Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-02-2015
Je zoenen zijn zoeter (Judith Herzberg), Ischa Meijer, Alexander Kluge, Hanna Bervoets, Piet Paaltjens, Robert Shea, Frank Harris
Bij Valentijnsdag
Sint Valentijn door Lucas Cranach de Oudere, ca. 1553
Je zoenen zijn zoeter
Je zoenen zijn zoeter dan zoeter dan honing en ik vind je mooier en liever, liever en aardiger nog dan de koning. We gaan samen liggen een eind hier vandaan we maken van takken van takken en blaadjes een vloer en een dak, dat was onze woning, of ik was het tuintje en jij was de tent daar gingen wij wonen en blijven en horen o rep je mijn liefje ik heb je zo graag nu of nooit samen slapen want we zijn er alleen maar vandaag.
Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934)
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijerwerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijer op dit blog.
Victorieplein
Soms loop ik 's nachts naar het Victorieplein, Als kind heb ik daar namelijk gewoond. Aan vaders hand zijn zoon te zijn, Op moeders schoot te zijn beloond.
Om niet. Om niet is het, dat ik hier ga, De vrieskou in mijn jas laat dringen, Alsof de tijd zich ooit zou laten dwingen, Terwijl ik roerloos in de deurpost sta
Om thuis te komen. En zo simpel is de gang Om tot dit moeilijk inzicht te geraken: Dat ik geen kind meer ben; dat ik verlang
Naar iemand die nooit kon bestaan: Een jongetje dat alles goed zou maken - De tijd die stilstond en hem liet begaan.
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
“Als das billigste Mittel, in den Lagern Massensterilisationen durchzuführen, erschien 1943 Röntgenbestrahlung. Zweifelhaft war, ob die so erzielte Unfruchtbarkeit nachhaltig war. Wir führten einen männlichen und einen weiblichen Gefangenen zu einem Versuch zusammen. Der dafür vorgesehene Raum war größer als die meisten anderen Zellen, er wurde mit Teppichen der Lagerleitung ausgelegt. Die Hoffnung, daß die Gefangenen in ihrer hochzeitlich ausgestalteten Zelle dem Versuch Genüge leisteten, erfüllte sich nicht. Wußten sie von der erfolgten Sterilisation? Das war nicht anzunehmen. Die beiden Gefangenen setzten sich in verschiedene Ecken des dielengedeckten und teppichbelegten Raumes. Es war durch das Bullauge, das der Beobachtung von außen diente, nicht zu erkennen, ob sie seit der Zusammenführung miteinander gesprochen hatten. Sie führten jedenfalls keine Gespräche. Diese Passivität war deshalb besonders unangenehm, weil hochgestellte Gäste sich zur Beobachtung des Versuchs angesagt hatten; um den Fortgang des Experiments zu beschleunigen, befahl der Standortarzt und Leiter des Versuchs, den beiden Gefangenen die Kleider fortzunehmen. Schämten sich die Versuchspersonen? Man kann nicht sagen, daß die Versuchspersonen sich schämten. Sie blieben im wesentlichen auch ohne ihre Kleidung in den bis dahin eingenommenen Positionen, sie schienen zu schlafen. Wir wollen sie ein bißchen aufwecken, sagte der Leiter des Versuchs. Es wurden Schallplatten herbeigeholt. Durch das Bullauge war zu sehen, daß beide Gefangenen auf die Musik zunächst reagierten. Wenig später verfielen sie aber wieder in ihren apathischen Zustand. Für den Versuch war es wichtig, daß die Versuchspersonen endlich mit dem Versuch begannen, da nur so mit Sicherheit festgestellt werden konnte, ob die unauffällig erzeugte Unfruchtbarkeit bei den behandelten Personen auch über längere Zeitabschnitte hin wirksam blieb.“
“Ken je dat filmpje van die baby en die slagroomtaart? Nee? Het gaat zo: Een baby zit in een kinderstoel en lacht naar de camera. Voor hem staat een taart met een kaars. De baby prikt met z’n middelvinger in de slagroomlaag: z’n romper vat vlam. De camera schokt maar het beeld blijft scherp en het kind wappert met z’n vlammende arm. Linksboven in beeld verschijnt nu een man, hij heeft een plastic beker bruine vloeistof in z’n hand. Ice Tea, misschien is het cola. De man leegt de beker over de arm van de baby. Het vuur dooft, de baby kraait, graait in de taart, kijkt opnieuw in de camera. En smeert twee handen slagroom in z’n ogen. Hier gaat het beeld op zwart. Tenminste, in de versie die nu op internet staat. Die duurt precies één minuut, het oorspronkelijke filmpje is langer: slagroom loopt zeven seconden lang over de slapen van de baby omlaag. Maar hij huilt niet, hij kijkt alleen maar. Recht in de camera. In 1985 was het filmpje voor het eerst op de Nederlandse televisie, tijdens Jouw Leukste Thuisvideo. Het was volgens de jury het beste fragment uit de hele aflevering, dus de moeder die het instuurde kreeg een Betacam cadeau. Een paar jaar later verscheen het filmpje in een Amerikaanse show. Er stonden nu stemmetjes onder. Hi deedledeedee, hoor je de baby in een mannenstem denken: ‘Hi deedledeedee it’s my birthday so you bet I’m gonna eat this cake!’ ‘Watch out Junior,’ roept een vrouw buiten beeld als de baby z’n vinger in het deeg steekt. En na het legen van de beker zegt de baby: ‘Oh no, I think I’m wet mommy.’
Dat heertje met zijn witte das Was eertijds een minnezanger; Doch sinds het die witte das aanheeft, Minnedicht hij niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek, En voor de variatie, Houdt het 's winters, driemaal in de week, Lidmatencatechisatie.
Ik bezweer U, mijn allerliefste vriendin! De draak hier niet mee te steken; Er zit wezenlijk zo iets aandoenlijks in, Dat een hart er wel van mocht breken.
Toen Knaap mij de laatste maal knipte
Toen KNAAP mij de laatste maal knipte, Was hij aangedaan onder zijn werk. 'Wat wordt u al grijs!' sprak hij somber, 'Ik vrees, u studeert te sterk.'
En JONGMANS, toen hij mij gistren De maat voor een pantalon nam, Keek van mijn magerheid zó op, Dat ik dacht, dat hem iets overkwam.
Vater MULLER* ontzei me zijn tafel. Ze verliep anders helemaal. Mijn holle kaak deed de lui denken, Het eten was bij hem zo schraal.
En mijn oppasser heeft zelfs de ploert al Een goed woord voor een draagplaats verzocht, Als soms mijnheers begraafnis Te Leiden plaats hebben mocht.
Maar wie er ook zien en bewenen, Dat ik zo jong moet vergaan, Niet hare grijsblauwe oogjes, En die hebben 't mij juist gedaan.
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894) Rond 1867
Uit: The Illuminatus! Trilogy (samen met Robert A. Wilson)
“Five hours away, I told you-five hours due west, to be precise, so at the same instant that Howard turns a somersault in Atlantis, Sasparilla Godzilla, a tourist from simcoe, Ontario (she had the misfortune to be born a human being) turns a neat nosedive right here and lands unconscious on the ground. This is the outdoor extension of the Museum of Anthropology in Chapultepec Park, Mexico, D.F., and the other tourists are rather upset about the poor lady's collapse. She later said it was the heat. Much less sophisticated in important matters than Nkrumah Fubar, she didn't care to tell anybody, or even to remind herself, what had really knocked her over. Back in Simcoe, the folks always said Harry Godzilla got a sensible woman when he married Sasparilla, and it is sensible in Canada (or the United States) to hide certain truths. No, at this point I had better not call them truths. Let it stand that she either saw, or imagined she saw, a certain sinister kind of tight grin, or grimace, cross the face of the gigantic statue of Tlaloc, the rain god. Nobody from S'mcoe had ever seen anything like that before; indeed do many things come to pass. And, if you think the poor lady was an unusual case, you should examine the records of psychiatrists, both institutional and private, for the rest of the month. Reports of unusual anxieties and religious manias among schizophrenics in mental hospitals skyrocketed; and ordinary men and women walked in off the street to complain about eyes watching them, hooded beings passing through locked rooms, crowned figures giving unintelligible commands, voices that claimed to be God or the Devil, a real witch's brew for sure. But the sane verdict was to attribute all this to the aftermath of the Fernando Poo tragedy.”
Robert Shea (14 februari 1933 – 10 maart 1994) Cover
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteur Frank Harris werd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harris op dit blog
Uit: Oscar Wilde, His Life and Confessions
“We thought him a fair scholar but nothing extraordinary. However, he startled everyone the last year at school in the classical medal examination, by walking easily away from us all in the viva voce of the Greek play (‘The Agamemnon’).” I may now try and accentuate a trait or two of these photographs, so to speak, and then realise the whole portrait by adding an account given to me by Oscar himself. The joy in humorous romancing and the sweetness of temper recorded by Sir Edward Sullivan were marked traits in Oscar’s character all through his life. His care in dressing too, and his delight in stately editions; his love of literature “with a special leaning to poetry” were all qualities which distinguished him to the end. “Until the last year of my school life at Portora,” he said to me once, “I had nothing like the reputation of my brother Willie. I read too many English novels, too much poetry, dreamed away too much time to master the school tasks. “Knowledge came to me through pleasure, as it always comes, I imagine. . . . “I was nearly sixteen when the wonder and beauty of the old Greek life began to dawn upon me. Suddenly I seemed to see the white figures throwing purple shadows on the sun-baked palæstra; ‘bands of nude youths and maidens’— you remember Gautier’s words —‘moving across a background of deep blue as on the frieze of the Parthenon.’ I began to read Greek eagerly for love of it all, and the more I read the more I was enthralled:
Oh what golden hours were for us As we sat together there, While the white vests of the chorus Seemed to wave up a light air; While the cothurns trod majestic Down the deep iambic lines And the rolling anapæstics Curled like vapour over shrines.”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Galway
“At this point the road leapt the Muddy River and passed through its sheltering fringe of bush to strike out over a sheer waste of heath-like country covered with low, creeping brush. The wind which had been soughing through the tree tops had free sweep here; and an exceedingly fine dust of dry, powdery ice-crystals began to fly — you could hardly call it snow so far. It did not occur to Niels to utter or even harbour apprehensions. His powerful companion knew the road; where he went, Niels could go. They swung on, for the most part in silence. The road became a mere trail; but for a while longer it was plainly visible in the waning light of the west; in the smooth ruts a film of white was beginning to gather. The wind came in fits and starts, out of the hollow north-west; and with the engulfing dark an ever thickening granular shower of snow blew from the low-hanging clouds. As the trail became less and less visible, the very ground underfoot seemed to slide to the south-east. By that time they had made about half the distance they intended to make. To turn back would have given them only the advantage of going with, instead of against, the gathering gale. Both were eager to get to work again: Nelson had undertaken to dig wells for two of the older settlers in the bush country; and he intended to clear a piece of his own land during the winter and to sell the wood which he had accumulated the year before. They came to a fork in the trail and struck north-east. Soon after the turn Nelson stopped. “Remember the last house?” he asked. “Yes,” said Niels, speaking Swedish.”
Frederick Philip Grove (14 februari 1879 – 19 augustus 1948)
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgos op dit blog.
Poem Detained in a Daybreak
No one. I went alone. No one. Painting the daybreaks with my only color of solitude.
Repeating myself in all the desperations. Silencing within me the scream of looking for you. Adding ideals to myself in each broken truth. Wounding the blossoms with my sorrow of lifting you.
Oh, disappeared one! How I grafted my should in the blue to find you!
And thus, crazy, gazing upwards, boiling my eyes in the reddest light to attain you how I followed the fleeing of my most avid emotion through the hospitable twilight golds!
Until one morning… one night… one evening… I was left like a curled-up dove, and I found my eyes through your blood.
Daybreaks of Gods marvelously awoke my valleys. Take offs! Riverbeds! Swallows! Stars! Hard and agile dawns!
“He returned from the campaign with limbs unbroken but crippled with rheumatism. He had experienced no little sorrow since then. He arrived home to find that his father, an old man, and his little four-year-old son had died. Semyon remained alone with his wife. They could not do much. It was difficult to plough with rheumatic arms and legs. They could no longer stay in their village, so they started off to seek their fortune in new places. They stayed for a short time on the line, in Kherson and Donshchina, but nowhere found luck. Then the wife went out to service, and Semyon continued to travel about. Once he happened to ride on an engine, and at one of the stations the face of the station-master seemed familiar to him. Semyon looked at the station-master and the station-master looked at Semyon, and they recognised each other. He had been an officer in Semyon’s regiment. “You are Ivanov?” he said. “Yes, your Excellency.” “How do you come to be here?” Semyon told him all. “Where are you off to?” “I cannot tell you, sir.” “Idiot! What do you mean by ‘cannot tell you?'” “I mean what I say, your Excellency. There is nowhere for me to go to. I must hunt for work, sir.” The station-master looked at him, thought a bit, and said: “See here, friend, stay here a while at the station. You are married, I think. Where is your wife?”
Vsevolod Garsjin (14 februari 1855 – 31 maart 1888) Portret door Malyshev Mikhail Georgievich, 1878
« Je viens de recompter les marches qui m’élèvent au-dessus de la place d’Espagne, où les étrangers se donnent rendez-vous. Elles sont au nombre de trois cent vingt-sept ; pas une de plus, pas une de moins. Mettez-en cent trente-cinq pour arriver au niveau de l’Académie de France ; ajoutez-en soixante-dix-sept jusqu’au sol du jardin, car le jardin est au premier étage, comme chez la reine Sémiramis. Enfin, dussiez-vous tirer la langue, vous monterez encore cent quinze degrés avant d’entrer dans la chambre turque, qui est la mienne. Vous ne sauriez vous tromper de porte : nous sommes au plus haut de l’escalier tournant, au sommet de la tourelle de droite : les seuls locataires qui me dominent de temps en temps sont les corneilles perchées sur le toit. Un croissant de fer, tracé au-dessus de ma serrure, vous annonce que vous entrez en Turquie, et que cette porte est arrière-petite-cousine de la Sublime. Un H et un V dessinés sur la clef vous apprennent que l’ouvrier l’a faite pour M. Horace Vernet. Car mon auberge a, elle aussi, abrité des hôtes illustres. C’est l’ancienne villa des Médicis. Galilée y fut détenu, si la tradition dit vrai. La prison du grand astronome est une chambre fort belle et merveilleusement située. Je souhaite un pareil cachot à tous les martyrs de la vérité. C’est en 1803 que l’Académie de France, fondée par la munificence de Louis XIV, s’est transportée loin du tumulte des rues, à la villa Médicis. Depuis ce déménagement, presque tous les grands artistes de notre pays ont habité ce palais et rêvé sous ces beaux arbres. David, Pradier, Delaroche, M. Ingres et M. Vernet ont écrit leurs noms sur les murs."
Edmond About (14 februari 1828 – 16 januari 1885) Portret door Félix-Henri Giacomotti, 1853
“DOLIGNI fils. Mon père, en vérité, j'ai peine à vous comprendre. DOLIGNI père. Pourquoi ? DOLIGNI fils. Madame Argant tient sa fille en Couvent; Et son dessein n'est pas de se donner un gendre. DOLIGNI père. Projets de femme. Autant en emporte le vent. Son mari m'a promis de t'accorder sa fille; Il va la ramener au sein de sa famille: Tiens ton cœur & ta main tout prêts à se donner. DOLIGNI fils. Cet ordre rigoureux a de quoi m'étonner. Permettez que je vous remontre… DOLIGNI père. Doligni, laissons-là les débats importuns. Tu vas me débiter les mêmes lieux communs Qu'autrefois nous avons, en pareille rencontre, Chacun, de père en fils, employés comme toi. Va, j'ai passé par-là ; tu feras comme moi."
