Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-03-2015
Palmzondag (Paul Snoek)
Bij Palmzondag
Benjamin Robert Haydon, Christ's Entry into Jerusalem, tussen 1814 en 1820
Palmzondag
Witstille duiven in een vroombemoste straat verkondigen de vrede in een psalmendialoog.
Kinderen op hun schommelpaarden wuiven wierook naar de dag en druivenranken die niet groeien wilden vroeger tonen witte alleluia’s aan elkaar.
Maar glazen mensen in een palmen mens verborgen houden ingepalmd hun glazen maandagadem in.
Paul Snoek (17 december 1933 – 19 oktober 1981) Sint-Niklaas, Grote Markt met Sint Nicolaaskerk, Paul Snoek werd geboren in Sint-Niklaas
Het was gekalkt, zeer rein, zoals de andere, in alle dorpen die we konden zien. Het interieur zou grijs zijn, blauw, misschien ook goud. Gestrengheid die nooit mocht veranderen. We gingen kijken, L. en ik. Muziek, een protestants, scherp orgel overspoelde ons. Een vrouw oefende een psalm. Haar vingers woelden in onze rationele dogmatiek.
Ze woont in een gehucht, die vrouw, bij rozen en vlier. Haar houten huis is geel, vieux-rose of als de kerk zo wit. En ze gelooft. Heeft zij het paradijs in hart en hoofd? Vanuit het kerkportaal kon je de zee zien. In ons stak heimwee op. Of was het weerzin?
3 september 2004
De theepot op mijn eettafel, het mooiste monument van deze stad. De stilte in mijn woonkamer, gebeeldhouwd, de omtrekken helder. In de tuin een kinderstem, een stap op straat, een auto. De stilte in de kamer en de theepot, de mooiste monumenten, breekbaar, breekbaar.
In deze kamer, deze stad, nog vóór mijn geboorte, kwam zestig jaar geleden vrede wonen. Al die jaren, een theepot op tafel. Stilte.
Ik ga nu slapen met mijn verdriet...
Ik ga nu slapen met mijn verdriet. Zelf slaapt het al. Het voelt mij niet. Jaagt het zich op van droom naar droom, zo bang als ik voor dwalende vragen?
Ik weet het niet. Ik lig en kijk het zwart in. Ik ben ver van het lijf dat naast me ademt. Ik gebied mijn hersens , tervergeefs, te doven.
Zij spinnen een eentonig lied, verjagen slaap maar niet verdriet, dat in zijn droom mijn slaap verbiedt.
En als het ontwaakt? Vlucht ik dan? Sla ik? Omhels ik het? Het lichaam naast me beweegt. Het kreunt. Ik ken het niet.
„5.I.15. Heut durften wir bis 12 Schlafen, eine wahre Erquickung. Nachmittags wurden Erdlöcher gegraben; sogenannte Winterhütten. Dann wurden wir alarmiert. Der Alarm war blind. Es wurden die Gewehre nachgesehen und es stellte sich heraus, daß eine Menge Leute mit gelad [ Rest der Zeile abgest0ßen, vermutlich: enen]|und nicht gesicherten Gewehren herumliefen. Am Abend kam die Feldküche angewackelt und brachte einen Scheißfraß, der wahrscheinlich aus den erfroren Schweinerüben zusammengekocht war.
6.I.15. Von Morgens 9 -½ 12, Nachmittags 1 - 4 geschanzt. Wir standen um die Unteroffi ziere und erzählten uns eins. Ich habe höchstens 50 Spaten ausgehoben. Ich sprach mit einem kleinem Unteroffizier der die Sache von Anfang an mitgemacht hat. Er meinte, die Verteilung der eisernen Kreuze und das rote Kreuz wären. Wort gestrichen, unlesbar] zwei große Schandfl ecke unseres Heeres. Ebenso die Feldpost. Fein ausehende Pakete kommen überhaupt nicht an. Jedem sind schon X Pakete verschwunden, von denen sich die Herren hinter der Front ein feines Leben machen. Wir bekommen hier einmal abends warmes Essen und ein halbes oder|ein Drittel Kommißbrot, das Bischen Speck oder Schmalz was wir dazu bekommen, sind Liebesgaben. Könnte uns der Staat nicht ebensoviel zukommen lassen, wie unseren Kameraden in Deutschland? Oder sieht es niemand hier? Heut morgen wurde ein Mann der Maschienengewehrabteilung durch den Kopf geschossen. Diese Abteilung steht neben uns. Die Kugel fl og durch den Aus guck| ihres eisernen Schutzschildes. Wer es haben soll, den trifft es auch. In den Gräben stehen Maschinengewehre, Scheinwerfer u. s. w. Nach dem Schanzen am Nachmittag wurden die Einjährigen Kaufl eute u. s. w. zusammengerufen. Der Leutnant sagte, er wolle mit den besseren Elementen, die die moralischen Führer der Companie wären, ab und zu eine freie Diskussion abhalten. Abends bezo|gen wir wieder Feuerstellung. Dem neuen Reg. Befehl zu Folge durften wir pro Mann nur 2 Stunden Schlafen. Des morgens fielen mir im Stehen die Augen zu und die Kniekehlen knickten ein. Es regnete und stürmte, daß wir völlig durchnäßt wurden.”
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) Hier links in Regnieville in 1917
„Nie ist er zurückhaltend, nie trocken, immer heiter, einfallsreich und raffiniert, ein Partylöwe und Männerschwarm, ein schöner und schlanker Halbwüchsiger, der in einer schwulen Diskothek Berlins oder Kölns unserer Tage begehrliche Blicke auf sich ziehen würde. Die wenigen Büsten, die von ihm erhalten geblieben sind, zeigen ein Gesicht, wie es heute einem jungen, schönen Türken gehören könnte: kurze, ein wenig gelockte Haare, einen halb gleichgültigen, halb verführenden Blick aus dunklen Augen, volle, leicht geöffnete Lippen. Und doch ist Heliogabal, auch wenn er das Gesicht eines exotischen Models hat, die Ausgeburt der Hölle. Das Imperium Romanum im Jahre 217 unserer Zeitrechnung: seit neunhundertsiebzig Jahren ist es stets aufwärts gegangen mit römischer Kultur und dem Herrschaftsanspruch über die mediterrane Welt; gewaltige Tempel und Marmorpaläste sind entstanden sowie riesige Arenen, in denen pompöse Spiele abgehalten werden. Kaum ein Römer muss noch hart arbeiten, alles erledigen Sklaven und billige Handlanger aus fremden Gebieten. Das Leben ist ein Fest, eine Folge von Genüssen. Und doch, seit einigen Jahrzehnten schleifen innere und äußere Krisen den Glanz vergangener Jahrhunderte matt. Vom Norden drücken wandernde germanische Stämme gegen den Limes, in Vorderasien droht das Partherreich, doch schlimmer als die Gefahr der Feindvölker ist die innere Zerrüttung durch staatliche Willkür. Der gerechte und aristokratische Stern des ersten Kaisers, Augustus, leuchtet nur noch fern und schwach, längst hat der Senat jede Mitsprache verloren, längst haben proletarische Generäle nach dem Purpur gegriffen und ihre eigenen Dynastien errichtet.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Keizer Heliogabalus, Musei Capitolini, Rome
„Weil das Wetter nicht besser werden will, hat die Mutter den Kindern den großen Raum neben dem Fahrradkeller aufgeschlossen, obwohl sie deswegen wieder Ärger mit Herrn Krausser, dem neuen Hausmeister, bekommen wird. Der dumme Streber, wie ihn die Mutter vor den anderen Müttern nennt, hat sie erst kürzlich, erst im verregneten Juli, kategorisch darauf hingewiesen, dass Keller und Dachboden keine zum Spielen freigegebenen Bereiche seien und dies in jedem Mietvertrag unter Paragraph soundso Wort für Wort nachgelesen werden könne. Aber die Mutter kann an einem Regentag nicht alle Kinder gleichermaßen mögen. Wenn bloß Sybille und deren kleine Schwester zu ihren Söhnen kämen, wäre es ihr schon recht. Dann trüge sie bereitwillig die gelbgepunkteten Gläser voll mit verdünntem Himbeersirup und Wurstbrote ins winzige Kinderzimmer. Fünf Kinder sind an einem Regennachmittag noch auszuhalten, wenn sie auf dem Boden Karten spielen oder sich rund um ein Brettspiel lümmeln. Dann macht es nichts, wenn sie sich im Laufe der Regenstunden ein paarmal in die Haare kriegen, wenn Sybilles kleine Schwester losheult, weil sie immer noch nicht verlieren kann und leider immerzu verliert, obwohl der Ältere Bruder schummelt wie Gott, um sie wenigstens einmal zur strahlenden Gewinnerin zu machen. Sogar wenn fünf Piraten im Doppelstockbett der Zwillinge das Kapern eines Schiffes und das Niedermetzeln seiner Besatzung üben und dabei das Holz wie unter Schmerzen quarrt, ist die Mutter imstande weiterzubügeln, als könnte nichts passieren. Aber wer die Witzigen Zwillinge und unseren großen Bruder in die Welt gebracht hat, muss an einem Regentag wie diesem damit rechnen, dass nicht nur die Töchter von Frau Böhm an der Wohnungstür klingeln und etwas erzählt bekommen wollen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Uit: Sodom And Berlin (Vertaald doorD. Nicholson-Smith)
“One evening in November 1918, Odemar Muller lurked near an advertising column in Potsdamer Platz, darting back and forth behind it as if he was playing hide-and-seek with someone, or looking in agitation for a particular theater announcement. In fact he was simply trying to dodge the hail of bullets directed by a detachment of machine-gunners at the railway station, where some Spartakists were holed up. It was a November of flood and revolution. A steely rain lashed horizontally, and the silk umbrellas of the pretty women were useless. Bullets struck the roses they wore on their left breasts, and without a word these beauties lay down on the spot as if at the command of an invisible lover. The Potsdamer Platz area was almost as dangerous as a front line in Champagne. A grey sky capped the city like a coffin lid. But the blue and white of the Kiel sailors added a splash of joy to the greyness of death. And the Red soldiers, with the rectangular gestures of Expressionist pictures, waved the banners of a devastating nightfall. Yet the city pretended to know nothing of the Revolution. Day after day, on one street corner or another, skirmishes erupted: a few staccato reports, the screams of wounded men. The crowds melted away, right and left, into the sidestreets, and then everything returned to normal. The trams started up again, advancing slowly, like snails after a squall, between the broken walking-sticks and the stiffening corpses.”
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Berlijn, Potzdamer Platz, 1929 (detail oude ansichtkaart)
My father is dead. I who am look at him who is not, as once he went looking for me in the woman who was.
There are pictures of the two of them, no need of a third, hand in hand, hearts willing to be one but not three.
What does it mean life? I am here I am there. Look! Suddenly the young tool in their hands for hurting one another.
And the camera says: Smile; there is no wound time gives that is not bandaged by time. And so they do the three of them at me who weep.
An Old Man
Looking upon this tree with its quaint pretension Of holding the earth, a leveret, in its claws, Or marking the texture of its living bark, A grey sea wrinkled by the winds of years, I understand whence this man's body comes, In veins and fibres, the bare boughs of bone, The trellised thicket, where the heart, that robin, Greets with a song the seasons of the blood.
But where in meadow or mountain shall I match The individual accent of the speech That is the ear's familiar? To what sun attribute The honeyed warmness of his smile? To which of the deciduous brood is german The angel peeping from the latticed eye?
La terre se retourne sur les peuples qui la composent la terre où j'éprouve du pied ma place Vieille berceuse où dorment les millénaires vieille rassembleuse Terre où s'emmêlent nos racines où nos haines fraternisent Terre aux mille sourires des morts réconciliés
Tes bras autour de ta nichée attendent celui qui va naître à sa mort Et pour un qui tombe et rentre en sa fin en voici mille debout et durs comme le désir
que si tes lèvres tant et tant goûtées
que si tes lèvres tant et tant goûtées devaient se souder à celles d'un autre si tes doigts s'incrustaient dans sa poitrine comme en la mienne naguère si sur un autre visage dévalait ta chevelure bleutée en tel silence que je connais encore ou si (par dernière douleur) se crispaient tes mots muets cherchant le plein-dire se tenant désarmés devant une mémoire aux abois
si ça devait être ainsi — je dis si ça devait être
toi au cœur de mon cœur ne fais qu'un signe à peine que je puisse aller à lui et prendre ses mains (comme les tiennes) et lui murmurer accueille ce bonheur (le mien) tout entier
"I saw the boy in the dust-smelling new church calmly ringing the bell; then I heard the great weight of bronze smashing through the floors, and saw the boy again, now lying in his own blood on the white stone. No one came to him. He was quite alone, with his life bleeding away. I pictured the face of the person who found him later. It was amazing to me that this boy could be back now, ringing this same bell. Did it never terrify him? Did he never feel the weight of it swinging far above him—the bell that had had his blood on it? I thought that when its clapper tongue clanged in the hollowness, swelling the tower with its vibrating drone, he must feel terror at its violence. But his face on that afternoon when I first saw him had been smoother than any sea-ground pebble. (…)
Life seemed now nothing but a long reverie, made up of imaginings and memories of childhood. Over this sunken, buried life, the facts of every day rippled and tinkled like a shallow stream; and they seemed to move so rapidly that I had no time for reflection. I was only able to note them with a flickering interest; then they were gone, hidden and submerged by new happenings."
“Le lendemain de ma sortie de prison, par un après-midi de juillet, je me presentais au bar de la Boussole, un établissement miteux sur le côté passant du boulevard Rochechouart. un établissement miteux sur le côté passant du boulevard Rochechouart. Je venais trouver là un certain Médéric, surnommé a Médé Clin d'oeil », en me recommandant d'un de ses amis, devenu le mien pendant les derniers mois de ma détention. En entrant à la Boussole, je pus croire que j'étais le seul client, mais le patron, debout derrière son zinc, me découvrit, assis dans l'ombre au fond du bar, un groupe de trois buveurs avec lesquels il était en conversation. L'un de ceux-ci, un grand et gros homme aux cheveux blancs, au petit oeil de rat, était justement Médéric. Je parle à dessein de son petit oeil parce qu'il était borgne, d'où son surnom de « Clin d'oeil ». Bien que le cafetier s'exprimât surtout à son intention, il observait un silence bienveillant et laissait aux deux autres le soin de lui répondre. Les comparses paraissaient assez insignifiants. Le plus bavard était un petit homme à épaules avec une grasse figure de faux dur et un chapeau vert-bouteille très sur l'oeil. L'autre, malingre, vêtu de noir, avait l'air d'un huissier souffreteux. Écoute, Médéric, disait le patron, je vais te dire une chose bien réelle. Avant la guerre, je laissais pas passer une semaine sans aller à l'Européen ou à Bobino, ma parole d'honneur. J'ai la prétention que les chanteurs, je m'y reconnais aussi bien que dans la lirno."
Marcel Aymé (29 maart 1902 – 15 oktober 1967) Rond 1929
De Surinaamse dichter, schrijver en politicus R. Dobru (seudoniem van Robin Ewald Raveles)werd geboren inParamaribo op 29 maart 1935. Zie ook alle tags voor R. Dobru op dit blog.
Uit: Wan monki fri. Bevrijding en strijd
“Komt nog bij, dat het woord van een Hollander so wie so, toen in onze gemeenschap meer gezag had dan dat van een Surinamer. Van welke Surinamer dan ook. Hij gaf een uiteenzetting van het syncretisme. Dat zou een Christendom zijn dat zich had vervlochten met oude gewoonten en gebruiken bij een bepaald volk. In elk geval zou het een meer voorkomend verschijnsel zijn. De vrouw die zondagmorgen in de kerk zit, diezelfde vrouw was de vorige nacht op een wintipré zonder dat zij zelf de twee zaken als met elkaar in tegenstelling ziet of ondergaat. Een heleboel dingen werden mij duidelijker. Voorhoeve zei, dat je met alles goed en kwaad kan doen. Het mes waarmee je het brood snijdt, kan je gebruiken om iemand mee te vermoorden. Je zondigt als je iemand anders met de winti kwaad doet. Ik begon in te zien dat het Christendom waarschijnlijk minder beschuldigd zou worden van uitbuiting en kolonialisme, als het anders was gebracht. Als het zich niet had verbonden met de veroveringszucht van de Europeaan toen. Als het rekening had gehouden met het eigene van de volkeren tot wie het werd gebracht. Je moet zwarte dominé's hier horen over de drum. De drum is voor hen gewoon een instrument van de duivel. Over de dans zullen we maar zwijgen. Ik heb kerkeraadsleden ontmoet die beledigd waren toen wij Christus als een zwarte man voorstelden. Christus betekende terstond minder voor ze. Velen hebben nog nooit gehoord van de misaloeba. Ze weten niet dat de kerk in andere landen, de in het verleden gemaakte fouten heeft ingezien en e drai anoe. Zo verging het ons in Kra. Elke dag stortte een ander heilig huis, een ander dogma voor onze ogen, in onze geest, in elkaar. Elke dag werden wij een beetje verder bevrijd van het kolonialisme. Want het kolonialisme is niet iets dat slechts van buiten wordt opgelegd. Het kolonialisme is een levenshouding, een wijze van denken en doen bij het gekolonialiseerde volk zelf. Vele Surinamers zijn er nog mee behept. In Kra werden wij op een gegeven moment zo rijp dat we voelden dat we moesten vallen, om niet te verrotten aan de boom. We begonnen naar buiten te treden. We organiseerden studieweken, waarmee wij naar andere jeugdklubs gingen. Brutusklub. H.N.S. Amos. Spes. Labor.”
Uit: The 14-Carat Roadster (Vertaald door Patricia Bozsó)
“Naturally, not one word of all this was true. But the gullibility of very young girls and aged scientists is apparently boundless. The professor put on his pince-nez. "So, you are an emigrant. » "Definitely Professorovitch Uncleushka," Gorchev answered, with a sigh. "Once in high spirits, my father gave ten thousand roubles to the Tsar's ballet... And he was flown to Tsarskoe Selo in a troika with a gold escutcheon on it... Oh, kontusovka! Oh, Volga, if only I could be there once again..." "But listen, you can't remember Russia if you are only twenty-one!" "That makes it all the more difficult, Uncleushka Professorovska! Just imagine! I have never once seen that magnificent snowy land which so unforgettably lives in my memory..." "And where are you en route to now, Mr. Gorchev?" "I'm travelling for political purposes, disguised as a sailor." If we have observed our hero scrupulously, then we will have noted something peculiar about him: he never told the truth, but then he never lied either. It was just that he said, without hesitation, anything and everything that came into his mind - a habit that plunged him into many astounding situations. His words rarely followed a logical line; nor, for that matter, did his actions. "Unfortunately I'm travelling with very little money," he went on. "A scoundrel cheated me ofeverything." "How on earth did it happen?" "I was unsuspecting and stupid. One becomes acquainted with all sorts of shifty characters, without ever thinking of the consequences. It just happened that in London a crook taught me to play macao, and won all my money."
