Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-10-2014
Günter Grass, Oscar Wilde, Guðbergur Bergsson, Eugene O’Neill, Gustaaf Peek
„Erzähl Du. Nein, erzählen Sie! Oder Du erzählst. Soll etwa der Schauspieler anfangen? Sollen die Scheuchen, alle durcheinander? Oder wollen wir abwarten, bis sich die acht Planeten im Zeichen Wassermann geballt haben? Bitte, fangen Sie an! Schließlich hat Ihr Hund damals. Doch bevor mein Hund, hat schon Ihr Hund, und der Hund vom Hund. Einer muß anfangen: Du oder Er oder Sie oder Ich... Vor vielen vielen Sonnenuntergängen, lange bevor es uns gab, floß, ohne uns zu spiegeln, tagtäglich die Weichsel und mündete immerfort. Der hier die Feder führt, wird zur Zeit Brauxel genannt, steht einem Bergwerk vor, das weder Kali, Erz noch Kohle fördert und dennoch hundertvierunddreißig Arbeiter und Angestellte auf Förderstrecken und Teilsohlen, in Firstenkammern und Querschhlägen, an der Lohnkasse und in der Packerei beschäftigt: von Schichtwechsel zu Schichtwechsel. Unreguliert und gefährlich floß früher die Weichsel. So rief man tausend Erdarbeiter und ließ im Jahre achtzehnhundertfünfundneunzig von Einlage nordwärts, zwischen den Nehrungsdörfern Schiewenhorst und Nickelswalde, den sogenannten Durchstich graben. Der verringerte, indem er der Weichsel eine neue und schnurgerade Mündung gab, die Überschwemmungsgefahr. Der Federführende schreibt Brauksel zumeist wie Castrop-Rauxel und manchmal wie Häksel. Bei Laune schreibt Brauxel seinen Namen wie Weichsel. Spieltrieb und Pedanterie diktieren und widersprechen sich nicht. Von Horizont zu Horizont liefen die Deiche der Weichsel und hatten sich, unter Aufsicht des Deichregulierungskommissarius zu Marienwerder, gegen die hochgehenden Frühjahrsfluten und gegen das Dominikswasser zu stemmen. Wehe, wenn Mäuse im Deich waren...“
Günter Grass (Danzig, 16 oktober 1927) Hier in Gdansk (Danzig)
It is sweet to dance to violins When Love and Life are fair: To dance to flutes, to dance to lutes Is delicate and rare: But it is not sweet with nimble feet To dance upon the air!
So with curious eyes and sick surmise We watched him day by day, And wondered if each one of us Would end the self-same way, For none can tell to what red Hell His sightless soul may stray.
At last the dead man walked no more Amongst the Trial Men, And I knew that he was standing up In the black dock's dreadful pen, And that never would I see his face In God's sweet world again.
Like two doomed ships that pass in storm We had crossed each other's way: But we made no sign, we said no word, We had no word to say; For we did not meet in the holy night, But in the shameful day.
A prison wall was round us both, Two outcast men were we: The world had thrust us from its heart, And God from out His care: And the iron gin that waits for Sin Had caught us in its snare.
In Debtors' Yard the stones are hard, And the dripping wall is high, So it was there he took the air Beneath the leaden sky, And by each side a Warder walked, For fear the man might die.
Or else he sat with those who watched His anguish night and day; Who watched him when he rose to weep, And when he crouched to pray; Who watched him lest himself should rob Their scaffold of its prey.
The Governor was strong upon The Regulations Act: The Doctor said that Death was but A scientific fact: And twice a day the Chaplain called And left a little tract.
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Jude Law (Bosie) and Stephen Fry (Oscar) in de film “Wilde” uit 2007
“So I can understand and have sympathy for a terrorist if he sees his land has been for example invaded by a declining world power, former empire that still pretends to bring law and order to a “primitive” country. But with its supposed law and order the dying empire turns countries into colonies, both economic and cultural. So the so called terrorist feels he and his fatherland has been insulted, humiliated and injured in the deepest sea of their religious believe. The praised Anglo-American freedom flag of law and order has never brought anything to other countries, no order, no justice, no law, only chaos and destruction. This is not our Icelandic case. Here nothing really has been forced upon the population. We have freely accepted the established foreign power and its destruction. First there was the American defence force. It came and brought with it all its junk. No defence. And now it has flown away and left behind its junk. And if it would like to come again we would say “yes of course” and the army would bring with it all its junk again. We would accept that as if our government and the nation and the inhabitants of different parts of Iceland were participating in a competition of humiliation. Same thing happens with Alcoa aluminium factories as before the American army. They could come and go and behave their way. Our authorities and the population seem to have no political or national will or pride. If the foreign companies should meet some resistance in their invasion in one region, willingly they would be accepted and acclaimed by the population of others. Regions would compete, offering their rivers, trying to be at their best in favouring.”
“ROCKY--Dreamin' about his old man. From what de old-timers say, de old gent sure made a pile of dough in de bucket-shop game before de cops got him. (He considers Willie frowningly.) Jees, I've seen him bad before but never dis bad. Look at dat get-up. Been playin' de old reliever game. Sold his suit and shoes at Solly's two days ago. Solly give him two bucks and a bum outfit. Yesterday he sells de bum one back to Solly for four bits and gets dese rags to put on. Now he's through. Dat's Solly’s final edition he wouldn't take back for nuttin'. Willie sure is on de bottom. I ain't never seen no one so bad, except Hickey on de end of a coupla his bats. LARRY--(sardonically) It's a great game, the pursuit of happiness. ROCKY--Harry don't know what to do about him. He called up his old lady's lawyer like he always does when Willie gets licked. Yuh remember dey used to send down a private dick to give him the rush to a cure, but de lawyer tells Harry nix, de old lady's off of Willie for keeps dis time and he can go to hell. LARRY--(watches Willie, who is shaking in his sleep like an old dog) There's the consolation that he hasn't far to go! (As if replying to this, Willie comes to a crisis of jerks and moans. Larry adds in a comically intense, crazy whisper) Be God, he's knocking on the door right now! WILLIE--(suddenly yells in his nightmare) It's a Goddamned lie! (He begins to sob.) Oh, Papa! Jesus! (All the occupants of the room stir on their chairs but none of them wakes up except Hope.)”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Robert Ryan (Slade) en Jeff Bridges (Paritt( in The Iceman Comethuit 1973
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit: Godin, held
“Het was een van die nieuwe plekken, gebouwd als een kerk, even buiten de stad, in een elleboog van de snelweg. Donkere ramen die te hoog begonnen om naar binnen te kijken, witpleister en een dunne, platte toren. Hekken om mensen weg te houden van de achterkant. Er waren geen vogels, want er waren geen bomen. Ze lag aan het einde van het middenpad. Foto’s van haar jeugd tot haar latere jaren versprongen op het scherm boven haar kist. De man bij het gordijn keek op zijn horloge, er kwamen nog steeds mensen binnen, hij zou nog even wachten. Hij oefende zijn woorden, probeerde niet te prevelen. Iedereen zat verspreid, als bezoekers in een bioscoopzaal. De stoelen waren hard en simpel, in ruime rijen opgesteld. Af en toe blies zonlicht de kleuren van de hoge ramen naar binnen, sommige mensen schoven enkele plaatsen op omdat ze niet in de verblindende banen rood of blauw wilden zitten. Het was tijd. De deuren gleden dicht, hij ging achter de katheder staan en heette iedereen welkom. Hij noemde voor de eerste keer de naam van de overledene, altijd belangrijk, ingrijpend, niemand anders zou die middag spreken. Het was een brief, een liefdesbrief. Zeker niet het meest exotische dat hij ooit had voorgelezen, maar ook niet gebruikelijk. Dit was een plek van tijd, niet van het lichaam, zelden stierf een geliefde. Er was altijd een vader of moeder dood, iemands kind of vriend, gesnik om herinneringen zonder hitte, om spijt, opluchting had hij ook meegemaakt. Hij had de brief licht herschreven, enkele ongepaste passages had hij geschrapt, het aantal vermeldingen van haar naam had hij gereduceerd.”
De Nederlands schrijfster en journaliste Alma Mathijsen werd geboren in Amsterdam op 16 oktober 1984. In New York studeerde ze een half jaar Creative Writing aan het Pratt Institute. In 2011 studeerde ze af aan de Gerrit Rietveld Academie, afdeling Beeld & Taal. Daarvoor schreef ze columns in het online jongerenmagazine Spunk. In Het Parool schreef ze iedere week met Fanny van de Reijt in de zaterdagbijlage. Sinds 2008 schrijft ze voor nrc.next. In maart 2006 verscheen bij Prometheus haar verhalenbundel “Binnen spelen”, waarin ze seks heeft met dertien publieke figuren. Haar eerste roman, “Alles is Carmen”, verscheen in september 2011 bij De Bezige Bij. Mathijsen presenteerde ook het VPRO-programma Villa Live.
Uit: Alles is Carmen
“Ik ben Carmen. Ik raak veel spullen kwijt. De laatste twee jaar is mijn paspoort zoek. Wonderlijk dat er altijd een moment is geweest wanneer je het ding dat zoek is voor het laatst hebt aangeraakt. Die momenten vergeet ik blijkbaar. Ooit heb ik mijn moeders kat kwijt gemaakt. Ik was een boterham aan het smeren toen dat beest op het aanrecht bleef bedelen. Als straf had ik haar in de magnetron gezet, die gebruikt mijn moeder niet meer omdat je er kanker van krijgt.” (…)
“Nog nooit heb ik zoveel liefde voor iemand gevoeld. Een liefde die ik niet ken. Onaards. Ik kan niet geloven dat andere mensen zich ooit zo hebben gevoeld. En als dat wel zo is, waarom hebben ze het er dan niet veel vaker over? Dit is meer dan Goddelijk. Dit is bovenaards. Alsof de planeten hun route om de zon via mij afleggen. Ze moeten door me heen en dat is wat ik nu voel. Saturnus, Jupiter, een meteorietenregen; ze willen allemaal tegelijk en ik kan het bijna niet meer aan.” (…)
“Hoe kan je iemand liefhebben om je de volgende dag te bedenken? Ik begrijp dat niet. Het is oneerlijk. Mijn lippen worden droog, ik wrijf mijn gezicht wakker. Dan moet het nu, zeg ik tegen mezelf. Vanavond gaat de wereld leren, niet ik. Ik wil iets vertellen wat waar is.”
“Waar ik het aan verdiend had, wist ik 't, maar juni was schitterend dat jaar. Ik voerde geen bal uit en elke nieuwe dag leek in zijn volmaaktheid zo sprekend op de vorige, dat de dagen vanzelf over elkaar heen schoven en op elkaar bleken te passen en ik me die maand ben gaan herinneren als één perfecte zomerdag. Een dag die zelfs langer dan een maand duurde, want hij strekte zich uit tot diep in juli. Onverstoorbaar sliep de ene maand een gat in de volgende. Zo'n veertig dagen telde juni en elke dag was een Wiederkehr des Gleichen. Zelfs dat de eerste twintig dagen lengden, en het tweede twintigtal kromp, viel niet op. De junimaand was in zijn geheel een ‘langste dag’. Behalve diep in die dag kijken, deed ik eigenlijk niets. In plaats van snelle indrukken in zich op te nemen hebben mijn zinnen veertig dagen lang als een camera naar die ene junidag opengestaan en het resultaat, zie ik nu, is verbluffend. De schaduwen van de tuin waarin ik zat zijn scherper dan ze in werkelijkheid ooit geweest kunnen zijn. Het zonlicht is onwaarachtig fel en het zand van de bloemperkjes schittert als suiker. Niets beweegt. Geen blaadje, niets. De kleine witte vlinders hangen roerloos als bloesems tussen de struiken. De coniferen zijn massieve rotskegels. Aan de lijn drie of vier vereeuwigde wasknijpers... Een gaaf daguerrotype. Het lijkt wel of ik mijn eigen bewegingloosheid op die veertigvoudige dag heb overgedragen. Maar ook akoestisch manifesteert die dag zich als geen andere. Op het aanrecht in de keuken achter me worden kopjes neegezet... in de zachte stem van mijn moeder is haar hele geschiedenis te beluisteren... een hond gromt... en boven dat alles uit is de pneumatische boor van een bij in een bloem hoorbaar... Zo'n dag die zich dertig, veertig keer herhaalt is uit het geheugen niet meer weg te branden. En schamen deed ik me tegenover al dat moois: de tuin, de dag, de zon, en de zomer die er al was terwijl hij nog moest komen... Schamen voor de dingen die ik gedaan had, maar meer nog voor wat ik verzuimd had te doen.”
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Uit: Der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin
„Der Platz liegt irgendwo in der Vorstadt, die Eckfahnen sind gelb, sie sind überall gelb, und neben dem Eingang zum Vereinsheim hängt das Wappen einer unbekannten Brauerei. Sie kommen raus, sie kommen die Kellertreppe hoch in ihren gelbblauen und grünweißen Trikots, die Jungs, sie sind acht oder neun Jahre alt, und du siehst ihnen zu, weil es dich freut, wenn Angehörige deiner Spezies etwas haben, das ihnen viel bedeutet, wenn es etwas gibt in ihrem Leben, wofür sie kämpfen, ohne Waffen oder Gewalt. Du stehst in der Nähe der Mittellinie, genau da, wo sie einlaufen werden, und du klatschst in die Hände und freust dich. Einer von ihnen lächelt dir zu. Er ist noch ein kleiner Junge. Er steht im Tor. Es ist das erste Mal, dass er im Tor steht, und er denkt sich, gut, wenn ihr wollt, dass ich ins Tor gehe, gehe ich ins Tor, mir egal. Zuerst passiert nichts. Als dann irgendwann dieser grünweiße Stürmer auf ihn zugelaufen kommt, allein mit dem Ball, denkt er nichts, und der Grünweiße schießt nicht, er kommt näher und näher, und er denkt sich immer noch nichts, und der Grünweiße kommt noch etwas näher, und dann denkt er plötzlich, Scheiße, ich muss diesen Ball halten, und er denkt, ich werde ihn halten, denn es geht mir gut, meine Eltern sind auch da, sie sind extra gekommen, um mir zuzusehen, und wir haben vorhin noch bei McDonald’s 20 Chicken McNuggets geholt, die kriege ich in der Halbzeitpause, mit süßsaurer Sauce, aber wieso haben sie mich heute ins Tor gestellt, ich bin doch eigentlich Verteidiger und zwar ein guter Verteidiger, aber wahrscheinlich eben auch ein guter Torwart, aber woher wollen die das denn wissen, ich war doch in meinem ganzen Leben noch nie im Tor, nicht mal im Training, ich krieg doch immer Anschiss, weil ich mich unter den Flanken wegducke, aber jetzt habe ich keine Angst, jetzt werde ich mich nicht ducken, da kommt dieser Grünweiße, schieß ruhig, Mann, schieß endlich, ich habe keine Angst, komm nur her, du Grünweißer.“
“From everything he said, which we used to know by heart, Palestine, Arab honor, the great revolution, the victory inscribed in History, imperialo-Zionism, neo-colonialism, international reaction, the treason of the Arab leaders, their legendary failure to foresee, I have retained fragments of phrases that more than thirty years later still make me shudder: “... the dead do not count ... a hundred thousand dead, two hundred thousand dead, what is that? ... it is nothing, we have given a million and a half to our country, and we were ready to sacrifice double, triple, quadruple ... unto the last ... wars are won with the dead, not with the living and never with the survivors, the more dead there are, the more beautiful the victory ... the Arab land is thirsty for blood and the Muslim people want martyrs.” (…)
In my eyes the problem was in Islam itself, which pushes its partisans into pride, into exclusivity, which designates its partisans as judges and supreme protectors of the universe even when having trouble feeding their children or getting rid of people who are starving. Too much is too much. Perhaps Islam and the Muslims are simply not compatible.”
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz! Fliege fort! fliege fort! Die Sonne schleicht zum Berg Und steigt und steigt und ruht bei jedem Schritt.
Was ward die Welt so welk! Auf müd gespannten Fäden spielt Der Wind sein Lied. Die Hoffnung floh Er klagt ihr nach.
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz. Fliege fort! fliege fort! Oh Frucht des Baums, Du zitterst, fällst? Welch ein Geheimnis lehrte dich Die Nacht, Daß eis'ger Schauder deine Wange, Die purpur-Wange deckt?
Du schweigst, antwortest nicht? Wer redet noch?
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz. Fliege fort! fliege fort! "Ich bin nicht schön" - so spricht die Sternenblume "Doch Menschen lieb' ich Und Menschen tröst' ich sie sollen jetzt noch Blumen sehn, nach mir sich bücken ach! und mich brechen - in ihrem Auge glänzet dann Erinnerung auf, Erinnerung an Schöneres als ich: - ich seh's, ich seh's - und sterbe so".
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz! Fliege fort! fliege fort!