Pierre-Claude de La Chaussée (14 februari 1692 – 14 mei 1754) Borstbeeld door Jean-Jacques Caffieri, Louvre, Parijs
“Als we het getal twee als wortel nemen zal het oppervlak vier zijn dat verhoogd met het gelijke van de wortel een kubus van acht oplevert. Uit deze kubus kunnen we regels voor onze proporties halen, want hier zien we in de eerste plaats de zijde van de kubus, die de wortel van de kubus genoemd wordt, waarvan het oppervlak in getal vier zal zijn en de volledige kubus acht. Vervolgens kunnen we de lijn van een hoek van de kubus naar de overstaande hoek beschouwen. Hij verdeelt het oppervlak van het vierkant in twee gelijke delen en wordt diagonaal genoemd. Het is niet bekend hoe deze in een getal moet worden uitgedrukt. Het verschijnt als de wortel van een oppervlak dat acht is aan elke zijde. De verschillende regels die we hier hebben beschreven voor het vaststellen van de verhoudingen zijn de natuurlijke en zuivere relaties van getallen en hoeveelheden en de algemene methode voor de praktijk is dat de kortste lijn genomen wordt voor de breedte van het oppervlak en de langste voor de lengte en de middelste lijn voor de hoogte. Hoewel ze soms ten behoeve van het bouwwerk onderling verwisseld worden.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Portret in de Galleria degli Uffizi, Florence
Tags:Frederick Philip Grove, Julia de Burgos, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti, Romenu
De Nederlandse schrijver en criticus Albert (Ab) Visser werd geboren in Groningen op 14 februari 1913. Visser kwam uit een eenvoudig Gronings gezin en ging naar de ambachtsschool, maar volgde daarna een opleiding voor onderwijzer. Gegrepen door de literatuur probeerde hij reeds vroeg van de pen te leven. Hij debuteerde in 1936 met de dichtbundel “Facetten”, in 1937 gevolgd door de bundel “Dubbelster”. Beide in eigen beheer. In 1937 verscheen ook zijn eerste bundel verhalen onder de titel Meubelmaken III. In 1938 verscheen “De mensch wikt..”. zijn eerste roman en een bloemlezing uit de moderne Franse poëzie: 25 jonge Franse dichters. In 1939 richtte hij met Ferdinand Langen de Groningse kunstkring "Het Drieluik" op, die literaire voorleesavonden organiseerde, en waartoe ook Max Dendermonde, Eddy Evenhuis, A. Marja en Koos Schuur behoorden. Visser de auteur van een enorme letterkundige productie. Behalve bijdragen aan tijdschriften en kranten staan ruim zeventig titels op zijn naam: romans, verhalen, poëzie, essays, jeugdboeken en detectives. Als zijn beste werk wordt vaak zijn vijfdelige (semi-)autobiografische Jo Rutgers-cyclus beschouwd, waarvan het eerste deel, “De buurt” (1953), dat jeugdherinneringen bevat en het tweede deel, “De vlag halfstok” (1955), over zijn Groningse tijd gaan. “God in Frankrijk” (1958) speelt in Cagnes en “De hel met negen deuren” (1962) in Amsterdam. In 1959 verscheen “De valstrik” dat in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd geschreven.
Uit: De buurt
“Het zevende leerjaar was voor mij een begrip dat het midden hield tussen de lagere school en het Leven met een hoofdletter; het gaf je een eigenaardig, zwevend gevoel alsof je op een springplank in de ruimte stond. Je probeerde eens met je voetzolen de betrouwbaarheid van de plank, voelde je los van de grond achter je en was benauwd voor de ruimte die je in moest duiken. Niet alle klasgenoten die zes jaar met mij meegegaan waren, gingen met mij over; sommigen waren al in de leer gegaan voor een vak. Voor hen was de toekomst bepaald, voor mij nog niet. Ik wist niet wat ik wilde en was alleen maar bevreesd voor welke ingrijpende veranderingen dan ook. Het zevende leerjaar gaf mij respijt en dat was alles wat ik nodig had. ‘Je zit nu wel in de zevende,’ zei mijn vader, ‘maar je moet toch langzamerhand gaan denken aan de toekomst, aan wat je wilt worden. Je weet dat je mag doorleren. Meneer Donia heeft gezegd dat je vlug van begrip bent en een goed stel hersens hebt.’ ‘Ik geloof niet dat ik wil doorleren,’ antwoordde ik. ‘Dom van je, Jo,’ zei mijn vader, ‘geen van de anderen heeft de kans gehad, maar ik zal je niet dwingen. Ik wil je alleen maar zeggen dat je er later spijt van zult krijgen.’ De anderen waren mijn broers en zusters, zes in getal, en ik was de jongste en dom, omdat ik niet verder wilde leren. Ik had een goed stel hersens, zei meneer Donia, het kleine grijze schoolhoofd (of was hij kaal, ik weet het niet meer), met zijn dooraderd, blozend gezicht van deftig-ouderwets heertje; maar hij wist niet dat ik, wat rekenen betrof, volkomen afhankelijk was geweest van Joris de Vries, die zes jaar lang naast mij had gezeten, soms vooraan in de klas, soms achteraan, soms bij de ramen en soms bij de muur met de historische platen, en van wie ik altijd had afgekeken, op zo’n geraffineerde manier dat geen van de onderwijzers of onderwijzeressen het ooit had gemerkt. Misschien had ik willen doorleren als Joris meegegaan was, van klas naar klas, van school naar school, maar hij zou mij dan bij het huiswerk ook terzijde hebben moeten staan en later in het leven als ik achttien jaar zou zijn geworden.”
M. Vasalis, Jan Arend, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius, Urs Faes
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasalis werd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ook alle tags voor M. Vasalis op dit blog.
De winter en mijn lief zijn heen
De winter en mijn lief zijn heen. Er zit een merel op het dak, zijn keel beweegt, zijn snavel beeft alsof hij in zichzelve sprak.
Hij luistert: uit een verre boom klinkt als het ketsen van twee stenen een vonkenregen van verlangen zo luid, zo helder en zo bang.
De merel stort zich met een kreet vol wildheid in de voorjaarsvlagen. Ik kan het bijna niet verdragen: mijn voorjaar en mijn lief zijn heen.
Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen
Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen, stil staan en kijken met mijn ogen open en languit op de harde grond gaan liggen, er mijn gezicht op drukken en niets zeggen. Maar 't meeste lijk je op de grote lucht erboven, waar ruimte is voor buien licht en donkre wolken en op de vrije wind daartussen, die in mijn haren woelt en mijn gezicht met kussen bedekt, zonder te vragen, zonder te beloven.
Afterthought
Maar toch, ik weet niet of het veel verschilt met vroeger - of alleen verschoven wordt: die liefdesbrieven, liefdesverzen gingen meestal over het lief, dat nog geen minnares geworden was. Maar hoeveel vrouwen bleven ooit beminden èn de kameraad en medeplichtige in goed en kwaad. Hoevelen? Het zal wel niet veel schelen.
Uit: De blauwe kamer (Vertaald door Rokus Hofstede)
‘Heb ik je pijn gedaan?’ ‘Nee.’ ‘Ben je boos op me?’ ‘Nee.’ Het was waar. Op dat moment was alles waar, want hij beleefde de scène in het rauwe hier en nu, zonder zich iets af te vragen, zonder te proberen iets te begrijpen, zonder te vermoeden dat er ooit iets te begrijpen zou zijn. Niet alleen was alles waar, alles was ook echt: hij, de kamer, Andrée die languit bleef liggen op het overhoopgehaalde bed, naakt, haar benen wijd, met de donkere vlek van het geslacht waaruit een sliertje sperma liep. Was hij gelukkig? Had iemand het hem gevraagd, dan zou hij zonder aarzelen ja hebben gezegd. Het kwam niet bij hem op het Andrée kwalijk te nemen dat ze hem in zijn lip had gebeten. Dat hoorde erbij, net als de rest, en staand voor de wastafelspiegel, ook hij naakt, depte hij zijn lip met een in koud water gedrenkte handdoek. ‘Gaat je vrouw vragen stellen?’ ‘Ik denk het niet.’
Georges Simenon (13 februari 1903 - 4 september 1989) In 1931
Uit: Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
“Oezinto’s vader, Mafoeta, was vroeger zelf een rijk opperhoofd geweest, maar in een oorlog tegen de Matabelen had hij bijna al zijn vee verloren, zoodat hij nu met zijn familie bescherming moest zoeken bij een ander machtig opperhoofd. Met zijn twee vrouwen, zijn zes dochters en de vier koeien, die hem nog waren overgebleven, zocht hij een toevlucht bij zijn ouden vriend Matakitakit en deze was blij, zoo'n dapperen strijder als onderhoorige te krijgen. En dan daarbij nog de twee gezonde, krachtige vrouwen en de zes meisjes, die allen meê konden helpen op het veld! Maar Mafoeta bleef toch nog altijd de hoop koesteren, zelf nog eens weêr tot zijn ouden rang te kunnen opklimmen. Hij had al zijn hoop gevestigd op zijn flinke, krachtige dochters, die hij stellig alle zes tegen hoogen prijs zou kunnen verkoopen, als ze volwassen waren. De oudste trouwde dan ook na een paar jaar met den zoon van een naburig opperhoofd, die haar van den gelukkigen vader kocht voor acht koeien. Het volgende jaar trouwde de tweede dochter, toen de derde en eindelijk de vierde, en met elk huwelijk vermeerderde de rijkdom van Mafoeta. Hij bouwde zich nu ook een eigen kleine kraal, maar bleef toch nog altijd een onderhoorige van Matakitakit. ‘Als nu mijn andere twee dochters ook goed verkocht worden’, dacht hij, ‘dan zal ik mijn kraal vergrooten en zelf weêr een klein opperhoofd worden!’
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 - 9 januari 1939) Beeld door Hans Jouta in Nes, 1997
„Und das Schlimmste, nein, das Komischste ist eigentlich, dass ich meine eigenen Reden nicht mehr hören kann oder nicht mehr hören will. Ich kann nichts Neues mehr sagen, in dem Rahmen nicht, wo alles so künstlich und feierlich und weihevoll ist, bei einem Festakt kann ich nichts Neues mehr sagen, obwohl ich noch einiges zu sagen habe oder zu sagen hätte, was ich noch nie gesagt habe ... Nein, aber darum hab ich Ihrer Drängelei nachgegeben, deshalb hab ich Sie erhört, sozusagen, Ihre Anfrage wegen eines ausführlichen Interviews, eines langen Gesprächs. Erhört, das klingt anzüglich, oder? ... Sei's drum, redigieren Sie das weg, meinetwegen. Streichen Sie, was Sie wollen ... Hauptsache, Sie kapieren, dass ich endlich mal, wie soll ich sagen, anders reden will. Keine Frackrede, keine Krawattenrede, sondern eher im Arbeitskittel, verstehen Sie? Ich will wenigstens den Versuch machen ... Nein! Bloß nicht schreiben! Nie wieder! Einmal Memoiren, das ist Strafarbeit genug. Was das an Kraft kostet, sag ich Ihnen, nie wieder. Da nimmt man Rücksicht, da lässt man so viel weg, da mogelt man sich durch, da stellt man sich, ob man will oder nicht, aufs Podest, wo man vielleicht objektiv hingehrt, aber das ist einem trotzdem peinlich, und dann untertreibt man wieder, was auch falsch ist, es ist eine höllische Arbeit. Nein, ich traue den Autobiografien nicht, nicht mal meiner eigenen. Da nehm ich mir doch lieber vor, eine ganze Nacht vor einem Recorder zu sitzen, sieben, acht, zehn, zwölf Stunden reden und sich ausfragen lassen. Was ist das schon gegen wochenlanges, monatelanges, jahrelanges Schreiben und Verwerfen und Verbessern und Verschlechtern, nie wieder freiwillig so eine Tortur. Einen ganzen Abend und eine ganze Nacht, das ist doch menschlich, finden Sie nicht?“
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
„Es war wenige Tage nach Allerheiligen, ein typischer Novembernebeltag, feucht und grau; wenigstens hatten die wochenlangen Regenfälle, die zu Erdrutschen und Schlammströmen geführt hatten, aufgehört. Allerheiligen hatte mich veranlaßt, auf dem Weg zur Lesung einen Abstecher ins Dorf meiner Kindheit zu machen und das Grab meines Vaters zu besuchen. Das fernab gelegene Tal im schweizerischen Mittelland zwischen Jura und Alpen ist bis heute ländlich geblieben, kleine Dörfer, Weiler, einsame Gehöfte. In diesem Tal, das an Föhntagen den Blick freigibt auf die Schneeberge und dessen Flüsse bei Regen das Hochwasser in Aare und Rhein nordwärts tragen, hatte mein Vater sein ganzes Leben verbracht, hier war er auch gestorben, in diesem Dorf unterhalb der Moräne: Thalheim. Er war vor zehn Jahren als hartnäckiger Protestant ausgerechnet am katholischen Totensonntag beigesetzt worden und hatte das zweifellos als weitere Demütigung empfunden. Auch dieses Jahr war das Grab wieder reichlich mit Blumen geschmückt, Mutter, meine Geschwister, Tanten und Onkel trugen noch immer, Jahr für Jahr, ihre Gebinde ans Grab. Und jedes Jahr lag dieser Blumenstrauß da, auf dessen Schleife in altertümlicher Wendung eine »Verehrerin« dem Toten »ewige Ruhe und stilles Eingedenken entbot. Schon bei der Beerdigung war diese Schleife aufgefallen. Mutters tränenaufgelöstes Gesicht verwandelte sich für Sekunden, wurde starr und hart; ihre Stimme kehrte sich aus dem Schluchzen in ein Stammeln und mundete mit ärgerlichem Unterton in die Frage, von wem denn dieser Strauß sei.“
„Einmal möchte ich eine Feder in der Hand halten oder eine goldene Kugel, mit der ich mich und Dich berühren muß, und dann würden wir erlöst sein. Oder ein Losungswort, aber keiner weiß das Wort. Einer vielleicht, aber man muß ihn erst finden, und muß den Weg erst finden und nein, keiner weiß es. Nur manchmal, wenn ich mit Leuten ins Gespräch komme, mit Leuten, die ich eigentlich gar nicht kenne, auf der Straße oder im Gemüseladen, und wir sprechen erst über das Einkaufen und dann kommen wir auf das und jenes und sie erzählen etwas von ihrer Familie, da ist manchmal so ein Moment, plötzlich, ich weiß nicnt woher, fühle ich mich so leicht, so erleichtert, und ich hoffe, ich könnte ihnen etwas ablauschen. Denn dann scheint es mir nicht mehr, als ob keiner was weiß, sondern nur, als ob ich allein nichts weiß. Sie wissen vielleicht alles, und alles ist ganz einfach, nur ich weiß es nicht, aber von ihnen kann ich es vielleicht erfahren. Es ist ja auch manchmal so ein Gefühl, wenn man abends in die hellen Fenster vom gegenüberliegenden Haus sieht oder in den Straßen zwischen Gärten und Häusern in einer fremden Gegend spaziert. Da ist alles so friedlich und glücklich in sich abgeschlossen, und ich werde dann ganz sehnsüchtig und denke, da, dort, hinter diesem Fenster, in diesem Haus, da wissen sie, wie alles gehen muß. Und ich möchte hingehen und anklopfen und fragen, ob ich reinkommen und ob ich auch dort wohnen darf, und dann möchte ich immer mit diesen Menschen zusammenbleiben.“
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Der junge Mensch unterdrückte ein Gähnen. »Wer ist denn der Täufling?« fragte er leise seine hübsche Nachbarin, aus Interesse für sie, nicht für das Kind. »Ein gar armer Wurm«, entgegnete sie flüsternd, »ein Urenkelchen von der steinalten, gebückten Frau, die gleich vorn sitzt. Das ist die Rieke, – eine der Aeltesten bei uns. Alle ihre Kinder hat sie verloren, und ihre Enkelin, was die Mutter vom Kinde ist, liegt auch schwer krank.« »Daher wohl die vielen Menschen bei dieser Taufe«, bemerkte ihr Nachbar. Sie schüttelte den Kopf. »Nicht daher. Sondern weil ihre Enkelin, die Kathrine mit Schimpf und Schande aus ihrem Stadtdienst gejagt worden ist, – weil sie das Kind bekam. Sie diente bei einem Geistlichen. Und nun will jeder hören, wie gut dagegen unser Himmelspastor der alten Rieke zuspricht.« »Wer –?« Sie sah ihn erstaunt an. »Unser Himmelspastor. Anders heißt er hier nicht.« Der junge Mensch blickte nach der schmächtigen, in den Schultern ein wenig gebückten Gestalt des Predigers. Der obere Teil des Kopfes, schon seit langem kahl, wurde von der blassen Oktobersonne beleuchtet, die durch die Bogenfenster schien. Ungewöhnlich schön war die Stirn, und eine kräftig ansetzende, leicht gebogene Nase gab dem Profil etwas Energisches. Er kannte den Pastor Theodor Arnsfeldt nur ganz flüchtig, obschon dessen Adoptivsohn Kurt sein Freund war. Aber dieser hatte ihn meistens in der Stadt aufgesucht, und war dann ein ganzes Jahr fort gewesen, in einer Genfer Erziehungsanstalt. Erst heute morgen war Kurt von dort zurückgekommen, – unerwartet, ein paar Tage zu früh, und soeben erst hatte er den Heimgekehrten von der Stadt zu Fuß hierher begleitet.“
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937) Hier met Rainer Maria Rilke (links)
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Ali werd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Ali op dit blog.
