Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-09-2014
David Benioff, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen
“Monty squats near the dog and inspects him. From this angle it is clear that the pit bull has been badly abused. One ear has been chewed to mince; his hide is scored with cigaretteburns; flies crawl in his bloodied fur. MONTY (CONT'D) I think maybe his hip—The dog pounces, jaws snapping,; lunging for Monty's face. Monty stumbles backwards. The dog, too badly injured tocontinue the attack, remains in his crouch, growling. Monty sits on the pavement, shaking his head. MONTY (CONT'D) Christ. (beat) He's got some bite left. KOSTYA I think he does not want to play withyou. Come, you want police to pull over?You want police looking through your car? MONTY Look what they did to him. Used him for afucking ashtray.Monty stands and dusts his palms on the seat of his pants. MONTY (CONT'D) Let's get him in the trunk. KOSTYA What? MONTY There's a vet emergency room on the EastSide. I like this guy. KOSTYA You like him? He tries to bite your faceoff. Look at him, he is meat. You wantsome dog, I buy you.nice puppy tomorrow.Monty is not listening. He walks back to his car, opens thetrunk, pulls out a soiled green army blanket.Kostya holds up his hands: stop. KOSTYA (CONT'D) Wait one minute, please. Please stop oneminute? I do not go near pit bull. Monty?I do not go near pit bull.Monty, carrying the army blanket, walks back toward the dog. MONTY This is a good dog. I can see it in hiseyes. He's a tough little bastard. KOSTYA Sometimes I think you are very stupid man."
Uit: The Prisoner Of Heaven (Vertaald doorLucia Graves)
“I thought my father would smile at Fermín’s plea, but when I noticed that he remained silent, I sneaked a glance at him. Not only did Sempere senior not appear to find the suggestion the least bit funny, but he had adopted a pensive expression, as if he were seriously considering it. ‘Well, well … perhaps Fermín has unexpectedly hit the nail on the head,’ he murmured. I looked at him in disbelief. Maybe the customer drought that had struck in the last few weeks was finally affecting my father’s good judgement. ‘Don’t tell me you’re going to allow him to wander around the bookshop in his Y-fronts.’ ‘No, of course not. It’s about the shop window. Now that you’ve mentioned it, it’s given me an idea … We may still be in time to save our Christmas after all.’ He disappeared into the back room, then emerged sporting his official winter uniform: the same coat, scarf and hat I remembered him wearing since I was a child. Bea suspected that my father hadn’t bought any new clothes since 1942 and everything seemed to indicate that my wife was right. As he slipped on his gloves, my father smiled absently, his eyes twinkling with almost childlike excitement, a look that only momentous tasks managed to bring out in him. ‘I’ll leave you on your own for a while,’ he announced. ‘I’m going out to do an errand.’ ‘May I ask where you’re going?’ My father winked at me. ‘It’s a surprise. You’ll see.’ I followed him to the door and saw him set off at a brisk pace towards Puerta del Ángel, one more figure in the grey tide of pedestrians advancing through another long winter of shadows and ashes.»
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“Yes, it's only that fear, those searchings, tracings, telling whose purpose is to hide the unreachable horizon. It's night again, and everything departs, disappears, shrouded in black sky. I am alone and must remember events, because the terror of the unending is upon me. The soul dissolves in space like a drop in the sea, and I am too much a coward to have faith in it, too old to accept its loss; I believe it is only through the visible that we can know relief, only in the body of the world that my body can find shelter. I would like to be buried in all those places where I've been before and will be again. My head among the green hills of Zemplen, my heart somewhere in Transylvania, my right hand in Chornohora, my left in Spišska Bela, my sight in Bukovina, my sense of smell in Răşinari, my thoughts perhaps in this neighborhood ... This is how I imagine the night when the current roars in the dark and the thaw wipes away the white stains of snow. I recall those days when I took to the road so often, pronouncing the names of far cities like spells: Paris, London, Berlin, New York, Sydney ... places on the map for me, red or black points lost in the expanse of green and sky blue. I never asked for a pure sound. The histories that went with the cities, they were all fictions. They filled the hours and alleviated the boredom. In those distant times, every trip resembled flight. Stank of panic, desperation. One day in the summer of '83 or '84, I reached Słubice by foot and saw Frankfurt across the river. It was late afternoon. Humid blue-gray air hung over the water. East German high-rises and factory stacks looked dismal and unreal. The sun was a dull smudge, a flame about to gutter. The other side — completely dead, still, as if after a great fire. Only the river had something human about it — decay, fish slime — but I was sure that over there the smell would be stopped. In any case I turned, and that same evening I headed back, east. Like a dog, I had sniff ed an unfamiliar locale, then moved on.”
"Because you are going away to attend the college at Harvard they tell me," she said. "So I dont imagine you will ever come back here and settle down as a country lawyer in a little town like Jefferson since Northern people have already seen to it that there is little left in the South for a young man. So maybe you will enter the literary profession as so many Southern gentlemen and gentlewomen too are doing now and maybe some day you will remember this and write about it. You will be married then I expect and perhaps your wife will want a new gown or a new chair for the house and you can write this and submit it to the magazines. Perhaps you will even remember kindly then the old woman who made you spend a whole afternoon sitting indoors and listening while she talked about people and events you were fortunate enough to escape yourself when you wanted to be out among young friends of your own age." "Yessum," Quentin said. Only she dont mean that he thought. It's because she wants it told. It was still early then. He had yet in his pocket the note which he had received by the hand of a small negro boy just before noon, asking him to call and see her-the quaint, stiffly formal request which was actually a summons, out of another world almost-the queer archaic sheet of ancient good notepaper written over with the neat faded cramped script which, due to his astonishment at the request from a woman three times his age and whom he had known all his life without having exchanged a hundred words with her or perhaps to the fact that he was only twenty years old, he did not recognise as revealing a character cold, implacable, and even ruthless.“
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) Portret door Steven Sullivan
ach tevergeefs de slaap betrachtend - (hoor, hoe troostend is het tikken van de zomerregen op het raam in lood en het geluid van wind in de bladerrijke bomen) - denk ik: o wat dacht ik toen de zomerstormen mij nieuwsgierig en verschrikt door 't witte huis zonder gordijnen deden dwalen en de muren witgekalkt nog witter ware door de bliksem. wanneer zullen de muggen komen en zich wreken voor de rode vlekken bloed, zo talrijk op de muur na onze muggenjacht met kussens dacht ik, en ik stelde me de donder voor: een oude man die dorstig in de kelder doolde rammelend met bakken bier. ik weet het nog hij leek op onze tuinman.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948) Brugge, Begijnhof
De Nederlandse schrijver Michael Reefswerd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Al sinds zijn twaalfde werkt hij zijn bijzondere ideeën uit tot spannende, fantasievolle verhalen. Na zijn opleiding aan de Pabo ging Michael aan de slag bij een landelijke speelgoedketen, waar hij nu nog steeds met veel plezier werkt. Daarnaast heeft hij zich de laatste jaren ontwikkeld tot app-specialist en is hij nog steeds ijverig aan het schrijven. In 2004 begon Michael aan een avontuurlijke fantasyserie: De Bieb-bende. Pas in 2011 was de hele serie klaar, waarna hij besloot om het eerste deel te publiceren. De Bieb-bende bleek al snel een succes te zijn.
Uit: De Legende van de Hemelrijders
“De rand van de top had ze nu al een heel eind achter zich gelaten, maar het akelige huisje kwam steeds meer tevoorschijn tussen de bomen. Van dichtbij zag je duidelijk dat het al honderden jaren oud was en al lang niet meer bewoond was. Het bestond volledig uit hout en op de plaatsen waar eens ramen hadden gezeten, zaten nu diepe zwarte gaten. Ook de houten deur, die scheef in het kozijn hing, had de jaren nauwelijks overleefd. De planken waren half verrot, met grote kieren en scheuren. Luca liep iets langzamer. De stemmen van de anderen klonken steeds verder weg. Hierboven kon ze de eenzaamheid goed voelen. Het was er nog kouder dan beneden, alsof er een wind om het huis heen waaide. Misschien een soort beveiliging om iedereen weg te houden, dacht Luca. Toch liep ze verder. Telkens een stap dichterbij het huis. Totdat haar voeten niet meer verder wilden. Ze bleef staan. De wind was gaan liggen en het werd muisstil. Het huis veranderde, alsof er plotseling een waas over haar ogen lag. Ze probeerde de waas weg te wrijven, maar de vlek ging niet weg. Het werd zelfs nog erger. De hele plek trilde onder Luca’s voeten. Waarschijnlijk was het een soort aardbeving, die van diep in het binnenste van de heuvel kwam. Luca bleef staan, stevig met haar voeten op het gras. Ze kwam pas weer in beweging toen ze achter haar een kreet hoorde. Haar vrienden hadden haar hulp nodig, maar ze wilde het niet horen, ze liep gewoon door. De aardbeving stopte vanzelf en de wazige vlekken verdwenen. Luca was er niet blij mee, ze had namelijk het gevoel dat ze op een andere plek stond. Het huis was er niet meer. De plek leek verlaten, helemaal leeg. Er was zelfs geen zuchtje wind te horen.”
De Italiaanse schrijver Niccolò Ammaniti werd geboren in Rome op 25 september 1966. Ammaniti's eerste boek “Branchie” (vertaald als “Kieuwen”) kwam in 1994 uit. Eigenlijk was Ammaniti bezig af te studeren aan de universiteit van Rome in biologie en moest hij alleen nog zijn scriptie schrijven. Maar de scriptie over vissen werd uiteindelijk een roman over een jongen die voor zijn hobby aquaria bouwt. In 1995 schreef hij “Nel nome del figlio” op initiatief van zijn vader, Massimo Ammaniti. Het is een verhaal over de problemen van adolescenten. In 1996 volgde “Fango”, een verzameling verhalen die hem bekendheid gaf bij het grotere publiek. En een jaar later werd van hem het hoorspel “Anche il sole fa schifo” (Ook de zon staat tegen) uitgezonden op RadioRai. Ammaniti’s eerste bestseller “Io non ho paura” (vertaald als “Ik ben niet bang”) bezorgde hem in 2001 Il Premio Viareggio en door de vele herdrukken. De verfilming van “Ik ben niet bang door Gabriele Salvatores”, met een script geschreven door Ammaniti zelf en Francesca Marciano, leverde hen zelfs diverse nominaties op. Voor zijn volgende roman “Come Dio Comanda” (vertaald als “Zo God het wil”) ontving Ammaniti de meest prestigieuze Italiaanse literaire prijs, de Premio Strega. In Nederland werd Ammaniti's grootste bestseller “Ik haal je op, ik neem je mee” (“Ti prendo e ti porto via”, 1999). De roman “Che la festa cominci” (vertaald als “Laat het feest beginnen”) verscheen in 2009. In 2011 verscheen “L'ultimo capodanno dell'umanita”(vertaald als “Het laatste oudejaar van de mensheid”. Zie ook alle tags voor Niccolò Ammanitiop dit blog.
Uit: Laat het feest beginnen! (Vertaald door Etta Maris)
"De Beesten van Abaddon zaten aan een tafeltje in Pizzeria Jerry 2 in Oriolo Romano. Hun leider, Saverio Moneta, bijgenaamd Mantos, was bezorgd. De toestand was kritiek. Als hij er niet in zou slagen opnieuw de leiding over de sekte in handen te krijgen, zou dit weleens de laatste bijeenkomst van de Beesten kunnen zijn. De leegloop was kort geleden begonnen. Als eerste was Paolino Scialdone, bijgenaamd de Zeisman, weggegaan. Zonder een woord te zeggen had hij hen in de steek gelaten en was hij overgelopen naar de Kinderen van de Apocalyps, een satanische groep in Pavia. Een paar weken later had Antonello Agnese, bijgenaamd Molten, een tweedehands Harley-Davidson gekocht en zich aangesloten bij de Hells Angels van Subiaco. En ten slotte was Pietro Fauci, bijgenaamd Nosferatu, rechterhand van Mantos en historische grondlegger van de Beesten, getrouwd en eigenaar van een winkel in thermohydraulica in Abetone. Ze waren nu nog maar met z’n vieren. Er moest heel ernstig gepraat worden, ze moesten opnieuw tot gehoorzaamheid worden gedwongen en er moesten nieuwe volgelingen worden geronseld. ‘Mantos, wat neem jij?’ vroeg Silvietta, de vestaalse maagd van de groep. Een uitgedroogde krent met bolle ogen die uitpuilden onder de smalle wenkbrauwen die te hoog op haar voorhoofd stonden. Aan een neusvleugel en midden op haar lip droeg ze een zilveren ringetje. Saverio wierp een terloopse blik op de menukaart. ‘Ik weet niet... Een pizza marinara? Nee, beter maar van niet, knoflook valt me altijd zo zwaar op de maag... Vooruit, ik neem de pappardelle.’ ‘Die maken ze hier niet zo goed klaar, maar het is wel lekker!’ luidde de goedkeurende reactie van Roberto Morsillo, bijgenaamd Murder, een dikzak van bijna twee meter met lang, zwart geverfd haar en een vettige bril. Hij droeg een uitgelubberd Slayer-shirt. Hij kwam uit Sutri, studeerde rechten in Rome en werkte in het Brico doe-het-zelfcenter in Vetralla.”
Maar ik heb het gisteren al gedaan ik heb de glans in de glazen gelaten ik heb het bestek weer eens opgewreven ik heb gezegd wat er lekker zou worden ik heb mijn handen gewassen gewassen ik heb mijn handen gewassen ik heb etiketten gelezen, ik ken ze, ik heb me verzet tegen oorlog want dat het gedaan moest zijn ja, met die onzin, gehoopt heb ik ook en wel dat het een aard had, geschikt en geschoven.
