Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-02-2015
Am ersten Sonntag in der Fasten (Annette von Droste-Hülshoff )
Bij de eerste zondag van de vasten
De verzoeking van Jezus op de berg door Duccio di Buoninsegna, 1308-1311
Am ersten Sonntag in der Fasten Evang.: Von der Versuchung Christi
»Sprich, daß diese Steine Brode werden! Laß dich deine Engel niedertragen! Sieh die Reiche dieser ganzen Erden! Willst du deinem Schöpfer nicht entsagen?« Dunkler Geist, und warst du gleich befangen, Da du deinen Gott und Herrn versucht: Ach, in deinen Netzen zahllos hangen Sie, verloren an die tück'sche Frucht.
Ehrgeiz, Hoffahrt, dieser Erde Freuden, Götzen, denen teure Seelen sterben. O mein Gott, laß mich nicht ewig scheiden! Laß mich selber nicht den Tod erwerben! Ganz verwirrt weiß ich mich nicht zu fassen, Drohend schwankt um mich der falsche Grund; Ach, der eignen schwachen Kraft gelassen, Tret' ich sinnlos in den losen Schlund.
Jesu mein, zu dir steigt auf mein Flehen, Auf der Kreuzesleiter meine Stimme! Du berührst die Meere, sie vergehen, Und die Berge rauchen deinem Grimme; Doch mit tausend Himmelszweigen blühet Dein unendlich Gnadenwort empor; Du verlöschest nicht den Docht, der glühet, Und zerbrichst nicht das geknickte Rohr.
Herr, ich bin ein arm und kaum noch glühend Döchtlein am Altare deiner Gnade; Sieh, mich löscht ein mattes Lüftchen fliehend, Mich ein Tropfen von der Welt Gestade! Ach, wenn nicht in meinem Herzen bliebe Nur ein einzig leuchtend Pünktlein noch, Jener heiße Funken deiner Liebe, Wie so ganz erstorben wär' ich doch!
Herr, du hast vielleicht noch viel beschlossen Für dies kurze ruhelose Leben, Ob ich soll in Qualen hingegossen, Ob ich soll in allen Freuden weben; Darf ich wählen, und will Lust mich trennen, Brenne mich in Leidensflammen rein! O, die Not lehrt deinen Namen nennen! Doch die Ehre steht so gern allein.
Lauscht vielleicht verborgen eine Spitze In dem Lob, das mir die Menschen bringen, Daß ich noch die letzte Kraft besitze Dich zu rühmen, deinen Preis zu singen? Sind auch hier die Netze aufgeschlagen, Wo der Mund zu deiner Ehre schafft, Und ich wär' zu schwach das Lob zu tragen, Und es bräche meine letzte Kraft?
Herr! Du weißt, wie trüb in meiner Seele, Wie verloren die Gebete stehen, Daß ich möchte wie um große Fehle Büßen, daß ich es gewagt zu flehen. Mein Gebet ist wie von einem Toten, Ist ein kalter Dunst vor deinem Thron; Herr, du hast es selber mir geboten, Und du hörtest den verlornen Sohn!
Laß mich, Herr, es immerdar empfinden, Wie ich tief gesunken unter Allen, Laß mich nicht zu allen meinen Sünden Noch in frevelhafte Torheit fallen! Meine Pflichten stehen über Vielen, Unter Allen meiner Tugend Kraft. Ach, ich mußte wohl die Kraft verspielen In dem Spiel mit Sünd' und Leidenschaft!
Willst du mehr der Erdengüter schenken, Soll ich die besessenen verlieren – Laß in Lust und Jammer mich bedenken, Was der fremden Armut mag gebühren! Trag ich alles Erdenglück zu Grabe, Es ersteht vielleicht unsterblich mir, Wenn ich treulich meine arme Habe In Entbehrung teile für und für.
Selber kann ich diesen Kampf nicht wagen. Deine Gnaden hab' ich all verloren; Wenn du mich verläßt, ich darf nicht klagen, Hab' ich doch die Finsternis erkoren, Hoffart, Ehrgeiz, dieser Erde Freuden. O mein Jesu, ziehe mich zurück! Ach, was hab' ich denn, um sie zu meiden, Als zu dir den angsterfüllten Blick?
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hülshoff, Kapel. Linker koorraam met Sint Franciscus en Sint Werner van Overwesel (detail)
De Nederlandse dichter Ruben van Gogh werd geboren in Dokkum op 22 februari 1967. Hij debuteerde in 1996 met “De Man van Taal”. Daarop volgde in 1999 de bundel “De hemel in, de hemel uit”. Deze twee bundels werden in 2001 gezamenlijk herdrukt in “Aan het eind van het begin”. Vervolgens schreef hij de bundel “Zoekmachines” en in januari 2006 verscheen zijn vierde bundel: “Klein Oera Linda”, een bundel met afwijkende typografie, die een alternatieve wijze van poëzie lezen vereist. Van Gogh was in 1999 de samensteller van de bundel “Sprong naar de sterren”, de laatste generatie dichters van de twintigste eeuw, met werk van jonge aanstormende dichters waaronder: Bart FM Droog, Serge van Duijnhoven, Jo Govaerts, Ingmar Heytze, Peter Holvoet-Hanssen, Erik Menkveld, Ronald Ohlsen, Hagar Peeters, Ilja Leonard Pfeijffer, Alfred Schaffer, Ilse Starkenburg, Mustafa Stitou, Tommy Wieringa, Albertina Soepboer en Menno Wigman. De titel van de bundel was ontleend aan Arjan Witte's Kikkerbloed. De bundel deed nogal wat stof opwaaien onder meer vanwege de inleiding die Van Gogh bij de bundel schreef. Daarin ageerde hij onder meer tegen gevestigde dichters zoals Piet Gerbrandy die ‘openlijk toegeeft nooit televisie te kijken’. Onder de titel “We hebben elkaar lief” vertaalde Ruben van Gogh een aantal liefdesgedichten van Jacques Prévert. Van Gogh was onder meer te zien op het 2003 Taipei International Poetry Festival in Taiwan, bij Dichter aan Huis in Den Haag en op het Stockholms Poesifestival. In 2004 trad hij op in Milaan en stond hij op Lowlands. Tevens schreef hij voor Yo! Opera Festival twee libretto's voor busopera's. In 2006 presenteerde hij met collega-dichter Joost Zwagerman Poëzie in Carré.
Van dat soort dingen
Polen in het park, halsbandparkieten in een boom erboven, en ik met m'n Tibetaanse terriër, loop langs: kwart Hongaars, kwart Frans, de rest Fries, enkel wat Nederlands machtig Een Engelsman springt van de brug, liefdesverdriet om een Afrikaanse van de overkant. Wat staan ze daar te kijken, die Marokkanen, hij is al geland, er wordt al gebeld, niets aan de hand - de halsbandparkieten krijsen, krijsen. Ik herinner me ineens wat woordjes Frans: l'amour, la tristesse, dat soort dingen, besluit dan in mijn beste koeterwaals zacht voor me uit te zingen. Van dat soort dingen dus, van dat soort dingen.
Wateraubade
Zacht water, rietkraagbehager, vissenkomvuller, voortdurende kabbelaar bij zwoel namiddagwandelen:
zonvanger in avondrood, luchtbellendrager. Nooit iemand zo mooi dood gezien als zwevend
in jou. Begeleider van gewijd leven, wijdverbreide aarde-omhuller, dorstlesser van de bovenste plank,
Je moet niet alleen, om die plek te bereiken, thuis opstappen, maar ook uit manieren van kijken. Er is niets te zien, en dat moet je zien om alles bij het zeer oude te laten.
Er is hier. Er is tijd om overmorgen iets te hebben achtergelaten. Daar moet je vandaag voor zorgen. Voor sterfelijkheid.
Weilanden hebben avond
'Weilanden hebben avond,' zegt Achterberg. Maar kun je dat wel hebben? Misschien zoals je een ziekte hebt: avond. (Iets met de ogen: alles veel te donker zien.) Maar ook 's ochtends is het niet voorbij. Zie je weer veel te klaar, maar wat je mist. November. Elke ochtend is een morgue, elk woord in dit gedicht een kist.
En daarboven, zwart op witte lucht, fladderen de doodsbrieven, die kraaien blijken te zijn, zo slordig vliegen ze: god laat z'n correspondentie maar waaien.
Melkweg
Je kunt in de wei uit een melkweg van wit één takje fluitekruid plukken om thuis in een vaasje te zetten en van dat takje één twijgje afbreken en daarvan één steeltje en daarvan één bloempje en van dat bloempje één pointe van het godganse pointillisme. Nee, dat kun je niet.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997)
« Pull a lever. Push a button. You don't understand any of it, and then you just die. One hundred and ninety-one floors up, you look over the edge of the roof and the street below is mottled with a shag carpet of people, standing, looking up. The breaking glass is a window right below us. A window blows out the side of the building, and then comes a file cabinet big as a black refrigerator, right below us a six-drawer filing cabinet drops right out of the cliff face of the building, and drops turning slowly, and drops getting smaller, and drops disappearing into the packed crowd.
Brad Pitt als Taylor Durden en Edward Norton als The Narrator in de film “Fight Club” uit 1999
Somewhere in the one hundred and ninety-one floors under us, the space monkeys in the Mischief Committee of Project Mayhem are running wild, destroying every scrap of history. That old saying, how you always kill the one you love, well, look, it works both ways. With a gun stuck in your mouth and the barrel of the gun between your teeth, you can only talk in vowels. We're down to our last ten minutes. Another window blows out of the building, and glass sprays out, sparkling flock-of-pigeons style, and then a dark wooden desk pushed by the Mischief Committee emerges inch by inch from the side of the building until the desk tilts and slides and turns end-over-end into a magic flying thing lost in the crowd.”
De woorden der gemakkelijkheid, woorden van rose sluimer, kamer behangen met pastelkleurige dromen, dat is de poëzie die u lust.
Volièrevogeltjes wapperen er in rond en de meisjes hebben er een zeer zoete hals en de dichter staat nimmer voor u dan gekleed in het bleekblauwe avondkostuum van de maan.
Maar de poëzie die wil zeggen dat ons aller broeder de mens is een ellendige broeder, een koude zuster, een slaande aarde - en wellicht ook een verre zon van liefde, maar deze alleen te bezichtigen middels een zwart glaasje in het oog geplant,
die poëzie eet u snel tegen, nietwaar?
En dat slechts een kiezel de hemel parende met de aarde kan zien, dat hoort u maar hoort u niet -
en vouwt de op elkaar verliefde handen en denkt: ach ik, ach ja en amen.
In memoriam vogel
De beweging die het was, laat deze zonder veel angst nu zijn opgeheven of veranderd. En laat de zwarte raaf of kraai of welke vorm de dood ook voor vogels aanneemt, snel zijn werk hebben gedaan, zoals tenslotte wij ook hopen, dat onze dood zal zijn.
Two friends who met here and embraced are gone, Each to his own mistake; one flashes on To fame and ruin in a rowdy lie, A village torpor holds the other one, Some local wrong where it takes time to die: This empty junction glitters in the sun.
So at all quays and crossroads: who can tell These places of decision and farewell To what dishonour all adventure leads, What parting gift could give that friend protection, So orientated his vocation needs The Bad Lands and the sinister direction?
All landscapes and all weathers freeze with fear, But none have ever thought, the legends say, The time allowed made it impossible; For even the most pessimistic set The limit of their errors at a year. What friends could there be left then to betray, What joy take longer to atone for; yet Who could complete without the extra day The journey that should take no time at all?
IV. The Traveler
No window in his suburb lights that bedroom where A little fever heard large afternoons at play: His meadows multiply; that mill, though, is not there Which went on grinding at the back of love all day.
Nor all his weeping ways through weary wastes have found The castle where his Greater Hallows are interned; For broken bridges halt him, and dark thickets round Some ruin where an evil heritage was burned.
Could he forget a child's ambition to be old And institutions where it learned to wash and lie, He'd tell the truth for which he thinks himself too young,
That everywhere on his horizon, all the sky, Is now, as always, only waiting to be told To be his father's house and speak his mother tongue.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Cover
« … Il regrette sa Lincoln telle une vieille amante. Elle avait toujours été si docile sous sa main, ronronnant gentiment aux vitesses les plus folles, prenant les virages en douceur, avalant les kilomètres sans effort. Et avec des sièges divinement accueillants, profonds, crissant en douceur. Tout en elle était raffiné. Ses chromes, sa couleur orage, ses finitions. La moindre poignée moulée avec un goût exquis. Et l’odeur de son habitacle, reconnaissable comme celui d’une maison de famille, mélange de cuir, de bois, de matières plastiques, avec, très loin, un souvenir de gasoil, et, imperceptiblement, des effluves de ce tabac qu’avait l’habitude de fumer l’un des rares amis admis dans ce temple. Le souvenir de cette voiture chérie le rend terriblement nostalgique. Il a dû l’abandonner, comme le reste, le chalet, le piano, la chaise, le bateau… Sa seule consolation est de savoir que la plupart de ces objets qui portent son empreinte, ont accompagné tant d’années de vie et, parfois, des moments heureux, sont entretenus par une fondation à son nom et conservés dans le meilleur état possible. Il rêve parfois de déjouer les systèmes d’alarme, briser une vitrine et repartir avec la bonne Lincoln ; il a gardé un jeu de clefs, anonyme. Dans l’immédiat, il lui faut se contenter de cette Allemande qui remplit bien son office de discrète berline familiale. Il n’a pas de reproche particulier à formuler. Peu de pannes, une bonne reprise, une consommation raisonnable, une assise confortable, des accélérations tranquilles mais sûres. De toute façon, il faut éviter de se faire arrêter pour excès de vitesse. Allons, ce qui est est pour le mieux – se console-t-il. Seulement, elle manque d’âme.”