Uit: The Madonna in the Fur Coat
“Other visitors were pushing past me but I couldn't move. What was it about the portrait? It's hard to describe. The woman's expression was a bizarre mix of wild savagery but at the same time it was aloof and emanated extraordinary strength, a blend of elements I had never seen in a woman's face before. However, it was simultaneously familiar, as if we had once known each other. That pale complexion with those dark eyes beneath black eyebrows and ringed with chestnut hair; even more importantly that expression combining innocence and determination, infinite melancholy and charismatic personality, such a face could never be foreign to me. I knew her from the books I'd first read when I was seven and from the dream worlds I'd imagined when I was five. There was an element of Halid Ziya's Nihal, Vecihi Bey's Mehcure, Chavalier Büridan's lover, it was even reminiscent of the Cleopatra I'd gleaned from history books and a mental image of Mohammad's mother Amine Hatun conjured up by the ethereal chant of the mevlit. She was a mix of all my fantasy women. Framed in a coat of wild cat skins, buried in shadows, arose a pale thin neck topped by an elliptical human face. Her black eyes were cast downwards as if deep in enigmatic thought, searching for something but aware that it was all in vain. Although there was disappointment, it was tinged with a resigned acceptance as if saying,“Yes, I shall not find what I'm looking for. But, who cares?”
Uit:Die wunderbaren Begebenheiten des Grafen Alethes von Lindenstein
“In der trüben Zeit, wo durch Gottes damals unerforschlichen, jetzt aber wohl Allen, die Augen haben, klargewordnen Rathschluß ein dumpfzerdrückendes Band über unserm deutschen Vaterlande lag, und es mir beinahe vorkam, als seye für Männer von gesetzlichem Sinn die Bahn zu ächten Thaten durch ehrne Riegel verschlossen, – in der Zeit, wo ich die Lust und das Vertrauen für das Erdenleben nur durch die Aussicht auf beglücktere Nachkommen zu erhalten wußte, – in Mitten all dieses ängstigenden Leidens geschah es, daß ich die vorliegende Geschichte zu schreiben begann. Ich that es nicht eben für ein Publikum, ich müßte denn allenfalls das ganz kleine darunter verstehen, dem ich alle Abende etwas vorzulesen pflegte, bald von mir gedichtet, bald von Andern. Diese befreundeten Menschen sollten denn allenfalls auch den Alethes hören, und sich daran ergötzen, aber eigentlich strömte ich ihn hin, um dem Andrange des wildverstörten, bald klagenden, bald sehnenden, bald zürnenden Herzens irgend ein Genüge zu thun. Da begannen denn nach und nach solche Zeichen der Zeit innerlich und äußerlich merkbar zu werden, daß auch ich auf ganz andre Gedanken und Bestrebungen gerieth. Die ersten drei Bücher des Alethes waren geschrieben. Ich ließ ihn liegen, und schenkte die Handschrift einem Freunde, und verordnete in meinem letzten Willen, dies Fragment solle nie gedruckt werden dürfen. Jetzt, im Jahr 1816, kam auf einer heitern Reise mir die Kunde zu, Alethes habe in all seiner Verlassenheit sich Freunde und Freundinnen gewonnen, und zwar Freunde und Freundinnen, wie man sie sich nicht eben alle Tage zu gewinnen pflegt. Da ging er mir wieder in aller frühern Vertraulichkeit und Liebe auf; das zweite Buch des zweiten Theiles stand als Beendung des Ganzen noch immer klar und hell, obwohl kein Wort davon aufgeschrieben war, vor meinem Innern, ja wohl noch klarer und heller, als vordem, denn da der Mensch immer nur vorwärts oder rückwärts geht, und ich durch Gottes Gnade in der ganzen Zwischenzeit nicht rückwärts gekommen war, sah ich Vieles aus unendlich besseren Standpunkten, als sonst.“
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Brandenburg an der Havel, Steintorturm
Onafhankelijk van geboortedata:
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
In the Drink He would have gone to Hell ageine, and earnest sute did make: But Charon would not suffer him to passe the Stygian lake. —Ovid, Metamorphoses (Tr. by Arthur Golding)
Never mind phantom forms, the Keaton-crash that dumped us in that sea-fed swamp, the Dutch kill, Latin nihil, thing without opposite—attend instead the transcendent,
the flying, for god’s sake, what we saw the moment before we thwocked overboard: a heron stutter-flapped and lifted off, clumsy as a wind-mauled tarp at first,
but couth beyond sublime once clear of cattail punks and saltgrass tips, the overturned rowboat’s rusted hull. Or the cormorant that plunked and dipped,
rose flipping fish from beak to tongue and down its neck, water beading on its head. But the crown that really pleased the crowd my maiden voyage was iridescent green,
brilliantined, a merganser’s spiky coxcomb. He swam right by, chasing red herrings and cackling so happily I had to pull a feather from his cap. And so I surfaced
solo. I tell myself, I only launch the bark, I never book the seats. I didn’t stop to spin the prop or wipe the rail, just tipped the motor up and paddle-poled, bottom-
stirred. Rousted horseshoe crabs, sleeping ducks, cranky grebes, slapped along the little waves, the seeping tide, lonelier, sure, indignant, too—what better lover
has plucked and boasted, over what better lyre? An open boat: it’s company, not coin, I want. I’ll tune the wake to silence, court grace, make change— still trading on the laughs I’ve jerry-rigged.
De Duitse schrijver, acteur en regisseur Joachim Philipp Maria Meyerhoff werd geboren in 1967 in Hamburg. Zijn vader was arts en directeur van een psychiatrische kliniek. Hij volgde van 1989 tot 1992 een opleiding aan de Otto Falckenberg School in München en werd na aanstellingen bij het Staatstheater Kassel, in Bielefeld, Dortmund en de Stadsschouwburg van Keulen in 2001 lid van het ensemble van het Maxim Gorki Theater in Berlijn, waar hij ook vaak als regisseur werkte. In 2002 vertrok hij naar het Duitse Schauspielhaus in Hamburg, waar hij bleef tot 2005 en in producties van Volker Hesse, Thomas Langhoff, Stefan Otteni, Karin Beier, Sebastian Hartmann en Günter Krämer speelde. Sinds september 2005 is Joachim Meyerhoff lid van het ensemble van het Weense Burgtheater. Met de start van het seizoen 2013, keerde hij naar het Duitse Schauspielhaus terug in het ensemble van directeur Karin Beier. Toch bleef hij ook deel uitmaken van het ensemble van het Wiener Burgtheater. Meyerhoff kwam ook telkens weer met zijn eigen programma zoals met het project “Alle Toten fliegen hoch” in het Burgtheater in Wenen. In dit autobiografische programma in zes delen vertelt hij zijn eigen geschiedenis en die van zijn familie. In 2011 verscheen het eerste deel, Amerika, in boekvorm. Meyerhoff ontving voor zijn roman “Alle Toten fliegen hoch, Amerika” in 2011 de Franz-Tumler Literatuurprijs en in 2012 de aanmoedigingsprijs van de Bremer Literatuurprijs.
Uit: Roman. Alle Toten fliegen hoch
“Es war schon immer ganz gleich, wann ich meine Großeltern besuchte. Ob ich vier, zehn oder fünfzehn Jahre alt war, spielte keine Rolle, sie blieben immer dieselben. Die vielen Urlaube, die ich vor meiner Schauspielausbildung bei ihnen verbrachte, verschwimmen in meiner Erinnerung zu einer einzigen, die Jahre vernebelnden Zeitwolke. Was auch daran liegen mag, das nur selten einzelne hervorstechende Ereignisse den Alltag meiner Großeltern unterbrachen. Ihr Leben selbst war das Ereignis. Jeder einzelne Tag stand fiir alle Tage und jeder dieser Tage war ein kleines Wunderwerk. Ein von ihnen zelebrierter Parcours, abgesteckt aus Ritual, Disziplin und Skurrilität. Bis auf den Sonntag, an dem sie in die Kirche gingen oder zu Wanderungen aufbrachen, sahen alle ihre Tage ex-akt gleich aus. Ich habe mich oft gefragt, ob sie ihre Tage überhaupt jemals anders verbrachten, denn ich habe in all den jahren nie etwas Unvorhergesehenes mit ihnen erlebt. Vielleicht war es sogar so, dass der zentrale Kern ihres Daseins darin bestand, Überraschungen zu vermeiden, und je älter sie wurden, desto penibler wurden sie in der Abfolge ihrer Handlungen. Ihr wunderschönes Haus in der Nähe des Nymphenburger Parks, das sie nur zwei Mal im Jahr länger verließen - zwei Wochen Lanzarote im Februar, zwei Wochen Dürnberg, ein Luftkurort in den österreichischen Alpen, im Spätsommer -, war der ideale Ort fiir ihre Zeiteinteilungen und Wege. Mir Fällt kein einziger Gegenstand im Hause meiner Großeltern ein, kein Möbel, keine Schale, kein Untersetzer, kein Teppich, der je den Platz gewechselt hätte. Ja selbst die Schlüssel am Schlüsselbrett hingen stets in derselben Reihenfolge sowie auch die Küchenmesser an der Magnetleiste jahrzehntelang ihre Formation wahrten. Sicher, es kamen im Laufe der Zeit ein paar Dinge dazu. Es wurde ein Platz für sie gesucht, und da blieben sie dann fiir immer. So als hätte die Freie Stelle geduldig auf genau diesen Gegenstand gewartet. Das Haus war immer blitzeblank-sauber. Da jedoch die Putzfrau, Frau Schuster, immer dieselbe blieb, die Bügelfrau alt und taub wurde, Herr Moser, der ebenfalls betagte Gärtner und Alleskönner, irgendwann nur noch im Schneckentempo den Rasenmäher kreuz und quer durch den Garten schob, schlichen sich Unebenheiten ein, die aber meine Großeltern durch ihr eigenes Noch-Älter-Sein nicht bemerkten.“
Uit: The Crossing of the Mangrove (Vertaald door Richard Philcox)
« That corpse is mine. It's no coincidence that I was the one to find him, already bloated, on the forest path at the time of day when the sky bleeds behind the mountain. I have become his mistress and his accomplice. I won' t leave him until the first shovelfuls of earth fall on his wooden coffin. And yet while he was alive there was no love lost between that man and me, and I was of the same opinion as those who were about to send a registered letter to the mayor asking for him to be expelled like the Haitians and the Dominicans who turn the soccer fields in Petit-Bourg into cricket pitches. Really, this country is going to the dogs. It belongs to anybody now. French from France, all types of white folks from Canada or Italy, Vietnamese, and then this one comes and settles down in our midst, regurgitated by I don' t know what bird of ill omen. I' m telling you, our country has changed. In times gone by, we knew nothing about the world and the world knew nothing about us. The fortunate few braved the sea to Martinique. Fort de France was on the other side of the world and everyone dreamed about gold in Guyana. Nowadays, there's not a single family who doesn' t have one branch living in French France. People go off to visit Africa and America. The Indians go back to bathe in their river and the earth is as microscopic as a pinhead."
„Meine Kinderzeit Nach der Schule trafen wir uns auf der Wiese und legten dort mühsam Balken quer übereinander. Zwei meiner Spielgefährten setzten sich auf das eine Ende der Schaukel. Willy Himmel und ich aber bestiegen das lange Steckenpferd hoch in der Luft. Die beiden gegenüber flogen dann plötzlich jauchzend in die Höhe, immer wieder, wenn wir zwei, der Willy und ich, Rücken an Rücken gelehnt, den Balken mit unseren kleinen Körpergewichten herabdrückten. Sanken dann wie durch unsere eigenen Hüllen in das Gras des Sommers übergrünt hinein; immer wie ein warmer Faden zog's durch unsere Leiber. Wenn wir genug von diesem Spiel hatten, streckten wir alle die Zungen heraus, wer die längste habe, Walter Kaufmann beteiligte sich sehr überlegen an solchem »Unsinn«! Er war gelehrt, las die »Mappe« und wollte Professor werden. Und Pülle Kaufmann hatte immer eine belegte Zunge, aß seine Suppe nie, denn er lutschte viel Süßholz. Aber oft streckte er seine Zunge schwarz aus dem Mund; das kam vom Lakritz. Willy Himmel aber hatte ein rosiges Zünglein wie ein Engelchen, auch blickte ich neugierig oft in seine goldenen Augen, die waren garnicht angestrichen wie die meinen und die der anderen Jungens. In der Früh fielen vom Birnbaum eines fremden Gartens mächtige Birnen herunter in unsere kleine Gasse, in Schülers Gasse. Manchmal schlich ich leise auf bloßen Füßen über die Treppe durch den Hausflur an zwei Amoren vorbei und sammelte die dicken Birnen in mein Nachtkittelchen. Einmal traf ich den Pülle, dem ich im Vertrauen von unserer Schlaraffenlandgasse erzählt hatte. Der Pülle Kaufmann trug heute keine Watte in den Ohren wie sonst; er war nämlich auch..."
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 - 22 januari 1945) Hier tussen haar man Berthold (links) en haar zus Anna en zwager Franz (rechts), rond 1900
Kann ich im Herzen heiße Wünsche tragen? Dabei des Lebens Blütenkränze sehn, Und unbekränzt daran vorübergehn, Und muß ich trauernd nicht in mir verzagen?
Soll frevelnd ich dem liebsten Wunsch entsagen? Soll mutig ich zum Schattenreiche gehn? Um andre Freuden, andre Götter flehn, Nach neuen Wonnen bei den Toten fragen?
Ich stieg hinab, doch auch in Plutons Reichen, Im Schoß der Nächte, brennt der Liebe Glut, Daß sehnend Schatten sich zu Schatten neigen.
Verloren ist, wen Liebe nicht beglücket, Und stieg er auch hinab zur styg’schen Flut, Im Glanz der Himmel blieb er unentzücket.