Jij bent. Iets koekt al aan.
Weekoverzicht
Na de autoloze zondag kwam gehevenhoofden maandag het herhalingshuppelen van jottem en allez.
En de zogezonde dinsdag, alleman de ramen open, zingend van de vitamines en de jodium aan zee.
En de levendelen woensdag, alleman de deuren open, roepend over jicht en jachtig en theïne in de thee.
En de donderdag en vrijdag mocht naar eigen inzicht blijven, werd gebotst, gemoord, gemopperd en het stonk op zaterdag.
Plaza
Nergens wind. Toch hield een man een vrouw stevig beet, een vrouw een kind. De beentjes bewogen zelf. Daarboven aan touw een ballon als een vis. Daarboven de zon, laaiend.
Het kind hield de vis niet meer. Keek hoe hij steeg, zwaaide hem na. Wat is er? Wat is er? De man liet de vrouw los, holde de lucht in, haalde die helemaal leeg.
De aankondiging, achteraf herkend, vermocht niet het aangekondigde te voorkomen. Alles ging zijn gang.
In de studie van de zinloosheid vinden wij de zin; want daar is hij. Veel aanwijzingen treffen wij aan die doen vermoeden dat daadwerkelijk wij niets veranderen dat niet al op veranderen stond.
En in onze karakterstructuur, daarin zit ook veel verwijtbaars. Al kónden wij veranderen, wij zouden er te lusteloos voor zijn.
Aldus met excuses bepakt vertrekken wij voor onbepaalde tijd, met onbepaalde bestemming. Wij waren de laatste dagen bijzonder lusteloos.
Men verdraagt zich maar moeizaam
Men verdraagt zich maar moeizaam. De spiegels van de tijd en de controleposten van de dag.
Als adem vergaan de wolken nergens stokkend, mij benomen weliswaar maar prachtig.
Het scherp gestoken zolderraam, als gat onovertroffen, en het dagelijks bewegen; men zal er maar tussen vermorzeld -
verontschuldigingen als wormen door de dag, die daardoor vrucht zal dragen, zich zal slagen. Waarin de spade, waarin de blote hand met weerzin.
Ik zal u vertellen wat er ooit gebeurde op het strand van Callantsoog. Een jongen uit Breezand die van huis was weggelopen, bouwde er van aangespoeld hout een hut die hem als uitgangspunt zou dienen voor de rest van zijn leven. Hij was geen kluizenaar, hij zwom in zee, hij kende alle vogels en kon het weer voorspellen. Hij werkte bij boeren als dat nodig was, hij ging nooit een vast werkverband aan, hij klaagde niet over de maatschappij, hij was vriendelijk en onbenaderbaar. In het jaar van de improvisatie kreeg hij gezelschap van twee andere jongens uit dezelfde streek, een uit Middenmeer en een uit Waarland. Die uit Waarland was een dichter, maar hij werkte net als de anderen met zijn handen, er ontstond een stevig houten bouwwerk dat driftig, misschien zelfs wanhopig om zich heen greep. Er kwamen ook vrouwen, er ontstond van alles, er waren verwikkelingen met de autoriteiten, vanzelfsprekend, maar de ontwikkeling van de kern van deze samenleving werd niet aangetast. Toen in 2008 de Broers Lehman vielen, waren de pioniers oude mannen geworden. Ze maakten nog wel een enkel gedicht, konden nog steeds het weer voorspellen en zwommen bij goed weer nog weleens in zee, maar ze hingen naar hun eigen woorden nog slechts van draadjes en touwtjes aan elkaar. Door de nieuwe crisis kwamen er enkele werklozen naar het strand van Callantsoog, maar veel waren het er niet. Ze bouwden hun slakkenhuizen in dezelfde vriendelijke stijl, met één zijde leunend tegen een ander, maar altijd met vrij zicht op de duinen, het strand en de zee. Ook de burgemeester kwam weer eens kijken, met gemengde gevoelens. Tegen de wethouder, die zich in zijn gevolg bevond, mompelde hij dat dit toch een onverantwoordelijke manier van leven was, maar toen de wethouder hem eraan herinnerde dat deze mensen nauwelijks gebruik maakten van de schaarse gemeentelijke voorzieningen, schrapte hij zijn mening en koos vergenoegd voor het zogenaamde algemeen belang.
“The one on my right was a colossal affair by any standard - it was a factual imitation of some Hôtel de Ville in Normandy, with a tower on one side, spanking new under a thin beard of raw ivy, and a marble swimming pool and more than forty acres of lawn and garden. It was Gatsby's mansion. Or rather, as I didn't know Mr. Gatsby it was a mansion inhabited by a gentleman of that name. My own house was an eye-sore, but it was a small eye-sore and it had been overlooked, so I had a view of the water, a partial view of my neighbor's lawn and the consoling proximity of millionaires - all for eighty dollars a month. Across the courtesy bay the white places of fashionable East Egg glittered along the water and the history of the summer really begins on the evening I drove over there to have dinner with the Tom Buchanans. Daisy was my second cousin once removed and I'd known Tom in college. And just after the war I spent two days with them in Chicago.
Tobey Maguire (Nick Carraway) en Leonardo DiCaprio (Jay Gatsby) in de film uit 2013
Her husband, among various physical accomplishments, had been one of the most powerful ends that ever played football at New Haven - a national figure in a way, one of those men who reach such an acute limited excellence at twenty-one that everything afterwards savours of anti-climax. His family were enormously wealthy - even in college his freedom with money was a matter for reproach - but now he'd left Chicago and come east in a fashion that rather took your breath away: for instance he'd brought down a string of polo ponies from Lake Forest. It was hard to realize that a man in my own generation was wealthy enough to do that. Why they came east I don't know. They had spent a year in France, for no particular reason, and then drifted here and there unrestfully wherever people played polo and were rich together. This was a permanent move, said Daisy over the telephone, but I didn't believe it - I had no sight into Daisy's heart but I felt that Tom would drift on forever seeking a little wistfully for the dramatic turbulence of some irrecoverable football game.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940)
“Every night I empty my heart, but by morning it's full again. Slow droplets of you seep in through the night's soft caress. At dawn, I overflow with thoughts of us An aching pleasure that gives me no respite. Love cannot be contained, the neat packaging of desire Splits asunder, spilling crimson through my days. Long, languishing days that are now bruised tender with yearning, Spent searching for a fingerprint, a scent, a breath you left behind.”
Levenshulkje! steek in zee, Voer uw vrachtje naar de ree, Die ginds opblaauwt uit de baren: Kindje-lief! geluk in 't varen! Dobber zoet en zachtjes voort: Welkom en geluk aan boord!
Ginderheen geleidt de tocht; Ginderheen, langs klip en bocht, Waar de wijkplaats ligt verscholen, 't Heuglijk eind van al ons dolen. Goede reis naar de overzij! Vóór de wind en gunstig tij!
Steek, mijn kindje! steek in zee, Dobber zacht naar gindse ree, Rol uw wimpeltje uit de kreuken, Laat geen storm uw scheepje beuken. Dobber zoet en zachtjes voort: Welkom en geluk aan boord!
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Standbeeld in Park Euromastt, Rotterdam
Uit: Manieren om naar huis terug te keren (Vertaald door Luc de Rooy)
“Het was al laat geworden en ik werd naar bed gestuurd. Met tegenzin probeerde ik een plek te vinden in de tent. Ik was bang dat ik in slaap zou vallen, maar ik vond afleiding in het luisteren naar de stemmen die opgingen in de nacht. Ik begreep dat Raúl de vrouwen was gaan wegbrengen, want nu begonnen ze over hen te roddelen. Een stem zei dat het meisje raar was. Ik had haar helemaal niet raar gevonden. Ik had haar juist mooi gevonden. En de vrouw, zei mijn moeder, leek helemaal niet op een docente Engels – ze had de uitstraling van een doodgewone huisvrouw, voegde een andere buurman eraan toe, en zo gingen ze nog even op een lacherige toon verder. Ik dacht aan het gezicht van een docente Engels, aan hoe het gezicht van een docente Engels eruit moest zien. Ik dacht aan mijn moeder, aan mijn vader. Ik dacht: wat voor een gezicht hebben mijn ouders. Maar ouders hebben eigenlijk nooit echt een gezicht. We leren nooit goed naar ze te kijken. Ik dacht dat we weken, misschien wel maanden onder de blote hemel zouden doorbrengen, wachtend op een vrachtwagen met voedsel en dekens in de verte, en ik zag zelfs voor me dat ik op televisie zou komen, waar ik alle Chilenen zou bedanken voor de hulpgoederen, zoals bij overstromingen – ik dacht aan die vreselijke overstromingen van de voorbije jaren, toen ik de straat niet op kon en het bijna verplicht was voor het televisiescherm te blijven zitten om te kijken naar de mensen die alles verloren hadden. Maar zo verliep het niet. De rust keerde zo goed als meteen weer terug. In die verlaten uithoek ten westen van Santiago had de aardbeving eigenlijk alleen maar voor flinke ongerustheid gezorgd. Er gingen nogal wat muren tegen de vlakte, maar meer schade, laat staan doden of gewonden, was er niet. Op televisie werd de verwoeste haven van San Antonio getoond en verschillende straten die ik gezien had of meende te hebben gezien tijdens de zeldzame keren dat ik in het centrum van Santiago was geweest. Verward voelde ik aan dat daar wel echt werd geleden.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september1975)
ga niet met die man mee hij houdt de vinger aan de pols hij is van de wereld hij volgt de regen door de greppels doet het grint grijnzen
ga niet met die man mee hij wast je handen wit hij ruikt naar rundvet ontsnapt aan de nederlaag
ga niet met die man mee hij zet je zomaar op achterstand lost de belofte ruimschoots in ga niet met die man mee hij verdwijnt waar je bij staat
Rob Brentjens (19)
Op de plek waar nu een warenhuis staat waar men geuren voor vrouwen riemen voor mannen verkoopt daar deed ik de havo, het was een dependance, ik studeerde af en nog eens af, opgeleid tot leerkracht maar ineens werkend als tractorenverkoper, een mooie job.
Er kwam een ommezwaai: schepen voeren mijn leven in en uit, ik was sluismeester, elf jaar lang. Intussen betrok ik een huis langs de spoorlijn - met zoon en dochter keek ik 's avonds na het werk naar de treinen die almaar voorbijgingen.
Uit: The Missing Head(Vertaald door Patrick Creagh)
“I’m off to have a piss,” replied Manolo curtly. “Best thing for you,” said his wife. Manolo shifted his penis inside his underpants, because it was swollen and hard and pressing on his testicles enough to hurt. “I’d still be able to finfar,” he said, “I wake up like this every morning, with my mangalho as taut as a rope, yes I’d still be able to finfar.” “It’s your bladder,” said his wife, “you’re old, Rey, you think you’re young but you’re old, even older than I.” “I’d still be able to finfar,” retorted Manolo, “but I can’t finfar you, your cunt’s full of spiders’ webs.” “Then off you go and piss,” said his wife to end the matter. Manolo scratched his head. For some days he had been suffering from a rash that started at the nape of his neck and spread up into his hair, and it itched intolerably. “Shall I take Manolito?” he whispered to his wife. “Leave the poor child to sleep,” she replied. "Manolito likes having a piss with his grand-dad," claimed Manolo. He looked over towards the camp bed on which Manolito was sleeping and felt a surge of tenderness. Manolito was eight years old. He was all that was left to him of his descendants. He did not even look like a gypsy. He had straight black hair, to be sure, like that of a true gypsy, but he also had blue-green eyes, as must have been those of his mother, whom Manolo had never met. His son Paco, his only son, had fathered him on a prostitute from Faro, an English girl he said, who was walking the streets of Gibraltar when Paco had started pimping for her. Then the girl had been packed off to England by the police, and Paco had found himself saddled with the child. He in turn had dumped him on the grandparents, having an important business deal to bring off in Algarve, he was in the cigarette-smuggling racket. But from that bit of business he never returned.”
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012) In 1988
The lake lay blue below the hill. O'er it, as I looked, there flew Across the waters, cold and still, A bird whose wings were palest blue.
The sky above was blue at last, The sky beneath me blue in blue. A moment, ere the bird had passed, It caught his image as he flew.
Larghetto
Grant me but a day, love, But a day, Ere I give my heart, My heart away, Ere I say the word I'll ne'er unsay.
Is it earnest with me? Is it play? Did the world in arms Cry to me, "Stay!" Not a moment then Would I delay.
Yet, for very love, I say thee nay. Ere I give my heart, My heart away, Grant me but a day, love, But a day!
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) Illustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner.
All night rain lashed the windows. I couldn't go to sleep. So I switched on the light and wrote a letter.
If love could fly, as of course it can't, and didn't so often stay close to the ground, it would be delightful to be enveloped in its breeze.
But like infuriated bees jealous kisses swarm down upon the sweetness of the female body and an impatient hand grasps whatever it can reach, and desire does not flag. Even death might be without terror at the moment of exultation.
But who has ever calculated how much love goes into one pair of open arms!
Letters to women I always sent by pigeon post. My conscience is clear. I never entrusted them to sparrowhawks or goshawks.
Under my pen the verses dance no longer and like a tear in the corner of an eye the word hangs back. And all my life, at its end, is now only a fast journey on a train:
I'm standing by the window of the carriage and day after day speeds back into yesterday to join the black mists of sorrow. At times I helplessly catch hold of the emergency brake.
Perhaps I shall once more catch sight of a woman's smile, trapped like a torn-off flower on the lashes of her eyes. Perhaps I may still be allowed to send those eyes at least one kiss before they're lost to me in the dark.