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900) Monument in Röcken
It's Hell for us to draw the fetters Of life in alienation, stiff. All people prefer to share gladness, And nobody - to share grief.
As a king of air, I'm lone here, The pain lives in my heart, so grim, And I can see that, to the fear Of fate, years pass me by like dreams;
And comes again with, touched by gold, The same dream, gloomy one and old. I see a coffin, black and sole, It waits: why to detain the world?
There will be not a sad reflection, There will be (I am betting on) Much more gaily celebration When I am dead, than - born.
When, in the Cornfield...
When, in the cornfield, yellow waves are rising, The wood is rustling at the sound of soft wind, And, in the garden, crimson plums are hiding In pleasant shade of leaves, so shining ones and green;
When, spilled with fragrant dew in calmness of the alley, In morning of a gold or evening of a red, Under the bush, the lily of a valley, Is gladly nodding me with silver of her head;
When the icy brook in the ravine is playing, And, sinking thoughts in somewhat misty dreams, In bubbling tones secretly tale-telling Of those peaceful lands from which it gaily streams --
Then wrinkles are smoothing on my knitted brow, My heart is losing troubles and distress -- And I can apprehend the happiness on earth, And see Almighty in the heavens now...
Vertaald door Yevgeny Bomver
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841)
Uit: Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
“This is the result: the more Leonia expels goods, the more it accumulates them; the scales of its past are soldered into a cuirass that cannot be removed. As the city is renewed each day, it preserves all of itself in its only definitive form: yesterday's sweepings piled up on the sweepings of the day before yesterday and of all its days and years and decades. Leonia's rubbish little by little would invade the world, if, from beyond the final crest of its boundless rubbish heap, the street cleaners of other cities were not pressing, also pushing mountains of refuse in front of themselves. Perhaps the whole world, beyond Leonia's boundaries, is covered by craters of rubbish, each surrounding a metropolis in constant eruption. The boundaries between the alien, hostile cities are infected ramparts where the detritus of both support each other, overlap, mingle. The greater its height grows, the more the danger of a landslide looms: a tin can, an old tire, an unraveled wine flask, if it rolls toward Leonia, is enough to bring with it an avalanche of unmated shoes, calendars of bygone years, withered flowers, submerging the city in its own past, which it had tried in vain to reject, mingling with the past of the neighboring cities, finally clean. A cataclysm will flatten the sordid mountain range, canceling every trace of the metropolis always dressed in new clothes. In the nearby cities they are all ready, waiting with bulldozers to flatten the terrain, to push into the new territory, expand, and drive the new street cleaners still farther out. »
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
De Australische schrijver Richard Flanagan heeft de Man Booker Prize 2014 gewonnen met zijn boek “The Narrow Road to the Deep North”. Dat is dinsdagavond in Londen door de jury bekendgemaakt.
De Australische schrijver Richard Flanagan werd geboren in Longford, Tasmanië, in 1961, als vijfde van zes kinderen. Hij groeide op in het afgelegen mijnstadje Rosebery aan de westkust. Flanagan verliet de school op 16-jarige leeftijd, maar ging later toch studeren aan de universiteit van Tasmanië. Hij behaalde zijn Bachelor of Arts en verwierf het daarop volgende jaar een Rhodes Scholarship aan het Worcester College, Oxford. Flanagan schreef vier non-fictie werken voordat hij overstapte op fictie. In 1994 verscheen zijn eerste roman “Death of a River Guide”, die hem beroemd maakte en in 1997 zijn tweede roman “The Sound of One Hand Clapping” , winnaar van de Australian Booksellers Book of the Year Award en de Vance Palmer Prize voor fictie. Het boek was een groot succes. Er werden meer dan 150.000 exemplaren van verkocht in Australië. Dit succes werd gecontinueerd met de uitstekende receptie van zijn derde roman “Gould's Book of Fish”, gepubliceerd in 2001. Zijn roman “The unknown terrorist”, gepubliceerd in 2007, werd zelfs wereldwijd goed ontvangen. Zijn meest recente roman “The Narrow Road to the Deep North” uit 2013 vertelt het levensverhaal van Dorrigo Evans, een gehandicapte oorlogsheld en overlevende van de Death Railway. Een verfilming van “The Sound of One Hand Clapping” werd geselecteerd voor het Filmfestival van Berlijn in 1998. Richard Flanagan heeft eveneens artikelen geschreven over literatuur, milieu, kunst en politiek voor de Australische en internationale pers, waaronder Le Monde, The Daily Telegraph (Londen), Süddeutsche Zeitung, de New York Times en de New Yorker. Enkele van zijn artikelen waren omstreden. "De Selling-out of Tasmania", gepubliceerd na de dood van de voormalige premier Jim Bacon in 2004, was kritisch over de relatie van Bacons regering met het bedrijfsleven.
Uit: The Narrow Road to the Deep North
“He felt more soft raindrops, saw bright-red oil against the brown mud, heard his mother calling again, but it was unclear what she was saying, was she calling him home or was it the sea? There was a world and there was him and the thread joining the two was stretching and stretching, he was trying to pull himself up that thread, he was desperately trying to haul himself back home to where his mother was calling. He tried calling to her but his mind was running out of his mouth in a long, long river towards the sea.” (…)
“He felt the withering of something, the way risk was increasingly eliminated, replaced with a bland new world where the viewing of food preparation would be felt to be more than the reading of poetry; where excitement would come from paying for a soup made out of foraged grass. He had eaten soup made out of foraged grass in the camps; he preferred food.” (…)
““He pulled out a book here and there, but what kept catching his attention were the diagonal tunnels of sunlight rolling in through the dormer windows. All around him dust motes rose and fell, shimmering, quivering in those shafts of roiling light. He found several shelves full of old editions of classical writers and began vaguely browsing, hoping to find a cheap edition of Virgil's Aeneid, which he had only ever read in a borrowed copy. It wasn't really the great poem of antiquity that Dorrigo Evans wanted though, but the aura he felt around such books--an aura that both radiated outwards and took him inwards to another world that said to him that he was not alone. And this sense, this feeling of communion, would at moments overwhelm him. At such times he had the sensation that there was only one book in the universe, and that all books were simply portals into this greater ongoing work--an inexhaustible, beautiful world that was not imaginary but the world as it truly was, a book without beginning or end.”
as is the sea marvelous from god’s hands which sent her forth to sleep upon the world
and the earth withers the moon crumbles one by one stars flutter into dust
but the sea does not change and she goes forth out of hands and she returns into hands
and is with sleep….
love, the breaking
of your soul upon my lips
somewhere i have never travelled, gladly beyond
somewhere i have never travelled, gladly beyond any experience,your eyes have their silence: in your most frail gesture are things which enclose me, or which i cannot touch because they are too near
your slightest look easily will unclose me though i have closed myself as fingers, you open always petal by petal myself as Spring opens (touching skilfully,mysteriously)her first rose
or if your wish be to close me, i and my life will shut very beautifully ,suddenly, as when the heart of this flower imagines the snow carefully everywhere descending;
nothing which we are to perceive in this world equals the power of your intense fragility:whose texture compels me with the color of its countries, rendering death and forever with each breathing
(i do not know what it is about you that closes and opens;only something in me understands the voice of your eyes is deeper than all roses) nobody,not even the rain,has such small hands
My Mind Is
my mind is a big hunk of irrevocable nothing which touch and taste and smell and hearing and sight keep hitting and chipping with sharp fatal tools in an agony of sensual chisels i perform squirms of chrome and execute strides of cobalt nevertheless i feel that i cleverly am being altered that i slightly am becoming something a little different, in fact myself Hereupon helpless i utter lilac shrieks and scarlet bellowings.
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Als student in Harvard, 1915
Vanaf de canapé zie ik het grofvuil met mijn leesstrategieën vertrekken. Ik zwaai niet.
De ochtend is een verslinder, zeker, maar zo tergend traag. Ik doe het loopje van de ochtend na. Ik zak weg. Ik loer.
Vanaf de canapé zie ik het grofvuil de straat inrijden en mijn leesstrategieën, verregend, haast onherkenbaar, op de stoep terugzetten.
Fluitconcert
Dunne bundels zijn voor dichters zoals de lullige astmatische dood hoe klinkt dat? maak dat eens zintuiglijk hoe ruikt dat? een vrucht in de jeugd gegeten wordt op de tong van de lezer gematerialiseerd hocus pocus wij zijn allemaal mensen neem en eet wij zijn allemaal droef in essentie de rest zijn accidenten natie en humeur
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“The ever-present moment proved more powerful and, under its weight, stories that had been told blissfully lost importance. As though they could simply be forgotten, so many backdrops of sound to be drawn to one side, small noises from the passage of history. True, there was nowhere for them to put the champagne flutes. They stared into the piano, the hammers working away on the strings, the reflections on the black lacquer of the open top. Anything but having to look at each other. The first sign they noticed was that Kristóf’s knee touched Klára’s knee even though he would do anything but move and he really had not meant this to happen. He said sorry and seemed genuinely contrite about being ill-mannered. If this had only been the first time this happened between them it might have been alright but it was not. The vacuum that emerged between the two knees, once he had rapidly withdrawn his, was powerful enough to suck up the totality of bodily sensation and eat up their bodily being, clothes and all. Their pitiable separateness was over. Or they could only have traced along the surface of each other’s body that which had already happened in their soul, which their conscious minds had not accepted – all of this they could not know. It is quite probably the soul first, then the sensation and finally the decision. After some period of time, the length of which they could not have accounted for, but it was not the first stretch of time that filled itself with them, now Klára’s knee touched Kristóf’s knee and it was her turn to apologise quickly. It was mainly her breeding that spoke. In all honesty they might have laughed, but they did not. Immersed in earnest silence they continued to skim and scan, to weigh and to explore one another, pushing well beyond the realm of reason. They seemed to be trying to gauge what is invisible to the naked eye, what the naked hand cannot avert. There was no chance of coming to an end, a succession of small surprises, they marvelled with their pupils wide open. »
This spring, you’d swear it actually gets dark earlier. At the elegant new restaurants downtown your married friends lock glances over the walnut torte: it’s ten o’clock. The have important jobs and go to bed before midnight. Only you walking alone up the dazzling avenue still feel a girl’s excitement, for the thousandth time you enter your life as though for the first time, as an immigrant enters a huge, mysterious capital: Paris, New York. So many wide plazas, so many marble addresses! Home, you write feverishly in all five notebooks at once, then faint into bed dazed with ambition and too many cigarettes.
Well, what’s wrong with that? Nothing, except really you don’t believe wrinkles mean character and know it’s an ominous note that the Indian skirts flapping on the sidewalk racks last summer looked so gay you wanted them all but now are marked clearer than price tags: not for you. Oh, what were you doing, why weren’t you paying attention that piercingly blue day, not a cloud in the sky, when suddenly “choices” ceased to mean “infinite possibilities” and became instead “deciding what to do without”? No wonder you’re happiest now riding on trains from one lover to the next. In those black, night-mirrored windows a wild white face, operatic, still enthralls you: a romantic heroine, suspended between lives, suspended between destinations.
“Sarah kon geen kinderen meer krijgen. Ze had een houten been omdat haar rechter een jaar geleden was afgezet. Het was K., had moeder gezegd. Nu mankte ze iedere ochtend over de klinkers van de Vrachelsestraat naar de kerk. Ze had haar man Sjef op zijn sterfbed beloofd dat ze vijf jaar lang voor de gesloten kerkdeuren zou wachten totdat ze naar binnen kon, om boete voor zijn zonden te doen. De koster had het gezegd met het gezicht van een ongelovige. Voortaan was er één parochiaan die precies wist op welk uur koster Bastiaans de dag aanving. Er was nog een schim aanwezig, niet ver van hem vandaan, op een van de achterste banken. Walter zag een vurige gloed in het halfduister schijnen. Een rossige kat, de tijgerin Tigra. Slagersvrouw Huijben had geweigerd zich na de geboorte van haar tweede zoon te laten zuiveren bij het doopvont. De weken daarna waren de achterhammen groen uitgeslagen bij slagerij Huijben in de Achterstraat, zo weinig volk kwam er nog over de vloer. Ze werd erop aangekeken, het waren de manieren van een losgeslagen vrouw. Walter ging de sacristie binnen. Op de gelakte eikenhouten tafel lagen zijn toog en superplie klaar, en daarnaast de amict, de albe, de stool, de manipel en het kazuifel van pastoor Peeters. Aan de rand blonken het koperen wierookscheepje en de belstok, de attributen van de acolieten. Zeger zat op zijn hurken naast de deur, alsof hij heel hard niet aan poepen probeerde te denken. Zeger de neger die de ogen had van een gans. Walter hoorde hakkengeklak, het naderde over de plavuizen. Dat was pastoor Peeters. De deur ging open, de priester metselde met zijn lijf de opening meteen weer dicht. ‘Goedemorgen jongens.’ ‘Goedemorgen meneer pastoor.’
“You got three-quarters of an hour,” said the porter. “You got an hour mostly. Put it in the cloak-room, lady.” A German family, their luggage neatly buttoned into what appeared to be odd canvas trouser legs, filled the entire clergyman, his black dicky flapping over his shirt, stood at my elbow. We waited and waited, for the cloakroom porter could not get rid of the German family, who appeared by their enthusiasm and gestures to be explaining to him the virtue of so many buttons. At last the wife of the party seized her particular packet and started to undo it. Shrugging his shoulders, the porter turned to me. “Where for?” he asked. “Ostend.” “Wot are you putting it in here for I said?“ “Because I've a long time to wait.” He shouted, “Train's in 2.20. No good bringing it here. Hi, you there, lump it off!” My porter lumped it. The young clergyman, who had listened and remarked, smiled at me radiantly. “The train is in,” he said,“really in. You've only a few moments, you know.” My sensitiveness glimpsed a symbol in his eye. I ran to the book-stall. When I returned I had lost my porter. In the teasing heat I ran up and down the platform. The whole travelling world seemed to posses a porter and glory in him except me. Savage and wretched I saw them watch me with that delighted relish of the hot in the very much hotter. “One could have a fit running in weather like this,” said a stout lady, eating a farewell present of grapes. Then running up and down the Folkstone express. On a higher platform I found my porter sitting on the suit case."
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923)
“Schrijvers zijn misdadigers. Mij duidt men vaak aan als schrijver en criminoloog. Daar schemeren duistere verbanden, maar het zal nog even duren voordat ik iets over Klinkhamer en consorten opmerk. Zoals het een wetenschapper betaamt, begin ik gewoon met een inleiding en eindig, des schrijvers eigen, en als God het wil, met een verhaaltje. Het is de bedoeling dat daartussenin Jean Genet, Raskolnikov, Moll Flanders, Andreas Burnier, Charles Dickens, Oscar Wilde, Václav Havel en Breyten Breytenbach nog ter sprake komen, maar je weet het maar nooit. Toen Dostojevski voor het vuurpeloton op de kogel stond te wachten, duidde niets erop dat hij een van de grootste schrijvers van de wereld zou worden. Door de titel van deze beschouwing zit ik vast aan een januskop. Die moet er dan eerst maar af, met bekentenissen en al. Zie-ief! Dat hebben geguillotineerde misdadigers waarschijnlijk gehoord voordat hun hoofd in het mandje rolde. Maar zeker kun je dat nooit weten. Daar kun je geen research naar doen. Research. Zo heet dat. Wetenschappers in dit land verrichten gewoon onderzoek, maar Nederlandse schrijvers doen aan research. Zij doelen met research heel gewichtig op de werkzaamheden die voorafgaan aan het schrijven van hun romans, zoals gericht om zich heen kijken, wat non-fictieboeken uit de bibliotheek halen, reizen maken op kosten van het Fonds voor de Letteren, een vraaggesprekje voeren met deze of gene en participerend observeren tot hoereren en vreemdgaan toe. Voor de roman waaraan ik nu werk, heb ik ook research gedaan. Ik heb mij onder meer een tijdje verdiept in de fascinerende en verbijsterende subcultuur van de plastische chirurgie. Ik las over een jonge vrouw die na haar gezichtsoperatie in onmin raakte met haar familie, omdat ze niet meer het karakteristieke paardenbekje had van haar oma, moeder, ooms, tantes, neefjes, nichtjes, zusters en broers. Haar gezicht was ook hun gezicht, vonden ze, daar had ze niet zomaar zonder hun toestemming aan mogen sleutelen. Haar zusje vond het heel erg dat ze nu niet meer op haar zusje leek. Ze werd van familieverraad beschuldigd en leidde sindsdien het treurige bestaan van een verstotene. O, had zij haar paardenbekje nog maar.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)
“Ride all over me,” she whispered. “Find water.” Chadwick leans toward me. “On my final night on earth I would experiment with pork.” “You would cook it in a whole new way?” “More than that. I’ve never had it. My father was a member of the Nation of Islam. My mother is a Jew.” “So you’re mixed,” he says appraisingly. His voice is engaged but impersonal, as if I were a piece of art. “I would not have known.” “And now you do. What does that mean?” “Well . . . nothing.” “So why did you ask? What does it mean in terms of reparations? Do I get less for being a diluted brother or do I get a little extra for the Holocaust?” “And what would be your book?” he asks me after we have sailed a mile in silence. “I would read the Book of Psalms. I’d listen to “Redemption Song” and some fish and bread with my closest friend Kwabena Small, the best playwright I know.” “And what would be the other choice? The woman?” I burrow through the crates that line the basement of my mind and mount a retrospective of my lovers. It’s an exhibit of ambitious scope. The catalog is thicker than a phone book. I can’t decide. But I know that I have loved them all . . . at some time . . . in some way . . . with some degree of faithfulness and truth. We argue politics until we disembark at Rafter’s Rest, a restaurant and bar that occupies what used to be a rambling house: white walls, soft arches, slim columns.”