Karoline von Günderode (11 februari 1780 - 26 juli 1806)
De Duitse schrijver Hermann Ludwig Allmers werd geboren op 11 februari 1821 in Rechtenfleth aan de Weser. Hermann Allmers groeide als enig kind van rijke ouders op in vrijheid vroege persoonlijke verantwoordelijkheid. Zijn vader Wirich Allmers stamde uit een vooraanstaande Osterstader boerenfamilie, zijn moeder Dorothee Biedenstedt was de dochter van een pastor. Vanwege de slechte omstandigheden in de Osterstader school werd Almers onderwezen door een privé-leraar. In de jaren 1840 werkte Hermann Allmers voornamelijk op het gebied van het onderwijs (oprichting van een koor en een openbare bibliotheek). Na de dood van zijn vader in 1849 nam hij de ouderlijke boerderij over. Op reizen leerde Hermann Allmers belangrijke en invloedrijke persoonlijkheden kennen. Tijdens een langer verblijf in Berlijn in 1856 ontmoette hij Carl Ritter, de grondlegger van de vergelijkende geografie en Franz Kugler die Allmers wetenschappelijke en artistieke neigingen deelde. Op een tweede Alpinenreis in 1856 ontmoette hij in Zürich de schrijver Adolf Stahr en Fanny Lewald. In 1857 ontmoette hij in München Wilhelm Heinrich Riehl weten, de grondlegger van de wetenschappelijke volkskunde, die Allmers in de kring van de Koninklijke Ronde Tafel (Emanuel Geibel, etc.) ïntroduceerde. In 1858 ondernam hij zijn belangrijkste en langste reis, die hem naar Italië voerde – in 1859 was hij in Rome, waar hij o.a. Ernst Haeckel ontmoette. Zijn indrukken verwerkte hij in zijn boek “Römische Schlendertage” (1869). Een ander belangrijke proza werk van Hermann Allmers is het “Marschbuch” (1858) en de Romeinse Slenteren dagen (1869). De gedichten "Feldeinsamkeit" en "Spätherbst" zijn op muziek gezet door Johannes Brahms.
Spätherbst
Der graue Nebel tropft so still Herab auf Feld und Wald und Heide, Als ob der Himmel weinen will In übergroßem Leide.
Die Blumen wollen nicht mehr blühn, Die Vöglein schweigen in den Hainen, Es starb sogar das letzte Grün, Da mag er auch wohl weinen.
Feldeinsamkeit
Ich ruhe still im hohen, grünen Gras und sende lange meinen Blick nach oben, von Grillen rings umschwirrt ohn Unterlass, von Himmelsbläue wundersam umwoben.
Und schöne weiße Wolken ziehn dahin durchs tiefe Blau, wie schöne stille Träume; - mir ist, als ob ich längst gestorben bin, und ziehe selig mit durch ewge Räume.
Novemberfeier
Hörst du, wie die Stürme sausen durch den blätterlosen Wald? Hörst du, wie die Fluten brausen Wie es um die Ufer hallt?
Auf dein Antlitz sinke nieder, Denn die Gottheit zieht daher; Hohe Hallelujalieder Singt der Sturm und singt das Meer.
Hermann Allmers (11 februari 1821 - 9 maart 1902) Portret uit 1872
Uit: 172 Hours on the Moon(Vertaald door Tara F. Chace)
“That’s the stupidest thing I’ve ever heard,” Mia Nomeland said, giving her parents an unenthusiastic look. “No way.” “But Mia, honey. It’s an amazing opportunity, don’t you think?” Her parents were sitting side by side on the sofa, as if glued together, with the ad they had clipped out of the newspaper lying on the coffee table in front of them. Every last corner of the world had already had a chance to see some version of it. The campaign had been running for weeks on TV, the radio, the Internet, and in the papers, and the name NASA was on its way to becoming as well known around the globe as Coca-Cola or McDonald’s. “An opportunity for what? To make a fool of myself?” “Won’t you even consider it?” her mother tried. “The deadline isn’t for a month, you know.” “No! I don’t want to consider it. There’s nothing for me to do up there. There’s something for me to do absolutely everywhere except on the moon.” “If it were me, I would have applied on the spot,” her mother said. “Well, I’m sure my friends and I are all very glad that you’re not me.” “Mia!” “Fine, sorry. It’s just that I . . . I don’t care. Is that so hard for you to understand? You guys are always telling me that the world is full of opportunities and that you have to choose some and let others pass you by. And that there are enough opportunities to last a lifetime and then some. Right, Dad?”
Uit: The Bookseller of Kabul (Vertaald door Ingrid Christophersen)
“She kissed his hand, in the custom of showing respect for an elder relative, and he blessed the top of her head with a kiss. Sonya was aware of the charged atmosphere and flinched under Uncle Sultan’s searching look. “I have found you a rich man, what do you think of that?” he asked. Sonya looked down at the floor. A young girl has no right to have an opinion about a suitor. Sultan returned the third day, and this time he made known the suitor’s proposition: a ring, a necklace, earrings, and bracelet, all in red gold; as many clothes as she wanted; 600 pounds of rice, 300 pounds of cooking oil, a cow, a few sheep, and 15 million afghani, approximately $500. Sonya’s father was more than satisfied with the price and asked to meet this mysterious man who was prepared to pay so much for his daughter. According to Sultan, he even belonged to their tribe, in spite of their not being able to place him or remember that they had ever met him. “Tomorrow,” said Sultan, “I will show you a picture of him.” The next day, fortified by a sweetener, Sultan’s aunt agreed to reveal to Sonya’s parents the identity of the suitor. She took a photograph with her—a picture of Sultan Khan himself—and with it the uncompromising message that they had no more than an hour to make up their minds. If the answer was yes, he would be very grateful, and if it was no, there would be no bad blood between them. What he wanted to avoid at all costs was everlasting bargaining about maybe, maybe not. The parents agreed within the hour. They were keen on Sultan Khan, his money, and his position. Sonya sat in the attic and waited. When the mystery surrounding the suitor had been solved and the parents had decided to accept, her father’s brother came up to the attic. “Uncle Sultan is your wooer,” he said. “Do you consent?”
Jeden Tag lege ich meine Haut ab wie die ausgelesene Zeitung Nicht ohne vorher meine besten Artikel auszuschneiden Die Artikel meiner Haut sind Hinterlassenschaften anderer
Ich sammle nur die guten Diese Fingerspitze berührte einen Unterarm Das Stück Hals roch wem gut Diese Haarsträhne lag auf einem Kaffeelöffel
Die Haut wird hart faltig wund Immer schwerer findet sich ein gutes Teil für meine Hautchronik
Immer öfter verletze ich mich kaum hebe ich die Hand
“Ein Soldat namens George Fewkoombey wurde im Burenkrieg ins Bein geschossen, so daß ihm in einem Hospital in Kaptown der Unterschenkel amputiert werden mußte. Er kehrte nach London zurück und bekam 75 Pfund ausbezahlt, dafür unterzeichnete er ein Papier, worauf stand, daß er keinerlei Ansprüche mehr an den Staat habe. Die 75 Pfund steckte er in eine kleine Kneipe in Newgate, die in letzter Zeit, wie er sich aus den Büchern, kleinen, mit Bleistift geführten, bierf leckigen Kladden, überzeugen konnte, ihre reichlich 40 Schilling abwarf. Als er in das winzige Hinterzimmer eingezogen war und den Schankbe- trieb zusammen mit einem alten Weib ein paar Wochen geführt hatte, wußte er, daß sein Bein sich nicht besonders rentiert hatte: die Einnahmen blieben erheblich unter 40 Schillingen, obgleich es der Soldat an Höf lichkeit seinen Gästen gegenüber nicht fehlen ließ. Er erfuhr, daß die letzte Zeit durch im Viertel gebaut worden war, so daß die Maurer für Betrieb in der Kneipe gesorgt hatten. Der Bau war aber jetzt fertig und damit war es mit der vielen Kundschaft aus. Der neue Käufer hätte das, wie man ihm sagte, aus den Büchern leicht erkennen können, da die Einnahmen an den Wochentagen entgegen allen Erfahrungen des Gastwirtsgewerbes höher gewesen waren als an den Feiertagen; jedoch war der Mann bisher nur Gast solcher Lokale gewesen und nicht Wirt. Er konnte das Lokal knapp vier Monate halten, umsomehr, als er zuviel Zeit damit verschwendete, den Wohnort des früheren Besitzers ausfindig zu machen, und lag dann mittellos auf der Straße. Eine Zeitlang fand er Unterkunft bei einer jungen Kriegerfrau, deren Kindern er, während sie ihren kleinen Laden versorgte, vom Kriege er-zählte.“
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) In 1931
Uit: Doctor Zhivago (Vertaald door Max Hayward and Manya Harari)
“While his mother was alive, Yura did not know that his father had abandoned them long ago, had gone around various towns in Siberia and abroad, carousing and debauching, and that he had long ago squandered and thrown to the winds the millions of their fortune. Yura was always told that he was in Petersburg or at some fair, most often the one in Irbit. But then his mother, who had always been sickly, turned out to have consumption. She began going for treatment to the south of France or to northern Italy, where Yura twice accompanied her. Thus, in disorder and amidst perpetual riddles, Yura spent his childhood, often in the hands of strangers, who changed all the time. He became used to these changes, and in such eternally incoherent circumstances his father's absence did not surprise him. As a little boy, he had still caught that time when the name he bore was applied to a host of different things. There was the Zhivago factory, the Zhivago bank, the Zhivago buildings, a way of tying and pinning a necktie with a Zhivago tie-pin, and even some sweet, round-shaped cake, a sort of baba au rhum, called a Zhivago, and at one time in Moscow you could shout to a cabby: "To Zhivago!" just like "To the devil's backyard!" and he would carry you off in his sleigh to a fairy-tale kingdom. A quiet park surrounded you. Crows landed on the hanging fir branches, shaking down hoarfrost. Their cawing carried, loud as the crack of a tree limb. From the new buildings beyond the clearing, pure-bred dogs came running across the road. Lights were lit there. Evening was falling.”
Boris Pasternak (10 februari 1890 - 30 mei 1960) Portret door zijn vader Leonid Pasterrnak. 1910
De Joods-Oostenrijks-Britse schrijver Jakov Lind (pseudoniem van Heinz Landwirth) werd geboren in Wenen op 10 februari 1927. Zie ook alle tags voor Jakov Lind dit blog.
Uit: Counting My Steps
“I was born sometime in June '44. In Ludwigshafen. We had just tied her down, lying deep in the water with coal. It was lunchtime. The alarm seemed like a whistle for lunch break. You could see them against the light blue sky, against the sun. Tiny silver wings fluttered high up in the heavens ... A thousand of them. Maybe more. Who can count them? If you see wings fluttering under God's throne, there is usually no reason for alarm, let them howl hysterically. This time it was different. Nothing seemed to fall from above. The earth itself exploded ... the day of judgment has come. Language was my real problem ... I needed language to lift what had dropped into the Danube and Rhine and a few other mainstreams of confusion and misery. I needed a language and the time to find it before I could carry on. I knew an antiquated Austrian, a fluent bargeman's Dutch, and a few other sentences in every other European language ... in '45 I had difficulties in expressing even the simplest sentence. I couldn't make plausible what I had to tell. I could talk about the years in Germany but no one could understand."
Jakov Lind (10 februari 1927 – 17 februari 2007) Cover
De sterren boren gaten in mijn brein als laserstralen branden ze een doorgang tot mijn denken doorboord ben ik doorzeefd als een vergiet zo een met grijze wolkjes die aan het keukenhaakje thuis bij oma hing te wachten tot de natte sla weer koelte brengen kwam nu stromen door mijn hoofd de malse regenbuien en hoor ik verre donder door de gaten een bliksemschicht tracht zich een toegang te verschaffen maar schampt de kanten scheef gemikt maar als de avond valt komen de glimwormpjes in grote zwermen en dansen zich een weg door mijn geteisterd schedeldak, zie ik het licht, ben ik verlicht en weer van zorgen vrij
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941) Hier met André Mosis (links)
De Nederlandse schrijfster en theatermaakster Marjolijn (barones) van Heemstrawerd geboren in Amsterdam op 10 februari 1981. Van Heemstra is een lid van de familie Van Heemstra en een dochter van kinderarts Diederik Jan Maurits baron van Heemstra en orthopedagoge drs. Geziena Elizabeth Hegener. Zij studeerde godsdienstwetenschappen. In 2009 kwam de eerste gedichtenbundel van Van Heemstra uit, “Als Mozes had doorgevraagd”, waarmee zij in 2012 de Jo Peters Poëzieprijs won. In 2011 schreef ze voor het NRC een reeks columns, “Welkom/Niet welkom”, waarvoor zij onuitgenodigd en onaangekondigd op feesten en feestjes kwam.Voor Trouw schrijft zij 's zaterdags een column in de weekendbijlage Tijd. Op 15 mei 2011 was zij de gast in het televisieprogramma Het Vermoeden van de IKON. In september 2012 kwam haar eerste roman uit, “De laatste Aedema”. Zij is sinds 2005 verbonden aan het Theater Frascati te Amsterdam en sinds 2013 ook aan het gezelschap Ro Theater in Rotterdam.
Als Mozes had doorgevraagd
Als Mozes had doorgevraagd Moest ik mijn land verlaten: ik zou blijven. Stond mijn stad in brand: ik draaide om. Moest ik mijn kind offeren: ik weigerde. Zolang jij je niet laat kennen houd ik benen op de grond, armen om het kind.
Mij scheep je bij geen bramenstruik af met ‘ik ben die ik ben’, een kleine vlam, een donderstem. Mozes was iemand van zijn tijd: dankbaar voor het leven, bang om door te vragen en ook: een man, die vragen niet zoveel.
Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen. Geen smoesjes van doeken voor ogen omdat je straling te fel. Mozes was brandgloed gewend, ik tl. Kom maar op, zou ik zeggen. Zeg ik nu: Kom maar op. Als niet Mozes, maar ik bij Horeb had gestaan ging het zo:
ik: Wie ben je? jij: Ik ben die ik ben. ik: Ik ook. jij: Ja, jij ook.
Dan had ik je aangeraakt en jij mij. Was de Bijbel geen boek, maar een omhelzing.