Perhaps once more I shall even see a slender ankle chiselled like a gem out of warm tenderness, so that I might once more half choke with longing.
How much is there that man must leave behind as the train inexorably approaches Lethe Station with its plantations of shimmering asphodels amidst whose perfume everything is forgotten. Including human love.
That is the final stop: the train goes no further.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986)
“Frank staat half onder de donkere poort verborgen en staart aandachtig omhoog naar de veranda waar het jonge dienstmeisje ijverig bezig is de was op te hangen. Ze is totaal onkundig van de luisteraar daar beneden onder bij de poort. Uit volle borst galmt ze: Du hast das Herzen mein, So ganz genommen ein.... Maar vanaf het eerste ogenblik dat hun ogen elkaar over die grote afstand ontmoeten is dat lied van beide zijden niets dan de eenvoudige waarheid. Uit het huis komt opeens de boze stem van de huishoudster: "Regine Keller, zie je dan niet dat er een heer onder bij de poort staat? Jij ook met je eeuwige geblèr!" Over het wasgoed kijken twee grote, verschrikte ogen naar de elegante, knappe vreemdeling. Frank heeft plezier in het gedrag van het verschrikte kleine meisje en blijft lachend omhoog kijken. Regines ogen gaan nog wijder open en ze bloost. "Ja, ik kom al!" roept ze verschrikt en maakt aanstalten om snel naar beneden te gaan.”
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover omnibus
Sei freundlich mir gegrüßt, du stille Quelle, Aus tiefer Felsenkluft so klar entsprungen! Der Liebe süßes Lied sei dir gesungen; Begeistert tön’ es an der heil’gen Stelle!
Du bist so kühlend, bist so rein, so helle; Noch ist dir nicht dein kühnster Sturz gelungen; Doch hast du bald der Felsen Macht bezwungen; Dann rauscht in breiten Strömen deine Welle.
Jetzt fülle hell mir die kristallne Schale! In Träumen kommt die Knabenwelt gezogen; Ihr bring’ ich froh den ersten Labetrunk.
Denn ach! schon früh saß ich in deinem Tale Und lauschte oft dem Murmeln deiner Wogen, Und still ergreift mich jetzt Erinnerung.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Als student in Freiberg, portret door Friedrich Mardersteig, voor 1899
“Voedster: Zal Jason, al verstiet hij ook hun moeder, ooit dulden, dat zijn kind´ren ´t zoo vergaat? Dienaar: Nieuwe verwantschap gaat nu boven d´ oude en Creon is ons huis niet welgezind. Voedster: Dan zie ´k geen redding meer, als wij, eer ´t een verduwd is, nieuw verdriet bij ´t oude voegen. Dienaar: Maar luister eens: ´t is beter, dat Medea het nog niet hoort; stil dus, en zwijg ervan! Voedster: Ach, hoort gij, kind´ren, wat uw vader doet? Vervloeken - neen, dat mag ´k mijn meester niet, maar wel verraadt zijn daad gebrek aan liefde. Dienaar: Zoo zijn de menschen; ziet gij dat eerst nu, hoe elk zichzelf meer dan zijn naaste mint? Voedster: Gaat nu naar binnen, kind´ren; dat is beter. Houdt gij ze zooveel mogelijk alleen, ver van hun moeder, tot haar stemming keert. ´k Zag haar al eens hen aanzien met een blik vol gramschap, of ze op booze dingen zon. En ´k weet: haar woede zal niet eer bedaren, voor ze iemand treft; maar als ´t gebeuren moet, dan treffe zij haar haat, heur liefde niet.”
Vertaald door Dr. Chr. Deknatel
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) Jason en Medea door Carle van Loo , 1759
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Op 16-jarige leeftijd schreef hij zijn eerste boek “De Openbaring”. In 2008 was hij radiopresentator bij Donna, waarbij hij op zaterdag het blok van 15 uur tot 20 uur voor zijn rekening nam. Nadat er aan Donna een eind was gekomen, ging De Cock aan de slag bij MNM met zijn programma De Cock Late Night en in het weekeinde Weekend De Cock. Sinds het najaar van 2012 presenteert hij er Planeet De Cock. Hij doet af en toe aan publieksopwarming bij onder andere Steracteur Sterartiest, Peter Live, Eurosong en Zo is er maar één en is soms ook te horen als voice-over bij tv-programma's. Voor OP12 maakte De Cock eind september 2012 een programma voor tieners rond de lokale verkiezingen. Het programma liep een week. Op het einde van de week volgde een liveshow op Eén over de invloed van het lokale beleid op jongeren.
Uit: Weg met het lentefeest! (Column)
“Ook kindjes die géén ballon hebben, horen erbij!” Kabeng, daar hadden we niet van terug. De volgepakte turnzaal van de lokale lagere school slikte de zedenles als koek, en daar was een goeie reden voor. Ze kwam namelijk uit de mond van een meute zesjarige rakkers die eruit zagen om op te vreten, zo schattig. Het was mijn allereerste lentefeest, afgelopen weekend. (...)
Na afloop stak ik gealarmeerd mijn licht op bij verschillende kennissen, en mijn vrees werd bewaarheid. Het betreft hier inderdaad in alle windstreken van het land dezelfde nogal zielloze vertoning: kinderen van zes of twaalf die, bijgestaan door geëngageerde en goed bedoelende leerkrachten zedenleer, een toneelstukje opvoeren met als rode draad vriendschap, diversiteit en groen bewustzijn. De kwaliteit van het oeuvre varieert van dorp tot dorp. Een kwartier later gloeit de barbecue, vloeit de cava rijkelijk en verwisselen My Little Pony’s van eigenaar. (…)
Mijn grootmoeder overleed vorig jaar. Ik probeerde de plechtigheid niet-religieus maar toch memorabel te maken. Ik kon door het verdriet niet zelf de honneurs waarnemen; noodgedwongen kwamen we uit bij een vrijwilligster van de lokale parochie. Een engel van een vrouw die als dienst aan de maatschappij een alternatief afscheid in elkaar bokst voor elke familie die daar nood aan heeft. Een volstrekte vreemde, die mijn grootmoeder in een kunstmatig, traditieloos amalgaam van improvisatie en teksten van Toon Hermans naar haar graf begeleidde. Het was beter dan helemaal niks, en daar waren we oprecht dankbaar voor, maar emotionele voldoening schonk dat hele gebeuren niet. Ach, laat ons niet flauw doen, we kennen allemaal diezelfde angstige zoektocht. We hebben het doopsel (gelukkig maar) overboord gegooid, maar ik had mijn beide petekinderen toch graag bij een kampvuur voor de hele stam in de lucht gestoken: “Dit is vanaf nu mijn bloed, en ik zal er zonder verpinken een aanstormende trein voor opvangen”. Het blijft tegenwoordig in het beste geval bij een toast op de babyborrel."
Afterwards, late, walking home from hospital, that December hour too blatantly moonbright ‐ such an unworldly moon so widely round, an orifice of scintillating arctic light – I thought how the effrontery of a similar moon, a Pirandello moon that could make men howl, would, in future, bring back the eidolon of you, father, propped high on pillow, your mouth ajar, your nerveless hand in mine.
At home, feeling hollow, I shamelessly wept ‐ whether for you or myself I do not know. Tonight a bracing wind makes my eyes cry while a cloud dociles an impudent moon that is and was, and is again, and was.
Men become mortal the night their fathers die.
Case History
'Most Welshmen are worthless, an inferior breed, doctor.' He did not know I was Welsh. Then he praised the architects of the German death-camps-- did not know I was a Jew. He called liberals, 'White blacks', and continued to invent curses.
When I palpated his liver I felt the soft liver of Goering; when I lifted my stethoscope I heard the heartbeats of Himmler; when I read his encephalograph I thought, 'Sieg heil, mein Fuhrer.'
In the clinic's dispensary red berry of black bryony, cowbane, deadly nightshade, deathcap. Yet I prescribed for him as if he were my brother.
Later that night I must have slept on my arm: momentarily my right hand lost its cunning.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923) Portret door zijn zoon David Abse
“Het joggie had, met den gewonen, rappen, kwijllozen, hágeligen speekselworp, in zijn gore binnenhanden gespoegd, en de spanen, die recht-uit in 't bootje tegen de opstaande randen lagen, aan-gevat, ze aan de bruin-verroeste ringetjes om de korte spilletjes doen draayen, zoo dat zij als griezelig lange magere armen zich uit strekten aan weêrskante van 't oude bootjeslijf, en terwijl zijn lijfje aan de naar-voren geduwde handvatsels der spanen recht naar voren boog, het grijze boezeroen strak trekkend over het rugje, met plotse gleuven tusschen het nekvel en het boezeroen en aan het rugonder tusschen het boezeroen en den broekrand, plompten van-achteren, ver van hem van-daan, de breedere spaan-einden in 't er om heen opsoppende water, en nu, óp-staand, vast aan de handvatsels, om meer kracht te kunnen zetten, trok hij met het heele langzaam weêr neêr-zijgende lijf de stokken, die draaiden om den spil, met zich meê naar achteren, waardoor de onzichtbare spanen voor-waarts schoven met geweld, tegen het water in duwend, en de boot snel een ferm eindje verder gleed, nog al-door toen de spanen druipend uit het water stegen en het joggie, door de handvatsels voor-waarts te duwen met borst en stijve armen de glimmend-natte einden weêr naar achteren bewoog, wendend zijn hooffie links en rechts, kijkend uit de oogen, licht als geblauwd linnen, of er niet opgepast moest worden voor grootere schuiten of schepen. Zijn pet met rechte klep stond schuin naar het groezelig linker oor en ver uit-de-oogen geschoven, het vale voorhoofdje hoog open latend, en zoo dat aanzien van brutale luchthartigheid aan zijn bedeesde gewoonheid gevend. Maar er waren geen vaartuigen dicht bij, een kleine stoomboot was juist voor-bij gegaan, de rivier tot lange gladde bronzen plooyen achter zich pijpend, waardoor de vlet even hooger werd getild en zachtjes op-en-neêr voort deinde. Geen-zijds de zwemschool snel-gleed een versch-bruine giek voor-bij, waarin mannetjes zaten met rood- en wit-gestreepte kalotjes op en rood- en wit gestreepte borstrokken aan, twee aan twee in vier rijen, die met mekanieke zekerheid van vlug bewegen de acht lijven voor-over strekten, ieder met een frisch-bruine roeispaan in de handen, en dan weêr recht-op zaten, terwijl de ranke schuit voort-ijlde, smal in haar rechte varensrichting, en de roeispanen geruischloos kalm en vlug uit het water werden opgewipt, gekeerd tot even-roerloze-plat-ligging en dan weer neêrnegen glad en slank zonder sproei-morsen in het water, tot nauwlijks onder het vlak, om mooi te roeyen. Daar achter stond de andere oever stil en leeg uit met zijn platte weg en zijn onaanzienlijke boomen, gewoon groen zoo als elke lente; tusschen de stammen smal naar boven uit-eindende stukken weiland, lícht groen, en daar boven luchtjes, wit-grijs, tegen de samene boomgebladerten aan.”
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952) In 1922
“David was helping Milly out in the shop over the pre-Easter rush. And why should he not? The Poly (sorry, University) was closed for the holidays (sorry, vacation) and in Milly's words, David had "nothing better to do." His wage remained that of a lecturer no matter that he was called a professor. You can re-name everything you like, but harsh facts don't alter just because you've done so. In other words, money was tight and if Milly could do without extra staff so much the better. Nevertheless, David felt that helping out was a humiliation, and blamed Milly for it. In Milly's view a man was only working if you could see him working, and who can see a man thinking? The voice he recognised was that of Bettina Shepherd; the voice had a most attractive actressy double timbre (that's in italics because it's French, not because it has significance for this story) and it was familiar because there'd been a time when it had spoken many words of true love, murmured many a sinful suggestion into his ear. But all that had been some seven years back, a long time ago: longer, surely, than was needed to make that man now feel responsible for the man then. Do we not all grow an entirely new skin every seven years? Should a man not be allowed to start anew; as with a driving licence, should the passage of time not wipe out past misdeeds? Daddy was the man Bettina referred to: he was at the back of the shop where the inexpensive trinkets were. Bettina was looking peculiarly attractive in a cashmere dress, in seasonal yellow, belted by a linked chain which for all anyone could tell was made of pure gold; the whole setting off her bosomy figure, little waist and black hair to advantage. Daddy was gray-suited, good-looking, gentlemanly and wore a solid gold tie-pin. David thought he looked extremely boring and rather stupid, but David would, wouldn't he?”
Collecting trash is our life. The cities are falling apart. The more electricity we burn, the more noticeable the dark.
“Quantitative changes lead to qualitative transformations.”
The more cars are made, and the more cars are sold, the trashier they become. (Ditto the customers, the makers, and the mechanics, young and old.)
Vertaald door Paul Sohar
Future Days
History cannot be predicted. The girls of today are lovelier, brighter, the boys more sporty and more cheerful and far less erudite.
Some seven nations fabricate A-bombs, like machine-guns or cannon of old. If you worry, they will reassure you: we produce them not to use them, you’re told.
There are a lot more than a billion Chinese. We are not interested in them. They work and keep their silence. What if they make a request?
The mighty sheets of Arctic ice melt beneath the polar bears. Will the rising oceans spare us behind our seawalls built of prayers?
Our great green plain becomes a dust cloud, a dirt-grey, dry, deserted dump. Only the Voice of God could help, but the Lord never blows the trumpet
Vertaald door Thomas Land
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Seemusik
Der Möve Silberschrei, der Tümmler Schelmerei, der Woge Rauschgefieder, der Brise Segellieder.
Es musiziert die See, wenn ich am Schanzbord steh; die vielen Melodien, sie kommen und sie fliehen.