Jenő Rejtő (29 maart 1905 – 1 januari 1943) In 1928
„Auf den oft besungenen Sudeten haust in friedlicher Eintracht der berufene Berggeist, Rübezahl genannt, der das Riesengebirge berühmt gemacht hat. Dieser Fürst der Gnomen besitzt zwar auf der Oberfläche der Erde nur ein kleines Gebiet, von wenigen Meilen im Umfang, mit einer Kette von Bergen umschlossen. Aber unter der urbaren Erdrinde hebt seine Alleinherrschaft an und erstreckt sich auf achthundertsechzig Meilen in die Tiefe, bis zum Mittelpunkt der Erde. Zuweilen beurlaubt er sich aller unterirdischen Regierungssorgen, erhebt sich zur Erholung auf die Grenzfeste seines Gebiets und hat sein Wesen auf dem Riesengebirge, treibt da sein Spiel und Spott mit den Menschenkindern wie ein froher Übermütiger, der, um einmal zu lachen, seinen Nachbarn zu Tode kitzelt. Freund Rübezahl ist geartet wie ein Kraftgenie, launisch, ungestüm, sonderbar; bengelhaft, roh, unbescheiden; stolz, eitel, wankelmütig, heute der wärmste Freund, morgen fremd und kalt; zuzeiten gutmütig, edel und empfindsam; aber mit sich selbst in stetem Widerspruch, albern und weise, schalkhaft und bieder, störrisch und beugsam. Von Olims Zeiten her toste Rübezahl schon im wilden Gebirge, hetzte Bären und Auerochsen aneinander, daß sie zusammen kämpften, oder scheuchte mit grausendem Getöse das scheue Wild vor sich her und stürzte es von den steilen Felsenklippen hinab ins tiefe Tal. Dieser Jagden müde, zog er wieder seine Straße durch die Regionen der Unterwelt und weilte da Jahrhunderte, bis ihn von neuem die Lust anwandelte, sich an die Sonne zu legen und des Anblicks der äußern Schöpfung zu genießen. Wie nahm's ihn wunder, als einst bei seiner Rückkehr, von dem beschneiten Gipfel des Riesengebirges umherschauend, die Gegend ganz verändert fand! Die düsteren undurchdringlichen Wälder waren ausgehauen und in fruchtbares Ackerland verwandelt, wo reiche Ernten reiften. Zwischen den Pflanzungen blühender Obstbäume ragten die Strohdächer geselliger Dörfer hervor, aus deren Schlot friedlicher Hausrauch in die Luft wirbelte; hier und da stand eine einsame Warte auf dem Abhang eines Berges zu Schutz und Schirm des Landes.“
Johann Musäus (29 maart 1735 – 28 oktober 1787) Rübezahl door Moritz von Schwind, 1859
“Een recensent is gedoemd de literaire actualiteit op de voet te volgen. In kranten en weekbladen verschijnen bijgevolg vrijwel uitsluitend stukken die over de allernieuwste boeken gaan. Dat is jammer, want daardoor wordt onbewust gesuggereerd dat alles wat in het verleden werd geschreven hopeloos verouderd, en dus de moeite van het lezen niet meer waard is - Joyce, Kafka, Proust en nog een paar andere Heilige Koeien buiten beschouwing gelaten, natuurlijk. Het gevolg daarvan is dan weer dat de in literatuur geïnteresseerde lezer geen gebruik maakt van zijn belangrijkste goed: zijn vrijheid om dwars door de tijd en de ruimte heen te lezen. Ikzelf recenseer niet en kan mij dus de luxe permitteren volop van die vrijheid gebruik te maken. Ik volg de actualiteit ook wel, maar niet scrupuleus. Op mijn leesmenu staan bijgevolg zowel Monika van Paemel als Thomas Mann, Leo Pleysier als Albert Camus, Peter Sloterdijk als Joost van den Vondel, Geertrui Daem als Dante Alighieri, John Berger als Samuel Taylor Coleridge, Salman Rushdie als Emily Dickinson, Koen Peeters als Stijn Streuvels. +Jaja, ook iemand als Stijn Streuvels, want ik wil niet ten prooi vallen aan een soort literaire amnesie. Ik ben namelijk van mening dat wie geen beeld heeft van het verleden zich gegarandeerd de toekomst laat ontfutselen. Maar er is nog een andere reden waarom ik af en toe een oude Vlaamse meester herlees. Niet zelden kan je er als collega schrijftechnisch nog flink wat van opsteken. Je moet dan wel een aantal idiote bezwaren tegen dialectisch getinte boerenverhalen laten varen. (Alle verhalen gaan tenslotte over hetzelfde. Eerst is er een orde. Die wordt al spoedig verstoord, en na vele, liefst escalerende moeilijkheden weer hersteld. De herstelde orde kan dan zowel de oude als een nieuwe orde zijn, en een nieuwe kan zich zowel op een hoger als op een lager niveau situeren dan de oude. Dat alles kan zowel een reden zijn om géén verhalen te lezen - het is in wezen toch altijd hetzelfde -, als om wèl verhalen te lezen - eens zien of er een interessante variant op het klassieke stramien werd uitgevoerd. Maar dit terzijde.)”
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“He doesn’t want to go to the Catholic University but to San Marcos,” Señora Zoila said. “That upset Fermín very much.” “I’ll bring him to his senses, Zoila, don’t you get involved,” Don Fermín said. “He’s at the foolish age, you have to know how to lead him. If you fight with him, he’ll get all the more stubborn.” “If instead of advice you’d give him a couple of whacks, he’d pay more attention to you,” Señora Zoila said. “The one who doesn’t know how to raise him is you.” “She married that boy who used to come to the house,” Santiago says. “Popeye Arévalo, Freckle Face Arévalo.” “Skinny doesn’t get along with his old man because they don’t have the same ideas,” Popeye said. “And what ideas does that snotnose still wet behind the ears have?” The senator laughed. “Study hard, get your law degree and you can dip your spoon into politics,” Don Fermín said. “Right, Skinny?” “Skinny gets mad because his old man backed Odría in his revolt against Bustamante,” Popeye said. “He’s against the military.” “Is he a Bustamantist?” the senator asked. “And Fermín thinks he’s the genius of the family. He can’t be much of that if he admires that weak sister Bustamante.” “He might have been a weak sister, but he was a decent person and he’d been a diplomat,” Popeye’s old lady said. “Odría, on the other hand, is a coarse soldier and a half-breed.” “Don’t forget that I’m an Odríist senator,” the senator laughed, “so stop half-breeding Odría, silly.” “He’s got the notion of going to San Marcos because he doesn’t like priests and because he wants to go where the people go,” Popeye said. “He’s really doing it because he’s an againster. If his folks told him to go to San Marcos, he’d say no, Catholic University.”
“Hij gold als de bekendste Hitler in Chili en er waren er best wat. Brik had een Spaanssprekende studente laten zoeken; nog voordat ik vertrok was ze glunderend bij me gekomen op het Slaapwandelaar- kantoortje. Je kon ze in het nationale telefoonboek vinden, gewoon, tussen alle huis-tuin-en-keukennamen lichtte de naam op als een vallende ster. Hitler Mendoza, Hitler de la Huerta, Hitler Fazal. Ze had de naam niet teruggevonden op Facebook — een beleidsmaatregel van de sociale netwerksite, om te zorgen dat mensen geen accounts creeren op naam van seriemoordenaars en oorlogsmisdadigers — maar vond op de gok wel de fonetische Hitlers, een Diego Ytler Bravo en een Itler Moccadenes. Hitler Lima woonde in Aquila, een kustplaatsje 500 kilometer onder Santiago, in de Jauregui-baai. Hij stond gewoon onder zijn eigen naam, voluit, in het telefoonboek. Het was zes uur rijden. Op het grootste cafe aan de boulevard was ooit een rood Coca Cola-logo geschilderd dat nu door de zoute zeewind was verweerd als een paar dagen oude plaktatoeage. Aquila was nooit een toeristische trekpleister geworden. Vanaf de boulevard keek je uit over een vreemd panorama; het zeewater werd door verschillende stromingen uit de Zuidpool de baai in geduwd, waardoor het ongewoon wit en helder was. Tegelijk was het strandzand door vulkanische activiteit duizenden jaren geleden pikzwart, waardoor het in de zomer te heet was om er op blote voeten op te lopen. Wit water, zwart zand, een dia-negatief van hoe het zou moeten zijn. Vanaf het strand kon je Lima’s huis zien staan, in het verlengde van de boulevard. Het stond net los van het stadje — een vierkante doos, omringd door hoge, gesnoeide dennenbomen die als cipiers rond het huis stonden opgesteld.”
« Call me Mack. What's yours?" "Call me Tex." "If I jest had a sock like you said, Tex, do y' think it'd keep it from rubbin' some?" Tex surmised that this must be a northern Negro, to judge by his speech. The fog lifted a little, and the El Paso sun came through. They came to a park with a picket fence going around and around; there were teeter-totters for small children and swings for smaller children; and at one end was a net whereon two large men swung and belammed one small red ball. A stretch of grass looked dry for sleep here. The 'boes found a gate and entered. The small grass bent itself between Tex McKay's fingers. Long shadows trembled in the light .... "Ah better shake this shine," Tex counseled himself. Surreptitiously, the Negro began bathing his foot by wriggling his naked toes beneath a dripping bush. He did this for several minutes, covertly, then declared his foot well. "But a sock .... if oney I had a white sock now." His eyes closed even as he muttered, and in a moment he was sleeping soundly, one arm in a ragged sleeve outflung and the other shielding his eyes; as though fearing in sleep to be struck. "Ah ought to got me a coat fo' the night that's comin'," Tex thought, watching sunshadow between half-closed lids. Sunshadow made him think of wet lengths of yellow ribbon stretched flat aslant the grass to dry. Some lengths were narrow and some were quite wide, some intertwined and became one, then wriggled away into many, all yellow-wet and delicate across green shadowgrass.“
Nelson Algren (28 maart 1909 - 9 mei 1981) In Chicago, 1952
“No, she didn't remember. She remembered nothing but her own overwhelming feeling of tenderness and inadequacy, though she knew what the nurse was talking about. She had learned a great deal from her grandchildren. Then Sister Märta talked about the old woman's general condition in consoling terms. They had gotten rid of her bedsores, so she was in no physical pain. "But she's rather uneasy at night," she said. "She seems to have nightmares. She wakes up screaming." "She dreams?" "But of course she dreams, everyone does. The pity is we can never find out what they're dreaming, our patients." Anna thought about the cat they'd had at home, a lovely creature leaping up out of its sleep, hissing, its claws extended. Then she was ashamed of the thought. But Sister Märta didn't notice her embarrassment. "Considering Johanna's poor condition, we prefer not to give her tranquilizers. I also think perhaps she needs her dreams." "Needs?" Sister Märta pretended to ignore the surprise in the other woman's voice. "We're thinking of giving her a room of her own," she went on. "As things are, she's disturbing the others in the ward." "A room of her own? Is that possible?" "We're waiting out Emil in number seven," said the nurse, lowering her eyes. Not until the daughter was backing the car out of the parking lot did she take in what had been said about Emil, the old priest whose hymns she'd heard over the years. She hadn't thought about it today, that there'd been no sound from his room. For years, she'd heard him singing about life in the valley of the shadow of death, and the Lord waiting with his terrible judgments”.
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007)
“It actually started with me roaming around the house after school looking for something thatwasn't boring, porn books or videos maybe, or condoms. Anything. Plus who knows, they might have their own little stash of weed. My mom and especially Ken were seriously into alcohol then but maybe they aren't as uptight as they seem, I'm thinking. Anything is possible. The house was small, four rooms and a bathroom, a mobile home on cinderblocks like a regular house only without a basement or garage and no attic and I'd lived there with my mom and my real dad from the time I was three until he left which happened when I was five and after that with my mom and Ken who legally adopted me and became my stepfather up until now, so I knew the place like I knew the inside of my mouth. I thought I'd poked through every drawer and looked into every closet and searched under every bed and piece of furniture in the place. I'd even pulled out all these old Reader's Digest novels that Ken had found out at the base and brought home to read someday but mainly just to look good in the livingroom and flipped them open one by one looking for one of those secret compartments that you can cut into the pages with a razor and hide things. Nothing. Nothing new, I mean. Except for some old photograph albums of my grandmother's that my mom had that I found in a box on the top shelf of the linen closet. My mom'd showed them to me a few years ago and I'd forgotten probably because they were mostly pictures of people I didn't know like my mom's cousins and aunts and uncles but when I saw them again this time I remembered once looking for pictures of my father from when he was still alive and well and living here in Au Sable and finding only one of him. It was of him and my mom and his car and I'd studied it like it was a secret message because it was the only picture of him I'd ever seen. You'dthought Grandma at least would've kept a few other snaps but no.”
“‘Ook ik wroet voortdurend in het verleden. Hoewel ik het mijn vader soms kwalijk neem, bijt ik me net zo hardnekkig vast in wat echt, voorgoed is verdwenen en nooit, nooit, nooit meer terug kan worden geroepen. Dat is het eerste stadium. In het laatste stadium word ik een oude zeur. Het is een ziekte. Een afwijking. We proberen allebei te ontkennen dat er iets voorgoed weg is, dat de mensen over wie we gegevens verzamelen dood zijn, dood en voorgoed dood, en we weten dat het ons niet zal lukken ze weer op te roepen. Koppige ezels, dat zijn we. Kunstenaars, alle twee, op onze eigen manier, hoewel mijn vader zich nooit zo zou noemen.’ (…)
‘Lezen is eerder een aarzelend pas op de plaats maken bij een mooie zin of passagen, het wegdromen bij een alledaagse, maar mooi beschreven gebeurtenis, stilstaan bij de dingen die onontkoombaar zijn, mee huiveren als een personage een kwetsuur ondergaat, dan dat het een avontuur is. Je kunt wel verdwijnen in een boek, maar je kunt niets “meemaken” terwijl je leest. Er blijft altijd een onderscheid tussen boek en lezer, twee werelden die in de taal even heel dicht bij elkaar komen; ze raken of overlappen elkaar nooit.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Cover
De Russische schrijver Maksim Gorki (pseudoniem van Aleksej Maksimovitsj Pesjkov) werd geboren in Nizjni Novgorod op 28 maart 1868. Zie ook alle tags voor Maksim Gorki op dit blog.
Uit:Kinderjaren (Vertaald door Peter Charles)
“In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns. Mijn moeder, slechts gekleed in een rode onderjurk, ligt op haar knieën en strijkt de lange, zachte haren van mijn vader naar achteren met hetzelfde zwarte kammetje waarmee ik het zo prachtig vond schillen van watermeloenen door te zagen. Mijn moeder praat aan één stuk door met een verstikte en hese stem, haar grijze, dik opgezette ogen lijken in grote, neerdruppelende tranen weg te smelten. Ik word aan mijn hand vastgehouden door mijn grootmoeder, een kogelronde vrouw met een reusachtig hoofd, grote ogen en een clownesk dikke, sponsachtige neus. Ze is helemaal in het zwart, voelt prettig zacht aan en maakt dat ik mij aan één stuk over haar verbaas. Zij huilt zelf ook, op een ongewone manier, alsof ze met het verdriet van mijn moeder meehuilt, trilt daarbij over haar hele lijf en trekt me naar voren, duwt me in de richting van mijn vader. Ik stribbel tegen, verschuil me achter haar, ben bang en weet me geen raad. Nog nooit had ik volwassen mensen zien huilen en ik begreep de woorden niet die mijn grootmoeder steeds maar herhaalde: ‘Neem nou afscheid van je papaatje, je zult hem nooit meer zien, dood is-ie, die lieveling; veel te vroeg van ons weggegaan, ver voor zijn tijd...’ Ik was pas heel erg ziek geweest* en kon maar net weer op mijn benen staan.Toen ik ziek was, en dat wist ik nog heel goed, kwam mijn vader voortdurend bij me om mij op te vrolijken en bezig te houden, tot hij opeens verdwenen was en mijn grootmoeder, die ik toen nog niet kende, voor hem in de plaats was gekomen.”
Maksim Gorki (28 maart 1868 – 18 juni 1936) Rond 1900
Uit: Al te luide eenzaamheid (Vertaald door Kees Mercks)
“Vijfendertig jaar lang heb ik oud papier geperst op mijn mechanische pletpers, vijfendertig jaar lang had ik gedacht dat ik zo, zoals ik werkte, voor altijd zou blijven werken, dat die pers met mij met pensioen zou gaan, maar de derde dag nadat ik die gigant van een pers bij Bubny had gezien, werd het tegendeel van al mijn dromelarij werkelijkheid. Ik kwam op mijn werk en daar stonden twee jongelui, ik herkende ze, het waren leden van de socialistische arbeidersbrigade, ze waren gekleed alsof ze zo dadelijk baseball moesten spelen met hun oranje handschoenen en oranje Amerikaanse petten met klep en blauwe werkbroeken tot aan hun tepels en groene coltruien onder de galgjes. Een triomfantelijke chef leidde hen rond in mijn keldergewelf, liet hun mijn pletpers zien en de jongelui voelden zich er meteen thuis, ze legden schoon papier op de tafel en zetten daar hun flessen melk op en ik stond daar bedeesd en beduusd bij, ik voelde me gestresst en gepresst en opeens merkte ik aan mijn lichaam en ziel dat ik nooit meer in staat was om me aan te passen, dat ik in dezelfde situatie verkeerde als ooit die monniken van een paar kloosters, toen deze erachter kwamen dat Copernicus een ander slag kosmische wetten had uitgevonden dan tot dan toe had gegolden, dat de aarde niet het centrum van de wereld was, maar omgekeerd, die monniken hebben toen collectief zelfmoord gepleegd, omdat ze zich geen wereld konden voorstellen die anders was dan die waarin en waardoor ze tot dan toe hadden geleefd. De chef zei me vervolgens dat ik de binnenplaats aan moest vegen, of meehelpen of helemaal niets doen, want de volgende week kon ik schoon papier gaan verpakken in de kelders onder de drukkerij van Melantrich, dat ik daar niets anders zou hoeven te doen dan schoon papier verpakken.”
“Ahn-dre-ah, my car needs to be picked up from the place and dropped off at the garage. Attend to it immediately, as we'll be needing it tonight to drive to the Hamptons. That's all." I stood, rooted to the carpet in front of her behemoth desk, but she'd already blocked out my presence entirely. Or so I thought. "That's all, Ahn-dre-ah. See to it right now," she added, still not glancing up. Ah, sure, Miranda, I thought to myself as I walked away, trying to figure out the first step in the assignment that was sure to have a million pitfalls along the way. First was definitely to find out at which "place" the car was located. Most likely it was being repaired at the dealership, but it could obviously be at any one of a million auto shops in any one of the five boroughs. Or perhaps she'd lent it to a friend and it was currently occupying an expensive spot in a full-service garage somewhere on Park Avenue? Of course, there was always the chance that she was referring to a new car--brand unknown--that she'd just recently purchased that hadn't yet been brought home from the (unknown) dealership. I had a lot of work to do. I started by calling Miranda's nanny, but her cell phone went straight to voice mail. The housekeeper was next on the list and, for once, a big help. She was able to tell me that the car wasn't brand-new and it was in fact a "convertible sports car in British racing green," and that it was usually parked in a garage on Miranda's block, but she had no idea what the make was or where it might currently be residing. Next on the list was Miranda's husband's assistant, who informed me that, as far as she knew, the couple owned a top-of-the-line black Lincoln Navigator and some sort of small green Porsche. Yes! I had my first lead. One quick phone call to the Porsche dealership on Eleventh Avenue revealed that yes, they had just finished touching up the paint and installing a new disc-changer in a green Carrera 4 Cabriolet for a Ms. Miranda Priestly. Jackpot!”