A pale-faced nun who with the sins of this world Bears my sins, too, upon her weary shoulders, Those shoulders, wan as wax, which some deity has kissed, Roams the streets like a fleeting angel.
A pale-faced nun, cold as a marble tomb, With greyish eyes like the ashes of spent desires, With thin red-ribbon lips, tightly pressed to smother her sighs, A chilling image of her has lingered in my memory.
From pious prayers she comes and to her prayers she returns. In downcast eyes, in lips, in folded hands her prayers repose. Without her prayers what fate would be the world's? Yet they cannot stop another day from dawning.
Oh, nun so pale, making love to the saints, Consumed in ecstasy before them like an altar candle, Revealing herself to them..., oh, how I envy the saints, Pray not for me, for I am hell-bent with desire.
You and I, nun, are two ends of a rope, On which two teams tug one against the other - The struggle is stern and who knows how it will end, So, tug the rope, let the teams contend.
“As a child, on the Red River plantation where he was born, Little Augie was not required to chop cotton or work in the rice swamp like the other boys of his age. He was considered too frail for hard labor. Instead it became his duty to mind the cows when they grazed in the clover fields and to lead the horses to the watering-place. Augie lived with his grown sister, Leah, in the same quarters in which he had been born shortly after the 'Mancipation and in which his old dead mammy had been a slave. He was a thin, undersized boy, smaller for his years than any other child on the place, and he had round pop-eyes. But he enjoyed a certain prestige among the black youngsters, and older folks as well, because of the legend that he was lucky, a legend that had attended him since birth, due to a mysterious veil with which he had entered the world. Set apart from his mates by these circumstances, Little Augie soon grew to be miserable. In his heart he felt inferior to the strong, healthy children who worked alongside the grown-ups in the fields. He became timid in the presence of unfamiliar people and fell into the habit of stuttering when he tried to talk. Sometimes, to amuse himself, Augie would follow the men out to plow the fields and then ride the horses home for them in the evening. It pleased him to sit on the back of the old lead mare and watch the other animals string along behind. It made him feel good to be directing the procession, shouting at the tired critters and giving the orders to start and stop. So, as he grew older, Augie spent more and more time with the animals. He became a competent rider. Curiously, he did not feel timid when he was riding ormanaging a fine horse; he felt big. And he loved horses for that reason. Augie had also one other diversion. He liked to watch the river boats that came puffing around the bend and past the plantation now and again. Especially was he fascinated by the P. T. Blain that came on alternate Wednesdays, because it was the one that stopped at the tiny wooden landing in sight of the quarters.”
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)
“The moving part she put off till the very last. The truth was she hated to leave the cabin. Most of her life had she lived here. Now she would have to give it up for a place where it looked like she was putting on airs, thinking herself better than ordinary folks. The last day she kept looking about the cabin. How many times had she stood at the fire with her long-handed pan, or gone down on her knees of a morning to puff at the coals. This ladder and those steps, how often had she climbed them when one of the young ones lay abed ailing. Why, forty years of her life had she spent between these log walls. And now she had to go and leave them." (…)
"But the most alien thing was Rosa's mother sitting here with him, her tangled hair falling over the soiled shoulders of her once fine dress with tassels. She was reading a book in the darkest corner as if she had owl's or cat's eyes. Right in the middle of all this dirt and disorder she sat at her ease, and in the middle of the day when women still had most of their work to do."
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968)
“Clapham, Thursday, March 13, 10.08pm John joined me and some other MPs in the tearoom on Tuesday. We were talking about clubs, and how even the Carlton club in London won’t have women as full members. ‘I think that sort of attitude is terrible,’ said the PM, between mouthfuls of buttered teacake. We all blinked at him, then I said testily, ‘Well, we could have done something about it. Removed the clubs’ rights to ignore the law on discrimination. You’d have got it through with a big majority.’ The PM looked surprised. It was clear the idea had never occurred to him. I was so disgusted that I rose to leave, in case I said something very sharp. As for the planned facelift: I’ve now seen Dr C. He has a house next to Harrods with a grand piano in the waiting-room, which had a rapid succession of anxious blonde Sloanes, mainly in their 30s. Breast implants, at a guess. They were all too willowy to need liposuction — nowt to suck!”
Friedenspreis des deutschen Buchhandels 2014 voor Jaron Lanier
Friedenspreis des deutschen Buchhandels 2014 voor Jaron Lanier
Aan de Amerikaanse computer wetenschapper en schrijver Jaron Lanier werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt.
De Amerikaanse computer wetenschapper, schrijver, componist en beeldend kunstenaar Jaron Lanier werd geboren in New York op 3 mei 1960. Hij is de auteur van “You Are Not A Gadget: A Manifesto” en “Who Owns The Future?” Laniers naam wordt ook vaak geassocieerd met het onderzoek naar Virtual Reality Hij bedacht dan wel populariseerde de term 'Virtual Reality' en in de vroege jaren 1980 richtte hij VPL Research op, het eerste bedrijf dat VR producten verkocht. Hij leidde het team dat de eerste veelgebruikte software platform architectuur ontwikkelde voor immersieve virtual reality-toepassingen. Van 1997 tot 2001 was Lanier de Chief Scientist van Advanced Network en Services, waar het Ingenieursbureau van Internet2 deel van uitmaakte en werkte hij als de Lead Scientist van de National Tele-immersion Initiative, een coalitie van universiteiten die onderzoek deden naar geavanceerde toepassingen voor Internet2. Van 2001 tot 2004 was hij Visiting Scientist bij Silicon Graphics Inc, waar hij oplossingen voor kernproblemen in telepresence en tele-immersie ontwikkelde. Lanier ontving o.a. een eredoctoraat van de New Jersey Institute of Technology in 2006, de CMU's Watson award in 2001 en een Lifetime Career Award van de IEEE in 2009 voor bijdragen aan Virtual Reality. Hij schrijft en spreekt over tal van onderwerpen, met inbegrip van hightech bedrijven, de sociale gevolgen van technologie, de filosofie van bewustzijn en informatie, internetpolitiek en de toekomst van het humanisme. Zijn artikelen verschenen in The New York Times, Discover, The Wall Street Journal, Forbes, Harpers Magazine, The Sciences, Wired Magazine en Scientific American.
Uit: Digital Passivity (Artikel in The Herald Tribune, 2013)
“I wish I could separate the two big trends of the year in computing — the cool gadgets and the revelations of digital spying — but I cannot. Back at the dawn of personal computing, the idealistic notion that drove most of us was that computers were tools for leveraging human intelligence to ever-greater achievement and fulfillment. This was the idea that burned in the hearts of pioneers like Alan Kay, who a half-century ago was already drawing illustrations of how children would someday use tablets. But tablets do something unforeseen: They enforce a new power structure. Unlike a personal computer, a tablet runs only programs and applications approved by a central commercial authority. You control the data you enter into a PC, while data entered into a tablet is often managed by someone else. Steve Jobs, who oversaw the introduction of the spectacularly successful iPad at Apple, declared that personal computers were now ‘‘trucks’’ — tools for working-class guys in T-shirts and visors, but not for upwardly mobile cool people. The implication was that upscale consumers would prefer status and leisure to influence or self-determination. I am not sure who is to blame for our digital passivity. Did we give up on ourselves too easily? This would be bleak enough even without the concurrent rise of the surveillance economy. Not only have consumers prioritized flash and laziness over empowerment; we have also acquiesced to being spied on all the time. The two trends are actually one. The only way to persuade people to voluntarily accept the loss of freedom is by making it look like a great bargain at first. Consumers were offered free stuff (like search and social networking) in exchange for agreeing to be watched. Vast fortunes can be made by those who best use the personal data you voluntarily hand them. Instagram, introduced in 2010, had only 13 employees and no business plan when it was bought by Facebook less than two years later for $1 billion. One can argue that network technology enhances democracy because it makes it possible, for example, to tweet your protests. But complaining is not yet success. Social media didn’t create jobs for young people in Cairo during the Arab Spring. To be free is to have a private zone in which you can be alone with your thoughts and experiments. That is where you differentiate yourself and grow your personal value. When you carry around a smartphone with a GPS and camera and constantly pipe data to a computer owned by a corporation paid by advertisers to manipulate you, you are less free. Not only are you benefiting the corporation and the advertisers, you are also accepting an assault on your free will, bit by bit."
De Amerikaanse dichter, literair criticus, essayist en vertaler Richard Joseph Howard werd geboren op 13 oktober 1929 in Cleveland, Ohio. Howard (wiens achternaam bij de geboorte onbekend was) iwerd als kind geadopteerd door Emma Joseph en Harry Orwitz, een middle-class Joods echtpaar. Zijn moeder veranderde hun laatste namen in "Howard" na de scheiding van haar man. Howard ontmoette zijn biologische ouders nooit, noch zijn zus, die door een ander plaatselijk gezin werd geadopteerd. Howard is homo, een feit dat vaak naar voren komt in zijn meer recente werk. Na zijn studie Franse letterkunde aan de Sorbonne in 1952-53 had Howard een korte vroege carrière als lexicograaf. Hij richtte al snel zijn aandacht op poëzie en poëtische kritiek, en won de Pulitzer Prize voor poëzie voor zijn in 1969 verschenen bundel “Untitled Subjects”, die dramatische fictieve brieven en monologen van 19e eeuwse historische figuren tot onderwerp had. Howard was een vruchtbaar literair criticus, Zijn monumentale bundel “Alone With Amerika” uit 1969 telde 594 pagina's en behandelde 41 Amerikaanse dichters (zes van hen vrouwen). Hij werd bekroond met de PEN Translation Prize in 1976 voor zijn vertaling van EM Ciorans "A Short History of Decay" en in 1983 de National Book Award voor zijn vertaling van Baudelaire's “Les Fleurs du Mal”. Howard was lange tijd poëzie-redacteur van The Paris Review en is momenteel poëzie-redacteur van The Western Humanities Review. Hij ontving ook een Pulitzer prijs, the Academy of Arts and Letters Literary Award en een MacArthur Fellowship. In 1985 ontving Howard de PEN / Ralph Manheim Medaille voor Vertaling. Hij was hoogleraar Engels aan de Universiteit van Houston en, daarvoor Ropes hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap aan de Universiteit van Cincinnati. Hij was Poet Laureate van de staat New York van 1993 tot 1995. In 1982, werd Howard door de regering van Frankrijk benoemd tot Chevalier de L'Ordre National du Mérite.
Like Most Revelations
It is the movement that incites the form, discovered as a downward rapture--yes, it is the movement that delights the form, sustained by its own velocity.And yet
it is the movement that delays the form while darkness slows and encumbers; in fact it is the movement that betrays the form, baffled in such toils of ease, until
it is the movement that deceives the form, beguiling our attention--we supposed it is the movement that achieves the form. Were we mistaken?What does it matter if
it is the movement that negates the form? Even though we give (give up) ourselves to this mortal process of continuing, it is the movement that creates the form.
209 Canal
Not hell but a street, not Death but a fruit-stand Devils just hungry devils Simply standing around the stoops, the stoops. We find our way, wind up The night, wound uppermost, In four suits, a funny pack From which to pick ourselves a card, any card: Clubs for beating up, spades For hard labor, diamonds For buying up rough diamonds, And hearts, face-up, face-down, for facing hearts. Dummies in a rum game We cout the tricks that count Waiitng hours for the dim bar Like a mouth to open wider After Hours.
Je daalt de brede laan af onder een zware azuurblauwe zomerlucht. Een witte wolk als van linnen verfrist de zindering bij je aankomst. We gaan zitten op het vertrouwde bankje. Dan opeens een windvlaag en je strooien hoed begint te tollen. Je grijpt hem en gaat weer zitten. Het groen van de grote zeeden is als een opengevouwen zeil en voert ons weg. Vanuit deze kust laveren we langs alle kuststreken, in een duet van namen, van herinneringen helemaal terug tot Nervi. Maar de zon daalt al, verspreidt zijn prachtig licht in schuine stralen, verdwijnt, komt terug, en de gedachte aan avonden gelijk aan deze verdubbelt de horizonten, vertaalt in andere dagen dat vluchtig moment, dat verdwijnt. Zelfs de wind zwijgt nu
Vertaald door Ansje Weima en Kees Godefrooij
De zwaluw
De zwaluw op de tegels opgekruld had teer op zijn vleugels, vliegen kon hij vergeten. Gina, die hem verpleegde, wreef taaie klonten los met watten zwaar van olie en eau de cologne, ze kamde zijn veren, borg hem weg in een mandje, juist zo groot dat hij van lucht nog iets zou weten. Erkentelijk mocht je wel zeggen keek hij haar aan met één oog, het andere zat dicht. Toen at hij twee korrels rijst, een half slablad, sliep lang. De volgende dag bij zonsopgang vloog hij ervandoor zonder ook maar dank je te schreeuwen. Het kamermeisje boven zag hem gaan. Wat een haast, kwam ze zeggen. Wij hebben hem nota bene van de katten gered! Maar ze kunnen het zelf altijd beter.
Vertaald door Eva Gerlach
In de stilte
Algemene staking vandaag. Geen mens te zien op straat. Alleen een transistortje achter de muur. Sinds kort moet daar iemand wonen. Hoe moet het nu verder met de productie? Zelfs de lente talmt om in productie te komen. De verwarming is voortijdig uitgezet. De post, beseft men, is van geen belang. Elk raderwerk moet vroeg of laat eens stokken. Zelfs de doden werken mee aan het protest. Zij dragen tot de algemene stilte bij. Jij ligt onder een zerk. Je wekken heeft geen zin omdat je altijd wakker bent. Ook vandaag, nu alles en iedereen slaapt.
Vertaald door Frans Denissen
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981) Portret door Renato Guttuso, 1939
Eén grote waakvlam is de dag. Een baai van goud en diepblauw is de hemel. Jij zit in de tuin en kijkt op als een kraai hikt van de hitte en krast, of op een lei- en dak gegriffeld wordt. Je zit te schrij- ven in het eerste leerjaar. Hou je taai, 't is hanepoot en baksteen. Ben je blij- ven zitten? En nog vind je niet de draai? Alleen waar vuur heerst, heilig vuur, ontwaakt de ware schrijfaandrift. Dat vuur volmaakt het handwerk van het schrijven, een gedreven aaneenrijgen van letters die gaan leven en naderhand het woord, de zin, los zand tot glas versmolten, hard en transparant.
Reis om mijn schrijftafel
Sterrenbeelden schietend uit de dierenriem - Weegschaal uit balans, ascendant: Sextant - en tussen aardgordels de koers bijster. De hemel was een valkuil in de wolken.
Overleven? Een werk van lange adem. Nood brak wet en lente vorst, de dronken boot de klip. De rekening volgde op het bordje dat ik zelf te berde had gebracht. Van één
kwamen er andere gedichten: het onpare paar ten dans, ten baltsdans in een zwermcel. Mezelf moeizaam herinnerend met ogen
vol vergetelheid, reisde ik, rovend in den vreemde wat mij na is: een verbeelde boedel, onveilbaar, die ik je vers voor vers vermaak.
Whom should I consult? Philosophers Are happy in their homes and seminars. See this one with the mischievous bright childlike Gaze going out through walls and air, A tangent to the bent rays of the star. Hear the chalk splutter, hear the groping voice: Conceive the demiurge in his perpetual Strife with the chaos of the universe, That humming equilibrium of creation Pure and enormous, crossed by the constant Light of unimaginable combustion: Teems, how it teems. An elm tree sighs Beyond the dusty windowledge of June. As in the mind the notes of a melody Vibrate when vibration’s gone, a series Generated by a decimal has no end; Observe it closely, though; it stops when it stops. The frail spectacles are bedimmed with spring.
But whom should I consult? Well-seasoned men, Ruddy with business or the salty summer, Autumnal in their woolens, gaze Toward the quick plumes above the city. A frosty morning sun reddens the river. This one is meditative and well-qualified: Decently shined, one heavy saddle-dark Perforated brogan swings from the swivel Chair arm; leaning back, the head Well-cropped and grey, the experienced Eyes quiet, with one highlighted pupil. A reader of Herodotus in the evening. The road was in receivership, the mills Were in receivership, the bondholders Suitably informed would not dissent From an able plan of reorganization. Easy did it.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
I am an American tourist in my room writing letters. Outside the air of Calcutta trembles in the terrible heat. Air conditioning gently wraps me in cool air. I call room service and the cold drinks fly in like tame birds on my bearer's hand.