O, aller Klänge Zier, die Finger zucken mir, als wenn sie mächtig faßten der Sphären blanke Tasten.
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Nick ontmoette Mick Harvey en Phil Calvert op de middelbare school in Caulfield nabij Melbourne, en zij richtten in 1973 een band op onder de naam The Boys Next Door. De band onderging een naamsverandering naar The Birthday Party toen ze naar Londen verhuisden. In 1983 verhuisde de band naar West-Berlijn, en viel kort daarna uit elkaar. Cave, Harvey, en Bargeld vormden daarna Nick Cave and the Bad Seeds met Barry Adamson. De band bracht een aantal succesvolle albums uit over de laatste 20 jaar. Cave verhuisde naar São Paulo, Brazilië, alwaar hij in 1987 trouwde met Viviane Carneiro. Hij heeft een zoon uit dit huwelijk, Luke (1991). Begin 1993 verhuisde hij terug naar Londen. Muziek geschreven door Nick Cave wordt gebruikt in een aantal van de films gemaakt door Wim Wenders. Hij is ook de mede-auteur van de onafhankelijk geproduceerde film “Ghost of the Civil Dead” uit 1989. In hetzelfde jaar bracht hij een boek uit met de titel “And the Ass Saw the Angel”, dat warm werd ontvangen door critici. In 2009 volgde zijn tweede roman “The Death of Bunny Munro”. Nick Cave schreef ook het script voor de film “The Proposition” van John Hillcoat (2005). De muziek voor deze film schreef hij samen met Warren Ellis. In 2007 verscheen het eerste album van zijn nieuwe project, “Grinderman”. Deze groep bestaat buiten Nick Cave zelf uit enkele leden van the Bad Seeds. In maart 2008 verscheen een nieuw album met de Bad Seeds: “Dig, Lazarus, Dig!!!”. Op 10 december 2011 maakte de groep bekend per direct uit elkaar te gaan. In november 2010 verscheen het lied “O Children” in de film Harry Potter and The Deathly Hallows part 1.
Uit: The Death of Bunny Munro
"I am damned,' thinks Bunny Munro in a sudden moment of self-awareness reserved for those who are soon to die. He feels that somewhere down the line he has made a grave mistake, but this realisation passes in a dreadful heartbeat, and is gone - leaving him in a room at the Grenville Hotel, in his underwear, with nothing but himself and his appetites. He closes his eyes and pictures a random vagina, then sits on the edge of the hotel bed and, in slow motion, leans back against the quilted headboard. He clamps the mobile phone under his chin and with his teeth breaks the seal on a miniature bottle of brandy. He empties the bottle down his throat, lobs it across the room, then shudders and gags and says into the phone, 'Don't worry, love, everything's going to be all right.' 'I'm scared, Bunny,' says his wife, Libby. 'What are you scared of? You got nothing to be scared of.' 'Everything, I'm scared of everything,' she says. But Bunny realises that something has changed in his wife's voice, the soft cellos have gone and a high rasping violin has been added, played by an escaped ape or something. He registers it but has yet to understand exactly what this means. 'Don't talk like that. You know that gets you nowhere,' says Bunny, and like an act of love he sucks deep on a Lambert & Butler. It is in that instance that it hits him - the baboon on the violin, the inconsolable downward spiral of her drift - and he says, 'Fuck!' and blows two furious tusks of smoke from his nostrils. 'Are you off your Tegretol? Libby, tell me you've been taking your Tegretol!' There is silence on the other end of the line then a broken, faraway sob. 'Your father called again. I don't know what to say to him. I don't know what he wants. He shouts at me. He raves,' she says. 'For Christ's sake, Libby, you know what the doctor said. If you don't take your Tegretol, you get depressed. As you well know, it's dangerous for you to get depressed. How many fucking times do we have to go through this?"
Suzanne takes you down to her place near the river. You can hear the boats go by, You can spend the night beside her. And you know she's half crazy, But that's why you want to be there. And she feeds you tea and oranges that come all the way from China. And just when you mean to tell her that you have no love to give her, Then she gets you on her wavelength And she lets the river answer That you've always been her lover.
And you want to travel with her, And you want to travel blind, And you know she will trust you, For you've touched her perfect body with your mind.
And Jesus was a sailor, when he walked upon the water And he spent a long time watching from his lonely wooden tower. And when he knew for certain, only drowning men could see him, He said: "All men will be sailors then, until the sea shall free them." But he himself was broken Long before the sky would open, Foresaken, almost human, He sank beneath your wisdom, like a stone
And you want to travel with him And you want to travel blind And you think maybe you'll trust him For he's touched your perfect body with his mind.
Now Suzanne takes your hand and she leads you to the river. She's wearing rags and feathers from Salvation Army counters. And the sun pours down like honey on our Lady of the Harbor. And she shows you where to look, among the garbage and the flowers. There are heros in the seaweed, There are children in the morning, They are leaning out for love, They will lean that way forever, While Suzanne holds the mirror.
And you want to travel with her, And you want to travel blind, And you know you can trust her For she's touched your perfect body with her mind.
I wonder how many people in this
I wonder how many people in this city live in furnished rooms. Late at night when i look out at the buildings I swear I see a face in every window looking back at me and when I turn away I wonder how many go back to their desks and write this down.
“The locker room was filled with shouts, echoes, and the subterranean sound of showers splashing on tile. The girls had been playing volleyball in Period One, and their morning sweat was light and eager. Girls stretched and writhed under the hot water, squalling, flicking water, squirting white bars of soap from hand to hand. Carrie stood among them stolidly, a frog among swans. She was a chunky girl with pimples on her neck and back and buttocks, her wet hair completely without color. It rested against her face with dispirited sogginess and she simply stood, head slightly bent, letting the water splat against her fl esh and roll off. She looked the part of the sacrificial goat, the constant butt, believer in left-handed monkey wrenches, perpetual foul-up, and she was. She wished forlornly and constantly that Ewen High had individual—and thus private— showers, like the high schools at Westover or Lewiston. They stared. They always stared. Showers turning off one by one, girls stepping out, removing pastel bathing caps, toweling, spraying deodorant, checking the clock over the door. Bras were hooked, underpants stepped into. Steam hung in the air; the place might have been an Egyptian bathhouse except for the constant rumble of the Jacuzzi whirlpool in the corner. Calls and catcalls rebounded with all the snap and flicker of billiard balls after a hard break. “—so Tommy said he hated it on me and I—” “—I’m going with my sister and her husband. He picks his nose but so does she, so they’re very—” “—shower after school and—” “—too cheap to spend a goddam penny so Cindi and I—” Miss Desjardin, their slim, nonbreasted gym teacher, stepped in, craned her neck around briefly, and slapped her hands together once, smartly. “What are you waiting for, Carrie? Doom? Bell in five minutes.” Her shorts were blinding white, her legs not too curved but striking in their unobtrusive muscularity. A silver whistle, won in college archery competition, hung around her neck.“
« C'est impossible ce que tu me demandes. Je n'arriverai jamais à ne plus t'aimer. La pire des drogues reste l'amour. Tu m'as rendu à la vie, redonné gout aux émotions. Partout où j'allais, je ne voyais que ta bouche fraîche et mes yeux s'embuaient en ton absence. Un reste d’innocence me donnait le rouge aux joues. A partir de maintenant et jusqu'à ma mort, chaque fois que quelqu'un prononcera ton prénom devant moi, il est possible que mon regard se perde un petit peu dans le vague. Les autres diront : "il a trop bu, il a des absences", mais moi, je m'en moquerai, je serai déjà loin, contre toi, à Los Angeles entre tes bras dorés,ou à Porto Ercole perdu dans tes longs cheveux salés, à Istanbul et Moscou et Amsterdam contre tes seins crémeux, dans le paradis de l'amour réciproque, ce rêve impossible auquel tu m'as un jour, de nouveau, donné l’accès. » (…)
« On dit souvent que la beauté est aux femmes ce que le pouvoir est aux hommes : leur premier atout de séduction. On ne dit pas qu’un joli visage est aussi une barrière. La beauté attire les crétins vulgaires et laids, et effraie les timides intelligents et tendres. Elle effectue un mauvais tri ; c’est pourquoi les jolis filles sont toujours avec des connards. La beauté physique devrait plutôt être comparée à la célébrité qu’au pouvoir : éphémère comme elle, tout aussi factice et destructrice, elle est le pire critère d’une rencontre.»
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
“Mrs. Earle Poole, Jr., better known to friends and family as Sookie, was driving home from the Birds-R-Us store out on Highway 98 with one 10-pound bag of sunflower seeds and one 10-pound bag of wild bird seed and not her usual weekly purchase for the past fifteen years of one 20-pound bag of the Pretty Boy Wild Bird Seed & Sunflower Mix. But as she had explained to Mr. Nadleshaft, she was worried that the smaller birds were still not getting enough to eat. Every morning lately, the minute she filled her feeders, the larger more aggressive blue jays would swoop in and scare the little birds all away. She noticed that the blue jays always ate the sunflower seeds first, and so tomorrow, she was going to try putting just plain sunflower seeds in her front yard feeders, and while the blue jays were busy eating them, she would run around the house as fast as she could and put the plain wild bird seed in the feeders in the back yard. That way, her poor finches and titmouses might be able to get a little something, at least. *** As she drove over the Mobile Bay Bridge, she looked out at the big white puffy clouds and saw a long row of pelicans flying low over the water. The bay was sparkling in the bright sun and already dotted with red, white, and blue sailboats headed out for the day. A few people standing alongside the bridge fishing waved as she passed by, and she smiled and waved back. She was almost to the other side when she suddenly began to experience some sort of a vague and unusual sense of wellbeing. And with good reason. Against all odds, she had just survived the last wedding of their three daughters, Dee Dee and the twins, Ce Ce and Le Le. Their only unmarried child now was their 25-year-old son, Carter, who lived in Atlanta. And some other poor (God help her), beleaguered Mother of the Bride would be in charge of planning that happy occasion. All she and Earle would have to do for Carter’s wedding was show up and smile. And today, other than one short stop at the bank and picking up a couple of pork chops for dinner, she didn’t have another single thing she had to do. She was almost giddy with relief. Of course, Sookie absolutely worshipped and adored her girls, but having to plan three large weddings in less than two years had been a grueling, never-ending, twenty-four hours a day job, with all the bridal showers, picking out patterns, shopping, fittings, writing invitations, meeting with caterers, figuring out seating arrangements, ordering flowers, etc.”
Uit: The Outline Of History (The Decay of Syria under the Sassanids)
'Syria was broken up into a curious quilt-like pattern of principalities and municipal kingdoms; beginning with the almost barbarous states of Commagene and Edessa (Urfa) in the north. South of these stood Bambyce, with its huge temples and priestly governors. Towards the coast a dense population in villages and towns clustered around the independent cities of Antioch, Apamea, and Emesa (Homs); while out in the wilderness the great Semitic merchant city of Palmyra was gaining wealth and greatness as the neutral trading-ground between Parthia and Rome. Between the Lebanon and Anti-Lebanon we find, at the height of its glory, Heliopolis (Baalbek), the battered fragments of which even now command our admiration. . . . Bending in towards Galilee we find the wondrous cities of Gerasa and Philadelphia (Amman) connected by solid roads of masonry and furnished with gigantic aqueducts. . . . Syria is still so rich in ruins and remains of the period that it is not difficult to picture to oneself the nature of its civilization. The arts of Greece, imported long before, had been developed into magnificence that bordered on vulgarity. The richness of ornamentation, the lavish expense, the flaunting wealth, all tell that the tastes of the voluptuous and artistic Semites were then as now. I have stood in the colonnades of Palmyra and I have dined in the Hotel Cecil, and, save that the latter is built of iron, daubed with sham wood, sham stucco, sham gold, sham velvet, and sham stone, the effect is identical. In Syria there were slaves in sufficient quantity to make real buildings, but the artistic spirit is as debased as anything made by machinery. Over against the cities the village folk must have dwelt pretty much as they do now, in houses of mud and dry stone wall ; while out in the distant pastures the Bedouin tended their flocks in freedom under the rule of the Nabatean kings of their own race, or performed the office of guardians and agents of the great trading caravans. 'Beyond the herdsmen lay the parching deserts, which acted as the impenetrable barrier and defence of the Parthian Empire behind the Euphrates, where stood the great cities of Ctesiphon, Seleucia, Hatra, Nisibin, Harran, and hundreds more whose very names are forgotten. These great townships subsisted on the enormous cereal wealth of Mesopotamia, watered as it then was by canals, whose makers' names were even then already lost in the mists of antiquity.“
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Foto uit 1930, ingekleurd door Dana Keller.
Es sandte der April uns herbe Schauer, Kein grünes Blättchen wagte sich hervor; Schien ja die Sonne, war's von kurzer Dauer, Gleich hüllend sich in finstrer Wolken Flor. Da war's am besten im gesell'gen Zimmer, Am besten dort, wo man Dich, Holde, sah; In Deiner Anmut Nähe glaubt' ich immer, Es sei der Lenz mit allen Freuden da.
Das Dachstübchen
Du wohnst erhaben in des Himmels Nähe, Und zwar mit mehr als bloßem Schein: Glaubt' ich doch oft bei dir in solcher Höhe An reiner Seligkeit ein Gott zu sein! -
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Museum im Marstall met het Eckermann-Gedenkzimmer in Winsen
when my father had been dead a week I woke with his voice in my ear I sat up in bed
and held my breath and stared at the pale closed door
white apples and the taste of stone
if he called again I would put on my coat and galoshes
Ox Cart Man
In October of the year, he counts potatoes dug from the brown field, counting the seed, counting the cellar's portion out, and bags the rest on the cart's floor.
