Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-12-2015
Indrek Hirv
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirvwerd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Indrek Hirv ging in Tartu naar school en deed eindexamen aan het gerenommeerde Hugo Treffner Gymnasium. In 1981 studeerde hij af aan de Estse Academie van Beeldende Kunsten in technische keramiek. Sinds 1985 is Hirv lid van de Estlandse kunstenaarsbond en sinds 1991 lvan de Estlandse schrijversbond. Hij werkt nu als freelance kunstenaar afwisselend in Tartu, Tallinn en in het buitenland. In aanvulling op zijn eigen poëzie werkt Hirv als vertaler, in het bijzonder van Arthur Rimbaud, Charles Baudelaire en François Villon.
All of your frightening frigidity
All of your frightening frigidity will one day be gathered on the moon-landscapes of your light-hued retinae to be set ablaze
Sparks flying like red corpuscles will beat against the lenses of your eyes until huge bell jars fracture and a gust of the odor of love wafts in through your splintered irises
Hundreds of mouths will open in the soft fogs of the clouds their breath will mingle with your odorless coolness in the bonfire’s glow and the incandescent starry sky will whisper to you the first word of the Unabridged Book of Self Deceit
Vertaald door George Kurman
once your sleep weighed heavy on my breast
once your sleep weighed heavy on my breast and viscous sadness snaked through my veins my imprint in you — birdprint in the air —
if anything should return it is just sadness within
only the wrist flick of a wave remains — I too am misty in this memory picture but I know for sure as I sip the autumn rains that the star-studded clouds are our legacy.
De Amerikaanse schrijver Garth Risk Hallbergwerd geboren in Louisiana in december 1978 en groeide op in Noord-Carolina. Hij bezocht de middelbare school in Missouri en studeerde aan de Washington University in St. Louis en de New York University. Zijn werk is verschenen in Prairie Schooner, The New York Times, Best New American Voices 2008, en, het vaakst, in The Millions. Zijn novelle “A Field Guide to the North American Family” werd gepubliceerd in 2007. Hij woont in New York met zijn vrouw en kinderen. In oktober 2015 verscheen zijn roman “City of Fire” waarvoor hij, zittend in een bus in New York, in 2007 de eerste ideeën kreeg.
Uit:City on Fire
“Those first few weeks of grief counseling, Charlie took the LIRR in. He was always late, though; invariably his train would get hung up in the East River tunnel. He couldn’t tell how much time had passed unless he asked other people—his dad’s watch still lay in a coffin-shaped box in his underwear drawer—and they were already looking at him funny because he was doing his nervous humming thing. The stares only made him more nervous, which led to more humming, and when he came out of the subway he’d bolt the last five blocks to the doctor’s and arrive sweaty and short of breath, sucking on his inhaler. Dr. Altschul must have said something to Mom, because after he got his driver’s license, in May, she insisted on his taking the station wagon, as she’d insisted on the counseling in the first place. The office was on Charles Street, in the half-basement of a brownstone you wouldn’t necessarily have known was anything other than a residence. Even the discreet plaque below the buzzer—All appointments please ring—made no mention of specialties. This was probably for the peace of mind of clients (patients?), so no one in the waiting room would know what you were there for, who needed board-certified grief counseling and who needed whatever it was Dr. Altschul’s wife (also, confusingly, named Dr. Altschul) did. Honestly, that Dr. Altschul should be married at all was a mind-bender. He was the kind of bosomy overweight man who could make even a beard look sexless. Charlie kept trying to memorize the doctor’s zippered cardigan, so that he could determine at the next session if it was the same one. But as soon as he’d settled in, Dr. Altschul would sort of tip back in his large leather chair and place his hands contentedly on his belly and ask, “So how are we doing this week?” Charlie’s own hands stayed tucked under his thighs.We were doing fine. Which could mean only one thing: Charlie was still in denial. For eight or ten weeks now, he’d been resisting the pressure of Dr. Altschul’s questions, the Buddha-like invitation of those flattened but not knotted fingers. Charlie focused instead on the oddments of the therapist’s desk and walls—diplomas, little carved-wood statuettes, intricate patterns woven into the tasseled rug. He’d had the suspicion, from the very first, that Dr. Altschul (Bruce, he kept telling Charlie to call him) meant to vacuum out his skull, replace whatever was there with something else.”
