Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-11-2014
Joyce Maynard, Andreas Stichmann, Bert Wagendorp, Hanns-Josef Ortheil, Anna Maria van Schurman, Hans Sachs, Ella Wheeler Wilcox
“The town where my sister and I grew up lay in the shadow of Mount Tamalpais, not far north of San Francisco. The aging housing development where we lived, on Morning Glory Court, sat just off an exit of Highway 101, eight miles north of the Golden Gate Bridge. Buses ran from where we lived to San Francisco—the bridge marking the entrance to that other world, though we also knew people came there to jump. But for us, the city might as well have been the moon. Our father had grown up in the city— North Beach, home of the real red sauce, he told us. This was where the hippies had come for the Summer of Love and where Janis Joplin had once walked the streets of the Haight, and cable cars ran, and that crazy Lombard Street snaked past rows of pretty pastel Victorian houses, and where another Patty—Hearst—had walked into a Hibernia Bank one day, a few years back, carrying an M1 carbine as one of the Symbionese Liberation Army. Later, rock stars started buying houses on the other side of the highway from where our house sat, but back in those days, it wasn't a fashionable place yet. The day would come when people built high walls around their property and posted signs alerting would-be burglars to the existence of their security systems. But those were still trusting times. Our yards flowed into one another, free of hedges or fences, so girls like us could run from one end of the street to the other without the soles of their Keds once touching asphalt. People moved easily among their neighbors, and few locked their doors. Our house, number 17, was the smallest on the street—two dark little bed- rooms, a low-ceilinged living room, and a kitchen the previous owners had decorated with green Formica and matching avocado-green appliances, none of which could be counted on to function reliably. The living room was covered in wood paneling, an effect meant to make the place seem cozy, perhaps, though one that hadn't succeeded.”
„Ganz hinten links untersucht der Bademeister eine Topfpalme. Kein Außerirdischer, er sieht nicht mal unsympathisch aus. Wie er jetzt mit dem Kopf aus der Palme taucht und dich entdeckt. Als einzigen Gast. Ich würde dich überall erkennen. Du schwimmst drei kraftvolle Bahnen, steigst dann aus dem Wasser und rauchst im verglasten Außenbereich. Erste Senioren kommen in die Halle. Sie sind ganz weiß und haben gelbe Hauben auf. Sie versammeln sich um ein separates Gymnastikbecken. Als sie sich im Wasser aufgestellt haben, macht der Bademeister am Beckenrand Bewegungen vor. Die Senioren machen das nach mit ihren gelben Hauben, dieselben Bewegungen wie der Bademeister. Du rauchst. Du bist so ein Typ, du lässt die Kirche im Dorf. Später dann plötzlich Bewegung an der Pforte zur Beckenlandschaft. Wer kommt? Schülerinnen nicht zu knapp! Eine Bohnenstange steht in einem arroganten Kontraposto da und lässt kühle Blicke durch die Halle schweifen. Begleitet von ihrer dicken Freundin, die die Handtücher hält. Der Bademeister hat sich inzwischen in seinem Hochstuhl eingerichtet und die Senioren diffundieren frei durch die Thermalsituation. Du stehst da und siehst gebannt auf dieses lange Mädchen, entdeckst dann aber plötzlich jemand ganz anderen, wen? Einen Menschen. Also doch. Du winkst ihm energisch zu, sieht er dich? Nein. Er steht da in Badehosen und Latschen und guckt doof. In dieser sympathischen Komik eines Bekannten in der Menge. Steht da und sieht einen nicht. Immer noch nicht? Nein.”
“Joost was te lang en te slungelig om renner te zijn. Of om zelfs maar te spelen renner te zijn. Hij had lange dunne benen, die hem vaak op de hoon van André waren komen te staan als we boompjesvoetbal speelden in het park. Joost was het makkelijkste slachtoffer van Andrés passeertrucs. Als wij het weer eens over voetbal hadden, of over wielrennen, citeerde Joost Karel van het Reve: ‘Sport is een gevaar voor de samenleving. Sport is een samenzwering die de mensen moet afhouden van wat er echt toe doet.’ ‘Allemachtig Joost, een fiets. Ik dacht dat wielrennen het onrecht in de wereld in stand hield.’ ‘Ik ben van mening veranderd. Iemand die nooit van mening verandert, is dom of dood. Churchill. Er is behoefte aan intellect in het peloton.’ Hij zei het bloedserieus. ‘Hennie Kuiper gehoord, op de radio?’ vroeg hij. ‘Oudejaarsdag. Ze vroegen hem wat zijn grootste wens was voor het nieuwe jaar.’ ‘En?’ ‘De Tour de France winnen.’ ‘Ja, logisch.’ Hij keek me aan. ‘En toen dacht ik: wat is eigenlijk mijn grootste wens?’ ‘Nou?’ ‘Ook de Tour de France winnen.’ Hij leek het te menen. ‘Dus heb ik besloten wielrenner te worden. Het is een experiment.’ Natuurlijk, het was een experiment. De aanstaande natuurkundige Joost Walvoort was gek op experimenten. Hij had thuis dozen vol chemicaliën, experimenteerdozen elektronica en op de zolder van het doktershuis had hij installaties gebouwd waarvan het doel ons volledig ontging, maar die volgens Joost veel duidelijk maakten over de werking van de natuurwetten. En nu had hij dus de fiets en zichzelf ontdekt als experiment.”
“Meine Eltern kamen aus einem kleinen Ort des nördlichen Westerwaldes. Nach ihrer Heirat im Jahr 1939 zogen sie von dort nach Berlin, wo mein Vater eine Stelle als Vermessungsingenieur bei der Deutschen Reichsbahn angetreten hatte. Der Umzug aus der ländlichen Einsamkeit des Westerwal- des in die damalige Reichshauptstadt erschien ihnen als ein großes Abenteuer, auf das sie sich sehr gefreut hatten. Sie konnten nicht ahnen, dass ihnen mit dem fast gleichzeitigen Kriegsbeginn ein ganz anderes Leben als das erwartet umtriebige und abwechslungsreiche bevorstand. In Berlin verloren sie während eines Bombenangriffs ihr erstes Kind. Mein Vater wurde nach Schlesien versetzt und kam dann später als Soldat in Russland zum Einsatz. Über immer längere Zeiträume lebte meine Mutter allein. Ihr zweites Kind brachte sie in der westerwäldischen Heimat zur Welt, wo sie sich dann häufiger zu Kurzbesuchen aufhielt. Der Lebensraum der kleinen Familie war gefährdet, die Begegnungen in Berlin wurden seltener. Schließlich zog meine Mutter mit ihrem zweiten Sohn wieder ganz zurück in die Heimat, während mein Vater noch in den letzten Kriegstagen des Jahres 1945 beim Endkampf um Berlin schwer verwundet wurde. Den nur durch ein Wunder möglich gewordenen Heimweg legte er auf Krücken zu Fuß von Berlin aus in den Westerwald zurück. Zu diesem Zeitpunkt wusste er noch nicht, dass mein zweiter Bruder beim Einmarsch der Amerikaner auf einem abgelegenen westerwäldischen Hof ums Leben gekommen war. Ein Granatgeschoß der in der Nähe des Hofs in einem Versteck liegenden deutschen Artillerie hatte ihn in den Kopf getroffen.“
“Men moet ook niet vergeten dat Tacitus eveneens zich moeite geeft om enkele vroege keizers voor ons te beschrijven.537 En om beter met deze schrijver te geraken kan men zich bedienen van het werk van Scipio Admiratus dat hij in het Italiaans geschreven heeft over de Geschiedenis. Als wij zouden willen kijken naar het nut dat deze lectuur ons geeft en de studie grondig ontleden, dan zullen we vinden dat dit bijna oneindig is, vooral omdat zulke voorbeelden een veel levendiger indruk achter laten op de zintuigen en de verbeelding dan de leerstellingen van de filosofie. Bovendien is de kennis van het verleden die op deze manier verkregen wordt, onpersoonlijk en komt zonder gevaar dat wij een risico lopen, iets wat bijna onvermijdelijk is voor hen die zich laten leiden door persoonlijke ervaring. Wij kunnen erin al de vervlogen eeuwen zien als in een heldere spiegel en een heel waarschijnlijke gissing maken met betrekking tot komende eeuwen en bijgevolg zullen wij geraken tot die volmaakte situatie over niets op aarde versteld te staan als iets nieuws en wij met de meest wijze der koningen te zeggen: < - Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon.-> Het is helemaal waar dat er een probleem is bij het komen tot een specifieke toepassing, vooral omdat de oudheid gewoonlijk meer strengheid en ingetogenheid toont, maar de essentie van de zaken blijft altijd hetzelfde, niettegenstaande vormen en omstandigheden gewoonlijk veranderen.”
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret door Cornelis Jonson van Ceulen, 1657
Die wittembergisch nachtigal, die man iez höret überal (Fragment)
da sie der leu dann fant verstricket, zuriß er sie, darnach verschlicket. zu solcher hut haben geholfen ein ganzer hauf reißender wolfen, haben die ellent hert beseßen mit scheren, melken, schinden, freßen; auch lagen vil schlangen im gras, sogen die schaf on unterlas durch all gelid biß auf das mark. des wurden die schaf dürr und ark durchaus und aus die lange nacht und sint auch allererst erwacht, so die nachtigal so hell singet, und des tages gelenz herdringet, der den leuen zu kennen geit die wölf und auch ir falsche weid. des ist der grimmig leu erwacht, er lauret und ist ungeschlacht über der nachtigal gesang, das sie meldt der sunnen aufgang, davon sein künigreich ent nimt.
Hans Sachs (5 november 1494 -19 janauari 1576) Portret door Andreas Herneisen, 1575/76
Let the old snow be covered with the new: The trampled snow, so soiled, and stained, and sodden. Let it be hidden wholly from our view By pure white flakes, all trackless and untrodden. When Winter dies, low at the sweet Spring's feet Let him be mantled in a clean, white sheet.
Let the old life be covered by the new: The old past life so full of sad mistakes, Let it be wholly hidden from the view By deeds as white and silent as snow-flakes.
Ere this earth life melts in the eternal Spring Let the white mantle of repentance fling Soft drapery about it, fold on fold, Even as the new snow covers up the old.
Love
The longer I live and the more I see Of the struggle of souls towards the heights above, The stronger this truth comes home to me--- That the Universe rests on the shoulders of love, A love so limitless, deep, and broad, That men have re-named it, and called it God.
And nothing that was ever born or evolved, Nothing created by light or force But deep in its system there lies dissolved A shining drop from the great Love source; A shining drop that shall live for aye; Though kingdoms may perish and stars decay.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
De Amerikaanse dichter, schrijver en hoogleraar Maurice Kilwein Guevara werd geboren op 5 november 1961 in Belencito, Colombia, en groeide op in de buurt van Pittsburgh, Pennsylvania Hazelwood, en in de nabijgelegen voorstad Bethel Park, waar hij in 1979 eindexamen deed aan de middelbare school. Kilwein Guevara studeerde aan de Universiteit van Pittsburgh en studeerde zowel schrijven in het Engels als Psychologie en behaalde zijn diploma in 1983. Kort daarna schreef hij zich in aan Bowling Green State University en behaalde zijn MFA in Creatief schrijven in 1986. In dat zelfde jaar trouwde hij met Heather Stiff, maar het paar scheidde terwijl Guevara studeerde voor zijn doctoraat aan de Universiteit van Wisconsin - Milwaukee. Met de presentatie van een succesvol proefschrift bestaande uit korte verhalen, voltooide hij zijn Ph.D. in Engels en vergelijkende literatuurwetenschap in 1990. In 1991 keerde Kilwein Guevara terug naar Pennsylvania en ging hij werken als universitair docent aan de Indiana University of Pennsylvania. Hij trouwde met docente en dichteres Janet Carol Jennerjohn. Hij bleef docent tot 1997 en werd vervolgens eerst adjunct hoogleraar Engels en vervolgens in 1999 hoogleraar. Hij publiceerde vier poëziebundels met als thema culturele interacties, perspectieven vanuit een immigrant, en zijn eigen jeugd als multicultureel kunstenaar: “Postmortem” (1994), “Poems of the River Spirit” (1996), “Autobiography of So-and-so: Poems in Prose” (2001), en “POEMA” (2009). In 1999 werd zijn toneelstuk "The Last Bridge / El Ultimo Puente" uitgevoerd door het Off-Broadway-productie bedrijf Urban Stages. Hij heeft ook meegeschreven aan en meegespeeld in een film getiteld "To Box Clouds" (Migrant Productions). Kilwein Guevara’s poëzie kreeg diverse hebben onderscheidingen, waaronder een nominatie voor de National Book Award, de Juan Rulfo Prize (Mexico), LA Times Book Award en de National Contemporary Poetry Competition Award.
At Twilight on the Road to Sogamoso
The sun is beginning to go down over a field of yellow onions. The edges of the clouds are almost pink, and at this hour the maguey rises up like a flower of dark blades. I worked so long today I have forgotten my own hunger. It takes a full minute for me to remember a word I have used all my life. What the Mexicans call poncho. At twilight I see it, abandoned, hanging like a ghost on the limb of a tree: my own brown ruana next to gray speckled chickens pecking at roots and a black track of storm coming west over the green mountain.
Bright Pittsburgh Morning
This must happen just after I die: At sunrise I bend over my grandparents' empty house in Hazelwood and pull it out of the soft cindered earth by the Mon River. Copper tubing and electric lines hang down like hairs. The house is the size of a matchbox. I sprinkle bits of broken pallets, seeded grass, fingernails, and tamarack needles in the open door of the porch. I scratch a Blue Tip and blow vowels of fire through the living room, the tunneled hallway. Flames run up the wooden stairs. I put my ear beside the hot kitchen window to hear the crackling voices of cupboards and walls. I flip the welder's mask: Sun off the rectangular glass, a rose glint before the white torch.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
Natuurlijk haal je liever iemand uit het water die nog te redden is. Maar stel dat hij nog leefde wat hadden we dan voor hem kunnen doen. Hem vragen waar zijn wanhoop op berustte, hem zijn geliefde weer terugbezorgen, of zijn werk, of zijn zelfvertrouwen?
Nu kunnen we een heel klein beetje rouwen niet eens om hem, omdat we hem niet kennen, maar uit een vaag gevoel van menselijk fatsoen.
De bijna-liefde, bijna aandacht die hij straks nog meekrijgt in zijn kist was misschien nèt dat kleine beetje dat hem had kunnen redden, dat hij bij leven heeft gemist.
Beroepskeuze
En toen ze vroegen wat ze later wilde worden zei ze 'Graag invalide' en zag zich al, benen onbeweeglijk in bruin-geruite plaid door toegewijde man en bleke zonen voortgeduwd, geen zegel zelf te plakken, geen brief te schrijven, geen reis te maken. Dan zou ze eindelijk echt vrij zijn zo treurig kijken als ze wou, in winkels voor haar beurt gaan, bij optochten vooraan staan, geen mooie kleren aan en elke avond zachtjes snikkend zou ze zeggen heus niet om mij maar om die last voor jou. En beide zonen zouden altijd bij haar blijven, hun leven aan haar wijden en nooit zou haar iets overkomen, nooit, nooit zou ze slijten.
Spelletjes
Stel je voor dat ellende echt was. Stel je voor dat die oude mensen bang waren voor de dood. En als de dwerg en het meisje met één arm echt pijn voelen? Stel je voor hoe onmogelijk het zou zijn om te leven als sommige mensen alleen waren en hun leven lang bang.
Eenzaam ben je altijd aan het water van een rivier, omdat het je achterlaat met je gedachten aan de dood. En later als het weerkomt nog altijd water
is maar ander water, terwijl jij dezelfde blijft daar op de kant, waar het veer is opgeheven en de schepen, meer dan vroeger en blinder en sneller, als treinen in hun eigen richting razen.