He packs wool sheared in April, honey in combs, linen, leather tanned from deerhide, and vinegar in a barrel hoped by hand at the forge's fire.
He walks by his ox's head, ten days to Portsmouth Market, and sells potatoes, and the bag that carried potatoes, flaxseed, birch brooms, maple sugar, goose feathers, yarn.
When the cart is empty he sells the cart. When the cart is sold he sells the ox, harness and yoke, and walks home, his pockets heavy with the year's coin for salt and taxes,
and at home by fire's light in November cold stitches new harness for next year's ox in the barn, and carves the yoke, and saws planks building the cart again.
Uit: De verliefden(Vertaald door Aline Glastra van Loon)
“De laatste keer dat ik Miguel Desvern of Deverne zag was ook de laatste keer dat hij gezien werd door zijn vrouw, Luisa, wat toch wel vreemd en misschien onrechtvaardig was, aangezien zij zijn vrouw was en ik daarentegen een onbekende die nog nooit een woord met hem had gewisseld. Zelfs zijn naam kende ik niet, die kwam ik pas te weten toen het al te laat was, toen hij op een foto in de krant stond, neergestoken en half uitgekleed en op het punt te veranderen in een dode, als hij dat al niet was voor zijn eigen afwezige bewustzijn dat nooit meer zou terugkeren; het laatste wat hij moet hebben beseft was dat men hem per vergissing en zonder reden met een mes te lijf ging, dat wil zeggen stompzinnig, en dat er bovendien niet één maar meerdere keren werd gestoken, genadeloos, om hem daar ter plekke van de aardbodem te laten verdwijnen en zonder pardon naar de andere wereld te helpen. Te laat voor wat, vraag ik me af. Eerlijk gezegd weet ik het niet. Pas als iemand doodgaat denken we dat het te laat is voor wat dan ook, voor alles - vooral om op hem te wachten - en schrijven we hem zonder meer af. Dat doen we eveneens met familieleden, ook al kost het ons veel meer moeite en treuren we om hen en blijft hun beeld in ons hoofd zitten als we op straat en door ons huis lopen, en geloven we lange tijd dat we er niet aan zullen wennen. Maar vanaf het begin weten we - vanaf het moment dat ze doodgaan - dat we niet meer op hen hoeven te rekenen, zelfs niet voor het alleronbeduidendste, voor een alledaags telefoontje of een domme vraag ('Heb ik de autosleuteltjes daar laten liggen?','Hoe laat zijn de kinderen vandaag weggegaan?'), voor niets. Niets is niets. Eigenlijk is het onbegrijpelijk, want het impliceert dat we zekerheden hebben, wat niet strookt met onze aard: de zekerheid dat iemand niet meer zal komen, niets meer zal zeggen, nooit meer een stap zal zetten - noch om dichterbij te komen noch om zich te verwijderen -, ons niet meer zal aankijken, zijn blik niet meer zal afwenden.”
“De klok, in 't keukentje, riep ‘koekoe’, één keer. Alfons werd half wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkend in. Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar de slaap van zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in soezing weer uit. Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op zijn vensterraam, en de stotterstem van boer Kneuvels, zijn baas, die riep: ‘A.... Alfons.... 't es ien! Toe,.... ge.... ge moet opstoan!’ Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed. ‘Zij-je 't gij, boas?’ riep hij werktuigelijk. En meteen, waggelend op zijn nog onvaste beenen, was hij bij het raampje en trok het open. De heerlijk-frissche zomernacht-lucht woei hem als een adem van jong leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten zijn benauwde longen. ‘Ghááá!....’ zuchte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij den boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen zwartblauwen, flonkerenden sterrennacht. ‘Dag Al... Alfons,’ hakkelde de boer. ‘Goe... oe weere te weege. Wi... ilt... gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o.... om d'ander goan?’ ‘Joa ik, boas,’ antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleeden was. Hol en luid klonken hun stemmen in de holte van den nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte dof een hond.”
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932) In 1929
“I studied Latin for five years in college, and from this study brought away a dozen Latin verses. One of them is from Virgil: "Happy he who has learned to know the causes of things." The words have stayed in my mind, summing up the purpose of my intellectual life: Not to rest content with observing phenomena, but to know what they mean, how they have come to be, how they may be guided and developed, or, if evil, may be counteracted. I would not have taken the trouble to write a book to say to the reader: I have been persecuted for twenty years by prostitute Journalism. The thing I am interested in saying is: The prostitution of Journalism is due to such and such factors, and may be remedied by such and such changes. Here is one of the five continents of the world, perhaps the richest of the five in natural resources. As far back as history, anthropology, and even zoology can trace, these natural resources have been the object of competitive struggle. For the past four hundred years this struggle has been ordained by the laws and sanctified by the religions of man. "Each for himself," we say, and, "the devil take the hindmost." "Dog eat dog," we say. "Do others or they will do you," we say. "Business is business," we say. "Get the stuff," we say. "Money talks," we say. "The Almighty Dollar," we say. So, by a thousand native witticisms, we Americans make clear our attitude toward the natural resources of our continent. As a result of four centuries of this attitude, ordained by law and sanctified by religion, it has come about that at this beginning of the twentieth century the massed control of the wealth of America lies in the hands of perhaps a score of powerful individuals. We in America speak of steel kings and coal barons, of lords of wheat and lumber and oil and railroads, and think perhaps that we are using metaphors; but the simple fact is that the men to whom we refer occupy in the world of industry precisely the same position and fill precisely the same roles as were filled in the political world by King Louis, who said, "I am the State."
Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968) Cover van een biografie
" Einen prachtvolleren Körper kann es nicht geben, dachte Schnath, während er, im Bett knieend, den Schlafenden betrachtet. Ob er weiß, wie toll er gebaut ist? Ahnt er, dass ihm keine Frau, wenn sie ihn jetzt sähe, widerstehen könnte? Diese Gedanken erfüllten ihn mit Rührung für Peter. Er beugte sich tief über ihn und strich ihm behutsam über den weichen, schwarzen Flaum auf den Oberschenkeln. ... Schließlich streckte er sich neben ihm aus und legte seine Hand auf Peters Hüfte, die andere auf die Waden. Er hatte ihn kaum berührt, da warf Peter sich mit einem unverständlichen Murmeln herum. Schnath knipste rasch das Licht aus, dabei musste er sich ein wenig aus dem Bett hinausbeugen. Als er sich zurücklegte, umfingen ihn zwei Arme. Peter presste ihn stumm an sich. 'Einen Augenblick, meine Brille!' flüsterte Schnath ergriffen und bog zugleich ängstlich den Kopf zur Seite. Als er die Brille auf das Nachttischchen legte, kicherte Peter leise vor sich hin. Dann packte er Schnath mit eisernen Armen."
Joseph Breitbach (20 september 1903 – 9 mei 1980) Joseph Breitbach en de Franse schilder Balthus Klossowski (rechts) in 1933
Widerstand, Subversion, Dissidenz Heute Zwölf Antworten Auf Zehn Fragen
1 Die empörte Wade, gezückt bis an die Bewußtseinsschwelle. 2 Ganz schön verzettelt, unser hiesiges All! 3 Auch der diffuseste Greis hat mindestens noch zwei bis drei Pantoffeln auf der hohen Kante. 4 Auf zur Spinnrad-Rallye, knusperfrisch knarrend! 5 Und wenn man mir den Mund zuhalten will, dann sprießt es doppelfingrig aus meinen Ohren, jaja! 6 Dem öffentlichen Unterbewußtsein Paroli geboten! 7 Neulich war'n wir in Ulm, was diese Notizen wohl schwerlich legitimiert. 8 "Tanze, tanze, verwackelte Wanze! Tanze, tanze, mein schlampertes Kind!" 9 Kommt Zeit, kommt Äquivalent. 10 Oh, diese prachtvolle Zankapfelernte heuer!, der Wachtelhund leicht angeschrägt! 11 "Unbehaglich der Gedanke, jemand könnte hier radieren." (Aus einer Werbung für "Schneider-Minen".) 12 Kommt Zeit, kommt Packeis.
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009) Cover
“[Varley's Hotel, Southampton. A private sitting room furnished in an old-fashioned, rather dingy, comfortable way. A door at back to the right, leading into a passage. A fireplace, right, with fire burning. A large looking-glass over the fireplace. A large bay window all along left, giving a view of a garden, and beyond its wall shipping, masts, big steamer funnels, etc... Left center, toward the window, a large narrow table with a cloth.] [Discover WAITER, showing in FRED and MINNIE BRACY.]
WAITER: How long should you require the sitting-room, sir? FRED: (An ordinary Englishman, about thirty-five) Only for an hour or so. My friend is leaving by the Dunstaffnage--what time does she sail? WAITER: At two o'clock. Will this room suit you, sir? FRED: Yes; this will do. When my friend comes back, ask him to come here. WAITER: Yes, sir. (Exit.) FRED: (Laughing) Well, this is a pretty mad bit of business. MINNIE: (A well-dressed Englishwoman, about thirty) Not at all! I saw Mr. Scobell was rather struck by Patty at the ball last week. It was lucky she was staying at Southsea and could get over so easily. FRED: What's the good of bringing her over for an hour? They can't fix up an engagement in that time. MINNIE: Why not? Mr. Scobell seems to know his own mind. FRED: Oh, yes! MINNIE: And he wants to get married. FRED: Yes; but you're going ahead too fast, old girl.“
Henry Arthur Jones (20 september 1851 – 7 januari 1929)
Christ died for God and me Upon the crucifixion tree For God a spoken Word For me a Sword For God a hymn of praise For me eternal days For God an explanation For me salvation.
Conviction (II)
I walked abroad in Easter Park, I heard the wild dog's distant bark, I knew my Lord was risen again, - Wild dog, wild dog, you bark in vain.
Conviction (III)
The shadow was so black, I thought it was a cat, But once in to it I knew it No more black Than a shadow's back.
mittwoch im kuvert und donnerstag in der enke. um ein ende zu machen, sagt kitson, musst du tollkühn sein. so heben wir einen, so entwächst ein wildes brombeergespräch, in dem wir mit zunehmender leichenfertigkeit unsere zukunft ausmalen. jedes ende ist fragment.
AUF DEM SEE meuchel mix
hoch über dem see liegt drückender dunst. es ist abend und der tag war heiss. die wellen wiegen ruhig, ein weisser kahn kommt durch die weide in sicht, im heck zwei männer. der tag war heiss und himmelan herrscht wolkig sturmstreng abendüberschall; der kahn, an seiner ruderbank aus vollen kräften rudernd ein kind, im heck zwei männer. zungenblatt zur seite schweigend ihre kleider, kniend sinken sie im kahne nieder und heben das erstarrte kind mit beiden armen über ihre brust, mit feuchtem blick empor. den kopf in den nacken gelegt, von weitem gleichen sie jungen staren, die schnäbel aufreissend der nahrung entgegen. ohne bewegung liegt das kind in ihren armen, frisches blut aus jenem becken, weicher wind erhebt, vergebens, und im see bespiegelt sich die reifende frucht, aus vollen kräften rudernd, den roten hals im wasser, schwarz im schattenrachen; und ich schwöre, ich sah schilf, es richtete die segel auf und ich sah vogelaufschwung, und ich schwöre, ich sah vogelaufschwung hoch über dem see. der kahn treibt hin, das ruder fern, im heck zwei männer, sie erblicken niemanden am ufer und der tag war heiss, ich sitze, die schreibmappe auf knien, nackt im pavillon, beschattet noch. ein kind. was sinkt mein auge nieder? und ich schwöre, ich sah vogelaufschwung...
wij zaten de hele avond boven een stapel foto’s jij, in israël, afgelopen zomer, jij met je vriendin, jij zei, het wordt weer eens tijd om op te ruimen in je leven, en schonk mij nog eens in
wij vielen proestend van het lachen deze avond krom van onze stoelen: jij lachte als lang niet meer, jij hield je buik vast en zei, laat ons nu naar de rijn gaan, en als wij ooit weer opduiken …
wij zaten toen later nog eeuwig in het grind: ik droogde je bevende borst en je tranen van absinth; jij sprak geen woord meer heel de nacht en pas toen het te schemeren begon, ging jij alleen terug.
“There was not enough soil for them to grow to any height and when they reached perhaps twenty feet they fell and dried, forming a criss-cross pattern of trunks, very convenient to sit on. The palms that still stood made a green roof, covered on the underside with a quivering tangle of reflections from the lagoon. Ralph hauled himself onto this platform, noted the coolness and shade, shut one eye, and decided that the shadows on his body were really green. He picked his way to the seaward edge of the platform and stood looking down into the water. It was clear to the bottom and bright with the efflorescence of tropical weed and coral. A school of tiny, glittering fish flicked hither and thither. Ralph spoke to himself, sounding the bass strings of delight. "Whizzoh!" Beyond the platform there was more enchantment. Some act of God—a typhoon perhaps, or the storm that had accompanied his own arrival—had banked sand inside the lagoon so that there was a long, deep pool in the beach with a high ledge of pink granite at the further end. Ralph had been deceived before now by the specious appearance of depth in a beach pool and he approached this one preparing to be disappointed. But the island ran true to form and the incredible pool, which clearly was only invaded by the sea at high tide, was so deep at one end as to be dark green. Ralph inspected the whole thirty yards carefully and then plunged in. The water was warmer than his blood and he might have been swimming in a huge bath. Piggy appeared again, sat on the rocky ledge, and watched Ralph's green and white body enviously. "You can't half swim." "Piggy." Piggy took off his shoes and socks, ranged them carefully on the ledge, and tested the water with one toe. "It's hot!" "What did you expect?" "I didn't expect nothing. My auntie—" "Sucks to your auntie!" Ralph did a surface dive and swam under water with his eyes open; the sandy edge of the pool loomed up like a hillside. He turned over, holding his nose, and a golden light danced and shattered just over his face.”