The Wisdom of the East, I decide, drinking, would be wiser if it used more American devices to give the body ease, thus freeing the mind for meditation on eternity.
I sit there writing careful English, wanting to make the deliberate phrases prove that I really am here in an Asian country, a jet-propelled Marco Polo, my blood stream brave with shots and antibodies.
Outside the window, screams. They go on and on, each an echo of the other, in a dark, small, desperate voice.
I am outraged by that rage.
Who can write words, hearing that wordless noise? Did I fly over oceans and mountains to sit here and yell at that yelling?
I rush out to the street wearing indignation and a dark businessman's suit.
Sound stops.
A thin and hungry woman has just given her brown breast to a hungry child. Nothing of her has fulness but that breast.
In this heat, even my eyes sweat!
I wrap my shame in a smile like spit in a Kleenex.
“He looked out toward the lobby of the hotel, attracted by the sound of voices. A white cop was arguing with a frowzy-looking girl who had obviously had too much to drink. "I got a right in here. I'm mindin' my own business," she said with one eye on the bar. "Aw, go chase yourself." The cop gave her a push toward the door. She stumbled against a chair. William watched her in amusement. "Better than a movie," he told himself. She straightened up and tugged at her girdle. "You white son of a bitch," she said. The cop's face turned a furious red. He walked toward the woman, waving his nightstick. It was then that William saw the soldier. Tall Straight. Creases in his khaki pants. An overseas cap cocked over one eye. Looks like Sam looked that one time he was home on furlough, he thought. The soldier grabbed the cop's arm and twisted the nightstick out of his hand. He threw it half the length of the small lobby. It ratted along the floor and came to a dead stop under a chair. "Now what'd he want to do that for?" William said softly. (…)
“She held the paper in her hand for a long time, trying to follow the reasoning by which that thin ragged boy had become in the eyes of a reporter a 'burly Negro.' And she decided that it all depended on where you sat how these things looked. If you looked at them from inside the framework of a fat weekly salary, and you thought of colored people as naturally criminal, then you didn't really see what any Negro looked like. You couldn't because the Negro was never an individual. He was a threat, or an animal, or a curse, or a blight, or a joke.”
« ─ Les travaux du quai vont recommencer... J'ai reçu de l'argent du gouvernement, et tous ceux qui veulent se faire engager n'ont qu'à venir me trouver avant les vêpres. Si vous voulez que cet argent-là reste dans la paroisse au lieu de retourner à Québec, c'est de venir me parler pour vous faire engager vitement. Quelques-uns allèrent vers lui; d'autres, insou¬ciants, se contentèrent de rire. Un jaloux dit à demi¬-voix: ─ Et qui va être un foreman à trois piastres par jour? C'est le bonhomme Laliberté... Mais il disait cela plus par moquerie que par malice, et finit par rire aussi. Toujours les mains dans les poches de son grand manteau, se redressant et carrant les épaules sur la plus haute marche du perron, Napoléon Laliberté continuait à crier très fort. ─ Un arpenteur de Roberval va venir dans la paroisse la semaine prochaine. S'il y en a qui veulent faire arpenter leurs lots avant de rebâtir les clôtures pour l'été, c'est de le dire. La nouvelle sombra dans l'indifférence. Les cul¬tivateurs de Péribonka ne se souciaient guère de faire rectifier les limites de leurs terres pour gagner ou per¬dre quelques pieds carrés, alors qu'aux plus vaillants d'entre eux restaient encore à défricher les deux tiers de leurs concessions, d'innombrables arpents de forêt ou de savane à conquérir. Il poursuivait: ─ Il y a icitte deux hommes qui ont de l'argent pour acheter les pelleteries. Si vous avez des peaux d'ours, ou de vison, ou de rat musqué, ou de renard, allez voir ces hommes-là au magasin avant mercredi ou bien adressez-vous à François Paradis, de Mistassini, qui est avec eux. Ils ont de l'argent en masse et ils paye¬ront cash pour toutes les peaux de première classe. Il avait fini les nouvelles et descendit les marches du perron. Un petit homme à figure chafouine le remplaça. ─ Qui veut acheter un beau jeune cochon de ma grand-race? demanda-t-il en montrant du doigt une masse informe qui s'agitait dans un sac à ses pieds. »
Louis Hemon (12 oktober 1880 - 8 juli 1913) Affiche in Brest
Es fahren die Fischer um Scombri heut aus. Borin bläht die blutrot bemalten Lateiner; Im Frischen der Brise wird blässer und kleiner Die Kiefer der Küste, des Zollwächters Haus.
Es schlagen die Segel beim Reffen und Wenden. Es feuern die Männer, sie kochen und kauern Am Boden des Bootes beim Wein und den sauern Fisolen, getreulich die Taue in Händen.
Zum Abend, da müssen die Netze sie heben. Von schuppichtem Zappeln, von silbrigem Leben Ist blinkend die bauchige Barke bewohnt.
Heimkehren die Müden in Traumesgedanken. So schwarz wie der Wein, den die Durstigen tranken, Erdunkelt ihr Segel im sinkenden Mond.
Paula von Preradović (12 oktober 1887 – 25 mei 1951)
nächtelang zeigte die webcam nur diesen aufenthaltsraum, die eingebauten materialien waren sympathisch und die pussi, die hier nicht vorkam.
goretex, gelesen bis zur ersten klimax nach ca. 72 stunden, die ganz großen themen fühlten sich gut an.
ich habe diese verblendungen einfach abgerissen, ich wollte die wand sehen, so bin ich dann zum strippen gekommen.
das hier könnte auch eine hochwertige küche sein, aber die anderen sind alle noch oben, im dachgarten, mit ihren neuen jacken.
keine bestimmung des anbrechenden tages
keine bestimmung des anbrechenden tages, der vorliegenden sonne in der rotverschiebung dieses morgens soll jemals den raum verlassen, in dem wir uns jetzt befinden. ein dollar, seine erklärung liegt zwar noch von voluten beschattet. aber keine kalorie und keine einzige falle darf jemals so ausgelegt werden, dass sich daraus eine neue folge der zeitalter ergibt.
der body-mass-index bleibt für euch übrig. die beiden großen akanthusblätter, sie werden zunächst beiseitegeschoben, anschließend wird nach dem nest aus kupferdrähten getastet und nach dem kilopreis von aluminium. keinen staat, keine gruppe oder keine person wird man ausschließen von der recycling-anlage, von irgendeinem recht auf ein allgemeines,
damit übereinstimmendes leben. aber ihr seid ja im durchschnitt auch nicht mehr lebendig! für uns ergibt sich daher die verpflichtung wie die chance, mit der bloßen vorstellungskraft eine tätigkeit auszuüben oder mit dem ausgesprochenen wort eine handlung vorzunehmen. dabei werden gerne fehler gemacht. der mund muss die nase fest umschließen, andernfalls
entweicht die luft in die umgebung. aus dem eigenen zimmer kommen, glas wasser trinken, welches brötchen frühstücken, zeitung lesen, auf die toilette gehen -- vernichtung. der arzt gehen und in dieser erklärung eine unterschrift machen, zur schule gehen – vernichtung. die von einem weißkopfadler angeführten nationen. das sind - alles in allem - die rechte und freiheiten, die auf das ficken der polizei abzielen. .......................
Auf schmalem Grat bin ich gelagert hier In der Gebirge weißgezacktem Kreis, Ein blendend‘ Silberhorn blickt über mir Hervor aus einem grünen Meer von Eis.
Der Schnee, der am Geklüfte hing zerstreut, In hundert Rinnen rieselt er davon, Und aus der schwarzen Feuchte schimmert heut Der Soldanelle zarte Glocke schon.
Bald nahe tost, bald fern der Wasserfall, Jetzt stürzt er hier verweht, jetzt stäubt er dort! Ein tiefes Schweigen und ein stäter Schall: Der ungebrochnen Stille flüsternd Wort!
O Luft der Höh'n, du wundersame Kraft! Ich habe seinen Atemzug gefühlt! Zusammenschrickt die dumpfe Leidenschaft Von reinen Hauchen schauerlich gekühlt.
Es flattert in der staubbefreiten Brust, Die kühnen Schwingen öffnend ungestüm, Des gottentstammten Geistes Gotteslust Und schwebt mit Adlerskräften auf zu ihm.
Im Engadin
Über dunkeln! Arvenwipfel Steigen auf die weißen Gipfel Von dem tiefsten Blau begrenzt: Heldenzelte, die sich breiten Über wilden Einsamkeiten — Wie die stolze Reihe glänzt!
Ruhe. Nur die Wasser rinnen, Nur die Welle zieht von hinnen Eifrig, die zu Tale will. Über hell besonnten Matten Nur der Arven kurze Schatten Und ein Leuchten groß und still.
Die alte Brücke
Du Brückenbild tief unten hier, Schon lange stehst du außer Amt, Ein neuer Bau ragt über dir Und dich bekleidet grüner Samt.
Wer dich betrat, bevor bemoost Das Alter dich, vergaßest du, Du schaust die Reuß, die dich durchtost Und hörst dem Lied der Wellen zu.
Was über dir in Lust und Leid Lateinisch einst der Schüler fang, Verschollen ist es lange Zeit Schon zwischen dieser Felsen Hang.
Nach Rom der segenlose Weg Ging über deinen Bogen ja, Der Kaiser schritt auf deinem Steg Und mehr als ein Parricida.
Von jenseits kam da mancher Brief, Der besser in die Fluten fiel, In dem Verleumdung lüstern schlief Und namenloser Ränke Spiel,
Der Söldner, der im welschen Land Geraubt sich Pest und Leichentuch, Der Mörder mit der blut'gen Hand, Dem an der Sohle hing der Fluch —
Von Allen längst verweht die Spur, Du stehst so hell und frisch begrünt Und harmlos hat dich die Natur Vom Tritt der Menschen längst entsühnt.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 - 28 november 1898)
De snelle, scherpe krabben van de tenen; het sterk koraal van wreven en van schenen, waarlangs de zee terugvalt in de âeren - in eens de kust; de vier dolfijnen in de drift der dijen; de sidderroggen, die zich glad vermeien in lendenen, die hun geheim bewaren - dan weer de kust; de gouden schildpad der gewelfde buik; de transparante kwallen in de fuik der borsten; hier en daar het wier der haren; - opnieuw de kust; de anemonen, strelend uit de handen; de fosfordieren, die uit ogen branden; de teed're mosselen van schaam en mond - steeds weer de kust; de haaien, die mij ruiken aan mijn wond; en die haar neklijn en haar tanden hebben, maar die verdwijnen nu de zee gaat ebben, ver uit de kust. - dit is het tij, waaruit ik weg ga waden, de atlasvlinders in haar schouderbladen achterna naar een breed, verlaten strand aan deze kust, waar we in de schelpen van elkanders oren nog slechts het ruisen van de hartstocht horen en sterren zien in de gelaten stand van te zijn uitgerust.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) Hier met Hans Gomperts (links) bij de opname van een tv-uitzending, 1965
Die Kathedrale nach der Schlacht Meiner leuchtenden Fenster vergossenes Blut Färbt die Gassen, Meines Chores sprießende Pfeilerhut Hat Blüten gelassen. Meiner Tore zerschmetterte Flügelpracht Steht weithin offen: So tragt denn herein, was die wilde Schlacht gleich mir getroffen! Tragt her, was die Stadt an Wunden nicht faßt, Hier bettet die Müden: Noch hab ich Kraft für der Wölbung Last Und Macht über Frieden. Ich habe noch nie einer Seele gewehrt, Deren Not ich vernommen - Freunde und Feinde, die mich versehrt, Seid willkommen. Ich bin des Herrn, der Schmerzen vergibt: Nehmt mein Vergeben! Ich bin des Herrn, der die Opfernden liebt: Ihr opfert Leben. Ich bin des Geistes, für den, was Zeit, Ein großes Vorüber - Ich bin ein Vorhof der Ewigkeit: Schlummert hinüber!
Uit:Hymnen an die Kirche
Singet es im Harren der Frühe, singet es leise, leise ins finstere Ohr der Welt! Singet es auf den Knien, singet es wie unter Schleiern, singet es, wie Frauen in der Hoffnung singen: Denn zart ward, der da stark ist, klein ward der Unendliche, hold ward der Gewaltige, demütig ward der Erhabene, Raum hat er in der Kammer einer Jungfrau: Auf ihrem Schoße wird sein Thron sein – Lob genug ist ihm ein Wiegenlied! Siehe, die Tage wollen nicht mehr aufstehen vor Andacht, und die Nächte der Erde sind dunkel geworden vor tiefer Ehrfurcht: Ich will Lichter anzünden, o Seele, ich will Freude anzünden an allen Enden deiner Menschheit: Sei gegrüßt, die da trägt den Herrn!
Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 - 1 november 1971) Cover
Uit: Holy Thursday: An Intimate Remembrance (Le Jeudi-Saint)
“After the short Vespers of Holy Thursday, the officiating priests strip the altar of all ornaments and recite meanwhile the twenty-first* Psalm with the choir. It is the Psalm of which the first verse was cried out by the dying Christ: "O God, my God...why hast Thou forsaken me"? The evangelists did not falter before this apparent acknowledgement of defeat, and no doubt it was necessary that the chalice be drunk to the dregs, even to this total abandonment. At that minute, nothing but vanquished humanity appeared any longer in Christ. How could the Son of God have believed Himself to be forsaken? Had He not known and accepted His martyrdom beforehand? He knew it, without doubt, and He also knew that everything that was happening in that moment had been prophesied in that very twenty-first Psalm, the first verse of which He was crying out to His Father None of the scribes, who at the foot of the Cross were shaking their heads and scoffing at the dying victim, thought of drawing a parallel between the desperate appeal which opens this Psalm and what follows: "All they that saw me have laughed me to scorn; they have spoken with the lips and wagged the head. He hoped in the Lord, let him deliver him: let Him save him, seeing He delighteth in him". But then was it not precisely the same mockery which the chief priests and rulers had just used against Jesus crucified? Were they not laughing at Him because, having saved others, He could not save Himself? Were they not challenging Him to come down from the Cross because He said He was the Son of God? But, above all, they who knew the Scriptures should have remembered verses seventeen through nineteen, which were being confirmed at that very moment in an astonishing manner: "They have pierced my hands and feet. They have numbered all my bones. They parted my garments amongst them and upon my vesture they cast lots." And this twenty-first Psalm, which begins with a cry of doubt and distress, ends with the promise of a triumph that the Crucified alone was to achieve. "All the ends of the earth shall remember and shall be converted to the Lord: and all the kindred of the Gentiles shall adore in His sight. For the Kingdom is the Lord's; and He shall have dominion over the nations."
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
„Beginnen wir mit der Landschaft: zur Küste hin flach, waagerechte Horizonte, unterbrochen von einzelnen Feldeichen, Dornenhecken; hier und da ein Herrenhaus, alleinstehende Höfe, klinkergemauert, halbrunde Scheunentore. Früher waren die Dächer mit Reet oder Ziegeln gedeckt, jetzt finden sich vermehrt Wellblech, Teerpappe. Unter Wolken in steter Bewegung erstrecken sich Wiesen, Ackerflächen, durchschnitten von einem Netz Entwässerungsgräben. Es gedeihen Getreide, Rüben, Futtermais. Dazwischen Pferde und schwarzbunte Rinder. Richtung Westen wellt sich das Land, Hügelkuppen, Findlinge, so daß man es Schweiz genannt hat. Früheste Besiedlungsspuren seit dem Ende der letzten Eiszeit. Entlang der Straße hinauf zur Insel Vrätgarn, umgeben von kleineren Stücken Wald, das Dorf Rensen, 740 Einwohner, Bäckerei, Postamt mit Schreibwarenverkauf, Sparkassenfiliale, das Gasthaus Pit’s Schollenkutter, wo Herta Mölders ganzjährig Bier und Schnaps ausschenkt. Während der Saison hat sie einen Rumänen in der Küche, der ihr Schnitzel und Fisch brät. Das Zentrum des Ortes bilden, umgeben von Wassergräben, eichenbestandenen Wällen, die beträchtlichen Reste der Klosteranlage, Backsteingotik, errichtet um 1250 von Mönchen, die ihrer verkommenen Sitten wegen aus der pulsierenden Hansestadt Lübeck in die nördlichen Sümpfe geschickt worden waren. Die bischöfliche Mitgift in Form bedeutender Reliquien sowie eine segensreiche Quelle auf dem Klostergrund lockten Pilgerscharen, 1340 besaß die Abtei neunzehn Dörfer, acht Mühlen, dazu Seen, Fischteiche bis nach Mecklenburg, und betrieb einen eigenen Hafen mit direktem Zugang zur Ostsee. Dann schwand der Glaube an die Kraft der heiligen Dinge und mit ihm die Geschäftsgrundlage der Mönche. Dem wirtschaftlichen Niedergang folgte 1544 die Säkularisierung.”