Maar dat zou ik immers voor je weglaten uit deze prent. Is mijn klein schip al daar? Laten wij dan nog één keer met elkaar de heren zijn van dit lange papier, ingrijpen in die boosaardige grap van het water. Kijk naar de rivier.
Nu staat hij stil. Bewegingloos. En hier stroomt het met jou en mij weg, stralend en bloeiend zeewaarts, ons landschap.
In memoriam
Vanmorgen zag ik Van der Z in zijn Mercedes Op het plein staan wachten voor het stoplicht. Stak mijn hand op, maar geen teken van leven. Vreemd, ik keek toch recht in zijn gezicht.
Daarna bedacht ik dat hij al weet ik hoe lang dood is, van de weg geraakt bij regen en dat ik geen gevolg had gegeven aan de uitnodiging het cremeren bij te wonen. Een kuil in de grond, daar kan ik nog inkomen, maar in Westerveld denk ik altijd aan Ondergang.
Een boer met een bruin rimpelhoofd vol winst in een zwarte Mercedes op weg naar de Beurs ongetwijfeld (en van der Z had immers een grijze).
Toch voelde ik tot ver in de dag dat hij daarom deed alsof hij mij niet zag.
“In een volkstent eten we feijoada, de nationale trots. Het is een restaurante por quilo: de klant rekent het gewicht van zijn zelf opgeschepte maaltijd af. Een blanke man in een schreeuwend negerhemd tokkelt bossanova op een elektronisch orgeltje, dikke stellen schuifelen tussen de kippenbotjes op de vloer. Dus dit is ginga, de Braziliaanse levenskunst, het ogenschijnlijk achteloze maar geniale voetenwerk van de Braziliaanse voetballer. Carmen kijkt naar de worst en de hompen varken die in haar bonenprut drijven: ‘Arturo, volgens mij is dit een caloriebom.’ Ze heeft de gewoonte om bij alles wat we eten – van chocoladerepen tot serranoham – het exacte aantal calorieën op te dreunen. Vroeger had ik wel eens vriendinnen die enkel koosjer aten, het kan altijd erger. Carmen eet gelukkig alles, van verse bloedworst tot varkenslippen en bokkenkloten, zoals het de spanjool betaamt. We spoelen de feijoada weg met een plas aguardiente en waggelen een uur later naar buiten. Het schemert, een vette walm van gefrituurde vis en zeelucht slaat ons in het gezicht, we zijn onmiddellijk drijfnat van het zweet. Langs de kustweg staan transseksuelen te ruziën. Een piemelnaakte neger met een opgespoten bilpartij trekt achter een struikje een beha aan. Mogelijke klanten rijden stapvoets voorbij en houden het verkeer op. Carmen wil een praatje maken met de hoeren, ik trek haar weg. ‘Je verpest hun klandizie Carmencita, please, vamonos, we gaan naar het hotel, faire dodo.’
Hoort gij de eik, o blode bomen? Hij ruist daar, zwaar en zwart! Hij droomt zijn donkere dromen, de boom van mijn hart!
Zijn stam is rond, zijn kruin nog ronder, zijn schors is ruw en hard. Hij plooit noch boven noch onder, de boom van mijn hart!
Waai stout, mijn eik, alover 't blode, uw hoge vreugd en smart, gij levende onder de dode, gij, boom van mijn hart!
Het ruist te nacht door mijne ziele, wanneer gij zingt en sart. Val op mijn hoofd als ik kniele, o boom van mijn hart!
Konijntje
Konijntje kan zijn oortjes stellen, Konijntje kan zijn oogjes schuinen, heeft al zeven springgezellen om te hollen op de duinen. Langoor, Schuinoog, Huppelbeentje droomt nu in zijn eentje.
René de Clercq (4 november 1877 - 12 juni 1932) Cover
Oder Über die Pflege des Sprossers und der Nachtigall Oder Der Vogelgesang im Kreislauf des Jahres Oder Ihr könnt mich alle am Samstag Abend zu einer Tasse Ersatztee besuchen Ihr Ersatzreservisten Ersatzmänner Ersatzmännchen Rotrückige Würger. Ornis caucasica Gedicht fantastique Grotesque sentimentale Chanson populaire Verfertigt Ausgeführt (Kriegsfall: executiert...) (Handelsmarine: exportiert ...) Und vorgetragen Von Peter und Paul Entente cordiale Heilige en gros und en detail An- und Verkauf von Zier- und Singvögeln.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Lithografie door Emil Orlik, 1915
Constantijn Huygens-prijs 2014 voor Mensje van Keulen
De Nederlandse schrijfster Mensje van Keulen ontvangt de Constantijn Huygens-prijs 2014 voor haar gehele oeuvre. Aan de Constantijn Huygens-prijs is een bedrag van € 10.000 verbonden.Mensje van Keulen werd op 10 juni 1946 geboren in Den Haag. Zie ook alle tags voor Mensje van Keulen op dit blog.
Uit: Het Andere Gezicht
“De wodka die ik die avond dronk, was de eerste alcohol die ik proefde sinds de avond van het ongeluk. Ik fantaseerde over de ander die in mijn bed had gelegen en zag een donker meisje met stevige schouders en lange, gespierde benen. Ik probeerde me voor te stellen hoe de volgende vrouw zou zijn bij wie Toby in zou trekken. Er waren er genoeg, ouder en rijker dan ik. Ineens kreeg ik het gevoel dat ik aan het verdwijnen was. Het gevoel werd zo sterk en beangstigend dat ik hardop de voorwerpen om me heen begon op te noemen en toen de namen van collega’s en van mijn familie. Beetje bij beetje kwam ik terug, in mijn huis, in mijn kamer. Kaarsrecht zat ik uiteindelijk weer in mijn stoel, helderder dan voorheen. Tegen twaalven kleedde ik me om. Een zwarte broek, een grijze, dunne skitrui waarvan ik de col dicht ritste, een zwart colbert waarvan ik de kraag opzette. Ik kamde mijn haar met wat gel naar achter, trok dunne, katoenen handschoenen aan en ging de stad in. Ik was blij dat het nog steeds regende en dat ik mijn paraplu kon ophouden. Via het Museumplein liep ik naar de Leidsebuurt. Ik was hier veel uit geweest en was niet ver ervandaan opgegroeid in een huis aan het Singel, maar ik liep onwennig alsof ik uit de provincie kwam. Bab’s Bar. Het stond klein op het raam. Ik zette mijn paraplu in de hoek naast de deur en ging door een gordijn van twee leren lappen naar binnen. Een man, leunend op een van de hoog aan de muur bevestigde tafeltjes, keek in mijn richting en draaide zich weer om. Verder toonde niemand belangstelling. Mannen en jongens hingen aan de bar of stonden in groepjes te praten. Op een dansvloertje achterin werd gedanst. Sommigen deden dat innig, tegen elkaar schurend, handen op billen. Anderen dansten voor zichzelf, uitgelaten, gracieus, hoekig en lomp. Een van hen was een man van middelbare leeftijd met een ontbloot, dik bovenlijf en een zware, gouden halsketting. Leren broeken. Een spijkerbroek met scheuren. Een driedelig pak. Een T-shirt met I survived Charlie’s Deli. Snorren, ringetjes door oren, neus of lip, gebruinde gezichten, tatoeages, geverfd haar. Ik viel niet op.”
Mensje van Keulen (Den Haag, 10 juni 1946)
Ook andere schrijvers zijn bekroond.
Dichter en criticus Piet Gerbrandy krijgt de Jan Campert-prijs 2014, een poëzieprijs, voor zijn dichtbundel “Vlinderslag”. Zie ook alle tags voor Piet Gerbrandy op dit blog.
De tweejaarlijkse J. Greshoff-prijs voor essay’s 2014 gaat naar columnist en criticus Bas Heijne voor zijn Couperus-essay “Angst en schoonheid”. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Literair productiehuis Behoud de Begeerte krijgt de driejaarlijkse G.H. ‘s-Gravesande-prijs voor bijzondere literaire verdiensten 2014.
“I started borrowing books from a roving Quaker City bookmobile when I was 7 years old. Things quickly got out of hand. Before I knew it I was borrowing every book about the Romans, every book about the Apaches, every book about the spindly third-string quarterback who comes off the bench in the fourth quarter to bail out his team. I had no way of knowing it at the time, but what started out as a harmless juvenile pastime soon turned into a lifelong personality disorder. If you have read 6,000 books in your lifetime, or even 600, it's probably because at some level you find "reality" a bit of a disappointment. Fifty-five years later, with at least 6,128 books under my belt, I still organize my daily life—such as it is—around reading. As a result, decades go by without my windows getting washed. My reading habits sometimes get a bit loopy. I often read dozens of books simultaneously. I start a book in 1978 and finish it 34 years later, without enjoying a single minute of the enterprise. I absolutely refuse to read books that critics describe as "luminous" or "incandescent." I never read books in which the hero went to private school or roots for the New York Yankees. I once spent a year reading nothing but short books. I spent another year vowing to read nothing but books I picked off the library shelves with my eyes closed. The results were not pretty. I even tried to spend an entire year reading books I had always suspected I would hate: "Middlemarch," "Look Homeward, Angel," "Babbitt." Luckily, that project ran out of gas quickly, if only because I already had a 14-year-old daughter when I took a crack at "Lolita." Six thousand books is a lot of reading, true, but the trash like "Hell's Belles" and "Kid Colt and the Legend of the Lost Arroyo" and even "Part-Time Harlot, Full-Time Tramp" that I devoured during my misspent teens really puff up the numbers. And in any case, it is nowhere near a record. Winston Churchill supposedly read a book every day of his life, even while he was saving Western Civilization from the Nazis. This is quite an accomplishment, because by some accounts Winston Churchill spent all of World War II completely hammered.”
Black tribe, yellow tribe, red, white or brown, From where the sun jumps up to where it goes down, Herrs and pukka-sahibs, demoiselles and squaws, All one family, so why make wars? They’re not interested in brumby runs, We don’t hanker after Midnight Suns; I’m for all humankind, not colour gibes; I’m international, and never mind tribes. Black, white or brown race, yellow race or red, From the torrid equator to the ice-fields spread, Monsieurs and senors, lubras and fraus, All one family, so why family rows? We’re not interested in their igloos, They’re not mad about kangaroos; I’m international, never mind place; I’m for humanity, all one race.
God’s One Mistake “It repenteth me that I have made man.” (Genesis 6:7)
I who am ignorant and know so little, So little of life and less of God, This I do know That happiness is intended and could be, That all wild simple things have life fulfilled Save man. Without books or schools, lore or philosophy In my own heart I know That hate is wrong, Injustice evil. Pain there must be and tears, Sorrow and death, but not Intolerance, unkindness, cruelty, Unless men choose The mean and base, which Nature never made, But we alone. And sometimes I will think that God looks down With loving smile, saying, ‘Poor child, poor child, maybe I was wrong In planning for you reason and free will To fashion your own life in your own way. For all the rest I settled and appointed as for children Their simple days, but you I gave the Godlike gift to choose, Who were not wise – for see how you have chosen, Poor child, alone among them all now, Unhappy on the earth.’
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
Hij komt, of niet, of wel, of... enzovoorts, maar Friesland wrijft zich nú al in de handen, van Snits tot Ljouwert hoor je klappertanden van barre kou en van elfstedenkoorts.
Us heitelân is weer eens in de ban van bloed en zweet en dichtgevroren ogen, de supertest van menselijk vermogen en wordt daar reuze zenuwachtig van.
Enfin, ze doen maar... Ik blijf lekker thuis, ik bibber bijgeval wel voor de buis.
Ochtendmens
De morgen kost normaal al strijd, maar zeker tegen sluitingstijd.
Filosofie
Ik ken het klappen van de zweep Ik ken de regels van 't spel Ik ken de zin van het bestaan maar als ik drink dan gaat het wel.
Uit: Man's Estate(Vertaald door Alastair Macdonald)
“Slowly a long siren-note swelled until it filled the wind which wafted across the faint hum coming from the besieged city, almost silent now, and the hooting of the picket-boats as they returned to the men-of-war. Wafted it across, and bore it away past the wretched electric lamps which glimmered down the side streets and the alleys which engulfed them: all around them crumbling walls stood out from the waste of shadow, laid bare in all their blotchy nakedness by that merciless un-wavering light, which seemed unearthly in its unrelieved drabness. Those walls bid half a million men: hands from the spinning-mills, men who work sixteen hours a day from early childhood, ulcerous, twisted, famine-stricken. The coverings which protected the bulbs lost their clear outline, and in a few minutes rain, rain as it only falls in China, raging, slashing down, took possession of the town.”
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
„Doch nachdem ihn am nächsten Tag eine Gemeindehelferin gefragt hatte, ob er gestern Abend eine Party gefeiert habe, hatte er das nicht wiederholt. Immer noch war er der junge Pfarrer, der unter aller Augen mit dem Schatten seines Vorgängers zu kämpfen hatte, einem Mann, der in seiner ganzen Lebensart besser in die ländliche Umgebung gepasst hatte, schon deshalb, weil er verheiratet war, als er die Pfarrstelle angetreten hatte. Er dagegen galt als Modernist, obwohl er sich selbst nicht so sah, jedenfalls nicht in einem ausgeprägten Sinn. Im Seminar hatten sie oft über die neu sich stellende Aufgabe gesprochen, in der heutigen Welt christliche Glaubensinhalte zu vermitteln. Zeitgemäß und praxisnah sollte es geschehen. Das waren die Leitvorstellungen seiner Studienkollegen, die sich gerne als eine Generation von Neuerern verstanden hätten, aber natürlich wussten, dass vor Ort in den Gemeinden viele fortschrittliche Neuerungen und Aktivitäten auf sie warteten, sodass nicht mehr viel Spielraum für weitere Projekte blieb. Es gab Kindergärten und Altenbetreuung, Gesprächsgruppen und Singkreise, Vorträge und Theatergemeinschaften. Es war ein florierender Betrieb mit vielen ehrenamtlichen Helferinnen, neben denen der sonntägliche Gottesdienst eher als eine traditionelle Pflichtübung dahinkrankte. Eigentlich war dies ja das Problem. Es ging nicht um Neuerungen, sondern um Erneuerung. Daran waren alle Neuerungen zu messen.”
I Rings liegt der Tag von Allerseelen voll Wehmut und voll Blütenduft, und hundert bunte Lichter schwelen vom Feld des Friedens in die Luft.
Sie senden Palmen heut und Rosen; der Gärtner ordnet sie mit Sinn - und kehrt zum Eck der Glaubenslosen die alten, welken Blumen hin.
II "Jetzt beten, Willi, - und nicht reden!" Mit großem Aug gehorcht der Knab. Der Vater legt den Kranz Reseden auf seines armen Weibes Grab.
"Die Mutter schläft hier! Mach ein Kreuz nun!" Klein Willi sieht empor und macht, wie ihm befohlen. Ach, ihn reuts nun, daß er am Weg heraus gelacht!
Es sticht im Auge ihn - wie Weinen ... Dann gehn sie heimwärts durch die Nacht; ganz ernst und stumm. Da lockt den Kleinen beim Ausgang jäh der Buden Pracht.
Es blinkt durch den Novembernebel herüber lichtbeglänzter Tand; er sieht dort Pferdchen, Helme, Säbel und küßt dem Vater leis die Hand.
