra l'odeur d'eau de Cologne qu'elle dégageait, un parfum qui le gêna. Depuis plus de deux ans, depuis janvier 43, il ne respirait que des remugles de corps vivants en décomposition, des effluves de peur, de famine, de désespoirs, et là, cette fille lui balançait des jets d'une pureté inconnue de l'univers dont il venait de sortir, mort. » (…)
« Dès que le premier rapatrié mettait pied à terre, le silence s'installait. Tout passait par le regard. Les yeux cherchaient un visage, une attitude, une chevelure, un geste familier, mais l'œil n'enregistrait que des silhouettes émincées, vidées de leur chair, des corps aux angles aigus dont on devinait les entrailles derrière la peau diaphane, des visages sans relief aux pupilles atones, des crânes rasés ; les images caricaturales de ceux qui avaient milité, prié, enseigné, peint, écrit, travaillé, imprimé, moissonné, les traits longilignes de ceux qui s'étaient battus avec des mots, des gestes de solidarité, mais, aussi, avec des armes contre la sottise des collabos et de leurs maîtres. Ils rentraient, enfin, ceux que la malchance, la férocité, la lâcheté et la délation avaient envoyés dans le négatif de l'existence. »
Ik heb mijn moeder naar een museum gebracht, suppoost vooruitbetaald om over haar te waken. Zij zat voortdurend aan zichzelf te knagen tot enkel kraakbeen van haar overbleef.
Er kwam een firma langs om haar te stutten, om lichaamsdeel na lichaamsdeel te restaureren tot zij weer sexy presentabel voor de wereld was. Onder woonachtigheid ging zij gebukt,
onder herinnering waaraan zij vast bleef kleven en onder wijdverspreide wankelmoedigheid, die grotendeels uit zwangerzucht bestaat.
Ik heb mijn moeder naar een museum gebracht waar zij door tallozen zo mateloos bewonderd wordt dat zij haar soms met zoutzuur naar het leven staan.
Trappen
Er zijn er naar beneden en naar boven. Ze lijken zo verdomd goed op elkaar dat men ze meestal met elkaar verwart. Wel gaat het altijd sneller naar beneden.
Tussen muffe kelders en fier firmament is waar ik woon, waar het hedendaagse ondermaanse mij meedogenloos voorbijziet of mij - trap op, trap af - juist breeduit salueert,
misschien zelfs rakelings langs een Vermeer of langs licht loensende, zeegroene ogen. 'Er heerst hier veel te veel beneden,' mokt de een.
'O, al dat loze boven,' zucht een ander. En ook: 'Waar gaat toch alles wat verdwijnen moet naartoe? Naar boven? Naar beneden? En zijn daar dan voldoende trappen voor?
Het Winkeltje
Ik heb nog een antiquariaatje van geel verkleurde dromen op de oever van groot failliet. Veel komen er niet, maar die er komen, kopen met tweedehands verdriet.
Zodra ik zeker weet, dat ik alleen ben stap ik hier binnen, trek de deur achter me dicht. Alweer zo’n kerk met rijen banken, oude steen, overal boekjes; bloemen, afgeknipt voor zondag, nu verkleurd; glimmende dingen, daar, waar het heilige gebeurt; een orgeltje; een oude stilte, vol tastbare spanning die, God weet al hoe lang, hier hangt. Ik heb geen hoed maar haal beleefd de fietsklem van mijn broek
en loop naar voren, strijk over het doopvont. Het dak ziet er, van onderaf gezien, goed uit. Gerestaureerd? Geverfd? Ik weet het niet, hoe het komt. Ik ga de preekstoel op. Ik declameer een paar loodzware verzen, en besluit met tot zover. Ik klink toch harder dan ik dacht. De echo doet me na, en ik loop naar de uitgang, teken het boek, doneer een klein bedrag, ik weet niet goed meer waar ik hier voor kwam
en toch kwam ik hier weer. Zoals in feite vaak en altijd weer zonder idee, uiteindelijk, niet wetend waar te kijken, met de vraag, als kerken ooit volledig uit de tijd zijn, wat wij met die gebouwen doen, houden we dan sommige kathedralen open voor publiek, met al dat heiligs mooi tentoongesteld, en sloopt de regen en het vee de andere – wil niemand dan nog op die onheilsplaatsen komen?