Uit: No. 6. Den 24. September 1731. De Hollandsche Spectator
“Dit volk, door eene onophoudende vervolging gesold, uit veele gedeeltens des waerelds verdreeven, gebannen, in anderen alwaar het geduld word, veragt, bespot, door versmadelyke kenteekenen van de andere ingezetenen onderscheiden, met byzondere lasten gedrukt, heeft by ons alleen volstrekte vryheid en veiligheid aangetroffen. Hier leeft het gerust onder zyne wynstok en vygeboom; Niets belet het zyne Godsdienst zo verre het buiten Jeruzalem in den Tempel uitgevoert kan worden, in 't openbaar, en zonder verstooring te oeffenen. Niets onderscheid het, op eene hatelyke wys, van deszelfs Mede-ingezetenen. Het geniet met ons de zelfde bescherming en voorregten. Van niemand, als van dwaaze en slegt opgevoede menschen, word het gesmaad en beschimpt, men verbind zig met het zelve, zonder de minste afkeer, door banden van Vriendschap en gemeenzaamheid. Ook moet men bekennen dat die luiden gevoelig aan zo veele dierbare weldaden, door de goedaardige redelykheid der Nederlanderen, ontlast van 't jok der verdrukking, noit verwaarloost hebben alle mogelyke tekenen van een opregte en yverige erkentenisse aan 't Vaderland en aan hunne mederburgers te geven, zo in tyden van oorlog als van vreede, hebben zy zig waare patriotten getoond, en aan de Christen ingezeetenen, in 't minst niet geweeken Veele der zelver, door de koophandel verrykt schudden een gedeelte hunner schatten in de schoot zo wel van onze als van hunne behoeftigen. In alles betoonen zy een ware liefde en achting voor hunne Vaderlanders, als of zy in ieder lid van 't Gemeenebest, trachten te beloonen de gunst, welke zy van 't gansche lichaam ontfangen hebben. In deze laatste gelegenheid hebben zy doen blyken, dat hunne weldaden noch aan een Land, noch aan een Godsdienst gebonden zyn, maar dat zy een geschiktheid des harte bezitten, om beminnaars en weldoenders te zyn van 't gansche menschdom.”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) Gezicht op de Grote en Portugese Synagoge te Amsterdam, ca. 1680. Gerrit Adriaensz Berckheyde
Ha Jin, Anaïs Nin, Raymond Queneau, David Foster Wallace, Ingomar von Kieseritzky, Ishigaki Rin, José Zorrilla y Moral
De Chinees-Amerikaanse schrijver Ha Jin werd geboren op 21 februari 1956 in Jinzhou, China. Zie ook alle tags voor Ha Jin op dit blog.
Uit:Waiting
“Excuse me," the judge cut him short. "May I remind you that the law does not say every married man is entitled to a divorce? Go on." Lin was flustered. He remained silent for a moment while his face was burning. Then he resumed warily, "I understand that, Comrade Judge, but my wife has already agreed to a divorce. We have worked out an arrangement between us, and I shall financially support her and our child afterward. Believe me, I'm a responsible man." As he was speaking, Shuyu covered her mouth with a crumpled piece of paper. Her eyes were closed as though her scalp were smarting. The judge turned to her after Lin was finished. "Comrade Shuyu Liu, I have a few questions for you. Now promise me you will think about them carefully before you answer me." "I will." She nodded. "What's the true reason that your husband wants a divorce?" "Don't have a clue." "Is there a third party involved?" "What that mean?" The young scribe, sitting behind the judge and taking notes, shook his head, blinking his round eyes. The judge went on, "I mean, has he been seeing another woman?"
“Dear Collector: We hate you. Sex loses all its power and magic when it becomes explicit, mechanical, overdone, when it becomes a mechanistic obsession. It becomes a bore. You have taught us more than anyone I know how wrong it is not to mix it with emotion, hunger, desire, lust, whims, caprices, personal ties, deeper relationships that change its color, flavor, rhythms, intensities. "You do not know what you are missing by your micro-scopic examination of sexual activity to the exclusion of aspects which are the fuel that ignites it. Intellectual, imaginative, romantic, emotional. This is what gives sex its surprising textures, its subtle transformations, its aphrodisiac elements. You are shrinking your world of sensations. You are withering it, starving it, draining its blood. If you nourished your sexual life with all the excitements and adventures which love injects into sensuality, you would be the most potent man in the world. The source of sexual power is curiosity, passion. You are watching its little flame die of asphyxiation. Sex does not thrive on monotony. Without feeling, inventions, moods, no surprises in bed. Sex must be mixed with tears, laughter, words, promises, scenes, jealousy, envy, all the spices of fear, foreign travel, new faces, novels, stories, dreams, fantasies, music, dancing, opium, wine. How much do you lose by this periscope at the tip of your sex, when you could enjoy a harem of distinct and never-repeated wonders? No two hairs alike, but you will not let us waste words on a description of hair; no two odors, but if we expand on this you cry Cut the poetry. No two skins with the same texture, and never the same light, temperature, shadows, never the same gesture; for a lover, when he is aroused by true love, can run the gamut of centuries of love lore. What a range, what changes of age, what variations of maturity and innocence, perversity and art . . .”
Anaïs Nin (21 februari 1903 – 14 januari 1977) Cover
Prenez un mot prenez en deux faites les cuir’ comme des oeufs prenez un petit bout de sens puis un grand morceau d’innocence faites chauffer à petit feu au petit feu de la technique versez la sauce énigmatique saupoudrez de quelques étoiles poivrez et mettez les voiles Où voulez vous donc en venir ? A écrire Vraiment ? A écrire ?
Un poème
Bien placés bien choisis quelques mots font une poésie les mots il suffit qu’on les aime pour écrire un poème on ne sait pas toujours ce qu’on dit lorsque naît la poésie faut ensuite rechercher le thème pour intituler le poème mais d’autres fois on pleure on rit en écrivant la poésie ça a toujours kékchose d’extrème un poème
Raymond Queneau (21 februari 1903 – 25 oktober 1976) Zelfportret, 1947
“You want to know the story? I'd be happy to tell you. I think I have just enough caloric energy stored up to make it through the telling of the tale. It's short. I am monstrously fat. I am a glutton. My wife was disgusted and repulsed. She gave me six months to lose one hundred pounds. I joined Weight Watchers . . . see it there, right across the street, that gaunt storefront? This afternoon was the big six-month weigh-in. So to speak. I had gained almost seventy pounds in the six months. An errant Snickers bar fell out of the cuff of my pants and rolled against my wife's foot as I stepped on the scale. The scale over there across the street is truly an ingenious device. One preprograms the desired new weight into it, and if one has achieved or gone below that new low weight, the scale bursts into recorded whistles and cheers and some lively marching-band tune. Apparently, tiny flags protrude from the top and wave mechanically back and forth. A failure--see for instance mine--results in a flatulent dirge of disappointed and contemptuous tuba. To the strains of the latter my wife left, the establishment, me, on the arm of a svelte yogurt distributor whom I am even now planning to crush, financially speaking, first thing tomorrow morning. Ms. Beadsman, you will find an eclair on the floor to the left of your chair. Could you perhaps manipulate it onto this plate with minimal chocolate loss and pass it to me.”
David Foster Wallace (21 februari 1962 – 12 september 2008)
„Durch die freundliche Vermittlung des Therapeutengespanns Wolzan/Guth (Heilpraktiker und Hierologen), die ihre ungewöhnlichen wie erfolgreichen Therapien dem reichhaltigen Fundus altägyptischer Schriften, der Anthroposophie und dem MSD-Manual entnahmen, geriet ich in das Schweizer Sanatorium W. (der genaue Name tut nichts zur Sache) für Neurastheniker, Stoffwechselpsychosen und andere seelische Verstimmungen, dem ein Dr. Spoerri vorstand, dessen Spezialität die Migräne war. Ich selbst hatte keinen spezifischen Schaden; ich litt an kleinen Gedächtnisstörungen, was Zahlen betraf, kurzen Absencen, Kopf schmerzen und an chronischer Schlaflosigkeit, also durchaus harmlosen Defekten, an denen ein jeder vernünftige Mensch in diesen Zeiten laboriert. Nachdem ich Dr. Spoerri die Grüße aus Berlin ausgerichtet hatte, wurde ich in einem kleinen Apartment einquartiert – ein Zimmer, ein Bad, mehr nicht, für meine Bedürfnisse ausreichend – mit Blick, wie man mir sagte, auf den Piz Michel, Höhe unbekannt; ich habe auch keine Ahnung, in welchem Kanton das Sanatorium W. liegt. Ich dankte der Doppelpraxis mit einer farbigen Postkarte – Blick auf den Piz Michel-, und schrieb –: Endlich im Sanatorium bei Ihrem Dr. Spoerri, guter Mann, gute Aura, fühle mich schon sehr viel wohler. Herzliche Grüße, bitte auch an Miriam. Der Ihre. Arthur Singram. Miriam war eine riesige dänische Dogge, die ich in vier Sitzungen in meiner Tierheilpraxis (das Gründungsdatum ist mir entfallen) von ihrer Idée fixe heilte, die Außenwelt sei ihr feindlich gesonnen. Die Herren Wolzan & Guth entdeckten, dass Miriam sich ungern bewegte, d.h., wenn sie sich überhaupt bewegte, dann mit geschlossenen Augen, was Konflikte mit Möbeln und Menschen mit sich brachte; ich fand heraus, welchem Wahn sie anhing – sie fürchtete sich panisch vor nackten Holzböden, Linoleum, kurz vor jeder Fläche, die nicht mit einem Teppich versehen war, als handele es sich um einen Abgrund –, und sie fürchtete wie die Pest Asphalt, ja die ganze Terra firma ohne Teppiche.“
Ingomar von Kieseritzky (Dresden, 21 februari 1944)
In Tokyo At the public bathhouse the price went up to 19 yen and so When you pay 20 yen at the counter You get one yen change.
Women have no leeway in their lives To be able to say that They don’t need one yen And so though they certainly accept the change They have no place to put it And drop it in between their washing things.
Thanks to that The happy aluminium coins Soak to their fill in hot water And are splashed with soap.
One yen coins have the status of chess pawns So worthless that they’re likely to bob up even now In the hot water.
What a blessing to be of no value In monetary terms.
A one yen coin Does not distress people in the way a 1,000 yen note does Is not as sinful as a 10,000 yen note The one yen coin in the bath With healthy naked women.
Vertaald door Leith Morton
Ishigaki Rin (21 februari 1920 – 26 december 2004) Toshimaen Niwa no Yu spa, Tokyo
„BUTTARELLI: Excellency, he is not in Sevilla, DON JUAN: Is he still absent? Really? BUTTARELLI: I think so. DON JUAN: And it’s right you’ve no news of him? BUTTARELLI: Ah, I find there’s a story coming to mind I should tell you.... DON JUAN: Shedding light on the case? BUTTARELLI: Maybe. DON JUAN: Speak then. BUTTARELLI: (Talking to himself) No, no, I’ve just got it right: the year is up tonight. I’d forgotten that. DON JUAN: For God’s sake will you start your tale? BUTTARELLI: Excuse me sir, at once, I was thinking of the event. DON JUAN: Out with it, then, because I’m getting more than impatient! BUTTARELLI: Well, the story sir, round here is that the gentleman, Mejía whom you ask about, he I fear hit on the very worst idea that is ever likely to appear. DON JUAN: Skip the extraordinary idea, it’s well known to me, as to who in the space of a year, could do more harm with more good luck, Juan Tenorio or Luis Mejía.“
José Zorrilla y Moral (21 februari 1817 – 23 januari 1893) Anoniem portret , rond 1844
De maan is al boven de seringen; De stralen hellen de kruinen langs... De nachtegaal houdt zich stil van zingen Tot de hof verlucht staat van haar glans.
Tot de donkere tuin als een ijle beker Tintelt vol licht, dofgouden wijn, En als slaapwandelaars onzeker De rozen ontwaken in de schijn...
Ik weet niet wat ik meer moet vrezen, De nachtegaal met haar luide klacht, Of de stille maan die droomt volrezen Over de witte rozenpracht...
Laat doof en blind mij - ik kan niet dragen De telkens valse dageraad... Wanneer zal eindlijk mijn zon weer dagen, Die alle schemerschoon verslaat?
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Derde strofe
Ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer eeuwen roode begeerten, aller tijden duistere tochten - ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer kinderen witte droomen, aller liefden zilveren bloei.
Uwer moederen blonde teêrheid, uwer vaderen donkre goedheid vloeiden samen tot ons wezen, en het zoetbezwijmd gedenken eener lang geheelde wonde werd in ons uw felle breuk.
De onuitstamelbare wanhoop uwer onvervulde driften riep ons uit den grooten afgrond, de gedaanteleêge droomen van uw aarde-ontworstlend hunkren hebben onzen vorm gewekt.
Onerkend, maar meer en anders dan uw lijfelijke zonen erven van uw eêlsten rijkdom, mogen wij reeds nu beminnen op een goddelijker wijze die geen wederliefde vraagt...
Ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer eeuwen roode begeerten, aller tijden duistere tochten - ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer kinderen witte droomen, aller liefden zilveren bloei.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Abdij van Middelburg
"Because of the hurricane on the coast, the sitter was two hours late to the McCamey house that Saturday morning. The hurricane had not affected Madison, Georgia, but it had affected the sitter's son who had made the mistake of moving to New Orleans the year before. So the sitter had been on the phone all Saturday morning trying to placate her sister in Texas who had taken the son and his girlfriend in and was getting tired of them, especially the cats which the girlfriend had insisted on bringing to the sister's house. Because the sitter was late, Mr. William Angus McCamey and Mrs. Amelie Louise Tucker McCamey were alone from seven on Friday night until ten forty-five on Saturday morning, after which it didn't matter anymore whether the sitter was watching out for them. "I can't stand the bacon she buys," Amelie had begun by saying, at six that Saturday morning when she was trying to get some breakfast going on the new stove her daughter, Anne, had moved into their kitchen the week before. "It won't crisp no matter how long you cook it." "It's the milk that gets me," Will joined in. "I'd just as soon go on and die as drink that watered-down milk she gets." "Cream," Amelie added. "It doesn't hurt to have cream for the coffee." "Let's make some real coffee," Will said. "I'll make it. Where's our percolator." He opened a cabinet and got out the old percolator they had bought together at Lewis Hardware forty years before and took it down and went to the sink and rinsed it out and filled it with water and found the real coffee behind the sugar and started measuring it in.”