Und der versteht. Dann gehn sie weiter Der Vater sieht so traurig aus. - Doch einen Pfefferkuchenreiter schleppt Willi selig sich nach Haus.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Glas-in-lood raam van Alfons Mucha, Sint-Vituskathedraal, Praag
“Ik wist alles van vogels. In de boekjes stond dat ze alleen maar zongen uit angst of uit baltsaandrift. Dat was niet waar. De meeste vogels, zo had ik ontdekt, zongen puur voor de lol. Ik heb nog meer ontdekt: kippen komen graag bij je op schoot. In Oostende ken ik een man, hij werkt bij de kaartverkoop van het museum, wiens kippen ook altijd op schoot komen. Je moet je er natuurlijk wel voor openstellen maar dat geldt voor alles. In de zomer kwamen de duiven bij ons naar binnen en dan speelden ze boven op de speelgoedkast. En dan de pelikanen. Eén keer per jaar gingen we naar Artis en dan namen we een kilo of vijf wijting voor de pelikanen mee. «Poezenvis» heette dat in de viswinkel maar wij noemden het «pelikanenvis». Reken maar dat al die pelikanen ons na een jaar nog herkenden en meteen hun bek opensperden. Mijn fietsenmaker heeft een papegaai van zestig jaar. Die heeft de oorlog nog meegemaakt en een heel andere visie op het geheel. Hij zegt altijd… Nee, ik zeg niet wat hij zegt. Straks worden zijn woorden nog verkeerd uitgelegd en dan heb ik het gedaan. Ik vónd ook altijd vogels. Toen ik eenmaal groot was, was dat afgelopen. Je bevindt je dan niet meer zo dicht met je neus bij de grond. Maar daarvoor vond ik er wel vijftig per jaar. Of ze vonden mij. Vooral in de lente kon ik geen voet op straat en in het park zetten of er kroop bij wijze van spreken meteen een vogel onder. Meestal een jonge duif of mus die uit het nest was gevallen — merels en spreeuwen moest je laten zitten — of ternauwernood ontkomen was aan de klauwen van een kat. Ik nam ze dan mee naar huis waar ik ze in een kooi zette en een paar dagen lang goed voedsel gaf. En ziedaar: na vijf dagen vloog het dier van dezelfde hand die hem had vertroeteld en gevoed frank en vrij het luchtruim in. Het frappante was dat ze daarbij altijd even omkeken. Alsof ze zeggen wilden: denk niet dat we voor je op de vlucht zijn gegaan.”
“kennen tegenwoordig twee soorten vlees. Archaïsch vlees, zoals hierboven beschreven, en vlees-dat-geen-vlees-meer-is. Het plakje salami op je brood durft nauwelijks vlees te lijken. Een blanke kipfilet op een schaaltje laat zich door een venster van strak plastic kil beschouwen. In een uithoek van de stad staat nog een abattoir. Weet je wat daar gebeurt? Natuurlijk niet. Je wilt dat ook niet weten. Vlees is een produkt en Sterven een groot woord. Zijn we bang voor vlees? Me dunkt van wel. Maak eens een bal gehakt klaar en denk: ik kneed lijken. Vraag je bij het bakken van een biefstuk af: waar zat dit aan de koe? Tip: vraag je slager eens om schapehersens. Verwijder zelf de vliezen. Hoe dacht je als kind over liefde? Was liefde een mythe, een oud verhaal, waar je, jong als je was, al met weemoed aan terugdacht? Wat wist je van seks? Kon je je er iets bij voorstellen? Wat kwam eerder, je eigen erotiek of de ontluisterende voorlichting waarbij je jezelf leek te moeten generen voor iets waarvan je voordien geen vermoeden had? Werd seks een mystificatie van liefde - vond je het maar een vies idee, dat jouw ouders het ooit hadden gedaan om jou te krijgen? Heb je er nooit over nagedacht? Dat geloof ik niet. Vind je het onsmakelijk als ik seks en liefde in één adem noem? Zeg je dan in jezelf: ‘Wat is ze oppervlakkig?’ In den beginne was het woord. Als meisje van dertien vlocht ik lieve gedichten. Woorden waren er nog weinig: Aarde, Water, Lucht en Vogels. Herfstblad, Wolken, God en Dood. Jongen met je stille ogen, Liefde, Lichaam, Wijn. En Brood. Petrarca wilde ik zijn, terug naar het vergeten roepen. Geen modieuze taal mocht mijn gedichten bevuilen.”
Zijn eigenwaan, zijn zwakheden en feilen bleven hem trouw tot aan dit simpel graf; hij leefde in vele, en ook geleende, stijlen, maar zijn galop werd meest een korte draf.
Zij die hem lieven, moeten niet verwijlen bij de beloften die zijn jeugd hem gaf; hij was, al waren giftig vaak zijn pijlen, niet altijd ijdel, en niet altijd laf.
Hij hield veel van zichzelf, maar menig ander vereerde hij met veel te grote haat. En haat is liefde: min of haat elkander!
Een vroegoud kind, geslepen of naïef, zeer ongelijk, maar ook zonder tarief, hij was geen màn, maar ach! ook geen castraat.
En u is criticus?
- En is u criticus? Ik ook! En kunstenaar daarbij? Ik ook! Wat denkt u van de kunsten in het vaderland? of elders... Veel misbaar en anders niet, zegt u? Ik ook! De gunsten
der Muzen zijn voorzeker voor een andre tijd. Doch... daar we moeten uitzien naar genezing; vanwaar, vermoedt u? hoe luidt úwe lezing? wanneer, zovele modderaars ten spijt...?
U wéét het niet!... Ha! aan mijn borst, mijnheer! Vergeef me 't sentiment van dit wat oud gebaar, doch zó'n woord, over kunst! strekt ons te zeer tot eer. Wij weten er niets van. Wij kunstenaren maar.
Leven is goed
'Leven is goed', en zijn wij tachtig jaar, wij doen geen afstand van ons duur verleden, koel is de schaduw van het leed geleden, en zacht de wijsheid over 't oud misbaar.
Dan juist zij onze hemel glad en klaar, een schoongewreven spiegel van dit heden, lachend bij onze ruggelingse schreden, naar welke zuidpool of welke evenaar?
Wij gaan, wij gaan - maar met de minste spoed; profetendromen, stelsels en gebeden waaiend om ons als wind om zuilen doet.
Strijdend voor 't leven, listig en verwoed, als onze vaadren met de draken streden, zullen wij gaan. Maar langzaam. Voet voor voet.
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) Voor 1921 in Nederlands-Indië
Hij heeft zojuist zijn T-shirt uitgetrokken Zijn spieren zijn zo spannend masculien Zijn borst, zijn buik, zo heerlijk om te zien En dan zijn kruis – ik voel mijn adem stokken.
Mijn kachel is alweer op hol geslagen Het toestel hijgt en puft aan één stuk door Daar kwam hij gistermorgen ook al voor Hij mag vandaag een tweede poging wagen
Het euvel laat zich niet zo snel ontdekken Hij heeft het na een uur pas uitgevist ‘Een losse schroef’ (alsof ik dat niet wist) Met lede ogen zie ik hem vertrekken
Ik troost mezelf nu met mijn oven Die moet er morgen maar eens aan geloven
Patent 1 – Gij zult geen andere goden vereren
Ja kijk, het kan natuurlijk niet zo zijn Dat Ik me dagenlang loop uit te sloven Voor ’t scheppen van de aarde en de mens
En u daar dan een ander boor gaat loven Ik heb daarom op grond van common sense De hele zaak hier laten registreren
Ik gun collega’s best hun schare fans Maar laat ze dan mooi zelf maar iets creëren Want deze wereld geldt als Mijn domein
Er is voor concurrenten hier geen plek Omdat Ik dus wel goed ben maar niet gek.
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
I know the night no longer, the terrible anonymity of death A fleet of stars moors in the haven of my heart O Hesperos, sentinel, that you may shine by the side Of a skyblue breeze on an island which dreams Of me anouncing the dawn from its rocky heights My twin eyes set you sailing embraced With my true heart's star: I know the night no longer I know the names no longer of a world which disavows me I read seashells, leaves, and the stars clearly My hatred is superfluous on the roads of the sky Unless it is the dream which watches me again As I walked by the sea of immortality in tears O Hesperos, under the arc of your golden fire I know the night no longer that is a night only.
Vertaald door Kimon Friar
Uit:The March Toward The Front - Part C - The Axion Esti
Alone I governed my sorrow, Alone I colonized the abandoned month of May Alone I swelled the fragrances On fields in halcyon days, Fed yellow to the flowers, herded the hills, Shot red into the wilderness! I said: the stab wound will not be deeper than the wounded cry, And I said: Injustice will not be more venerable than blood! The hand of earthquakes, the hand of famines, The hand of foes and kin Raged, destroyed, devastated, annihilated Once and twice and three times over Betrayed, I remained on the plain, alone, The message I raised I endured alone! Alone I discouraged death, Alone I bit into Time with teeth of stone, Alone I set off on the long journey Like the trumpet's call through the skies. Nemesis, stell and fraud were in my power, I could have marched on with a cloud of dust and armaments. I said: I'll compete with with only the sword of cold waters, And I said: I'll strike out with only the Stainless of my mind! In spite of earthquakes, in spite of famines, in spite of foes and kin, I stood my ground, I held my own, I grew in spirit, grew in strength Once and twice and three times over I built the halo and crowned myself, alone, The wheat I heralded I reaped alone!
“The Soviets had certainly never given up any of the swag in this room. Pat decided she might as well get up, put on the lights, and give it another look instead of just lying here staring at the curtains and gold-leaf ceiling. But on her way to the mosaic table, the one supporting the beautiful French clock, she stumbled over an extension cord left by Rita, her hairdresser, who'd fought a losing battle with the different voltage until two young men from Kissinger's staff got the dryer going just before they were all due downstairs for the first toasts. Was Rita -- across the courtyard in the block of rooms supposed to be full of ramshackle Communist-era furnishings -- getting any more sleep than she was? Poor Bill Rogers wasn't even inside the Kremlin; he'd been put in some hotel a few minutes away, no doubt from Kissinger's continuing need to keep the secretary of state in his place and away from the real action. It bothered her that Dick encouraged all that, especially if he did it not for some strategic reason but out of resentment left over from their six years in New York, when Bill and Adele would invite the Nixons out to "21" and give the impression -- at least to Dick -- that the Rogerses were doing them a favor. Pat herself had never seen it that way. She remembered those evenings, as well as the law firm's partner dinners from that same all-too-brief time in her life, as being more agreeable than all the political entertainments in the years before and after. Even Martha, for a while, had been fun.”
Autumn is once more upon us, With its rain, With its leaves, Your life has passed you by, sister, With your sighs and your sorrows. If I could only Cleave the mountain ridges, Shove back the horizons And come to you! In this world plunged into night, If I could only Flare like a ray of light, Glow like a flaming candle, To show the path to you, my sister… Yes, autumn is once more upon us, With its rain, With its leaves.
Longing for your Voices
I dial for radio stations every night, But you, Chameria, you are silent. Have tears parched your throat? Oh, what longing for your voices, For the winter nights, soft as snow, For the sheep pens in the meadows, scented with milk.
It is night, and the coast is asleep, It is night, and slumber has closed my eyelids. A gentle hand sprinkles into my dreams Ever so sweetly, A vision of your countryside, so rare.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986)
Nog ieder voorjaar vloog verloren wijd, overal de kersenbloesem, 't licht bekoren van bloesemval
wij zagen 't aan en wachtten 't groeien tot vruchten rood uit kwistige overvloed van bloeien, onverschillig voor leven of dood.
Eerst nu uit overvloed van leven en uur aan uur het moordend vonnis wordt geschreven in bloed en vuur,
eerst nu de bloesem stuift verloren wijd, overal, ligt droefenis, als niet te voren, in bloesemval.
Zij zien het aan, zij wachten zege die groeit zo rood uit vrucht die rijpt en bloesemregen, onverschillig voor leven of dood.
Treurnis
In de lente met het eerste groen is mijn leed geboren nu geven de bladeren schaduw en doen hun ruisen horen en mijn leed leeft sterker als toen en het zal niet welken met het welkend lover, het gaat niet over
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944) Ets van Will Landman
“Die Greislerin in der Wiesengasse, Frau Johanna Püchl, trat an diesem Morgen gegen halb acht Uhr aus dem Laden auf die Straße. Es war kein schöner Tag. Die Luft war feucht und kühl, der Himmel bewölkt. Das richtige Wetter, um sich einen kleinen Schnaps zu vergönnen. Aber Frau Püchls Slivovitzflasche, die im Kasten stand, war beinahe geleert und die Greislerin beschloß, den kleinen Rest, der kaum ein »Stamperl« zu füllen vermochte, für die »Zehnerjausen« aufzusparen. Vorsichtshalber versperrte sie die Flasche in den Küchenschrank, denn ihr Ehegatte, der im Lichthof den zerbrochenen Greislerkarren reparierte, stimmte mit ihr in der Wertschätzung eines guten Schnapses völlig überein. Vor acht Uhr kamen nur ein paar Stammkunden: Der Friseurgehilfe, dem sie allmorgendlich sein Frühstück, ein Butterbrot mit Schnittlauch und ein Büschel Radieschen, zurechtmachte. Zwei Schulkinder, die um zwölf Heller »saure Zuckerln« kauften. Die Köchin der Frau Inspektor aus dem ersten Stock des Elferhauses, die ein Häuptel Salat und zwei Kilo Erdäpfel bekam, und der Herr aus dem Arbeitsministerium, der seit Jahren täglich einen »feinen Aufschnitt« für sein zweites Frühstück im Geschäfte der Frau Püchl erstand. Lebhaft wurde das Geschäft erst nach acht Uhr und gegen halb neun hatte Frau Püchl alle Hände voll zu tun. Kurz nach neun Uhr erschien die alte Frau Schimek, der die Ecktrafik in der Karl-Denk-Gasse gehörte, zu einem längeren Plausch."
« Ce soir-là, comme à l'ordinaire, ces routinières de l'amitié avaient dans leur salon une de leurs amies, noble comme elles, qui travaillait à la plus extravagante tapisserie avec une telle action qu'elle semblait se ruer à ce travail, suspendu tout à coup par l'arrivée de son frère, l'abbé. Fée plus mâle, aux traits plus hardis, à la voix plus forte, celle-ci tranchait par la brusquerie hommasse de toute sa personne sur la délicatesse et l'inertie de ces douces Contemplatives, de ces deux vieilles chattes blanches de la rêverie sans idées, qui n'avaient jamais été des Chattes Merveilleuses. Ces pauvres vierges de Touffedelys avaient eu le suave éclat de leur nom dans leur jeunesse; mais elles avaient vu fondre leur beauté au feu des souffrances, comme le cierge voit fondre sa cire sur le pied d'argent du chandelier. A la lettre, elles étaient fondues... tandis que leur amie, robustement et rébarbativement laide, avait résisté. Solide de laideur, elle avait reçu le soufflet, l'alipan du Temps, comme elle disait, sur un bronze que rien ne pouvait entamer. Même la mise inouïe dans laquelle elle encadrait[15] sa laideur bizarre n'en augmentait pas de beaucoup l'effet, tant l'effet en était frappant! Coiffée habituellement d'une espèce de baril de soie orange et violette, qui aurait défié par sa forme la plus audacieuse fantaisie et qu'elle fabriquait de ses propres mains, cette contemporaine de mesdemoiselles de Touffedelys ressemblait, avec son nez recourbé comme un sabre oriental dans son fourreau grenu de maroquin rouge, à la reine de Saba, interprétée par un Callot chinois, surexcité par l'opium. Elle avait réussi à diminuer la laideur de son frère, et à faire passer le visage de l'abbé pour un visage comme un autre, quoique, certes! il ne le fut pas. Cette femme avait un grotesque si supérieur qu'on l'eût remarquée même en Angleterre, ce pays des grotesques, où le spleen, l'excentricité, la richesse et le gin travaillent perpétuellement à faire un carnaval de figures auprès desquelles les masques du carnaval de Venise ne seraient que du carton vulgairement badigeonné."