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob (Jac.) van Hattum werd geboren in Wommels op 10 februari 1900. Zijn eigenlijke naam was Van Hattem, maar door een fout bij de burgerlijke stand werd het 'Van Hattum'. Aanvankelijk werkzaam als onderwijzer begon hij eind jaren twintig gedichten te schrijven. Deze verschenen aanvankelijk in christelijke tijdschriften en socialistische bloemlezingen. Van Hattum debuteerde in 1932 met het goedkoop uitgegeven bundeltje “Baanbrekertjes”. In de tweede helft van de jaren dertig timmerde hij aan de weg met verschillende dichtbundels, die een geheel eigen, ietwat ironisch geluid lieten horen: “Gedichten” (1936), “De pothoofdplant” (1936) en “Frisia non cantat” (1938). Samen met Ed. Hoornik en Gerard den Brabander wordt hij geacht tot de 'Amsterdamse School' te behoren, die een reactie was op het tijdschrift Forum en ook het anekdotische toeliet in de poëzie. Het drietal publiceerde in 1938 een dichtbundel die met een verwijzing naar de naam van E. du Perron was getiteld “Drie op één perron”. Een tweede deel verscheen in 1941. Van Hattum was echter een echte individualist, die niet erg van samenwerking hield. Hij zette zich niet in voor literaire tijdschriften, zoals Hoornik. Ook vond hij de weg naar het café niet, zoals Den Brabander. Hij was een echte veelschrijver, die een tijd lang elk jaar een dichtbundel publiceerde, en toen de oorlogstijd dat onmogelijk maakte voor wie geen lid was van de Kultuurkamer, bracht hij illegale drukwerkjes in eigen beheer uit, die qua inhoud en qua vorm nonconformistisch waren. Na de oorlog ging Van Hattum direct door met zijn vele kleine boekjes, zowel de soms sarcastische korte verhalen als poëzie met lichte ondertoon: “Een zomer” (1946), “Mannen en katten” (1947), “Het hart aan de spijker” en “Eule beule bolletje” (beide 1954). In dat jaar verscheen ook zijn fraai uitgevoerde Verzamelde gedichten bij uitgeverij Van Oorschot. Een deel van zijn uitgaven bekostigde hij zelf, zoals bij een uitgeverij als De Beuk de gewoonte was, maar ook stuurde hij regelmatig nieuwjaarswensen rond met een gedicht erop. Ook in de jaren vijftig en zestig werd zijn werk goed verkocht en 'modern' bevonden: “Sprookjes en vertellingen” (1955), “Plant u niet voort”, een bewerking van de sonnetten van Shakespeare (1959), “De liefste gast” met een uitgesproken homoseksuele inslag (1961), “Het kauwgumkind” (1965), “Loze aren” (1970) . In de jaren zestig begon hij rondweg excentriek te worden. Hij ging gewoonlijk gekleed in een kazuifel en bracht de rooms-katholieke eredienst tot uitdrukking in al wat hij deed. Begin jaren zeventig werd hij in een verpleeghuis opgenomen. Van Oorschot bracht in 1993-1995 zijn Verzameld werk uit in twee delen. In werkelijkheid was het een keus daaruit, aangezien Van Hattums productie zeer groot was. Veel van zijn verhalen en gedichten zijn nog niet gepubliceerd.
Laatste brief
Er moet wel iets zijn gebeurd al weet ik nog altijd niet wat; ze hadden een enig kind en ik heb het lief gehad.
Maar het ging, als het meermaal gaat, en waarover je nauw'lijks kunt praten; kortom, ik heb haar gemeen, naar de roddelaars zeiden, verlaten.
Soms heb ik nog bij gerucht en te hooi en te gras iets vernomen tot vanmorgen het pijnlijk bericht met de donkere rand is gekomen.
En steeds denk ik weer aan de zin, die ze, dacht ik, profaan had geschreven: 'Jij gaat nu de vrijheid in en ik kan bij die vrijheid niet leven.'
Herinnering
Ik was een kind; ik woonde in 't bos; daar waren nergens hoger dennen, mijn vader wees me ree en vos; ik leerde alle vogels kennen.
Ik droeg de wolfsklauw in m'n haar en zocht de adelaar der varen en 's winters hing de sneeuwval zwaar in dennen, die als priesters waren,
met witte kruin en purperen pij van zonlicht, dat de stammen kleurde.
140 pond
Ik ben Van Hattum en ik weet, dat 140 pond zo heet, maar dat de naam direct vervalt, als het leven wijkt uit de Gestalt.
Dan ligt, onder de naam van lijk, die honderdveertig pond te kijk; Gij zijt bij het défilé misschien: alleen ik zelf zal het niet zien.
Da’s vreemd: ik zie wat Gij niet ziet; wat Gij dán ziet, zie ik weer niet. Enfin….; de honderdveertig pond is nog springlevend en gezond.
-En ik geniet graag ’s levens gunst én om mij zelf én om de kunst –
hoe meer ik drink, hoe meer ik eet, hoe meer gewicht Van Hattum heet.
Jac. van Hattum (10 februari 1900 – 19 augustus 1981)
“Foyles, the bookshop whose name is known as far away as Cape Town, has proved a disappointment. The boast that Foyles stocks every book in print is clearly a lie, and anyway the assistants, most of them younger than himself, don't know where to find things. He prefers Dillons, haphazard though the shelving at Dillons may be. He tries to call in there once a week to see what is new. Among the magazines he comes across in Dillons is The African Communist. He has heard about The African Communist but not actually seen it hitherto, since it is banned in South Africa. Of the contributors, some, to his surprise, turn out to be contemporaries of his from Cape Town - fellow students of the kind who slept all day and went to parties in the evenings, got drunk, sponged on their parents, failed examinations, took five years over their three-year degrees. Yet here they are writing authoritative-sounding articles about the economics of migratory labour or uprisings in rural Transkei. Where, amid all the dancing and drinking and debauchery, did they find the time to learn about such things? What he really comes to Dillons for, however, are the poetry magazines. There is a careless stack of them on the floor behind the front door: Ambit and Agenda and Pawn; cyclostyled leaflets from out-of-the-way places like Keele; odd numbers, long of date, of reviews from America. He buys one of each and takes the pile back to his room, where he pores over them, trying to work out who is writing what, where he would fit in if he too were to try to publish.”
„Um uns aus einer Notsituation zu erretten, denke ich, sind wir selbst genauso verlogen wie die, denen wir diese Verlogenheit andauernd vorwerfen und derentwegen wir alle diese Leute fortwährend in den Schmutz ziehen und verachten, das ist die Wahrheit; wir sind überhaupt um nichts besser, als diese Leute, die wir andauernd nur als unerträgliche und widerliche Leute empfinden, als abstoßende Menschen, mit welchen wir möglichst wenig zu tun haben wollen, während wir doch, wenn wir ehrlich sind, andauernd mit ihnen zu tun haben und genauso sind wie sie. Wir werfen allen diesen Leuten alles mögliche Unerträgliche und Widerwärtige vor und sind selbst um nichts weniger unerträglich und widerwärtig und sind vielleicht noch viel unerträglicher und widerwärtiger als sie, denke ich. Ich habe zur Auersberger gesagt, dass ich froh bin darüber, die Verbindung zu ihnen, den Eheleuten Auersberger, wieder aufgenommen zu haben, nach zwanzig Jahren wieder bei ihnen in der Gentzgasse gewesen zu sein und ich hatte, während ich das zu ihr gesagt habe, gedacht, was für ein gemeiner, verlogener Mensch ich bin, der tatsächlich vor nichts, aber auch schon vor gar nichts, nicht vor der gemeinsten Lüge, zurückschreckt. Dass mir der Burgschauspieler gefallen habe, dass mir die Anna Schreker gefallen habe, selbst dass mir die beiden jungen Schriftsteller und die zwei Ingenieursanwärter gefallen hätten, sagte ich zur Auersberger im Vorhaus oben stehend, während die anderen Gäste die Treppe hinunter gingen, ich sie also als abstoßend empfunden habe, während sie die Treppe hinunter gingen, während ich gleichzeitig zur Auersberger gesagt habe, sie hätten mir alle sehr gut gefallen.“
Thomas Bernhard (9 februari 1931 — 12 februari 1989)
„PAT. No, the other Irish patriots, in along with you. Which branch of the IRA are you in? OFFICER. There is only one branch of the Irish Republican Army. PAT. I was in the IRA in 1916, and in 1925 H.Q. sent me from Dublin to the County Kerry because the agricultural labourers were after taking over five thousand acres of an estate from Lord Trales. They had it all divided very nice and fair among themselves, and were ploughing and planting in great style. G.H.Q. gave orders that they were to get off the land, that the social question would be settled when we got the thirty-county Republic. The Kerrymen said they weren’t greedy like. They didn’t want the whole thirty-two counties to begin with, and their five thousand acres would do them for a start. OFFICER. Those men were wrong on the social question. PAT. Faith and I don’t think it was questions they were interested in, at all, but answers. Anyway I agreed with them, and stopped there for six months training the local unit to take on the IRA, the Free State Army, aye, or the British Navy if it had come to it. OFFICER. That was mutiny. PAT. I know. When I came back to Dublin, I was court-martialled in my absence and sentenced to death in my absence, so I said they could shoot me in my absence. Pause.”
Brendan Behan (9 februari 1923 – 20 maart 1964) Portret door Reginald Gray, z.j.
De Nederlandse dichter, essayist, historicus en politicus Geerten Gossaert (eig. Frederik Carel Gerretson) werd geboren in Kralingen op 9 februari 1884. Zie ook alle tags voor Geerten Gossaert op dit blog.
Zonsopgang
De nacht is oud; door de stilte, de lamp die suist, En de branding, die op de rotsen, Ver, ver onder 't venster, bruist; Vóór moeë ogen een hand; Op gezichts verduisterde veld Beelden uit jonkheids land; - En 't vertederde hart ontwelt Erinnerings dankbaar loon: ‘O leven, Gij zijt zoet, gij zijt schoon!’
Door 't venster schemerings eerste matblauwe schijn; En de hand, van voor 't opene raam, Opent, naar zee, het gordijn; En het hart proeft een oud leed zilt Als de lippen het zilte schuim; En het bloed rumoert wild Als de wind die rumoert door het ruim; En de spier van het hart snoert saam Bij de wild opstormende hoon: ‘O leven, Gij zijt bitter en schoon!’
Zón...! en de oceáán wordt vúúr en ogenblíklijk verstilt De wind en de ontroering der zee zwicht Die in teerdere ritmen rilt; En het hart wordt kalm als de zee, En de stem der driften zwijgt, En de heugnis van weedom en wee; - Dan het stillere hart ontstijgt Zijn innigste, opperste toon: ‘O leven, leven, Gij zijt goed, gij zijt schoon!’
Geerten Gossaert (9 februari 1884 - 27 oktober 1958)
`Vader,’ zei Ole, `dit is mijn aanstaande vrouw.’ Hij duwde het meisje naar voren. Ze had een scheve neus en ze was zo scheel als de nacht. `Potverdomme,’ zei de vader, `wat een lelijk kreng.’ Het meisje begon meteen te snikken. `Maar vader,’ riep Ole, `nou maakt u haar aan het huilen. Hoe kunt u zeggen dat ze lelijk is? Bent u blind? Hij trok het jakje van het kind naar beneden. `Kijk toch eens wat een prachtige grote borsten.’ Hij draaide het meisje om en tilde haar rokken op. `Kijk toch eens wat een mooie ronde billen.’ `Nou je ’t zegt,’ zei de vader. `Waarom liet je me dat niet meteen zien?’ `Och,’ zei Ole, `ik dacht er niet zo gauw aan.’
De droom
Ik heb het volgende gedroomd: ik lig terneer in rust en vrede op zachte bedding, diep beneden, wijl een rivier over mij stroomt.
Ben niet verdronken, ben niet dood, ben jong en mooi van lijf en leden, maar ongewoon stil en tevreden gelegen in een lieve schoot.
De stroom is helderder dan glas, ik zie het riet en oevergras dat de rivier omzoomt.
Ik zie de lucht en elke vis, en elke traan is weggewist.
Herman Pieter de Boer (9 februari 1928 – 1 januari 2014)
“It is as if ancient graves, hidden deep in the shadows of the psyche and the earth, are breaking open of their own accord. Unwilling to be silent any longer. Incapable of silence. No leader or people of any country will be safe from these upheavals that lead to exposure, no matter how much the news is managed or how long people’s grievances have been kept quiet. Human beings may well be unable to break free of the dictatorship of greed that spreads like a miasma over the world, but no longer will we be an inarticulate and ignorant humanity, confused by our enslavement to superior cruelty and weaponry. We will know at least a bit of the truth about what is going on, and that will set us free. Perhaps not free in the old way of thinking about freedom, as literal escape from enslavement in its various forms, but free in our understanding that our domination is not a comment on our worth. It is an awesome era in which to live. It was the poet June Jordan who wrote "We are the ones we have been waiting for." Sweet Honey in the Rock turned those words into a song. Hearing this song, I have witnessed thousands of people rise to their feet in joyful recognition and affirmation. We are the ones we’ve been waiting for because we are able to see what is happening with a much greater awareness than our parents or grandparents, our ancestors, could see. This does not mean we believe, having seen the greater truth of how all oppression is connected, how pervasive and unrelenting, that we can "fix" things. But some of us are not content to have a gap in opportunity and income that drives a wedge between rich and poor, causing the rich to become ever more callous and complacent and the poor to become ever more wretched and humiliated. Not willing to ignore starving and brutalized children. Not willing to let women be stoned or mutilated without protest. Not willing to stand quietly by as farmers are destroyed by people who have never farmed, and plants are engineered to self-destruct. Not willing to disappear into our flower gardens, Mercedes Benzes or sylvan lawns. We have wanted all our lives to know that Earth, who has somehow obtained human beings as her custodians, was also capable of creating humans who could minister to her needs, and the needs of her creation. We are the ones.”
De Nederlandse schrijver, dichter en columnist Remco Campert krijgt dit jaar de Prijs der Nederlandse Letteren, een driejaarlijkse oeuvreprijs voor een auteur die een belangrijke plaats inneemt in de Nederlandstalige literatuur. Dat werd zondag bekendgemaakt in Rotterdam, waar het startschot werd gegeven voor het Vlaams-Nederlandse culturele evenement Beste Buren. Remco Campert werd op 28 juli 1929 in Den Haag geboren. Zie ook alle tags voor Remco Campert op dit blog.
Huid en hart
Huid, peau, skin, Haut je huid ademt in alle talen. Wat doe je me aan?
Op winternamiddagen streel ik met voorzichtige vingers je huid, glanzend in de schemering.
Onder je huid bonst je hart, brengt mijn hart, fladderend als een vlinder, tot rust.
In gulzige liefde verslind ik je met huid en hart
Elke dag nog Remco Campert aan Cees Nooteboom
Elke dag nog praat ze met zijn grafsteen op het kleine kerkhof aan de overkant uitzicht over het dal met het dunne riviertje glinsterend als een spinnedraad in het Noord-Franse licht
sinds hij dood is doet ze minder aan de tuin eens haar trots
kreeg er nog een prijs voor de sénateur kwam er nog voor over uit het verre Parijs waar hij een appartement had en een vriendin het was vlak voor de verkiezingen die hij won
de koeien zijn verkocht de tractor staat te roesten in het hoge gras het erf is netjes aan kant en er is nog hout voor één winter
Sonnet
ik had je bloemen willen zenden een soort bloemen dat je zou doen begrijpen hoe ik wandel onder welke luchten ik wandel over welke bodem ik wandel
ik had je bloemen willen zenden een soort van winterbloemen met de bruine kleuren van de laatste roos en de geur van nachten lopen in gevaarlijk terrein door verwaarloosde heggen omgrensd waarachter men narcissen kon vermoeden van de maanden die achter ons liggen narcissen van een geur die ik waarschijnlijk te liefelijk schat
dat soort bloemen had ik je willen zenden niet per post en onverpakt neen ze zouden je worden gebracht door een zwarte jongen met een Grieks profiel die Duits studeert aan de universiteit die zichzelf een choreografie heeft geschreven op muziek van Mozart
dat soort bloemen door zo'n soort jongen
maar ik vernam dat je op reis bent en wel niet meer terug zult keren
Uit: Relax, Man. The Gay Love Letters of Neal Cassady to Allen Ginsberg
“Denver, Colorado March 14, 1947.
Dear Allen; . . . My life is, at the moment, so cluttered up I have become incapable of relaxing long enough to even write a decent letter, really, I'm almost unable to think coherently. You must, then, not only forgive, but, find it within yourself to understand & in so doing develope a degree of patience until I am able to free myself enough to become truly close to you again. On your part, you must know, that any letdown in your regard for me would upset me so much that, psychologically, I would be in a complete vacuum. At least for the immediate future I must request these things of you. so please don't fail me. I need you now more than ever, since I've noone else to turn to. I continually feel I am almost free enough to be a real help to you, but, my love can't flourish in my present position & if I forced it now, both you & I would lose. By God, though, every day I miss you more & More. Understanding these things I hope, nay, in fact, know you must pour out more affection now than ever, rather than reacting negatively & withering up so that all is loss, or would be, between us. Let us then find true awareness by realizing that each of us is depending on the other for fulfillment. In that realization lies, I believe, the germ that may grow to the great heights of complete oneness. . . . I shall find a job tomorrow & perhaps by losing myself in work again I may become more rational & less upset & unnerved by the emotional shock of returning. Write soon I need you. I remain your other self. Neal.”