“Hoek van Holland, donderdag 16 augustus 1962. Enige uren geleden heb ik mij uit Amsterdam op reis begeven met bestemming de Schotse hoofdstad Edinburgh, waar, van 20 tot en met 24 augustus, ter gelegenheid van het Edinburgh Festival, een International Writers Conferencezal worden gehouden, tot deelneming waaraan ik ben uitgenodigd. Aldus bevind ik mij in de eersteklas lounge van de nachtboot naar Harwich, de Duke of York, die kort voor middernacht, over ongeveer een uur, zal vertrekken. (Lounges op schepen zijn, hoe kostbaar ook het gebezigde materiaal moge zijn — wat hier niet het geval is — altijd even lelijk. Wie gelooft dat het einde der tijden op handen is, moet zijn geloof wel in dit soort interieur bevestigd zien, welks stijl niet meer wezenlijk vergelijkbaar schijnt met enige vroegere stijl uit de geschiedenis.) Eersteklas overtocht was niet mijn wens, maar mijn te late reservering liet mij geen andere mogelijkheid over. Zoals u bekend zal zijn, is eersteklas reizen duurder, maar meestal ook aangenamer, omdat de toegemeten ruimte per persoon royaler, en het comfort, beter is. Om de mensen echter hoeft u het beslist niet te doen: zo men in de tweede klasse wellicht nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen zou kunnen aantreffen, in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Het afgelopen half uur heb ik van walging mijn ogen bijna geen moment kunnen afhouden van twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit. Met brede gebaren, peinzend gewrijf over het gezicht en noodlottorsende blikken door de lounge worden luide verklaringen voorbereid als ,I do think you're right there' of ,Ah, well, there you are'. Hoewel ze vijf stappen van de bar zitten, moeten ze, als mannen van de wereld, aan hun tafeltje bediend worden, waarbij beiden tegenover de kellner een welwillende, zij het lijdende houding aannemen.”
“Er groeien geen bomen aan de Bering Zee. Uiteindelijk was Winkler er gekomen. Weliswaar is het schiereiland waarop Kotzebue ligt niet de meest afgelegen plek van de aardbol – de reiziger kan nog noordelijker als hij dat wil; Winkler was zelf inderdaad nog noordelijker geweest – maar de plek had voor hem al sedert hij kon horen en begrijpen het gevoel, de klank en de historische lading van absolute verlatenheid. Winkler stond bijna op de rand van de aardbol, maar wilde uiteraard verder, daar waar het grijs van de zee dezelfde kleur aannam als de vale luchten. Een week na zijn bezoek aan Kotzebue stond hij in een kantoortje te Nome, een paar honderd kilometer zuidelijker in Alaska. ‘Waarom zou ik u erheen brengen?’ vroeg de piloot, die een karikatuur van zijn beroep was; hij had een versleten leren jekker aan, droeg een zonnebril met te grote glazen – terwijl de zon een nauwelijks geziene gast in Noord-Alaska was – en kauwde op een cocktailprikkertje. ‘Het geeft niet wat het kost,’ drong Winkler aan. ‘Het kost me misschien mijn leven.’ ‘Ik zei toch dat het mij niet kan schelen wat het kost.’ ‘Origineel, origineel! Zo kun je het ook bekijken,’ zei de piloot lachend. ‘Als het even kan, stijgen we op, maar ik zeg je van tevoren: er valt daar niks te zien, niks te doen en als piloot heb ik er ook geen flikker aan. Daarheen vliegen is zoiets als het vliegen door een tunnel watten.’”