Of komen in de nacht dan vreemde vrouwen hun kinderen een steen aan laten raken om zo van kanker te genezen; zouden ze een dode rond zien lopen, ’s avonds laat? Iets van de kracht zal wel blijven bestaan in spelletjes en schijnbaar onlogische namen; maar bijgeloof, net als geloof, dat blijft niet duren, wat blijft, als ook het ongeloof voorbijgegaan is? Gras, onkruid op de tegels, een paar muurtjes, lucht
en elke week iets minder van de vorm, een minder duidelijke functie. Wie, vraag ik me af, is dan de laatste die hier komt, voor wat dit was. Iemand, misschien, die wat op het hout klopt, weet dat dit het koor heet? Een zuiplap, zoekend naar antiek, een kerstliefhebber, die nog hoopt op het geluid van orgels en de lucht van wierook? Of iemand namens mij, meer zoals ik,
die hier verveeld en ondeskundig komt, maar weet wat het gehalte geest is op dit kruispunt, deze grond, die hier, gemengd met stadsstof, zuinig is geweest, die heeft bewaard wat nu alleen nog voorkomt in afscheid, trouwerijen en geboortes, in dood en denken aan de dood – omdat daarvoor dit ding gebouwd is? Ik heb geen idee wat deze opgetuigde klamme huls nog waard is, ik sta hier graag in stilte, en alleen.
Een serieus gebouw op serieuze grond, hier hangt de lucht van al onze obsessies die hier, als noodlot aangekleed, tot rust komen. En dat is dan toch iets dat niet verdwijnt, want steeds is er weer iemand die zichzelf verrast met de behoefte voortaan serieus te zijn, zijn aandacht zal op deze grond worden gericht: hij hoorde, dat dit goede grond voor wijsheid was, alleen al door de vele doden die hier liggen.
Van minder een stoel getimmerd, men gaat zitten onder een verbazingwekkend roerloze zon
terwijl de dorpskinderen de vrede bezingen op hun blinkende brommers, terwijl de hemel
ondiep is als water onder een roeiboot, terwijl men woorden laat drijven en zinken
hoort men zich roepen, bloed valt uit de bomen men herkent zich, staat op om te stelpen
hoe hol de taal nu zijn leegte bevredigt, als os zich laat slachten, als vlees zich laat strelen
hoe de vogel ontvleugelt, het huis niet meer woont het brood niet meer eet, de stoel niet meer zetelt
later in donker als men dit uitleest is het heden geweest, zelfs de verte beweegt niet, alleen
op de bodem martelt nog eten, de maan als vanouds maak minder bitter en witter -
Het is zo vandaag
Het is zo vandaag als altijd, heel lang zijn als altijd de dagen, als altijd smelt elke dag te vlug het blokje ijs, terwijl
men nog dagen kijkt naar zijn huid, overal gaten die er gisteren niet waren, overal heden ontwaart, af en aan snelt met afval en water, als razend de lieflijke geile maagdelijke wijnranken bijsnijdt, is het plotseling tijd
met de misplaatste snoeischaar in het dal vallend bewijst men steeds eindiger waar men naar omkijkt
Alleen in de tuin
Men zit met zijn schimmen in de tuin, licht bladert schemer, er ademen oude nalatige vragen men zwijgt zich tezamen, is sprekend zijn naaste het is later, onhoorbaar als tijd
men zou dit ingedikt niets willen stillen ontmaken deze langzame cirkel, dit doodlopend loze moment willen wissen in scheurende zijde, ontastbare tastende voeten voorbijgaand over het grind
zo duurt men nog even, uurglazen, eetgrage boeken doodsnood van hongerend voedsel, dan vindt zich het sterfelijk licht uit en gaat men, gaat men naar binnen, gehoorzaam, verhoort men het donker -