“Das Boot lag im Schilf versteckt; sie hatten es wenige Tage zuvor an der Mole gefunden, es schaukelte auf dem Wasser, der Wind trieb es in die moorige Bucht, zusammen mit Blättern, Zweigen und größeren Ästen, die der Sturm abgebrochen und angeschwemmt hatte. Es war nicht angebunden, offenbar gehörte es niemandem. Im Boot lag ein Riemen, etwas entfernt zwischen den Ästen schwamm ein zweiter. Über die Treppe zum Hof ließen Thomas und Ella die nötigen Dinge aus dem Haus verschwinden: eine Steppdecke, zwei kleine Töpfe, Kartoffeln, Mohrrüben und einen Kanten Brot. Sie nahmen auch eine Schachtel mit Streichhölzern, etwas Papier und eine leere Weinflasche mit, denn Thomas meinte, sie würden vielleicht eine Flaschenpost schreiben wollen. Zuletzt trugen sie den Gaskocher und eine Taschenlampe durch das Moor, es wurde früh dunkel, Oktober, am Morgen hatte Raureif auf den Halmen und Blättern gelegen. Sie würden frieren. In den letzten zwei Wochen waren sie allein im Haus gewesen, Käthe arbeitete im Steinbruch. Kurz vor ihrer Abreise war Eduard nach einem Streit verschwunden. Thomas und Ella hatten sich allein versorgt, sie hatten sich Kartoffeln gekocht und Quark mit Wasser, Salz und Schnittlauch verrührt, sie waren zur Schule gegangen, sie waren zehn und elf Jahre alt, sie konnten das. Zu Käthes Rückkehr, am Ende der zwei Wochen, hatten sie nur ein wenig aufräumen wollen, sie hatten das Geschirr abgewaschen, und während Ella noch abtrocknete, hatte Thomas begonnen, den Küchenboden zu schrubben, sie rieben die dunklen Flecken vom Türblatt und polierten die Klinke mit Asche, den Türrahmen wuschen sie mit Seife, den Fußabtreter schlugen sie mit dem Teppichklopfer aus und bürsteten ihn in der Regentonne. Meine Herren, heute sehen Sie mich Klinken abputzen und ich singe ein Lied für jeden.“
Julia Franck (Oost-Berlijn, 20 februari 1970) Cover
“Hij heeft er lang over gedaan om dit te bedenken, maar in feite doet zijn lief met het kind wat hij altijd wenste. Het kind leeft reeds, maar het is nog niemand. En hij heeft altijd niemand willen worden. Stel dat het kind wordt geboren, dan zal het zich langzaam van de moeder verwijderen, het zal de weg naar de spiegel vinden, eerst het woord aap en dan zijn naam leren schrijven en uiteindelijk zal die naam naar binnen slaan en dan wordt hij een kind met een verborgen natuur. En wat hebben ze dan bereikt? Wat hebben ze dan toegevoegd aan het kind? Niets. Het wordt dan gewoon een kind als een ander, dat opgroeit in de leegte van de vader en de moeder.”
« Il a prononcé ces derniers mots d’une voix si sombre que j’ai dû pâlir – ou plutôt jaunir, ce qui est, hélas ! ma façon de pâlir depuis des mois – car il m’a versé un second verre de genièvre et nous avons parlé d’autre chose. Sa gaieté ne m’a paru fausse ni même affectée, car je crois qu’elle est sa nature même, son âme est gaie. Mais son regard n’a pas réussi tout de suite à se mettre d’accord avec elle. Au moment du départ, comme je m’inclinais, il m’a fait du pouce une petite croix sur le front, et glissé un billet de cent francs dans ma poche : – Je parie que tu es sans le sou, les premiers temps sont durs, tu me les rendras quand tu pourras. Fiche le camp, et ne dis jamais rien de nous deux aux imbéciles. "Apporter de la paille fraîche au bœuf, étriller l’âne", ces paroles me sont revenues ce matin à l’esprit tandis que je pelais mes pommes de terre pour la soupe. L’adjoint est arrivé derrière mon dos et je me suis levé brusquement de ma chaise sans avoir eu le temps de secouer les épluchures ; je me sentais ridicule. Il m’apportait d’ailleurs une bonne nouvelle : la municipalité accepte de faire creuser mon puits, ce qui m’économisera les vingt sous par semaine que je donne au petit enfant de chœur qui va me chercher de l’eau à la fontaine. Mais j’aurais voulu lui dire un mot de son cabaret, car il se propose maintenant de donner un bal chaque jeudi et chaque dimanche – il intitule celui du jeudi « le bal des familles » et il y attire jusqu’à des petites filles de la fabrique que les garçons s’amusent à faire boire. Je n’ai pas osé. Il a une façon de me regarder avec un sourire en somme bienveillant, qui m’encourage à parler comme si, de toutes manières, ce que j’allais dire n’avait sûrement aucune importance. Il serait d’ailleurs plus convenable d’aller le trouver à son domicile. J’ai le prétexte d’une visite, son épouse étant gravement malade, et ne quittant pas la chambre depuis des semaines. Elle ne passe pas pour une mauvaise personne et même était jadis, me dit-on, assez exacte aux offices."
Georges Bernanos (20 februari 1888 - 5 juli 1948) Claude Laydu als de curé d'Ambricourt in de film van Robert Bresson, 1951
“The curse of Cromwell on it!—You might as well ax the divil for a blessin', as expect anything like a dacent crop out of it.—Look at thim two ridges!—such a poor sthring o' praties is in it!—one here an' one there—an' yit we must turn up the whole ridge for that same! Well, God sind the time soon, when the right will take place, Jimmy agra!" "An' doesn't Pasthorini say it? Sure whin Twenty-five comes, we'll have our own agin: the right will overcome the might—the bottomless pit will be locked—ay, double: boulted, if St. Pettier gets the kays, for he's the very boy that will accommodate the heretics wid a warm corner; an' yit, faith, there's: many o' thim that myself 'ud put in a good word for, affcher all." "Throth, an' here's the same, Jimmy. There's Jack Stuart, an' if there's a cool corner in hell, the same Jack will get it—an' that he may, I pray Gor this day, an' amin. The Lord sind it to him! for he richly desarves it. Kind, neighborly, and frindly, is he an' all belongin' to him; an' I wouldn't be where a hard word 'ud be spoken of him, nor a dog in connection wid the family ill-treated; for which reason may he get a cool corner in hell, I humbly sufflicate." "What do you think of Jack Taylor? Will he be cosey?" "Throth, I doubt so—a blessed youth is Jack: yit myself 'ud hardly wish it. He's a heerum-skeemm, divil-may-care fellow, no doubt of it, an' laughs at the priests, which same I'm thinkin' will get him below stairs more nor a new-milk heat, any way; but thin agin, he thrates thim dacent, an' gives thim good dinners, an' they take all this rolliken in good part, so that it's likely he's not in airnest in it, and surely they ought to know best, Jimmy." "What do you think of Yallow Sam?—honest Sam, that they say was born widout a heart, an' carries the black wool in his ears, to keep out the cries of the widows an' the orphans, that are long rotten in their graves through his dark villany!—He'll get a snug birth!"
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Portret door John Slattery, National Gallery of Ireland, z.j.
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweerts op dit blog.
Klinkdigt. Aan Astrea. Als myn vinger haar boezem raakte
Astrea, die, door uw bekoorelyk gewelt, De harten dwingen kunt, als gy uw gunst laat daalen Op eenig sterveling, door uw vergoode straalen, Terwyl de vriendelykheit uw schoonte en deugt verzelt,
Wanneer myn vinger zich eens by uw boezem stelt, En al te onachtzaam, eer ik hem te rug kan haalen, Tot op uw bergjes glyt, beken ik gansch te dwaalen Als op de Pereneën, in 't sneeuw, dat nimmer smelt:
Maar evenwel kunt gy uw gramschap noch verzetten Dit geeft den minnaar hoop, waar op hy dient te letten, Die op uw starren oogt, en daar op zeil mag gaan.
Uw starren, de oogen, die een gloet in hem ontsteeken, Doch gansch vergeefs; dus wyst myn vinger, door die streeken, U uw volmaaktheên, en myn myn gebreeken aan.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749) Amsterdam, de Munttoren gezien van het Singel door Jan ten Compe, 1751
Auch du, der, sinnreich durch Athene’s Schenkung, Sein Flügelroß, wanns unfügsam sich bäumet, Und Funken schnaubt, mit Kunst und Milde zäumet, Zum Hemmen niemals, nur zu freyer Lenkung:
Du hast, nicht abhold künstelnder Beschränkung, Zwey Vierling’ und zwey Dreyling’ uns gereimet? Wiewohl man hier Kernholz verhaut, hier leimet, Den geist mit Stümmlung lähmend, und Verrenkung?
Laß, Freund, die Unform alter Truvaduren, Die einst vor Barbarn, halb galant, halb mystisch, Ableierten ihr klingelndes Sonetto;
Und lächle mit, wo äffische Naturen Mit rohem Sang’ und Klingklang’ afterchristisch, Als Lumpenpilgrim, wallen nach Loretto.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Portret door Georg Friedrich Schöner, 1797
“Editing is the most obvious way of manipulating vision. And yet, the camera sometimes sees what you don’t - a person in the background, for example, or an object moving in the wind. I like these accidents. My first full-length film, Esperanza, was about a woman I befriended on the Lower East Side when I was a film student at NYU. Esperanza had hoarded nearly all the portable objects she had touched every day for thirty years: the Chock Full O’Nuts paper coffee cups, copies of the Daily News, magazines, gum wrappers, price tags, receipts, rubber bands, plastic bags from the 99-cent store where she did most of her shopping, piles of clothes, torn towels, and bric-a-brac she had found in the street. Esperanza’s apartment consisted of floor-to-ceiling stacks of stuff. At first sight, the crowded apartment appeared to be pure chaos, but Esperanza explained to me that her piles were not random. Her paper cups had their own corner. These crenellated towers of yellowing, disintegrating waxed cardboard stood next to piles of newspapers … One evening, however, while I was watching the footage from a day’s filming, I found myself scrutinizing a pile of rags beside Esperanza’s mattress. I noticed that there were objects carefully tucked in among the fraying bits of coloured cloth: rows of pencils, stones, matchbooks, business cards. It was this sighting that led to the “explanation.” She was keenly aware that the world at large disapproved of her “lifestyle,” and that there was little room left for her in the apartment, but when I asked her about the objects among the rags, she said that she wanted to “keep them safe and sound.” The rags were beds for the things. “Both the beds and the ones that lay down on them,” she told me, “are nice and comfy. It turned out that Esperanza felt for each and every thing she saved, as if the tags and town sweaters and dishes and postcards and newspapers and toys and rags were imbued with thoughts and feelings. After she saw the film, my mother said that Esperanza appeared to believe in a form of “panpsychism.” Mother said that this meant that mind is a fundamental feature of the universe and exists in everything, from stones to people. She said Spinoza subscribed to this view, and “it was a perfectly legitimate philosophical position.” Esperanza didn’t know anything about Spinoza …”
"The day of the Stronghold outing was upon us. Billy was wildly excited that Daniel was coming. ‘Will Amanda be here?’ ‘Who’s Amanda?’ ‘The lady with the big boobies who was there last time.’ ‘No!’ I said. ‘Mabel, what are you looking for?’ ‘My hairbrush,’ she said darkly. Managed somehow in the excitement to get them bathed and asleep, and scrambled to get ready before Daniel arrived. I had opted for jeans (a brand chillingly called Not Your Daughter’s Jeans) and a cowboy shirt, thinking it would fit in with the Americana theme. Daniel arrived late, in his usual suit, hair shorter now, still gorgeous with that irresistible smile, bearing armfuls of unsuitable gifts – toy guns, semi-naked Barbies, giant bags of sweets, Krispy Kreme doughnuts – and a suspicious-looking half-hidden DVD, which I decided to ignore as I was cataclysmically late now. ‘Ding-dong! Jones,’ he said. ‘Have you been on a diet? I thought I’d never see you looking like this again.’ It’s horrifying how differently some people treat you when you’re fat, to when you’re not. And when you’re all done up and when you’re just normal. No wonder women are so insecure. I know men are too. But when one is a woman, with all the tools at a modern woman’s disposal, one can literally look like a completely different person from one half-hour to the next."
Uit: The Czar’s Madman (Vertaald door Anselm Hollo)
“Across the table, I looked at his emaciated frame which always seemed to the about t float up into the air, at his good-natured face, his sad eyes under brows that reminded one of the tails of terriers… I was glad to be able to gaze at him and thus avoid the glances of my sister and brother-in-law: they sent such uninhibited rays of their great love across the table that it wouldn’t have been too surprising to see the silver gravy boats of the von Bock service vibrate and ring like bells. Timo did not permit Käsper or the kitchen maid to serve at table. Eeva or he himself would get up to serve or fetch things from the kitchen. Every time Timo returned to the table and walked past Eeva, he bent down and kissed the nape of her neck – or, what seemed even more improper: when Eeva passed by him, she ran her hand through his lively shock of brown hair. Quite as if neither Dr Robst nor I had been there. But love has always –“
„Als Lars, unser Nachbar, Graphikdesign in London studiert hat, fotographierte er im Rahmen des Projekts Intimacy Muscheln von innen und begründete diese zugegebenermaßen beschissene Idee damit, dass der Innenraum einer Muschel viel mit der Anatomie und dem Muskelaufbau des Menschen zu tun habe und so. Mifti (schockiert): „Bitte?“ Lars: „Nein, ich habe das dann halt damit begründet, dass eine Muschel von innen… Ich weiß auch nicht so genau, die Struktur vom Inneren einer Muschel hat was total Intimes.“ Mifti: „Und das hast du abgegeben? Das ist wirklich ziemlich große Scheiße!“ Lars: „Der Typ hat auch gedacht, ich hätte ihn verarscht, krass oder?“ Mifti: „Du kannst als deutscher Veganer mit überdurchschnittlich großen Ohrlöchern keine Muscheln abgeben, wenn du in London Graphikdesign studierst.“ Lars: „Was hättest du denn abgegeben?“ Mifti:“ Keine Ahnung, ich hätte wahrscheinlich Filmstills aus Intimacy abfotographiert.“ Lars: „Nein, jetzt sag mal ehrlich.“ Mifti: „Ich hätte Haut fotographiert. Ich hätte einen ganzen 35- mm-Film mit Hautunreinheiten abgegeben. Oder Intimpiercings.“ Lars: „Jetzt sag mal bitte ganz ehrlich, was du abgegeben hättest!“ Mifti: „Wer wurde denn am überschwänglichsten gelobt bei dem Projekt?“ Lars: „So eine Taiwanesin, die blutende Füße und ein Telefon und so eine Scheiße fotographiert hat und irgendwelche Poster, die an Wänden hingen.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
Das gedicht geht durch einen Körper und grüßt nicht mal
1. Wenn man durch ein Land reist, ist das Land eine Reise wert. Wenn man eine Siedlung verlässt, erreicht man eine andere. Wenn man ein Gedicht geschrieben hat, schreibt man ein nächstes. Wenn das eine Freude ist, ist das eine Freude. Wenn man ein Bier trinkt, trinkt man ein Bier. Wenn das schön ist, ist es schön. Wenn ich das so weiter mache, mache ich so weiter damit. Wenn ich einen Wurstsalat esse, esse ich einen Wurstsalat. Wenn das eine Freude ist, dann ist das eine Freude. Wenn man das eigene Leben als Material benutzt, dann ist das so. Wenn man eine neue Grammatik erfinden möchte, kann man das tun. Wenn man eine neue Wahrnehmung erzeugen möchte, kann man das tun. Wenn man etwas zertrümmern möchte, möchte man etwas zertrümmern. Wenn man etwas tun möchte, möchte man etwas tun. Wenn man das jetzt so weitermacht, dann macht man so weiter damit. Wenn eine Kartoffel was zur anderen sagt, dann sagt sie: Ich möchte nicht gegessen werden. Wenn sie noch was sagen kann, dann kann sie sagen: In der Erde war es besser. Wenn man das jetzt so weiter macht, dann macht man so weiter.