Neal Cassady (8 februari 1926 – 4 februari 1968) Hier met Allen Ginsberg (links)
De Nederlandse dichter, songwriter en musicus Robin Block werd geboren op 8 februari 1980 in Heemskerk. Zie ook alle tags voor Robin Block op dit blog.
Sway
Sitting at the bar with your back against the wall at some coke head festival with your eardrums beating out booze breath girl in heat is boasting mutilation streaks and her lack of calories makes you black as black can oh my, don't mind; you and I in the tide honey,you and I in the tide honey, you and I in the tide honey,you and I in the tide honey
sitting on the floor in some godforsaken dumb, while the walls are crumbling down, they will never let you out oh, this darkness, all these hauntingeyes that strike you down, they will never let you out you and I in the tide honey,you and I in the tide honey, you and I in the tide honey,you and I in the tide honey
come on now, speak up, come on now, be gone. it's a long way home, it's a long way home. can't you feel it sway? can't you feel it all yhe time? can't you feel it sway? you and I in the tide honey,you and I in the tide honey, you and I in the tide honey,you and I in the tide honey
The art of losing isn't hard to master; so many things seem filled with the intent to be lost that their loss is no disaster,
Lose something every day. Accept the fluster of lost door keys, the hour badly spent. The art of losing isn't hard to master.
Then practice losing farther, losing faster: places, and names, and where it was you meant to travel. None of these will bring disaster.
I lost my mother's watch. And look! my last, or next-to-last, of three loved houses went. The art of losing isn't hard to master.
I lost two cities, lovely ones. And, vaster, some realms I owned, two rivers, a continent. I miss them, but it wasn't a disaster.
- Even losing you (the joking voice, a gesture I love) I shan't have lied. It's evident the art of losing's not too hard to master though it may look like (Write it!) like disaster.
While Someone Telephones
Wasted, wasted minutes that couldn't be worse, minutes of a barbaric condescension. --Stare out the bathroom window at the fir-trees, at their dark needles, accretions to no purpose woodenly crystallized, and where two fireflies are only lost. Hear nothing but a train that goes by, must go by, like tension; nothing. And wait: maybe even now these minutes' host emerges, some relaxed uncondescending stranger, the heart's release. And while the fireflies are failing to illuminate these nightmare trees might they not be his green gay eyes.
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
Die gelben Lilien und die lilanen Lupinen, Kastanien blühn und Fliederbaum. Spät blühn Holunder und Robinen Und drängen weiß in unsern Traum. Im Juni, in den großen Nächten, Macht manches Mal ihr Duft uns wach. Was wir an Süße da genießen, Geht uns noch im Dezember nach.
Euphorie
Ich will Keine resignativen Gedichte mehr schreiben. Resignation ist genug auf der Welt. Durchhalten, überdrüberbleiben – Das ist der Wahlspruch, der mir gefällt.
Klagen und Weimern sind so allgemein, Verantwortlichmachen von Zeit und Geschichte. Von jetzt an will ich heiter sein. Wenn nicht – schreibe ich keine Gedichte.
Eva Strittmatter (8 februari 1930 – 3 januari 2011) Hier met echtgenoot Erwin
De Oostenrijkse dichter en schrijver Gert Jonke werd geboren op 8 februari 1946 in Klagenfurt. Zie ook alle tags voor Gert Jonke op dit blog.
Uit: Der ferne Klang
"Mir passiert es sehr oft, und zwar immer, wenn ich beim Schreiben von Geschichten wieder von vorne beginne, daß deren erstes Wort mir im Mund gefriert, ehe ich es aussprechen könnte wie ein Ort oder der Name eines Ortes, wo noch nie jemand gewesen ist, weil ich mit dieser Geschichte immer wieder jene Orte suche, wo noch niemand gewesen sein kann, um somit neue, unbetretbare Welten zu erfinden, aber ich bleibe schon beim ersten Wort meiner Geschichte stehen und stecken; ich versuche also, dieses Wort auf ein Blatt Papier zu schreiben. Das scheint sehr gut zu gelingen, und beinah wäre das Wort von dem Stift, den ich ergriffen habe, niedergeschrieben worden. Doch kurz bevor er das Wort geschrieben hat, stellt der Stift in meiner Hand sich deutlich als jener Stift eines Forschungsschiffes heraus, das schon vor hundert Jahren mit einer Expedition ins nördliche Eismeer aufgebrochen war und damals unmittelbar nach dem Beginn der Expedition in Vergessenheit geriet, weil das Schiff bis heute noch immer fossiliert in einem versteinerten Nordlichtquader wie eine Fliege im Bernstein steckengeblieben ist und noch immer steckt, dort, verschollen, vergessen, bis jetzt, bis mein Stift quer durchs arktische Eis des Papiers zu diesen nach wie vor in einem riesigen Lichtkristall steckengebliebenen Mitgliedern dieser vergessenen Expedition vorzudringen versucht, mit meiner wie ein Eisbrecher sich zu dem weißen Eispanzer hinüberschreibenden, ihn zerschneidenden Feder des Stifts, um an den erstarrten Minen dieser Leute abzulesen, wo denn der gesuchte Ort, den auch sie noch nicht ganz erreicht hatten, denn etwa liege ..."
Henry Roth, John Grisham, Jules Verne, Kate Chopin, Gabriele Reuter
De Amerikaanse schrijver Henry Roth werd geboren op 8 februari 1906 in Tysmenitz nabij Stanislawow, Galicië, in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Henry Roth op dit blog.
Uit:An American Type
“That was the time, the general mood, the predicament out of which this story comes. The young woman I was courting — we shall call her M — was a very personable, tall, fair-haired young woman, a pianist and composer, a young woman with a world of patience, practicality, and self-discipline, bred and raised in the best traditions of New England and the Middle West, the most wholesome traditions. I was, at that time, sufficiently advanced and superior to be somewhat disdainful of those traditions. I wondered whether there was any reality to my courtship, any future, whether, in short, anything would come of it. I was so committed to being an artist — in spite of anything. The colony was close to Saratoga Springs, and I owned a Model A Ford, and in the early morning hours before breakfast I would drive down from Yaddo to the spa. There was a kind of public place there in those days, a place where paper cups could be bought for a penny, and a sort of fountain where the water bubbled through a slender pipe into a basin — and I say bubbled because that was one of its attractions, the fact that it did bubble. Ever since childhood I have regarded carbonated water as something of a treat, something not easily obtainable, in fact, only by purchase, remembering the seltzer-water man on the East Side laboring up the many flights of stairs with his dozen siphons in a box. And here it was free, and not only free but salutary. The water had a slightly musty or sulfurous flavor to go with its effervescence, but its properties were surpassingly benign. I happened to mention the effectiveness and bracing qualities of the waters of the spring to a small group standing in front of the main building of Yaddo, and invited at large anyone who wished to accompany me in the morning. The response was almost universally negative. “Drink that water? That stuff?” was the tenor of their comments. “I’d sooner drink mud water,” said one of the poets. But one person did reply in the affirmative. That was M. She liked the water; it shortly became apparent that she liked it as much as I did.”
Henry Roth (8 februari 1906 – 13 oktober 1995) Stanislawow, tegenwoordig Iwano-Frankowsk in Polen
“They found Seth Hubbard in the general area where he had promised to be, though not exactly in the condition expected. He was at the end of a rope, six feet off the ground and twisting slightly in the wind. A front was moving through and Seth was soaked when they found him, not that it mattered. Someone would point out that there was no mud on his shoes and no tracks below him, so therefore he was probably hanging and dead when the rain began. Why was that important? Ultimately, it was not. The logistics of hanging oneself from a tree are not that simple. Evidently, Seth thought of everything. The rope was three-quarter-inch braided natural Manila, of some age and easily strong enough to handle Seth, who weighed 160 pounds a month earlier at the doctor’s office. Later, an employee in one of Seth’s factories would report that he had seen his boss cut the fifty-foot length from a spool a week before using it in such dramatic fashion. One end was tied firmly to a lower branch of the same tree and secured with a slapdash mix of knots and lashings. But, they held. The other end was looped over a higher branch, two feet in girth and exactly twenty-one feet from the ground. From there it fell about nine feet, culminating in a perfect hangman’s knot, one that Seth had undoubtedly worked on for some time. The noose was straight from the textbook with thirteen coils designed to collapse the loop under pressure. A true hangman’s knot snaps the neck, making death quicker and less painful, and apparently Seth had done his homework. Other than what was obvious, there was no sign of a struggle or suffering. A six-foot stepladder had been kicked aside and was lying benignly nearby. Seth had picked his tree, flung his rope, tied it off, climbed the ladder, adjusted the noose, and, when everything was just right, kicked the ladder and fell. His hands were free and dangling near his pockets.”
“Op dit oogenblik is mij alles nog niet recht duidelijk; ik zie in deze duisternis maar enkele flikkeringen; en ik moet mij tevreden stellen met het opschrijven mijner denkbeelden onder den indruk der verschillende gebeurtenissen. Bovendien bindt ons niets aan kapitein Nemo. Hij weet dat wij den Nautilus onmogelijk kunnen ontvluchten. Wij zijn zelfs niet op ons woord van eer gevangen. Geen belofte bindt ons aan hem. Wij zijn slechts gevangenen, die onder den schijn van beleefdheid als gasten behandeld worden. Ned Land heeft echter de hoop niet opgegeven om de vrijheid terug te krijgen. Zeker zal hij gebruik maken van de eerste gelegenheid de beste, die het toeval hem aanbiedt. Zonder twijfel zal ik zijn voorbeeld volgen. En toch zal ik niet zonder eenig leedwezen datgene met mij nemen, wat de edelmoedigheid van den kapitein ons van de geheimen van den Nautilus heeft laten doorgronden. Moet ik dien man haten of bewonderen?
Scene uit de film “20.000 Leagues Under The Sea” uit 1954
Is hij slachtoffer of beul? En dan zou ik, om openhartig te spreken, voor ik hem verliet, gaarne die onderzeesche reis om de aarde volbrengen, waarvan het begin zoo schoon is geweest. Ik zou gaarne al de wonderen aanschouwen, die de wereldzeeen voor ons verborgen houden. Ik zou willen gezien hebben wat niemand nog heeft aanschouwd, zelfs al moest ik met mijn leven dien onleschbaren dorst naar kennis betalen! Wat heb ik tot nog toe ontdekt? Niets of bijna niets, want wij hebben nog maar 24000 kilometer door den Grooten Oceaan afgelegd! Echter weet ik wel dat de Nautilus het bewoonde land nadert, en dat, als zich eenige kans op ontvluchten voordoet, het wreed zou zijn mijn makkers aan mijn zucht naar het onbekende op te offeren. Ik zal hen moeten volgen, misschien zelfs wel geleiden.”
Jules Verne (8 februari 1828 – 24 maart 1905)
De Amerikaanse schrijfster Kate Chopin (pseudoniem van Katherine O'Flaherty) werd geboren op 8 februari 1851 in St. Louis. Zie ook alle tags voor Kate Chopin op dit blog.
Uit: A Respectable Woman
“Mrs. Baroda was a little provoked to learn that her husband expected his friend, Gouvernail, up to spend a week or two on the plantation. They had entertained a good deal during the winter; much of the time had also been passed in New Orleans in various forms of mild dissipation. She was looking forward to a period of unbroken rest, now, and undisturbed tete-a-tete with her husband, when he informed her that Gouvernail was coming up to stay a week or two. This was a man she had heard much of but never seen. He had been her husband's college friend; was now a journalist, and in no sense a society man or "a man about town," which were, perhaps, some of the reasons she had never met him. But she had unconsciously formed an image of him in her mind. She pictured him tall, slim, cynical; with eye-glasses, and his hands in his pockets; and she did not like him. Gouvernail was slim enough, but he wasn't very tall nor very cynical; neither did he wear eyeglasses nor carry his hands in his pockets. And she rather liked him when he first presented himself. But why she liked him she could not explain satisfactorily to herself when she partly attempted to do so. She could discover in him none of those brilliant and promising traits which Gaston, her husband, had often assured her that he possessed. On the contrary, he sat rather mute and receptive before her chatty eagerness to make him feel at home and in face of Gaston's frank and wordy hospitality. His manner was as courteous toward her as the most exacting woman could require; but he made no direct appeal to her approval or even esteem. Once settled at the plantation he seemed to like to sit upon the wide portico in the shade of one of the big Corinthian pillars, smoking his cigar lazily and listening attentively to Gaston's experience as a sugar planter."
Kate Chopin (8 februari 1851 – 22 augustus 1904) Bronzen borstbeeld in de Writer's Corner in St. Louis, Missouri
„Das kleine Haus lag in einer freundlichen Wiesengegend Württembergs. Oben auf dem höchsten Punkt des lang hingestreckten Hügels hob ein graues Grafenschloß seine Dächer über das Grün der Parkbäume, die Dorfstraße mit den Bauernhöfen zog sich über den Rücken der Erdhebung. Unten, wo der helle junge Fluß durch Weidengebüsch und über weiße Kiesel plätscherte, gab es noch eine zweite Straße. Hier wohnten nur arme Weiblein in bescheidenen Hütten, mit winzigen, blumenreichen Vorgärten. Das kleine Haus aber lag ganz allein und abseits von den beiden Dorfstraßen, am linken Abhang des Hügels, in seine Flanke gleichsam verschüchtert hineingedrückt. Der Weg, der vom Dorf zu ihm hinunter führte, war steil und steinicht, voller Löcher und Pfützen. Rechts und links neben den Schlehdornhecken wuchs ein Gestrüpp von Brennnesseln. Alles zeigte, daß niemand ein Interesse daran nahm, den Pfad in gangbarem Zustande zu erhalten. Er führte ja auch nur zu einem Gehöft notorisch verkommener armer Leute, und weiter zu dem kleinen Häuschen, von dem die Frauen im Dorf mit einem gewissen halblauten Ton der Scheu redeten, und die Männer mit einem zweideutigen Grinsen. Freundlich genug schaute es aus unter dem großen blühenden Birnbaum, durch den die Bienen summten. Helle Gardinen hingen vor allen Fenstern, und seine stattliche Eigentümerin stand meistens würdevoll vor ihrer Türe, irgend etwas Gutes zwischen ihren großen weißen Zähnen behaglich kauend, während die kleine Schar ihrer Gäste um sie her auf der Schwelle oder auf der Bank an der Hauswand zu hocken pflegte, gähnend, träumend oder schwatzend, wie es sich eben fügen mochte. Die Gäste waren das Bedenkliche in diesem kleinen Hause, von dessen Türe man unendlich weit ins Land schauen konnte, über das heitere Flüßchen hinweg, bis zu den duftigen Umrissen der Schweizeralpen fern am wolkigen Horizont, und das doch trotz dieser weiten und freien Aussicht so schüchtern sich hinter der Hügelflanke versteckte.“
Gabriele Reuter (8 februari 1859 – 18 november 1941) Rond 1900
De Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink is vrijdagavond aan boord van een KLM-vlucht van Amsterdam naar Kaapstad overleden. Brink was op de terugweg van België, waar hij een eredoctoraat van de Universiteit van Leuven toegekend had gekregen. André Brink werd geboren op 29 mei 1935 in Vrede. Hij is 79 jaar geworden. Zie ook alle tags voor André Brink op dit blog.