Uit: A Year Of Their Lives (Vertaald door F. O. Dempsey)
“Marina was twenty when she proceeded to the river-bank. Her tall, somewhat heavy body was wonderfully moulded, with strong muscles and snowy skin. Her chest, back, hips, and limbs were sharply outlined; she was strong, supple, and well developed. Her round, broad breast rose high; her hair, eye-brows and eye-lashes were thick and dark. The pupils of her eyes were deep and liquid; her cheeks showed a flush of red. Her lips were soft--like a beast's--large, sensuous and rosy. She walked slowly, moving her long straight legs evenly, and slightly swaying from her hips.... She joined the maidens on the river slope. They were singing their mysterious, alluring and illusive songs. Marina mingled among the crowd of maidens, lay down upon her back, closed her dreamy eyes, and joined in the festive chorus. The maidens' souls became absorbed in the singing, and their song spread far and wide through all the shadowy recesses of the woods, like shining rays of sunlight. Their eyes closed in langour, their fullblooded bodies ached with a delicious sensation. Their hearts seemed to grow benumbed, the numbness spreading through their blood to their limbs; it deprived them of strength, and their thoughts became chaotic. Marina stretched her limbs sensuously; then became absorbed in the singing, and she also sang. She felt strangely inert; only quivering at the sound of the lusty, excited voices of the youths.”
Une harpe ayant plusieurs cordes brisées Mais résistante de douleur et d’or sur le fond bleu Acharnée, et des mains suspendues des mains coupées Touchent en pleurant les accords, Il se fait parfois des sons si expirants Il s’ouvre en cet instant des volcans si terribles Et tant de mâle ciel est architectural Avec le calme et l’éternelle nudité, Que c’est la voie l’ineffable voie la voie trouvée.
Le tombeau mort Est au milieu couché sous les fumées du deuil Les immenses fumées de dépouille couchée Froide ; et les grappes noires de pleurs voilés En mouvements en gerbes froides criminelles S’étonnent. Le poète est en bleu de roi Près de la morte irréparable qu’il aimait Les fumées les fumées les fumées les fumées.
Ô ombre ! ô sang bouillant de mémoire Fluente au milieu du temps et non sauvée ! Amour vertigineux que je ne peux revoir Pour la sauver des morts ! Et toi ô gémissante Épave tu demandes le sexe de chair Pour ne point te sentir morte. Vous démonies Je tremble je faiblis je la vois et je veux La voir… elle retombe nue aux gémonies.
Enfin les créatures de la terre humide Horribles creux offerts à tous les vents Suavités bombées et chaudes et l’odeur De marécage et de rose sous les cratères Qui mordent ! Lacérez-moi de vos dents Vulves féroces ! pénétrez ma chair coupable. La lyre tout en haut tenant son chant tué Toujours en haut du bras expirant, portée.
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 – 8 januari 1976) Cover
Die Glockentürme schnalzen zum meckernden Mond. Die Landschaft harft sich hügelhin. Gewitter wiehern. Ich schlafe, wo die Schreibmaschinen Sammt sind. Traum leimte mir die Nase des Mefisto an den großen Zeh.
O bück dich nicht zu breit. Der Seidenhase hebt die güldne Pranke. Ein Erbfluch geht von David bis Forseti. Kein Mensch weiß, ob der Rhein ein Fluß ist, ob er fließt. Erfinde die Phosphorgans, freundlicher Hofrat. Wecke den Weck.
Nachen aus Lapislazuli, den ein Walfisch verschlang. O, ihr papiernen Rosen, entblättert euch nicht im porphyrnen Herbst. Der Tod hat sich als Geldbriefträger maskiert. Banken krachen. Und der Mann, der das Meer befuhr, weint mit der käsigen Wirtin gern.
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 – 14 januari 1944) Cover
Een terp van dode dingen tergt de lucht. Niets is zichzelf. Veel jichtig huisraad. Vocht, zwart vocht dat uit een koelkast welt. Voorgoed kapot, versjacherd, mensenhanden moe tijgt me een stad van afval tegemoet.
En ik kijk en ik kijk. En als ik loop verlies ik haar, ik voel een baard, mijn jas verrafelt waar ik sta en alle wolken jagen Greenwich achterna.
Dan gaat het snel: er drijft een dorpskerk door het water, wier en vis bevolkt de Dam, nat, grijs, week, dacht je randstad, zag je zee.
Om wat ik van de tijd, van Holland weet schrijf ik voor wie dit onder water leest.
Nu ik
Hoeveel boeken moest ik lezen, hoeveel harten moest ik breken om het licht te zien dat vrolijk en pervers mijn ziel bevrijdt?
Ik zag met eigen ogen wat mijn handen deden en hoe ik ook mijn spijt met inkt beklaag: geen hond die twee keer om een klaaglied vraagt.
Ik hang vijf zomermaanden voor mijn raam. Ik verf mijn haar en leef zoveel ik kan. En komt de herfst eraan:¡no pasarán!
Bij de uitvaart van het boek
De schrijver met zijn ongeschoren woede, de dichter van drie doodgeboren boeken: daar staan ze met hun doos vol slome woorden. Sterk spul of niet: de uitvaart van het boek, we naderen de uitvaart van het boek.
Vannacht, ik was nog op, stond de literatuur dronken aan mijn deur. Rot op, riep ik, rot op, je hebt je kans gehad. Toen droop ze af en keek ik weer wat grand old Google bracht.
We lezen om te leren hoe te leven. En ik, mijn boeken moe, ging stil naar bed. Wat ging er mis? Wat moet ik schrijven? Schrijf,
schrijf het, schrijf het op, smeer je wijsheid uit, kom brallen op mijn stoep. Ik ga naar bed.
“Hij zei: ‘Dat jullie door elkaar zit en verkeerde namen opgeeft beschouw ik niet als een kinderachtigheid. Net zo min als wat jullie daarnet hebt uitgehaald met deze tafel.’ Hij legde zijn armen erop, en wipte even op zijn stoel vooruit, volkomen thuis. De klas wachtte stil af. ‘Jullie bent te groot voor iets kinderachtigs. Daarom, ik beschouw dit als vijandschap, twee stellige blijken van vijandschap. Jullie wil oorlog. Het zal oorlog tussen ons zijn, zonder ophouden, het hele schooljaar door…’ Hij wachtte even en keek keurend rond. Hij moest er nu ineens doorheen. Hij vertrouwde op zijn kracht en wenkte: ‘Kom jij hier.’ Zijn woord had indruk gemaakt. Een gorilla zwaaide sloom op hem toe. ‘Geef je hand… Nee, die is te vuil… je linker.’ Zij gaven elkaar de linkerhand. ‘Knijp.’ De Bree zelf kneep onmiddellijk hard. De jongen kneep onmiddellijk terug uit alle macht. Hij was heel sterk, maar hij was een jongen. Zij knepen zwijgend en zonder beweging, de jongen staande, de man gezeten. De Brees niet groot, atletisch lijf bezat een macht van kracht. De ander werd bleek in zijn donker gezicht, zijn voorhoofd ging glinsteren, maar hij bewoog zich niet en hij gaf geen geluid. De Bree bleef lachloos grijnzen, verachtelijk. Dapper joch, dacht hij. Zijn kracht was nog niet verbruikt. Hij schroefde aan. De jongen deed het ene been tegen het ander. Zijn buik trok in. De klas zag het en bleef stil. Toen liet hij los. De hand viel geel neer, het monster zwaaide terug in de bank. ‘Deze handdruk,’ zei de Bree, ‘is onze oorlogsverklaring, niet tussen hem en mij, maar tussen mij en de klas. Ik zit voortaan hier, achter de tafel, mijn vesting. Storm nu maar aan, ik weet wie de sterkste is,’ De klas zweeg.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965)
« I should have known. My colleagues consider me a calm, collected, thoughtful man. Calm, certainly; but often during the day my head begins to rage, with the dull roar of a crematorium. I talk, I hold conversations, I make decisions, just like everyone else; but standing at a bar with my glass of Cognac, I imagine a man coming in with a shotgun and opening fire; at the movies or at the theater, I picture a live grenade rolling under the seats; in a town square on a public holiday I see a car packed with explosives blowing up, the afternoon festivities turned into carnage, blood filling the cracks between the cobblestones, gobbets of flesh splattered on the walls or smashing through the windows to land in the Sunday soup, I hear cries, the groans of people with their limbs torn off like the legs of an insect plucked by a curious little boy, the bewilderment of the survivors, a strange, earsplitting silence, the beginning of a long fear. Calm? Yes, I remain calm, whatever happens, I don’t let anything show, I stay quiet, impassive, like the empty windows of burned-out cities, like the little old men on park benches with their canes and their medals, like the faces of the drowned just beneath the surface of the water, never to be found. I couldn’t break this terrifying calm even if I wanted to. I’m not the sort of man who loses his nerve at the drop of a hat, I know how to behave. But it weighs on me too. The worst thing is not necessarily those images I’ve just described; fantasies like these have lived in me for a long time, ever since my childhood probably, or in any case long before I actually ended up in the heart of the slaughterhouse. »
“He drinks. Good-looking woman. He drinks. God, that was good. He pours another. Don’t worry, I can hold my booze. He drinks. You may have noticed I’m the chatty type. You probably think I’m part of a predictable, formal, long-established pattern; i.e., I chat away, friendly, insouciant, I open the batting, as it were, in a lighthearted, even carefree manner, while another waits in the wings, silent, introspective, coiled like a puma. No, no. It’s not quite like that. I run the place. God speaks through me. I’m referring to the Old Testament God, by the way, although I’m a long way from being Jewish. Everyone respects me here. Including you, I take it? I think that is the correct stance. Pause Stand up. VICTOR stands. Sit down. VICTOR sits. Thank you so much. Pause Tell me something…. Silence What a good-looking woman your wife is. You’re a very lucky man. Tell me… one for the road, I think…. “
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Affiche uit 2013
“Het geweld omhult hen als een kleed; hun ogen puilen uit van vet. Maar niet altijd met geweld, wir sind schlieszlich keine Tiere; soms komen ze op het perron aan waar een orkestje zachte walsen speelt en worden ze uitgenodigd om een bad te nemen. In de tuin van de commandant werkt de getuige van Jehova vreedzaam tussen de bloemperken en als de grote schoorsteen begint te roken schudt hij zijn hoofd en zegt: En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en oogstte van den wijngaard der aarde en wierp het in den groten persbak van de gramschap Gods. En de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit den persbak tot aan de tomen der paarden. En de commandant zit met zijn blonde kindertjes onder de kerstboom en weent in zijn bierglas om al die mooie lichtjes en Schubert-liedjes. Als de blonde kindertjes en de leuke herdershond slapen houdt hij zorgelijk, met gefronst voorhoofd, de administratie bij: Lumpen 400 Waggons 2.700.000 kg Schuhe 111.000 Paare Frauenhaare 1 Waggon 300 kg.”
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Cover
“Punctually at midday he opened his bag and spread out his professional equipment, which consisted of a dozen cowrie shells, a square piece of cloth with obscure mystic charts on it, a notebook, and a bundle of palmyra writing. His forehead was resplendent with sacred ash and vermilion, and his eyes sparkled with a sharp abnormal gleam which was really an outcome of a continual searching look for customers, but which his simple clients took to be a prophetic light and felt comforted. The power of his eyes was considerably enhanced by their position placed as they were between the painted forehead and the dark whiskers which streamed down his cheeks : even a half-wit's eyes would sparkle in such a setting. To crown the effect he wound a saffron-coloured turban around his head. This colour scheme never failed. People were attracted to him as bees are attracted to cosmos or dahlia stalks. He sat under the boughs of a spreading tamarind tree which flanked a path running through the Town Hall Park. It was a remarkable place in many ways : a surging crowd was always moving up and down this narrow road morning till night* A variety of trades and occupations was represented all along its way : medicine sellers, sellers of stolen hardware and junk, magicians, and, above all, an auctioneer of cheap doth, who created enough din all day to attract the whole town. Next to him in vociferousness came a vendor of fried groundnut, who gave his ware a fancy name each day, calling it " Bombay Ice-Cream " one day, and on the next " Delhi Almond," and on the third " Raja's Delicacy," and so on and so forth, and people flocked to him.”
I turn to you high priests teachers judges artists shoemakers physicians officials and to you my father Hear me out.
I am not young let the slenderness of my body not deceive you not the tender whiteness of my neck nor the fairness of my open brow nor the down on my sweet lip nor my cherubic laughter nor the spring in my step
I am not young let my innocence not move you nor my purity nor my weakness fragility and simplicity
I am twenty years old I am a murderer I am an instrument blind as the axe in the hands of an executioner I struck a man dead and with red fingers stroked the white breats of women.
Maimed I saw neither heaven nor rose nor bird nest tree St. Francis Achilles nor Hector For six years blood gushed steaming from my nostrils I do not believe in the changing of water into wine I do not believe in the remission of sins I do not believe in the resurrection of the body
Vertaald door Magnus J. Krynski en Robert A. Maguire
Deposition of the Burden
He came to you and said you are not responsible either for the world or for the end of the world the burden is taken from your shoulders you are like birds and children play
so they play
they forget that modern poetry is a struggle for breath
‘Jou valt nooit wat op,’ zei ik. ‘Als je nu niet zwijgt geef ik je een klap,’ zei m’n vader. ‘Klap of geen klap,’ zei ik, ‘jou valt nooit wat op. Het valt je niet eens op dat de verkoper in deze winkel een homoseksueel is.’ Nu zei de verkoper dat ik moest zwijgen. Dat vertikte ik en ik zei: ‘Ik had het meteen gezien, makker, met je slappe handjes en je snorretje en je bles en je gele das en je hoge stemmetje en je zweet op je bovenlip en de manier waarop je naar m’n vader kijkt.’ ‘Naar mij?’ zei m’n vader. ‘Ja, naar jou,’ zei ik, ‘hij ziet je wel zitten. Je bent waarschijnlijk als een groen blaadje voor deze ouwe bok. Die kerel is minstens zeventig en staat hier nog altijd witte stokken en andere rommel te verkopen in deze kutwinkel. Moest jij niet al lang met pensioen zijn, flikker?’ De verkoper begon te huilen. ‘Wat ben ik toch ongelukkig,’ griende hij, ‘de jongeman heeft gelijk. Ik ben een homoseksueel, en ik ben zeventig, en ik moet deze verschrikkelijke winkel blijven openhouden omdat ik zo arm ben als een kerkrat nadat m’n minnaar er met al m’n poen vandoor is gegaan, en ik heb ook nog een maagzweer, wintertenen, een kaal hoofd en losse tanden. Ik weet niet hoe het verder moet met m’n leven. Misschien moet ik er maar een eind aan maken.’ M’n moeder probeerde hem te troosten. ‘Na regen komt zonneschijn,’ zei ze. ‘Of nog meer regen,’ zei ik. ‘Jij moet zwijgen,’ zei m’n vader en tegen de verkoper zei hij: ‘Meneer, ik ben niet het type van persoon dat enige achting heeft voor homoseksuelen maar toch voel ik enigszins met u mee omdat ik ook wintertenen heb. Wat u moet doen is gedroogde aardwormen in uw schoenen leggen voor u ze aantrekt, daar worden uw tenen heel wat beter van.’ ‘Niet per se, Gust,’ zei m’n moeder, ‘jij loopt al met gedroogde aardwormen in je schoenen sinds 1959, en je wintertenen zijn er nog niks op vooruitgegaan.’ ‘1959,’ zei ik, ‘dat was nog eens een jaar. Ik was twee, ik scheet in m’n broek, ik trok me nergens wat van aan, en als niemand het merkte nam ik aardwormen uit de schoenen van m’n vader en ik at ze op.’
A little before noon I felt she was coming. I waited. She came. She passed. I was as though The Moon had passed Along this strange path I have walked since birth.
The all-green belljar Of my breast darkened.
Night of kindhearted May. There goes the Moon passing by. There is indeed a refraction That winds round my neck The scarf of the Milky Way And the Moon over my hand.
Bur when I seek to enjoy The beautiful touch of moonlight, And stroke with my hand my fingers… I have to admit my delusion. It was the lie of the senses, It was the dew. Nothing more. It came. I passed. It was as though The Moon…
I sigh and am a child again. — What do you want, Mario? — Mother, I want the Moon! — Impossible today, She has already gone. Be patient, I will give you the Moon tomorrow.
And I wait. You wait… He waits…
Oh, beans!