William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993) Het gezin Golding op het strand in 1948
Jouw gezicht is het gezicht van alle anderen voor jou en na jou jouw ogen kalm als een blauwe dageraad die keer op keer aanbreekt
herder van wolken bewaker van de witte wisselende schoonheid het landschap dat ik aan jou verhelderende mond ontdekte bewaart het geheim van de glimlach zoals de bergen kleine witte dorpen bewaren en jou polsen de maat van hun verrukking
daar is geen sprak van een begin daar is geen sprake van bezit daar is geen sprake van de dood
gezicht dat ik lief heb gezicht van de liefde
Herfstochtend
Speer van de horizon die de zee en de lucht doorboort ochtendzoenen op mijn borsten als opkomende zonnen door alle wateren zul jij komen alle oerwouden op alle wegen in elke droom die ik me niet meer herinner je handen die zichzelf onteigenen en je lichaam dat zich stort in de gewonde herfst
Ochtendstralen verwarmen de kamer als gouden eekhoorntjes op zoek naar verborgen geheimen
“ Juist, omdat ik van je houd, knip ik je af... En jij, aster Ook jij bent uitgebloeid Ik ga je wegdoen Je boodschap met eer gebracht Dank... Ik hoop dat de schaar van de Grote Tuinman mij óók genadig zal zijn wanneer het mijn beurt is om verdord en verwelkt te zijn...
Willem is gek. Hij praat met zijn bloemen...
En toch is er niet één tuin waar de bloemisten liever kopen. Hun beroep is bloemen schikken. Ruikers maken. Kransen leveren. Ze hebben contact met bloemen. Willem ook.
Kijk Dahlia, deze mevrouw gaat je in een boeketje doen om een jarige blij te maken Gerbera, jij bent zo teer Jij bent net geschikt voor deze meneer Je komt op een ziekenkamer Breng rust voor de zieke Oké?
Met handen zwart van de vette aarde knipt Willem zijn bloemen. En prevelt. Zacht en voor niemand verstaanbaar. Nooit. Willem is gek. Hij praat met zijn bloemen...”
Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927) De Petrus en Paulus kathedraal in Paramaribo
« Quatre jours plus tôt, à Cádiz, deux hommes sont descendus d’une caravelle venant de Veracruz, au Mexique ; deux Espagnols au teint basané, aux visages ridés par le soleil, par le vent de la mer, et marqués de plusieurs cicatrices. Ils s’appellent Ramón et Gustavo. Ils viennent d’une plaine agricole qui s’étend autour d’une petite ville nommée Puebla. Là-bas, c’est précisément par leur évêque qu’ils ont été informés de cette prochaine controverse. Ils savent que cette fois le roi et le pape sont d’accord pour que les conclusions de la dispute soient claires et très fermement appliquées. Avec une vingtaine de leurs amis, ils ont réunis l’argent du voyage. Ils viennent en émissaires pour tenter de savoir ce qui va se dire et faire entendre, si possible, leur voix. Un voyage sommairement organisé, àdemi clandestin. De Cádiz à Valladolid, des relais de chevaux ont été prévus, mais la caravelle a pris du retard (d’ailleurs, on ne sait jamais, à deux semaines près, quand les navires rentrent au port), ils sont épuisés. Ils n’ont pu ni changer de linge ni se raser. A cheval le jour et la nuit. Espagnols, ils ne rencontrent aucune difficulté pour pénétrer dans Valladolid. Dans le couvent, c’est un peu plus difficile. Quelques gardes ont été postés là, en raison même de la présence, à l’intérieur, d’un cardinal et d’un grand d’Espagne. Les deux cavaliers doivent utiliser le plus ancien moyen de persuasion,qui est l’argent. Une bourse aux sonorités métalliques passe très vivement de main à main et les barrières, comme séduites, s’ouvrent."
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
85 Jaar Armando, Ton Anbeek, Michaël Zeeman, Stephan Sarek, Omer Karel De Laey
85 JaarArmando
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010 en eveneens alle tags voor Armando op dit blog. Armado viert vandaag zijn 85e verjaardag.
De geur
De herinnering van geluiden, van geuren, van bezinning op het betoverde bestel en het bestaan van rode bloemen.
De geur van mos, van denkende moerassen.
Allicht de kleuren van het geschut, naar hartelust de geur en geuren van het verlaten plein.
De klaagzang van de takken omarmd door de gebeurtenis, die zelfs een geur verspreidt.
Armando, Das Tier, 2005
Bezieling
Onmiskenbaar woedt de groei, vandaar het streven naar de oorsprong. Is de verbazing belangrijk? De toewijding?
Nee, bezieling heeft een masker nodig, benadert de harde kalmte.
Uit: De Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse roman
“Het is vaak opgemerkt dat er tijd nodig is vóór een ingrijpende ervaring verwerkt kan worden tot een artistiek bevredigend resultaat. Die wijsheid gaat zeker op voor de eerste romans die vlak na de bevrijding verschijnen.3 Kenmerkend voor een boek als De laars op de nek (1945) van Maurits Dekker is het kaleidoscopische: de schrijver wil geen enkel aspect van de oorlog onbesproken laten. In zekere zin geldt dat ook voor Willy Corsari's populaire Die van ons dat in november 1945 verscheen en een jaar later al zijn derde druk beleefde. Toch verdient deze roman iets meer aandacht omdat hier wel degelijk een poging is gedaan om een visie op de aangrijpende gebeurtenissen te ontwikkelen. Twee opvattingen staan in dit boek tegenover elkaar, de cynische visie van de jongeman Wouter en de idealistische levensopvatting van de Jood Barach. Het standpunt van Barach is duidelijk: ‘Ik geloof ook dat niet alleen voor ons, maar voor álle volken deze beproeving [d.i. de oorlog] een reiniging moet worden, dat alle volken hieruit beter, zuiverder, idealistischer moeten te voorschijn komen en als dat niet gebeurt, zal alles vergeefs zijn geweest wat nu geleden wordt.’4 Dat Corsari dit standpunt (de oorlog als zuivering) deelt, blijkt uit het motto van Vondel dat ze aan de roman meegeeft.5 De jonge Wouter gaat daar tegen in. Als Barach stelt dat de diepere zin van de oorlog is dat daaruit een betere wereld zal groeien, merkt hij cynisch op: ‘Ik vrees dat de mensen uit deze oorlog verwilderd en gedemoraliseerd te voorschijn zullen komen en nog materialistischer dan ooit tevoren.’6 Even verder lijkt het of een van de latere helden van Hermans aan het woord is: ‘Ik beweer dat het niet de moeite waard is te sterven voor het ideaal van een betere wereld en nog minder, er voor te leven’. Barach, de idealist, sterft in Bergen-Belsen, maar verliest tot het einde toe zijn geloof niet; hij is de enige die zijn menswaardigheid weet te bewaren. Wouter versus Barach, of: cynisme tegenover idealisme, dat is een tegenstelling die men in veel literaire teksten over de oorlog kan terugvinden. Om die reden is Corsari's roman m.i. nog de moeite waard. Men beschouwde overigens deze vlot vertelde en dus veelgelezen roman - het was de ‘reddingsboei’ waar de jonge uitgeverij De Bezige Bij de eerste naoorlogse jaren op dreef'7 - niet als het meest geslaagde literaire produkt in deze begintijd. (Vooral als Corsari kosmopolitische vrouwen beschrijft, dampt de goedkope parfum van de bladzij.) De meest bejubelde literaire tekst over de oorlog was in deze periode ongetwijfeld het oorlogsdagboek van Bert Voeten, Doortocht.”
Het huis is leeg. Het tocht er. Ramen ingewaaid, behang in rafels: de huid van een geschonden dode, begraven in resten van kleren. Rondom onbenoemde planten.
Boven zanikt de wind door het dak de lucht smaakt naar schimmel naar water naar wegterend hout naar bederf.
Al wat ik beweeg is een slag in het duister een willekeurige stap op een trom, leeg en met veel te veel nadruk.
In het bleke papier drukte de zon portretten, meubels, een kruis, boven de kachel de vorm van een spiegel.
Naast de deur hervind ik tussen mijn knie en mijn dij de vrijwel aantoonbare plek.
Een kind zonder kamer, mij bekend van een foto die ik niet bewaard heb.
Een karkas dat nog een winter staat de sporen al niet meer van mensen - wat ik er weet weet ik niet zeker daar.
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009) Cover
Weiße Schwäne auf den Feldern, deren Flug die Welt umspannt. Zwischen Ankunft, Sein und Gehen, gelingt uns kaum, sie zu verstehen, was sie treibt, ist unbekannt.
Welches Wesen schlägt da Flügel meterweit in weißer Pracht? Das sich hebt auf festen Schwingen, Menschen würde nie gelingen, was dem Schwane zugedacht.
Welche Freude sie uns machen, wenn kein Zwang ihr Leben lenkt, wenn wir sie nicht an uns binden und sie ihre Freiheit finden, haben wir uns selbst beschenkt.
Und wie beim Schwan erscheint mir manchmal, daß auch der Mensch ein Rätsel bleibt. Weil niemand seine Freiheit kennt, sein Binden nicht und was ihn trennt und unbekannt ist, was ihn treibt.
So ist der Flug des Schwanes gleich des Menschen Lebensweg. Mal tief bewußt, mal unbedacht, auf Straßen voller Glitzerpracht und mal auf dunklem Steg.
Dem Schwane wünsch ich guten Flug und stets ein reiches Feld. Und dir wünsch ich nicht Gold noch Macht, nur Mut und stete Engelswacht und alles Beste dieser Welt.
Mualec Deng Wone bleef in Sudan waar honger groeide met gele stengels, en naar 't noorden, naar de grijze Waal, vluchtte uit Derwenta weg in Bosnië, Edith Poljac met haar ouders.
Nabij Asjkelon uit Gaza, kwam Youssef Nasr, Palestijn: allen om de Waal te zien, golven in het kustland bij de groene zee, vele honderden aan boord van drie uitvarende schepen op de Waal.
Ver weg de Syrische grens voor Zohier Hashem en Rima, ginds is het gevaar, eentonigheid loopt hier de hondenwacht - ver weg de grote brand.
Negensnarige harp is de klotsende rivier. De brug, de aken van en naar de grens op weg; door een maïsveld ritselen voeten en stemmen.
Bij de zoute gong
Dof, inwisselbaar, bedaard, kil, onverkwikkelijk, vilein, twistziek, gekromd, mistig, grofbesnaard, sleepte geklauwd, berekenend, boosaardig, listig, eeuwenlang leven zich voort naast de zoute gong
Ingekeerd, uitgeworpen stoomden ijzer- en brons- tijd zeer op hun hoede, rauw en somber, ongezouten wetten in de ruwwandige kookpotten aan de zee...; dommelend reden voerlui aan op dommelende wegen;
mist, dichte regens, dempten de stemmen, dempten de harten; moede, laagstaande zon bescheen zwak- rood, geluidswallen van riet en druppelend lover
Grauw de wielen van de wagens op de bodem van lege wegen; 'koude kleren draagt 't land', zong 't lied van de zwepen; bij de zoute gong van de zee
Ode aan de gierpomp
De gierpomp is van groen geweest ijzer, hij heft opzij van de meststal zijn lelijke tronie en levert zoetstof en specerij voor de grond.
Vrolijk vloekende driekleur wappert goedgemutst zijn kruidige vleug boven 't schuw reservoir dat de uiterste gunst bewaart van 't vee.
Ja als een waaier ja groen als jade, Japans zal straks de schuimende gier uit de trechter wuivend op de weide toestromen, de heel gulzige eter.
Ha! De bourgondische gier in zijn kakstoel op wielen houdt weldra zijn intocht, goudregen strooit hij voor het dunne gras voor de verpauperde halm
die eieren versmaadt, hoe mooi groen ook; uitbundig juicht hij de gierkar toe op zijn triomfreis, beide bleek van de winter nog: Leve de gier!
If you had come away with me into another state we had been quiet together. But there the sun coming up out of the nothing beyond the lake was too low in the sky, there was too great a pushing against him, too much of sumac buds, pink in the head with the clear gum upon them, too many opening hearts of lilac leaves, too many, too many swollen limp poplar tassels on the bare branches! It was too strong in the air. I had no rest against that springtime! The pounding of the hoofs on the raw sods stayed with me half through the night. I awoke smiling but tired.
The Hunter
In the flashes and black shadows of July the days, locked in each other's arms, seem still so that squirrels and colored birds go about at ease over the branches and through the air.
Where will a shoulder split or a forehead open and victory be?
Nowhere. Both sides grow older.
And you may be sure not one leaf will lift itself from the ground and become fast to a twig again.