“Quand elle l'aperçut au milieu des danseurs, Anny pensa « C'est qui, cette pute ? ». Le maquillage ruiné par la sueur, le corps bridé dans un bustier de lycra, un court tissu glissé autour du bassin en guise de jupe, la fille lui sembla une grue qu'on loue à la soirée. Bon marché en plus ! Oui, Anny ne vit d'abord, au-dessus des cuisses nues où scintillaient des paillettes, en haut des bottes aux talons géants qui obligeaient les fesses à pointer, qu'une de celles dont les journaux gratuits proposaient le portrait à la page « Escortes ». Or, à cause de son malencontreux voisin qui se croyait le roi du dance floor, Anny dérapa, moulina des bras et tomba en avant, se rétablit in extremis ; aux mouvements symétriques qu'exécutait la pouffiasse d'en face, elle constata qu'il s'agissait d'elle-même dans le miroir. En se reconnaissant, elle hennit. Cela l'amusa. (…)
La calèche nous conduisit au pied d'un immeuble de six étages où exerçait le docteur Calgari. Rien que ce détail m'amusait : j'allais enfin voir à quoi ressemblait un appartement ! J'avoue que j'ai du mal à imaginer comment les gens acceptent de vivre entassés les uns sur les autres. Supporterais-tu, ma Gretchen, que trois à cinq familles campent au-dessus de toi, y courent, chantent, dansent, chahutent, dorment, forniquent, défèquent, qu'elles y mènent leur vie sans songer à toi qui circules en-dessous ? Personnellement, j'aurais l'impression qu'on m'assomme, qu'on me piétine, qu'on m'étouffe."
Il est des choses dont j'ai pu n'avoir perdu tout souvenir
Et brimades en bambou pour toute mangue tombée durant l'indigestion de tout morceau d'histoire de France
Et flûte
Flûte de roseau jouant sur les mornes des airs d'esclaves pendant qu'aux savanes des boeufs sagement ruminent pendant qu'autour des zombies rôdent pendant qu'ils éjaculent les patrons d'Usine pendant que le bon nègre allonge sur son grabat dix à quinze heures d'Usine.
Toujours ces mots toujours les mêmes dont il ne semble pas qu’elle ait encore jamais jamais saisi sur l’heure toute l’inutile cruauté
Léon-Gontran Damas (28 maart 1912 – 22 januari 1978)
Alleen een wrak van denken bleef waar al het andre overdreef. Alleen draait in zijn arme geest de indruk nog die is geweest, gelijk een oud versleten plaat, die afknapt en weer zingen gaat.
Zijn vinger heft zich krank en... zie hij hoort... hij hoort een melodie. Hij hoort rumoer, gekreun, een schot! Het breekt weer af, het loopt maar tot... En dan weer gaat d'herinnering door. Hij steekt den krommen vinger... hoor!
Daar, waar de plaat gebroken is, valt weer het floers der duisternis. De wind waait om, hij hoort geen lied. De regen valt, hij merkt het niet. De avond zakt, het licht gaat aan. Hij weet niet dat hij is gegaan.
Hij wuift aan ieder zijn vaarwel. Wie is hem dan tot metgezel? Alleen het herfstblad, dat, als hij, verslingerd werd in het getij. En dansend, lachend in zijn dood, hem stervend afzinkt in den schoot.
Martien Beversluis (28 maart 1894 – 18 februari 1966)
Tiefe Stille hütet diesen Hügel, Rings um in der Espen bangem Laub' Horcht der Wind und ehrt des Todten Staub; Nur die Andacht hebt die Flammenflügel; Und aus des Vergangnen Dämmerung Kommt mit Thränen die Erinnerung.
Edler, dessen Hülle hier vermodert, Dessen hohes Haupt mit Sternenlicht, Herrlicher dein Genius umflicht; Dem im Mittagslicht die Wahrheit lodert, Und der Erdball in der Welten Raum, Ferne schwebt, wie ein verscheuchter Traum! –
Horche hin ins düstre Erdenleben, Wo der Wahrheit stilles Erstlingslicht Dämmernd durch des Staubs Gewölke bricht, Zweifel ihren Orient umschweben, Der Verklärung Morgenroth erbleicht, Und des Irrthums gift'ger Nebel steigt! -
Horche her aus deinem Himmelsleben Meinem bangen Ruf an dieser Gruft! Hülle deinen Glanz in Erdenduft, Mich mit hoher Ahndung zu umschweben, Von den Freuden der Unsterblichkeit, Und des Wiedersehens naher Zeit!
Oder sink, Erscheinung, von den Sphären Mit der stillen Mitternacht herab! Leuchte hin auf dieses düstre Grab, Träufelnd von des Angedenkens Zähren! Strahle Hell, der Auferstehung Bild, Auf der Gruft von deinem Staub erfüllt!
Schack von Staffeldt (28 maart 1769 – 26 december 1826)
„Er bewegte sich zwischen ihnen wie ein launenhafter Pascha; drohte ihnen bald, es dem Vater zu melden, dass sie sich Bier holten, und bald ließ er kokett aus sich die Stunde herausschmeicheln, zu der Herr Heßling zurückkehren sollte. Sie waren auf der Hut vor dem Prinzipal: er kannte sie, er hatte selbst gearbeitet. Er war Büttenschöpfer gewesen in den alten Mühlen, wo jeder Bogen mit der Hand geformt ward; hatte dazwischen alle Kriege mitgemacht und nach dem letzten, als jeder Geld fand, eine Papiermaschine kaufen können. Ein Holländer und eine Schneidmaschine vervollständigten die Einrichtung. Er selbst zählte die Bogen nach. Die von den Lumpen abgetrennten Knöpfe durften ihm nicht entgehen. Sein kleiner Sohn ließ sich oft von den Frauen welche zustecken, dafür, dass er die nicht angab, die einige mitnahmen. Eines Tages aber hatte er so viele beisammen, dass ihm der Gedanke kam, sie beim Krämer gegen Bonbons umzutauschen. Es gelang - aber am Abend kniete Diederich, indes er den letzten Malzzucker zerlutschte, sich ins Bett und betete, angstgeschüttelt, zu dem schrecklichen lieben Gott, er möge das Verbrechen unentdeckt lassen. Er brachte es dennoch an den Tag. Dem Vater, der immer nur methodisch, Ehrenfestigkeit und Pflicht auf dem verwitterten Unteroffiziersgesicht, den Stock geführt hatte, zuckte diesmal die Hand, und in die eine Bürste seines silberigen Kaiserbartes lief, über die Runzeln hüpfend, eine Träne. »Mein Sohn hat gestohlen«, sagte er außer Atem, mit dumpfer Stimme, und sah sich das Kind an wie einen verdächtigen Eindringling. »Du betrügst und stiehlst. Du brauchst nur noch einen Menschen totzuschlagen.« Frau Heßling wollte Diederich nötigen, vor dem Vater hinzufallen und ihn um Verzeihung zu bitten, weil der Vater seinetwegen geweint habe! Aber Diederichs Instinkt sagte ihm, dass dies den Vater nur noch mehr erbost haben würde. Mit der gefühlsseligen Art seiner Frau war Heßling durchaus nicht einverstanden. Sie verdarb das Kind fürs Leben. Übrigens ertappte er sie geradeso auf Lügen wie den Diedel. Kein Wunder, da sie Romane las! Am Sonnabendabend war nicht immer die Wochenarbeit getan, die ihr aufgegeben war. Sie klatschte, anstatt sich zu rühren, mit dem Mädchen… Und Heßling wusste noch nicht einmal, dass seine Frau auch naschte, gerade wie das Kind. Bei Tisch wagte sie sich nicht satt zu essen und schlich nachträglich an den Schrank. Hätte sie sich in die Werkstätte getraut, würde sie auch Knöpfe gestohlen haben.“
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit de film “Der Untertan” met o.a. Werner Peters en Paul Esser, 1951
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts (Over Bismarck)
“Seine Ablehnung des demokratischen, parlamentarischen Systems hat Bismarck stets geistvoll verteidigt, wobei er jedoch die widersprechendsten Argumente ins Feld führte. Einmal blickte er wehmütig nach England: Ja, wenn wir in Deutschland so glücklich von der Geschichte gemachte Verhältnisse hätten wie dort, so wäre auch er für eine Parlamentsregierung! Dann wieder sprach er von den englischen Dingen mit Hohn, besonders von dem liberalen Minister Gladstone, den er als eitlen Idealisten ver¬achtete. Einmal verwarf er den Grundsatz der Majorität: Man müsse seinen eigenen pflichtgemäßen Weg gehen, ohne vor unwissenden, wetterwendischen Mehrheiten zu liebedienern. Im nächsten Augenblick warf er den deutschen Parteien vor, sie seien zu viele und zu sehr untereinander verfeindet, um je eine kompakte Mehrheit bilden zu können; gäbe es eine, so würde er herzlich gern mit ihr regieren, aber es sei eben keine da und könne keine da sein. Dann wieder redete er sich auf den alten Kaiser hinaus: mit Vergnügen würde er zurücktreten und den Abgeordneten Windthorst und Bebel eine Chance geben, einmal als Minister zu zeigen, was sie könnten; ein solcher Kabinetts¬wechsel wäre auch an sich eine gesunde Sache; nur leider habe er Seine Majestät nie von dessen Nützlichkeit überzeugen können. Um bei nächster Gelegenheit das monar¬chische Prinzip zu preisen: der wahre Ministerpräsident in Preußen sei noch immer der König, der gebe seine Befehle, welchem er selber wie alle seine Kollegen zu parieren habe, und ohne eine solche einzige, von Wählern und Parteien unabhängige Befehlsgewalt gehe es nicht. Nach seiner Entlassung endlich, als der Kaiser wirklich sein eigener Reichskanzler sein wollte, schlug er um und rief nun nach einem starken Parlament ...“
‘Ik hoop dat wetenschap en bijgeloof elkaar in dit dorp niet zullen bijten,’ zei ze en toen was het wachten tot ze op haar vruchtbaarst was. Ze baadde zich in rozenwater, smeerde zich in met bevergeilolie en gebruikte meer dan nodig van haar hemelse pommade. Zo toog ze naar de praktijk. Dokter Romero had haar niet verwacht, hij werkte niet op afspraak. ‘Dokter,’ had ze hem toegesproken, ‘met alle respect voor u en uw gezin (punt) Ik ben een alleenstaande vrouw en dat wil ik graag zo houden (punt) Ik wil echter wel een kind (punt) (stilte). Ik vroeg mij af of u bereid zou zijn daarvoor te zorgen (punt)’ ‘Maar natuurlijk,’ glimlachte de dokter staand bij het raam, alsof hij haar liever van een afstand bekeek, ‘met genoegen, sinds wanneer bent u zwanger?’ ‘Ik ben nog niet zwanger,’ glimlachte ze, ‘daarom vraag ik of u mij daarbij wilt helpen.’ Ze kon hem zien denken, en weer helemaal opnieuw. Kunstmatige inseminatie was destijds geen dagelijks gebruik en in de provincie Dolores was het al helemaal nooit voorgekomen. Dokter Romero knikte vriendelijk en liet het daarbij. ‘Ik wil dat het kind van u is,’ maakte ze duidelijk. Dokter Romero ging zitten. Als al haar trucjes gewerkt hadden had hij haar in zijn dromen hele legioenen kinderen gegeven. Als het goed was dacht hij aan haar lichaam als hij met zijn vrouw in bed lag en ontwaakte hij in natte dromen alsof hij vijftien was. ‘Hoe lang wilt u dat al?’ vroeg hij tot Marta’s grote tevredenheid: dat was een zeer wetenschappelijke vraag.”
“I was thinking how right ma was--Mrs Nugent all smiles when she met us and how are you getting on Mrs and young Francis are you both well? It was hard to believe that all the time what she was really saying was: Ah hello Mrs Pig how are you and look Philip do you see what's coming now--The Pig Family! But it didn't matter for me and ma we were great pals after that any chance I got I says to her well ma do you want any messages up the town sometimes she did and sometimes she didn't but I always made sure to ask her anyway. She gave me my dinner and says Francie if you ever have a sweetheart you'll tell her the truth and never let her down won't you? I says I will ma and she says I know you will son and then we'd just sit there for hours sometimes just staring into the firegrate only there never was a fire ma never bothered to light one and I wasn't sure how to go about it. I said what fire do we want its just as good sitting here staring into the ashes. I don't know what night it was I think it was the night the town won the cup da had to be left home it was one of the railwaymen dropped him at the door. I stood on the landing but all I could hear was mumbling and coins dropping on the floor. I was going back into the room when I heard something breaking I wasn't sure what it was but it sounded like glass. Then I heard da cursing the town and everybody in it he said he could have been somebody hadn't he met Eddie Calvert who else in the town had ever met Eddie Calvert who else in the town even knew who Eddie Calvert was? Who? he said, Who? He shouted at ma: Do you hear me talking to you?”
“In de loop der tijd heb ik er een afkeer van gekregen dingen te vragen. Wat heb ik al niet gedaan. Zo wilde ik een ander bed, het bed in mijn cel was goed maar te zacht. Elke ochtend had ik bij het wakker worden pijn in mijn zij. Ik wist natuurlijk niet zeker of dat van het zachte bed kwam, maar het leek me wel voor de hand liggen. Ik heb een ander bed gevraagd, men knikte instemmend, pijn in je zij is zeker niet prettig. Daar is het dan bij gebleven, een nieuw bed met een harde matras is nooit gekomen. De pijn in mijn zij is langzamerhand vanzelf verdwenen. Het vreemde is dat mij wel voorstellen bereiken over veranderingen die door mij niet gewenst worden. Zoals het verven van mijn celmuren in een andere kleur. Ze moeten weten dat ik daar niet aan wil, dat heb ik duidelijk gezegd toen ze er voor de eerste keer mee aankwamen. Toch hebben ze zeker al drie keer laten weten dat ik maar hoefde te waarschuwen en de potten muurverf in de door mij genoemde kleur zouden worden gebracht. Of de vaste tijdstippen, zoals die van de maaltijden en het opstaan en naar bed gaan, konden gewijzigd worden als ik dat wilde. Ik kan een klok krijgen in mijn cel, een andere vloerbedekking en al die dingen meer. Je zou zeggen dat er achter dit systeem van enerzijds mijn wensen vriendelijk negeren en anderzijds mij dingen opdringen die ik niet nodig heb, een perverse opzet steekt. Ik ben daar wel eens van overtuigd geweest, maar later heb ik die gedachte weer verworpen. Er bestaat natuurlijk een reglement van het huis dat de gehele gang van zaken in nauwkeurige taal vastlegt. De dingen die ik veranderd zou willen zien zullen in dit reglement onder de vaste voorschriften vallen zodat hieraan niet kan worden getornd, terwijl de veranderingen die men mij wel kan aanbieden, door mij toevallig niet worden gewenst. Een aanwijzing in die richting is wellicht het feit dat het opknappen van de cel ook het onderhoud van de hele inrichting ten goede komt. Zo snijdt het mes aan twee kanten; het individu wordt beziggehouden en acht zich een nuttig mens, terwijl de kosten van het arbeidsloon worden uitgespaard. Het opknappen van de cellen moet van tijd tot tijd toch gebeuren. De mogelijkheid dat de zaken zo liggen lijkt me aanwezig, al blijft het bij veronderstellingen.”
Bob den Uyl (27 maart 1930 - 14 februari 1992) Cover
“Ten years ago I held a Yugoslav passport, with its soft, pliable, dark red cover. I was a Yugoslav writer. Then the war came, and the Croats, without so much as a by your leave, shoved a blue Croatian passport at me. The Croatian government expected a prompt transformation from its citizens, as if the passport itself was some sort of magic pill. Since this didn’t go down easily in my case, they excluded me from their literary and other ranks. Croatian passport in hand, I abandoned both my newly acquired and formerly demolished homeland and set out into the world. With impassioned, Eurosong-like glee, the rest of the world identified me as a Croatian writer. I became a literary representative of a place that no longer wanted me. I, too, no longer wanted the place that no longer wanted me. I am no fan of unrequited love. Even today, I still, however, haven’t shaken free of the labels. Again I hold a passport with a soft, pliable, dark red cover, a Dutch passport. Will this new passport make me a Dutch writer? It may but I doubt it. Now that I have a Dutch passport, will I ever be able to “reintegrate” into the ranks of Croatian writers? Possibly, but I doubt it. What is my real problem? Am I ashamed of the label of Croatian writer that still trails after me? No. Would I feel any better with a label like Gucci or Armani? Undoubtedly I would, but that’s not the point. Then what is it that I want? And why am I, for God’s sake so edgy about labels? Why? Because the reception of literary texts has shown that the luggage of identification bogs down a literary text. Because it has further been shown that labels actually alter the substance of a literary text and its meaning.“
Uit: Stilte (Vertaald door C.M. Steegers-Groeneveld)
“… Het vage licht van de dageraad. Het schijnsel viel op de onbedekte kippenek en de uitstekende sleutelbeenderen van de padre. De priester tilde met beide handen de fumi-e op, en bracht hem dicht bij zijn gezicht. Hij wilde zijn gezicht tegen dat – door vele voeten vertrapte – gezicht drukken. De Man op de fumi-e, versleten en uitgehold doordat zo velen op Hem hadden getrapt, staarde de priester met droeve blik aan. Het was net of er echt een traan uit Zijn ogen rolde. ‘O, wat doet dat zeer!’ De priester beefde. ‘Het is louter voor de vorm. Dat maakt toch niets uit?’ drong de tolk opgewonden aan. De priester hief zijn voet. Hij voelde een doffe, zware pijn in die voet. Het was niet louter een formaliteit. Hij zou nu trappen op wat hij als het mooiste in zijn leven had beschouwd, het allerheiligste waar hij in had geloofd, op degene die het meest beantwoordde aan de idealen en dromen van de mensen. De pijn die hij in zijn voet voelde!...”. En juist dan wordt de stilte doorbroken: “… Op dat ogenblik sprak de Man op de koperen plaat tot de priester: ‘Trap maar. Trap maar. Ik ken de pijn in je voet het allerbeste. Trap maar. Ik ben in de wereld geboren om door jullie vertrapt te worden. Om in jullie pijn te delen, heb ik het kruis op mijn rug gedragen.´ De ochtend brak aan toen de priester zijn voet op de fumi-e zette. In de verte kraaide een haan…”.
I Un jour je vis s'asseoir au pied de ce grand arbre Un Pauvre qui posa sur ce vieux banc de marbre Son sac et son chapeau, s'empressa d'achever Uu morceau de pain noir, puis se mit à rêver. Il paraissait chercher dans les ongues allées Quelqu'un pour écouter ses chansons désolées ; Il suivait à regret la trace des passants Rares et qui, pressés, s'en allaient en tous sens. Avec eux s'enfuyait l'aumône disparue, Prix douteux d'un lit dur en quelque étroite rue Et d'un amer souper dans un logis malsain. Cependant il tirait lentement de son sein, Comme se préparait au martyre un apôtre, Les trois parts d'une Flûte et liait l'une à l'autre Essayait l'embouchure à son menton tremblant, Faisait mouvoir la clef, l'épurait en soufflant, Sur ses genoux ployés frottait le bois d'ébène, Puis jouait. - Mais son front en vain gonflait sa veine, Personne autour de lui pour entendre et juger L'humble acteur d'un public ingrat et passager. J'approchais une main du vieux chapeau d'artiste Sans attendre un regard de son oeil doux et triste En ce temps, de révolte et d'orgueil si rempli ; Mais, quoique pauvre, il fut modeste et très poli.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Standbeeld in Loches
« STELLA: Now please tell me quietly what you think you've found out about my sister. STANLEY: Lie Number One: All this squeamishness she puts on! You should just know the line she's been feeding to Mitch -- He thought she had never been more than kissed by a fellow! But Sister Blanche is no lily! Ha-ha! Some lily she is! STELLA: What have you heard and who from? STANLEY: Our supply-man down at the plant has been going through Laurel for years and he knows all about her and everybody else in the town of Laurel knows all about her. She is as famous in Laurel as if she was the President of the United States, only she is not respected by any party! This supply-man stops at a hotel called the Flamingo. BLANCHE [singing blithely]: "Say, it's only a paper moon, Sailing over a cardboard sea -- But it wouldn't be make-believe If you believed in me!" STELLA: What about the -- Flamingo? STANLEY: She stayed there, too. STELLA: My sister lived at Belle Reve. STANLEY: This is after the home-place had slipped through her lily white fingers! She moved to the Flamingo! A second class hotel which has the advantage of not interfering in the private social life of the personalities there! The Flamingo is used to all kinds of goings-on. But even the management of the Flamingo was impressed by Dame Blanche! In fact they were so impressed by Dame Blanche that they requested her to turn in her roomkey -- for permanently! This happened a couple of weeks before she showed here. BLANCHE [singing]: "It's a Barnum and Bailey world. Just as phony as it can be -- But it wouldn't be make-believe if you believed in me!" STELLA: What – contemptible – lies."