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Portret door Cândido Portinari, 1935
“SATURDAY 15 SEPTEMBER Around lunchtime I heard the noise of a car on the gravel drive outside my house. It was Roger – he’d come to take me out to lunch. ‘Where to?’ I asked, climbing into the front seat. ‘Just shut the door, would you?’ He scrunched into first gear. ‘Surpri-hise!’ Marilyn’s blonde head suddenly erupted in the rear-view mirror. ‘Roger and I thought we’d surprise you. I want to go to Windsor Great Park. Aren’t you pleased? I don’t like being on my own in the back. Come and join me.’ This was all going much too fast for me. It was incredibly exhilarating to be in the back seat of a car with Marilyn Monroe, but what would happen next? How could I go back to working on the film?”
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Eddie Redmayne en Michelle Williams als Colin Clark en Marilyn in de film My Week With Marilyn uit 2011
Uit: Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten, Tagebücher 1933-1945
„21. Februar, nachmittag Immer mehr ziehe ich mich auf das Vorlesen zurück. Eigene Arbeit stockt fast ganz. Eine Rezension für das germ.rom. Literaturblatt: Langer, "Friedrich der Große und die geistige Welt Frankreichs", ist alles. Von dem "Frankreichbild" habe ich wieder mal Abstand genommen. Vielleicht in den Ferien. Mich quält einerseits der Zeitmangel: Heizen, Abwaschen, Einkaufen, Mädchen für alles, andrerseits die Idee der Wertlosigkeit. Wie gleichgültig, ob ich ein Buch mehr oder weniger hinterlasse! Vanitas ... Kollegien gehen zu Ende. Heute mein Dienstagschluß, denn nächste Woche ist Fastnacht. Ich lese das Italienkolleg längst vor vier, fünf Leuten. Montag Abschluß des Frankreichkollegs. - Im nächsten Semester wird die Leere des Hörsaals noch gähnender sein. Man würgt immer mehr ab. Seit etwa drei Wochen die Depression des reaktionären Regimentes. Ich schreibe hier nicht Zeitgeschichte. Aber meine Erbitterung, stärker, als ich mir zugetraut hätte, sie noch empfinden zu können, will ich doch vermerken. Es ist eine Schmach, die jeden Tag schlimmer wird. Und alles ist still und duckt sich, am tiefsten die Judenheit und ihre demokratische Presse. - Eine Woche nach Hitlers Ernennung waren wir (am 5. 2.) bei Blumenfelds mit Raab zusammen. Raab, Gschaftlhuber, Nationalökonom, Vorsitzender des Humboldtclubs, hielt eine große Rede und erklärte, man müsse die Deutschnationalen wählen, um den rechten Flügel der Koalition zu stärken. Ich trat ihm erbittert entgegen. Interessanter seine Meinung, daß Hitler in religiösem Irrsinn enden werde ... Am meisten berührt, wie man den Ereignissen so ganz blind gegenübersteht, wie niemand eine Ahnung von der wahren Machtverteilung hat. Wer wird am 5. 3. die Majorität haben? Wird der Terror hingenommen werden, und wie lange? Niemand kann prophezeien. - Inzwischen wirkt die Unsicherheit der Lage auf alles einzelne. Jeder Versuch, Geld zum Bau zu leihen, scheitert. Das lastet schwer auf uns. Am 14.2. waren Thieles hier, und wir aßen als ihre Gäste im Ratskeller. Melanie erzählte, ihr Mann dürfe nicht wissen, daß Wolfgang, der Chemiestudent, ein guter Junge, in Frankfurt Hitleruniform trage. Er, Thiele, sprach sich gegen Hitler, aber für das Verbot der Kommunistischen Partei aus.“
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960) Cover van de Spaanse editie
Goed dat u niet bezeten bent van mij, Goed dat ik ook van u niet ben bezeten, Dat wij op aarde blijven en dat wij Niet wegzweven naar andere planeten. Goed dat ik gek mag doen - losbandig, vrij, Dat ik mijn woorden niet hoef af te meten, En dat een aanraking van uw kledij Geen wild, benauwend vuur in mij ontketent.
Goed dat u in mijn bijzijn ook gerust Liefkozingen van anderen kunt krijgen, En dat u, als een ander mí j eens kust, Mij niet met hel en vagevuur zult dreigen. Goed dat u steeds, bewust of onbewust, Mijn lieve naam, o lieve, zult verzwijgen... Dat nooit in 't godshuis, in gewijde rust een halleluja voor ons op zal stijgen.
Ik dank u voor dat alles; ik ben blij Dat u, zonder er zelf iets van te weten, Zo van mij houdt: dank voor de zon die wij Niet samen zien, de niet met u gesleten Verstilde nacht; dat wij elkander bij Zonsondergang en maneschijn vergeten, Dat u niet - ach! - bezeten bent van mij, En dat ik - ach! - van u niet ben bezeten.
Vertaald door Anne Stoffel
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Hier met echtgenoot Sergei Efron met hun kinderen Ariadna en Georgi
Nobelprijs voor Literatuur 2014 voor Patrick Modiano
Nobelprijs voor Literatuur 2014 voor Patrick Modiano
De Nobelprijs voor Literatuur is dit jaar toegekend aan de Franse schrijver Patrick Modiano. Patrick Modiano werd geboren in Boulogne-Billancourt op 30 juli 1945. Zie ook alle tags voor Patrick Mondiano op dit blog.
Uit: Dora Bruder
“C'était en février, pensais-je, qu' "ils" avaient dû la prendre dans leurs filets. "Ils": cela pouvait être aussi bien de simples gardiens de la paix que les inspecteurs de la Brigade des mineurs ou de la Police des questions juives faisant un contrôle d'identité dans un lieu public... J'avais lu dans un livre de Mémoires que des filles de dix-huit ou dix-neuf ans avaient été envoyées aux Tourelles pour de légères infractions aux "ordonnances allemandes", et même, quelques-unes avaient seize ans, l'âge de Dora... Ce mois de février, le soir de l'entrée en vigueur de l'ordonnance allemande, mon père avait été pris dans une rafle, aux Champs-Elysées. Des inspecteurs de la Police des questions juives avaient bloqué les accès d'un restaurant de la rue de Marignan où il dînait avec une amie. Ils avaient demandé leurs papiers à tous les clients. Mon père n'en avait pas sur lui. Ils l'avaient embarqué. Dans le panier à salade qui l'emmenait des Champs-Elysées à la rue Greffulhe, siège de la Police des questions juives, il avait remarqué, parmi d'autres ombres, une jeune fille d'environ dix-huit ans. Il l'avait perdue de vue quand on les avait fait monter à l'étage de l'immeuble qu'occupaient cette officine de police et le bureau de son chef, un certain commissaire Schweblin. Puis il avait réussi à s'enfuir, profitant d'une minuterie éteinte, au moment où il redescendait l'escalier et où il allait être mené au Dépôt. Mon père avait fait à peine mention de cette jeune fille lorsqu'il m'avait raconté sa mésaventure pour la première et la dernière fois de sa vie, un soir de juin 1963 où nous étions dans un restaurant des Champs-Elysées, presque en face de celui où il avait été appréhendé vingt ans auparavant. Il ne m'avait donné aucun détail sur son physique, sur ses vêtements. Je l'avais presque oubliée, jusqu'au jour où j'ai appris l'existence de Dora Bruder. Alors, la présence de cette jeune fille dans le panier à salade avec mon père et d'autres inconnus, cette nuit de février, m'est remontée à la mémoire et bientôt je me suis demandé si elle n'était pas Dora Bruder, que l'on venait d'arrêter elle aussi, avant de l'envoyer aux Tourelles. Peut-être ai-je voulu qu'ils se croisent, mon père et elle, en cet hiver 1942. Si différents qu'ils aient été, l'un et l'autre, on les avait classés, cet hiver-là, dans la même catégorie de réprouvés. Mon père non plus ne s'était pas fait recenser en octobre 1940 et, comme Dora Bruder, il ne portait pas de numéro de "dossier juif". Ainsi n'avait-il plus aucune existence légale et avait-il coupé toutes les amarres avec un monde où il fallait que chacun justifie d'un métier, d'une famille, d'une nationalité, d'une date de naissance, d'un domicile. Désormais il était ailleurs. Un peu comme Dora après sa fugue. »
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
Naaldboomtakken zwiepen en de hemel krimpt van eenzaamheid. Dinges is gelukkig. In uw handen, heer.
Hier gebeurt het ware schrijven niet. Op de huid en diep in het vlees kerven messen namen. Naaldjes krassen in de lucht
en ik ga schaatsen, kilometers maken. Wachten tot de tijd komt met zijn wisdoek. Mensen glijden als zwanen over het water.
Als ik stop om te ademen hoor ik het wrijvingloos winterhard zingen van schaatsen op ijs,
een zingen zo groot als een heideveld.
De wind in de nacht
In de nacht hoor ik de bomen fluisteren. Het huis is tot over de rivier, tot over het weiland, tot aan de slapende vogels gevuld met namen van vroeger. Lies Blom kwam als klein meisje in de klas, en werd gepest vanaf de eerste dag, toen ze aan de rand van het schoolplein bleek te staan als een standbeeld. Dertig jaar later verscheen ze op Facebook, getrouwd, twee kinderen. Gelukkig, dacht ik, het is goedgekomen. Ik twijfelde over een berichtje, om alles wat ik niet gedaan had, maar klikte voorlopig op Like. Twee weken later postte ze: GAME OVER. 42, uitbehandeld. En in juli 2012, toen ik diep in de nacht zat te googelen om de wind niet te horen, vond ik een rouwadvertentie uit mei, namens inwoners en collega's. De wind in de bomen in de nacht. Het bottenmannetje kruipt langs de takken en ritselt met blaadjes. Over drie uur moet ik naar het werk. Alles, o alles. Alles moet anders.
In de tuin Er staat iemand voor jou te huilen in de tuin, ga er maar even heen, hij is nog klein, hij kan het niet begrijpen.
“Iedereen was het erover eens: er heeft zich rond de Volkskrant 'een mirakel' voltrokken. 'Ja', zei forumlid 1, 'dat krijg je met die katholieke kranten.' 'Maar waarom heeft zich zo'n mirakel dan niet bij De Tijd en De Maasbode voltrokken, kranten die veel roomser waren?' vroeg forumlid 2. Juist omdat, denk ik op mijn beurt, die kranten veel roomser waren. Het waren de publicitaire exponenten van een wereldbeschouwing die, althans in Nederland, sterk op zijn retour was. De Volkskrant was behalve katholiek ook vooruitstrevend. De Tijd en De Maasbode schreven voor een publiek van zieltogende paters. De Volkskrant ontwikkelde zich echter tot een instrument in de culturele revolutie van de jaren zestig, met alle bijbehorende ideologische gekkigheid, maar ondertussen met zoveel journalistieke kwaliteit dat het blad al snel ook buiten de magische driehoek Nijmegen-Tilburg-Oss onmisbaar werd. Inderdaad, de Volkskrant is een mirakel, niet zozeer in economische alswel in emancipatorische zin. Eerst was het de woord- en vleesgeworden katholieke kleinburgerlijkheid - Roma locuta, causa finita. Toen werd het 'een nationale krant, geredigeerd door katholieke journalisten'. De onderkop 'katholiek dagblad voor Nederland' werd geschrapt en de krant vestigde zich in de Wibautstraat. Wibaut? Was dat niet die rooie wethouder, die voor de oorlog...? Wat zou meneer pastoor daarvan zeggen? Was het daarom niet verstandiger om het postadres te lokaliseren op de dwars op de Wibautstraat gelegen Gysbreght van Aemstelstraat? Het is ècht een serieus punt van discussie geweest. Te laat! De tijdgeest sloeg onverbiddelijk toe. Z.H. de Paus werd vervangen door de Heilige Drieëenheid Marx, Marcuse en Mao Zedong.Onderwijl werden de nieuwe abonnees met postzakken vol de Wibautstraat binnengedragen. Want of je nu voor of tegen de christen-radicalen, de communisten, het jonge D66, het femsoc of de heethoofden van Nieuw Links was, wat hen allemaal bezielde, stond in de Volkskrant.”
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002)
“I suppose that what’s particularly hurtful about the mirror and the digital recorder is the impartiality. This we should expect from mechanical feedback, but it’s shocking to find that your father sees you without prejudice. That was when he saw me at all. Neighbors appeared more frequently in his journals than his children did. When this discovery was set against the extreme statements of affection with which he jollied me along, I felt a dupe of the first order. To the extent that my father lived in the world, he spent most of his life with his family, but this was a guy who did not live in the world all that much. He spent most of his time in his imagination, and when it came to that hallowed place, we rarely made the cut. Except my mother, of course, but then she was so often a stand-in for all of her gender, that the attention didn’t seem personal at all. I remember Gottlieb telling me on the phone, that my father must have been one of the least happy men in the world. I doubt that’s true. I think there’s a great deal more unhappiness out there than we know. I suspect that my father was unusual for his willingness to report on depths, but not for his experience of them. There’s a theory nowadays that all darkness is pathology, and Lord, but I wish it were true. But I don’t think so.” (…)
After I’d read the journals and before they were published I had many conversations with imaginary readers in which I asked: “Never lonely. Never in despair? Never critical of those you love? Then please, please don’t buy this book.” Not a commercial success, the volume was nevertheless treasured by an extraordinary number of serious writers. I know about this, because while they can’t thank the author of the book, they can—and do—thank his son. When my sister’s memoir about my father,Home Before Dark, came out, I was sour about it in public, but now I can see why so many people treasure that book. This is her vision, as the stories are his, as the prologue to the book of letters is mine. It’s a big damn world, the Cheever family, with many warring nations in it.”
„Darum beachtete ich an dem Morgen, als ich von Valerie de Chavannes kam, die Frau kaum, die im Hinterhof gegen ein sonnenbeschienenes Stück Mauer lehnte und geschäftig in ein iPhone sprach. Sie trug einen blauen, teuer wirkenden Hosenanzug und einen modernen Kurzhaarschnitt, vor ihr stand eine große Lederhandtasche, aus der Papiere ragten. Eine Maklerin, dachte ich. Immer wieder gab es Gerüchte, dass das Haus verkauft und abgerissen werden sollte, um einem weiteren Hotel oder Parkhaus in Bahnhofsnähe Platz zu machen. Als ich schon den Schlüssel ins Haustürschloss gesteckt hatte und gerade mein Rad schultern wollte, hörte ich hinter mir: »Entschuldigen Sie …! Herr Kayankaya …?« Ich ließ das Rad sinken und drehte mich um. »Ja?« Auf hohen Absätzen, in einer Hand die offenbar schwer gefüllte Tasche, in der anderen das iPhone, stakste sie lächelnd auf mich zu. Sie hatte ein breites freundliches Gesicht, und je näher sie kam, desto deutlicher wurde, wie groß sie war. Fast einen Kopf größer als ich, ohne Schuhe immer noch einen halben, und ich bin nicht klein. Es gefiel mir, dass eine so große Frau auch noch hohe Absätze trug und den kleinen Menschen dieser Welt offenbar keinen Gefallen tun wollte. Sie ließ die Tasche auf den Boden plumpsen, warf das iPhone hinein und streckte mir die Hand entgegen. Auch ihre Hand war groß. »Katja Lipschitz, Pressechefin des Maier Verlags.« »Kemal Kayankaya, aber das wissen Sie ja schon.« »Ich kenne Sie von einem Foto im Internet, darum habe ich Sie erkannt. Der Mann, der Gregory rettete …« Wieder lächelte sie, vielleicht ein wenig zu professionell, und hinter dem Lächeln war ein prüfender Blick. Ob mich die Erwähnung des Namens Gregory aus der Ruhe brachte?“
Façonne aussi sa toile et lutte sans merci. Le lourd métier, par l’âge et la fraîcheur noirci, Tressaille et se débat sous la main qui le presse ; Sans cesse l’on entend sa clameur, et sans cesse La navette de bois que lance l’autre main Entre les fils tendus fait le même chemin. Du métier qui gémit le tisserand est l’âme Et l’esclave à la fois : tout courbé sur la trame, Les pieds en mouvement, le corps en deux plié, À sa tâche, toujours la même, il est lié Comme à la glèbe un serf. Les fuyantes années Pour lui n’ont pas un cours de saisons alternées ; Dans son caveau rempli d’ombre et d’humidité, Il n’est point de printemps, d’automne, ni d’été ; Il ne sait même plus quand fleurissent les roses, Car, dans l’air comprimé sous ces voûtes moroses, Jamais bouton de fleur ne s’est épanoui. Les semaines n’ont pas de dimanche pour lui ; Quand il sort, c’est le soir, pour rendre à la fabrique Sa toile et recevoir un salaire modique ; Puis il rentre, ployé sous son faix de coton. Le dur métier l'attend, les lames de laiton Se partagent les fils dont la chaîne est formée.
André Theuriet (8 oktober 1833 – 23 april 1907) Monument bij de abdij van Auberive
Ils n’ont pas à le prendre, Le Rhin libre, allemand : Certains voudraient bien tendre Leurs mains vers ses versants.