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 – 23 april 1889)
“One of them aims for the hypertrophy of state power and an increase in the individual's dependence on the state. To be more exact, this movement seeks to bestow ever greater power on the person or organization in whose hands the state apparatus lies: the Party, the Army, the Leader. Fascist and national socialist states are the most obvious examples of such movements. The other movement, which appeared at least as far back as the eighteenth century, is the humanist. Its origins and major stages are English parliamentarianism, the French Declaration of the Rights of Man, German social democracy, and in our days, the struggle for liberation from colonialism. The long-range goal of the movement is to weaken the bonding principle of coercion in the life of the people and transform what is largely a police state defending race or class interests into a system based on overall economic equilibrium and a guarantee of individual rights. History has also witnessed examples of novel political arrangements that might appear to be hybrids of the two movements. Remaining in essence phenomena of the first type, they alter their appearance to the extent expedient for the achievement of their set goal. This is a tactic, a deception, but nothing more. Nevertheless, despite the polarity of these movements, they are linked by one trait characteristic of the twentieth century: global ambitions. The ostensible motivation of the various twentieth century movements can be found in their political blueprints, but the underlying motivation in modern history is the instinctive pursuit of global dominion. The most vigorous movement of the first half of this century was distinguished by its internationalist doctrines and global appeal. The Achilles heel of the movements vying with it—racism, national socialism—was their narrow nationalism, or to be more exact, the strictly racial or nationalist fences around their promised lands, the chimera of which they used to seduce and dazzle their followers. But they too strove for world dominion, and invested colossal energy toward that end. Now American cosmopolitanism is occupied with avoiding the mistakes of its predecessors. »
Daniil Andreyev (2 november 1906 – 30 maart 1959) In 1958
In de ochtend-regen, op de straat, mijn Engelbewaarder riep: “Herinner je!”
Ja, het was een avond, zeer laat. Ik drentelde aan de warme hand van mijn vader. (Hoe veilig ik naast hem liep!) Ik zag, voor het eerst, de vergulde straat, de gloed der ramen, het lantaarnlicht.
O, dat was ’n wonder-nieuw zicht!
Toen plots de “Music Hall”. Achter een dichte deur: een gelouterd gezag, een bestolpte muziek - als uit een fluweelen behang – iets ver en nostalgiek.
Een warme zaal-geur die tochtte uit de spleet der mooie deur. Ook een heldere luchter-gloor scheen tusschen de spleet der mooie deur door. Was hier het feest van een verborgen God de luister van ’t beginnend leven, ja, mijn levenslot?
O, achter die dichte deur: hoe bekoorde dit hemels gezang, wat ’n brandende gloed, wat ’n eeuwige taal! Ik hoorde veel menschen in die zaal.
O, daarna, dagen lang: Ik verlangde bedroefd naar die onbekende zaal der “Music Hall”.
En nu?
Nu ga ik, verouderd en stram, in de ochtend vol Allerheiligen-regen. Langs mij rijdt de electrische tram zich-zelf tegen.
Maar de stad weet niet, mijn goede God, hoe ik dring mijn oor, als een zot, steeds sterker tegen uw dichte deur, waarachter de zuivere zaal, vol zang en Heiligen, waarbij ik mij angstig wil beveiligen.
Want het leven: lang van duur? O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal het verrukkelijk uur dat Iemand de dichte deur ontsluit en ik mag ingaan tot die klare zaal?
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926) Portret door C. van den Oever, 1916
I A thin moon faints in the sky o’erhead, And dumb in the churchyard lie the dead. Walk we not, Sweet, by garden ways, Where the late rose hangs and the phlox delays, But forth of the gate and down the road, Past the church and the yews, to their dim abode. For it’s turn of the year and All Souls’ night, When the dead can hear and the dead have sight.
II Fear not that sound like wind in the trees: It is only their call that comes on the breeze; Fear not the shudder that seems to pass: It is only the tread of their feet on the grass; Fear not the drip of the bough as you stoop: It is only the touch of their hands that grope — For the year’s on the turn, and it’s All Souls’ night, When the dead can yearn and the dead can smite.
III And where should a man bring his sweet to woo But here, where such hundreds were lovers too? Where lie the dead lips that thirst to kiss, The empty hands that their fellows miss, Where the maid and her lover, from sere to green, Sleep bed by bed, with the worm between? For it’s turn of the year and All Souls’ night, When the dead can hear and the dead have sight.
IV And now that they rise and walk in the cold, Let us warm their blood and give youth to the old. Let them see us and hear us, and say: “Ah, thus In the prime of the year it went with us!” Till their lips drawn close, and so long unkist, Forget they are mist that mingles with mist! For the year’s on the turn, and it’s All Souls’ night, When the dead can burn and the dead can smite.
V Till they say, as they hear us — poor dead, poor dead! — “Just an hour of this, and our age-long bed — Just a thrill of the old remembered pains To kindle a flame in our frozen veins, Just a touch, and a sight, and a floating apart, As the chill of dawn strikes each phantom heart — For it’s turn of the year and All Souls’ night, When the dead can hear, and the dead have sight.”
VI And where should the living feel alive But here in this wan white humming hive, As the moon wastes down, and the dawn turns cold, And one by one they creep back to the fold? And where should a man hold his mate and say: “One more, one more, ere we go their way”? For the year’s on the turn, and it’s All Souls’ night, When the living can learn by the churchyard light.
VII And how should we break faith who have seen Those dead lips plight with the mist between, And how forget, who have seen how soon They lie thus chambered and cold to the moon? How scorn, how hate, how strive, we too, Who must do so soon as those others do? For it’s All Souls’ night, and break of the day, And behold, with the light the dead are away.
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Village Halloween Parade in New York
“Now the snow covering the lake glows the colour of a robin’s egg as sunlight tries to break through cloud. If I live through this day I will always remember to pay attention to the tickle of dryness at the back of my throat at this moment, the feeling of a bad headache coming. I’ve just begun to walk to the girl to offer her comfort, if she’s still alive, when a dog’s howl breaks the silence, its excitement in picking up our scent making me want to throw up. Other dogs answer it. I forget how my toes have begun to blacken, that I’ve lost so much weight I can barely support my gaunt frame, that my chest has filled with a sickness that’s turned my skin yellow. I know dogs, though. As in my old world, they are one of the few things in this new one that bring me comfort. And this pack’s still a long way away, their voices travelling easy in the frozen air. When I bend to help the girl up, I see the others have already disappeared into the shadows of trees and thick brush. My terror of being left behind for those chasing me, who will make sure my death is slow and painful, is so powerful that I now weigh taking my own life. I know exactly what I must do. Asking Your divine mercy for this, I will strip naked and walk out onto the lake. I calculate how long all this will take. It’s my second winter in the new world, after all, and my first one I witnessed the brutality of death by freezing. The first ten minutes, as the pack races closer and closer, will certainly be the most excruciating. My skin will at first feel as if it’s on fire, like I’m being boiled in a pot. Only one thing is more painful than these early minutes of freezing, and it’s the thawing out, every tendril of the body screaming for the agony to stop. But I won’t have to worry about that. I will lie on the frozen lake and allow the boiling cold to consume me. After that handful of minutes the violent shaking won’t even be noticed, but the sharp stabs of pain in the forehead will come, and they will travel deeper until it feels my brain is being prodded with fish spines.»
“At first glance, Hirsi Ali might have seemed an unlikely ally for van Gogh: a vivacious Somali-born beauty who'd forsworn her native Islam, she was devoted to the preservation of Dutch democracy and the rescue of her country's Muslims--especially women--from the tyranny of their subculture. I'd read a good deal about her in the Dutch press and hoped to write about her myself; in fact, a friend of mine who worked for an Oslo think tank had arranged to meet her in The Hague the following Monday and had invited me to go along. I'd already booked the flight. Van Gogh's murder came as a shock, even though I'd seen something like it coming for years. In 1998, I'd lived in a largely Muslim neighborhood of Amsterdam, only a block away from the radical mosque attended by Bouyeri. There I'd seen firsthand the division between the native Dutch and their country's rapidly growing Muslim minority. That division was stark: the Dutch had the world's most tolerant, open-minded society, with full sexual equality, same-sex marriage, and libertarian policies on soft drugs and prostitution. Yet many Dutch Muslims kept that society at arm's length, despising its freedoms and clinging to a range of undemocratic traditions and prejudices. Did Dutch officials address this problem? No. Like their politically correct counterparts across Western Europe, they responded to it mostly by churning out empty rhetoric about multicultural diversity and mutual respect--and then changing the subject. I knew that by tolerating intolerance in this way, the country was setting itself on a path to cataclysmic social confrontation; yet whenever I tried--delicately--to broach the topic, Dutch acquaintances made clear that it was off limits. They seemed not to grasp that their society, and Western Europe generally, was a house divided against itself, and that eventually things would reach the breaking point.”
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956) Ayaan Hirsi Ali en Bruce Bawer
It keeps eternal whisperings around Desolate shores, and with its mighty swell Gluts twice ten thousand Caverns, till the spell Of Hecate leaves them their old shadowy sound. Often 'tis in such gentle temper found, That scarcely will the very smallest shell Be moved for days from where it sometime fell. When last the winds of Heaven were unbound. Oh, ye! who have your eyeballs vexed and tired, Feast them upon the wideness of the Sea; Oh ye! whose ears are dinned with uproar rude, Or fed too much with cloying melody--- Sit ye near some old Cavern's Mouth and brood, Until ye start, as if the sea nymphs quired!
On death
1. Can death be sleep, when life is but a dream, And scenes of bliss pass as a phantom by? The transient pleasures as a vision seem, And yet we think the greatest pain's to die.
2. How strange it is that man on earth should roam, And lead a life of woe, but not forsake His rugged path; nor dare he view alone His future doom which is but to awake.
Op de Dood
1. Kan dood slaap zijn, als leven dromen is En het geluk vervliet als ijdele schijn? De korte vreugde laat ons geen heugenis En toch lijkt sterven ons de diepste pijn.
2. Vreemd is het, dat de mens op aarde zwerft En leeft in weedom, maar geen uur verzaakt Zijn doornig pad; en dat zijn blik hier derft Het zicht op streken waar hij straks ontwaakt.
Vertaald door Bert Voeten
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) Ben Whishaw als John Keats en Abbie Cornish als Fanny Brawne in de film Bright Star uit 2009
« Max hadn't made a fortune as a private detective, but he'd done OK—enough to get by and have a little extra to play with. His wife, who was a qualified accountant, had managed the business side of things. She'd put a fair bit of rainy-day money away in their three savings accounts, and they had points in The L Bar, a successful yuppie joint in downtown Miami, run by Frank Nunez, a retired cop friend of Max's. They'd owned their house and two cars outright, taken three vacations every year, and eaten at fancy restaurants once a month. He'd had few personal expenses. His clothes—suits for work and special occasions, khakis and T-shirts at all other times—were always well cut but rarely expensive. He'd learned his lesson after his second case, when he'd got arterial spray on his five-hundred-dollar suit and had to surrender it to forensics, who later handed it to the DA, who recycled it in court as Exhibit D. He sent his wife flowers every week, bought her lavish presents on her birthday and at Christmas and on their anniversary; he was also generous to his closest friends. He had no addictions. He'd quit cigarettes and reefer when he'd left the force; booze had taken a little longer but that had gone out of his life too. Music was his only real indulgence—jazz, swing, doo-wop, rock 'n' roll, soul, funk, and disco; he had five thousand CDs, vinyl albums, and singles he knew every note and lyric to. The most he'd ever spent was when he'd dropped four hundred bucks at an auction on an autographed original double ten-inch vinyl copy of Frank Sinatra's "In the Wee Small Hours of the Morning." He'd framed it and hung it in his study, opposite his desk. When his wife asked, he lied and told her he'd picked it up cheap at a house-repo sale in Orlando.”
I knocked on the door of times past, no one answered. I knocked a second time and then another and another. No answer. The house of times past is halfway covered with vines the other half is covered with ashes.
The house where no one dies and I am knocking and calling. Just for the pain of calling and not being heard. Just only to keep knocking. The echo brings back my anxiety of opening these frozen steps. Night and day mingle together in the waiting in the knocking and knocking.
Times past certainly do not exist. And the empty building has been condemned.
Vertaald door Mariza Góes
Lost Hope
I missed the trolley and the hope. Pale, I go back home. The street is useless and no car would drive over my body.
I will climb the slow steep slope where paths are blended All of them lead to the beginning of drama and flora.
I do not know if I am suffering or if is someone having fun (and why not?) in the scarce night with an insoluble piccolo.
And we, long time ago shouted yes! to eternity.
Vertaald door Jodey Bateman
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987)
“I wanted to do something, but it was like my arms and legs had gone numb. I only vaguely remember what happened next. There were about twenty guys giving Vova a vicious kicking. He was groaning and howling. He tried to fend them off with his arms, rolling from side to side, always coming up against their Doc Martens. The blood spread across the pavement in a dark puddle. People gathered around, curious. Two fat men, a granny with a mesh shopping bag, a little girl with an ice cream ... I heard a roar and shuddered. Vova was clutching his head, crawling on all fours and screaming. Some guy in baggy pants was lashing him with a chain. "What's wrong with you?" The twelve-year-old kid was standing beside me, staring hard into my face. Just a little kid like any other. Scruffy, short hair, in a T-shirt with the words "Fuck the stupid chicks" on it. He had such bright, innocent eyes. I felt like some old woman full of wisdom and experience. I said grandly: "You little bastards." Then I thought a moment and said it again. "Bastards. And assholes." Twenty against one's not right; never. He may be some loser I couldn't give a shit about, but it's the principle of the thing. The boy squeezed his lips together and thought for a while, then answered brightly: "Him and his mob fucked Denya over. He split Denya's head open ..." "All the same ..." I said, trying to smooth things over. "What's all the same? What's it to you?" Calm down, I thought. No one's going to beat me up; quite the opposite, they're just giving me the eye. I shrugged. The tall rapper came over to us, jangling his chain.”
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loyop dit blog.
Uit: Veertig jaar liefde
“[23 september 1961] Lieve dochter, In de eerste plaats verontschuldig ik mij voor de aanhef, die u ongetwijfeld heeft doen schrikken. Ik ben uw ‘natuurlijke’ vader. Zo zegt men dat, geloof ik. De manier waarop ik en uw moeder u in het leven riepen, was volkomen ‘natuurlijk’. De mensen die u kent als uw ouders, zijn goede mensen die uw ouders wilden zijn, wat men noemt uw ‘civielrechtelijke’ ouders, geloof ik. Als wij de beschaving erkennen, dan hebben zij meer recht van spreken dan de natuur, maar aangezien u zeventien jaar bent, hebben zij al veel met u gesproken, vermoed ik. Nu zou ik eens iets willen zeggen. Deze brief dient om u alles uit te leggen. Houdt hem voor uzelf. Er zijn redenen waarom hij getypt is, niet ondertekend, niet gepost waar ik woon of werk. Voorlopig kunt u mij niet terugschrijven, laat staan ontmoeten — als u dat na het lezen van deze brief nog zou willen. Het is niet veilig, in elk geval. Schaamte heeft mij ervan weerhouden u te schrijven, maar ze is overwonnen door de drang — de plicht, zou een hypocriet zeggen — om u mee te delen waar gij vandaan komt. Hoe dan ook, ik wil u inlichten over uw ‘natuurlijke’ afkomst, die volgens de leer van de erfelijkheid bepaalt wie iemand is. ‘Opvoeding’ heeft steeds meer aanhangers, maar ik geloof niet dat ‘vlees en bloed’ de persoonlijkheid ongerept kan laten. Als uw natuurlijke vader, ben ik dus trots wanneer ik verneem dat u één jaar vroeger dan op de gewoonlijke leeftijd gaat studeren aan de universiteit van Gent, proficiat. Ik weet ook dat gij zijt opgevoed door ‘twee simpele werkmensen’, zoals ze zichzelf zouden voorstellen en zoals ik ze mij zonder schamperheid eveneens voorstel. Wees gerust, ik heb uw dagboek niet gelezen. Wat ik over u weet, is niet zo moeilijk te weten te komen. En ofschoon ik u heb moeten achterlaten, ben ik uw spoor altijd blijven volgen. Jawel.”