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Cover dvd
There’s a truth limits man A truth prevents his going any farther The world is changing The world knows it’s changing Heavy is the sorrow of the day The old have the look of doom The young mistake their fate in that look That is truth But it isn’t all truth
Life has meaning And I do not know the meaning Even when I felt it were meaningless I hoped and prayed and sought a meaning It wasn’t all frolic poesy There were dues to pay Summoning Death and God I’d a wild dare to tackle Them Death proved meaningless without Life Yes the world is changing But Death remains the same It takes man away from Life The only meaning he knows And usually it is a sad business This Death
I’d an innocence I’d a seriousness I’d a humor save me from amateur philosophy I am able to contradict my beliefs I am able able Because I want to know the meaning of everything Yet sit I like a brokenness Moaning: Oh what responsibility I put on thee Gregory Death and God Hard hard it’s hard
I learned life were no dream I learned truth deceived Man is not God Life is a century Death an instant
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1961 in Tangier
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit: The Mule (Vertaald door Kim Chong-un and Bruce Fulton)
"Now why are you always...," said the old gentleman. How could he tell this man, who always welcomed him so heartily, to stop tying up his mule in the accustomed place? Feigning reluctance, he went inside. "That's it, come on in," chimed in the man's wife with obvious pleasure. Knowing they had put the old gentleman and his family in a fix by tying up their animal next to his house, the husband had told her they should treat him to a drink whenever visited. And so out she went, to return with a bottle in her arms. " Afraid there's not much for you to munch on, though..." With only kimchi and some scraps of dried pollack for snacks, the liquor soon took effect. The old gentleman began to feel flushed. "You know, we have a problem," he ventured. As if expecting this, the mule owner broke in: "I know I've gone and put you on the spot, but if you could give us a break and bear with us a little longer... That mule is our livelihood. What else can we do? As you know, uncle, that little mule is all we have in the world. I've said this before, but without that little mule we'd of starved a long time ago." No matter how drunk he felt, the old gentleman didn't have the heart to tell the mule owner not to tie up the animal in its usual place because of the mess it made. The man had said he couldn't survive without it. And besides, wasn't himself always accepting warm hospitality from him? "Well, sir, there's been all sorts of talk from the neighbors," he ended up saying. "I figured as much. But uncle, sir, I wish you wouldn't talk so polite, me being just a young guy and all." "Well, for the time being..."
« Davey If you’re insulting me hair again, Donny Osbourne, I’ll be off right this minute. After going out of me way to bring your cat in to you . . . Donny After squashing the life out of me cat, and he isn’t my cat at all . . . Davey So as not to let the oul flies be picking the meat off him. A favour I was doing you. Donny It’s a favour now! With half of that cat’s head poking out of the spokes of your wheels, I’ll bet, and it’s a favour you’re doing me! Davey stares at Donny a moment, then darts out through the front door. Donnygoes over to the cat and strokes it sadly, then sits in the armchair stage left, looking at the cat’s blood on his hands. Davey returns a few moments later, dragging his mum’s bicycle in through the door. It is pink, with small wheels and a basket. He brings it right over for Donny to see, raises its front wheel so that it’s almost in Donny’s face, and starts slowly spinning it. Davey Now where’s your cat’s head? Eh? Now where’s your cat’s head? Donny (depressed) Scraping it off on the way wouldn’t have been a hard job. Davey There’s no cat’s head on that bicycle wheel. Not even a stain, nor the comrade of a stain, and the state of Wee Tommy you’d have had lumps of brain pure dribbling. Donny Put your bicycle out of me face, now, Davey. Davey Poor Wee Thomas’s head, a bicycle wouldn’t do damage that decent. Damage that decent you’d have to go out of your way to do. Donny Your bicycle out of me face, I’m saying, or it’ll be to your head there’ll be decent damage done. Davey leaves the bike at the front door. Davey Either a car or a big stone or a dog you’d need to do that decent damage. And you’d hear a dog. Donny And you’d hear a car."
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Scene uit een opvoering in het Plays and Players Theatre in Philadelphia, 2011
When a friend calls to me from the road And slows his horse to a meaning walk, I don't stand still and look around On all the hills I haven't hoed, And shout from where I am, What is it? No, not as there is a time to talk. I thrust my hoe in the mellow ground, Blade-end up and five feet tall, And plod: I go up to the stone wall For a friendly visit.
A Boundless Moment
He halted in the wind, and - what was that Far in the maples, pale, but not a ghost? He stood there bringing March against his thought, And yet too ready to believe the most.
'Oh, that's the Paradise-in-bloom,' I said; And truly it was fair enough for flowers had we but in us to assume in march Such white luxuriance of May for ours.
We stood a moment so in a strange world, Myself as one his own pretense deceives; And then I said the truth (and we moved on) . A young beech clinging to its last year's leaves.
Into My Own
One of my wishes is that those dark trees, So old and firm they scarcely show the breeze, Were not, as 'twere, the merest mask of gloom, But stretched away unto the edge of doom.
I should not be withheld but that some day into their vastness I should steal away, Fearless of ever finding open land, or highway where the slow wheel pours the sand.
I do not see why I should e'er turn back, Or those should not set forth upon my track To overtake me, who should miss me here And long to know if still I held them dear.
They would not find me changed from him they knew-- Only more sure of all I though was true.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Rond 1895
„Und erst später, am Vorabend der Französischen Revolution, nachdem einige der Leichengräben gefährlich eingestürzt waren und der Gestank des überquellenden Friedhofs die Anwohner nicht mehr zu bloßen Protesten, sondern zu wahren Aufständen trieb, wurde er endlich geschlossen und aufgelassen, wurden die Millionen Knochen und Schädel in die Katakomben von Montmartre geschaufelt, und man errichtete an seiner Stelle einen Marktplatz für Viktualien. Hier nun, am allerstinkendsten Ort des gesamten Königreichs, wurde am 17. Juli 1738 Jean-Baptiste Grenouille geboren. Es war einer der heißesten Tage des Jahres. Die Hitze lag wie Blei über dem Friedhof und quetschte den nach einer Mischung aus fauligen Melonen und verbranntem Horn riechenden Verwesungsbrodem in die benachbarten Gassen. Grenouilles Mutter stand, als die Wehen einsetzten, an einer Fischbude in der Rue aux Fers und schuppte Weißlinge, die sie zuvor ausgenommen hatte. Die Fische, angeblich erst am Morgen aus der Seine gezogen, stanken bereits so sehr, daß ihr Geruch den Leichengeruch überdeckte. Grenouilles Mutter aber nahm weder den Fisch- noch den Leichengeruch wahr, denn ihre Nase war gegen Gerüche im höchsten Maße abgestumpft, und außerdem schmerzte ihr Leib, und der Schmerz tötete alle Empfänglichkeit für äußere Sinneseindrücke. Sie wollte nur noch, daß der Schmerz aufhöre, sie wollte die eklige Geburt so rasch als möglich hinter sich bringen. Es war ihre fünfte. Alle vorhergehenden hatte sie hier an der Fischbude absolviert, und alle waren Totgeburten oder Halbtotgeburten gewesen, denn das blutige Fleisch, das da herauskam, unterschied sich nicht viel von dem Fischgekröse, das da schon lag, und lebte auch nicht viel mehr, und abends wurde alles mitsammen weggeschaufelt und hinübergekarrt zum Friedhof oder hinunter zum Fluß.“
“Laten we met een feestje beginnen in de binnentuin van een hotel waar overdadig zonlicht weerkaatst op witgekalkte muren. Klimrozen en hortensia’s staan in bloei. Uit de paardestallen schiet een zwaluw weg. Raakt zoveel naturalisme ons nog? Na het overzoete dessert poseerde het pas gehuwde paar bij de volière met tropische vogels. De illegaal geïmporteerde kolibiries zongen voor de gelegenheid een Caraïbisch wijsje. In de opening van de dubbel beglaasde tuindeur verscheen een gezelschap dat met zijn getater de honingvogeltjes deed beven. Een uitgelaten dalmatiër stoof op de bruid af. “Brucargo, my dear, come here!” “Ik zweer het u!” De grootvader was aan zijn vijfde liter wijn begonnen. Een danseres wenste het echtpaar geluk. “Chateauneuf.” De bruidegom haalde een kleurenfoto uit zijn portefeuille. “North Sea, booreiland.” “Boring Heiland.” “Ik zweer het u!” “Prosper, verdomme, houd u in!” “What did he say?” “Flamenco tropical. She’s a dancer.” “Sweet Brucargo, he’s a dalmatiër.” “You say it in Spanish.” Op die manier zullen we de hoofdpersonages onder de figuranten moeten zoeken. Van de danseres konden we daarnet al even een glimp opvangen, maar ik denk niet dat we in dit fragment ook nog kennis zullen maken met de schrijfster, haar zus en haar vriendin. De kans dat het feestvierende gezelschap hun de gelegenheid biedt om aan het woord te komen is trouwens verwaarloosbaar.”
Ik eet al dagen niet. Ik loop met zijn portret voor mijn gezicht. De meeste mensen zullen dus denken dat ik iemand anders ben met een bekend gezicht dat vreemde dingen zegt.
We lijken even groot, maar niemand weet dat ik gewicht verlies, nog meer verliezen zal.
Er hoeft maar weinig te gebeuren. Als ik een visioen krijg, zie ik eten.
Ik laat de foto uit mijn handen vallen en pak een bord. Ik zal hem niet vergeten.
"She wouldn't stay at home for a million bucks," June Star said. "Afraid she'd miss something. She has to go everywhere we go." "All right, Miss," the grandmother said. "Just re- member that the next time you want me to curl your hair." June Star said her hair was naturally curly. The next morning the grandmother was the first one in the car, ready to go. She had her big black valise that looked like the head of a hippopotamus in one corner, and underneath it she was hiding a basket with Pitty Sing, the cat, in it. She didn't intend for the cat to be left alone in the house for three days because he would miss her too much and she was afraid he might brush against one of her gas burners and accidentally asphyxiate himself. Her son, Bailey, didn't like to arrive at a motel with a cat. She sat in the middle of the back seat with John Wesley and June Star on either side of her. Bailey and the children's mother and the baby sat in front and they left Atlanta at eight forty-five with the mileage on the car at 55890. The grandmother wrote this down because she thought it would be interesting to say how many miles they had been when they got back. It took them twenty minutes to reach the outskirts of the city. The old lady settled herself comfortably, removing her white cotton gloves and putting them up with her purse on the shelf in front of the back window. The children's mother still had on slacks and still had her head tied up in a green kerchief, but the grandmother had on a navy blue straw sailor hat with a bunch of white violets on the brim and a navy blue dress with a small white dot in the print. Her collars and cuffs were white organdy trimmed with lace and at her neckline she had pinned a purple spray of cloth violets containing a sachet. In case of an accident, anyone seeing her dead on the highway would know at once that she was a lady.”
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964)
I HOPE TO BE CURED OF YOU one of these days. I have to quit smoking you, drinking you, thinking you. It’s possible, following the moral guidelines of our times. I prescribe time, abstinence, solitude.
Would you mind if I loved you for only a week? It’s neither too much nor too little. It’s plenty. In a week one can gather up all the words of love that have ever been uttered and set them ablaze. I’m going to ignite you with this bonfire of burned-out love. And silence too. Because the finest words of love are between two people who say nothing.
We will have to burn this other lateral and subversive language of the lover as well. (You know I am really telling you I love when I say: “It’s getting hot,” “Give me water,” “Do you know how to drive?”, “Night has fallen”… Among the people, in the midst of your folks and mine, I have said to you, “It is late,” and you knew that I was saying, “I love you.”)
One week more to gather up all the love of time. To give it to you. So you can do whatever you want with it: keep it, caress it, throw it away. It serves no purpose, that much is certain. I only want one week to figure things out. Because this is a lot like leaving a lunatic asylum to enter a graveyard.
“You dial the school. The woman who answers tells you there's no one in the building. You want to scream, point out the illogic of that, and slam down the phone. But you wheedle, you plead, you beg her to please check, it's an emergency. You can tell by the way she sucks her teeth and sets the receiver down that you're known in that office. You've been up there often about incidents they called "discipline" and you called "battering." Things weren't tense enough in Atlanta, teachers were sending "acting-out problems" to the coach to be paddled. In cut-off sweats, he took a wide-legged stance and, arms crossed against his bulging chest, asked, since it wasn't your child sent to him for punishment, what is your problem? Exactly what the principal had wanted to know when the parents broke up the PTA meeting, demanding security measures in the school. Never enough textbooks to go around; students would linger after school to borrow each other's, then, having missed the bus, would arrive home to an hysterical household. The men voted to form safety patrols. The principal went off: "There will be no vigilantes in my school!" City under siege. Armed helicopters overhead. Bullhorns bellowing to stay indoors. The curfew pushed back into the p.m. hours. Gun stores extending sales into the a.m. hours. Hardware stores scrambling to meet the demand for burglar bars, deadbolt locks, alarms, lead pipes, and under-the-counter cans of mace and boxes of pellets. Atlanta a magnet for every bounty hunter, kook, amateur sleuth, sooth-sayer, do-gooder, right-wing provocateur, left-wing adventurer, porno filmmaker, crack-shot supercop, crackpot analyst, paramilitary thug, hustler, and free-lance fool. But there should be no patrols on the principal's turf. "Unladylike," you heard the gym teacher say when you led the PTA walkout. But how do you conduct a polite discussion about murder?"
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
“It thus happened that towards the end of April Noemi was with the Dessalles at Bruges. They occupied a small villa on the shore of the little mirror of water called "Lac d'Amour." Carlino had fallen in love with Bruges and especially with the Lac d'Amour, the name of which he contemplated giving to the novel he dreamed of writing. As yet, however, the novel existed only in his brain, while he lived in the pleasant anticipation of one day astonishing the world with an exquisite and original work of art. "En tout cas," Noemi replied—"not with all my heart." "Why?" "Because I am thinking of giving my heart to another person." "To whom?" "To a monk." Jeanne shuddered, and Noemi, to whom her friend had confided the story of her hopeless love for the man who had disappeared, buried in the hidden solitude of a cloister, trembled lest she had erred in thus lightly introducing a subject with which her mind was much occupied. "By the way, what about Memling," she said, colouring violently, "we were going to talk about Memling." She spoke in French, and Jeanne answered gently: "You know you must speak Italian." Her eyes were so sad and despairing that Noemi took no notice of her reproof, and continued in French, saying many endearing things, and begging for a loving word and a kiss. Both were willingly bestowed. Noemi did not at once succeed in restoring her friend to her usual calm; but Jeanne, smoothing back Noemi's hair from her brow with both hands, and following the caressing gesture with her eyes, begged her gently not to be afraid that she had wounded her. Sad she was indeed, but that was no new thing. True she was never gay. This Noemi admitted, but to-day the cloud of sorrow seemed heavier than ever. Perhaps it was the fault of l'Intruse. Jeanne said, "Indeed it must be so," but with a look and an accent that implied that l'Intruse who had made her so sad was not the imaginary being in Maeterlinck's book but the terrible Reaper in person."
Nicht daß ein Engel eintrat (das erkenn), erschreckte sie. Sowenig andre, wenn ein Sonnenstrahl oder der Mond bei Nacht in ihrem Zimmer sich zu schaffen macht, auffahren -, pflegte sie an der Gestalt, in der ein Engel ging, sich zu entrüsten; sie ahnte kaum, daß dieser Aufenthalt mühsam für Engel ist. (O wenn wir wüßten, wie rein sie war. Hat eine Hirschkuh nicht, die, liegend, einmal sie im Wald eräugte, sich so in sie versehn, daß sich in ihr, ganz ohne Paarigen, das Einhorn zeugte, das Tier aus Licht, das reine Tier -.) Nicht, daß er eintrat, aber daß er dicht, der Engel, eines Jünglings Angesicht so zu ihr neigte; daß sein Blick und der, mit dem sie aufsah, so zusammenschlugen als wäre draußen plötzlich alles leer und, was Millionen schauten, trieben, trugen, hineingedrängt in sie: nur sie und er; Schaun und Geschautes, Aug und Augenweide sonst nirgends als an dieser Stelle -: sieh, dieses erschreckt. Und sie erschraken beide.
Dann sang der Engel seine Melodie.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Glas-in-lood raam van Alfons Mucha, Sint-Vituskathedraal, Praag (detail) Rilke werd in Praag geboren.