Poem (As the cat)
As the cat climbed over the top of
the jamcloset first the right forefoot
carefully then the hind stepped down
into the pit of the empty flowerpot
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963) Portret door Emmanuel Romano, 1959
“They showered me this morning at the courthouse and last night at the jail. And I swear I believe they'd of washed my ears for me on the taxi ride over if they coulda found the vacilities. Hoo boy, seems like everytime they ship me someplace I gotta get scrubbed down before, after, and during the operation. I'm gettin' so the sound of water makes me start gathering up my belongings. And get back away from me with that thermometer, Sam, and give me a minute to look my new home over; I never been in a Institute of Psychology before.' The patients look at one another's puzzled faces, then back to the door, where his voice is still coming in. Talking louder'n you'd think he needed to if the black boys were anywhere near him. He sounds like he's way above them, talking down, like he's sailing fifty yards overhead, hollering at those below on the ground. He sounds big. I hear him coming down the hall, and he sounds big in the way he walks, and he sure don't slide; he's got iron on his heels and he rings it on the floor like horseshoes. He shows up in the door and stops and hitches his thumbs in his pockets, boots wide apart, and stands there with the guys looking at him. 'Good mornin', buddies.' There's a paper Halloween bat hanging on a string above his head: he reaches up and flicks it so it spins around. 'Mighty nice fall day.' He talks a little the way Papa used to, voice loud and full of hell, but he doesn't look like Papa; Papa was a full-blood Columbia Indian -a chief – and hard and shiny as a gunstock. This guy is redheaded with long red sideburns and a tangle of curls out from under his cap, been needing cut a long time, and he's broad as Papa was tall, broad across the jaw and shoulders and chest, a broad white devilish grin, and he's hard in a different kind of way from Papa kind of the way a baseball is hard under the scuffed leather. A seam runs across his nose and one cheekbone where somebody laid him a good one in a fight, and the stitches are still in the seam.”
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Cover
Want alles is fragment Al door het zeggen van het woord Deelt men, scheidt men en schendt Het alomvattende, dat men niet kent, Dat ik aanwezig weet of alleen maar vermoed, Dat ik niet uitspreken kan en toch uitspreken moet, Dat mij beheerst en mij te luisteren gebiedt. Maar als ik zoek en luister, dan vind ik het niet.
Een troost blijft:
Er is in ieder woord een woord, Dat tot het onuitspreekbare behoort; Er is in ieder deel een deel Van het ondeelbare geheel, Gelijk in elke kus, hoe kort, Het hele leven meegegeven wordt.
Alles wat wij zijn
Alles wat wij zijn, wat wij zien, ervaren, zeggen, beleven en doen is fragment. Maar er is geen fragment of de ziel van al wat leeft is daarin tot uiting gekomen. Er is geen moment zonder eeuwigheid. geen sterfelijk wezen, hoe mismaakt of welgevormd het ook mag zijn, waarin niet de onsterfelijke schepping is geopenbaard. Geen weldaad, geen misdaad, geen geest en geen stof, geen grens en geen duur of het is bestanddeel van de eenheid van het bestaan. Deze Eenheid is God, En wij, fragmenten als wij zijn en fragmenten die wij maken, zijn niet in staat hem in beeld of in woord en zelfs niet in gedachten te vatten. En wij verlangen dat - wij hunkeren ernaar. Wij zijn niet tevreden met het fragment, wij moeten de Eenheid beleven.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989) Hier met zijn vrouw
My father travels on the late evening train Standing among silent commuters in the yellow light Suburbs slide past his unseeing eyes His shirt and pants are soggy and his black raincoat Stained with mud and his bag stuffed with books Is falling apart. His eyes dimmed by age fade homeward through the humid monsoon night. Now I can see him getting off the train Like a word dropped from a long sentence. He hurries across the length of the grey platform, Crosses the railway line, enters the lane, His chappals are sticky with mud, but he hurries onward. Home again, I see him drinking weak tea, Eating a stale chapati, reading a book. He goes into the toilet to contemplate Man's estrangement from a man-made world. Coming out he trembles at the sink, The cold water running over his brown hands, A few droplets cling to the greying hairs on his wrists. His sullen children have often refused to share Jokes and secrets with him. He will now go to sleep Listening to the static on the radio, dreaming Of his ancestors and grandchildren, thinking Of nomads entering a subcontinent through a narrow pass.
Your First Lover
An early wake-up call your first lover touches your shoulder the rain has stopped at last a faint breeze blows moisture on your eyes
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009)
De Nederlandse dichter, essayist en classicus Piet Gerbrandy werd geboren in Den Haag op 17 september 1958.Gerbrandy studeerde van 1976 tot 1984 klassieke talen en vergelijkende indo-europese taalwetenschap te Leiden en doceert Klassiek en Middeleeuws Latijn aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft vertalingen, essays, gedichten en poëzierecensies. Hij heeft onder andere de Institutio Oratoria van Marcus Fabius Quintilianus uit het Latijn vertaald. In 1993 begon hij met het schrijven van essays voor het weekblad De Groene Amsterdammer; in 1996 werd hij poëzierecensent bij de Volkskrant. In 2007 verscheen zijn boek “Het feest van Saturnus. De literatuur van het heidense Rome”, en in 2008 een door hem in het weekblad Opinio begonnen publieke gedachtewisseling met de rechtsfilosoof Andreas Kinneging in de vorm van achtmaal twee brieven, “Het goede leven”. Gerbrandy promoveerde in 2009 op een proefschrift over de poëzie van H.H. ter Balkt en Jacques Hamelink. Hij was tot 2004 leraar klassieke talen in het middelbaar onderwijs in onder andere Groenlo (Marianum) en in zijn woonplaats Winterswijk. Gerbrandy is de kleinzoon van de voormalige minister-president, Pieter Sjoerds Gerbrandy. Zie ook alle tags voor Piet Gerbrandy op dit blog.
Twee jongens kloven stammen, stoken brand
Pan, tot de rand gepompt water, een anker, zanger van butsen sist op geblakerde staven.
Steken droog hout in de stapel, brengen de koude tot kook, vatten smoezelig weefsel, zij tillen het bijna ontilbare op.
Rennen dan rond met wat ziedt, roepen woest van gevaarlijk plezier. En de vrouwen,
de jonge, van blozende benen, van stro in bruisende vlechten, hoe schrikken, hoe snaterend slaan zij op vlucht.
Spil hitte, giet baarlijke wel in hartgrondige put.
Geen griepje, nee liever steriele
Geen griepje, nee liever steriele slangen door de neus, haperende symbolen op een schermpje, op de walkman
die doorschreeuwt als ik niet meer hoor, My Favourite Things. Zo wil ik dat het gaat: weloverwogen en onopgemerkt.
ik wil je openvouwen als een vleugel kijken hoe sterk de penneveren nog vloeien de leefrimpels van je hart van mond naar hand voelen popelen zien hoe je als een schip het vaarwater laat bloeien met de vlucht van de zon
voor je als een schaduw uit de mouw weer aan je nachtwerk begint: schaduw in de tuimelende ruimtezerk van steen
het laatste gedicht
het laatste gedicht is dat met het minste gewicht want het is een weg en een weggaan in beweging en belichaamd in vervlieding het uiteindelijk bekende gezicht van anonimiteit van een leven in verleefde beweging
het laatste gedicht paart niet het heeft geen afsluiting met punt of vraagteken want de slotregel is slechts een sluis is altijd een optie op het opzeggen voor altijd het opengaan van de passage naar opgaan in beweegzingen
het laatste gedicht is het zichtbaar maken van het overgaan van dansende tekens naar de bevrijding van onzichtbaarheid
land van genade en verdriet
I tussen jou en mij hoe verschrikkelijk hoe wanhopig hoe vernietigend breekt het tussen jou en mij
zoveel verwonding in ruil voor waarheid zoveel verwoesting zo weinig is overgebleven om voor te overleven
waar gaan we heen van hier?
je stem slingert woedend langs de kil snerpende zweep van mijn verleden
hoe lang duurt het? hoe lang voor een stem een ander bereikt
in dit land dat zo bloedend tussen ons ligt
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
De Nederlandse schrijver Frans Kusters werd geboren in Nijmegen op 16 september 1949. Zie ook alle tags voor Frans Kusters op dit blog. Zie ook alle tags voor Frans Kusters op dit blog.
Theo
Het gaat de laatste tijd niet goed met hem. Zeg maar, beroerder dan ooit. En dan te bedenken dat hij een week of wat geleden in het Provinciehuis tot ondernemer van het jaar van de regio (Oost-Betuwe) werd uitgeroepen. Jezus, wat is er die avond gehesen. Wij, Theo’s maten van De Kolibrie, hadden zo’n reusachtige taart besteld met een striptease-danseres erin. Nog zie ik Ilse met beide handen in de armleuningen van haar rolstoel knijpen, toen dat grietje met haar tanden zijn gulp open probeerde te krijgen. Wij bescheurden het natuurlijk, wat konden we anders, al heb ik Ilse later wel mijn excuses aangeboden. Wat tot mijn spijt niet van alle jongens gezegd kan worden. Maar die prijs was volkomen terecht. Precies zoals die ene gedeputeerde in zijn toespraak beweerde. Theo is vijftien jaar geleden met niets begonnen. Nou ja, met een berg roest in een half verrotte schuur waar zijn ouweheer met trillende handen wel eens een bandje plakte, als de wind meezat. Tegenwoordig staat meneer aan het hoofd van meer dan 35 Happy Bikers Homes. Dringt het tot je door? Theo geeft leiding aan een keten. En die keten heeft weer belangen in andere ketens. Maar enfin, sinds zijn uitverkiezing is hij heel vreemd gaan doen. Belachelijk gewoon, zoals hij zich toetakelt. Als nummer 1 van de oostelijke Betuwe mag hij meedoen aan de landelijke uitverkiezing. Die is volgende maand. In het Sonesta Hotel in Amsterdam. Ken je die plastic hulzen die je om de rand van de wc-pot klemt? Die had hij om zijn oren hangen, toen hij laatst in De Kolibrie arriveerde. In plaats van zeep had hij er blauwe bloemetjes in gepropt, lelietjes-van-dalen of zo. ‘Staan je enig, Theo’, zeiden wij, ‘die nieuwe bakkebaarden van je’. De keer daarop kwam hij in een soort zwanenpak aanzetten. Op paarse zwemvliezen. En met een zonnebril met ruitenwissertjes. Theo noemt zich conceptualist. Hij denkt dat hij in Amsterdam afgaat als een gieter, als hij alleen maar succesvol ondernemer blijkt te zijn. Dat er op landelijk niveau veel en veel meer bij komt kijken. Hij wil niet afgaan, hij wil winnen. Daarom is Theo beeldend kunstenaar geworden.
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012) Cover
“In recent years I have realized that my friend, whom I now respect even more, was speaking from the perspective of a tactician. He viewed the situation in strict bread-and-butter terms: a commitment had been made to redefine the meaning of democracy in this country, certain opportunities and the freedom they provided. From his point of view, it was simply a matter of fulfilling a contractual obligation: taking full advantage of the educational opportunities that had been offered to achieve middle-class status in one of the professions. But from my point of view, one that I never shared with him, it was not that simple. Perhaps it was because of the differences in our generations and experiences. Or perhaps it was because each new generation, of black people at least, has to redefine itself even while it attempts to grasp the new opportunities, explore the new freedom. I can speak for no one but myself, yet maybe in trying to preserve the uniqueness of my experience, as I tried to do in Elbow Room, I can begin to set the record straight for my friend, for myself, and for the sake of the record itself. In 1954, when Brown v. Board of Education was decided, I was eleven years old. I lived in a lower-class black community in Savannah, Georgia, attended segregated public schools, and knew no white people socially. I can't remember thinking of this last fact as a disadvantage, but I do know that early on I was being conditioned to believe that I was not supposed to know any white people on social terms. In our town the children of the black middle class were expected to aspire to certain traditional occupations; the children of the poor were expected not to cause too much trouble.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
“The stink was a complex odor of ammonia, unwashed bodies, latrines, dirty linen and cigarette smoke compounded by bad ventilation and mingled with a sexual musk, a distinctive genital smell. The walls were faded green, grimy and scuffed. The floor, oddly enough, was spotless. The trusties mopped it at all hours of the day and night. Busy work, I suppose. Everyone in the public defender's office avoided the jail rotation. If the law was a temple, it was built on human misery and jails were the cornerstones. I minded the jail less than most, finding it - psychologically, at least - not so much different from a courtroom. So much of crime and punishment consisted of merely waiting for something to happen, for a case to move. But it was different, the jail, from the plush law school classroom, just a few miles away, from which I graduated ten years earlier determined to do good, to be good. I achieved at least one of those things. I was a good lawyer, and most days that was enough. I was aware, however, that I took refuge in my profession, as unlikely as that seemed considering the amount of human suffering I dealt with. It offered me a role to escape into, from what I no longer knew; perhaps nothing more significant than my own little ration of suffering. I went into my office, a small room tucked away at the end of a corridor and where it was almost possible to hear yourself think. I picked up a sheaf of papers, arrest reports and booking sheets, the night's haul. There was the usual array of vagrants and drunk drivers, a couple of burglaries, a trespass. One burglary, involving two men, was the most serious of the cases so I gave if special attention. The two suspects were seen breaking into a car in the parking lot of a Mexican restaurant on El Camino. The police recovered a trunkful of car stereos, wires still attached. The suspects were black men in their early twenties with just enough by way of rap sheets to appeal to a judge's hanging instinct. I gathered the papers together and went into the booking office.”
“I found it slow except for one gripping sequence when Marcel sits on a log with a spectacular view of a dam behind him. As he discusses the terrible outbreak of disease amongst an Indian tribe who worked on the dam with migrant labourers from San Paulo, he carefully inches the peel from an orange. He takes great care to keep it all in one piece. When he succeeds, he looks at the peel and nods with satisfaction before tossing it into the bushes. He had agreed to let Maureen and me live in his home while he was away making his next film. His daughter lived in an apartment on the ground floor. Claudia was twenty-seven years old, five years younger than Maureen. He said she would keep an eye on us. When Maureen went out to dinner or to the theatre in the evenings, she paid Claudia to come upstairs and look after me. Claudia was tall and exceptionally long-limbed, her torso nothing more than a hesitation between arms and legs. When she rose from sitting contorted on the couch, she unfolded to a startling height. Her mother was Venezuelan, but something besides foreignness was foreign between us. Aside from the desk, all that remained as evidence that she had spent her childhood in the apartment was the piece of coloured glass hung from the window frame in the room where I slept, and a small brass travel frame, the size of a matchbox, that sat on Marcel's desk. The frame opened like a locket and contained two photographs: on one side, a young unsmiling Claudia wearing a pair of swimsuit bottoms at the edge of the ocean; on the other, a lean, happy-looking Marcel against an identical background. The pictures were taken on the same afternoon, roughly in the same spot, as if this had been the only afternoon they had ever spent together.”