“En juist in die tijd stak in het noorden, in Duitsland, een gruwelijke nieuwe ketterij de kop op. “Een reusachtige ster, als een toorts (dat is dus de Kerk) viel neer in de bronnen van de stromen en het water werd bitter.” Deze ketterijen begonnen godslasterlijk de wonderen te ontkennen. Maar zij die trouw bleven aan het geloof, geloofden alleen nog maar vuriger. De tranen van de mensheid rezen als voorheen naar Hem op, de mensen verwachtten zijn komst, hadden Hem lief, hoopten op Hem en hunkerden ernaar net als tevoren voor Hem te lijden en te sterven. Hoeveel eeuwen had de mensheid met een vurig geloof gebeden: “O Heer onze God, kom spoedig”; zoveel eeuwen hadden tot Hem geroepen, opdat Hij zich in zijn oneindige barmhartigheid zou verwaardigen tot zijn dienaren neer te dalen. Hij was al eerder neergedaald. Hij was aan enkele heiligen, martelaren en kluizenaars verschenen, zoals we in hun levensbeschrijvingen kunnen lezen. Bij ons aan Tyutchev, die heilig in zijn eigen woorden geloofde, en getuigt, dat onder de last van het Kruis, in een slavische dracht,
De Hemelse Koning, uitgeput en afgetobd Onze moeder, Rusland, kwam zegenen, En Hij trok zwervend door het land. En ik verzeker u, dat het zo was.
"En zie, één ogenblik verwaardigde Hij zich aan het volk te verschijnen, aan de gefolterden, aan de lijdenden, aan de in zonden vervallenen, die Hem desondanks kinderlijk liefhadden. Mijn verhaal speelt zich in Spanje af, in Sevilla, in de gruwelijke tijd van de Inquisitie, toen ter ere van God elke dag de brandstapels oplaaiden, en “in de luisterrijke auto-da-fe de goddeloze ketters werden verbrand.”
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
‘Tis but a vague, invarious delight As gold that rains about some buried king.
As the fine flakes, When tourists frolicking Stamp on his roof or in the glazing light Try photographs, wolf down their ale and cakes And start to inspect some further pyramid;
As the fine dust, in the hid cell Beneath their transitory step and merriment, Drifts through the air, and the sarcophagus Gains yet another crust Of useless riches for the occupant, So I, the fires that lit once dreams Now over and spent, Lie dead within four walls And so now love Rains down and so enriches some stiff case, And strews a mind with precious metaphors,
And so the space Of my still consciousness Is full of gilded snow,
The which, no cat has eyes enough To see the brightness of.
Nicotine Hymn to the Dope
Goddess of the murmuring courts, Nicotine, my Nicotine, Houri of the mystic sports, trailing-robed in gabardine, Gliding where the breath hath glided, Hidden sylph of filmy veils, Truth behind the dream is veiléd E'en as thou art, smiling ever, ever gliding, Wraith of wraiths, dim lights dividing Purple, grey, and shadow green Goddess, Dream-grace, Nicotine.
Goddess of the shadow's lights, Nicotine, my Nicotine, Some would set old Earth to rights, Thou I none such ween. Veils of shade our dream dividing, Houris dancing, intergliding, Wraith of wraiths and dream of faces, Silent guardian of the old unhallowed places, Utter symbol of all old sweet druidings, Mem'ry of witched wold and green, Nicotine, my Nicotine:
Neath the shadows of thy weaving Dreams that need no undeceiving, Loves that longer hold me not, Dreams I dream not any more, Fragrance of old sweet forgotten places, Smiles of dream-lit, flit-by faces All as perfume Arab-sweet Deck the high road to thy feet
As were Godiva's coming fated And all the April's blush belated Were lain before her, carpeting The stones of Coventry with spring, So thou my mist-enwreathéd queen, Nicotine, white Nicotine, Riding engloried in they hair Mak'st by-road of our dreams Thy thorough-fare.
Ezra Pound (30 oktober 1885 - 1 november 1972) Portret door Eugene Paul Ullmann, 1909
Welches Geheimnis da in der jungen Freundin glüht vor sich hin,- Seele, die einer Blume Duft durch die sanfteste Maske genießt? Aus was für nichtiger Nahrung erschließt ihre arglose Wärme das Schimmern der Schläferin?
Atem, Traum, Schweigen -, unbezwingliche Stille, drin du den Sieg hast, Friede, der stärker als Weinen fließt, wenn der volle Schlaf, der sich ernsthaft und breit ergießt, - einer solchen Feindin bewältigt den Eigensinn.
Schläferin: Hingabe, Schatten und Goldes ein Hauf, aber dein furchtbares Ruhn tut so große Begabungen auf, langhin, o Hindin, bei einer Traube gestreckte,
daß, wird die Seele, dir fern, auch im Hades betroffen, doch deine lautere Form, die ein Arm wie im Fließen verdeckte, wacht; sie wacht deine Form, und meine Augen sind offen.
Die Granaten
Halboffne Granaten, beengte, die fast schon die Körner verlieren, ihr seid mir wie Stirnen, von ihren Gedanken gewaltig gesprengte!
Wenn Sonnen, die ihr ertruget, euch also zum Hochmut geraten, daß ihr, ihr geklafften Granaten, rubinere Wände durchschluget,
und wenn eine Kraft es gewollt, daß der Rinde trockenes Gold über saftroten Steinen zerspringe,
so rührt sich in mir vor dem Spalt eine meinige Seele der Dinge und ihrer geheimen Gestalt.
Vertaald door Rainer Maria Rilke
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Zelfportret, z.j.
Du bist in einem alten Park geboren Des Düfte, schwarz von Ulmen und Zypressen, In deine Tage frühe Schatten warfen.
Warum sind sonst so traurig deine Wimpern In dunkele Melancholie verloren Wie an dem Herbstweg eines Blinden Harfen.
In Trauerweiden bist du einst gegangen, Die vorbedeutend deinen Scheitel schlugen, Und zittern sahst du dich in tiefen Bronnen.
Aus ihren Büschen, wenn die Schwestern riefen, Wenn ihre hellen Stimmen fern verliefen, Dann standest du in einen Traum versonnen,
Auf eine niedre Mauer sanft gelehnt, Und spiegeltest die weiße Stirn so gern In grüner Himmel müden Abendsonnen.
Wir trafen uns in Wald und bösem Sterne, Da des Saturns gelbhaariger Fittich flog Durch Waldes Wirrsal. Und in Waldes Ferne
Der Weg im Ausgang stand Donner-Licht. Und wie verstockt von Schwüle sog das Blut In unsrer Hand. - Vergiß der Stunde nicht.
Und zähle jede, die durch deine Hände In leere Luft zerrinnt. Vielleicht, daß bald Du einsam starrest in die toten Wände
Und daß dein Rufen ungehört verhallt.
Der Mond verbarg sich...
Der Mond verbarg sich, dunkel ward das Land. Die Schatten sprangen aus der Büsche Wand. Die Wiesen wuchsen grenzenlos und weit In tiefe Nacht hinaus und ferne Dunkelheit.
Einsam im öden Moor, in tiefer Nacht. Grausame Stille. Nur der Giergen Jagd Läßt manchmal leis die Fledermäuse pfeifen, Die mit dem Flügel kühl die Wange streifen.
„Anfang Januar lag in seinem Kasten ein Brief. Darin die Anfrage einer Kulturstiftung, ob er Lust und Zeit habe, zusammen mit seiner Familie ein halbes Jahr in einer venezianischen Wohnung zu residieren. Für alles sei gesorgt. Eine ortsansässige Frau werde ihm die Schlüssel überreichen und sich kümmern um sämtliche praktischen Probleme, die möglicherweise auftauchen könnten. Er hatte keine Familie. Auch Freunde waren ihm nicht mehr viele geblieben, seitdem sich herumgesprochen hatte, dass er vom Glück auf beunruhigende Weise bevorzugt würde. Er fürchtete, die Einladung nach Venedig werde als weiterer Beweis für diesen Glücksverdacht betrachtet, worauf auch noch die letzten Bekannten den Kontakt zu ihm abbrechen – »sich mit Grausen von ihm abwenden« – würden. Doch I., die Frau, mit der zusammen er in Berlin lebte, hielt das für dummes Zeug. Sie kannte keine Angst vor dem Neid der Götter. Ihr gefiel die Vorstellung, ein halbes Jahr in Venedig zu verbringen. »Etwas Besseres als den Tod findest du überall«, sagte sie. Also nahm er die Einladung an. 01.06. Letzte Mail aus Berlin an seinen Freund in Köln, nicht was man tut, wenn man gestochen ist, will ich wissen (Essigwickel, Zitronensäure, Muttispucke, Eiweißoder Siliceapaste usw.), sondern wie ich es anstellen soll, nachts nicht umsirrt zu werden, das möchte ich ein für alle Mal erfahren: Lavendelsträuße ins Zimmer, Zitronenbäume vors Fenster, einen Katzenkadaver auf den Fenstersims, Hausfledermäuse halten, Licht brennen lassen, Fenster geschlossen halten, im Durchzug liegen, sich vor dem Schlafengehen mit Franzbranntwein einreiben, mit Lebertran? Was hält Mücken davon ab, mir um die Ohren zu sirren und mich wach zu halten? Ab morgen muss ich die Antwort kennen.“
Am Weg die Sykomore wächst schneller als du hinaufgelangst auf diesen Baum dich dem milden Mann zu empfehlen der von der Menschenmenge erwartet wird
Sie werden auf den falschen tippen auf die Tiara oder das gelbe Trikot Doch gesetzt du tippst auf den richtigen – da ist noch das Handicap mit dem Baum
Auch ist der Kühlschrank leer und kein Feuer unter dem Herd
Nutzen der Archäologie
Heißer August, die Asche als glühender Regen – so stimmig liest sich die klassische Katastrophe Aber in Wahrheit reiften schon die Granatäpfel gärte der Wein in den Fässern, trugen die Leute Kappen aus Pelz, ein Nordostwind wehte gewöhnlich (der transportierte dann auch den tödlichen Fallout) Also November! Auch ein Fortschritt der Wissenschaft: drei Monate Frist für die Bewohner Pompejis (wenn auch post festum aber doch besser als gar nichts) Die Ahnungslosen, wären sie dankbar gewesen? So wenig wie wir. Wie nachsichtig sind die rückwärts- gewandten Propheten. Gerne wimmeln wir weiter
Ende der Partie
Wir legen die Schmerzen ab (den Schmerz) die Bitterkeiten (die Bitterkeit) die Träume (den Traum) und die Worte (das Wort) jene Karte die endlich zeitlupenhaft den ganzen Stapel ins Rutschen bringt
The moon always shines in vain and wars don’t start without a reason, but the one who goes and the one who remains are both defeated by accident. So look into my eyes as you pack your bags and say your goodbyes. Without regret you will carry the joy of your last cigarette until the train starts to leave because truth is the child of regret and I don’t want to be your truth So close your eyes and kiss me until the metal of your kisses melts in my veins and gets cast in the indifference of the moon because the train is approaching the station, that is to say– beauty is the child of impossibility and gets to be possible only in the womb of despair where my skin is the imagination of the earth at the moment you snub out your cigarette with your feet and you turn eternal.
searchlights halt on the sculpture of the full moon in the abandoned station at the moment of bombardment.
Während wir einschlafen wird Frühling: Blüht Goldlack aus deinen Augen, Versucht ein Vogel sein Nachtgebet: Ich möchte noch schluchzen, Aber ich schlafe schon.
Es ist warm wie in Italien in deinem Arm. Deine Augen sind Datteln, braun und süss, Und dein Mund schmeckt noch östlicher Nach Feigen von Smyrna. In rosa Lorbeerhainen Geht der neue Orpheus spazieren Mit seinem Dackel.
Von deinem Traum zu meinem Führen Palmenalleen; Denn wir träumen ein und denselben Traum, Ein und dasselbe Leben, Ein und denselben Tod.
Liebe
Ich liebe die Stille zwischen uns Dieselbe Stille wie zwischen Blumen. Das leise Schweigen am Morgen, Das lautere des Abends Und das zitternde zu Mitternacht Das um den Andern fürchtet.
Ich mag nicht, dass Menschen kommen Und uns unsere Stille stehlen, Die gross ist wie die Stille der Kathedralen. Ach, wie sie es zerbrechen Unser blaues Schweigen aus venetianischem Glas. Ich könnte weinen, wenn Fremde kommen. Nur die Vögel draussen verstehen uns Und singen unsre Stille Und machen uns noch stummer vor der Ewigkeit. Stille, süsser Vorschuss auf den Tod, Sag dem Geliebten wie ich ihn liebe.
Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977) Portret door Albert Gleizes, 1920
De Nederlandse schrijver Lodewijk van Oord werd geboren in Madrid in 1977. Van Oord woont al het grootste deel van zijn leven in het buitenland. Na zijn studies in Leiden en Utrecht doceerde hij in een twaalfde-eeuws kasteel op de kliffen van Wales. Hij debuteerde met gedichten in “De Revisor” en publiceerde verhalen, essays en opiniestukken in verschillende dagbladen en literaire tijdschriften. Zijn bijdragen werden meermaals genomineerd voor literaire prijzen. Voor het verhaal ‘Thesmophoria’ won hij de Nieuw Proza Prijs 2011. In 2010 verruilde Van Oord het kasteel in Wales voor de heuvels van Swaziland, waar hij onderwijsdirecteur werd aan het Waterford Kamhlaba, de eerste en lange tijd enige multiraciale school in Afrika. Sinds 2014 woont en werkt hij in het Italiaanse dorpje Duino, nabij Triëst.
Uit:Albrecht en wij
“De gorgelende neussnuif van het nijlpaard, abrupt in de rede gevallen door getrompetter van twee olifanten, daarna een roekeloze brul uit de diepte van een leeuwenmuil. De medemens heeft een wekker, ik heb de monsterlijke klanken der natuur. Elke ochtend als ik naar de badkamer loop bedenk ik dat er beroerdere manieren zijn om wakker gemaakt te worden. In de spiegel werp ik een snelle blik op mijn driedagenbaardje, scheren lijkt me ook vandaag niet nodig. Het grootste deel van de dag zal ik thuis aan mijn keukentafel doorbrengen en werken aan de presentatie die ik aan het eind van de middag ga houden. De dagen dat ik gehaast de grachten af fietste, van subsidiecommissie naar private mede-investeerder, van de bank naar het Filmfonds, met onder mijn snelbinders financieringsvoorstellen en project proposals, behoren gelukkig tot het verleden. Ik leef nu in een absolute jongensdroom, ben als hoofdpersoon gecast in de film waarvan ik zelf het scenario heb mogen schrijven. Inmiddels is het twee jaar geleden dat ik de stap nam waar velen van opkeken, maar die ik zelf nog altijd niet als een al te radicale overgang beschouw. Ik verruilde de geldwolven op de Herengracht voor de manenwolven in het hondenverblijf, de gieren aan het Museumplein voor hun vale soortgenoten in de monumentale roofvogelvolière. Die hele kudde aan spitsvondige, goedgebekte collega’s heb ik eigenlijk nog geen seconde gemist: als ik de mensen uit mijn vorige leven in de stad tegen het lijf loop komen ze me als wezensvreemd voor, een gevoel dat haast wel wederzijds moet zijn. Het verplichte oppervlakkige gesprekje – hoe gáát het, ja, man, goed, druk, oké – stokt over het algemeen al snel, waarna een van ons zich met een matig excuus uit de voeten maakt. Ik open mijn gordijnen en werp een blik naar buiten. Bewolkte lucht, wiegende toppen, gevallen blad op de perken en paden. Het is droog, maar zo te zien nog fris, met een stevige wind die weleens venijnig zou kunnen zijn. Uit de mand met vuile was haal ik mijn rode lievelingsshirt en trek daaroverheen mijn gelukscolbertje aan, het rafelige suède jasje dat ik een leven geleden voor een geeltje op het Waterlooplein heb gekocht.”