„An einem solchen Maitag, der das Grün zum Leuchten brachte, waren die Waldwege im Klinik-Areal belebt. Patienten mit ihren Angehörigen, Patienten ohne Angehörige. Einmal wurde Percy sogar mit einem lauten Zuruf begrüßt von einem Pfleger, der eine Gruppe von Patienten zu einem Termin führte. Percy grüßte zurück. Ihm war noch rechtzeitig eingefallen, dass das Alfons war. Einaug Alfons. Der war mit ihm hier auf der Pflegerschule ausgebildet worden. Vielleicht sieht man sich noch, hatte Einaug Alfons gerufen. Das hoff’ ich schwer, hatte Percy zurückgerufen und hatte daran gedacht, dass Alfons inzwischen ein Auge eingebüßt hatte. In einem Kampf mit einem Tobsüchtigen. Der Professor, der ihm das erzählt hatte, hatte gesagt, Alfons habe sich nicht gewehrt. Und dass er sich nicht gewehrt habe, sei inzwischen Alfons’ Wappen. Beide hatten, was sie riefen, mit winkenden Händen begleitet. Als Percy dann den Brunnenplatz überquerte, der dem Klinik-Areal eine Art Zentrum liefert, wurde er gestoppt. Ein junger Mann, der auf dem niederen Brunnenrand gesessen hatte, sprang auf, trat Percy in den Weg, gab aber dann den Weg, den er gerade noch gesperrt hatte, mit großer Gebärde wieder frei und sagte: Bitte! An Friedlein Vogel ist bis jetzt noch jeder vorbeigekommen, also wird der Baron Schlugen keine Ausnahme machen wollen. Etwas, was er gemacht oder bewirkt oder gesagt hatte, zu bedauern, lag Percy nicht. Nur wenn er dem Potpourri begegnete, das mit seinem oder mit seinen Namen veranstaltet wurde, spürte er, dass er während seiner mehrjährigen Wanderschaft durch die Pfarrhäuser und Anstalten zwischen Donau und Bodensee manchmal zu mitteilsam gewesen sein musste. Wenn es nicht die Pfarrköchinnen waren, müssen es Ärzte oder Pfleger im PLK gewesen sein, die seinem Ruhm allzu farbige Kränze flochten.“
Martin Walser (Wasserburg, 24 maart 1927) Cover (detail)
„Es gibt ein christliches Nein, und das wohl erschütterndste Nein stammt von Jesus selbst. »Meinet ihr, daß ich gekommen bin, Frieden zu bringen auf Erden? Nein, sondern Zwietracht«, sagt der trotzige Jesus in Lukas 12,51. Und er meint wohl damit »Auseinandersetzung«, »Dagegen sein können«. Mir gefällt das kleine, stille, liebe Kind, dem der Onkel zärtlich übers Haar streichelt und sagt: »Du besch e ganz e Liebe«, und es stampft auf den Boden und sagt: »Nei, e be e ganz e Böse.« Das heißt: Ich bin nicht nur lieb und opportun, ich bin auch selbst jemand. Ich bin ein anderer – das ist Trotz. Und der wunderbare Satz von Dorothee Sölle ist ein trotziger Satz: »Christ sein bedeutet das Recht, ein Anderer zu werden.« Eine andere, ein anderer werden – das bedeutet das Recht, nein zu sagen. »Der Herr ist mein Trotz!« Ich weiß nicht, ob ich an einen Gott glaube – und Fromme werden mir diesen Satz nicht verzeihen, aber ich kann in dieser einen Sache nicht lügen – das ist schon sehr eigenartig, daß ich es in dieser Sache nicht kann, und vielleicht ist das schon ein Teil eines Gottesbeweises – aber ich kann wirklich beim besten Willen nicht wissen, ob ich an ihn glaube. Trotzdem, trotzdem – ich brauche ihn. Nicht einfach als Tröster und Helfer, nicht einfach als einen, bei dem sich der Leichtathlet durch Bekreuzigen einen Hochsprungweltrekord erbetet – ich brauche ihn, damit das alles, was ist, nicht sinnlos ist – und damit das alles, was ist, nicht alles ist. »Der Herr ist mein Trotzdem!«
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit: Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“OTHER WOMAN: Listen to that silence. Listen to the din of it. There's no point blockig your ears. Say something, say something, Mary... Oh, please! MARY: Give me a ladder... I want to climb it, to be near to my loved one. My loved one... Oh, my fine, pale, dying son. Don't worry, my beloved, because now your mother is here! What have these murderers, these butchers done to you? These God-forsaken animals? Coming and doing this to my son! What did this big silly boy of mine ever do to you, for you to hate him so much, for you to do such terrible things to him... But I shall make you pay for this, one by one! Oh, you will pay, even if I have to go to the ends of the world to find you. Animals! beasts! Wretches! CHRIST: Mother, don't shout, mother. MARY: Yes, yes. You're right. Forgive me, my dear one, for this outburst and for the angry words I spoke. It was just my grief at finding you here, stained with blood and stripped, kicked, beaten and hung on this cross... with holes in those delicate, fine hands and feet... the feet that I made... the feet that now drip blood, drop by drop... Oh, it must hurt so! CHRIST: No, mother, don't worry. I promise you, I don't feel pain any more. it has passed. I don't feel anything; go home, mother, go home, please... MARY: Yes, we'll go home together. I'll come up and bring you down. I'll pull out your nails, gently, gently. Give me a pair of pincers... come and give me a hand... hep me, someone! SOLDIER: Hey, woman, what are you doing up on that ladder? Who gave you permission? MARY: That's my son that you have crucified... I want to pull his nails out, and take him home with me... SOLDIER: Home? You're in a hurry! But he's not yet run out his time, holy Virgin, he's not yet well seasoned! Rest assured that the momenthe draws his last breath, I'll give a whistle, and you can come and take this young fellow of yours, all packed up and ready to go... Alright? Come down, now... MARY: No, I'm not coming! I'm not going to leave my son all on his own, to spend the night in this place, dying, all on his own. And you can't do this to me. Because I'm his mother! I am his mother!”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Scene uit een uitvoering van “Mistero Buffo” in het Courtyard Theatre, Londen, 2009
And now our government a bird with two right wings flies on from zone to zone while we go on having our little fun & games at each election as if it really mattered who the pilot is of Air Force One (They're interchangeable, stupid!) While this bird with two right wings flies right on with its corporate flight crew And this year its the Great Movie Cowboy in the cockpit And next year its the great Bush pilot And now its the Chameleon Kid and he keeps changing the logo on his captains cap and now its a donkey and now an elephant and now some kind of donkephant And now we recognize two of the crew who took out a contract on America and one is a certain gringo wretch who's busy monkeywrenching crucial parts of the engine and its life-support systems and they got a big fat hose to siphon off the fuel to privatized tanks And all the while we just sit there in the passenger seats without parachutes listening to all the news that's fit to air over the one-way PA system about how the contract on America is really good for us etcetera As all the while the plane lumbers on into its postmodern manifest destiny
Lawrence Ferlinghetti (Yonkers, 24 maart 1919) Hier met Jack Kerouac (links) in 1959
“Met den heer PAN de Koepoort uitgetreden zijnde vermaakten ons de menigvuldige optrekjens en tuintjens welke den straatweg naar Enkhuizen aan weerszijden bezoomden. Een derzelver behoorde onzen vriendelijken leidsman, die ons thee schonk en in zijne door hem aangelegde tuin rondbracht, welke met tallooze bloemen, heesters en bloemboomen beplant was. Na die wandeling geleidde hij ons den Enkhuizer weg op, die aan weerskanten met drie rijen hooge iepen beplant is, kwamen langs een anderen lommerrijken laan in zijn tuintjen terug en bleven er tot half elf wijn drinken, ons over zijn goed onthaal, fijne smaak, belezenheid, gezond oordeel, diepe en grondige kennis van letterkunde en rechten verwonderende. Zeer tevreden over onzen dag keerden wij in het logement waar wij in genommerde bedsteden, met een officier van het strafbataillon in eene kamer sliepen en heerlijk uitrusteden. De steden Hoorn en Edam hebben wat de zeevaart betreft niets belangrijks meer. De kaas- en botermarkten houden beide nog staande. De eerste overtreft Enkhuizen en andere steden in bloei, doch haalt nog niet bij Alkmaar. Er zijn vele huizen gesloopt.
Zaturdag 31 Mei. Te 6 ure opgestaan zijnde en ons ontbijt, uit een glas melk bestaande, gebruikt hebbende, traden wij te 7 ure de Koepoort uit, en vervolgden door de optrekjens en breede iepenlaan onzen tocht over den straatweg, die in 1660 aangelegd, sinds dien tijd slecht onderhouden is door de schuld der boeren welke hem gedurig schrobden. Bijna onmogelijk is het hem te berijden, zoo ongelijk en gebroken zijn de klinkers. Noch is er geen voetpad en geen zand over den weg, 't geen voor den voetganger lastig is. Voor drie jaren werd door keuren van den schout de weg overal geboend; 't geen een zonderling gezicht moet opgeleverd hebben."
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Hoorn, Achterstraat met Doelen en Koepoort (Cornelis Springer, 1874)
“Leuker kunnen we het niet maken. Tijdens het schrijven viel een lieveheersbeestje op de strook bureau tussen mij en het toetsenbord, en ik keek naar het plafond, waar niets te zien was behalve de licht gebogen planken, die ik soms hoor kraken, maar nu verbazingwekkend zwegen. Nu kan ik weer doen wat ik wil. Je bedoelt dat je wel vertrouwen hebt in de Japanse economie, maar niet in mij? Ideologie speelt daarbij geen rol; het is ’n puur bedrijfsmatige kwestie. Als de geschiedenis telt, tel jij niet mee. Si bene calculum ponas, ubique naufragium est. Ik schop je in je kut tot je bloedend klaarkomt. De bus stopt. Bladeren trillen als voeten. Identifixatie. De gesprekken zijn vastgelopen op de weigering van Peking de binnenlandse markt open te stellen voor westerse banken en multimediabedrijven. Ze zit er warmpjes bij. Hoeveel rechtser is ‘extreem’? Van de Marind-anim van Nieuw-Guinea is bekend dat ze op sneltocht gingen om namen voor hun kinderen te verkrijgen: het laatste woord van het slachtoffer werd de ‘snelnaam’ van de nieuwgeborene. Het was natuurlijk in het midden van september en na zessen ’s avonds. En nu, nog gezelliger? Solidariteit houdt op bij Oldenzaal. De zon gaat onder en in de vijver drijven zwanen, alsof ze van hout zijn, stil tussen de oevers. Terwijl m’n browser ’n applet laadt, laat ik de jaloezieën neer. Ik zag een man – een mens met een gezicht en een geslacht en een manier van kleden en fietsen – en ik dacht: daar gaat een zin! Een koude wind buigt de stengels naar beneden en dompelt de bloemen in het water.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006)
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
Het onderste uit de kan, in 1890
't Is middernacht,. De toren siddert op den laatsten tel. Wacht tot de morgen in het bleeke Oosten gluurt. Wie staeg den afgrond peilt ontmoet den bodem snel Doch ben grondeloos, hoe scherp het oog ook tuurt.
Want uit de schoot van Abraham tot het vuur Valt er geen druppel water in de hel, Maar deze wijn kent duizeling noch duur En mijn Tokayer haalt de diepte wel.
Ik wiebelwaggel op mijn veege bibberbeenen, Ach, 's werelds vaste punt is sedert lang verdwenen.
De morgen zal eerst dagen als wij, in het onstoflijk, Ten klaren spiegel nijgen, geslepen onverdoflijk.
Hoor als een koekoekklok den staegen kneukeltik Van dit mijn harte, tot mijn laatsten hik kik snik.
Ik weet niet, waar ik sterven zal, En of zoo'n roemrijk ongeval Bij 't attaqueeren, Den frontsoldaat, die moordend heeft Zich loflijk naar z'n graf geleefd, Mag intresseeren.
Ik weet niet, waar ik sterven zal, Of gas-, torpedo-, luchtaanval Het mij zal leeren, En of ik, hangend in het draad, Zal tobben hoe zoo'n houding schaadt Aan 's konings kleeren.
Ik weet niet, waar ik sterven zal En of ik straks of bijgeval Reeds ben vergeten. En of de bruid, waar ik voor val Haar rouw confectie koopen zal Of aangemeten!!
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970) Rotterdam, Hoogstraat in 1916
De Russische schrijfster en dichteres Lidija Kornejevna Tsjoekovskajawerd geboren in Helsinki op 24 maart 1907 als dochter van Kornej Tsjoekovski. Centraal in het werk van Tsjoekovskaja staat de tijd van de Stalin-terreur en de grote zuiveringen in de jaren dertig. Haar man, de bekende natuurkundige Matvej Bronstein (1906-1938), werd in 1937 op onduidelijke gronden gearresteerd en in 1938 gefusillieerd, terwijl zij zelf te horen kreeg dat hij voor tien jaar verbannen zou worden. Na de oorlog stond Tsjoekovskaja te boek als een der eersten die in het openbaar het Sovjetregime durfden bekritiseren. Ze kreeg haar werk moeilijk gepubliceerd. In de jaren zestig circuleerden als Samizdat-uitgaven haar novellen "Het verlaten huis" en "Duik in de diepte", beide reeds geschreven in de Stalin-tijd, beide handelden over de tragedie van de vrouw in die periode van "zuivering" en terreur. In 1974 werd Tsjoekovskaja uit de schrijversbond gestoten vanwege haar steun aan Solzjenitsyn en leefde verder als dissidente. Het werk van Tsjoekovskaja kon tot eind jaren tachtig niet in Rusland worden gepubliceerd. Behalve als dissidente verwierf Lidija Tsjoekovskaja in het westen vooral bekendheid door haar memoires “Ontmoetingen met Anna Achmatova” (1987, in Nederland verschenen in de reeks Privé-domein). Deze aangrijpende herinneringen omspannen bijna een kwart eeuw en beginnen aan het einde van 1938, wanneer het tijdperk van de grote zuiveringen op zijn hoogtepunt is. Tsjoekovskaja bezoekt Anna Achmatova de eerste keer om raad: zij hoopt haar man nog uit de gevangenis te kunnen krijgen, niet wetende dat hij al gefusilleerd is. Dit gezamenlijke lot - de man en de zoon van Achmatova waren gearresteerd - schept een band tussen beide vrouwen die uitgroeit tot een hechte vriendschap.
Uit: Ontmoetingen met Anna Achmatova”
“10 november 1938 Gisteren ben ik bij Anna Andrejevna geweest voor zaken. Ik, die sinds mijn jeugd haar gedichten van buiten ken en haar portretten verzamel, heb nooit gedacht dat ik nog eens naar haar toe zou gaan `voor zaken'. Toen ik dertien was heeft Kornej Ivanovitsj [Tsjoekovski] mij op een keer naar haar meegenomen en zij signeerde haar gedicht “Aan zee” voor mij. Ik durfde haar niet aan te kijken, omdat Kornej Ivano- vitsj bij onze binnenkomst zei: 'Lida zegt dat vergeleken met de tijd-schriftversie hier regels ontbreken.' Dat 'Lida zegt' had mij dodelijk geraakt. Later, of was het eerder, zag ik haar in het Schrijvershuis op een avond ter nagedachtenis aan Blok. Ze las “Het is vandaag de feestdag van de H. Maagd van Smolensk” en ging direct daarna weg. Ik was getroffen door haar houding, haar hemelsblauwe omslagdoek, haar afwezige blik en haar stem. Het was onvoorstelbaar dat zij net zo’n mens was als wij. Na haar vertrek voelde ik sterk 'de stile pijn van de scheiding'. Maar niemand had me kunnen dwingen haar aan te spreken. Later, in Olgina, ben ik haar tegengekomen op de rechte laan van het station naar zee. Ze liep daar met een dame met een weelderige haardos (pas later bedacht ik dat het Olga Soedejkina was). Ik groette Anna Andrejevna en schaamde me meer dan ooit voor mijn onhandigheid en mijn kromme rug. De laan was recht als een snaar en terwijl ik hen nakeek, bedacht ik dat hun slanke verschijning in die laan gemakkelijker in muziek was weer te geven dan in woorden. Gisteren ben ik bij Anna Andrejevna geweest voor zaken. Via het Huis van de Vrolijke Wetenschap (wat een stompzinnige naam!) liep ik de tuin in. De takken van de bomen leken wel uit haar verzen, of die van Poesjkin, te zijn gegroeid. Ik liep de moeilijk begaanbare achtertrap op, die niet van deze eeuw was en waar iedere trede voor drie telde. Die trap had nog enige verwantschap met haar, maar de rest! Op mijn bellen deed een vrouw open die het schuim van haar handen veegde. Dat schuim en de haveloze hal, waar het behang aan Harden hing, was het laatste dat ik had verwacht. De vrouw ging mij voor. De keuken - wasgoed aan de lijn, dat nat langs je gezicht streek. Het natte wasgoed was als het slot van een naargeestig verhaal, van Dostojevski bijvoorbeeld. Een gang na de keuken en aan de linkerkant een deur die naar haar kamer leidde.”
Lidija Tsjoekovskaja (24 maart 1907 - 8 februari 1996)
“Toen ik het kamertje op de afdeling intensive care binnenkwam en zijn voeten zag die onbedekt op het ondereind van het bed lagen, toen ben ik daar maar bij gaan zitten. Zijn voeten, die herkende ik ja. Dat waren de voeten waar ik van hield, mooie mannenvoeten nog altijd. De tenen slank, kaarsrecht naast elkaar, elk met de eigen kleine gekromde rug die een paar centimeter verder overgaat in de teentop met nagel. Als gezichtjes, die nagels, in zijn geval eerlijke gezichtjes, betrouwbaar, flink. O ja, met die voeten van hem had ik geen enkele moeite. In tegenstelling tot wat ik daarboven wist aan lichaam en gezicht. De voeten, die waren helemaal niet die van een ernstig zieke man. 'Als u iets nodig hebt dan zegt u het wel, hè?' zei de broeder die door twee ruiten heen het kamertje in de gaten hield en tegelijkertijd op de monitor ook wat niet zichtbaar in het lichaam op het bed plaatsvond. 'Ja, dank u wel,' zei ik, en trok me terug bij de voor mij liggende voeten. Ik kon nog goed zien hoe die tenen zich bijvoorbeeld klemden om de stenen rand van het zwembad, om het uiterste basaltblok aan het uiteinde van de pier in San Terenso aan de Italiaanse kust. Ik zag hoe de spieren zich spanden, de voetzolen verend loslieten en hoe door hun kracht een lange, kerngezonde man in een fraaie boog het water in gleed. Ik keek naar die voeten in het ziekenhuisbed en bedacht hoe jammer het was dat hij misschien nooit meer zeggen zou wat hij in een andere situatie dan deze hier in een kamertje op de intensive care gezegd zou hebben: 'Wat zit je te kijken? Wat is er met mijn voeten?'
There should be a word for the way they look with just one eye, neck bent, for beetle or worm or strewn grain. "Gleaning," maybe, between "gizzard" and "grit." And for the way they run toward someone they trust, their skirts hiked, their plump bodies wobbling: "bobbling," let's call it, inserted after "blowout" and before "bloom." There should be terms, too, for things they do not do—like urinate or chew— but perhaps there already are. I'd want a word for the way they drink, head thrown back, throat wriggling, like an old woman swallowing a pill; a word beginning with "S," coming after "sex feather" and before "shank." And one for the sweetness of hens but not roosters. We think that by naming we can understand, as if the tongue were more than muscle.
2. Schmutzig Sagen alle Kinder Was ist das? Hat keinen Namen Auf der Straße gefunden Man darf es nicht anfassen Was ist das? Hat keinen Namen Auf der Straße gefunden Man darf es nicht anfassen Was ist das? Namenlos, das auf der Straße Gefundene Eine Orange liegt unter dem Apfelbaum Auch sie ist schmutzig Und namenlos Die Erde ist schmutzig Sagen alle Kinder Man darf sie nicht essen Alle Kinder sind Auf der Erde gefunden worden Ein Fundstück, ein Findling Schmutzig, schmutzig Der Schmutz ist das Endprodukt Aus dem, was war Wurde der Schmutz Der Schmutz auf dem Papier Das Schmatzen der Tinte Dieser Fleck Größer als jedes Komma Länger als jeder Gedankenstrich Der schwarze Fleck verblaßt nicht In ihm versammeln sich Ameisenbuchstaben Immer mehr Dicht übereinander Die Masse Oder das Muttermal unter dem Auge Die Tränen zeichnend Die nicht fließen können Der Schmerz, der Schmutz, der feuchte Sand
“Sit down, he thought. Go away. Die. Blank faces turned to see her. Then, as if on cue, the very same faces returned to Bing, who was rubbing his chin. Chewing absently on the cap of his pen, a boy sitting in the front row smirked and shook his head. Bing liked that kid. "There was a question somewhere in there, I think." "Yes." "Seems you want to know if I believe extraterrestrials visit the earth?" She nodded. "Something like that, yeah." "But you already know they do. I'll just take your word for it." He glanced at the boy in the front row, giving him a wink. "Well, I guess I was wondering if you feel our government has been lying to us about—" He knew her. He had known her for years and years. Sometimes she was male, sometimes black, sometimes Latino or Asian, more often than not she was female and white and young. And she had to be heard. He had never taught a class in which she didn't exist. And when her peers grew tired of her rambling—her inane questions and comments—she would still fail to sense the complete meaninglessness of her own words and thoughts. White-girl disease, he called it. How she talked talked talked, blathering with authority. He hated her with every inch of his flesh. "Hitler's mother," Bing said, interrupting her. That got their attention.”