“Hij had er dadelijk twee op het oog, een met kleine harde tieten en een met grote zachte, ik kon kiezen, het kwam voor elkaar. Dat mijn been als gevolg van mijn ongeluk op den duur stijfgemaakt zou moeten worden inspireerde hem tot een opbeurende gang door de kamer als stijfpoot. Hij knipte voor mij een regenjas uit een lege aardappelzak op een dag van plotselinge regen, toen ik niets beschermends bij me had en schoof hem eigenhandig over mijn hoofd. ‘God zegen je, kerel,’ zei hij als altijd bij het afscheid. Tirade ging hem ter harte. ‘Henk Meijer,’ zei hij, ‘dat is geen naam voor een schrijver. Hoe heet je moeder,’ zei hij. Het was meer een bevel dan een vraag. ‘Romijn. Dat zetten we ervoor.’ Hij nam een stuk papier en hij schreef. Hij beschouwde de indruk die de nieuwe naam maakte op meer dan leesafstand. ‘Een half pseudoniem,’ zei hij, ‘dat is modern. Zullen we het zo dan maar doen?’ Hij had het zo al gedaan. Hij was een gewetensvol redacteur. ‘We hebben nu iemand,’ vertelde hij me eens, ‘dat is een beeldhouwer en die is ook literair begaafd. Enigszins literair begaafd,’ zei hij, om preciezer te zijn. ‘Die brengt af en toe een verhaal en dan zeg ik, Waarom doe je dit niet een beetje anders en bekijk dat begin toch nog eens goed...’ De beeldhouwer heette natuurlijk Jan Wolkers en dat ‘enigszins literair begaafd’ lijkt me nog steeds een redelijk oordeel over het fenomeen op rupsbanden dat zo graag volhoudt dat het nooit enige steun heeft ontvangen, nooit niet, van niemand. Meer dan twintig jaar geleden, dit alles, en nog veel meer. Nu spreekt Gerard zich uit over de zwarten. In een wereld die meende dat alle taboes waren verdwenen heeft hij nog een taboe aan het licht gebracht. Nog steeds slaagt hij erin om de mensheid te tergen. Hij is de pestkop gebleven die hij altijd al was.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008) Cover
Uit: The Cold Song (Vertaald door Barbara J. Haveland)
“But something was wrong. Siri held her breath. It had to do with Milla. Or something else. But Milla definitely had something to do with it. Her presence here at Mailund. The slightly lumpish body, the long dark hair (long dark hairs on the kitchen counter, in the bathroom sink, between the sofa and the sofa cushions, on the base-boards and doorframes), her face, sometimes pretty, sometimes not, beseeching eyes. More and more Siri found herself having to concentrate in order to keep herself in check—was that the expression? Keep oneself in check? Be one. One body, one voice, one mouth, one thread, and not fall apart, dissolve, collapse in a heap. “Your main responsibility,” Siri said, “will be to look after Liv for five hours or so every day. But we’d be grateful if you’d keep an eye on Alma as well. Alma’s twelve. She’s”—Siri searched for the right word —“a bit of a loner.” Milla laughed hesitantly, brushed the hair back from her pretty moon face and said that she thought it all sounded really great. It was a mild, bright day in May and Siri had invited Milla to the house in Oslo. The idea was for them to get to know each other a little better before the summer. Alma was at school, Liv was at nursery school, and Jon had gone for a long walk with Leopold. Something about a chapter he was having trouble writing. Milla had replied to the ad on the Internet for a summer job and Siri had been taken with her application. In her e-mail she came across as a happy, friendly, reliable girl. It would be fantastic to get to know all of you and be able to be part of your family this summer. If I get the job I’ll do my best to be a good “big sister” to your daughters so that you and your husband won’t have to worry when you’re at work.»