“Daß ich einsam bin, sagt Vinzenz Vogel, ist gut. Das Leben ist eine trübe Suppe. Ich löffle sie allein. Einmal liebte ich eine Frau, die war breit wie eine Tonne, stark wie ein Bär und schon uralt. Sie trank jeden Abend, wenn sie von der Markthalle, wo sie beschäftigt war, nach Hause kam, zwanzig Flaschen Bier. Wenn sie dann betrunken war, sang sie mit ihrer Baßstimme wunderbare Lieder. Sie wohnte Tür an Tür mit mir, und ich hörte sie als sänge sie in meinem Zimmer. Geschlafen hat sie nie. Um vier Uhr in der Früh stand sie wieder auf und ging in die Markthalle. Dann fiel ich bis sechs in einen kurzen aber erholsamen Schlaf. Es war dies die schönste Zeit meines Lebens. Eines Tages faßte ich mir ein Herz und ging zu ihr. Ich brachte ihr eine Tanne in einem Faß, so groß, daß ich das kaum schleppen konnte und sagte einfach: Ich liebe Sie. Komm her, sagte sie, zieh dich aus. Wir wollen`s treiben. Als sie nackt war, sah ich, daß sie noch fest im Fleisch war und ihre Brüste prall und voll. Ich brach vor Angst vor ihr in Tränen aus, stand zitternd im Türrahmen und wagte mich keinen Schritt weiter. So stand ich bis vier Uhr in der Früh. Sie aber hatte mich sogleich wieder vergessen. Sie lag im Bett, trank ihr Bier, sang ihre Lieder, und um vier Uhr in der Früh kleidete sie sich an und ging an mir vorbei aus der Tür. Sie kam nie mehr wieder. Eigenartig, daß auch da, wo früher ihre Wohnung war, gleich die Feuermauer anschließt.“
Ja, in der Liebe war es wie im Sport und wie im Krieg war’s in der Liebe auch das Bett, das Schlachtfeld, der Center Court ich unterwerf dich mir, so hieß der Brauch.
In frühren Zeiten tat man das mit Stil mit Eleganz und leichter Raffinesse Man siegte schweigend und der Gegner fiel: ins Bett, ins Grab oder ganz einfach auf die Fresse.
T.B. AN T.B.
Nein, jetzt geh nicht an einen fremden Ort: Du würdest uns und uns die Zeit vertreiben: Bevor wir schreiben dieses, welches Wort bleibst du, denn Weggehn heißt jetzt Dazubleiben.
Wovon ist hier die Rede: fliehen oder such Ich will doch nur das Atmen lernen Bist du es? Ich? Den ich verlaß verfluch. Dann komm zu dir statt mich so zu entfernen.
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001)
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
"The blood on the clothes we found is identical to the blood on that ear fragment, so we've got ourselves a crime! It's a fact!" concluded Pogosian and beamed at captain. "You, my friend, will find the owner of the clothes and the body with a bit of its ear ripped off! We're all here for you, but you know, everybody's up to their ears in work, so you're going have to manage by yourself!" Sinichkin started to object faintly that he had never studied how to do a proper investigation, sir, that his body was still weak after his condition, sir, but Major interrupted his inferior by saying "Looking good, you son of a bum!" and commanded to proceed with the task. "Where's the matchbox?" asked Sinichkin as he was leaving. "What matchbox?" "The one the ear was in? I said I'd give it back!" Instead of answering, the boss gave his inferior such a look that Sinichkin shuddered under his dark-eyed gaze and surprisingly quickly retreated from the office. For some reason, he was wondering why their department had so many Armenians. "What are we, on Mount Ararat or something?" he shouted out, but he had been already outside, heading towards the quarry where the criminally implicated clothing was found. He had no idea why he was dragging his feet to the pond, what else he would be looking for there, but he had no idea what else to do either. He kept walking along the sandy shore, listening to the gases from the rich Armenian grub rambling and rumbling in his guts, and looking down dismally the way camels do.“
“So Mike is glad when the assignment comes, even though he is very surprised. He had been watching again, and Analect had been standing in conversation with Bishop for nearly ten minutes. Mike had been looking closely through the glass-he sensed the men were angry with one another-when Bishop suddenly turned and opened the door. Mike feared he was caught, but then Bishop waved him into the office and Analect asked if he wanted to go to Bangkok. "Help Tommy with some reporting," as he put it. Bishop nods slightly at Mike. Bishop is a small man, with fat features and prematurely graying black hair. "The story, is backpacker kids going to Bangkok to do ecstasy," Analect says. "Just don't get arrested." "He doesn't want to have to retrieve you," Bishop says. "It's really just a travel story, is another way to look at it," Analect goes on. "Just a travel story," Bishop repeats, chuckling. "You're their age," Analect continues, "the backpackers'. You'll be good at talking to them. Ask questions. It can be your story too. And one other thing I've already explained to Tommy ..." Mike catches Bishop rolling his eyes. "... I want you to find Christopher Dorr." Mike can't place the name. "He used to do a lot of the investigative pieces Tommy does now," Analect says, looking straight at him, seeming almost to ignore Bishop. "He's been in Bangkok for a while, I think. It'd be good for someone from the magazine to look him up."
“You can't own a human being. You can't lose what you don't own. Suppose you did own him. Could you really love somebody who was absolutely nobody without you? You really want somebody like that? Somebody who falls apart when you walk out the door? You don't, do you? And neither does he. You're turning over your whole life to him. Your whole life, girl. And if it means so little to you that you can just give it away, hand it to him, then why should it mean any more to him? He can't value you more than you value yourself.” (…)
“It sounded old. Deserve. Old and tired and beaten to death. Deserve. Now it seemed to him that he was always saying or thinking that he didn't deserve some bad luck, or some bad treatment from others. He'd told Guitar that he didn't 'deserve' his family's dependence, hatred, or whatever. That he didn't even 'deserve' to hear all the misery and mutual accusations his parents unloaded on him. Nor did he 'deserve' Hagar's vengeance. But why shouldn't his parents tell him their personal problems? If not him, then who? And if a stranger could try to kill him, surely Hagar, who knew him and whom he'd thrown away like a wad of chewing gum after the flavor was gone--she had a right to try to kill him too. Apparently he though he deserved only to be loved--from a distance, though--and given what he wanted. And in return he would be...what? Pleasant? Generous? Maybe all he was really saying was: I am not responsible for your pain; share your happiness with me but not your unhappiness.”
'Als ik de geestelijke staat van die zomers wil beschrijven, kan ik alleen maar iets duns zeggen: ik stelde mezelf voortdurend uit, had spookemoties,dutte in en vergat mijn verlangens. Een droomtoestand slechts onderbroeken door soms met ene gevonden eencentmuntje in mijn hand door de tuin te lopen. Dikwijls vergast ik aan het einde van de dag de weg naar huis en dan sliep ik buiten onder de eik. Ik was een laagje poeder. Pff, een windvlaagje en weg was ik. Dwarrelend door de lucht kwam ik neer op de grond als een schaduw. Ik ben 'achtig', kon ik zeggen. Ik zoek de dunne restruimte in de wereld, ook dat kon ik zeggen. Het kleinste stukje dat zich overal tussendoor uitstrekt. Al die woorden waren heel vanzelfsprekend.'
Zij versiert het plafond van haar keuken met bossen gedroogde bloemen: hortensia, guldenroede, kogeldistel, wilde bertram; en kruiden: lavendel, marjo;ijn, thijm, hysop en rozemarijn.
Vervaalde kleuren, vervaagde geuren;
en zij denkt aan hun bloeiende liefde: zou die ooit vervalen, vervagen?
Wassenaar
Woekerend regenwoud, met hier en daar een open plek waar het luipaard de buffel bespringt, terwijl, veilig verschanst, een apentroep protesteert. Ook: dichtgeslijmd aquarium, waar exotische vissen elkaar beloeren vanachter groene gordijnen van algen; wie zich blootgeeft is er geweest.
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002)
‘Weet je hoe je kunt zien wanneer iets goed geschilderd is?’ vroeg mijn oom in zijn hobbykamer, waar hij zijn Meer bij zonsondergang met de voorkant tegen de middagzon hield. ‘Als er geen licht meer door het linnen dringt.’ Ik draaide
de ansicht om die als voorbeeld had gediend: Camping Seeperle, Bodensee, en wist opeens dat ik liefst elk gedicht met sinterklaasrijm wilde schrijven, inhoudelijk haast zonder gewicht, in de hoop – ‘We kwamen er vaak, je tante en ik’
– dat er vanzelf iets in sloop en daar bleef waar geen vinger achter te krijgen is, zoals ofschoon je engel je niet mis te verstaan zijn Eden uit gewezen heeft, de herinnering
aan zijn meisjesgelaat, dat een en al buiten was zo zonder noodzaak van een binnen, dat je aldoor hoopt het weer te zien wanneer ooit geen zicht meer door linnen dringt.
Un chat, nommé Rodilardus Faisait de rats telle déconfiture, Que l'on n'en voyait presque plus, Tant il en avait mis dedans la sépulture. Jean de la Fontaine.
I De krekel en de mier De zon schuift naar de verte naar alle verten schuiven zonnen de verre zon van verlangen de zon van ver verlangen 't verlangen naar een verre zon naar alle verre zonnen Dit is een stichtelike parabel en beter dan wat goede sier is deze fabel van de krekel en de mier
II De kikvors die een os wou zijn De wei ligt aan de zoom van 't bos De hoeve staat in de wei Hier leggen de vogels een purperen ei in 't gele mos Ik wenste dat het mos nu purper was en groen het ei als gras en het gras nu blauw werd als de lucht en de lucht één stil gerucht Als ik nu nog het bos kon zijn en jouw haar van mos kon zijn dan was de liefde liefdeling een kikvors die een os kon zijn
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965)
De Vlaamse dichteres Charlotte Van den Broeckwerd in 1991 geboren in Borgerhout. Ze studeert woordkunst aan het Conservatorium van Antwerpen. Van den Broeck stond in 2013 in de top honderd van de Turing Gedichtenwedstrijd en won een plek in de finale van DichtSlamRap. In 2015 verscheen bij De Arbeiderspers haar debuut Kameleon met beeldende, verhalende gedichten dat als een van de beste debuutbundels van het jaar werd betiteld.
Kameleon
Ik spreek in een slepende melodielijn van ‘hier’ en ‘nu’ en ‘blijf’ herhaal dit zo vaak tot het schuurt tot je me terug in je mond rolt, me onuitgesproken op je deinende tong legt, zachtjes zoals kleine meisjes met overgewicht zachtjes stuiteren bij het lopen. En ik wil dat je me opnieuw zegt, dat je niet kan ophouden mij te zeggen dat ik uit de holte van je mond breek en je me nieuwe namen geeft, de verkeerde zoals ‘lief’ en ‘klein’ en ‘traag’ dat ik me daarnaar ga gedragen als een geconditioneerde hond, voortaan mijn borsten bedek als je onverwachts de badkamer binnenkomt. Laten we ergens tussen tong en tanden analoge liefde in dit hoofdkussen liegen. Misschien schieten we elkaar alsnog te binnen. Misschien herinneren we ons de plek waar het schudden begon en we het ritme niet meer vonden.
Carnavalsscene, toegeschreven aan Marco Marcola (1740–1793)
Soir de carnaval
Paris chahute au gaz. L'horloge comme un glas Sonne une heure. Chantez! dansez! la vie est brève, Tout est vain, -- et, là-haut, voyez, la Lune rêve Aussi froide qu'aux temps où l'Homme n'était pas.
Ah! quel destin banal ! Tout miroite et puis passe, Nous leurrant d'infini par le Vrai, par l'Amour; Et nous irons ainsi, jusqu'à ce qu'à son tour La terre crève aux cieux, sans laisser nulle trace.
Où réveiller l'écho de tous ces cris, ces pleurs, Ces fanfares d'orgueil que l'Histoire nous nomme, Babylone, Memphis, Bénarès, Thèbes, Rome, Ruines où le vent sème aujourd'hui des fleurs ?
Et moi, combien de jours me reste-t-il à vivre ? Et je me jette à terre, et je crie et frémis Devant les siècles d'or pour jamais endormis Dans le néant sans cour dont nul dieu ne délivre!
Et voici que j'entends, dans la paix de la nuit, Un pas sonore, un chant mélancolique et bête D'ouvrier ivre-mort qui revient de la fête Et regagne au hasard quelque ignoble réduit.
Oh! la vie est trop triste, incurablement triste! Aux fêtes d'ici-bas, j'ai toujours sangloté : « Vanité, vanité, tout n'est que vanité! » -- Puis je songeais : où sont les cendres du Psalmiste?
Jules Laforgue (16 augustus 1860 - 20 augustus 1887) Borstbeeld in Tarbes
Uit: The Gentlemen (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Mr. Habibi: What should we look at? I don't get it. Mr. Nemati: He's right, dear. We should look around. We just talk. We've been talking for 2500 years.** Mr. Tahmooresi: According to history, 2800 years. I don't understand why we're insisting on 2500 years. Humanity has existed for a million years. Mr. Habibi: Not humanity, 'humans'. Mr. Tahmooresi: 'Humanity' is symmetrical with 'human'. One is meaningless without the other. Mr. Habibi: But it's correct to say 'human'. For instance, Dr. Barnard,*** who performs heart transplant operations, replaces a human being's heart; he doesn't replace humanity's heart. Mr. Tahmooresi: You're just playing with words. Well, if Dr. Barnard can change the heart of human beings, he'll somehow be able to change the heart of humanity. Won't he? Mr. Nemati: But let's be honest. The question of humanity aside, Dr. Barnard seems to have started a good business. There's nobody to ask him what the fuss is about. Mr. Tahmooresi: I really like Nemati. He never lets the argument end up with a quarrel. I was once a soldier serving in the army in Kurdestan. I mean I wasn't a soldier. I was higher in rank, I was a lieutenant... Mr. Habibi: This is how they fool people. They think that if they give you a couple of badges and promote you to a higher rank, they have the right to bully you. I don't understand the logic behind it. Why do they waste two years of one's life? Mr. Tahmooresi: It's obvious. If a war breaks out, there should be some people to fight. After all, how would a war be possible without soldiers? Mr. Nemati: I don't understand at all what the real purpose of war is. I read somewhere that war isn't part of man's nature. Man invented war. Mr. Habibi: Man invented God, too.”