« On this day the tomb was closed to visitors. An iron gate barred entry to the vestibule. I was among those who carried the battering ram. We pivoted into formation, perpendicular to the gate. As Artemon, our leader, counted to three, we heaved the ram forward, then back, then forward again with all our might. The gate shuddered and buckled at the impact. “Again!” shouted Artemon. “On my count! One—two—three!” Each time the ram butted against it, the gate moaned and shrieked, as if it were a living thing. On our fourth heave, the gate flew open. Those of us carrying the battering ram retreated back into the street and tossed it aside while the vanguard of our party, led by Artemon, rushed through the sundered gate. I drew my sword and followed them into the vestibule. Dazzling mosaics celebrating the life of Alexander decorated every surface from the floor to the domed ceiling high above, where an opening admitted sunlight to shimmer across the millions of pieces of colored glass and stone. Ahead of me, I saw that only a handful of armed men offered resistance. These guardians of the tomb looked surprised, frightened, and ready to run—and who could blame them? We greatly outnumbered them. They also looked rather old to be bearing arms, with weathered, wrinkled faces and gray eyebrows. Why were there so few guards, and why were they of such a low grade? Artemon had told us that the city was in chaos, wracked by daily riots. All the most able-bodied soldiers had been summoned by King Ptolemy to protect the royal palace, leaving only this feeble handful to defend the Tomb of Alexander.“
They come and ask where is your home they come with papers and say this belongs to nobody this is government land everything belongs to the State They bring out dingy fat books and say this is the law it applies to you too
What shall I say sister what shall I say brother
You know brother you understand sister
But when they ask where is your home do you answer them all this On Skuolfedievva we pitched our lavvo during the spring migration Cappavuopmi is where we built our goahti during rut Our summer camp is at Ittunjarga and during the winter our reindeer are in Dalvadas
You know it sister you understand brother
Nils-Aslak Valkeapää (23 maart 1943 – 26 november 2001)
Dolce far niente, Thomas Hardy, Andreas Gryphius, Billy Collins, Annette von Droste-Hülshoff
Dolce far niente
The doctor door Luke Fildes, 1891
A Wasted Illness
Through vaults of pain, Enribbed and wrought with groins of ghastliness, I passed, and garish spectres moved my brain To dire distress.
And hammerings, And quakes, and shoots, and stifling hotness, blent With webby waxing things and waning things As on I went.
"Where lies the end To this foul way?" I asked with weakening breath. Thereon ahead I saw a door extend - The door to death.
It loomed more clear: "At last!" I cried. "The all-delivering door!" And then, I knew not how, it grew less near Than theretofore.
And back slid I Along the galleries by which I came, And tediously the day returned, and sky, And life—the same.
And all was well: Old circumstance resumed its former show, And on my head the dews of comfort fell As ere my woe.
I roam anew, Scarce conscious of my late distress . . . And yet Those backward steps through pain I cannot view Without regret.
For that dire train Of waxing shapes and waning, passed before, And those grim aisles, must be traversed again To reach that door.
Thomas Hardy (2 juni 1840 – 11 januari 1928) Portret door William Strang, 1893
An sich selbst
Mir grauet vor mir selbst, mit zittern alle Glieder, Wenn ich die Lipp' und Nas' und beider Augen Kluft, Die blind vom Wachen sind, des Atems schwere Luft Betracht', und die nun schon erstorbnen Augenlider.
Die Zunge, schwarz vom Brand, fällt mit den Worten nieder, Und lallt ich weiß nicht was; die müde Seele ruft Dem großen Tröster zu, das Fleisch reucht nach der Gruft, Die Ärzte lassen mich, die Schmerzen kommen wieder,
Mein Körper ist nicht mehr als Adern, Fell und Bein. Das Sitzen ist mein Tod, das Liegen eine Pein. Die Schenkel haben selbst nun Träger wohl vonnöten!
Was ist der hohe Ruhm und Jugend, Ehr' und Kunst? Wenn diese Stunde kommt: wird alles Rauch und Dunst. Und eine Not muss uns mit allem Vorsatz töten.
Lucas Cranach de Oude, Jezus en de overspelige vrouw, rond 1520
Am fünften Sonntage in der Fasten Ev.: Die Juden wollen Jesum steinigen.
Die Propheten sind begraben! Abraham ist tot! Millionen, Greis' und Knaben, Und der Mägdlein rot, Viele, die mir Liebe gaben, Denen ich sie bot, Alle, alle sind begraben! Alle sind sie tot!
Herr, du hast es mir verkündet, Und dein Wort steht fest, Daß nur der das Leben findet, Der das Leben läßt. Ach, in meiner Seele windet Es sich dumpf gepreßt; Doch, du hast es mir verkündet, Und dein Wort steht fest!
Aber von mir selbst bereitet, Leb' ich oft der Pein, Alles scheint mir wohl geleitet, Und der Mensch allein, Der dein Ebenbild bedeutet, Jammervoll zu sein: Sieh, so hab' ich mir bereitet Namenlose Pein.
Hab' ich grausend es empfunden, Wie in der Natur An ein Fäserchen gebunden, Eine Nerve nur, Oft dein Ebenbild verschwunden Auf die letzte Spur: Hab' ich keinen Geist gefunden, Einen Körper nur!
Seh ich dann zu Staub zerfallen, Was so warm gelebt, Ohne daß die Muskeln wallen, Eine Nerve bebt, Da die Seele doch an allen Innig fest geklebt, Möcht' ich selbst zu Staub zerfallen, Daß ich nie gelebt!
Schrecklich über alles Denken Ist die dumpfe Nacht, Drin sich kann ein Geist versenken, Der allein gedacht, Der sich nicht von dir ließ lenken, Helle Glaubensmacht! Ach, was mag der Finstre denken Als die finstre Nacht!
Meine Lieder werden leben, Wenn ich längst entschwand, Mancher wird vor ihnen beben, Der gleich mir empfand. Ob ein andrer sie gegeben, Oder meine Hand! Sieh, die Lieder durften leben, Aber ich entschwand!
Bruder mein, so laß uns sehen Fest auf Gottes Wort, Die Verwirrung wird vergehen, Dies lebt ewig fort! Weißt du wie sie mag entstehen Im Gehirne dort? Ob wir einst nicht lächelnd sehen Der Verstörung Wort,
Wie es hing an einem Faden, Der zu hart gespannt, Mit entflammten Blut beladen Sich der Stirn entwand? Flehen wir zu Gottes Gnaden! Flehn zu seiner Hand, Die die Fädchen und die Faden Liebreich ausgespannt.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hülshoff, Kapel. Techter koorraam met St. Caecilia van Rome, St. Hendrik II Keizer, rond 1870
Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Jean Paul, Hamid Skif, Hubert Fichte
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies negen jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit Blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook mijn blog van 2 september 2010en voor het overige de Willem de Mérode tags op dit blog bij Skynet.
Landelijke zaterdagavond
Alles is vrij, de dingen zijn gaan slapen. Werktuigen, van het zweet der handen nat, Zijn eindelijk weer drooggepoetst en glad. En menschen rekken zich lui uit en gapen.
De jongens zwemmen naakt en zonverbrand. De moeders zitten breiend langs de straten. Een krant maakt zich op tafel breed en bant Haar schokkend nieuws in manlijke gelaten.
De helderdonkre hemel heft zich hooger En is op eenmaal vol geheim, als vloog er Dreunend een vliegtuig naar een vreeslijk oord.
En onder dit afschuwelijke kermen Liggen de paren langs de duistre bermen En planten zich hartstochtlijk hijgend voort.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Hier links met vriend IJgbert Jacobs bij de Gevangenpoort in Den Haag, 1931
Ik draag je reiziger tot je daarboven staat en bied beneden weer mijn treeplank aan
Ik weet hoe je je voelt vandaag: het regent dagen lopen over in elkaar als de reizigers – stuk voor stuk reizigers die omhoog blijven gaan
Soms draagt er één een steen Soms stopt er één een winegum in zijn mond en denkt iets minder te bestaan
Je kan me vragen hoe het gaat – het gaat
het gaat
Wasknijper
Wat beklijft? Vraag het de wasknijper die met een stalen oog een lijn vastbijt
Wat blijft als straks de herfst aantrekt?
Wat is het dan een veer om dit gespannen hout dat krampachtig nog wat was vasthoudt
Pim te Bokkel (Winterswijk, 21 maart 1983)
De Algerijnse dichter, schrijver en journalist Hamid Skif werd geboren op 21 maart 1951 in Oran. Zie ook alle tahs voor Hamid Skif op dit blog.
HERE I AM
Here I am estranged and gone back to the sources of the copper and the verses I wear brambles, lightning flashes, cold light sprung from the sword.
The words worn secure the fragile measure of my talk the white she-camel drinks from the oblique shadow of the palm tree guides me along the voluptuous enigma of her track
I search for the hill of ochre and gold the falcon’s eye the remainder of a firebrand the wind’s bed the voices of the deserted man
In Tipaza it is the hour of the olive trees their leaves sing the psalms and drape the open sepulchers
I walk clad in the breaths stolen from the tombs in fragments of lost stars of petals found on the walls of time I sing sweet cantilenas of freedom I follow the traces of the knights of sand the neighing of their mounts the odor of their clotted blood Every halt is my dwelling
I search for the ink-well of the centuries the black rose of salt a scream of fire a tear of stone wash your presence of its wounds
Uit: Leben des vergnügten Schulmeisterlein Maria Wutz in Auenthal
„Wie war dein Leben und Sterben so sanft und meerstille, du vergnügtes Schulmeisterlein Wutz! Der stille laue Himmel eines Nachsommers ging nicht mit Gewölk, sondern mit Duft um dein Leben herum: deine Epochen waren die Schwankungen und dein Sterben war das Umlegen einer Lilie, deren Blätter auf stehende Blumen flattern – und schon außer dem Grabe schliefest du sanft! Jetzt aber, meine Freunde, müssen vor allen Dingen die Stühle um den Ofen, der Schenktisch mit dem Trinkwasser an unsre Knie gerückt und die Vorhänge zugezogen und die Schlafmützen aufgesetzt werden, und an die grand monde über der Gasse drüben und ans Palais royal muß keiner von uns denken, bloß weil ich die ruhige Geschichte des vergnügten Schulmeisterlein erzähle – und du, mein lieber Christian, der du eine einatmende Brust für die einzigen feuerbeständigen Freuden des Lebens, für die häuslichen, hast, setze dich auf den Arm des Großvaterstuhls, aus dem ich herauserzähle, und lehne dich zuweilen ein wenig an mich! Du machst mich gar nicht irre. Seit der Schwedenzeit waren die Wutze Schulmeister in Auenthal, und ich glaube nicht, daß einer vom Pfarrer oder von seiner Gemeinde verklagt wurde. Allemal acht oder neun Jahre nach der Hochzeit versahen Wutz und Sohn das Amt mit Verstand – unser Maria Wutz dozierte unter seinem Vater schon in der Woche das Abc, in der er das Buchstabieren erlernte, das nichts taugt. Der Charakter unsers Wutz hatte, wie der Unterricht anderer Schulleute, etwas Spielendes und Kindisches; aber nicht im Kummer, sondern in der Freude. Schon in der Kindheit war er ein wenig kindisch. Denn es gibt zweierlei Kinderspiele, kindische und ernsthafte – die ernsthaften sind Nachahmungen der Erwachsenen, das Kaufmann-, Soldaten-, Handwerker-Spielen – die kindischen sind Nachäffungen der Tiere. Wutz war beim Spielen nie etwas anders als ein Hase, eine Turteltaube oder das Junge derselben, ein Bär, ein Pferd oder gar der Wagen daran. Glaubt mir! ein Seraph findet auch in unsern Kollegien und Hörsälen keine Geschäfte, sondern nur Spiele und, wenn ers hoch treibt, jene zweierlei Spiele.“
Jean Paul (21 maart 1763 – 14 november 1825) Standbeeld in Bayreuth (Detail)
„Der ehemals moderne Betonklotz der Musischen Oberschule für Knaben und Mädchen, Sootbörn, fängt an, Blasen zu werfen. Peter Jörg Jacobi hypnotisiert Helga Rose, die am schulischen Horizont aufsteigt mit zwei Milchdrüsen wie Brotfrüchten. Ove Müller-Neff bespringt das Turnpferd. Karl Jörn Endrulat wachsen Brüste. Karin Plett bekommt zwei Beine. Ilse Langeloh eine Frisur. Jürgen Kühl eine unpassende Stimme. Gerd Harbeck bohrt Werner Schmalenbach aus der Parallelklasse beim Turnen den Finger in den Arsch [...] Jedes Jahr kommen im staat-städtischen Schulbetrieb an jeder Bildungsanstalt zwei Parallelklassen in die Pubertät. Die Reaktion des Lehrkörpers ist ein von Jahr zu Jahr zunehmendes Blinzeln, Husten, Schniefen, Spucken, Niesen, Speichelfäden Ablassen, in Nervenkliniken eingeliefert Werden, Masturbatoren Bauen, immer schwerer rückgängig zu machende Selbstmordversuche Unternehmen, Schüler zu den Akten Legen.“
Hubert Fichte (21 maart 1935 – 8 maart 1986) Cover
"Es war ein armer Schneider, der lebte mit seiner Frau und seinen neun Kindern vom Kleidermachen; er wurde ständig schmaler, doch sein Beutel nicht dicker, und wie er sich auch plagte, er blieb immer auf der Hefe sitzen. Eines Morgens, als er wieder mit krummem Rücken auf dem Tisch hockte, trat die Nachbarin, es war die Frau des Barbiers, aus der Kammer und sagte zu ihm: »Dein Weib liegt im Bett, sie wird wieder ein Kind zur Welt bringen.« »Das soll sie«, sagte der Schneider; »ich will indessen gehen und alle Vettern und Freunde einladen, denn es wird erwartet, daß wir einen Taufschmaus geben. Weil es aber das zehnte Kind sein wird, will ich den Bürgermeister zum Paten bitten.« Er nahm eine Menge Windelchen, Deckchen und Lätzchen aus dem Kasten; derlei Zeugs hatte er, von den anderen Kindern, genug übrig; dann lief er gaßauf und gaßab, klopfte bei denen, die er kannte, und sprach: »In meinem Haus ist was Kleines fällig, ihr seid eingeladen.« Alle kamen, auch der Bürgermeister, der gern Bier trank. Sie saßen Hintern an Hintern, tranken ein Faß Bier leer und warteten auf das Kind. Endlich steckte die Frau des Barbiers den Kopf durch die Tür und machte dem Schneider Zeichen mit der Hand. »Nun«, sagte der Schneider, »ist es da?« – »Ich glaube«, sagte die Frau des Barbiers. – »Du liebe Torheit«, sagte der Schneider, »ja oder nein?« – »Es ist da«, sagte die Frau des Barbiers, »aber ich frage mich, ob wir mit es beide die gleiche Sache meinen.« – »Was soll ich denn meinen?« rief der Schneider, »mein Kind natürlich.« – »Ach Gott«, sagte die Frau des Barbiers, »es ist unmöglich, hierauf eine vernünftige Antwort zu geben.«
Uit: Wat zegt meer licht als er nog licht is. Over Gerrit Kouwenaars In het wit
„Het is een heel ander en schrieler geluid waar de muzieksleutel die in de aanhef tot in het wit vervat zit, ons op voorbereidt. De stralende ochtend waar i,1 mee inzet - waarachtig bijna iets als een Natureingang bij Kouwenaar - verschijnt ons het lijkt wel voor het eerst in al zijn glorie, omdat hij er door het doodsimpele tweede vers - een secuur geplaatste tijdbom - meteen allerbedenkelijkst gaat uitzien:
Het was een stralende ochtend toen hij naar het ziekenhuis ging
die muziek had hij nooit gemaakt lopen sprak hij vanzelf
De frontale botsing tussen een beginnende, beloftevolle dag en een blijkbaar onuitstelbaar hospitaalbezoek is van een te giftig toeval om bedacht te zijn: zo worden, me dunkt, de tuinmuren van de tuin op tafel niet berekend. Er staat dan ook niet dat de ‘hij’ die muziek nog nooit gemaakt heeft - nee, dit is een niet geambieerd muziekje, en wie kan zich er van weerhouden meteen ook (al is er inderdaad sprake van gaan en lopen) aan de sirene van de ziekenauto te denken? Kouwenaar-de-maker is in de zelfrelativering en misschien wel de zelfspot zelden zo ver gegaan als hier; het lijkt me onmogelijk niet te horen dat het ‘muziek maken’ behoorlijk ambigu is: een dichter realiseert zich dat hij, voor een keer, het maken uiteindelijk toch uit handen moet geven, omdat, je zou haast zeggen zijn lichaam zèlf op geheel zelfstandige wijze, ongevraagd een nooit gehoorde muziek is gaan maken. De functie van dit vrij eenvoudige gedicht - een ware proloog tot wat volgt - bestaat erin het uitgangspunt van de hele reeks op een zeer concrete, illusionistische en daarom zo waar aandoende wijze te laten samenvallen met een (ongewild) bereikt nulpunt - als het al geen eindpunt wordt denkt de lezer die de reeks voor het eerst leest. Na het aangeven van wat ik de muzieksleutel noemde, doet het gedicht niet veel meer dan het uitvallen of ontregeld raken van een mens z'n ‘centrale’ zichtbaar maken.”
Michel Bartosik (21 maart 1948 – 1 februari 2008) Gerrit Kouwenaar
The little I know about her She's pretty than me So I have to do something: To step forward Towards the end Or To move back Towards her
Heitu 4 Etwas aus dem tunesischen Heiku
Dieses ganze Erbe brauche ich nicht Was ich brauche: ein Feld Und einen Pflug Und einige Worte Damit ich das Überraschende sich erheben sehe Über den Zweifel
Heitu 5 Etwas aus dem tunesischen Heiku
Wer alles in der Hand hat Ist das Einhorn Und der Ziegenbock des Dorfs Er sagte seine tägliche Verabredung mit dem Fieber ab Und auch mit einer Frau Die lang an ihrem schwarzen Kaffee nippte Während ihre Blicke auf die Zeiger ihrer Armbanduhr starrten Er kommt Er kommt nicht Er kommt Er kommt nicht Was bedeutet es, wenn eine Frau einem Mann ihre Lippen schenkte Und den Rest ihrer geheimen Welt Und er kommt nicht zeitig?
“Die Buchstaben als solche scheinen ( … ) heute zu reinen Bauteilen für Begriffsregale erstarrt zu sein, ihrer Anordnung indes liegt nach wie vor eine subkutane Wirkung inne, wie allein das Beispiel der simplen Rangreihenfolge veranschau-licht: Das B ist die Nummer 2, steht im Schatten des A, ist aber immer noch in prominenter Position verglichen mit dem D, das aus dem triadischen Abkürzungswort ABC herausfällt. Es liegt nicht zuletzt an der Visuellen Poesie, herauszuarbeiten, was hinter den Lettern steckt, hinter den Brettern, die vor die Köpfe gehalten werden. Und die Visuelle Poesie eignet sich hervorragend dazu, die Mythen im Sinne von Roland Barthes, also die ganze Palette an sekundären Verschiebungen der Sprache, die in allen möglichen Kontexten, von der Politik bis zur Werbung, vorzufinden sind, ans Licht zu holen und aufzudecken.“
Kurz ist dein Glück, o Nachtigall, Und traumhaft wie die Frühlingsnacht, Die dir in süßem Widerhall Die Liederbrust ertönen macht.
Doch wie's auch schnell vorüberzieht, Mir zeigt's erst recht, wie arm ich bin! – Ein kurzes Glück, – ein schönes Lied, – Ich gäb' darum mein Leben hin!
Mädchenlied
Ach, und du mein kühles Wasser! Ach, und du mein rotes Röslein! Was erblühst du mir so frühe? Hab' ja nicht, für wen dich pflücken!
Pflück' ich dich für meine Mutter? Keine Mutter hab' ich Waise! Pflück' ich dich für meine Schwester? Ei doch, längst vermählet ist sie!
Pflück' ich dich für meinen Bruder? Ist gezogen in die Feldschlacht! Pflück' ich dich für den Geliebten? Fern, ach, weilet der Geliebte! Jenseit dreier grünen Berge, Jenseit dreier kühlen Wasser!