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
«C’est lui qui a eu cette idée géniale de me faire passer pour un garçon de sa trempe. Il m’a dit un jour : « Si vous me permettez, Monsieur, c’est vrai que pour votre âge, si vous avez vraiment celui que vous prétendez, vous faites hyperjeune de tronche, mais alors point de vue sapes, Monsieur, vous êtes complètement out. Ces vestes à pied-de-poule, ces cravates tricotées à bout carré, ces fut’ pattes d’eph’, vos manteaux poil de chameaux, on aurait du mal à faire plus ringard. Vous qui vous plaignez sans arrêt de ne plus pouvoir marcher, pourquoi vous ne mettez pas des Nike comme moi, au lieu de ces horribles mocassins Berlutti, qui vous coûtent la peau des fesses comme vous dites et que moi je dois astiquer, si vous me permettez Monsieur, tous les matins, alors que je pourrais vous rendre d’autres petits services plus utiles. Vous verriez qu’avec des Nike-air, vous retrouveriez votre peps, elles sont hyperconfortables, vous n’auriez plus ces crampes, vous n’auriez plus besoin de vous accrocher à mon bras en fin de promenade. C’est comme pour une voiture, elle a besoin d’une suspension. Votre vieille carcasse rouillée n’en avait plus. C’était moi votre suspension. Avec les Nike-air, vous aurez la suspension incorporée.” (…)
“Mon valet prétend que cette nuit, en dormant, j'ai hurlé, et que j'en appelais à Satan, "tantôt à Satan, a-t-il dit, tantôt à Allah, en tout cas pas au bon dieu". Il m'a fait la tête pendant toute la journée. Il dit : "Moi je ne suis pas croyant, mais on offense pas Jésus."
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Larmes des yeux, les malheurs des malheureux, Malheurs sans intérêt et larmes sans couleurs, Il ne demande rien, il n'est pas insensible, Il est triste en prison et triste s'il est libre.
Il fait un triste temps, il fait une nuit noire A ne pas mettre un aveugle dehors. Les forts Sons assis, les faibles tiennent le pouvoir Et le roi est debout près de la reine assise.
Sourires et soupirs, des injures pourrissent Dans la bouche des muets et dans les yeux des lâches. Ne prenez rien : ceci brûle, cela flambe! Vos mains sont faites pour vos poches et vos fronts.
Une ombre... Toute l'infortune du monde Et mon amour dessus Comme une bête nue.
Première du monde
à Pablo Picasso
Captive de la plaine, agonisante folle, La lumière sur toi se cache, vois le ciel : Il a fermé les yeux pour s'en prendre à ton rêve, Il a fermé ta robe pour briser tes chaînes.
Devant les roues toutes nouées Un éventail rit aux éclats. Dans les traîtres filets de l'herbe Les routes perdent leur reflet.
Ne peux-tu donc prendre les vagues Dont les barques sont les amandes Dans ta paume chaude et câline Ou dans les boucles de ta tête?
Ne peux-tu prendre les étoiles? Écartelée tu leur ressembles, Dans leur nid de feu tu demeures Et ton éclat s'en multiplie.
De l'aube bâillonnée un seul cri veut jaillir, Un soleil tournoyant ruisselle sous l'écorce, Il ira se fixer sur tes paupières closes. Ô douce, quand tu dors, la nuit se mêle au jour.
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) Hier met André Breton (rechts)
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit:Remains (Vertaald door Mark Kline)
“The doorbell rings, and downstairs stands a man who introduces himself as Richard. His clothes are wet, it has been raining for several hours; a soggy newspaper lies on the doorstep. He apologizes for intruding, but he used to rent part of this house, the second floor, do I live there? I say that I do. He apologizes again, he hasn`t been in this part of town for several years, and it’s just a coincidence that he is here now; he drove out to pick up some pheasants from a man who had put an ad in the paper. And so he stopped here on his way home, he says, because when he moved he forgot a few things in the basement. A picture, and possibly a small dresser. I say that I`m expecting guests soon. He leans his head inside the hallway and says that he thought it smelled like gullasch. I say that it`s an Italian stew with sundried tomatoes. He doesn`t understand and asks me to repeat what I said. I say that it doesn`t matter. He asks if there’s still a plumbing shop on the ground floor. There is. He laughs and asks about several things. If a battered-up shower stall still sits under the steps. If the door still bangs at night, if the basement is still flooded with paint cans, if there’s an old jukebox down there. I say that the house has probably always been in need of upkeep. But that the rent is still cheap, and it`s nice in the summer when the windows can be left open, when it`s hot outside. I let him in the hall, he insists on taking his boots off. Otherwise you`ll have to wash the floor tomorrow, he says. So anyway he`ll run on down to the basement and pick his things up so I can get back to my gullasch. He is almost sure that the small dresser is in the basement`s back room. There's no need to help him look, he`ll only be a minute.”