Uit: The Silent Language of a Donkey at the Time of Death (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Ah! My body is shuddering from pain. This is my reward for all the services I have done for this ruthless, cruel two-legged animal. Today is my last day, and this is my only consolation! After having lived a life full of hardship, suffering and trouble, after having endured unbearable loads, repeated blows from stick and chain and the curses of passers-by, thank God that I am bidding farewell to this dreadful life. Young Hedayat Here is Shemiran Road. Today my legs were crushed in a car accident because of my master's carelessness. That is why I am in this situation. After beating me and using foul language, they dragged my wounded body to the road side and left me there - alone. Perhaps they had forgotten that they could still use my horseshoes and hide! They seemed to have lost hope in me. Will they bring me food in time? No... I have to die in great torment and hunger because I am no longer any use to them. Ah! The pain is getting more severe and blood is still running from my wounds. What kind of beast is this human being who has dominated us, made our lives shameful, disgraceful and full of suffering and hardship, hurt our natural, frank and friendly feelings, constantly wounded our bodies, and made our lives unpleasant and deplorable. On the surface, he looks similar to us; and, like us, he finally dies. In this respect, there seems to be no difference between us; however, he seems to be made of wood and stone because he whips us as if we had no feelings. If he could feel pain, he would have mercy on us. These torture instruments that human beings use are unnatural. They themselves have made them. It is sometime since societies called "Humane Societies" have been established in Europe and the United States to defend the rights of animals. Specific laws have been enacted to defend the rights of animals and to stop human beings' cruelty and unjust dealings towards them. Are those who belong to these societies the same as these beasts? Impossible! If they were the same, their hearts could not be made of stone.”
Sadegh Hedayat (17 februari 1903 – 9 april 1951) Portret door Shahab Mousavizadeh, 2008
“I remember how we traveled seven days from the “Taiga” station to the Vladivostok station on a passenger/mail train. We traveled slowly, stood at each crossing, and I was grateful to the railroad workers for these tiny delays…. We were going…, and interestingly, you could be going anywhere, to the east, to the south, to the north, and the whole time it would be the exact same scenery, in the sense that, it changes, of course, but the feeling remains that it’s the exact same: This means not very thickly growing birch trees, those uniformly spaced white-black trees, everywhere…. Well, in general, the kind of scenery, looking at which a Russian is obligated to say: “My God… what beauty!” It happens like this: The Russian has woken up, comes out from the sleeping compartment into the corridor of the wagon, on his shoulders hangs a towel, like so, in his hand a toothbrush with toothpaste already on it, he’s a bit blinded by the morning light (in the compartment it had been very dark), he stops at the window, like so, holding onto the handrail. In the corridor the rattle of the train is stronger. Someone draws water from the tea urn. The train: tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk. The person who has just woken up: “Ssssoooo, where are we by now?” The person with hot water in his mug, swaying with concentration, slowly walking and because of this swaying even more, says: “Who knows…” The person who has just woken up: “Yeah?! Well, all the same, what beauty…!” Tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk… Two sailors took us, they wore white dress uniforms and really looked after their appearance. Both were short, one had a moustache that he really loved and obviously was very proud of, you couldn’t make it out immediately, but if you so desired, it wasn’t hard to count all the tiny hairs he had on his upper lip, and the other was, I for some reason recall, from Tambov, he was bowlegged and right about here he wore a medal “For faraway deployment.”
Yevgeni Grishkovetz (Kemerovo, 17 februari 1969)
De Chinese schrijver Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: Shifu, You'll Do Anything for a Laugh (Vertaald door Howard Goldbaltt)
“Just then a white Jeep Cherokee drove in the gate honking its horn, seizing the attention of the people fighting to read the layoff list; they all turned to stare at the Jeep, which looked as if it had just come back from a long, muddy trip. The clamor died down as dazed expressions showed on the people's faces. The Jeep looked a little dazed too, its horn suddenly silent, the engine sputtering, the tailpipe spitting out puffs of exhaust. It was like a wild beast that sensed danger. Its gray eyes stared as they fearfully sized up the situation. At roughly the same time it decided to back out through the gate a chorus of shouts erupted from the workers, whose legs got the message, and in no time the Jeep was surrounded. It tried to break free, lurching forward and backward a time or two, but it was too late. A tall, muscular young man with a purple face — Ding Shikou saw that it was his apprentice, Lü Xiaohu — bent down, opened the car door, and jerked the as**sistant manager in charge of supply and marketing right out of his seat. Curses rained down on the man's head, translucent gobs of spittle splattered on his face, which by then was a ghostly white. His greasy hair fell down over his eyes as he clasped his hands in front of his chest, bent low at the waist, and bowed, first to Lü Xiaohu, then to the rest of the crowd. His lips were moving, but whatever he was trying to say was drowned out by the threatening noises around him. Ding couldn't make out a single word, but there was no mistaking the wretched look on the man's face, like a thief who'd been caught in the act. The next thing he saw was Lü Xiaohu reach out to grab the as**sistant manager's colorful necktie, which looked like a newly-weds’ quilt, and jerk it straight down; the as**sistant manager disappeared from view, as if he'd fallen down a well.“
„Er hatte die vergangenen Wochen über „Herman Melville in New York“ recherchiert und dann für das „New York Times Magazine“ einen Essay von acht Schreibmaschinenseiten geschrieben. Der Artikel war abgelehnt worden. Sie hatten ihn zwar bezahlt, und am Vormittag hatte er sich das Geld an der Kasse abgeholt, aber er fühlte sich trotzdem in seinem Selbstvertrauen erschüttert. Wie immer, wenn Izaak sich nicht wohl fühlte und es für ihn nichts zu tun gab, ging er ins Hayden Planetarium. Neuerdings hieß es Rose Center und Gottman Hall of Planet Earth, aber für ihn blieb es das Hayden. Wenn er dort saß, kam er sich vor, als treibe er schwebend im Universum, und er vergaß allen Kummer dieser Welt. Er hörte kaum hin, wenn die Lautsprecherstimme erklärte wie Rote Riesen und Schwarze Löcher entstehen. Es ging ihm nicht um Wissen und Information. Es war diese Illusion, der Erde und ihrer Schwerkraft entrückt zu sein und sich in einem Raum zu befinden, der so unendlich groß war, dass sein Ende unvorstellbar wurde. An diesem Tag lief ein Programm über den Halley’schen Kometen. In die Kuppel wurde eine ungewöhnliche Aufnahme aus dem Jahr 1910 projiziert. Man sah den langen weißen Schweif des Kometen, der sich etwa so ausnahm, wie sich Izaak als Kind ein Gespenst vorgestellt hatte, dazu noch Tausende von Sternen als winzige Punkte und am linken unteren Rand vergrößert die Venus. Izaak fühlte sich plötzlich von einer Hand berührt, die wohl zu der Person gehören musste, welche neben ihm saß. Eine sanfte weibliche Stimme sagte: „Wenn wir aufs gerade Wohl ins All geworfen würden, stünden die Chancen auf oder auch nur nahe einem Planeten landen, nicht einmal eins zu m10/33, eine 10 mit 33 Nullen. Wussten Sie das?”
Frederik Hetmann (17 februari 1934 – 1 juni 2006) Cover
Wie Kinder sind wir hilflos,die nicht wissen, Ob sie im Diesseits oder Jenseits gehen. Vor hohen Fenstern sieht man scheu uns stehen. Man scherzt mit uns. Doch schweigen wir beflissen.
Denn: wenn wir gingen –würde man uns missen? Und so beschleicht uns nur auf leisen Zehen Ein Heimweh, mit dem Sommer zu verwehen Und zu zerrinnen mit den Dämmernissen.
O, man war wohl besorgt, man war bemüht, Mit manchen Schätzen uns vertraut zu machen. Um unsere hellen Lippen aber zieht
Ein ängstlich Fremdsein. Unsere überwachen, Erstaunten Augen sind der Nähe müd. Auf weiter Fläche grüßen sie den Nachen…
Mädchen am Kai
Hab keinen Charakter, hab nur Hunger, Ich, Passagier im Zwischendeck des Lebens, Geliebt und gehasst hab ich vergebens, Und jeden Abend auf der Lunger. Und diese Kunst, die geht nach Brot. Und kann man sterben denn vor Scham? Ich bin so müde, lendenlahm, Und dennoch, Zähne gesund, mein Mund ist rot. Madonna, lass mich fallen in tiefen Schacht. Nur einmal noch behütet sein. Lieb mich von allen Sünden rein. Sieh, ich hab manche Nacht gewacht!
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Portret door Bernhard Brungs, 2008
Le carnaval à Dunkerque, sur les quais, door Orlando Norie, 1891
Ripe Fruit
Through eyelet holes I watched the crowd Rain of confetti fling; Their joy is lush, their laughter loud, For Carnival is King. Behind his chariot I pace To earn my petty pay; They laugh to see my monster face: "Ripe Fruit," I hear them say.
I do not laugh: my shoulders sag; No heart have I for glee, Because I hold aloft a hag Who grins enough for me; A hideous harridan who bears In crapulous display, Like two grub-eaten mouldy pears Her bubbies on a tray.
Ripe Fruit! Oh, God! It's hell to think How I have drifted down Through vice and dice and dope and drink To play the sordid clown; That I who held the golden key To operatic fame, Should gnaw the crust of misery And drain the dregs of shame.
What matter! I'll get soused to-night, And happy I will be, To sit within a tavern bright, A trollop on my knee. . . . So let the crazy pipers pipe, And let the rapture ring: Ripe fruit am I - yea, rotten ripe, And Carnival is King.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958)
Moeder, my eerste sekerte was jy, gedugter as die voorbestemmingsleer; diè slotsom was my soetste kettery, dat aardse liefde ewige onheil weer. Hoe moes ek snags, soms tot beswymens bang, my uit die stikgreep van die Bose red, verkluim, kaalvoet oor kwaste van die gang voortstrompel na die vrystad van jou bed. Jy het die vroegste flits van agterdog op die gehurkte garingbuik, Calvyn, wat waghou oor sy wrede web, laat skyn; my douvoordag op 'n verkenningstog geloods - bestem tot jou verdriet, maar steeds erfkind van jou week hart en wakker gees.
Job 'n Potskerf het die paadjies van die juk geduldig opgespoor, die etterdruip het droog geword, die tentatiewe tik teen rowe laat die huid wellustig kruip. As Gods hand alles uitwis bly die tyd nog onvernietigbaar. Die ganse dag was dus tot sy beskikking om die vlyt van brommers in die vuilgoed te betrag - aandagtig asemend, terwyl die stank en sonsteek hul beswering om hom rank. Toe al die yweraars ondergronds verdwyn het hy sy bak sorgvuldig skoon gelek, sy mantelflenters oor sy kop getrek en ingekrimp tot 'n klein pit van pyn.
Verjaardag Twaalf jaar. Gespanne vóór die donker sprong, jou klapperdop 'n korf wat gons van vrae, astrant, seepbekkig soos 'n groenteklong, jou moeder daeliks trotser, meer verslae. Vanmôre dink ek weer aan die verhaal van daardie vindingryke, vroegwys Knaap, aan háár wat drie dae lank moes radeloos dwaal terwyl die tempelgangers hul vergaap. Hoe ver kan ek jou vergesel? Jou oë is newelig en wimperswaar gedroom van ruimtereise, radar en atoom... Klein Ikaros, by voorbaat reeds bedroë, weeg jy my wankel woorde, kyk my aan, meewarig oor sovéél wat 'k nie verstaan.
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 – 1 december 2007) Als jonge studente in Johannesburg
De Surinaams-Nederlandse schrijver,columnist, essayist, programmamaker en presentator Anil Ramdas werd geboren in Paramaribo op 16 februari 1958. Zie ook alle tags voor Anil Randas op dit blog.
Uit: Madame Bovary (De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea)
“In de verfilming van Bukowski's Tales of Ordinary Madness zegt Ben Gazara op het podium: alles wat je kunt doen, kun je ook met stijl doen. Zelfs als je een blikje sardientjes opent, doe het met stijl. Stijl is uiteindelijk datgene wat mens en dier van elkaar onderscheidt. Een tijger loopt als een tijger, hij kan niet lopen als een olifant. Alleen mensen kunnen lopen als tijgers of als olifanten. Creolen hebben stijl, vonden wij hindoestanen in Suriname altijd; dat loopje, dat wipje met het linkerbeen en dat slome slingeren met de armen, ijverig oefenden we die motoriek als we dachten dat niemand keek. Maar verder dan een mankepoterige manier van voortbewegen kwamen we niet. Cultuur is in haar breedste betekenis dan ook niets anders dan een verzameling van stijlen, van de kleinste maniertjes tot de grootste levenswijzen. Cultuur is een aggregaat van de wetenschap, en geleefde cultuur, zoals de Britse onderzoekers Raymond Williams en E.P. Thompson voorstellen, is dan ook een praktische onmogelijkheid. Als je erin leeft zie je geen cultuur, maar slechts een chaos van stijlen. Het onderscheid tussen de kortstondige, oppervlakkige stijl die we mode noemen en de langdurige, diepgaande stijl die we, ja toe maar, ‘volksaard’ noemen, is bepaald niet eenvoudig. Cultuur is per definitie een observatie van de buitenstaander. Degene die geobserveerd wordt ziet alleen maar maniertjes om zich heen: hindoestaanse kindertjes die met kokosolie worden ingewreven, waardoor ze in de zon op glimwormpjes lijken. Hindoestaanse jongeren die zich net zo hip proberen te kleden als de creolen van Paramaribo, maar het zien mislukken, qua maat en snit, omdat ze te klein zijn gebouwd voor de westerse confectiekleding en aangewezen zijn op kleermakers die wel korting geven, maar geen modegevoel hebben. Hindoestaanse gezinnen die vaak kerrie eten, maar op zondag gebakken sardientjes in tomatensaus verkiezen. Ik herinner me een nationale rel in het buurland Guyana, toen de regering wegens een deviezentekort besloot de import van ingeblikte sardientjes te verbieden. Men had de zondagen van de hindoestanen verpest. Op dezelfde zondag gaan hindoestanen trouw naar de bioscoop waar Indiase films worden gedraaid: om te dromen van een India zonder krotten, bedelaars, onrecht of stank. Ze genieten van hun heimwee naar het land van herkomst, ze smullen van het bedrog dat hun wordt voorgeschoteld, juist omdat ze weten dat het maar bedrog is.”