Siegfried Kapper (21 maart 1820 – 7 juni 1879) Uitzicht over de Moldau richting Smichov (Praag)
„Hyperion an Bellarmin Ich habe nichts, wovon ich sagen möchte, es sei mein eigen. Fern und tot sind meine Geliebten, und ich vernehme durch keine Stimme von ihnen nichts mehr. Mein Geschäft auf Erden ist aus. Ich bin voll Willens an die Arbeit gegangen, habe geblutet darüber, und die Welt um keinen Pfenning reicher gemacht. Ruhmlos und einsam kehr ich zurück und wandre durch mein Vaterland, das, wie ein Totengarten, weit umher liegt, und mich erwartet vielleicht das Messer des Jägers, der uns Griechen, wie das Wild des Waldes, sich zur Lust hält. Aber du scheinst noch, Sonne des Himmels! Du grünst noch, heilige Erde! Noch rauschen die Ströme ins Meer, und schattige Bäume säuseln im Mittag. Der Wonnegesang des Frühlings singt meine sterblichen Gedanken in Schlaf. Die Fülle der allebendigen Welt ernährt und sättiget mit Trunkenheit mein darbend Wesen. O selige Natur! Ich weiß nicht, wie mir geschiehet, wenn ich mein Auge erhebe vor deiner Schöne, aber alle Lust des Himmels ist in den Tränen, die ich weine vor dir, der Geliebte vor der Geliebten. Mein ganzes Wesen verstummt und lauscht, wenn die zarte Welle der Luft mir um die Brust spielt. Verloren ins weite Blau, blick ich oft hinauf an den Aether und hinein ins heilige Meer, und mir ist, als öffnet' ein verwandter Geist mir die Arme, als löste der Schmerz der Einsamkeit sich auf ins Leben der Gottheit. Eines zu sein mit Allem, das ist Leben der Gottheit, das ist der Himmel des Menschen. Eines zu sein mit Allem, was lebt, in seliger Selbstvergessenheit wiederzukehren ins All der Natur, das ist der Gipfel der Gedanken und Freuden, das ist die heilige Bergeshöhe, der Ort der ewigen Ruhe, wo der Mittag seine Schwüle und der Donner seine Stimme verliert und das kochende Meer der Woge des Kornfelds gleicht. Eines zu sein mit Allem, was lebt! Mit diesem Worte legt die Tugend den zürnenden Harnisch, der Geist des Menschen den Zepter weg, und alle Gedanken schwinden vor dem Bilde der ewigeinigen Welt, wie die Regeln des ringenden Künstlers vor seiner Urania, und das eherne Schicksal entsagt der Herrschaft, und aus dem Bunde der Wesen schwindet der Tod, und Unzertrennlichkeit und ewige Jugend beseliget, verschönert die Welt.“
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Gedenkplaat aan Hölderlins toren in Tübingen (detail)
„Iva gibt viel auf ihr Haar. Spielt gerne damit, trägt es zur Schau und schönes Haar ist es. Flechten kann sie es, und hochbinden. Kunst liegt in diesem Haar. Jasper macht Gesichter, wenn sie mit dem Haar spielt. Rollt die Augen, wenn sie redet über Kant (über den sie doch nichts weiß, Jasper aber schon, still Iva!). Ich helfe ihr bei den Hausarbeiten. Bist ja doch für was gut, entdeckt sie. Wir sitzen in der Küche, nimmt mich nicht gerne mit in ihr Zimmer, was sollen wir da?, und außerdem kann man nur auf dem Bett sitzen, das muss nicht sein, mit mir zusammen auf einem Bett sitzen. Da stimme ich ihr zu. In der Küche ist es kalt, ist das Fenster immer offen, denn Jasper raucht, das kann Iva nicht leiden, den Geruch, den Gestank, sagt sie: Irgendwann hast du ganz gelbe Fingernägel und Zähne, warte mal ab. Da lacht Jasper, der gibt nicht viel auf Fingernägel, nicht viel auf weiße Zähne. Und wenn? Lehnt am Fenster, Zigarette in der Hand. Isst nie, Jasper, geht in die Küche zum Rauchen nur und vielleicht, uns dabei zuzusehen, wie wir sitzen, über Kant reden. Beobachtet wie: Iva mir zuhört, so tut vielleicht oder tatsächlich, sich konzentrieren muss, in erster Linie aber auf das Haar und was man damit machen kann, während ich das sage: Transzendenz. Blabla, sagt Iva. Lacht. Spielt mit dem Haar. Da schaue ich nicht hin; merkt sie nicht, dass ich nicht auf das Haar sehe, sondern hindurch? Vorbei an: Goldsträhnen, wie stolz man darauf sein kann, wer braucht Kant, der solches Haar hat? Hinter dem Haar: Jasper im Fensterrahmen, Rauch gemacht aus: Jasper.“
„Nana kauert auf der Matratze und starrt an die nackte Wand. Sie klopft mit dem Zeigefinger gegen den Rahmen des alten Bettes, ein Metronom aus Adern und Sehnen, hautbespannt. Hier ist Kaffee. Ein schwaches Blinzeln. Ich tu dir Zucker rein. Er setzt sich auf den Rand der Matratze und betrachtet sie, wischt ihr schließlich mit dem Zipfel der Bettdecke über den Mund und legte ihr die Tabletten nacheinander auf die Zunge. Er beugt sich ein Stück vor und küsst ihre matten Augenlider. Sie blinzelt und schmatzt; er führt die schmutzige Tasse an ihre Lippen und sieht zu, wie ihr der Kaffee übers Kinn rinnt und auf der Decke fein verästelte Flecken hinterlässt. Die Musik spielt weiter; Mendelssohn-Bartholdy, denkt Alex. Früher mochte er Mendelssohn nicht. Heute ist er froh, dass Mendelssohn diese Leere füllt. Draußen ist wieder der Hund. Ein Blinzeln. Ich glaube nicht, sagt er, dass er jemandem gehört. Ich glaube, der Hund ist allein. Ein dreifaches Blinzeln. Ist gut, sagt Alex. Wenn er irgendwann wiederkommt, holen wir ihn rein. Auf dem Tisch steht noch der Teller von ihrem Geburtstag, Weißbrot mit geräuchertem Fisch und ein paar Blättern Kopfsalat. Alex will nichts mehr davon essen. Nana kann nicht. Für den Hund, denkt Alex; wenn er bloß nicht vergisst, den Teller später, bevor sie fahren, vor die Tür zu stellen. Er sieht einen Fleck auf der Wand und wischt mit seinem Ärmel drüber. Er rückt die Tassen im Schrank zurecht, putzt sich die Nase und nimmt schließlich das zerknüllte Geschenkpapier vom Tisch. Er hat ihr einen Ring geschenkt, wie immer in den vergangenen Jahren.“
“My father was one the fittest men I have ever known. A great sportsman in his day, boxer, swimmer, amateur footballer, he was still bull-shouldered and hard even at sixty, though a good deal of his muscle had gone to fat. He didn't drink. He hadn't smoked since a day during the First War when he'd accepted a bet and thrown a whole packet of Capstans over Victoria Bridge. Except for the occasional cold, he had never had a day's illness that I could remember. Two weeks before his death he had been examined for a new insurance policy. When the report arrived, on the morning of his funeral, it declared him to be A1 in every respect. I was out of the country again on study leave, and the telegram announcing his heart attack caught me in the mist of a whole series of muddles that I had simply to leave where they were, all untidy ends, while I got a plane booking, scraped up the money to pay for it, and started back.” (…)
“Brisbane is so sleepy, so slatternly, so sprawlingly unlovely… It is simply the most ordinary place in the world…It was so shabby and makeshift … a place where poetry could never occur.” (…)
“Now as I began to sort through his “effects” it occurred to me how little I had really known him … I had forced upon my father the character that fitted most easily with my image of myself; to have had to admit to any complexity in him would have compromised my own.”
Uit: Just like in the movies (Drôle de temps, vertaald door Ophelia Fadullon Lizot en Luis Antonio Maneru)
“Lionel was thinking that this regionally important person, whom he knew since childhood, must be well versed culturally and must have read the important article on his short film published a month before in the local press. He made it a point to pass back and forth in front of him hoping for a compliment and perhaps reccive an offer to do business together. Turning his head towards Lionel, the M.P. started towards him mockingly and said: "Hey you, the artist! Is everything OK? Still in music?" and turned again towards the industrialist. Lionel was offended. Hurt, he poured himself another drink. Yesterday, Paris praised him. He had just won the Monoprix Prize for the best short film, a professional competition financed by this chain of department stores. Today, the province did not even know him: "The artist!" What would France be without artists? Do we talk like this about Renoir, Rivette, Resnais? Lionel, low-spirited, went to a humbler uncle, an ex-priest, who had been converted into a militant for the working class. Together, they had champagne. For dinner, a marriageable girl was placed to his left. Around the table were other people of his age, in different professions. Fabrice, a distant cousin of the same age was to his right. They started a conversation. As a middle manager of a computer firm, Fabrice expounded on his job before discussing Lionel's. "You're still in films?" Why, "still"? Lionel interpreted this word to be a conscious wish for that to cease; an involuntary appeal expressed by his family. His pride hurt a second time, he forced himself to explain that not only was he still in movies, but to top it all, he was a man seen around Paris, a friend of several stars, whose names he dropped. He had even recently won the Monoprix prize. Fabrice smiled: "Great! How much did it bring you?"
Benoît Duteurtre (Saint-Adresse, 20 maart 1960)
De Afrikaans-Amerikaanse schrijver, journalist en cultuurcriticus Touré werd geboren op 20 maart 1971 in Milton, Massachusetts. Zie alle tags voor Touré op dit blog.
Uit: The Portable Promised Land: Stories
“It was essential to ride down Freedom Ave in a pack on a Soul City Sunday afternoon because on a Soul City Sunday afternoon Freedom Ave was awash in music. Everyone in Soul City was devout, but not everyone was a Stevie-ite. At last count there were at least twenty religions in Soul City besides Stevieism: Milesism, Marleyites, Coltranity, the Sly Stonish, the Ellingtonians, Michael Jacksonism, Wu-Tangity, Princian, Rakimism, Mingusity, Nina Simonian, P-Funkist, James Brownism, Billie Holidayites, Monkist, Hendrixity, the Jiggas, the Arethites, Satchmoian, Barry Whiters, and Gayeity. Soul City was a place where God entered through the speakers and love was measured in decibels. So Huggy Bear smoothed down Freedom Ave looking for his crew. He passed Hype Jackson, DJ Cucumber Slice, and Reverend Hallelujah Jones, passed the barbershop, the rib shack, the Phat Farm, the Roscoe's House of Chicken and Waffles, the Baptist church, the weave spot, the Drive-Thru Liquor Store, passed Cadillac Jackson talking to Dr. Noble Truette, chief planner and architect of Soul City, and passed Fulcrum Negro's Certified Authentic Negrified Artifacts, a strange little shop, more like an open closet really, filled with his unique antiques: a pair of Bojangles dancin shoes, a guitar played by Robert Johnson, a sax that belonged to Bird, some of Jacob Lawrence's paintbrushes, Sugar Ray Robinson's gloves, a Richard Pryor crack pipe, and all sorts of things from slavery, including actual chains, whips, and mouth bits, as well as Harriet Tubman's running shoes, Frederick Douglass's comb, and Nat Turner's Bible. Purportedly, the stuff had magic residue left over by the Gods who'd handled them, but no one ever found out because Fulcrum Negro refused to sell anything to anyone, even if they had more than ample money.”
Alphonse de Lamartine returns to the family house after more than two decades
Gone are the sounds of the passing landaus the barn cats the cypress allée gently swaying at noon the open French windows the gossamer branches the sky never more blue So too the dog days with even the faintest of flickers the fillies making their way to the barn as twilight descended those clear and mild evenings the drawing-room filled with the chatter of friends the quick bedtime embrace the kiss on the forehead a field of tall grass caught by a breeze in seclusion those nights alone in the kitchen those long-ago rides into autumn.
“The elevation of Swede Levov into the household Apollo of the Weequahic Jews can best be explained, I think, by the war against the Germans and the Japanese and the fears that it fostered. With the Swede indomitable on the playing field, the meaningless surface of life provided a bizarre, delusionary kind of sustenance, the happy release into a Swedian innocence, for those who lived in dread of never seeing their sons or their brothers or their husbands again. And how did this affect him—the glorification, the sanctification, of every hook shot he sank, every pass he leaped up and caught, every line drive he rifled for a double down the leftfield line? Is this what made him that staid and stone-faced boy? Or was the mature-seeming sobriety the outward manifestation of an arduous inward struggle to keep in check the narcissism that an entire community was ladling with love? The high school cheerleaders had a cheer for the Swede. Unlike the other cheers, meant to inspire the whole team or to galvanize the spectators, this was a rhythmic, foot-stomping tribute to the Swede alone, enthusiasm for his perfection undiluted and unabashed. The cheer rocked the gym at basketball games every time he took a rebound or scored a point, swept through our side of City Stadium at football games any time he gained a yard or intercepted a pass. Even at the sparsely attended home baseball games up at Irvington Park, where there was no cheerleading squad eagerly kneeling at the sidelines, you could hear it thinly chanted by the handful of Weequahic stalwarts in the wooden stands not only when the Swede came up to bat but when he made no more than a routine putout at first base.”
"Het was avond. De maan was wazig, het leek alsof iemand had geprobeerd om hem weg te gummen. Mijn broer en Soesi parkeerden hun scooters voor de Coffee Company in de Beethovenstraat. Mijn broer liep voorop. Soesi waggelde naast me. Je kon hem van mijlenver herkennen aan zijn pinguïnachtige loopje. Hij waggelde met zijn voeten in een uitgediepte V, in een soort plié. Ze legden hun handen in mijn nek toen we de weg overstaken richting de school. Bij het verlichte bordes stonden van die nette mensen, wat zeg ik, alléén maar nette mensen. ‘Hervormd Lyceum’ stond er boven de schooldeur. Soesi zei: ‘Ze gaan je op deze school misvormen, ouwe.’ De deftige mensen staarden ons aan. De gesprekken vielen stil toen wij langsliepen. Soesi werd er behoorlijk kriegel van. Hij vroeg een oude mevrouw: ‘Heb ik soms wat van je an, ouwe?’ Hij nam zichzelf van top tot teen op. Nike Air Max. Ajax-trainingspak. Opgeschoren kapseltje. De mevrouw, die overduidelijk uit het stenen tijdperk stamde, was gestoken in een beige pak. Ze had onnatuurlijk witte tanden en versleten blond haar, maar wel een superstrak gezicht."
“I could try going to the front desk, but that would mean finding my clothes in the dark and climbing down the series of rocky, twisting paths that led to the main building. The architecture of the hotel was unclear, diabolical, really, with the rooms laid out in clumpy outcroppings set in the hills. If there even was a front desk—I hadn’t yet seen one, nor, if it existed, did this seem the kind of hotel where someone would be on duty all night. The drowsy Norwegian had led us straight from his lair to our rooms, and the dinner, lamb stew, which he proudly announced that he had cooked himself, was served on a terrace. Who could say where that terrace might be, in this hilly maze? I could go out and climb the stairs to my daughter’s room in the dark, but I didn’t want to wake her merely to have her share my panic, which had now crept all the way inside my head and was pattering around. Besides disturbing her, it would embarrass me. I was the mother, after all. I tried the lights again, then sat on the bed in the dark. Where was I, not literally, but in relation to reality as I understood it? And more important, why? Where was the rest of the world with all its people? The darkness closed around me like a fleece coat. Soon it might stifle me. The night could last forever. The night was vast and I was a speck: that was the lesson of great literature and I knew it well. No one would find me in its vastness. No one would think of looking here, in Orkos. Why had I done this, left home to sit in a dark room in an endless night in a deserted town in the middle of the Aegean Sea? Ariadne was discovered and saved by Dionysus, but I had no such expectations.”
Why did I not listen to you? When all of this you said to me: “My son please don’t leave your mother And a bed soft as a feather Forever beneath my wings
“Please don’t go, son - my dearest one, Don’t abandon your father’s roof. All distant lands they have their own And won’t recognize your sorrow A foreign heart just loves itself!”
Thus speaking softly to myself, I approach a lonely shack Which has suddenly appeared. From travelling now I am so tired, And so I knock upon the door.
The door is opened very slow, The question asked: “And who are you?” An older woman’s head looks out. “In the name of our Lord Old lady let me lodge tonight!
Vertaald door Barry Hajdinjak en Gordon Biok
Petar Preradović (19 maart 1818 – 18 augustus 1872)
De Duitse literatuurwetenschapper, schrijver, criticus, jurist en socioloog Hans Mayer werd geboren op 19 maart 1907 in Keulen. Zie ook alle tags voor Hans Mayer op dit blog.
Uit: Du störst mich nicht (Über Thomas und Heinrich Mann: Briefwechsel 1900-1949)
„An dieser Antinomie der Brüder und Schriftsteller hat sich auch späterhin nichts geändert, als beide im Zeichen der Weimarer Republik zusammenstanden gegen den Chauvinismus und die erbittert kleinbürgerliche Deutschtümelei. Als sie schließlich in Kalifornien leben mußten, war der Antagonismus zwar in seinen Ausdrucksformen gemildert, aber nicht verschwunden. Die Briefe des nun weltberühmten jüngeren Bruders an den älteren wirken bisweilen etwas gönnerhaft. immer literarisch stilisiert. Heinrich dagegen hat nun den Bruder entdeckt, muß sich jedoch an den erinnerten, nicht den realen Bruder halten: trotz räumlicher Nähe. Ein erschütternder Brief Heinrichs aus Los Angeles vom 15. April 1942 befürchtet, ein Umzug nach New York werde die Verbindung zu Thomas erschweren: "In New York, wenn ich hingelange, werde ich Dich noch seltener sehen können; schon hier war es zu selten, obwohl ich immer Zeit hätte. Du bist beschäftigt, gewiß mit Leuten obendrein: mich lassen sie in Ruhe, was nichts ausmacht. Nur mit Dir ist etwas versäumt und nicht mehr nachzuholen, oder dies wäre eine unzeitgemäße Vorstellung. Mag sein, daß zuletzt die persönliche Gegenwart zurücktritt hinter die Erinnerungen. Ohne Vorsatz und kaum daß ich weiß warum, habe ich plötzlich angefangen, "Buddenbrooks" zu lesen."
Hans Mayer (19 maart 1907 – 19 mei 2001) Heinrich en Thomas Mann in München, 1 januari 1930
John Updike, Christa Wolf, Charlotte Roche, Wilfred Owen, Stéphane Mallarmé, Héctor Bianciotti, Hellema, Friedrich Hebbel
De Amerikaanse dichter en schrijver John Updike werd geboren in Shillington, Pennsylvania, op 18 maart 1932. Zie ook alle tags voor John Updike op dit blog.
Planting Trees
Our last connection with the mythic. My mother remembers the day as a girl she jumped across a little spruce that now overtops the sandstone house where still she lives; her face delights at the thought of her years translated into wood so tall, into so mighty a peer of the birds and the wind.
Too, the old farmer still stout of step treads through the orchard he has outlasted but for some hollow-trunked much-lopped apples and Bartlett pears. The dogwood planted to mark my birth flowers each April, a soundless explosion. We tell its story time after time: the drizzling day, the fragile sapling that had to be staked.
At the back of our acre here, my wife and I, freshly moved in, freshly together, transplanted two hemlocks that guarded our door gloomily, green gnomes a meter high. One died, gray as sagebrush next spring. The other lives on and some day will dominate this view no longer mine, its great lazy feathery hemlock limbs down-drooping, its tent-shaped caverns resinous and deep. Then may I return, an old man, a trespasser, and remember and marvel to see our small deed, that hurried day, so amplified, like a story through layers of air told over and over, spreading.