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunne werd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Dunne was een van de zes kinderen uit een rijke familie. Zijn vader Edwin Richard Dunne was chef-arts in een kliniek en een bekend cardioloog. Een van zijn broers was de schrijver John Gregory Dunne. Na zijn studie aan de Universiteit van Williams, diende hij als een soldaat in WO II. Na een professionele start bij de televisie produceerde hij een aantal films: 1970 The Boys in the Band, 1971 The Panic in Needle Park met Al Pacino 1972 Play As It Lays en 1973 Ash Wednesday, met Elizabeth Taylor en Henry Fonda. Alcoholisme en drugsgebruik maakten een einde aan zijn carrière als filmproducent. Een persoonlijk drama gaf de impuls voor zijn tweede carrière: In 1982 werd zijn 22-jarige dochter, de actrice Dominique Dunne, gewurgd door haar minnaar. Tina Brown, toen hoofdredacteur van Vanity Fair, stelde hem voor om voor het tijdschrift over het proces te berichten. Hij schreef de reportage “Justice: A Father’s Account of the Trial of His Daughter’s Killer”. De ervaringen rondom de dood van zijn dochter verwerkte hij in deroman “People Like Us”, waarin een vader probeert de moordenaar van zijn dochter te vermoorden en daarom wordt veroordeeld. Dunne rapporteerde o.a. ook over de berechting van Claus von Bulow, tegen de broers Lyle en Erik Menendez en 1994 over de moordzaak van OJ Simpson. In zijn rapport maakte hij van zijn overtuiging dat Simpson schuldig was, geen geheim. Vanwege zijn meedogenloze rapportages werd Dunne vaak vergeleken met Truman Capote. In 1990 verscheen de roman “An inconvenient Woman”, in 1993 „A Season in Purgatory“, en in 1997 „Another City, Not My Own“.
Uit: Another City, Not My Own
“Yes, yes, it's true. The conscientious reporter sets aside his personal views when reporting events and tries to emulate the detachment of a camera lens, all opinions held in harness, but the man with whom this narrative deals did not adhere to this dictum, at least when it came to the subject of murder, a subject with which he had had a personal involvement in the past. Consequently, his reportage was rebuked in certain quarters of both the journalistic and the legal professions, which was a matter of indifference to him. He never hesitated to speak up and point out, in print or on television, that his reportage on matters of murder was cheered by much larger numbers in other quarters. "Walk down Madison Avenue with me and see for yourself how often I am stopped by total strangers," he said in reply to a hate letter he received from an enraged man who wrote that he had vilified O.J. Simpson "through the pages of your pretentious magazine for two and a half years." His name, as it appeared in print or when he was introduced on television, was Augustus Bailey, but he was known to his friends, and even to those who disliked him intensely, because of the way he had written about them, as Gus, or Gus Bailey. His name appeared frequently in the newspapers. His lectures were sold out. He was asked to deliver eulogies at important funerals or to introduce speakers at public events in hotel ballrooms. He knew the kind of people who said "We'll send our plane" when they invited him for weekends in distant places. From the beginning, you have to understand this about Gus Bailey: He knew what was going to happen before it happened. His premonitions had far less to do with fact than with his inner feelings, on which he had learned to rely greatly in the last half dozen years of his life. He said over the telephone to his younger son, Zander, the son who was lost in a mountain-climbing mishap during the double murder trial of Orenthal James Simpson, "I don't know why, but I keep having this feeling that something untoward is going to happen to me."
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
“I threw open my windows and from the quad outside came the not uncommon sounds of bibulous laughter and unsteady steps. A voice said: "Hold up"; another, "Come on"; another, "Plenty of time . . . House . . . till Tom stops ringing"; and another, clearer than the rest, "D'you know I feel most unaccountably unwell. I must leave you a minute," and there appeared at my window the face I knew to be Sebastian's -- but not as I had formerly seen it, alive and alight with gaiety; he looked at me for a moment with unseeing eyes and then, leaning forward well into the room, he was sick. It was not unusual for dinner parties to end in that way; there was in fact a recognized tariff on such occasions for the comfort of the scout; we were all learning, by trial and error, to carry our wine. There was also a kind of insane and endearing orderliness about Sebastian's choice, in his extremity, of an open window. But, when all is said, it remained an unpropitious meeting.
Anthony Andrews als Sebastian in de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
His friends bore him to the gate and, in a few minutes, his host, an amiable Etonian of my year, returned to apologize. He, too, was tipsy and his explanations were repetitive and, towards the end, tearful. "The wines were too various," he said; "it was neither the quality nor the quantity that was at fault. It was the mixture. Grasp that and you have the root of the matter. To understand all is to forgive all." "Yes," I said, but it was with a sense of grievance that I faced Lunt's reproaches next morning. "A couple of jugs of mulled claret between the five of you," Lunt said, "and this had to happen. Couldn't even get to the window. Those that can't keep it down are better without it."
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966) Waugh als student in Oxford, 1923
„Bevor diese ganze Sache bei uns anfing, hatte ich eigentlich ganz romantische Vorstellungen von der Pubertät unserer Tochter Carla. Ich dachte daran, dass sie womöglich mal Alkohol trinken und Zigaretten ausprobieren und dass ich das auch irgend- wie okay finden würde. Ich stellte mir vor,dass ich mit ihr schöne und inspirierende Diskussionen erleben und ihr sozusagen beim Erwachsenwerden zuschauen könnte. Ich wünschte mir diese Phase in Carlas Leben als gemeinsames Abenteuer, bei dem man zusammen auf Konzerte geht. Schließlich waren wir ja auch jung. Irgendwie sind ja alle jung. Doch dann waren meine reizende Gattin Sara und ich bei Freunden eingeladen. Zum Essen. Irgendwann mittendrin flog die Tür auf, und eine verpickelte Silvesterrakete flog grußlos durch den Raum. Ich erkannte darin Emilia, ihre Tochter – ein Geschöpf, das wenige Jahre vorher noch auf meinem Schoß gesessen und mir alles Wissenswerte über Polly Pocket und Hannah Montana nahegebracht hatte. Und nun das. Emilia gab mir auf Anordnung ihres Vaters missgelaunt ihre schlaffe Pfote und meckerte kurz über die stinkenden Blumenleichen, die wir in der Annahme, es handele sich um einen hübschen Strauß, mitgebracht hatten. Dann fragte sie, ob sie was vom Dessert haben könne,und verschwand in der Küche. Schließlich tauchte sie wieder auf, um zu fragen, wer ihr blaues Sweatshirt habe. Ich zeigte belustigt auf, wurde mit Nichtbeachtung bestraft, und es folgte ein ungnädiger Schwall von Vorwürfen an ihre Mutter. Am Ende verabschiedete sich Emilia Richtung Party von irgendeinem Paul und ging linksseitig ab, wenn auch ohne Szenenapplaus.“
“geachte heer adviserend geneesheer ik wend mij tot u omdat ik ten einde raad ben u bent de enige die mij kan helpen ik wend mij in uw persoon natuurlijk tot het ziekenfonds als zodanig als staatsinstelling van openbaar nut en voor maatschappelijk welzijn ik wend mij tot u om u een fiets te vragen of ik van het ziekenfonds een fiets kan krijgen ik heb geen fiets ik kan me ook geen fiets veroorloven en ik zou er graag een hebben u zal in uw dossiers kunnen lezen dat ik van een piepklein uitkerinkje geniet en mijn vaste kosten zijn hoog huur zesduizend fr medikatie en verzorging zesduizend fr dat is al twaalfduizend fr het ziekenhuis komt voor die zesduizend fr medikatie en verzorging niet tussen hoewel ik al verschillende keren een speciale aanvraag in die zin heb gedaan eten drinken vuur licht huishouding en sanitair achtduizend fr dat is tweeduizend fr per week niet eens daarvan kan ik onmogelijk geld over houden voor een fiets en ik zou graag een fiets hebben als ik een fiets had zou ik fietsen dat de spetters in het rond vliegen dan zou ik zo zwaarmoedig en zo neerslachtig niet zijn dan kwam ik eens buiten dan kon ik er eens op uit de landweg op naar het dorp”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
To lie on these beaches for another summer Would not become them at all, And yet the water and her sands will suffer When, in the fall, These golden children will be taken from her.
It is not the gold they bring: enough of that Has shone in the water for ages And in the bright theater of Venice at their backs; But the final stages Of all those afternoons when they played and sat
And waited for a beckoning wind to blow them Back over the water again Are scenes most necessary to this ocean. What actors then Will play when these disperse from the sand below them?
All this over until, perhaps, next spring; This last afternoon must be pleasing. Europe, Europe is over, but they lie here still, While the wind, increasing, Sands teeth, sands eyes, sands taste, sands everything.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013) Uitzicht op het Lido in augustus
Ze hebben de muur bezet, de zolder gegijzeld, het dak vermoord en het raam dichtgetimmerd. Ze dwongen het balkon zijn planten op de stoep te gooien en zelfmoord te plegen. Ze begroeven de kelder, ze bevalen de schuur haar rommel achter te laten en te verdwijnen en ik leef nog. Ik kook voor mijn vrienden, koop beltegoed voor mijn woorden en het belangrijkste: ik kan nog slapen, minstens zes uur per nacht en soms zelfs zonder slaaptabletten.
„…die heisere Rebellion einer Fliegeruhr, in der zweiten Etage der Pension Steiner, beim ehemaligen Generalstäbler in Rommels Afrikakorps; das Pekinesenkeckern im Appartement am Ende des Flurs, wo ein Mann namens Hermann Schreiber wohnte, einst Meisterspion der zaristischen Ochrana und der Roten Truppen; eine Uhr mit dem Zarenwappen, aus der Erstürmung des Winterpalais’ in St. Petersburg gerettet, 1917; ich höre, als säße ich in seiner Sprechstunde oder stünde im Röntgenwagen einer der jährlichen Tbc-Reihenuntersuchungen und blickte auf das Schwarzweiß des Durchleuchtungsschirms, über das der grauhaarige Arzt sich beugt, das Krächzen von Dr. Fernaus Taschenuhr; die Porzellanglocken am Zwinger fallen ein, die Uhren im Gebäude der Staatlichen Plankommission, ehemals Reichsluftfahrtministerium, höre ich unbeirrt von Schritten, Hast auf den Gängen, Telefonklingeln, Zeitläuften, dem Geräusch der Paternosteraufzüge weiterrücken – Auf dem Meer, dem dunklen Ozean in immerwährender Nacht, suchend, suchend, der sich zweigte in Strom und Flüsse, kriechend um die Bewohnten Inseln – Und hörte die Uhren der Papierrepublik über die Meeresarme klingen tönen schlagen, Gelehrteninsel: Schneckenkegel, der zum Himmel wuchs, Helix, auf den Tisch gezeichnet in Auerbachs Keller, Wohnungen verbunden durch Stiegen, Häuser verschraubt mit Treppen, Gehörgänge auf Reißbrettern entworfen, Spinnweben, die Brücken – In der Nacht, die rostigen, die vom Mehltau des Schlafs befallenen, die von Säuren zerfressenen, die bewachten, die brombeerumrankten, die im Grünspan gefangenen, festgeschmiedet der Preußische Adler, die Schlag Mitternacht ihre Lauschtiere freilassenden, die hundertäugigen Periskope reckenden, Okulare scharfstellenden, bannertragenden, die von den Schornsteinen geschwefelten, Musiklinien vortäuschenden, mit Bitumen bewalzten, von Tropfnässe Sickernässe Schwitznässe faulenden, die durch schimmelnde Akten kriechenden, mit Stacheldraht betreßten, mit Ziffernblättern verbleiten Brücken; was war ATLANTIS, das wir nachts betraten, wenn das Mutabor gesprochen war, das unsichtbare Reich hinter dem sichtbaren, das erst nach langen Aufenthalten, den Touristen nicht und nicht den Traumlosen, aus den Konturen des Tages brach und Risse hinterließ, einen Schatten unter den Diagrammen dessen, was wir Die erste Wirklichkeit nannten, ATLANTIS: Die zweite Wirklichkeit, Insel Dresden / die Kohleninsel / die Kupferinsel der Regierung / Insel mit dem roten Stern / die Askanische Insel, wo Justitias Jünger arbeiteten, zu ATLANTIS verknüpft versponnen verkrustet“
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968) Sebastian Urzendowsky als Christian in de tv-film “Der Turm” uit 2012
Thou shalt have an everlasting Monday and stand in the moon.
The moon's man stands in his shell, Bent under a bundle Of sticks. The light falls chalk and cold Upon our bedspread. His teeth are chattering among the leprous Peaks and craters of those extinct volcanoes.
He also against black frost Would pick sticks, would not rest Until his own lit room outshone Sunday's ghost of sun; Now works his hell of Mondays in the moon's ball, Fireless, seven chill seas chained to his ankle.
April Aubade
Worship this world of watercolor mood in glass pagodas hung with veils of green where diamonds jangle hymns within the blood and sap ascends the steeple of the vein.
A saintly sparrow jargons madrigals to waken dreamers in the milky dawn, while tulips bow like a college of cardinals before that papal paragon, the sun.
Christened in a spindrift of snowdrop stars, where on pink-fluted feet the pigeons pass and jonquils sprout like solomon's metaphors, my love and I go garlanded with grass.
Again we are deluded and infer that somehow we are younger than we were.
Ode For Ted
From under the crunch of my man's boot green oat-sprouts jut; he names a lapwing, starts rabbits in a rout legging it most nimble to sprigged hedge of bramble, stalks red fox, shrewd stoat.
Loam-humps, he says, moles shunt up from delved worm-haunt; blue fur, moles have; hefting chalk-hulled flint he with rock splits open knobbed quartz; flayed colors ripen rich, brown, sudden in sunlight.
For his least look, scant acres yield: each finger-furrowed field heaves forth stalk, leaf, fruit-nubbed emerald; bright grain sprung so rarely he hauls to his will early; at his hand's staunch hest, birds build.
Ringdoves roost well within his wood, shirr songs to suit which mood he saunters in; how but most glad could be this adam's woman when all earth his words do summon leaps to laud such man's blood!
Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963) Hier met dichter en echtgenoot Ted Hughes
Do you not father me, nor the erected arm For my tall tower's sake cast in her stone? Do you not mother me, nor, as I am, The lovers' house, lie suffering my stain? Do you not sister me, nor the erected crime For my tall turrets carry as your sin? Do you not brother me, nor, as you climb, Adore my windows for their summer scene?
Am I not father, too, and the ascending boy, The boy of woman and the wanton starer Marking the flesh and summer in the bay? Am I not sister, too, who is my saviour? Am I not all of you by the directed sea Where bird and shell are babbling in my tower? Am I not you who front the tidy shore, Nor roof of sand, nor yet the towering tiler?
You are all these, said she who gave me the long suck, All these, he said who sacked the children's town, Up rose the Abraham-man, mad for my sake, They said, who hacked and humoured, they were mine. I am, the tower told, felled by a timeless stroke, Who razed my wooden folly stands aghast, For man-begetters in the dry-as-paste, The ringed-sea ghost, rise grimly from the wrack.