Aussi longtemps qu’il roule Ses eaux et ses courants, Tant que la rame coule Dans l’eau en clapotant, Ils n’ont pas à le prendre, Le Rhin libre, allemand, Tant qu’au long de ses pentes On boira son vin blanc,
Tant que les grises roches Lui formeront un lit, Tant que les tours des cloches Se dressent près de lui.
Ils n’ont pas à le prendre, Le Rhin libre, allemand, Tant que ses gens engendrent Enfants, petits-enfants,
Tant qu’il y a des nageoires Aux flancs de ses poissons, Que naissent des mémoires Des airs et des chansons.
Ils n’ont pas à le prendre, Le Rhin libre, allemand, Tant qu’à ses longs méandres Vivra un habitant.
Vertaald door Yves Kéler
Nikolaus Becker (8 oktober 1809 – 28 augustus 1845) De Rijn bij St. Goarshausen met de burcht Katz
De Welshe dichter en schrijver John Cowper Powys werd geboren op 8 oktober 1872 in Shirley, Derbyshire. Hij schreef gedichten, essays, romans en uitgebreide filosofische geschriften. Tussen 1915 en 1957 publiceerde hij bijna elk jaar een van zijn omvangrijke boeken.Powys was een uitgesproken polytheïst en tegelijk overtuigd agnost, op zoek naar poëtische en niet naar geestelijke zin. Powys 'vader was dominee in Derbyshire. Zijn moeder was een afstammeling van de dichter William Cowper, waaraan hij zijn middelste naam dankt. Hij was de oudste zoon van een hele familie van kunstenaars. Zijn twee broers Llewelyn Powys en Theodore Francis Powys waren bekende schrijvers in hun tijd. Zijn zus Gertrude was schilderes en zijn zus Philippa was eveneens schrijfster. Hij bracht zijn jeugd door in het dorpje Montacute in Somerset. Deze zuidelijke Engels platteland vormde later de geografische achtergrond van zijn romans. Powys bezocht het internaat Sherborne School en studeerde aan de Universiteit van Corpus Christi (Cambridge) geschiedenis. Op 24-jarige leeftijd publiceerde hij “Odes and Other Poems”. Voordat hij aanhet begin van de eeuw met literaire lezingen zijn levensonderhoud verdiende werkte hij als leraar in Sussex. In 1896 trouwde hij met Margaret Alice met wie hij een zoon had. Na de scheiding van het paar bleef hij haar echter steunen tot aan haar dood in 1947. Zijn zoon Littleton werd Anglicaans priester. John Cowper Powys ondernam uitgebreide en succesvolle lezingentournees - eerst in Engeland, daarna in continentaal Europa en tot slot in de VS, waar hij woonde van 1904 tot1934. Ook nam Powys deel aan herhaalde publieke debatten - legendarisch zijn zijn gesprekken met GK Chesterton en George Bernard Shaw. In het proces wegens vermeende obsceniteit van de roman Ulysses van James Joyce, trad hij - ondanks zijn afkeer van de Ierse schrijver - als verdediger op. Nadat Powys zich in 1929 had teruggetrokken naar Columbia County ten noorden van New York, schreef hij daar in de kortste tijd en op latere leeftijd zijn meest succesvolle romans “Wolf Solent”, “Glastonbury Romance” en “Weymouth Sands”. Op 1 juni 1929 begon hij op zijn jaarlijkse reis naar Europa met het schrijven van een dagboek, dat van meet af aan bedoeld was voor de publicatie. Het heeft betrekking op de periode tot 1939, en dus de meest productieve periode van zijn leven. De originele Engels titel “Petrushka and the Dancer” verwijst naar het ballet van Stravinsky. In augustus 1933 begon hij met zijn meer dan 700 pagina's tellendeautobiografie, die hij in mei 1934 afrondde. Na het voltooien van zijn autobiografie, keerde hij met Phyllis Playter naar Engeland tewrug. De laatste 9 jaar van zijn leven tot aan zijn dood in 1963 bracht hij met zijn partner in Blaenau Ffestiniog door.. Powys’grote werken “Glastonbury Romance” en “Porius” behoren tot de monumentale werken van hedendaagse literatuur en worden vergeleken met “Ulysses” van James Joyce, Robert Musils Der Mann ohne Eigenschaften” of Prousts “À la recherche du temps perdu”.
Uit: A Glastonbury Romance
“Mr Evans had, as a matter of fact, been caught up into a region of feeling utterly beyond the comprehension of any Latin or any Teutonic mind. This had gone on since he stood before Pilate until the moment when he shouted "Eloi, Eloi!" It was not, as St Paul has put it so well - he the one among them all who would really have understood Mr Evans - it was not with flesh and blood that he was contending, but with mysterious powers of evil upon levels revealed to few. No equivocal perversity gratified by divining the feelings of Persephone entered for a second into the terrible visions with which, as he hung between heaven and earth, his mind was bruised and broken . . . It was the prolongation of the scene - drawn out so foolishly, by that luckless Dance of Death of the two Marys - that had brought about his collapse, and it was the strain on his arms, bound too tightly by those ropes, and the tension of the muscles of his shoulders, stretched between the cross-bars, that had caused him such anguish. But not since the bloody King put the last Abbot of Glastonbury to death had such physical pain been experienced by anyone upon the slopes of Gwyn-ap-Nud's hill. But it would be a mistake to say that the spirit of Mr Evans yielded, or weakened, or regretted his undertaking. Right up to the end, till by straining his torso to the breaking-point he had lost consciousness, he not only endured this anguish but he exulted in enduring it. His exultation kept mounting and mounting - extreme pain and ecstatic triumph embracing each other in dark mystic copulation. Mr Evans became indeed Three Persons as he hung on his self-imposed cross. One person was his body, another was his soul. He felt his soul - or rather his soul felt itself - to be entirely outside of his body. This phenomenon was to him, as he hung alone there, looking down on that vast crowd, as much of a definite, concrete experience as the pain itself. The pain became a Third Person, and the soul of Mr Evans kept urging on the pain. He felt as if that crowd beneath him was the whole human race and that by the transaction that was now proceeding between these Three Persons, thus suspended in the air above them, this crowd, an immense animal passivity, was in some way re-created, purged, cleansed, transformed. His body, as the pain increased - as his soul deliberately caused the pain to increase - began to overbrim the confines of its human shape. His body projected itself under the pain in great waves of filmy chemical substance. It flung forth this filmy substance in streams, in torrents, in a mighty, rushing rain!”
John Cowper Powys (8 oktober 1872 - 17 juni 1963) Portret door Gertrude Mary Powys, begin jaren 1930
De Russische dichter Sergei Yakovlevich Efron werd geboren op 8 oktober 1893 in Moskou. Hij was het zesde van de negen kinderen van Elizaveta Durnovo en Yakov Konstantinovitsj Efron. Beiden waren Russische revolutionairen en de leden van een socialistische partij. Efron leed als een tiener aan tuberculose en zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid werd verder op de proef gesteld na de dood van zijn moeder die in 1910 zelfmoord pleegde. Een van haar kinderen was haar daarin voorgegaan. Nadat hij was gaan studeren aan de Universiteit van Moskou meldde Sergei zich als vrijwillg aan bij het leger als verpleger. Vanwege zijn slechte gezondheid kon hij dat werk niet blijven doen. In plaats daarvan schreef hij zich in voor een officiersopleiding. Als 17-jarige cadet aan de militaire academie ontmoette hij in 1911 bij Koktebel, een bekende toevluchtsoord voor schrijvers, dichters en kunstenaars op de Krim, de 19 jaar oude Marina Tsvetaeva. Zij werden verliefd en trouwden in januari 1912 Terwijl zij al een intense relatie hadden, had Tsvetaeva affaires, o.a. met Osip Mandelstam en de dichter Sofia Parnok. Het echtpaar kreeg twee dochters en een zoon. In oktober 1917 nam Efron deel aan de gevechten met de bolsjewieken in Moskou, daarna kwam hij terecht in het Witte Leger en nam hij deel aan de verdediging van de Krim. Tsvetaeva kon vijf jaar lang niet weg uit Moskou waar een vreselijke hongersnood heerste. In 1919 bracht zij haar beide dochters naar een weeshuis van de staat omdat zij dacht dat men daar betervoor de kinderen kon zorgen. Alya werd echter ziek en Tsvetaeva haalde haar weg, maar Irina stierven er van de honger in 1920. Aan het einde van de revolutie emigreerde Efron naar Berlijn, waar hij uiteindelijk werd herenigd met zijn vrouw en dochter Ariadna die de Sovjet-Unie hadden verlaten. In 1922 verhuisde de familie naar Praag. Efron studeerde er politiek en sociologie aan de Karel Universiteit en Tsvetaeva en Ariadna vonden kamers in een dorp buiten de stad. In 1925 verstigde het gezin zich in Parijs, waar ze de volgende14 jaarzouden blijven wonen. In deze tijd kreeg Tsvetaeva ook tuberculose. In Parijs ontwikkelde Efron Sovjet-sympathieën en kreeg hij heimwee naar Rusland. Hetzij uit idealisme of om door de communisten geaccepteerd te worden, begon hij voor de NKVD, de voorloper van de KGB, te spioneren. In 1937 keerde hij noodgedwongen terug naar de Sovjet-Unie, omdat de Franse politie hem ervan verdacht betrokken te zijn bij de moord op de voormalige Sovjet-agent en overloper Ignace Reiss. Tsvetaeva werd ondervraagd, maar de politie concludeerde dat zij gestoord was en niets wist van de moord. Efron werd onder huisarrest gehouden in een datsja, totdat hij werd gearresteerd op 10 december 1937. Later werd bekend dat Efron mogelijk ook had deelgenomen aan de moord op Lev Sedov in 1936. In 1939 keerden Tsvetaeva en haar zoon Georgy terug naar Moskou, zonder te weten wat hun daar te wachten stond. In Stalins Sovjet-Unie was iemand die in het buitenland had gewoond verdacht, evenals iedereen die onder de intelligentsia voor de revolutie was geweest. Efron en Alya werden gearresteerd voor spionage. Alya’s verloofde was eigenlijk een NKVD-agent die was aangewezen om de familie te bespioneren. Onder marteling werd geprobeerd om van Efron bewijs los te krijgen tegen Tsvetaeva, maar hij weigerde te getuigen tegen haar of iemand anders. Zijn dochter echter bekende onder dwang dat haar vader een trotskistische spion was en dat leidde tot zijn executie. Efron werd neergeschoten in 1941; Alya bracht meer dan acht jaar in de gevangenis door. Beiden werden vrijgesproken na de dood van Stalin. In 1941 werden Tsvetaeva en haar zoon geëvacueerd naar Yelabuga. Op 31 augustus 1941 maakte Tsvetaeva een eind aan haar leven door zich op te hangen, wel of niet gedwongen door NKVD-agenten.
Uit : The Swan’s Encampment
Little mushroom, white Bolitus, my own favourite. The field sways, a chant of Rus’ rises over it. Help me, I’m unsteady on my feet. This blood-red is making my eyes foggy.
On either side, mouths lie open and bleeding, and from each wound rises a cry: Mother!
One word is all I hear, as I stand, dazed. From someone else’s womb into my own: – Mother!
They all lie in a row, no line between them, I recognise that each one was a soldier, But which is mine? Which one is another’s?
This man was White now he’s become Red. Blood has reddened him. This one was Red now he’s become White. Death has whitened him.
– What are you? – Can’t understand. – Lean on your arm. Have you been with the Reds? – Ry-azan.
And so from right and left behind ahead together. White and Red, one cry of – Mother!
Without choice. Without anger. One long moan. Stubbornly. A cry that reaches up to heaven, – Mother!
Marina Tsvetaeva (vertaald door Elaine Feinstein)
Sergei Efron (8 oktober 1893 – 16 oktober 1941) Sergei Efron en Marina Tsvetaeva
“Om mij goed in te scherpen dat de vakantie definitief voorbij was, moest ik meteen naar een begrafenis. Zij het van een héél ver familielid, dat ik in geen dertig jaar had gezien, dus mijn waterlanders kwamen er niet aan te pas. Na de schrale plechtigheid, die qua sfeer geleek op de slecht bezochte première van een stuk dat onherroepelijk valt, ging ik in mijn eentje terug naar het hek, want iemand om te condoleren was niet voorhanden. Naarmate ik verder liep werden de graven ouder en pompeuzer. Net als in de bouwkunst wordt de laatste eer tegenwoordig zakelijk en zuinig langs de liniaal getrokken. Maar vroeger dorsten de mensen nog monumentaal en pathetisch uit te komen voor hun gevoelens. Geïmponeerd bleef ik staan voor een enorme grafkapel die iets weg had van een muziektent. Maar in plaats van een blaascorps hield zich onder de hoge koepel een meer dan levensgrote, uit steen gehouwen engel op, die zich vooroverboog om, zo eeuwig mogelijk, een krans te houden boven een marmeren zerk. De engel had opmerkelijk lange tenen en ontsekste borsten. Haar gelaatsuitdrukking was volstrekt neutraal. Ze zou ook bijpassend hebben gekeken als ze, in plaats van de krans, een koekepan met een gebakken ei had vastgehouden. Op het pad naderde nu een kleine, vergrijsde man met een uniformpetje op het hoofd en tuingereedschap in de hand. Hij behoorde tot het personeel van de dodenakker en bleef voor het verblijf van de engel staan. Hij keek als een museumsuppoost bij het énige schilderij in de collectie dat hij zelf ook mooi vindt. ‘Dat was nog een heel werk,’ zei ik tegen hem. Hij knikte en sprak eerbiedig: ‘Geheid.’ Terwijl ik over het gebruik van deze term in dit verband nadacht, vervolgde hij: ‘D'r mot voor geheid wezen, indertijd. Zolang ik hier werk staat het er al. En nog steeds waterpas. Kijkt u zelf maar. Nee, daar moet voor geheid zijn, anders was 't al verzakt.’ Ik zei het al - vroeger drukten nabestaanden hun gevoelens pompeuzer uit dan nu.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushner werd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit: The Flamethrowers
“A bluebird landed on the branch of a sumac bush under the high-clearance legs of the billboard. The bird surfed its slack branch, its feathers a perfect even blue like it had been powder-coated at the factory. I thought of Pat Nixon, her dark gleaming eyes and ceremonial outfits stiff with laundry starch and beading. Hair dyed the color of whiskey and whipped into an unmoving wave. The bird tested out a short whistle, a lonely midday sound lost in the infinite stretch of irrigation wheels across the highway. Pat Nixon was from Nevada, like me, and like the prim little state bird, so blue against the day. She was a ratted beauty-parlor tough who became first lady. Now we would likely have Rosalynn Carter with her glassy voice and her big blunt friendly face, glowing with charity. It was Pat who moved me. People who are harder to love pose a challenge, and the challenge makes them easier to love. You’re driven to love them. People who want their love easy don’t really want love. I paid for my gas to the sound of men in the arcade room playing a video game called Night Driver. They were seated in low-slung cockpits made of sparkling, molded fiberglass, steering jerkily, pale-knuckled, trying to avoid the guardrail reflectors on either side of the road, the fiberglass cockpits jiggling and rocking as the men attempted to steer themselves out of catastrophe, swearing and angrily bopping the steering wheel with the heel of a hand when they burned and crashed. It had been this way at several truck stops now. This was how the men rested from driving. Later I told Ronnie Fontaine. I figured it was something Ronnie would find especially funny but he didn’t laugh. He said, “Yeah, see. That’s the thing about freedom.” I said, “What?” And he said, “Nobody wants it.”
Seems like a feller'd ort 'o jes' to-day Git down and roll and waller, don't you know, In that-air stubble, and flop up and crow, Seein' sich craps! I'll undertake to say There're no wheat's ever turned out thataway Afore this season!--Folks is keerless tho', And too fergitful--'caze we'd ort 'o show More thankfulness!--Jes' looky hyonder, hey?-- And watch that little reaper wadin' thue That last old yaller hunk o' harvest-ground-- Jes' natchur'ly a-slicin' it in-two Like honey-comb, and gaumin' it around The field--like it had nothin' else to do On'y jes' waste it all on me and you!
Old October
Old October's purt' nigh gone, And the frosts is comin' on Little heavier every day-- Like our hearts is thataway! Leaves is changin' overhead Back from green to gray and red, Brown and yeller, with their stems Loosenin' on the oaks and e'ms; And the balance of the trees Gittin' balder every breeze-- Like the heads we're scratchin' on! Old October's purt' nigh gone.
I love Old October so, I can't bear to see her go-- Seems to me like losin' some Old-home relative er chum-- 'Pears like sorto' settin' by Some old friend 'at sigh by sigh Was a-passin' out o' sight Into everlastin' night! Hickernuts a feller hears Rattlin' down is more like tears Drappin' on the leaves below-- I love Old October so!