“She was standing, flattened, against a flat scenery. In the gloom, a moment before she had spread herself against the enormous backdrop, she had been able to make out that it was just painted canvas with great sweeps of dark and light paint, but she had been too close to it to see what it actually portrayed. She angled her head out a little and risked a quick look down and to the left, to where the two men were, standing on a gantry cantilevered out from the side of the fly tower’s north wall. She glimpsed a pair of shadowy figures, one holding something that might have been a rifle. She couldn’t be sure. Unlike Jasken, she had only her own eyes to see with. She brought her head back in again, quickly but smoothly, scared that she might be seen, and tried to breathe deeply, evenly, silently. She twisted her neck this way and that, clenched and unclenched her fists, flexed her already aching legs. She was standing on a narrow wooden ledge at the bottom of the flat. It was slightly narrower than her shoes; she had to keep her feet splayed, toes pointing outwards in opposite directions, to stop herself from falling. Beneath, unseen in the darkness, the wide rear stage of the opera house was twenty metres further down. If she fell, there were probably other cross-gantries or scenery towers in the way for her to hit on the way down. Above her, unseen in the gloom, was the rest of the fly tower and the gigantic carousel that sat over the rear of the opera house’s stage and stored all the multifarious sets its elaborate productions required. She started to edge very slowly along the ledge, away from where the two men stood on the wall gantry. Her left heel still hurt where she’d dug out a tracer device, days earlier."
"In diesen Gegenden ist es notwendig, Praefect, dass die Soldaten auch bei schlechtem Wetter kämpfen können, aber diese Männer haben keine Disziplin. Leider ist es zu spät, das noch zu ändern, bevor wir übermorgen aufbrechen." Eine Bewegung zog Cinnas Aufmerksamkeit auf sich; auf der Böschung stand eine Frau, eng in ein blaues Manteltuch gehüllt, das sie über den Kopf gezogen hatte. Seine Frau, Sunja. Er spürte, dass sich ein Lächeln in seine Mundwinkel schlich, und grub die Zähne in die Unterlippe, um es zu verbergen, weil auch Eggius seinem Blick gefolgt war. "Wir reden später darüber", beschwichtigte er den Centurio und machte sich auf den Weg die Böschung hinauf, deren Kamm er mit wenigen großen Schritten erreichte. Sunja blickte an ihm vorbei, und als sie die Schultern hochzog, wie um sich zu wappnen, drehte er sich um. Eggius war ihm gefolgt. "Was gibt es denn noch? Verweigern die Männer etwa den Gehorsam?" Die knotigen Finger des Centurios umkrampften den Weinstock. Der bittere Schatten, der sich in seine Mundwinkel grub, war leicht zu deuten; auch Cinna hatte Berichte über Varus Niederlage gelesen, über den endlosen Regen, der das ohnehin schwierige Gelände in glitschigen Schlamm verwandelt hatte.“
ES MACHT MIR IMMER WENIGER Mühe, aufzustehen. Das ist kein Zeichen von Glück. Ich gehe vor das Haus und sehe das verbrannte Gras, auf den Gartenbänken und Stühlen liegt kein Tau, der grüne Gartenschlauch ist nicht der gartenschlauch, von dem ich geträumt habe.
Da fällt mir ein, daß ich vergessen habe, an dich nicht zu denken. Deine Gegenwart siedet in mir mit dem alten Gebrumm. Das Schildenkrötennot Zenons bleibt mir auf den Fersen. Du gehst weg, ich stehe still, die Entfernung ändert nichts an der Nähe.
Über mich selbst fallen mir nur Dinge ein, die ich sehe, jede kante, jede Linie ist ein Rand, ein Ufer, an dem es aufhört.
Tische, Flaschen, Stachelbeersträucher, eine vertrocknete Maus, ich halte mich hin, aber nicht wie ein Saugnapf. Das Äußerste ist die Gleichgültigkeit und ihre Enzyklopädie, ein Sommermorgen mit wenig Freude am Weiterlesen in Flauberts "Bouvard et Pécuchet".
Not a study or a den, but El Florida as my mother called it, a pretty name for the room with the prettiest view of the lipstick-red hibiscus puckered up against the windows, the tepid breeze laden with the brown-sugar scent of loquats drifting in from the yard.
Not a sunroom, but where the sun both rose and set, all day the shadows of banana trees fan-dancing across the floor, and if it rained, it rained the loudest, like marbles plunking across the roof under constant threat of coconuts ready to fall from the sky.
Not a sitting room, but El Florida where I sat alone for hours with butterflies frozen on the polyester curtains and faces of Lladró figurines: sad angels, clowns, and princesses with eyes glazed blue and gray, gazing from behind the glass doors of the wall cabinet.
Not a TV room, but where I watched Creature Feature as a boy, clinging to my brother, safe from vampires in the same sofa where I fell in love with Clint Eastwood and my Abuelo watching westerns, or pitying women crying in telenovelas with my Abuela.
Not a family room, but the room where my father twirled his hair while listening to 8-tracks of Elvis, and read Nietzsche and Kant a few months before he died, where my mother learned to dance alone as she swept, and I learned Salsa pressed against my Tía Julia’s enormous breasts.
At the edge of the city, in the company of crickets, beside the empty clothesline, telephone wires and the moon, tonight my life is an old friend sitting with me not in the living room, but in the light of El Florida, as quiet and necessary as any star shining above it.
Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)
De Duitse schrijfster, critica en presentatrice Elke Heidenreich werd geboren op 15 februari 1943 in Korbach. Elke Heidenreich viert vandaag haar 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Elke Heidenreich op dit blog.
Uit:Die Liebe
„Sie verzehrte sich nach James Dean, aber ich hatte eher das Gefühl, nach James Dean als Vater, während ich ihn mir vorstellte als Liebhaber a la Rhett Butler, der mich schwindelnde Treppen hochtrug, und unten stand meine Mutter und schrie: "Was machen Sie da mit meiner Sonja?", und James Dean drehte sich um und sagte: "Das ist nicht Ihre Sonja, Madame, das ist jetzt meine Sonja." Solche Träume machten mich glücklich, aber Irma träumte anders. Sie war nicht mehr zufrieden nur mit ihrer Mutter, sie wollte immer mehr über ihren Vater wissen, und eines Tages, als wir Pfannkuchen mit Zucker und Zimt buken, sagte Irmas Mutter leichthin: "Also, dein Vater war ein bißchen so wie James Dean. Etwas größer, aber so die Art. Wir waren nur einen Abend zusammen, und danach habe ich ihn nie wiedergesehen." Sie stand am Herd, drehte sich um und hatte ganz dunkle Augen: "Irma", sagte sie, "ich versprech dir, daß ich dir das alles ganz genau erzähle. Aber noch nicht jetzt. Bitte." Und wir sagten nichts mehr und würgten an den Pfannkuchen herum, oh, hätte sie doch nicht gesagt, der Vater sei ihm ähnlich gewesen... In Filmzeitungen verfolgten wir die Affären und Liebesgeschichten von James Dean, die Dreharbeiten von "...denn sie wissen nicht, was sie tun" und "Giganten". Wir versuchten, wie Natalie Wood, Liz Taylor oder Pier Angeli auszusehen, und wir gingen mehr als zehnmal in "Jenseits von Eden" und kannten jeden Satz.“
« On ne pouvait pas en dire autant de la journée qui commençait. Ça ne donnait vraiment pas envie de se lever. Mais Louise se leva quand même, elle n’avait pas tellement le choix: non seulement elle ne bénéficiait pas de congés de maladie mais elle ne voyait pas qui elle aurait pu appeler pour se faire remplacer au travail à six heures et demie du matin. Réveiller quelqu’un pour lui demander service, c’est plutôt risqué. Heureusement, elle avait préparé son linge pour le lendemain. C’était une expression de sa mère, «préparer son linge». C’était quand même hasardeux parce qu’elle ne pouvait pas savoir la veille quelle serait la température du lendemain. Surtout à Québec où la température avait pour seule constante d’être anormale, imprévisible. Bien sûr, Louise aurait pu mettre immédiatement son uniforme de travail, seulement le costume était vraiment trop laid. Louise se disait qu’un costume aussi affreux l’enlaidissait, et comme elle n’était pas très aimable, il valait mieux qu’elle soit jolie si elle voulait avoir de bons pour-boires, les clients étant davantage portés à en laisser moins que trop. Le costume était peut-être ce qu’elle aimait le moins de son travail: une robe rouge avec des garnitures blanches, une coiffe blanche, des souliers blanc infirmière. D’affreux souliers avec une semelle épaisse, lacés, des souliers orthopédiques. Elle ne pouvait pas porter autre chose; quand on marche neuf heures par jour, on sacrifie la beauté au confort. Heureusement les clients avaient autre chose à faire que de lui regarder les pieds. Ils regardaient généralement plus haut. Louise avait ajusté sa robe de façon qu’elle lui moule bien la poitrine et les hanches."
Chrystine Brouillet (Loretteville, 15 februari 1958)
“It was early May of 1987, and Carol and I were visiting Spain for the first time, playing cassettes of wonderful music by de Falla, Albéniz, and Granados wherever we drove, and steeping ourselves in the craggy wildness of Spanish landscapes. One evening, we were sitting together on the balcony of our hotel, the Hotel Alhambra Palace, savoring the spectacular view of the city of Granada and the distant Sierra Nevada mountains as the sun slowly sank in the west. The city was spread out beneath us, and swarming all through the vast chasms of warm air between us and the houses far below were uncountably many swallows, all of them swooping and darting after invisible bugs, their sunset-time meal, which they no doubt were enjoying as much as we were enjoying the delicious tapas we had already made a ritual out of, after just a few days in Spain. Popping a green olive into my mouth, I said to Carol, “If I could be any kind of bird, I’d be a swallow... only I wouldn’t like eating insects.” Smiling, she replied, “There are trade-offs... Now if you could be a Thai-food-eating swallow, that would be ideal!”I took up her image, embellishing it a little: “Yeah, with little tiny specks of Thai food darting around in the sky like insects...” In her poem, although Carol doesn’t get in a poet’s (or translator’s) self-reference, she makes up for this lack by inserting the phrase “French bread”, delicately hinting at the original poem’s language and culture. [...] In my judgment, the last seven lines of “Chickadee” are especially well-crafted and beautiful. I must say, as I hear its dolcezza — graced tone— as my eye glides over its elegant form, I can’t help but feel that this poem is among the finest and sweetest of all “Ma Mignonne”s. But then, I’m biased — I loved her so, and still and still I do.”
Douglas Hofstadter (New York, 15 februari 1945)
De Griekse schrijver en zakenman Demetrius Vikelas, ook bekend als Bikelas werd geboren in Ermoupoli op 15 februari 1835. Zie ook alle tags voor Demetrius Vikelas op dit blog.
Uit: The Plain Sister (Vertaald door L.E. Opdycke)
„This vow he kept faithfully. Indeed, so far as his preserver was concerned, it was kept with such exaggeration, that while the judge did not repent saving the professor's life, he often found himself regretting that some one else had not been at hand to earn all this embarrassing gratitude. Everywhere Mr. Plateas boasted of the merits of his preserver; the whole island resounded with his praise ; each time they met, — and they met several times a day, — he rushed toward the judge enthusiastically and lost no chance to proclaim that henceforth his only desire was to prove his words by his deeds. "My life belongs to you" he would say ; " I have consecrated it to you." In vain the judge protested, and urged that the matter was not so serious, that any one else would have done the same in his place. Mr. Plateas would not be convinced, and persisted in declaring his gratitude. While it often rather bored him, the judge was touched by this devotion, and came to accept the professor as a part of his daily life; in this way the two men gradually became fast friends, although they were unlike in almost everything. So Mr. Plateas was returning from his constitutional. It was one of those beautiful February days, true forerunners of spring, when the sun kisses the first leaves of the early almond, the blue sea sparkles, and the cloudless sky of Greece smiles. But it was nearly sunset, and the pru-dent professor hardly dared expose himself to the cool evening air, for at this season winter reasserts itself as soon as the sun goes down.“
Demetrius Vikelas (15 februari 1835 – 20 juli 1908) Portret door George Siaba
Uit: Auf den Ruinen des Totalitarismus (Vertaald door Hartmut Trepper)
„Und nur wenige Einzelne, Menschen mit einem starken intellektuellen und moralischen Potenzial wie Andrej Sacharow, konnten eine eigene Weltanschauung im klassischen Sinn oder zumindest so etwas wie ein kosmologisch umfassendes, humanistisches Bild von der Welt entwickeln und sich prinzipiell von der Lüge distanzieren. Noch heute liest man Hannah Arendt mit Schaudern. Die grundlegenden Ähnlichkeiten der beiden Regime sind mittlerweile hinreichend bekannt. Von Hitler sagte sein erster Biograf Konrad Heiden: "Er war ungeheuer verlogen, hatte keinen Realitätssinn und gab sich gleichgültig gegenüber Fakten." Nikita Chrustschow, der weder Heiden noch Arendt gelesen hatte, sagte von Stalin: "Die Wahrheit des Lebens war ihm widerwärtig, die wirkliche Lage der Dinge gleichgültig." Während es in Deutschland damals hieß: "Der Führer hat immer Recht", lautete die Losung in der UdSSR: "Die Partei irrt sich nicht." Hitler sagte: "Entweder siegt unsere Nation, oder sie muss vollständig untergehen." In der UdSSR sang man im Lied: "Kühn ziehen wir in die Schlacht für die Sowjetmacht und sterben wie ein Mann im Kampf um sie." Beide Seiten hatten ihrer Vernichtungs- und Konzentrationslager. In den einen gab es Gas, in den anderen sparte man sich diese Ausgabe; Hunger und Kälte taten das Ihre. Wenn es nicht gerade um die Juden ging, hielt man sich in Deutschland an juristische Regeln, an Gerichtsverfahren. Bei uns fanden die Erschießungen gleich nach der üblichen fünfzehnminütigen Sitzung der Troika2 statt und manchmal auch schon vorher. Mein Onkel wurde am 20. Dezember 1937 erschossen, das Urteil stammte vom 31. Dezember. Ich habe selber Dutzende von Akten von Mitarbeitern der Komintern, also Kollegen meines Vaters, durchgelesen.“
Das waren Tage gold'ner Wonne, Wie denk ich fern an sie zurück, Am blauen Himmel zog die Sonne, Aus blauen Augen schien das Glück.