Uit: A dry white season
“For some time he was houseboy for a rich Jewish family in Houghton; later he found a better paid job as messenger for a firm of attorneys in the city, and then as an assistant in a bookshop. Somehow he managed to keep up his reading and the manager of the bookshop, pleased by his interest, helped him to continue his studies. In this way he eventually passed Standard Four. At that stage Gordon went back to the Transkei. A traumatic experience, as it turned out, since there was no work for him back home, apart from lending a hand with the paltry farming activities of a great-uncle: planting maize, scouring the veld with a lean dog in search of hares for meat, sitting in the sun in front of the hut. He'd left the city because he couldn't stand life there any more; but it proved to be worse on the farm. There was something fretful and desultory in his blood after the years he'd been away. All the money he'd brought with him had gone into lobola -- the dowry for a wife; and barely a year after his arrival in the Transkei he returned to the only place he really knew, Johannesburg, Gouthini. After a brief unsettled spell he landed at Ben's school. One after another his children were born: in Alexandra, then Moroka, then Orlando. The eldest was Jonathan, his favourite. From the outset Gordon had resolved to rear his son in the traditions of his tribe. And when Jonathan turned fourteen he was sent back to the Transkei to be circumcised and initiated. A year later Jonathan -- or Sipho, which Gordon said was his "real" name-was back, no longer a kwedini but a man. Gordon had always spoken about this day. From now on he and his son would be allies, two men in the house. There was no lack of friction, since Jonathan obviously had a mind of his awn; but on the main issue they agreed: Jonathan would go to school for as long as possible. And it was just after he'd passed Standard Six and secondary school was becoming an expensive business, that they turned to Ben for help.”
„The first ray of light which illumines the gloom, and converts into a dazzling brilliancy that obscurity in which the earlier history of the public career of the immortal Pickwick would appear to be involved, is derived from the perusal of the following entry in the Transactions of the Pickwick Club, which the editor of these papers feels the highest pleasure in laying before his readers, as a proof of the careful attention, indefatigable assiduity, and nice discrimination, with which his search among the multifarious documents confided to him has been conducted. 'May 12, 1827. Joseph Smiggers, Esq., P.V.P.M.P.C. [Perpetual Vice-President--Member Pickwick Club], presiding. The following resolutions unanimously agreed to:-- 'That this Association has heard read, with feelings of unmingled satisfaction, and unqualified approval, the paper communicated by Samuel Pickwick, Esq., G.C.M.P.C. [General Chairman--Member Pickwick Club], entitled "Speculations on the Source of the Hampstead Ponds, with some Observations on the Theory of Tittlebats;" and that this Association does hereby return its warmest thanks to the said Samuel Pickwick, Esq., G.C.M.P.C., for the same. 'That while this Association is deeply sensible of the advantages which must accrue to the cause of science, from the production to which they have just adverted--no less than from the unwearied researches of Samuel Pickwick, Esq., G.C.M.P.C., in Hornsey, Highgate, Brixton, and Camberwell--they cannot but entertain a lively sense of the inestimable benefits which must inevitably result from carrying the speculations of that learned man into a wider field, from extending his travels, and, consequently, enlarging his sphere of observation, to the advancement of knowledge, and the diffusion of learning.“
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870) Portret door William Powell Frith, 1859
« Pourtant traverser la Seine pour aller rive droite s'apparentait à une expédition, le vingtième arrondissement il l'appelait le trentième, c'était son humour. Quand il venait vers chez moi à Saint-Augustin, à sept minutes de Madeleine, il appréciait le calme juste à côté du square et la perspective de la place, en ajoutant avec un regard pétillant «ce qu'il y a c'est qu'il faut arriver jusque-là». Mais je me sentais bien avec lui. Je me sentais à l'aise, on pouvait parler des heures. On avait un rapport facile, direct. Il ne jouait pas la comédie, son masque ne demandait qu'à tomber, il ne s'abritait pas derrière des barrières. Il ne demandait qu'une chose, que le rideau de théâtre se ferme pour laisser la place à ce qu'il appelait la vérité, dont le curseur sur sa ligne imaginaire avait tendance à hésiter, à osciller, à en choisir plusieurs, sous prétexte qu'il ne savait pas. Il avait une soif d'intimité, comme si le temps pour la satisfaire lui manquait. Ou les bons partenaires, les occasions. Le fait d'avoir toujours été très pris. Son métier. Mais la possibilité était là, comme une nappe d'eau claire, à disposition. Presque pas troublée encore. Et l'aptitude, le don pour ça. Il aimait l'intensité, la profondeur, la vérité, qu'il regardait avec gourmandise, disposé à les découvrir, excité, courageux, mais d'après lui pas vraiment initié. Il communiquait volontiers sur le ton de l'interrogation, sans jamais oublier la discrétion, au point d'exagérer les prudences oratoires. Ce qui ne l'empêchait pas d'être orgueilleux, de bien aimer se mettre en scène aussi lui-même. D'adorer qu'on lui pose des questions. Il aimait aussi parler vêtements, restaurants, ambiances, futilités. En accompagnant sa fille chez Zara il avait vu une brune de vingt ans en slim qui essayait des talons hauts en marchant comme une reine devant les cabines, ça l'hypnotisait, il parlait de ce que le vêtement chez telle ou telle femme révélait, avouait qu'il observait tout, en précisant «on dirait pas comme ça» et disait qu'il choisissait lui aussi ses vêtements avec une obsession maladive."
“It was a spring evening in Washington DC; a chilly autumn morning in Melbourne; it was exactly 22:00 Greenwich Mean Time when a worm entered the computerised control systems of countless Australian prisons and released the locks in many other places of incarceration, some of which the hacker could not have known existed. Because Australian prison security was, in the year 2010, mostly designed and sold by American corporations the worm immediately infected 117 US federal correctional facilities, 1700 prisons, and over 3000 county jails. Wherever it went, it travelled underground, in darkness, like a bushfire burning in the roots of trees. Reaching its destinations it announced itself: THE CORPORATION IS UNDER OUR CONTROL. THE ANGEL DECLARES YOU FREE. This message and others more elaborate were read, in English, by warders in Texas, contractors in Afghanistan, Kurdistan, in immigrant detention camps in Australia, in Woomera, black sites in the Kimberley, secret centres of rendition at the American “signals facility” near Alice Springs. Sometimes prisoners escaped. Sometimes they were shot and killed. Bewildered Afghans and Filipinos, an Indonesian teenager wounded by gunfire, a British Muslim dying of dehydration, all these previously unknown individuals were seen on public television, wandering on outback roads. The security monitors in Sydney’s Villawood facility read: THE ANGEL OF THE LORD BY NIGHT OPENED THE PRISON DOORS, AND BROUGHT THEM FORTH. My former colleagues asked, what does this language tell us about the perpetrator? I didn’t give a toss. I was grateful for a story big enough to push me off the front pages where I had already suffered PANTS ON FIRE. I was spending my days in the Supreme Court of New South Wales paying Nigel Willis QC $500 an hour so I could be sued for defamation. Nigel’s “billable hours” continued to accrue well past the stage when it became clear that he was a fuckwit and I didn’t have a chance in hell, but cheer up mate: he was betting 3:2 on a successful appeal. That my barrister also owned a racehorse was not the point.”
“Single file! Everyone, line up on the LEFT!" Mrs. Gesop shouts to be heard over the din of students crowding into the impractically narrow hallway between the stairwell and the auditorium. "We will let you in when everyone is lined up neatly against the wall!" It's a physical impossibility for the hundred-plus seniors of Hampton High to fit along the eight-foot stretch of wall, and as more students step off the stairs we're getting packed in here like panicked cattle. Just open the double doors, lady, and let us in. Caitlyn wriggles into the air pocket at my right, her face flushed and damp. "What's going on?" she pants, tucking her most recent DIY blond streak behind her ear. "I got to bio late because the Camry wouldn't start—of course I get one semester to park at school, and the crapbox dies every time it snows—and run into an empty room with just the chalkboard saying come here. What does it mean? Is it terrorists?" "It's probably some stupid college thing." I pat her on the shoulder. "And at least you have a crapbox." Caitlyn snaps her fingers in front of my face. "Okay, focus." She flips open her phone to show me the last text she received before the eight o'clock bell. "Rob says Drew Rudell showed up puffy-eyed to cross-country practice this morning." "Really. Why?" "Dumped over Christmas break. One semester of longdistance love was all she could handle."
“De zon brandde recht op hun bukkende rug, en de zwarte rulle aarde wasemde onder hen als het brood wanneer het bij avond dampend uit den oven komt. Maar de avond was ver: bij avond moesten ze bij de westhoek van het veld wezen, twee honderd schreden verder. Kosta en Kroum hieuwen zich zoodoende een pad, recht naar de plaats waar de zon zou ondergaan. Ze hielden zwaar zweetend een wedloop met het licht; wie het eerste aan de westhoek van het veld zou wezen, de zon of zij. De zon had alles voor; hij kon zijn tegenstanders afmatten zooveel hij wilde door enkel maar voort te schrijden langs den metaalharden Macedonischen hemel, terwijl Kosta en Kroum niets konden doen dan geduldig sikkelen. Zij hadden trouwens niets tegen de zon; zonder zon zou de zware rogge er niet zijn die hen in 't leven moest houden in den van koude krakenden winter. Neen, zij hadden niets tegen de zon; zij hadden enkel iets tegen de Turken. Opeens stond Kosta stil en veegde met zijn wijsvinger een straal zweet van zijn voorhoofd. Hij gromde, en likte zijn droge lippen af. Hij keek naar Kroum, en wees smeekend naar een rij populieren. ‘Neen broertje,’ zei Kroum hoofdschuddend. ‘De bron is veel te ver, en we moeten vandaag tot den westhoek. Vooruit! Sla er op los! Denk maar dat elke halm een Turk is!’ ‘Sst!’ siste Kosta. ‘De meisjes zijn vlakbij! En denk aan het gebod... Dat wij broers zijn is nog geen reden om te spreken over ... het verborgene in bijzijn van anderen!’ Hij schoof zijn kalpak met zijn gewone gebaar voorover tot de druipende rand tegen de bult rustte die zich als een moskeekoepel op zijn voorhoofd verhief, en zei toen minachtend: ‘Jij hebt nooit kunnen zwijgen. Nee, dan ik.’ En meteen klopte hij met zijn vingers zelfvoldaan tegen de glimmende bult op zijn voorhoofd. Kosta was doodelijk trotsch op die bult, hetgeen trouwens van een jongen van twintig jaar niet anders te verwachten was.”
A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994) In Macedonië
De Amerikaanse schrijver en journalist Gay Talese werd geboren op 7 februari 1932 in Ocean City. Zie ook alle tags voor Gay Talese op dit blog.
Uit: Frank Sinatra Has a Cold
« He was, as usual, immaculately dressed. He wore an oxford-grey suit with a vest, a suit conservatively cut on the outside but trimmed with flamboyant silk within; his shoes, British, seemed to be shined even on the bottom of the soles. He also wore, as everybody seemed to know, a remarkably convincing black hairpiece, one of sixty that he owns, most of them under the care of an inconspicuous little grey-haired lady who, holding his hair in a tiny satchel, follows him around whenever he performs. She earns $400 a week. The most distinguishing thing about Sinatra's face are his eyes, clear blue and alert, eyes that within seconds can go cold with anger, or glow with affection, or, as now, reflect a vague detachment that keeps his friends silent and distant. Leo Durocher, one of Sinatra's closest friends, was now shooting pool in the small room behind the bar. Standing near the door was Jim Mahoney, Sinatra's press agent, a somewhat chunky young man with a square jaw and narrow eyes who would resemble a tough Irish plainclothesman if it were not for the expensive continental suits he wears and his exquisite shoes often adorned with polished buckles. Also nearby was a big, broad-shouldered two-hundred-pound actor named Brad Dexter who seemed always to be thrusting out his chest so that his gut would not show. Brad Dexter has appeared in several films and television shows, displaying fine talent as a character actor, but in Beverly Hills he is equally known for the role he played in Hawaii two years ago when he swam a few hundred yards and risked his life to save Sinatra from drowning in a riptide. Since then Dexter has been one of Sinatra's constant companions and has been made a producer in Sinatra's film company.”
Gay Talese (Ocean City, 7 februari 1932) Frank Sinatra: Cover van Esquire door Edward Sorel, 1966
Ik juichte in de armen van een gade, Ik treurde hooploos op haar graf! Nu dool ik langs uw oever henen, En droom 't verleden, dat nog vleit. 'k Ontwaak en alles is verdwenen, En 'k sidder in mijne eenzaamheid. Vol zielrust, maar weemoedig tevens, Volg ik uw rolling na en ween; En al de vreugd en smart mijns levens Vliên zachtjes met uw golfjes heen. Niet bang meer zal ik op u staren, Ras heeft mijn oog hier uitgeschreid, Men plengt geen traan, men telt geen baren, Op d'oceaan der eeuwigheid. Zo dan nog steeds door de eigen oorden Uw lieflijk murmlend water stroom', En soms een jongling aan uw boorden Het zoet ontwerp zijns levens droom', o ruis hem dan ook zacht in 't harte, Opdat hij wijsheid van u leer: ‘Uw leven vliegt bij vreugd en smarte Onmerkbaar heen, en keert niet weer!’
Rhijnvis Feith (7 februari 1753 - 8 februari 1824) Grafmonument in Zwolle (detail)
„Mitten in der Halle stand ein riesiger Reiter auf einem noch viel größeren Hengst. Beide waren gehäutet. Der Reiter beugte sich über den Rist des aufgebäumten Pferdes und hielt uns zwei Gehirne hin. Auf der flachen Linken hatte er seines, auf der flachen Rechten das sehr viel kleinere des Tiers. Die Männer, Frauen und Kinder stiegen über einen dreistufigen Tritt dem Pferd in den Unterbauch. Ein sich erweiternder Darm führte in den nächsten Raum. Dort entkleideten wir uns. Dabei lachten wir und scherzten. Einige faßten sich sogar an. Mir war nicht einmal mulmig. Weggekonnt hätte ich sowieso nicht mehr. Im wieder nächsten Raum hoben die Leute ihren linken Arm. Sie suchten etwas in den Achselhöhlen, zogen daran den Reißverschluß auf. Dann schlüpften sie und stiegen aus ihrer Haut. Manche legten sie sich über die Unterarme, andere falteten sie sorgfältig zusammen. Sie verstauten ihre Häute in Spinden. Manche hingen sie auch über Bügel in einen großen Metallschrank. Dabei paßten sie auf, daß kein Blut hinuntertropfte. Weil ich meine Haut anbehielt, fiel ich auf. Alle wandten mir ihre Gesichter zu. Auch der Wirt vom CABALLO. Sie lachten aber weiter und ließen mich stehen, als die Trillerpfeife eines Wächters schrillte. Ich stand hilflos da. Sollte ich warten? Worauf? Die Tür war offen geblieben. Ich trat in einen schmalen Flur. Rechts und links gingen Türen ab. Ich öffnete eine. Auf einem gynäkologischen Stuhl saß eine der enthäuteten Frauen. Die Spitzen ihrer Finger und Zehen und die Brustwarzen waren an Elektroden angeschlossen. Um den Kopf saß ein Helm. Auch von dem gingen Kabel ab. Ein Kabel war ihr zwischen die Beine geschoben. Sie hatte überall Sonden, und alle Kabel verschwanden in der Wand. Ich konnte hören, daß sie stöhnte. Aber sie stöhnte nicht vor Schmerz. Manchmal kicherte sie. Im nächsten Zimmer saß ein Mann. Er war ganz ähnlich aufgebockt. Nur hatte man seine Eichel wie die Finger und Zehen mit der Wand verbunden. Er verhielt sich nicht anders als die Frau. So ging es Tür um Tür. Diese Menschen waren sehr glücklich.“
Happy as something unimportant and free as a thing unimportant. As something no one prizes and which does not prize itself. As something mocked by all and which mocks at their mockery. As laughter without serious reason. As a yell able to outyell itself. Happy as no matter what, as any no matter what.