Can't tell what it is about Old October knock me out--! I sleep well enough at night-- And the blamedest appetite Ever mortal man possessed--, Last thing et, it tastes the best--! Warnuts, butternuts, pawpaws, 'Iles and limbers up my jaws Fer raal service, sich as new Pork, spareribs, and sausage, too--. Yit fer all, they's somepin' 'bout Old October knocks me out!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Portret door John Cecil Clay, 1910
“After Steven Spielberg's film Schindler's List revived interest in the story that I had told in my novel, I was frequently thanked for having documented on a human scale, through jaunty, disreputable Oskar Schindler, the Jewish catastrophe of the Second World War. I had stumbled on the story, written it with passion because it was a great tale, and now with a delighted and slightly guilty bemusement found that people, particularly the Jewish community throughout the world, were talking to me as if I had done something larger--had to an extent validated the past for those who had lived through it, and had restored their history to their children. What of my own past? I was Australian, and I knew that my name and ancestors were Irish. I knew vaguely that I had some forebears who were convicts, one of them a John Kenealy who served time in Western Australia as a political prisoner. I discovered too that I had married the great-granddaughter of what one historian calls 'a protest criminal,' a so-called Ribbonman--sent from Ireland to Australia for life in the decade before the Irish Famine, which began in 1845. This, if it is a boast, is not such an uncommon one in Australia, even if earlier generations of Australians would have suppressed what they then perceived as genealogical stains. I knew that, throughout the nineteenth century, until the last shipload of Fenian prisoners arrived in Western Australia in 1868, and until the last political prisoner had died in exile well into the twentieth century, Australia was the potential punishment that hung over all protest, political activism and revolt in the British Empire--over the Chartists of Britain, the French habitants of Lower Canada and the republicans of Upper Canada, but in particular over gestures of protest and rebellion in Ireland.“
Vandaag ben ik een lekker dier, eenhoorn, hoewel ten halve, stier, een fabel. Morgen wellicht Jan zonder land och arme kruidenier, de kat met negen staarten. Het boegbeeld van een schip, gestrand, een zeemeermin gebleven na de vloed, Krake, de leden in het vissernet, verlaten, Kleio, de neus in het zand.
De Duitse schrijver Siegfried Lenz is vandaag op 88-jarige leeftijd in Hamburg overleden. Siefried Lenz werd op 17 maart 1926 in Lyck, in de landstreek Masuren in Oostpruisen geboren. Zie ook alle tags voor Siegfried Lenz op dit blog.
Uit: Deutschstunde
“Sie haben mir eine Strafarbeit gegeben. Joswig selbst hat mich in mein festes Zimmer gebracht, hat die Gitter vor dem Fenster beklopft, den Strohsack massiert, hat sodann, unser Lieblingswärter, meinen metallenen Schrank durchforscht und mein altes Versteck hinter dem Spiegel. Schweigend, schweigend und gekränkt hat er weiterhin den Tisch inspiziert und den mit Kerben bedeckten Hocker, hat dem Ausguß sein Interesse gewidmet, hat sogar, mit forderndem Knöchel, dem Fensterbrett ein paar pochende Fragen gestellt, den Ofen auf Neutralität untersucht, und danach ist er zu mir gekommen, um mich gemächlich abzutasten von der Schulter bis zum Knie und sich beweisen zu lassen, daß ich nichts Schädliches in meinen Taschen trug. Dann hat er vorwurfsvoll das Heft auf meinen Tisch gelegt, das Aufsatzheft – auf dem grauen Etikett steht: Deutsche Aufsätze von Siggi Jepsen –, ist grußlos zur Tür gegangen, enttäuscht, gekränkt in seiner Güte; denn unter den Strafen, die man uns gelegentlich zuerkennt, leidet Joswig, unser Lieblingswärter, empfindlicher, auch länger und folgenreicher als wir. Nicht durch Worte, aber durch die Art, wie er abschloß, hat er mir seinen Kummer zu verstehen gegeben: lustlos, mit stochernder Ratlosigkeit fuhr sein Schlüssel ins Schloß, er zauderte vor der ersten Drehung, verharrte wiederum, ließ das Schloß noch einmal aufschnappen und beantwortete sogleich diese Unentschiedenheit, sich selbst verweisend, mit zwei schroffen Umdrehungen. Niemand anders als Karl Joswig, ein zierlicher, scheuer Mann, hat mich zur Strafarbeit eingeschlossen. Obwohl ich fast einen Tag lang so sitze, kann und kann ich nicht anfangen: schau ich zum Fenster hinaus, fließt da durch mein weiches Spiegelbild die Elbe; mach ich die Augen zu, hört sie nicht auf zu fließen, ganz bedeckt mit bläulich schimmerndem Treibeis. Ich muß die Schlepper verfolgen, die mit krustigem, befendertem Bug graue Schnittmuster entwerfen, muß dem Strom zusehen, wie er von seinem Überfluß Eisschollen an unseren Strand abgibt, sie hinaufdrückt, knirschend höherschiebt bis zu den trockenen Schilfstoppeln, wo er sie vergißt. Widerwillig beobachte ich die Krähen, die, scheint’s, eine Verabredung bei Stade haben: von Wedel her, von Finkenwerder und Hahnöfersand schwingen sie einzeln heran, vereinigen sich über unserer Insel zu einem Schwarm, steigen und wenden in verwinkeltem Flug, bis sie sich auf einmal einem günstigen Wind anbieten, der sie nach Stade wirft. Das knotige Weidengebüsch lenkt mich ab, das glasiert ist und mit trockenem Reif gepudert; der weiße Maschendraht, die Werkräume, die Warntafeln am Strand, die hartgefrorenen Klumpen des Gemüselandes, das wir im Frühjahr unter Aufsicht der Wärter selbst bebauen: alles und sogar die Sonne lenkt mich ab, die, wie durch Milchglas getrübt, lange, keilförmige Schatten fordert."
Hoe ik met het houden van ouders begon, toen ik mij kwijt was in een kind.
Tweemaal ouder werden zij mijn oudste kinderen.
Zwakker wordend sterkten zij in mij aan totdat zij ademden als in hun eerste albums.
Hoe ik hun levens afstof, restaureer, hun klein museum conserveer.
Hoe ik verouder tot grijze wees van onvergankelijke ouders.
Hoe het nooit meer ophoudt toen te worden.
Vloedlijn
Nooit moeder zo nabij als bij Bordeaux. De cel waaruit ik bel, maakt nu het vloed is bijna
water. Ik voed de navel streng van duizend kilo meter ouderwets met munten. Cijfers geven aan
hoelang ik nog mag luisteren naar adem die mij leven gaf. De haren in mijn oren rijzen van de dingen die zij fluisterend
kan zeggen nu ik zover weg ben. Als ik naar vader dreg, bekent zij mij zijn dood vlakbij. Ik hoor hem sterven in haar stem.
Tweemaal per week spoelt moeder aan, ebt vader weg. En ik maar staren over zee, mijn droge lippen in de schelp van haar oor.
Nacht
Laat mij vannacht niet naar mijzelf gaan liefste, doe me dat niet aan, het licht is weg,de kans is groot dat ik verdwaal te midden van de woestenij van je gericht.
Ik ben wellicht een lijfeigene van niets maar liever die dan als een overspelige te worden heengezonden om nadien weer te vergaan in het luchtledige.
Duld me in de plooien van je slaap ik ducht geen afstand als je wenst dat we elkaar niet naken
maar wek me morgenochtend met de mond waarmee je me omzichtig ging verkennen tot je al mijn lippen had gevonden.
und ist das wir von sich aus gegen andere? und ist das wir so kohärent? wer sind denn wir? sind denn nicht wir die andren für die andren? für irgendwen sind wir doch alle wir? wir zwei wir name schule ort wir gegend wir studium wir lebensalter wir bildungsgrad wir klüger schöner reflektierter wir warens nicht wir haben ihn ja nicht gewählt wir reisen anders und wir stehen bei der hymne auch nicht auf wir lesen nicht die kronenzeitung wir kleben niemandem die münder zu wir unterschreiben manchmal irgendwelche listen wir arbeiten für wenig geld für die kultur wir sind ganz autonom und meistens individuell wir wissen ganz genau um die verblödung wir sehen selten fern und niemals weg wir treffen uns bei lesungen und vernissagen und fürchten uns für die nation die wir nicht sind wir haben angst vor uns die wir nicht sind was denkt man jetzt von uns die wir nicht sind im ausland? wer sind denn wir? auf jeden fall nicht wieder wer wir waren niemals wer das macht es uns auch leichter und sind doch besser als die meisten wes geistes kind wir sind? wer sind denn unsre väter mütter länder sprachen? und warum sind wir nie genug die wir nicht sind?
„Schon oft habe ich mich geschämt, beim Zurückdringen ins Dunkel der Kindheit an einem roten Kleidchen mit schwarzen Tupfen steckenzubleiben. Hinge eine Geissel oder ein Schaukelpferd oder eine Musikdose am ersten Nagel meiner Erinnerungen, so liesse dich immer etwas Ermutigendes daraus erraten. Jedoch ein Mädchenrock, wie ihn damals dreijährige Buben noch trugen, dieses bequeme, aber den künftigen Hosenmann so entwürdigende Gewand! »Halt das Maul, du, ich hab’ dich ja noch im Meitlirock gesehen«, war der schlimmste Trumpf, den ein Bub gegen den andern ausspielen und ihn damit völlig abtun konnte. Aber da hilft nichts. Am Anfang meiner bewussten Geschichte flattert unabwendbar dieser kleine rote Rock. Ich stand am Fenster des mächtigen Doktor-Omlin-Hauses, gegen den Dorfbach zu, ohne bei weitem das Gesimse zu erreichen, und blickte über die unzählbaren Tupfe im roten Grunde meines Gewändleins hinunter, während eine alte, hagere, steckige Jungfer neben mir voll Neugier auf den Dorfplatz sah, wo sich anscheinend etwas recht Bewegliches zutrug. Indem ich aus Langeweile an meinem Tuche schüttelte, schienen die Punkte wie schwarze Käfer aufzuleben, herumzuwimmeln und sich unendlich zu vermehren. Sie krochen millionenhaft mir zum Halse herauf und rutschten wieder zu den Füssen hinunter. Ich fühlte ihr Kribbeln und lachte wie gekitzelt darüber. Seht gut weiss ich, dass ich die Arme spannte, um das ganze Gedränge irgendwie zusammenzufassen. Doch es war etwas so Unendliches für mich in dieser kleinen Tüpfchengeschichte wie später im unzählbaren Geglitzer des Nachthimmels enthalten. Aber nun dünkte mich, das schwarze Getüpfel mitsamt dem rosenblütigen Grund fahre sogar über mich hinaus und überschwemme die ganze Stube. Ich musste noch nichts von Zahl und Mass. Aber ein Instinkt sagte mir, dieses Schwarz und Rot gehöre doch mir, ich sei also der Mächtigere von uns zweien.“
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“One day at the door of this cottage, where the resident Florentyna Niechcic was finishing her days together with Klemens Klicki, knocked the son Bogumil, having returned after the wandering of many years. The maiden name of Barbara Joanna, later the wife of Bogumil Niechcic, was Ostrzenski. As for her grandfather, Jan Chryzostom Ostrzenski, he lost his estate Lorenki amidst many unfavorable circumstances of an economic nature which testified as much to the difficult situation of the whole country as to the fact that gathering and maintaining earthly goods did not agree with the nature of the aforesaid Jan Chryzostom. But if he resembled the Niechcices in his ability to lose material goods, he did not betray any inclination to acquire, or create, any other more intangible ones. He did not try to wrench himself out of his sphere either; on the contrary, while in the process of losing his inheritance he was on the best terms with family and neighbors. He was a lively rip and was generally liked because he drank, hunted, played cards and danced with everyone. Thus, he left his sons nothing but small leaseholds. One of these sons, Adam, had an alluring appearance and his father's disposition. While his brothers came back to the ownership of small estates, he lost everything on his lease, and since he hated the country, he soon moved to the city where he became a treasury clerk. He associated, however, only with the neighboring squirearchy, for only among them was he able to enjoy himself to the full. He was lucky, people liked him despite his lack of means and he soon married Miss Jadwiga Jaraczewski, the heiress to the two estates. In accomplishing this match, he was helped by luck as well as by accident. To be specific, the father of the bride gave her to Adam in a fit of rage because she dared to fall in love with a neighbor's tutor, a German and a burgher by birth. The father, a Mason, a democrat and a major under Bonaparte, was permeated with the ideals of the French Revolution; all this did not weaken, however, his blind attachment to tradition, to his coat of arms and the family line.”
“I had met New Yorkers before, mainly at school, although a number of New York families had summerhouses in the vicinity of Lenox, where my parents and I lived, and in the neighboring Berkshire towns of Stockbridge, Great Barrington, and Tyringham. This fellow didn't sound like any of them. He didn't mispronounce. In fact his speech was oddly slow and accurate, except when he got excited, as during the Peleus routine, with a thickness around the edge of words suggesting a dry mouth. It occurred to me that he might be some kind of foreigner, but, if he had an accent, I couldn't identify it. My notions of how foreigners spoke derived at the time exclusively from the movies and the French family with whom I had just spent the summer in a small town north of Paris. That Henry White of New York didn't have a French accent was quite clear. I confirmed that I was indeed his roommate and, having introduced myself as Sam Standish, examined Henry more closely. His clothes were wrong; they looked brand-new. The jacket and trousers were of an odd color. Other than that, he was a fine-looking fellow. Is Sam short for Samuel? he asked me earnestly. He nodded when I confirmed that this was the case. I hadn't had lunch and asked whether he would like to have a sandwich with me in the Square. He said that he had already eaten at the Freshman Union. I went out alone. Courses weren't going to start for another couple of days, but the dormitories were open, and freshman orientation was in progress. I had assured my mother that I could get down to Cambridge by bus, even with my big footlocker. To my surprise, she had insisted that she really wanted to drive me down. But since she and my father were going out to dinner that evening, she wouldn't have lunch with me. She gave me a couple of bills, the cost of lunch for two by her reckoning, and sped off as soon as I had unpacked the car trunk. I had dragged my stuff into the living room of the suite and saw that I wasn't the first to arrive. Someone's luggage was in the middle of the room. Then I stuck my head into one of the bedrooms and came upon Henry.”
Was du gesehen, deine Seele gefror, dein Vaterland, alles flog in Flammen dahin, was du gehört, Geschichte, du kanntest jetzt die Bilder, alles Sturm, was du geweint, es blieb der Frost, das Glas, du, das Kind, ein Zeuge, deine Beine.
Was unter deinen Füßen war, das Glas, Hauch, dein Atem, Tränen, was du gewünscht, den Vater, groß, der Mutter Hände, der Nachbarn Tisch, jetzt Beute, was du geträumt, gedacht, die Wünsche, gehängt, im Kinderbett, ein Zeuge, deine Beine
In den Iden des März
In den Schreien der Kinder, der Kinder von Bagdad, es brennt ein Traum, die Welt, nackt, der Krieg, das bißchen Laub, du, im Spiegel, du, im Rauch.
Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008) Cover
“Ich ziehe mit meiner Laterne Und meine Laterne mit mir. Da oben leuchten die Sterne, Hier unten leuchten wir.
Ein erstaunliches Gedicht, wie mir nach und nach aufgeht. Es leitet die Schlußzeile nicht mit einem „Doch“ ein – „Doch unten leuchten wir“: eines solchen Sich-an-die-Brust-Schlagens bedarf der Text nicht, in seiner geradezu majestätischen und daher gelassenen Selbstsicherheit. Er duldet und er wünscht, geduldet zu sein. Die Erde erscheint weder herausgehoben noch zurückversetzt innerhalb der Sterne, und so assoziiert sich mühelos ein solidarisches Einander-gelten-Lassen Aller – ein redliches Weltbürger-Empfinden ist hier dichterisch am Werke. Und eben indem dieses brüderliche Tolerieren des Nächsten wie des Fernen, dieses Mögen als höchstes Vermögen es nicht nötig hat, lauthals mit der Tür ins Haus zu fallen, hören wir ja hin. Anders gesagt: Das Gedicht bietet sich dar ohne Ausrufezeichen, es trachtet nicht danach zu bevormunden, zu übertölpeln. Es redet nicht nur von brüderlichem Miteinander, es löst dieses ein: indem es nicht belehrend über unsereinem steht, sondern anheim stellend nebenan. Und was stellt das Gedicht anheim? Ob wir seine heimelige Hochgestimmtheit annehmen oder abweisen. Letzteres fällt schwer. Wahrscheinlich auch deshalb, weil das Gebilde unscheinbar als ein Gelegenheitsgedicht daherkommt und so nicht nur Universum und Erde, Finsternis und Licht einander verbündet. Der Lampion, dieses schüttere Faltpapier-Etwas an einem dünnen Stöckchen, verlebendigt sich und hebt sich derart mir, dem Lebendigen, an die Seite: Ich ziehe mit meiner Laterne Und meine Laterne mit mir.“