Wir schritten stumm am weißen Strande, Die Lippen arm, im Herzen reich, Die Welle brach am Muschelrande - Es war im Herbst, doch frühlingsgleich.
Kein Menschenlaut - hoch ob dem Ufer Gleich schwarzem Punkt nur stand der Weih, Der Kiebitz gab, der ferne Rufer, Antwort der Möve heis'rem Schrei.
Und Diamanten rings die Ferne Und goldig spiegelnd weit die Fluth, Doch heller noch der Augen Sterne Und goldiger der Lippen Gluth.
Den Becher hoch! Verstummt die Klage, Es rinnt der Sand, es rollt das Glück; Das waren goldner Wonne Tage Und kehren nimmermehr zurück.
Stoßt an! Die Sonne kehret wieder, Es kehrt der Lenz - ob herbstesgleich, Wer fühlt's? Uns blieben Lieder - Lieder - Die Herzen arm - die Lippen reich.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911)
„KAMMERHERR. Der Polizeiminister! HERZOG. Sag' ihm, Er müsse warten. Mitten jetzt im Schach – KAMMERHERR. Es scheint, er habe was entdeckt – HERZOG. Entdeckt? Ist er sehr stark bepackt? KAMMERHERR. Wie nie! Er schwitzt. HERZOG. Was meint Er, Generalfeldmarschall? Soll ich Herein ihn lassen? GENERALFELDMARSCHALL zerstreut. Wen? HERZOG. Den Polizei- Minister? GENERALFELDMARSCHALL halb vor sich. Jetzt! wo's Spiel gerade ... Laut. Geben Sich Eure Hoheit überwunden? HERZOG. Wie? Mich überwunden? Nimmermehr! Mein Spiel Steht besser als das Seine.“
Jens Baggesen (15 februari 1764 - 3 oktober 1826) Standbeeld in Korsør.
Es war im Julius. Schon wütheten die Sonnen, Entzückend war's, im Schatten auszuruhn Und auszuleeren alte Tonnen; Entzückender, am Ufer das zu thun, Nach einem Bad' in frischen Quellen, Was Zeus mit Leden that, gelagert in die Wellen Es war im Julius, als Herr von Strahl, Ein Held; kurz, Friedrichs General, Der Stadt Betäubung überdrüssig, Von kriegrischen Geschäften müßig, Beschloß', auf's Land zu ziehn Aus seinem prächtigen Berlin.
Dort, wo der Sprea Wellen stolzer wallen, Wo sie ihr Heiligthum begrüßt, Und einen Hayn voll Nachtigallen Mit reinen Wellen lächelnd küßt, Steht aufgeblüht ein dichterischer Garten Voll Zelten, die auf Gäste warten, Und in der Fern' ein Schloß, in das Herr Diogen Gewißlich lieber würd', als in sein Fäßchen gehn.
Gott hebe den im dritten Himmel oben, Der Pankon angepflanzt! Dort mögen ihn die Patriarchen loben, Daß er es angepflanzt! Nach diesem Tempe ging die Reise.
Wilhelm Heinse (15 februari 1746 – 22 juni 1803) Borstbeeld doorJohann Nepomuk Haller en Ernst Mayer
„Es stand schlecht um ihn. Auf seinen Lippen trocknete ein Rest von Erbrochenem, körnig wie Kaffeesatz. Die angehende Ärztin schloss auf eine chronische Entzündung der Magenschleimhaut, und weil der Patient nur flach und unregelmäßig atmete, rief sie den Internisten von nebenan. Der untersuchte ihn noch einmal. Er telefonierte und ließ ihn auf eine Intensivstation verlegen. „Der Fahrer kommt gleich. Lassen Sie ihn bis dahin nicht aus den Augen. Ich erkläre Ihnen das später.“ Er ging wieder zu dem Patienten, den er zu versorgen hatte. Vor kurzem war Karo noch Studentin gewesen. Alle nannten sie Karo. Auf dem Schichtplan war eingetragen: Karoline Raupach. Der junge Mann mit dem entblößten Oberkörper war bleich und erschien ihr wächsern. Sie musste an ihre erste Übung in Anatomie denken, und sie sah den Eingelieferten vor sich mit seinen kräftigen Schultern. Er hatte wenig auf den Rippen und sah nach körperlicher Arbeit aus. Als sie ihm die Backe klopfte, kam ein Knurren aus seinem Inneren. Das Gesicht war hohlwangig mit umschatteten Augen und von einem Wochenbart umrahmt, über der Stirn Nester von Wirbeln. „Wir bekommen sie erst, wenn sie umgekippt sind“, sagte Schwester Vera, während sie ihm Blut aus einer Armvene entnahm. „Der könnte anders, wenn er wollte. Sieht man ihm doch an.“
De Nederlandse schrijver Rob van Essen heeft zaterdag de J.M.A. Biesheuvelprijs gewonnen voor de beste Nederlandstalige korte verhalenbundel van 2014. Van Essen kreeg de prijs, een bedrag van 4.867 euro en het lievelingsboek van Maarten Biesheuvel (Wind in de wilgen), voor zijn bundel “Hier wonen ook mensen”. Zie ook alle tags voor Rob van Essen op dit blog.
Uit: Hier wonen ook mensen
“Tot het moment waarop de vrouw aan de overkant van het water verscheen, bestond er geen tijd meer in het leven van Walter Denitz. Natuurlijk, de dagen regen zich aaneen, de zon kwam op, de zon ging onder, maar nu Walter niets meer hoefde te doen, zou je net zo goed kunnen zeggen dat na elke nacht weer dezelfde dag aanbrak; en ook het feit dat hier, aan de rand van de woestijn, de weersomstandigheden nooit veranderden, droeg bij aan het idee van een stilstaande tijd waarin dezelfde dag zich eindeloos herhaalde. Wanneer hij in zijn grote, uit één bouwlaag bestaande huis rondliep, verbaasde Walter zich soms over zijn geschiedenis. Die verbazing was niet ironisch of berustend; ze was zuiver, onvermengd met ander emoties, een verbazing die als ze iets sterker werd aangezet, zou leiden tot gefrons en de vraag hoe het allemaal zo gekomen was. De relativerende, stoïcijnse houding die bij zijn vrienden zoveel bewondering had afgedwongen toen hij zijn strips nog in undergroundbladen publiceerde en zijn inkomen rond het bestaansminimum schommelde, zou hem in zijn huidige positie goed van pas komen, maar hoorde inmiddels bij het verleden. Het was alsof hij een stadium had overgeslagen: het stadium van brandende ambitie. In de tijd dat hij een verbeten om erkenning en beloning strijdende kunstenaar had moeten zijn, had hij alvast een voorschot genomen op de kalme houding die paste bij iemand die geslaagd was en zich geen zorgen meer hoefde te maken; en nu hij inderdaad geslaagd was en zich geen zorgen meer hoefde te maken, was de bijpassende houding niet meer beschikbaar omdat hij haar al had opgebruikt. Het was alsof hij in zijn dagen van armoede al had geweten hoe het zou eindigen, zodat er geen reden was geweest om zich ongerust te maken. Hij was niet ongelukkig. Als hem gevraagd werd hoe hij zich voelde, zou hij waarschijnlijk antwoorden: tijdloos. Toch was niet elke dag hetzelfde. Twee keer per week arriveerde een busje uit de dichtstbijzijnde stad, met een Mexicaans echtpaar, een kok en een kale boeddhistische monnik in een zwarte pij. Wanneer het busje vijf uur later weer vertrok, had het Mexicaanse echtpaar het huis schoongemaakt, de kok de maaltijden voor de komende dagen bereid en de boeddhistische monnik het grind in de rotstuin in nieuwe patronen geharkt.”
Je zoenen zijn zoeter (Judith Herzberg), Ischa Meijer, Alexander Kluge, Hanna Bervoets, Piet Paaltjens, Robert Shea, Frank Harris
Bij Valentijnsdag
Sint Valentijn door Lucas Cranach de Oudere, ca. 1553
Je zoenen zijn zoeter
Je zoenen zijn zoeter dan zoeter dan honing en ik vind je mooier en liever, liever en aardiger nog dan de koning. We gaan samen liggen een eind hier vandaan we maken van takken van takken en blaadjes een vloer en een dak, dat was onze woning, of ik was het tuintje en jij was de tent daar gingen wij wonen en blijven en horen o rep je mijn liefje ik heb je zo graag nu of nooit samen slapen want we zijn er alleen maar vandaag.
Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934)
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijerwerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijer op dit blog.
Victorieplein
Soms loop ik 's nachts naar het Victorieplein, Als kind heb ik daar namelijk gewoond. Aan vaders hand zijn zoon te zijn, Op moeders schoot te zijn beloond.
Om niet. Om niet is het, dat ik hier ga, De vrieskou in mijn jas laat dringen, Alsof de tijd zich ooit zou laten dwingen, Terwijl ik roerloos in de deurpost sta
Om thuis te komen. En zo simpel is de gang Om tot dit moeilijk inzicht te geraken: Dat ik geen kind meer ben; dat ik verlang
Naar iemand die nooit kon bestaan: Een jongetje dat alles goed zou maken - De tijd die stilstond en hem liet begaan.
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
“Als das billigste Mittel, in den Lagern Massensterilisationen durchzuführen, erschien 1943 Röntgenbestrahlung. Zweifelhaft war, ob die so erzielte Unfruchtbarkeit nachhaltig war. Wir führten einen männlichen und einen weiblichen Gefangenen zu einem Versuch zusammen. Der dafür vorgesehene Raum war größer als die meisten anderen Zellen, er wurde mit Teppichen der Lagerleitung ausgelegt. Die Hoffnung, daß die Gefangenen in ihrer hochzeitlich ausgestalteten Zelle dem Versuch Genüge leisteten, erfüllte sich nicht. Wußten sie von der erfolgten Sterilisation? Das war nicht anzunehmen. Die beiden Gefangenen setzten sich in verschiedene Ecken des dielengedeckten und teppichbelegten Raumes. Es war durch das Bullauge, das der Beobachtung von außen diente, nicht zu erkennen, ob sie seit der Zusammenführung miteinander gesprochen hatten. Sie führten jedenfalls keine Gespräche. Diese Passivität war deshalb besonders unangenehm, weil hochgestellte Gäste sich zur Beobachtung des Versuchs angesagt hatten; um den Fortgang des Experiments zu beschleunigen, befahl der Standortarzt und Leiter des Versuchs, den beiden Gefangenen die Kleider fortzunehmen. Schämten sich die Versuchspersonen? Man kann nicht sagen, daß die Versuchspersonen sich schämten. Sie blieben im wesentlichen auch ohne ihre Kleidung in den bis dahin eingenommenen Positionen, sie schienen zu schlafen. Wir wollen sie ein bißchen aufwecken, sagte der Leiter des Versuchs. Es wurden Schallplatten herbeigeholt. Durch das Bullauge war zu sehen, daß beide Gefangenen auf die Musik zunächst reagierten. Wenig später verfielen sie aber wieder in ihren apathischen Zustand. Für den Versuch war es wichtig, daß die Versuchspersonen endlich mit dem Versuch begannen, da nur so mit Sicherheit festgestellt werden konnte, ob die unauffällig erzeugte Unfruchtbarkeit bei den behandelten Personen auch über längere Zeitabschnitte hin wirksam blieb.“
“Ken je dat filmpje van die baby en die slagroomtaart? Nee? Het gaat zo: Een baby zit in een kinderstoel en lacht naar de camera. Voor hem staat een taart met een kaars. De baby prikt met z’n middelvinger in de slagroomlaag: z’n romper vat vlam. De camera schokt maar het beeld blijft scherp en het kind wappert met z’n vlammende arm. Linksboven in beeld verschijnt nu een man, hij heeft een plastic beker bruine vloeistof in z’n hand. Ice Tea, misschien is het cola. De man leegt de beker over de arm van de baby. Het vuur dooft, de baby kraait, graait in de taart, kijkt opnieuw in de camera. En smeert twee handen slagroom in z’n ogen. Hier gaat het beeld op zwart. Tenminste, in de versie die nu op internet staat. Die duurt precies één minuut, het oorspronkelijke filmpje is langer: slagroom loopt zeven seconden lang over de slapen van de baby omlaag. Maar hij huilt niet, hij kijkt alleen maar. Recht in de camera. In 1985 was het filmpje voor het eerst op de Nederlandse televisie, tijdens Jouw Leukste Thuisvideo. Het was volgens de jury het beste fragment uit de hele aflevering, dus de moeder die het instuurde kreeg een Betacam cadeau. Een paar jaar later verscheen het filmpje in een Amerikaanse show. Er stonden nu stemmetjes onder. Hi deedledeedee, hoor je de baby in een mannenstem denken: ‘Hi deedledeedee it’s my birthday so you bet I’m gonna eat this cake!’ ‘Watch out Junior,’ roept een vrouw buiten beeld als de baby z’n vinger in het deeg steekt. En na het legen van de beker zegt de baby: ‘Oh no, I think I’m wet mommy.’
Dat heertje met zijn witte das Was eertijds een minnezanger; Doch sinds het die witte das aanheeft, Minnedicht hij niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek, En voor de variatie, Houdt het 's winters, driemaal in de week, Lidmatencatechisatie.
Ik bezweer U, mijn allerliefste vriendin! De draak hier niet mee te steken; Er zit wezenlijk zo iets aandoenlijks in, Dat een hart er wel van mocht breken.
Toen Knaap mij de laatste maal knipte
Toen KNAAP mij de laatste maal knipte, Was hij aangedaan onder zijn werk. 'Wat wordt u al grijs!' sprak hij somber, 'Ik vrees, u studeert te sterk.'
En JONGMANS, toen hij mij gistren De maat voor een pantalon nam, Keek van mijn magerheid zó op, Dat ik dacht, dat hem iets overkwam.
Vater MULLER* ontzei me zijn tafel. Ze verliep anders helemaal. Mijn holle kaak deed de lui denken, Het eten was bij hem zo schraal.
En mijn oppasser heeft zelfs de ploert al Een goed woord voor een draagplaats verzocht, Als soms mijnheers begraafnis Te Leiden plaats hebben mocht.
Maar wie er ook zien en bewenen, Dat ik zo jong moet vergaan, Niet hare grijsblauwe oogjes, En die hebben 't mij juist gedaan.