Do you not father me on the destroying sand? You are your sisters' sire, said seaweedy, The salt sucked dam and darlings of the land Who play the proper gentleman and lady. Shall I still be love's house on the widdershin earth, Woe to the windy masons at my shelter? Love's house, they answer, and the tower death Lie all unknowing of the grave sin-eater.
I Have Longed to Move Away
I have longed to move away From the hissing of the spent lie And the old terrors' continual cry Growing more terrible as the day Goes over the hill into the deep sea; I have longed to move away From the repetition of salutes, For there are ghosts in the air And ghostly echoes on paper, And the thunder of calls and notes.
I have longed to move away but am afraid; Some life, yet unspent, might explode Out of the old lie burning on the ground, And, crackling into the air, leave me half-blind. Neither by night's ancient fear, The parting of hat from hair, Pursed lips at the receiver, Shall I fall to death's feather. By these I would not care to die, Half convention and half lie.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Portret door Augustus John, z.j.
“The family are another thing again – they deserve more space and time than I have right now (I'm writing this on my lunch hour). But in brief: one boy: Michael, nice, sporty. A little dull, I guess. You'd think he was anyway. He's a business guy – exactly what business I haven't been able to figure out. And he's huge! He's got two inches on you, at least. They're all big in that athletic, Caribbean way. He must be 6' 5'. There's also a very tall and beautiful daughter, Victoria- who I've seen only in photos (she's inter-railing in Europe), but she's coming back for a while on Friday, I think. Monty's wife, Carlene Kipps – perfect. She's not from Trinidad, though – It's a small island, St something – but I'm not sure. I didn't properly hear it the first time she mentioned it and now it's like it's too late to ask. She's always trying to fatten me up – she feeds me constantly. The rest of the family talk about sports and God and politics and Carlene floats above it all like a kind of angel – and she's helping me with prayer. She really knows how to pray – and it's very cool to be able to pray without someone in your family coming into the room and a) passing wind b) shouting c) analysing the 'phoney metaphysics' of prayer d) singing loudly e) laughing. So that's Carlene Kipps. Tell Mom that she bakes. Just tell her that and then walk away chuckling . . . . Now, listen to this next bit carefully: in the morning THE WHOLE KIPPS FAMILY have breakfast together and a conversation TOGETHER and then get into a car TOGETHER (are you taking notes?) – I know, I know – not easy to get your head around. I never met a family who wanted to spend so much time with each other.”
“The day came when I departed from my uncle’s house and went to live with Sheikh Mahmoud….He was already over sixty, whereas I had not yet turned nineteen. On his chin, below the lip, was a large swelling, with a hole in the middle. Some days the hole would be dry, but on others it would turn into a rusty old tap exuding drops red in colour like blood, or whitish yellow, like pus. When the hole dried up, I let him kiss me. I could feel the swelling on my face and lips like a small purse, or a water skin, full of a stagnant greasy fluid. But on days when it was not dry I would turn my lips and face away to avoid the odour of dead dogs which emanated from it. At night he would wind his arms and legs around me, and let his hold, gnarled hand travel all over my body, like the claws of a starving man who has been deprived of real food for many years wipe the bowl of food clean, and leave not a single crumb behind.” ØP54 – “When the dustman came to empty the refuse from the bin, he would go through it carefully before putting it out on the landing. One day he discovered some leftover scraps of food, and started yelling at me so loudly that all the neighbours could hear. After this incident, he got into the habit of beating me whether he had a reason for it or not. On one occasion he hit me all over with his shoe. My face and body became swollen and bruised. So I left the house and went to my uncle. But my uncle told me that all husbands beat their wives, and my uncle’s wife added that her husband often beat her.”
God, onze Heer, Gij zijt de Heer der Heren. Gij draagt de wereld op uw hand; lacht ge op een volk, het bloeit in roem en ere, keert Gij uw blikken, 't stort in 't zand!
God, onze Heer, gij loecht* weleer op Vlaanderen; toen was het machtig, schoon en fier; kluister en juk, het sloeg ze ruw aan spaandren: " Vrijheid en Nering!" klonk het hier.
God, onze Heer, wil 't jong geslacht aanhoren; red Vlaanderen uit zijn diepe val! Zegen de eed door allen trouw gezworen; Vlaanderen, Vlaanderen boven al!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Standbeeld in Roeselare
He keeps a dark shed by the beachhuts and boathouses smelling of diesel and damp wool; there's a yellowed notice tacked to the door in a strange hand, or a strange tongue like the babble of waves on pebbles, cursives of broken shell.
Bound in his nets and tackle, he carries a trident to tap the ground in the tireless pacing that keeps him always in sight of the sea where the spiny rocks sift back the waves like krill-less drizzle from the teeth of whales.
The villagers tell how once, years back, he commanded a vessel wrecked miles out and drifted days on a fragment of deck. Ever since his rescue he's lived like the last man alive in this coast resort buzzing with tourists and Vespas.
He was washed up here like the rest of us by seed, tide, trade or fate but clearly lives, oblivious of custom, under a different sky - the stars urgent and legible; the miles of black salt crashing into coves, his intimate blueprint.
It's said tha't sometimes he sights a ship far out in the blue and foams with an exquisite panic of recognition. Dropping his stick he thrashes through the waves like a fierce child till the fishermen gently drag him back again.
Als de sneeuw niet meer Smelten wil, Een boterham met dubbel jam De mond niet opent, een oog kijkt eerder scheel naar een gebroken ruit – Dan hangt men lakens voor het raam, De kille bloedsomloop Zakt naar de modder, Er is geen wakker worden aan.
Uitzicht
Spelende kindren in de voorjaarszon, En in de verre tuinen vogelfluiten. Al wordt geluk van later leed de bron, Vandaag is dit geluk door niets te stuiten.
De straten liggen eenzaam en verlaten. Een vrouw zingt ergens voor een open raam. En de geliefden die de tijd verpraten, Noemen elkander met een tere naam.
Tegen de horizon de paarse bossen, Daarvoor de weilanden nog nat van dauw. En tussen de groene weiden, tulpen, rose, En hyacinthenvelden, wit en blauw.
Zou ik iets anders wensen dan dit uitzicht, Op deze stille dingen van geluk? Geen dood ontneemt dit land het warme zonlicht Geen mensendaad breekt deze dromen stuk.
Wij zijn verloren voor de grote daden. Niets blijft ons meer dan deze ene droom: Zonder de diepste gronden te verraden, Dit leven te aanvaarden, stil en vroom.
De herinnering
Het is zo lang geleden Dat het vergeten had moeten zijn, Het is zo vers Als een voetstap in het gras, Als rook die wegtrekt uit een open raam, Dauw die druppelt langs gewas Door aarde en stof, Een gedachte die er niet meer was.
Uit: Wandelaar en zwartziener Het debuut van Martinus Nijhoff
“In het niet zo grote oeuvre van Nijhoff neemt ‘De wandelaar’ vanwege het veronderstelde programmatische karakter een bijzondere plaats in. Zelf was de dichter er niet erg happig op bij een stroming of beweging te worden gerekend: ‘Ik wil niet tot een kamp behooren, maar tot de poëzie’ schreef hij in 1926 aan Marsman. Hij zou tot zijn tevredenheid kunnen constateren dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis hij een apart hoofdstuk krijgt toebedeeld, zij het onder de twijfelachtige noemer ‘overgangsfiguur’. Over het algemeen beschouwt men zijn debuut, en in het bijzonder het titelgedicht, als een afrekening met de romantische erfenis van de negentiende eeuw. In ‘De wandelaar’ toont de dichter zijn papieren, of liever gezegd: laat hij zien dat hij met lege handen staat. Onthecht en alleen wandelt hij door een wereld waarmee hij geen enkele band heeft. Wat er wel is of was, zijn onmachtige pogingen gebleken. ‘Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.’ Of hij nu als een middeleeuwse monnik het wereldse leven aan zich voorbij zou laten trekken, als een kunstenaar ten tijde van de Renaissance zich aan narcisme bezondigt, of als een Baudelairiaanse poète maudit ten onder zou gaan aan drank en vrouwen, hij blijft buiten de wereld staan. ‘Een ruimte scheidt mij van de wereld af’ In de slotstrofe wordt onder ogen gezien dat slechts dadenloosheid en stilstand resten: ‘Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,/ Zagen mijn oogen kalm de dingen aan’. Klassiek door zijn regels Als startschot voor een dichtersloopbaan lijkt ‘De wandelaar’ een nogal fatalistische boodschap te verkondigen. Hierin schuilt ook de afrekening: anders dan zijn voorgangers wil Nijhoff niet zijn poëzie zich ervoor laten lenen om uitzicht te bieden op iets mooiers of op een dieper verband tussen de dingen.”
I am behind you on the mainland, leaning on your shoulder and pointing with one arm in front of your face at weightless cinders which are ravens blustering above the island.
Boulder clay on the outcrops, and beaches dotted and dashed with coal dust. Guillemots whitening the cliff face. Small orchids definitely still evolving in a downpour of Arctic sunlight.
How many years are there left to cross over and show you things themselves, not my idea of things? Thirty, if I live to the age of my father. I cannot explain why I have left it as late as this.
Your black hair blows into my eyes but I can see everything moving fast now. Weather polishes the silver fields ahead; the ravens swoop down and settle among the gorgeous pages of the gospels.
Causa Belli
They read good books, and quote, but never learn a language other than the scream of rocket-burn Our straighter talk is drowned but ironclad; elections, money, empire, oil and Dad.
Death of Harry Patch (2012)
When the next morning eventually breaks, a young Captain climbs onto the fire step, knocks ash from his pipe then drops it still warm into his pocket, checks his watch, and places the whistle back between his lips.
At 06.00 hours precisely he gives the signal, but today nothing that happens next happens according to plan. A very long and gentle note wanders away from him over the ruined ground and hundreds of thousands of dead who lie there
immediately rise up, straightening their tunics before falling in as they used to do, shoulder shoulder, eyes front. They have left a space for the last recruit of all to join them: Harry Patch, one hundred and eleven years old, but this is him
now, running quick-sharp along the duckboards. When he has taken his place, and the whole company are settled at last, their padre appears out of nowhere, pausing a moment in front of each and every one to slip a wafer of dry mud onto their tongues.
'Soms val ik bijna,' zegt de vrouw. 'Als iemand kijkt hoe ik loop.' Haar man knikt. 'Ik kan daar niet tegen,' vervolgt ze. 'Als ze kijken naar hoe ik loop.' 'Maar je loopt heel normaal,' zegt haar man. 'Dat heb ik al zo vaak gezegd.' 'Dat zal best,' zegt de vrouw, 'maar als ze kijken dan val ik bijna.' 'Wie kijken er dan mevrouw?' vraag ik. 'Wat bedoel je?' zegt ze. 'Wie kijken er naar hoe u loopt?' 'Mensen,' zegt de vrouw. 'En hoe kijken ze dan?' 'Ze kijken me aan, hoe ik loop. Het is alsof ze me kunnen laten struikelen met hun ogen.' 'Ze is heel onzeker,' zegt haar man. De vrouw zegt niets. 'Bent u ook eens echt gevallen?' vraag ik. 'Niet letterlijk.' Haar man zucht. 'Figuurlijk,' zegt hij. 'Ze bedoelt het overdrachtelijk.' 'Ik bedoel het helemaal niet overdrachtelijk, Herman,' zegt de vrouw. 'Ik ben gewoon bang dat ik val. Het voelt alsof ik val als de mensen kijken hoe ik loop. Ik wil daarvan af dokter. Ik denk steeds dat ik op de straat kom te liggen, helemaal alleen. De laatste tijd wil ik zelfs uit mezelf gaan liggen. Om het voor te zijn.'
„After. Big cushy flakes still falling. Julia and Lemaster were barreling along Four Mile Road in their Cadillac Escalade with all the extras, color regulation black, as befitted their role as the most celebrated couple in African America's lonely Harbor County outpost. That, at least, was how Julia saw them, even after the family's move six years ago out into what clever Lemaster called "the heart of whiteness." For most of their marriage they had lived in Elm Harbor, largest city in the county and home of the university her husband now led. By now they should have moved back, but the drafty old mansion the school set aside for its president was undergoing renovation, a firm condition Lemaster had placed on his acceptance of the post. The trustees had worried about how it would look to spend so much on a residence at a time when funds to fix the classrooms were difficult to raise, but Lemaster, as always with his public, had been at once reasonable and adamant. "People value you more," he had explained to his wife, "if it costs more to get you than they expected." "Or they hate you for it," Julia had objected, but Lemaster stood his ground; for, within the family, he was a typical West Indian male, and therefore merely adamant. They drove. Huge flakes swirled toward the windshield, the soft, chunky variety that signals to any New Englander that the storm is moving slowly and the eye is yet to come. Julia sulked against the dark leather, steaming with embarrassment, having called two of the alums by each other's names, and having referred half the night to a wife named Carlotta as Charlotte, who then encouraged her, in that rich Yankee way, not to worry about it, dear, it's a common mistake.”
Give me the dead part of your life. I will be sure to wake it. The nights wait for our pastime. We will be sure to break it. Though your day was so bloodlessly empty, I can compel it to bleed, compel it, in shame and judgement, to rise up from the dead.
So, when day dawns and again you take hold, you will see what you have earned, you will see the mark of a living night into your temple burned - witness that the time you wanted to cheat from mercy back you have got and got it full to its flowing brim - whether torment or joy, matters not.
My Poor Young Thing..
Afraid of the dark, my poor young thing, who met spirits of another kind, among the white-clad ever noticing others of evil mind, now I want to sing gentle songs to you, they deliver from fear, cramp, coercion rude. They do not ask that the evil should rue, They do not ask for the fight of the good.
Then you shall know that all that lives deep inside is of the same kind. As trees and plants it can grow hesitantly, by its own law upwards inclined. And trees may be felled and flowers be broken and branches die with their strength dried up, but the dream is concealed - wills to be awoken - in every living drop of sap.
Vertaald door David McDuff
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Cover
“He treated the stars as though they were love songs written to him by God. With such reverence he would point out Canis Major, the hound of Orion, the Hunter; or Cygnus, the Swan; or Andromeda, the Chained Lady; or Cassiopeia, the Lady in the Chair. My father turned the heavens into a fresh puzzlement of stars: “Ah, look at Jupiter tonight. And red Mars. And isn't Venus fresh on her throne?” A stargazer of the first order, he squealed with pleasure on the moonless nights when the stars winked at him in some mysterious, soul- stirring graffiti of ballet-footed light. He would clap his hands with irresistible joy on a cloudless night when he made every star in the sky a silver dollar in his pocket. He was more North Star than father. His curiosity about the earth ennobled his every waking moment. His earth was billion-footed, with unseen worlds in every drop of water and every seedling and every blade of grass. The earth was so generous. It was this same earth that he prayed to because it was his synonym for God. My mother is also a Charlestonian, but her personality strikes far darker harmonies than my father's did. She is God-haunted and pious in a city with enough church spires to have earned the name of the Holy City. She is a scholar of prodigious gifts, who once wrote a critique of Richard Ellman's biography of James Joyce for the New York Review of Books. For most of my life she was a high school principal, and her house felt something like the hallway of a well-run school. Among her students, she could run a fine line between fear and respect. There was not much horseplay or lollygagging about in one of Dr. Lindsay King's schools. I knew kids who were afraid of me just because she was my mother. She almost never wears makeup other than lipstick. Besides her wedding band, the only jewelry she owns is the string of pearls my father bought her for their honeymoon.”