Happy as a dog’s tail.
The Sea And The Man
You will not tame this sea either by humility or rapture. But you can laugh in its face.
Laughter was invented by those who live briefly as a burst of laughter.
The eternal sea will never learn to laugh.
Vertaald door Czeslaw Milosz en Leonard Nathan
Beloofd
Hij sloeg haar op het bal vol in het gezicht.
Ze viel, de mensen grepen hem bij zijn armen, hij was bijna gestruikeld.
Daarna liepen ze samen gearmd naar huis. Ze glimlachte blij. Ze was in verwachting, hij had beloofd met haar te trouwen.
Vertaald door Karol Lesman
Anna Świrszczyńska (7 februari 1909 – 14 augustus 1984)
"His father … sat at the table with the enormous Bible open before him, waiting fiercely till the family should be sitting in proper rigidity. He read then from the Second Book of Samuel, as though he were the High Sheriff challenging pestilent rebels … Uriel smacked his lips. Aaron reflected that his father did indeed sound like a man of war, a bear in the fields, as he prayed … Aaron was uncomfortable and a little afraid. This, he thought, is how God might pray to his God." (…)
"Quiet, controlled, suspended, Aaron waited for the visions. And they did creep slowly across the lighted ground-glass field of his mind, but they were singularl unspiritual … He saw the new auger that his boss had bought, and wished he had one … He saw Nadine's way of drinking cider, with small tentative screams, and felt warm and happy about seeing her, and to chase her out of his vision." (…)
"He fretted that he did not know anything. He sighed, 'I have sought the Kingdom of God a little, the Squire has sought it terribly, but we haven't even a map, and after what I saw this afternoon, I know the Sioux are as barbarous as we are. Is it possible that nobody has ever known — that there never has been a completely civilized man, and won't be for another thousand years?'"
Harry Sinclair Lewis (7 februari 1885 - 10 januari 1951) Borstbeeld in Main Street, Sauk Centre, Minnesota
“Plots duikt Benni weer in haar hoofd op. Onwillekeurig glijdt haar hand over haar pols waar het horloge zat. Ze heeft het hem gegeven. Hij eiste het en zij durfde zich niet langer te verzetten. Zijn donkere, dwingende ogen boezemen haar angst in. Het is niet de eerste keer dat hij haar bedreigt. Vorige maand was het ook al zo. Het begon vrij onschuldig, maar achteraf liep het helemaal uit de hand. Ze stond bij de automaat voor een cola. Toen ze in haar geldbeugel naar een muntstuk zocht, voelde ze plots een hand in haar hals. Het was Benni. De hand die eerst liefkozend had gestreeld veranderde plots in een nijptang, een klem die haar nekharen er bijna uittrok. Ze kermde van de pijn maar kon zich onmogelijk losrukken. Benni's greep was te sterk. Met zijn vrije hand griste hij de geldbeugel uit haar handen, graaide en haalde er vijftig euro uit. Van toen af ging het razendsnel. Ze had geroepen dat hij haar geld onmiddellijk moest teruggeven waarop hij in een treiterig lachen was uitgebarsten. ‘Jij bent van een goed jaar’, had hij in haar oor gefluisterd. Ze werd koud van zijn adem, zijn aanraking, de greep die maar niet loste. Toen was ze beginnen gillen, waarop hij haar de mond snoerde zodat ze bijna geen lucht kreeg. Hij bleef zo hard knijpen tot de tranen in haar ogen sprongen. Toen ze vroeg wat hij van haar wilde, brulde hij dat hij geld wilde, geld en nog eens geld. Zij had het toch maar voor het rapen. Toen liet hij haar los, maar bleef haar een tijd aanstaren met die holle ogen en die stomme grijns op zijn gezicht. ‘Als je niet doet wat ik vraag zouden er wel eens onaangename dingen kunnen gebeuren’, had hij nog gezegd, voor hij zich met een grotesk gebaar op zijn hielen omdraaide en weg beende.”
Patricia De Landtsheer (Dendermonde, 7 februari 1952)
Die Bitterkeit auf meiner Zunge Rührt nicht von der Orange, die ich soeben verzehrte. Es ist eine Bitterkeit, die nicht vergeht. Für sie Habe ich keinen Begriff. Ich glaube, Ich hab sie als Kind während des Krieges Mit einer Handvoll Schnee, Die meinen Durst stillen sollte, Zu mir genommen. Es gab Keine Märchen, aber es war damals immer Ein großes Geflüster um mich: die Erwachsenen Erzählten sich hinter vorgehaltenen Händen Vom Kriege, vom damals gewesenen Kriege, Von Grünen Minnas und von Soldaten, Die beinlos aus Stalingrad wiederkehrten. Ich sah auch den Hitlergruß Des Blockwarts und hörte, Während ich mir das Haar schneiden ließ, Von dem an die Wand spritzenden Blut Galizischer Juden. Der schier endlose Zug Der Russinnen abends den Wilden-Mann-Berg empor, Wenn sie vom Goehle-Werk Sich in ihr Lager zurückschleppten, Und schließlich die Panjewagen, Beladen mit den Toten des Bombenangriffs
Heinz Czechowski (7 februari 1935 – 21 oktober 2009)
“Bien des hommes sont établis à vingt ans à un niveau au-dessus duquel ils ne s'élèveront guère, à peine peuvent-ils quelquefois en descendre. Ils naissent, ils vivent, ils meurent étranglés par le travail : au-dessus d'eux, il y a d'autres hommes qui savent simplement qu'ils mourront, mais les détours qu'ils font pour arriver à la mort ne sont pas aussi clairs et passent par des carrefours. Les bourgeois, ce sont des hommes qui peuvent changer d'avenir et qui ne connaissent pas toujours la figure qu'il prendra... (…)
De plus hauts destins sont réservés aux fils des grands bourgeois, des bourgeois des métiers libéraux, des destins ornés par les mots de passe des Humanités, mais quelles réserves parmi les fils d'ouvriers bien doués, quelles inépuisables sources de bons serviteurs. On a besoin d'eux, on les séduit donc en leur promettant le grand avenir des chances égales, c'est la démocratie qui monte comme un soleil, chaque fils d'ouvrier a dans son cartable un diplôme de Conducteur d'Hommes, un diplôme en blanc de bourgeois..."
Lioba Happel, Johann Nepomuk Vogl, Ludwig Winder, Laura Ingalls Wilder, Thomas Killigrew
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happel werd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
heute wollten wir blumen suchen
hatten vergessen was blumen sind war es zu spät zu behaupten man habe gehört dass
blue flowers des fleurs bleues synapsen zu suchen in mitten des
knall / roten / elektro / schock / mohns hin gerobbt und gecheckt und geleckt
und gedockt
aber nicht einfach nicht die chemie in den leib bekommen von sehnsucht
und zieht den finger hoch vergebens befeuchtet ihre zungenspitze dann
mit ihrem ganz besonderen saft in einem überschwang von etwas
was vergessen ist jetzt aber ihr ins hirn stürzt als ein
blutiger schwarzer fluss ausgeschüttet kurz vor der
auslöschung überschüssiger energien in ihrem stamm hirn
Es hat der Herr statt eitlen Gut’s Gegeben mir den Sang, Drum will ich singen frohen Mut’s Mein ganzes Leben lang.
Mein Lehrer soll der Vogel sein, Des’ Lied im Wald erklingt, Denn ihm auch gab’s kein And’rer ein, Zu singen, wie er fingt.
Ihn freut’s, was ihm der Herr beschied, Doch dünkt er sich nicht viel. Und achtet’s nicht, ob auch sein Lied Just Manchem nicht gefiel.
D’rum, wird dafür mir auch kein Lob, Will ich doch tun, wie er; Ist mir im Lenz doch stets, als ob Auch ich ein Vogel wär’.
Grün
Grün, ja Grün nur soll allein Immer meine Farbe sein, Grün ist ja der frische Wald, Froher Sänger Aufenthalt, Grün, des Frühlings heit’res Bild; Grün, der Hoffnung Farbenschild, Grün, der Jungfrau Myrtenkranz, Der sie schmückt mit höchstem Glanz, Grün, des Helden Lorberkron’, Grün die Palme, die zum Lohn Jedem Dulder, der erbleicht, Lächelnd dort ein Engel reicht. Ach, und wie erquickt so mild Immergrün im Schneegefild. D’rum, so lang’ noch Farben glüh’n, Sei die meine immer Grün.
Johann Nepomuk Vogl (7 februari 1802 – 16 november 1866) Lithographie door Johann Nepomuk Strixner, rond 1850
De Duitstalige, Oostenrijks - Tsjechische schrijver Ludwig Winder werd geboren op 7 februari 1889 in Šafov / Mähren.Zie ook alle tags voor Ludwig Winderop dit blog.
Uit: Der Thronfolger
„Sicher, sicher hat Gott den Kronprinzen nur deshalb sterben lassen, damit ich an seine Stelle komm und das Große vollbring, das ich nach Gottes Ratschluss zu vollbringen hab. Aber das weiß niemand! Das weiß – eben noch niemand. Das ist zum Verrücktwerden, dass das niemand weiß, niemand wissen kann! Aber vielleicht ist das nicht das Wichtigste. Wenn nur ich es weiß – das ist das Wichtigste! Wie ich es machen soll, wie der Anfang sein soll und wie ich das Ganze anpacken muss (...) Jetzt weiß ich, wozu ich lebe und warum ich der bin, der ich bin. Ich werde ihnen schon zeigen, wer ich bin! Die werden Augen machen! Alles muss neu aufgebaut werden, mit der österreichischen Schlamperei muss aufgeräumt werden, aber gründlich!" (…)
"Einst hatte er für den Föderalismus geglüht. Dann hatte er sich für den Trialismus erwärmt. Jetzt war es kalt in seinem Herzen, die Glut war längst erloschen. Er liebte keine großen Ideen mehr. Nur sein Hass war unverändert, die Rachsucht, die Sehnsucht, den Feinden zu vergelten, was sie ihm angetan hatten."
“Pa hung his gun to the wagon bows inside the canvas top, where he could reach it quickly from the seat. He hung his bullet-pouch and powder-horn beneath it. He laid the fiddle-box carefully between pillows, where jolting would not hurt the fiddle. The uncles helped him hitch the horses to the wagon. All the cousins were told to kiss Mary and Laura, so they did. Pa picked up Mary and then Laura, and set them on the bed in the back of the wagon. He helped Ma climb up to the wagon-seat, and Grandma reached up and gave her Baby Carrie. Pa swung up and sat beside Ma, and Jack, the brindle bulldog, went under the wagon.
Scene uit de tv-serie met Michael Landon en Karen Grassle
So they all went away from the little log house. The shutters were over the windows, so the little house could not see them go. It stayed there inside the log fence, behind the two big oak trees that in the summertime had made green roofs for Mary and Laura to play under. And that was the last of the little house. Pa promised that when they came to the West, Laura should see a papoose."What is a papoose?" she asked him, and he said, "A papoose is a little, brown, Indian baby." They drove a long way through the snowy woods, till they came to the town of Pepin. Mary and Laura had seen it once before, but it looked different now. The door of the store and the doors of all the houses were shut, the stumps were covered with snow, and no little children were playing outdoors. Big cords of wood stood among the stumps. Only two or three men in boots and fur caps and bright plaid coats were to be seen.”
Laura Ingalls Wilder (7 februari 1867 - 10 februari 1957)
“Pedro. And with Justice he might expect it; for Decius fell not more vow'd the Roman Deliverer, then our General a sacrifice for his Country; But he is gone, and with him a Souldier, and such a one, Johanne, as his Enemies both admir'd and fear'd; We shall see how his Successour will redeem those miseries we are fallen into by his Envy and opposition of the dead General in all his designes. Johanne. Of this some other time, when we have pay'd those joyes are due to the return of our Friend and Patron; Who if he hold his good humour still, there is news in Town will concern him much much more; The famous Paduana, Angellica Bianca. Pedro. Who? The Italian, our dead General brought from Main? What of her? Johanne. The same; She is now the discourse of the whole Town; all the youth in Madrid dress themselves for her sake; Their Horses prance in no street but hers, hers are the Colours they all wear in the Prado; Where her Coach drives there is the dust, there is the throng; No song in fashion but her praise, her Story is the Theam of all the Muses in the Town. Pedro. Prithee be quick and serious this is strange to me; Why now more then when her Patron liv'd?”
Thomas Killigrew (7 februari 1612 - 19 maart 1683) Portret doorAntoon van Dyck (detail), 1640
De Vlaamse schrijver, schilder, tekenaar, graficus, causeur, auteur, theatermaker, entertainer en zanger Pjeroo Roobjee (pseudoniem van Dirk De Vilder) werd geboren in Gent, op 7 februari 1945. Hij volgde lessen schilderkunst, tekenkunst en graveren aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van zijn geboortestad en aan de voorbereidende afdeling van de Rijksacademie te Amsterdam. Hij is de vader van Thuis-actrice Merel De Vilder Robier. Zijn plastische zowel als zijn literaire bezigheden werden meermaals bekroond. Zo werd hij menig keer onderscheiden in de Prix de la Jeune Peinture, werd hij laureaat van de Leo J. Krynprijs voor zijn debuutroman “De Nachtschrijver” en ontving hij in 1984 de Eugène Baie-prijs. In 1994 werd hem de Louis Paul Boonprijs toegekend, in 1998 werd hij bekroond met de Arkprijs van het Vrije Woord en in 2004 werd hij laureaat van de Cultuurprijs van de stad Gent voor zijn literair werk.
Uit: Een mismaakt gouvernement
‘‘Loris, mijn best oud paard, hoeveel jaren telt gij eigenlijk?’ ‘lk? lk verklap mijn leeftijd niet gaarne. Laat ons bij wijze van spreken zeggen dat ik al een aantal keren naar het stembureau ben mogen gaan om er voor een president te kiezen.’ ‘En ge schijt nog altijd in uw pampers voor mama en haar reprimandes. Maarjongen toch!’ ‘Wat wilt ge, mama is 20 broos en brekelijk, zij Ieeft zo verre van onze generatie verwijderd, dat soort van dingen daarbinnen in die koffer, ze zijn haar zo onbekend, zo heeltemaal buiten het nabuurschap van haar bed...‘ ‘Moet haar niet voor onnozel verslijten, dat moederken van u, zij is geen non. Zij weet maar al te wel wat er zich tussen haar dijen bevindt en zij moet zich daar in betere tijden hebben bevingerd zoals iedere spleetbewuste signora die ooit in de appel heeft gebeten.’ ‘O! Edwin!’ ‘En dan? ls zulk een gedachte nooit eerder bij u opgekomen?’ ‘Wat voor een plezier vindt ge erin, Edwin, om mij dusdanig te choqueren? Waarom wilt gij mij gelijk een slechte jongen zoveel pijn doen?!‘ ‘Allez, toont ze mij nu, die leutige prentjes van u.’ De edelman opende in vliegende vaart de handkoffer en liet de inhoud ternederdwarrelen. Een cascade van op de platte erotiek betrekking hebbende revues bereikte het karpet van voorwereldlijke wol. Tot zijn verrassing moest de zoon van dokter Mouriau vaststellen dat de magazines in hoofdzaak mannelijke geslachtsdelen van alle rassen en vele nationaliteiten tentoonspreidden en viriel groepswerk etaleerden in standjes die iedere twijfel wegnamen omtrent de vleselijke gezindheid van Nolla d'Averulle haar wettige hemelbedgenoot.”