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894) Rond 1867
Uit: The Illuminatus! Trilogy (samen met Robert A. Wilson)
“Five hours away, I told you-five hours due west, to be precise, so at the same instant that Howard turns a somersault in Atlantis, Sasparilla Godzilla, a tourist from simcoe, Ontario (she had the misfortune to be born a human being) turns a neat nosedive right here and lands unconscious on the ground. This is the outdoor extension of the Museum of Anthropology in Chapultepec Park, Mexico, D.F., and the other tourists are rather upset about the poor lady's collapse. She later said it was the heat. Much less sophisticated in important matters than Nkrumah Fubar, she didn't care to tell anybody, or even to remind herself, what had really knocked her over. Back in Simcoe, the folks always said Harry Godzilla got a sensible woman when he married Sasparilla, and it is sensible in Canada (or the United States) to hide certain truths. No, at this point I had better not call them truths. Let it stand that she either saw, or imagined she saw, a certain sinister kind of tight grin, or grimace, cross the face of the gigantic statue of Tlaloc, the rain god. Nobody from S'mcoe had ever seen anything like that before; indeed do many things come to pass. And, if you think the poor lady was an unusual case, you should examine the records of psychiatrists, both institutional and private, for the rest of the month. Reports of unusual anxieties and religious manias among schizophrenics in mental hospitals skyrocketed; and ordinary men and women walked in off the street to complain about eyes watching them, hooded beings passing through locked rooms, crowned figures giving unintelligible commands, voices that claimed to be God or the Devil, a real witch's brew for sure. But the sane verdict was to attribute all this to the aftermath of the Fernando Poo tragedy.”
Robert Shea (14 februari 1933 – 10 maart 1994) Cover
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteur Frank Harris werd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harris op dit blog
Uit: Oscar Wilde, His Life and Confessions
“We thought him a fair scholar but nothing extraordinary. However, he startled everyone the last year at school in the classical medal examination, by walking easily away from us all in the viva voce of the Greek play (‘The Agamemnon’).” I may now try and accentuate a trait or two of these photographs, so to speak, and then realise the whole portrait by adding an account given to me by Oscar himself. The joy in humorous romancing and the sweetness of temper recorded by Sir Edward Sullivan were marked traits in Oscar’s character all through his life. His care in dressing too, and his delight in stately editions; his love of literature “with a special leaning to poetry” were all qualities which distinguished him to the end. “Until the last year of my school life at Portora,” he said to me once, “I had nothing like the reputation of my brother Willie. I read too many English novels, too much poetry, dreamed away too much time to master the school tasks. “Knowledge came to me through pleasure, as it always comes, I imagine. . . . “I was nearly sixteen when the wonder and beauty of the old Greek life began to dawn upon me. Suddenly I seemed to see the white figures throwing purple shadows on the sun-baked palæstra; ‘bands of nude youths and maidens’— you remember Gautier’s words —‘moving across a background of deep blue as on the frieze of the Parthenon.’ I began to read Greek eagerly for love of it all, and the more I read the more I was enthralled:
Oh what golden hours were for us As we sat together there, While the white vests of the chorus Seemed to wave up a light air; While the cothurns trod majestic Down the deep iambic lines And the rolling anapæstics Curled like vapour over shrines.”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Galway
“At this point the road leapt the Muddy River and passed through its sheltering fringe of bush to strike out over a sheer waste of heath-like country covered with low, creeping brush. The wind which had been soughing through the tree tops had free sweep here; and an exceedingly fine dust of dry, powdery ice-crystals began to fly — you could hardly call it snow so far. It did not occur to Niels to utter or even harbour apprehensions. His powerful companion knew the road; where he went, Niels could go. They swung on, for the most part in silence. The road became a mere trail; but for a while longer it was plainly visible in the waning light of the west; in the smooth ruts a film of white was beginning to gather. The wind came in fits and starts, out of the hollow north-west; and with the engulfing dark an ever thickening granular shower of snow blew from the low-hanging clouds. As the trail became less and less visible, the very ground underfoot seemed to slide to the south-east. By that time they had made about half the distance they intended to make. To turn back would have given them only the advantage of going with, instead of against, the gathering gale. Both were eager to get to work again: Nelson had undertaken to dig wells for two of the older settlers in the bush country; and he intended to clear a piece of his own land during the winter and to sell the wood which he had accumulated the year before. They came to a fork in the trail and struck north-east. Soon after the turn Nelson stopped. “Remember the last house?” he asked. “Yes,” said Niels, speaking Swedish.”
Frederick Philip Grove (14 februari 1879 – 19 augustus 1948)
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgos op dit blog.
Poem Detained in a Daybreak
No one. I went alone. No one. Painting the daybreaks with my only color of solitude.
Repeating myself in all the desperations. Silencing within me the scream of looking for you. Adding ideals to myself in each broken truth. Wounding the blossoms with my sorrow of lifting you.
Oh, disappeared one! How I grafted my should in the blue to find you!
And thus, crazy, gazing upwards, boiling my eyes in the reddest light to attain you how I followed the fleeing of my most avid emotion through the hospitable twilight golds!
Until one morning… one night… one evening… I was left like a curled-up dove, and I found my eyes through your blood.
Daybreaks of Gods marvelously awoke my valleys. Take offs! Riverbeds! Swallows! Stars! Hard and agile dawns!
“He returned from the campaign with limbs unbroken but crippled with rheumatism. He had experienced no little sorrow since then. He arrived home to find that his father, an old man, and his little four-year-old son had died. Semyon remained alone with his wife. They could not do much. It was difficult to plough with rheumatic arms and legs. They could no longer stay in their village, so they started off to seek their fortune in new places. They stayed for a short time on the line, in Kherson and Donshchina, but nowhere found luck. Then the wife went out to service, and Semyon continued to travel about. Once he happened to ride on an engine, and at one of the stations the face of the station-master seemed familiar to him. Semyon looked at the station-master and the station-master looked at Semyon, and they recognised each other. He had been an officer in Semyon’s regiment. “You are Ivanov?” he said. “Yes, your Excellency.” “How do you come to be here?” Semyon told him all. “Where are you off to?” “I cannot tell you, sir.” “Idiot! What do you mean by ‘cannot tell you?'” “I mean what I say, your Excellency. There is nowhere for me to go to. I must hunt for work, sir.” The station-master looked at him, thought a bit, and said: “See here, friend, stay here a while at the station. You are married, I think. Where is your wife?”
Vsevolod Garsjin (14 februari 1855 – 31 maart 1888) Portret door Malyshev Mikhail Georgievich, 1878
« Je viens de recompter les marches qui m’élèvent au-dessus de la place d’Espagne, où les étrangers se donnent rendez-vous. Elles sont au nombre de trois cent vingt-sept ; pas une de plus, pas une de moins. Mettez-en cent trente-cinq pour arriver au niveau de l’Académie de France ; ajoutez-en soixante-dix-sept jusqu’au sol du jardin, car le jardin est au premier étage, comme chez la reine Sémiramis. Enfin, dussiez-vous tirer la langue, vous monterez encore cent quinze degrés avant d’entrer dans la chambre turque, qui est la mienne. Vous ne sauriez vous tromper de porte : nous sommes au plus haut de l’escalier tournant, au sommet de la tourelle de droite : les seuls locataires qui me dominent de temps en temps sont les corneilles perchées sur le toit. Un croissant de fer, tracé au-dessus de ma serrure, vous annonce que vous entrez en Turquie, et que cette porte est arrière-petite-cousine de la Sublime. Un H et un V dessinés sur la clef vous apprennent que l’ouvrier l’a faite pour M. Horace Vernet. Car mon auberge a, elle aussi, abrité des hôtes illustres. C’est l’ancienne villa des Médicis. Galilée y fut détenu, si la tradition dit vrai. La prison du grand astronome est une chambre fort belle et merveilleusement située. Je souhaite un pareil cachot à tous les martyrs de la vérité. C’est en 1803 que l’Académie de France, fondée par la munificence de Louis XIV, s’est transportée loin du tumulte des rues, à la villa Médicis. Depuis ce déménagement, presque tous les grands artistes de notre pays ont habité ce palais et rêvé sous ces beaux arbres. David, Pradier, Delaroche, M. Ingres et M. Vernet ont écrit leurs noms sur les murs."
Edmond About (14 februari 1828 – 16 januari 1885) Portret door Félix-Henri Giacomotti, 1853
“DOLIGNI fils. Mon père, en vérité, j'ai peine à vous comprendre. DOLIGNI père. Pourquoi ? DOLIGNI fils. Madame Argant tient sa fille en Couvent; Et son dessein n'est pas de se donner un gendre. DOLIGNI père. Projets de femme. Autant en emporte le vent. Son mari m'a promis de t'accorder sa fille; Il va la ramener au sein de sa famille: Tiens ton cœur & ta main tout prêts à se donner. DOLIGNI fils. Cet ordre rigoureux a de quoi m'étonner. Permettez que je vous remontre… DOLIGNI père. Doligni, laissons-là les débats importuns. Tu vas me débiter les mêmes lieux communs Qu'autrefois nous avons, en pareille rencontre, Chacun, de père en fils, employés comme toi. Va, j'ai passé par-là ; tu feras comme moi."
Pierre-Claude de La Chaussée (14 februari 1692 – 14 mei 1754) Borstbeeld door Jean-Jacques Caffieri, Louvre, Parijs
“Als we het getal twee als wortel nemen zal het oppervlak vier zijn dat verhoogd met het gelijke van de wortel een kubus van acht oplevert. Uit deze kubus kunnen we regels voor onze proporties halen, want hier zien we in de eerste plaats de zijde van de kubus, die de wortel van de kubus genoemd wordt, waarvan het oppervlak in getal vier zal zijn en de volledige kubus acht. Vervolgens kunnen we de lijn van een hoek van de kubus naar de overstaande hoek beschouwen. Hij verdeelt het oppervlak van het vierkant in twee gelijke delen en wordt diagonaal genoemd. Het is niet bekend hoe deze in een getal moet worden uitgedrukt. Het verschijnt als de wortel van een oppervlak dat acht is aan elke zijde. De verschillende regels die we hier hebben beschreven voor het vaststellen van de verhoudingen zijn de natuurlijke en zuivere relaties van getallen en hoeveelheden en de algemene methode voor de praktijk is dat de kortste lijn genomen wordt voor de breedte van het oppervlak en de langste voor de lengte en de middelste lijn voor de hoogte. Hoewel ze soms ten behoeve van het bouwwerk onderling verwisseld worden.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Portret in de Galleria degli Uffizi, Florence
Tags:Frederick Philip Grove, Julia de Burgos, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti, Romenu
De Nederlandse schrijver en criticus Albert (Ab) Visser werd geboren in Groningen op 14 februari 1913. Visser kwam uit een eenvoudig Gronings gezin en ging naar de ambachtsschool, maar volgde daarna een opleiding voor onderwijzer. Gegrepen door de literatuur probeerde hij reeds vroeg van de pen te leven. Hij debuteerde in 1936 met de dichtbundel “Facetten”, in 1937 gevolgd door de bundel “Dubbelster”. Beide in eigen beheer. In 1937 verscheen ook zijn eerste bundel verhalen onder de titel Meubelmaken III. In 1938 verscheen “De mensch wikt..”. zijn eerste roman en een bloemlezing uit de moderne Franse poëzie: 25 jonge Franse dichters. In 1939 richtte hij met Ferdinand Langen de Groningse kunstkring "Het Drieluik" op, die literaire voorleesavonden organiseerde, en waartoe ook Max Dendermonde, Eddy Evenhuis, A. Marja en Koos Schuur behoorden. Visser de auteur van een enorme letterkundige productie. Behalve bijdragen aan tijdschriften en kranten staan ruim zeventig titels op zijn naam: romans, verhalen, poëzie, essays, jeugdboeken en detectives. Als zijn beste werk wordt vaak zijn vijfdelige (semi-)autobiografische Jo Rutgers-cyclus beschouwd, waarvan het eerste deel, “De buurt” (1953), dat jeugdherinneringen bevat en het tweede deel, “De vlag halfstok” (1955), over zijn Groningse tijd gaan. “God in Frankrijk” (1958) speelt in Cagnes en “De hel met negen deuren” (1962) in Amsterdam. In 1959 verscheen “De valstrik” dat in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd geschreven.
Uit: De buurt
“Het zevende leerjaar was voor mij een begrip dat het midden hield tussen de lagere school en het Leven met een hoofdletter; het gaf je een eigenaardig, zwevend gevoel alsof je op een springplank in de ruimte stond. Je probeerde eens met je voetzolen de betrouwbaarheid van de plank, voelde je los van de grond achter je en was benauwd voor de ruimte die je in moest duiken. Niet alle klasgenoten die zes jaar met mij meegegaan waren, gingen met mij over; sommigen waren al in de leer gegaan voor een vak. Voor hen was de toekomst bepaald, voor mij nog niet. Ik wist niet wat ik wilde en was alleen maar bevreesd voor welke ingrijpende veranderingen dan ook. Het zevende leerjaar gaf mij respijt en dat was alles wat ik nodig had. ‘Je zit nu wel in de zevende,’ zei mijn vader, ‘maar je moet toch langzamerhand gaan denken aan de toekomst, aan wat je wilt worden. Je weet dat je mag doorleren. Meneer Donia heeft gezegd dat je vlug van begrip bent en een goed stel hersens hebt.’ ‘Ik geloof niet dat ik wil doorleren,’ antwoordde ik. ‘Dom van je, Jo,’ zei mijn vader, ‘geen van de anderen heeft de kans gehad, maar ik zal je niet dwingen. Ik wil je alleen maar zeggen dat je er later spijt van zult krijgen.’ De anderen waren mijn broers en zusters, zes in getal, en ik was de jongste en dom, omdat ik niet verder wilde leren. Ik had een goed stel hersens, zei meneer Donia, het kleine grijze schoolhoofd (of was hij kaal, ik weet het niet meer), met zijn dooraderd, blozend gezicht van deftig-ouderwets heertje; maar hij wist niet dat ik, wat rekenen betrof, volkomen afhankelijk was geweest van Joris de Vries, die zes jaar lang naast mij had gezeten, soms vooraan in de klas, soms achteraan, soms bij de ramen en soms bij de muur met de historische platen, en van wie ik altijd had afgekeken, op zo’n geraffineerde manier dat geen van de onderwijzers of onderwijzeressen het ooit had gemerkt. Misschien had ik willen doorleren als Joris meegegaan was, van klas naar klas, van school naar school, maar hij zou mij dan bij het huiswerk ook terzijde hebben moeten staan en later in het leven als ik achttien jaar zou zijn geworden.”