„Er: Ich kann mich auch irren. Lassen Sie uns Ihre Sachen für ein paar Tage hier. Vier oder sechs Augen sehen bekanntlich mehr als zwei. Ich packte ein. Eisern. Ein verkannteres Genie als mich hatte es noch nie gegeben. »Trotzdem seid ihr in Berlin geblieben?« »Ed -ich nicht. Ich konnte das nicht. Aberich hab ihm noch zugeredet. Theoretisch war das auch richtig. Schließlich kann einer nirgends so gut untertauchen wie in Berlin und sich einen Namen machen. Ich meine, ich hab ihm nicht etwa gesagt, bleib hier oder so. Auf die Art kam man an Ed nichtran. Wir hatten in Berlin eine Laube. Wir kamen aus Berlin, als Vater hierher versetztwurde. Die Laube wurden wir nicht los, da sollten angeblich sofort Neubauten hin. Ichhatte für alle Fälle den Schlüssel. Diese Bude war noch ganz gut in Schuß. Wir nahmen sie also in Augenschein, und ich redete die ganze Zeit dagegen. Daß das Dach hin ist. Daß einer die ollen Decken vom Sofa geklaut hätte. Unsere alten Möbel waren da drin, wie das so ist. Und daß die Laube eben auf Abriß steht, wegen dieser Neubauten. Ed biß sich denn auch immer mehr fest. Er packte seine Sachen aus. Was heißt Sachen? Mehr als die Bilder hatte er eigentlich nicht, nur, was er auf dem Leib hatte. Seine Rupfenjacke, die hatte er sich selber genäht, mit Kupferdraht, und seine alten Jeans.« Natürlich Jeans! Oder kann sich einer ein Leben ohne Jeans vorstellen? Jeans sind die edelsten Hosen der Welt. Dafür verzichte ich doch auf die ganzen synthetischen Lappen aus der Jumo, die ewig tiffig aussehen. Für Jeans konnte ich überhaupt auf alles verzichten, außer der schönsten Sache vielleicht. Und außer Musik.“
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 – 9 augustus 2007) Scene uit een opvoering in het Landestheater Tübingen in 2010
Hast Thou seen her, great Jew, who art called the One Son of God? Hast Thou seen on Thy way the like of her labouring in the distant vineyard?
The load of fruits on her back, a bitter sweat on brow and cheek, and the clay basin heavy on the back of her bent poor wretched head.
Thou hast not seen her, Son of the carpenter, who art called the King of Glory, among the rugged western shores in the sweat of her food’s creel.
This Spring and last Spring and every twenty Springs from the beginning, she has carried the cold seaweed for her children’s food and the castle’s reward.
And every twenty Autumns gone she has lost the golden summer of her bloom, and the Black Labour has ploughed the furrow across the white smoothness of her forehead.
And Thy gentle church has spoken about the lost state of her miserable soul, and the unremitting toil has lowered her body to a black peace in a grave.
And her time has gone like a black sludge seeping through the thatch of a poor dwelling: the hard Black Labour was her inheritance; grey is her sleep tonight.
Vertaald door Seamus Heaney
Sorley MacLean (26 october 1911 - 24 november 1996)
Uit: Petersburg (Vertaald door Robert A. Maguire en John E. Malmstad)
« But the differences are fundamental. Joyce’s creative impulse is towards expansion. Joyce wrote the book’s core – its plot, its bones – and then he added and added and added. No detail of environment or of consciousness was too minute to escape his agglomerative drive. This is Ulysses’ project – to incorporate everything – and the project is in principle endless. Joyce had to end it arbitrarily – by decreeing that the book would be published on his fortieth birthday. He could have kept on writing forever. Bely’s revisions of Petersburg, on the other hand, were all about excision. Bely wrote the novel’s original draft between July 1911 and January 1912. He then couldn’t find a publisher. While he was searching, he completely reworked the novel. In 1913, after various troubles (at one point much of the book was actually set up in type before being abandoned), it started being published in instalments; then as a book proper in 1916. But Bely was still dissatisfied, and he set to work revising again. M&M: “Working more by massive cutting than by actual rewriting, he subjected the text to such changes that the result was virtually a new novel”. In 1922 this new novel was published by a firm in Berlin. And it’s this version that M&M translate. Ulysses and Petersburg. Expansion and excision. These differences in approach speak of the different novels’ different spirits. If Ulysses wants to grasp the world in words, Petersburg’s keynote is the eloquent ellipsis. Despite Circe’s hallucinatory power, Ulysses’ guiding spirit is realist. It wants to describe. It wants to fully, adequately, maximally describe. Recall Joyce’s boast that, were Dublin raised to the ground, it could be rebuilt from scratch with Ulysses as the blueprint. Petersburg, on the other hand, couldn’t care less about the actual city. Petersburg’s Petersburg is a dream city, a nightmare city, a city of the mind and of the dead. Petersburg isn’t interested in the empirical world; it is after something that descriptive prose can’t give it. It is after something beyond thought, and beyond experience. It puts more faith than English literature likes to in madness. It puts faith in the senseless. You have to look to Lewis Carroll or Edward Lear to find in English literature the kind of cheerful ludicrous babbling that provides so much of Petersburg’s weight and heft.“
Andrej Bely (26 oktober 1880 – 8 januari 1934 Cover
Soms in de nacht als je naast me ligt, als je naast me ligt met je meidengezicht, dan heb ik je weer zo lief. En ik denk met trots aan ons kleine gezin, en ik denk: er zit wel samenhang in, het biedt wel perspectief.
Daar komen nare gedachten van: dat het zo niet altijd maar duren kan, het is allemaal veel te fijn. Nu is mijn bedje wel gespreid, maar deze kinderen, deze meid zijn te mooi om waar te zijn.
Wat maken we misschien nog allemaal mee, misschien ga jij met een ander in zee, met een zwaarbehaarde man. Of slepende ziekte of ander kruis komt over de wereld of over ons huis, en maakt er een puinhoop van.
Dat denk ik dan. Maar de volgende dag geeft een ruzie die er wezen mag, een fraai stuk burengerucht. En al die gedachten, mijn lekker stuk, aan ziekte en ontrouw en ongeluk slaan ratelend op de vlucht.
Een probleem
Vandaag vroeg mijn zoontje met angstige stem: 'Als iemand dood is, wat gebeurt er dan met hem?'
Nu ken ik wel iemand die daarover zegt: 'Wie dood is die komt in de hemel terecht!'
Maar weer iemand anders vertelde zowaar: 'Als je dood bent dan komt er een tovenaar,
dan tovert hij aan aan je, en word je een dier, een muis of een tijger, een leeuw of een mier
Zelf mag je kiezen welk dier je wilt zijn: een mug of een olifant, of een konijn.'
Maar op een morgen ben ik gegaan naar een man die heel oud was, dus gauw dood zou gaan.
'Of ik een dier word,' zei deze man, 'of in de hemel kom, ik weet er niks van.
Maar als ik dood ben is het eerste wat ik doe: Honderd jaar slapen. Want ik ben moe.'
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
“The drugstore’s closed,” Katie told her. “Closed?” “It says so on the door. Mr. Sweda’s joined the Coast Guard.” “He’s done what?” The girl in the red coat was very pretty, despite the trickle of blood running past one ear. She was taller than the two neighborhood girls but slender, more slightly built, with a leafy cap of dark-blond hair and an upper lip that rose in two little points so sharp they might have been drawn with a pen. Michael came out from behind the counter to take a closer look at her. “What happened?” he asked her—only her, gazing at her intently. “Get her a Band-Aid! Get iodine!” Wanda Bryk commanded. She had gone through grade school with Michael. She seemed to feel she could boss him around. The girl said, “I jumped off a streetcar.” Her voice was low and husky, a shock after Wanda’s thin vio- lin notes. Her eyes were the purple-blue color of pansies. Michael swallowed. “A parade’s begun on Dubrowski Street,” Katie was telling the others. “All six of the Szapp boys are enlisting, haven’t you heard? And a couple of their friends besides. They’ve got this banner—‘Watch out, Japs! Here come the Szapps!’—and everyone’s seeing them off. They’ve gathered such a crowd that the traffic can’t hardly get through. So Pauline here—she was heading home from work; places are closing early—what does she do? Jumps off a speeding streetcar to join in.” The streetcar couldn’t have been speeding all that fast, if traffic was clogged, but nobody pointed that out. Mrs. Brunek gave a sympathetic murmur. Carl or Paul or Peter said, “Can I go, Mama? Can I? Can I go watch the parade?” “I just thought we should try and support our boys,” Pauline told Michael. He swallowed again. He said, “Well, of course.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit: Liefde kent veertig regels (Vertaald door Manon Smits)
“Ella sloot haar ogen en probeerde zich voor te stellen hoe de kleuren van haar aura haar gezicht omringden. Opmerkelijk genoeg was het beeld van zichzelf dat in haar opkwam niet haar volwassen ik, maar zijzelf als kind, toen ze een jaar of zeven was. Er kwamen een heleboel dingen terug, herinneringen waarvan ze dacht dat ze ze achter zich had gelaten. De aanblik van haar moeder die stilstond met een pistachegroen schort voor en een maatbeker in haar hand, haar gezicht een asgrauw masker van pijn; bungelende papieren hartjes aan de muren, felgekleurd en vol glitters, en het lichaam van haar vader dat aan het plafond hing alsof hij wilde meedoen met de kerstversieringen en het huis iets feestelijks wilde geven. Ze herinnerde zich hoe ze tijdens haar tienerjaren haar moeder verantwoordelijk had gehouden voor de zelfmoord van haar vader. Als jong meisje had Ella zich heilig voorgenomen om als zij ging trouwen, haar man altijd gelukkig te maken en haar huwelijk niet te laten mislukken, zoals haar moeder had gedaan. In haar poging om haar huwelijk zo veel mogelijk van dat van haar moeder te laten verschillen, was ze niet met een christelijke man getrouwd, maar had ze de voorkeur gegeven aan iemand binnen haar eigen geloofsgroep. Pas een paar jaar geleden had Ella de haat voor haar ouder wordende moeder laten varen, en hoewel ze de laatste tijd een goede verstandhouding hadden was het een feit dat ze zich diep van binnen nog steeds niet op haar gemak voelde als ze aan het verleden dacht. ‘Mam! … Aarde naar mam! Aarde naar mam!’ Ella hoorde een hoop gelach en gefluister achter zich. Toen ze omkeek zag ze vier paar ogen die geamuseerd naar haar keken. Orly, Avi, Jeannette en David waren voor één keer allemaal om dezelfde tijd naar de ontbijttafel gekomen, en stonden haar nu op een rijtje te bestuderen alsof ze een of ander exotisch wezen was. Te oordelen naar hun blikken hadden ze daar al een heel tijdje gestaan, in een poging om haar aandacht te trekken. ‘Goedemorgen allemaal’, zei Ella met een glimlach.”
“And knowing the storm the book had caused in more sophisticated circles, Herndon brought the brickbat-shaped volume to the office he shared with Lincoln and set it in clear view on the table, where anyone might pick up the book and thumb through it. Leaves of Grass was exactly the length of a man's hand. He laid it down on the baize-covered table with the complacence of an anarchist waiting for a bomb to explode. The Lincoln-Herndon law office was on the second floor of a brick building on the west side of Springfield's main square, across from the courthouse. Visitors mounted a flight of stairs and passed down a dark hallway to a medium-sized room in the rear of the building. The upper half of the door had a pane of beveled glass, with a curtain hanging from a wire, on brass rings. Lincoln would unlock the door, open it, and draw the curtain as he closed the door behind him. Two dusty windows overlooked the alley. Herndon's biographer David Donald describes the office as "a center of political activity, of gossip and friendly banter, and of such remote problems as the merits of Walt Whitman's poetry." The office was untidy and cobwebbed. Once, after Lincoln had come home from Congress with the customary dole of seeds to distribute to farmers, John Littlefield, a law student, discovered while sweeping that some of the stray wheat seeds had sprouted in the cracks between the floorboards. A long pine table that divided the room, and met with a shorter table to make a T, was scored by the jackknives of absent-minded clerks and clients. In one corner stood a secretary desk, its many pigeonholes and drawers stuffed with letters and memoranda, its besieged surface sustaining a spattered earthenware inkwell and a few gold pens. Bookcases rose between the tall windows. A spidery black stain blotted one wall, at the height of a man's head, where an ink bottle had exploded-the memento, according to Lincoln, of a disagreement between law students over a point of jurisprudence that would not yield to cold logic. »
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948) Cover
Flüchtig gelagert in dieses mein Gartengeviert, wo mir der Abend noch nicht aus dem Auge will, schön ist’s, hier noch sagen zu können: schön, wie sich der Himmel verzieht und die Liebe zu Kopf steigt, all nach soviel Unsinn und Irrfahrt an ein seßhaftes Herz zu schlagen, du spürst einen Messerstich tief in der ledernen Brust DIE FREUDE.
Wo nun dieser mein Witz das Land nicht verändert, mein Mund auf der Stelle spricht, - hebt sich die Hand und senkt sich für garnichts das Lid - doch solang ich noch atmund-rauchund-besteh, solang mich mein Kummer noch rührt und mein Glück mich noch angeht, will ich was uns die Aura am Glimmen hält, mit langer Zunge loben!
Unnütz in Anmut: Dich, wo die Nacht schon ihr Tuch wirft über dein ungebildetes Fleisch, es kehren alle Dinge sich ihre endliche Seite zu, und aus ergiebigem Dunkel rinnt finstere Fröhlichkeit... Ich aber nenne diesseits und jenseits der Stirn außer der Liebe nichts, was mich hält und mir beikommt.
„Als der Job dann anfing, arbeiteten Matthias und er in verschiedenen Bereichen, so daß man sich selten sah. Matthias hatte sich in die Paketabteilung setzen lassen, weil dort öfter mal etwas abfiel, wie er grinsend meinte. Bei Herrn Jensen fiel nichts ab, er holte morgens seine Post ab, verteilte sie in die entsprechenden Briefkästen und fertig. Das war besser, als in den Ferien zu Hause herumzusitzen, und er bekam am Ende sogar noch Geld dafür. Im folgenden Frühjahr ging Herr Jensen wieder zum selben Büro und bewarb sich für den Sommer. Er hatte immer noch keine Ahnung, wo sonst man sich nach einem Ferienjob erkundigen sollte. Er kannte die, die kannten ihn, er konnte wieder bei der Post arbeiten. Später, als Student, hatte er den Job natürlich auch nicht aufgegeben, wo er so gut eingearbeitet war und das Geld noch besser gebrauchen konnte. Und als Herr Jensen mit dem Studium dann so abrupt aufhörte, wie andere sich das Rauchen abgewöhnen, brauchte er das Geld noch dringender. Und genau deshalb trug er inzwischen schon seit mehr als zehn Jahren hier die Post aus. Matthias, der machte längst etwas anderes. Der hatte damals nicht einmal in den Sommerferien darauf wieder bei der Post gearbeitet. Das ist mir dann doch zu langweilig, hatte er zu Herrn Jensen gesagt und in irgendeinem Hotel in den Bergen gekellnert. Hätte Matthias rechtzeitig etwas gesagt und ihn damals mitgenommen, möglicherweise würde Herr Jensen jetzt dort ein Tablett voller Kaffeetassen auf die Terrasse tragen. »Düring, Düring, Düring, Düring, … DÜRING!« Mitnehmen war ein wichtiges Thema für seine Mutter. Frau Jensen war der Ansicht, daß ihr Sohn schon immer jemanden gebraucht habe, der ihn mitnahm, in jeder Hinsicht. Du bist nicht einmal im Hochsommer allein ins Freibad gegangen, wenn nicht auch jemand anderes dorthin ging. Wenn du in der Schule mit einem schlechten Schüler befreundet warst, hattest du die zweitschlechtesten Noten, warst du mit dem Klassenbesten befreundet, warst du der Zweitbeste, sagte sie.“