Die Herzen sind Sterne, die im Menschen blühen. Alle Blumen sind Himmel. Alle Himmel sind Blumen. Alle Blumen glühen. Alle Himmel blühen. Ich spreche kleine, alltägliche Sätze leise für mich hin. Um mir Mut zu machen, um mich zu verwirren, um das große Leid, die Hilflosigkeit, in der wir leben, zu vergessen, spreche ich kleine, einfältige Sätze.
Die Meere sind Blumen. Die Wolken sind Blumen. Die Sterne sind Blumen, die im Himmel blühen. der Mond ist eine Blume. Der Mond ist aber auch eine große Träne.
Alle Blumen blühen für dich. Alle Herzen glühen für dich.
De Nederlandse dichter Alfred Schaffer werd geboren in Leidschendam op 16 september 1973 als zoon van een Arubaanse moeder en een Nederlandse vader. Schaffer studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde en Film- en Theaterwetenschappen alvorens in 1996 naar Zuid-Afrika te vertrekken, waar hij als docent verbonden was aan de Universiteit van Kaapstad. Tussen 2007 en 2010 was hij fondsredacteur van De Bezige Bij. In 2011 vertrok hij opnieuw naar Zuid-Afrika, waar hij als docent verbonden is aan de Universiteit van Stellenbosch. Hij debuteerde in 2000 met de dichtbundel “Zijn opkomst in de voorstad”, die werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs en bekroond met de eerste Jo Peters Poëzieprijs. Zijn tweede bundel, “Dwaalgasten” uit werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In 2003 verscheen de bibliofiele bundel “Definities en hallucinaties”. In het voorjaar van 2004 verscheen zijn eerste bundel bij De Bezige Bij, “Geen hand voor ogen”, die opnieuw werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. Eind 2006 verscheen “Schuim”, die door een groep beroepslegers en critici werd verkoren tot de beste poëziebundel van dat jaar en werd bekroond met de de Hugues C. Pernathprijs. In 2008 verscheen “Kooi”, wederom genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. Tevens werd deze bundel bekroond met de Jan-Campertprijs en de Ida Gerhardt Poëzieprijs.
Prooi
Ik heb de ruitenwissers aan mijn bruine huid is bruin van alle zomerdagen. Dorpjes kraters reservaten alles schuift voorbij, het is alsof ik door een tunnel jaag met nat cement en aan het einde het beroemd licht en heldere geluiden. Alleen er is geen tunnel, ik kan het niet beschrijven. Mij rest ook weinig tijd ik doe alsof ik weet van niets tot ik verstijf, maar dan is het natuurlijk al te laat - een plank van vlees ik ril bij de gedachte, precies een rat mijn staart een vette worm en daar een kater op de loer vlak op de grens van mijn verstandelijk vermogen. Kom tevoorschijn roept het beest ik zie je wel. Op dit punt schrok ik vroeger wakker badend in het zweet, nu kan ik erom lachen, ik gil het uit van pret alsof ik eeuwig met vakantie was, zo zit ik hier te gillen.
En dan stopt het
De afgelopen dagen denk ik meer en meer aan het eiland van mijn moeder en het huis van haar vader, het had blauwe buitenmuren en geen deuren, zoals de meeste huizen aan de baai.
De zee, het blauwe huis op het strand, de boom in de keuken die men uit bijgeloof niet had willen omkappen, er was zelfs een gat gemaakt in het dak - alles komt steeds meer op hetzelfde neer:
daar staat mijn vader, maar nu zonder zijn vrouw of zijn schoonvader, de enige blanke man in zee en hij kan niet zwemmen. Voetje voor voetje stapt hij, zonnebril op, met een brede grijns door het ondiepe water.
Deze domme dagen zoek of bedenk ik maar wat bij elkaar, met stomheid geslagen. Zo voorbeeldig, en dan stopt het.
Vredig eten is goed eten Want lekker eten doet men alleen in rust en vrede Voor een goede spijsvertering is het een vereiste Dat men elk hapje minstens vijftienmaal kauwt Daarom eet men met muziek ook beter Want onder vrolijke tonen bewegen de kaken vanzelf Harmonieus en met de kaken ook de slokdarm En later zelfs de overige dertig meter Lange darmen in de buik
Vrede is goed eten met goede muziek Met marsmuziek kan men beter lopen dan eten Als men dan ook maar vredig loopt En niet meemarcheert met een troep soldaten Tegen andere soldaten Dan is marsmuziek net zo bedorven Als besmet voedsel
Maar bij dansmuziek is het zeker goed eten Want dansen is geen vechten Wie danst houdt rekening met andere dansers Zoals men onder het eten niet alle Lekkere hapjes alleen verorbert maar die deelt Met overig disgenoten.
Lucebert, En zij wendden zich af van het kruis, 1985
Van de econoom
onverschrokken bij braindrain de schoonprater springt van nest naar vogel en blijft opgetogen in de spaghetti van glossolalie lepelen
bepaalde aspecten moeten worden meegenomen als je niet bepaalde effecten voorkomt maar kunnen ook blijven liggen als vorm van antwoord zoals de schepping ook is bepaald die met mensen in de supermarkt al te toevallige offers heeft afgewend daar komen we onszelf tegen in de ethiek van het economisch leven
zorgvuldig produceren en consumeren er is een omslag ontstaan in de omgang een kwestie van gewenning invulling van verantwoordelijkheden meer vulsel dat uitspruit tot vullus toegevoegde waarde strijkstok van strijkages
Lucebert (15 september 1924 - 10 mei 1994) Lucebert, verkleed als Keizer der Vijftigers, 1954
En zoveel schande werd in liefdes naam Met rein gelaat, gemeen gemoed bedreven, Dat ik mij vaak genoeg voor liefde schaam En walging mij belt om voor te leven.
Een felle blos, een bloedgolf stijgt naar ‘t hoofd, het wordt mij beurtlings rood en zwart voor ogen. Ach, alles wat geluk is wordt geroofd, Bevochten op almachtige gier en logen.
Maar voor een ogenblik bezinning keert, Men weet weer de verruklijke engel veil Voor alles wat zij maar op aard begeert, En reinheid zoekt weer in verdriet zijn enig heil.
Kindervrage
In de hemel staan de sterren Als kinderen in de verre Somber overwolkte heide Waar zij grazend zich verspreiden Voor het verschiet.
Hoe komt het dat zij niet verdwalen? Wel is de Maan een strenge herder Maar de hond die ze, als ze verder Gaan dan mag, terug moet halen, Is er niet.
Waarom gaan ze dan niet zoeken Uit den hemel, in den hoeken Van ’t heelal, wat zich daarachter Mag verschuilen, waar geen wachter Hun verbiedt?
Waarom zijn ze bang gehoorzaam, Blijven ze in kudde’ ervoor staan? Als de maan met lome stralen Hen toch wel niet in kan halen, Waarom gaan ze dan niet dwalen, Waarom niet?
De ontdekker
Hij had het land waarvoor hij scheep ging lief, Lief, als een vrouw 't verborgen komende. Er diep aan denkend stond hij dromende Voor op de plecht en als de boeg zich hief
Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog Onder de verten, waarin 't sluimerde, Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende, Op de aanbrekende geboort' toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbre streng verbond hen tweeën. Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat: Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad Dan voort te varen, doelloos, desolaat En zonder drift - leeg, over lege zeeën.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936)
"Oh, yes, you have brought the houseboy. I kpotago ya." Master's Igbo felt feathery in Ugwu's ears. It was Igbo colored by the sliding sounds of English, the Igbo of one who spoke English often. "He will work hard," his aunty said. "He is a very good boy. Just tell him what he should do. Thank, sah!" Master grunted in response, watching Ugwu and his aunty with a faintly distracted expression, as if their presence made it difficult for him to remember something important. Ugwu's aunty patted Ugwu's shoulder, whispered that he should do well, and turned to the door. After she left, Master put his glasses back on and faced his book, relaxing further into a slanting position, legs stretched out. Even when he turned the pages he did so with his eyes on the book. Ugwu stood by the door, waiting. Sunlight streamed in through the windows, and from time to time a gentle breeze lifted the curtains. The room was silent except for the rustle of Master's page-turning. Ugwu stood for a while before he began to edge closer and closer to the bookshelf, as though to hide in it, and then, after a while, he sank down to the floor, cradling his raffia bag between his knees. He looked up at the ceiling, so high up, so piercingly white. He closed his eyes and tried to reimagine this spacious room with the alien furniture, but he couldn't. He opened his eyes, overcome by a new wonder, and looked around to make sure it was all real. To think that he would sit on these sofas, polish this slippery-smooth floor, wash these gauzy curtains. "Kedu afa gi? What's your name?" Master asked, startling him. Ugwu stood up. "What's your name?" Master asked again and sat up straight. He filled the armchair, his thick hair that stood high on his head, his muscled arms, his broad shoulders; Ugwu had imagined an older man, somebody frail, and now he felt a sudden fear that he might not please this master who looked so youthfully capable, who looked as if he needed nothing.”
Chimamanda Ngozi Adichi (Enugu, 15 september 1977)
“Their country-place, Styles Court, had been purchased by Mr. Cavendish early in their married life. He had been completely under his wife’s ascendancy, so much so that, on dying, he left the place to her for her lifetime, as well as the larger part of his income; an arrangement that was distinctly unfair to his two sons. Their step-mother, however, had always been most generous to them; indeed, they were so young at the time of their father’s remarriage that they always thought of her as their own mother. Lawrence, the younger, had been a delicate youth. He had qualified as a doctor but early relinquished the profession of medicine, and lived at home while pursuing literary ambitions; though his verses never had any marked success. John practiced for some time as a barrister, but had finally settled down to the more congenial life of a country squire. He had married two years ago, and had taken his wife to live at Styles, though I entertained a shrewd suspicion that he would have preferred his mother to increase his allowance, which would have enabled him to have a home of his own. Mrs. Cavendish, however, was a lady who liked to make her own plans, and expected other people to fall in with them, and in this case she certainly had the whip hand, namely: the purse strings. John noticed my surprise at the news of his mother’s remarriage and smiled rather ruefully. “Rotten little bounder too!” he said savagely. “I can tell you, Hastings, it’s making life jolly difficult for us. As for Evie—you remember Evie?” “No.” “Oh, I suppose she was after your time. She’s the mater’s factotum, companion, Jack of all trades! A great sport—old Evie! Not precisely young and beautiful, but as game as they make them.”
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) David Suchet als Hercule Poirot
De Jamaicaanse dichter en schrijver Festus Claudius " Claude " McKay werd geboren op 15 september 1890 in Sunny Ville, Clarendon, Jamaica. Xie ook alle tags voor Claude McKay op dit blog.
A Memory of June
When June comes dancing o'er the death of May, With scarlet roses tinting her green breast, And mating thrushes ushering in her day, And Earth on tiptoe for her golden guest,
I always see the evening when we met-- The first of June baptized in tender rain-- And walked home through the wide streets, gleaming wet, Arms locked, our warm flesh pulsing with love's pain.
I always see the cheerful little room, And in the corner, fresh and white, the bed, Sweet scented with a delicate perfume, Wherein for one night only we were wed;
Where in the starlit stillness we lay mute, And heard the whispering showers all night long, And your brown burning body was a lute Whereon my passion played his fevered song.
When June comes dancing o'er the death of May, With scarlet roses staining her fair feet, My soul takes leave of me to sing all day A love so fugitive and so complete.
A Prayer
'Mid the discordant noises of the day I hear thee calling; I stumble as I fare along Earth's way; keep me from falling.
Mine eyes are open but they cannot see for gloom of night: I can no more than lift my heart to thee for inward light.
The wild and fiery passion of my youth consumes my soul; In agony I turn to thee for truth and self-control.
For Passion and all the pleasures it can give will die the death; But this of me eternally must live, thy borrowed breath.
'Mid the discordant noises of the day I hear thee calling; I stumble as I fare along Earth's way; keep me from falling.
“The waiter brought his dolma. ‘I’ll have a bowl of soup, please,’ I said. Nejip came over much later when his shift was done. The streets were full of tobacco workers and their hubbub. I would love to have been one of their rusty-brown, dirty but none the less cheerful crowd. Nejip kept asking us questions, laughing and being happy. ‘We can go and see some games. You wouldn’t believe some of the matches they have. Which club are you going to go to? I’d say you should get yourselves into Fenerbahçe. You see Fenerbahçe…’ Gazi and I exchanged glances and smiled to ourselves. ‘So which hotel are you staying in?’ Nejip asked, after we’d had God knows how many coffees. ‘Is it a nice, clean place?’ Gazi winked at me. ‘Very clean,’ he said. ‘Well, you can stay with me for tonight anyway. Come on then… Do we have to let the hotel know?’ ‘Not really,’ said Gazi and burst out laughing. ‘What hotel, mate? How would we be in a hotel? We’ve been lucky to have a floor to crash on!’ ‘Whose floor have you been crashing on?’ ‘We met this guy called Nevzat. We’re on the floor in his room.’ ‘He shovels coal for a living.’ ‘And I thought that…’ Nejip began and then stopped. He started walking off and beckoned to us to follow. Well, whatever he had thought, it didn’t stop him being the perfect host.”
Orhan Kemal (15 september 1914 – 2 juni 1970) Cover