Relatives
Just the thought of them makes your jawbone ache: those turkey dinners, those holidays with the air around the woodstove baked to a stupor, and Aunt Lil's tablecloth stained by her girlhood's gravy. A doggy wordless wisdom whimpers from your uncles' collected eyes; their very jokes creak with genetic sorrow, a strain of common heritage that hurts the gut.
Sheer boredom and fascination! A spidering of chromosomes webs even the infants in and holds us fast around the spread of rotting food, of too-sweet pie. The cousins buzz, the nephews crawl; to love one's self is to love them all.
“Das Vergangene ist nicht tot; es ist nicht einmal vergangen. Wir trennen es von uns ab und stellen uns fremd. Frühere Leute erinnerten sich leichter: eine Vermutung,eine höchstens halbrichtige Behauptung. Ein erneuter Versuch, dich zu verschanzen. Allmählich, über Monate hin, stellte sich das Dilemma heraus: sprachlos bleiben oder in der dritten Person leben, das scheint zur Wahl zu stehen. Das eine unmçglich, unheimlich das andere. Und wie gewöhnlich wird sich ergeben, was dir weniger unerträglich ist, durch das, was du machst. Was du heute, an diesem trüben 3. November des Jahres 1972, beginnst, indem du, Packen provisorisch beschriebenen Papiers beiseite legend, einen neuen Bogen einspannst, noch einmal mit der Kapitelzahl I anfängst. Wie so oft in den letzten eineinhalb Jahren, in denen du lernen mußtest: die Schwierigkeiten haben noch gar nicht angefangen. Wer sich unterfangen hätte, sie dir der Wahrheit nach anzukündigen, den hättest du, wie immer, links liegenlassen. Als könnte ein Fremder, einer, der außen steht, dir die Rede abschneiden. Im Kreuzverhör mit dir selbst zeigt sich der wirkliche Grund der Sprachstörung: Zwischen dem Selbstgespräch und der Anrede findet eine bestürzende Lautverschiebung statt, eine fatale Veränderung der grammatischen Bezüge. Ich, du, sie, in Gedanken ineinanderschwimmend, sollen im ausgesprochenen Satz einander entfremdet werden. Der Brust-Ton, den die Sprache anzustreben scheint, verdorrt unter der erlernten Technik der Stimmbänder. Sprach-Ekel. Ihm gegenüber der fast unzähmbare Hang zum Gebetsmühlengeklapper: in der gleichen Person. Zwischenbescheide geben, Behauptungen scheuen, Wahrnehmungen an die Stelle der Schwüre setzen, ein Verfahren, dem Riß, der durch die Zeit geht, die Achtung zu zollen, die er verdient.“
Christa Wolf (18 maart 1929 – 1 december 2011) Cover
De Duitse schrijfser, televisiepresentatrice, actrice en zangeres Charlotte Roche werd geboren in High Wycombe, Engeland, op 18 maart 1978. Zie ook alle tags voor Charlotte Roche op dit blog.
Uit: Vochtige streken (Vertaald door door Marcel Misset)
'Aambeien en sperma, dat zijn mijn onderwerpen. I love it!' (...) Zolang ik kan denken, heb ik aambeien... Mijn aambeien zien er heel apart uit. In de loop der jaren zijn ze steeds meer naar buiten gestulpt. Rondom de rozet zitten nu wolkvormige stukken huid die eruitzien als de tentakels van een zeeanemoon... Maar als iemand van mij houdt of gewoon op me geilt, mag zo'n bloemkool niets uitmaken. Ik heb trouwens al jaren, vanaf mijn vijftiende tot nu, mijn achttiende, zeer succesvol anaal verkeer. (…)
Hij maakt zijn handen nat en bevochtigt een groot deel van mijn onderlichaam. Van mijn navel naar beneden, links en rechts tot op mijn dijen, dan tussen de schaamlippen door tot aan mijn kontgaatje en nog verder tot aan mijn stuitje. Hij bekijkt mijn bloemkool nauwkeurig. Een scheerhindernispatroon. Dan spuit hij scheerschuim op de vochtige plekken. Het prikkelt lekker op mijn schaamlippen.”
Charlotte Roche (High Wycombe, 18 maart 1978) Scene uit een toneelbewerking in Halle in 2011
War broke: and now the Winter of the world With perishing great darkness closes in. The foul tornado, centred at Berlin, Is over all the width of Europe whirled, Rending the sails of progress. Rent or furled Are all Art's ensigns. Verse wails. Now begin Famines of thought and feeling. Love's wine's thin. The grain of human Autumn rots, down-hurled.
For after Spring had bloomed in early Greece, And Summer blazed her glory out with Rome, An Autumn softly fell, a harvest home, A slow grand age, and rich with all increase. But now, for us, wild Winter, and the need Of sowings for new Spring, and blood for seed.
Sonnet: On Seeing A Piece Of Our Heavy Artillery Brought Into Action
Be slowly lifted up, thou long black arm, Great Gun towering towards Heaven, about to curse; Sway steep against them, and for years rehearse Huge imprecations like a blasting charm! Reach at that Arrogance which needs thy harm, And beat it down before its sins grow worse. Spend our resentment, cannon, - yea, disburse Our gold in shapes of flame, our breaths in storm.
Yet, for men's sakes whom thy vast malison Must wither innocent of enmity, Be not withdrawn, dark arm, thy spoilure done, Safe to the bosom of our prosperity. But when thy spell be cast complete and whole, May God curse thee, and cut thee from our soul!
Cependant que la cloche éveille sa voix claire A l'air pur et limpide et profond du matin Et passe sur l'enfant qui jette pour lui plaire Un angelus parmi la lavande et le thym,
Le sonneur effleuré par l'oiseau qu'il éclaire, Chevauchant tristement en geignant du latin Sur la pierre qui tend la corde séculaire, N'entend descendre à lui qu'un tintement lointain.
Je suis cet homme. Hélas ! de la nuit désireuse, J'ai beau tirer le câble à sonner l'Idéal, De froids péchés s'ébat un plumage féal,
Et la voix ne me vient que par bribes et creuse ! Mais, un jour, fatigué d'avoir enfin tiré, Ô Satan, j'ôterai la pierre et me pendrai.
Erscheinung Der Mond verging vor Trauer. Seraphim in Tränen träumend die Hand am Bogen, ruhig vom Hauch umgossen der Blumen, zogen weiße Seufzer aus dem Sehnen sterbender Geigen, die aufs Blau der Kronen flossen. - Es war der Tag, den mir Dein erster Kuß geweiht. Mein Sinnen, mich zu martern immer gleich geneigt, berauschte mit Bedacht sich an dem Duft von Traurigkeit, der einem Traum, hat ihn das Herz gepflückt, entsteigt, selbst wenn es Kummer nicht noch Bitternis gekränkt. Ich schweifte denn, den Blick aufs alte Pflaster eingesenkt, als in der abendlichen Gasse, Sonnenlicht im Haar, Du mir erschienst mit lachendem Gesicht: ich hab geglaubt, die Fee im Strahlenkranz zu schauen, die einst auf des verwöhnten Kindes schönen Schlummerauen hinschwebte, nimmermüd aus kaum verschloßnen Händen schneeweiße Sträuße duftiger Sterne zu verschwenden.
Vertaald door Richard von Schaukal
Stéphane Mallarmé (18 maart 1842 - 9 september 1898)
“Toward the end of 1985 Borges had to undergo a series of medical examinations in Buenos Aires. He did not feel well; day by day the ground became less firm beneath his feet. This did not stop him from going to Geneva for the holidays—he wanted to spend them in the city of his adolescence. In mid-January he was taken to a hospital where, after suffering a hemorrhage, he had to submit to painful medical tests. I visited him there. We chatted, as if we were carrying on a dialogue from the night before, in bits and pieces. He talked of an old friend of Samuel Johnson who published a book under the title The Joys of Madness, and of Cocteau, whom he liked, at least partly, and he recited one of his poems to me. He told me that for some time the luminous fog that covered over his vision had turned violet, a color he detested. Then he described in detail the preface he had started to write—the night before, in the hospital—for the Pléiade edition of his work. It was clear to me that his condition was grave. I remembered that he liked to cite the example of Socrates on his last day, when he refused to talk of death and went on discussing ideas with his friends, not wanting to make pathetic statements of farewell; he sent away his wife and children and nearly dismissed a friend who cried, because he wanted to talk in peace—simply talk, continue to think. Borges would not express even the usual irritation at being in hospital. He made jokes about the food they gave him—soups and purées whose tastes were indefinable. “It could,” he said, “be made of silk, of marble, of an extract of clouds.”
Héctor Bianciotti (18 maart 1930 – 11 juni 2012)
De Nederlandse schrijver Hellema (pseudoniem voor Alexander Bernard (Lex) van Praag) werd geboren in Amsterdam op 18 maart 1921. Zie ook alle tags voor Hellema op dit blog.
Uit: Bestekken
“De grote moeilijkheid is jezelf niet te verliezen in de rollen die je worden opgedrongen. Dat vereist oefening en een voortdurende dialoog met jezelf. Zo’n oefening is bijvoorbeeld een tijd Vorarbeiter zijn (de Vorarbeiter als Vorstufe van de Kapo). Je ondergaat dan — aan de lijve — hoe het systeem werkt en hoe je daarin functioneert. Natuurlijk kun je geen rol weigeren (natuurlijk kun je elke rol weigeren door jezelf het leven te benemen), maar je kunt hem vervullen, je kunt hem ook spelen.”
Wir träumten voneinander Und sind davon erwacht. Wir leben, um uns zu lieben, Und sinken zurück in die Nacht.
Du tratst aus meinem Traume, Aus deinem trat ich hervor, Wir sterben, wenn sich Eines Im andern ganz verlor.
Auf einer Lilie zittern Zwei Tropfen, rein und rund, Zerfließen in Eins und rollen Hinab in des Kelches Grund.
Schönheitsprobe
Wie läßt die echte Schönheit sich erproben? Wohl einzig an dem selbstbewußten Frieden, Der sie umfließt, weil sie sich wie geschieden Von allen Kämpfen fühlt, die sie umtoben.
Ihr steht er, wie ein Sternenkranz von oben, Den, da sie ganz den innern Zwist gemieden, Der alles übrige verwirrt hienieden, Die ew'ge Mutter selbst für sie gewoben.
Doch wehe ihren Afterschwestern allen, Die ihr nicht gleichen und sich selber krönen, Weil Faun und Satyr ihnen Beifall zollen!
Sie können nur, wenn sie sich nicht gefallen, Mit ihrem halben Dasein uns versöhnen, Nur, wenn sie zeigen, daß sie weiter wollen.
Friedrich Hebbel (18 maart 1813 - 13 december 1863) Beeld aan het Burgtheater in Wenen
"J’imagine ma mère le jour de ma naissance. Elle me tient dans ses bras et il y a cette odeur sur sa peau, mon seul vrai souvenir d’elle. Je la regarde sans la voir, je la sens, je la touche et j’ignore que ce corps, sept jours plus tard, ne reviendra plus pour des raisons qui m’ont longtemps échappé, ne donnant à l’enfant que son odeur d’huile d’argan, comme une ruine faite de vents, pierres aériennes ancrées dans mes entrailles. J’imagine mon grand-père, Michel Cannan, seul dans sa cuisine, rivé à sa radio pour écouter une course qu’il n’entendra jamais. Les larmes commencent à éclore sous les paupières, à former leur petit bloc compact au fond de la gorge, avant de percer, perles précieuses faites d’amertume, de joie et d’inquiétude. Quand elles sortent enfin, je les laisse glisser sur mes joues, avant que le vent californien ne les emporte. Je ne sais plus si je suis sur le sol ou immergé, me fondant avec le plus grand espace du monde, entre terre et eau, remontant la côte, faisant mes adieux à mon enfance perdue, à une étrange adolescence, à tous les spectres de ma mélancolie, conscient, à trente-cinq ans, qu’il va falloir devenir un homme ou ne plus pouvoir se regarder en face. Il y a bientôt neuf mois, quelques heures après avoir quitté notre appartement, j’ai repris la chambre de bonne du boulevard des Filles-du-Calvaire, celle où j’ai vécu en arrivant à Paris. Le logement avait fait partie du salaire de garçon au pair. En revenant seul dans ce coin de la capitale, les rues m’avaient semblé encore plus familières. Les traces de Michel Cannan et de mon père flottaient sur certains noms de rues. J’étais si troublé que certains souvenirs surgissaient. Des paroles oubliées remontaient à la surface. Avant de sonner chez Mme Mila, la grand-mère du jeune Aurélien que j’avais gardé, j’ai parcouru un voisinage chargé de souvenirs vagues que je n’avais jamais pris le temps de fixer, les laissant glisser puis disparaître. J’imaginais le père et le fils traverser les boulevards, fiers et beaux, poussés par l’envie de dévorer la ville entière."
Deze foto. Denker 'uitziend op de wereld met die dubbele blik die alle grote inzichten kenmerkt...' zoals hij schreef.
Vrolijke wetenschap. Ogen die wanhopig loensen. Lachspiegels van gemangeld wereldbeeld. Geen greintje roze werkelijkheid.
Jij was mijn ziener.
Koudvuur
Vannacht was ik weer daar. Ik zag je man na man. Ontspiegeld glas. Je tors een raam. Lakens verkrampt. Ver van gestelde tijd – snijdende wind, fonkelende straat- tel ik de uren kwijt.
Rense Sinkgraven (Sint Jacobiparochie, 17 maart 1965)
"I saw your girl last night," Ratz said, passing Case his second Kirin. "I don't have one," he said, and drank. "Miss Linda Lee." Case shook his head. "No girl? Nothing? Only biz, friend artiste? Dedication to commerce?" The bartender's small brown eyes were nested deep in wrinkled flesh. "I think I liked you better, with her. You laughed more. Now, some night, you get maybe too artistic; you wind up in the clinic tanks, spare parts." "You're breaking my heart, Ratz." He finished his beer, paid and left, high narrow shoulders hunched beneath the rainstained khaki nylon of his windbreaker. Threading his way through the Ninsei crowds, he could smell his own stale sweat. Case was twenty-four. At twenty-two, he'd been a cowboy, a rustler, one of the best in the Sprawl. He'd been trained by the best, by McCoy Pauley and Bobby Quine, legends in the biz. He'd operated on an almost permanent adrenaline high, a byproduct of youth and proficiency, jacked into a custom cyberspace deck hat projected his disembodied consciousness into the consensual hallucination that was the matrix. A their, he'd worked for other, wealthier thieves, employers who provided the exotic software required to penetrate the bright walls of corporate systems, opening windows into rich fields of data. He's made the classic mistake, the one he's sworn he'd never make. He stole from his employers. He kept something for himself and tried to move it through a fence in Amsterdam. He still wasn't sure how he'd been discovered, not that it mattered now. He'd expected to die, then but they only smiled.”
„Nicht zuletzt die Bücher, die Spezialbibliothek, die Per Arne Scheßel zusammengetragen hatte: »Erdgeschichtliche Reise durch Schleswig-Holstein«, »Wirken und Werden an der Küste«, »Ein Leben in Schobüll«, »Meiner Inseln grünes Kleid«, »Das Wehen der Frühe«; und dann die Stapel seiner eigenen, im Selbstverlag erschienenen Broschüren und Bücher, darunter »Die Sprache der Grabhügel«, »Die Moor- und Opferfunde von Norschlotten« sowie »Die großen Sturmfluten und ihre Folgen« und so weiter. Sollte jemand einen Titel oder einen Fund vermissen, so kann er ihn einfach dazuschreiben, ich möchte mich mit diesen Daten begnügen, weil ich meinen Großvater einfach nicht zu lange in den Lichtkegel des Bildwerfers blicken lassen kann, obwohl er, woran andere sich auch erinnern, ausdauernd ins Dunkle und ebenso ausdauernd und ohne Schaden in irgendeine Lichtquelle starren konnte. Außerdem sehe ich mich gezwungen, den Eindruck zu zerstreuen, dass jener der Heimatkunde gewidmete Abend, der in üblicher Weise begann, auch in üblicher Weise weitergeht und somit nur als ein Abend unter vielen beschrieben werden könnte. Wie gesagt, bis zu dem Augenblick, wo Per Arne Scheßel vor die Leinwand trat, rechnete ich mit einem mittleren Abend ohne besondere Vorkommnisse, und das taten gewiss auch die meisten Teilnehmer, aber Überraschung lag schon in der Luft, als mein Großvater auf einmal beide Hände hob, verdächtig zur Tür spähte und darum hat, uns ganz still zu verhalten. Wir verhielten uns ganz still, sogar Kapitän Andersen bezwang seinen Husten. Hinter der Tür regte sich nichts. Unnachsichtig, den Mund leicht geöffnet und seine schlechten Zähne zur Schau stellend, behielt mein Großvater die Tür im Auge. Alle sahen jetzt dorthin, richteten sich auf, hielten den Atem an und schafften es dennoch nicht, dass ein untersetzter Rentierjäger, ein unzeitgemäßer Moorbauer oder König Sven, der frühe Englandfahrer, persönlich auftraten.“
“ By now he had reached the edge of the Town Golf Course and he turned round and retraced his steps. A light wind struck him in the face and roared in his ears, and he looked at the feeble sun, in the nacreous sky, declining behind the bleak little winter resort of an aunt who had come up to scratch. Strange aunts, strange Hunstantons!—how did they stand it? He had had three days of it, and he’d have a fit if he didn’t get back tomorrow. And yet Aunt Mary was a good sort, trying to do her duty by him as his nearest of kin, trying to be “mod-ern,” a “sport” as she called it, pretending that she liked “cock-tails” though she was nearly seventy. My God—“cocktails!”— if she only knew! But she was a good sort. She would be cheer-ful at tea, and then when she saw he didn’t want to talk she would leave him alone and let him sit in his chair and read The Bar 20 Rides Again, by Clarence Mulford. But of course hewouldn’t be reading—he would be thinking of Netta and how and when he was going to kill her. The Christmas Day children were still playing with their Christmas Day toy pistols around the Christmas Day shelter. The wet grass glowed in the diffused afternoon light. The little pier, completely deserted, jutted out into the sea, its silhouette shaking against the grey waves, as though it trembled with cold but intended to stay where it was to demonstrate some princi-ple. On his left he passed the Boys’ School, and then the row of boarding-houses, one after another, with their mad names; on his right the putting course and tennis courts. But no boys, and no boarders, and no putters, and no tennis players in the seaside town of his aunt on Christmas Day. He turned left, and went upwards and away from the sea— the Wash in which King john had lost his jewels—towards the street which contained the semi-detached villa in which tea, with Christmas cake and cold turkey (in front of an electric fire at eight o’clock), awaited him.”
Patrick Hamilton(17 maart 1904 – 23 september 1962) Cover
Midsummer night, not dark, not light, Dusk all the scented air, I'll e'en go forth to one I love, And learn how he doth fare. O the ring, the ring, my dear, for me, The ring was a world too fine, I wish it had sunk in a forty-fathom sea, Or ever thou mad'st it mine.
Soft falls the dew, stars tremble through, Where lone he sits apart, Would I might steal his grief away To hide in mine own heart. Would, would 'twere shut in yon blossom fair, The sorrow that bows thy head, Then—I would gather it, to thee unaware, And break my heart in thy stead.
That charm?flower, far from thy bower, I'd bear the long hours through, Thou should'st forget, and my sad breast The sorrows twain should rue. O sad flower, O sad, sad ring to me. The ring was a world too fine; And would it had sunk in a forty-fathom sea, Ere the morn that made it mine.