Uit: Ein Stein unter Wasser (Vertaald door Inés Koebel)
„Als ich mich wieder beruhigt hatte, stand ich auf und öffnete erneut den Koffer. Der Kopf war immer noch dort, doch erst jetzt erkannte ich zu meinem Entsetzen, daß er die edlen Züge des alten Cornélio trug. Ich weiß, daß diese Nachricht Dich verstören wird. Und Du wirst Dir vorstellen können, wie verstört ich bin. Der Tod des alten Cornélio ist ein Verbrechen, das sich um so schändlicher und absurder darstellt, als es gewiß einzig in der Absicht begangen wurde, uns zu ängstigen und zu verhöhnen. Zu allem Unglück sind mit meinem Koffer auch jene Dokumente verschwunden, mit denen ich Europa aus seiner Altersstarre reißen und Sklavenhändler und Sklavenhalterpack, die sich dem Fortschritt in Brasilien entgegenstemmen, einen gezielten Schlag versetzen wollte. Wir haben verloren! Doch nur eine Schlacht, denn der Krieg, der Krieg hat soeben erst begonnen. Ich habe Cornelios Kopf ins Meer geworfen. Auf der Höhe der Kapverdischen Inseln. Die Nacht war dunkel und mondlos. Iemanjä, die Quiandas und alle mächtigen Gottheiten der lauen Gewässer Afrikas werden seine Seele zurück ins Land der Haussas begleiten. Cornelio hat sich nie versklaven lassen: Selbst am Pranger, selbst in Ketten, an den höchsten Mauern blieb er doch immer eine freie Seele. Jetzt endlich wird er seinen Weg nach Hause finden. Ich schwöre Dir, dieses furchtbare Verbrechen wird nicht ungesühnt bleiben. Ich, Du, unsere Freunde, wir alle müssen Cornélios Tod rächen. Unterdessen aber flehe ich Dich an, unternimm nichts. Bitte Ernesto, Sorge zu tragen, daß die Fazenda Tag und Nacht bewacht wird; vermeide auszugehen, und so Du es tust, gehe nie alleine und nie ohne die entsprechenden Vorkehrungen. Ich liebe Dich
The Orange bears with soft friendly eyes Who played with me when I was ten, Christ, before I'd left home they'd had Their paws smashed in the rolls, their backs Seared by hot slag, their soft trusting Bellies kicked in, their tongues ripped Out, and I went down through the woods To the smelly crick with Whitman In the Haldeman-Julius edition, And I just sat there worrying my thumbnail Into the cover---What did he know about Orange bears with their coats all stunk up with soft coal And the National Guard coming over From Wheeling to stand in front of the millgates With drawn bayonets jeering at the strikers?
I remember you would put daisies On the windowsill at night and in The morning they'd be so covered with soot You couldn't tell what they were anymore.
A hell of a fat chance my orange bears had!
The Deer And The Snake
The deer is humble, lovely as God made her I watch her eyes and think of wonder owned
These strange priests enter the cathedral of woods And seven Marys clean their hands to woo her
Foot lifted, dagger-sharp—her ears Poised to their points like a leaf's head
But the snake strikes, in a velvet arc Of murderous speed—assassin beautiful
As mountain water at which a fawn drank Stand there, forever, while poison works While I stand counting the arms of your Cross Thinking that many Christs could hang there, crying.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972) Niles, Ohio -- "The Steelworker"
“– Barmhartigheid. Dat is waar ik naar streef. Barmhartigheid. Luister je? – Ja, ik luister. Wat moet ik anders. – Zachtmoedigheid, vriendelijkheid, gelijkmoedigheid. Met die triptiek treed ik het leven voortaan tegemoet. In die volgorde ook. Zachtmoedigheid. Vriendelijkheid. Gelijkmoedigheid. Het triumviraat van de barmhartigheid. En dat is goed nieuws voor je. Luister je? – Goed nieuws voor me. – Ook mensen die het eigenlijk niet verdienen, zullen mijn liefde ontvangen. Ik open mijn hart voor de vijand. Dus ook voor jou. Poortje open, liefde naar buiten. Trip, trip, trip. – Ik ben geen vijand. – Ho, ho, nu niet meteen misbruik maken van de situatie. We weten allebei wie jij bent, dus alsjeblieft geen weerwoord nu. Is dat begrepen? – Nee, dat is niet begrepen. Ik ben je vijand niet. Je hebt de verkeerde persoon voor je. – Je bent een liegbeest, een jokkebrok/ van achteren en van voren, maar ga d’r alsjeblieft mee door/ want het is zo grappig om te horen. – Ik lieg niet, ik… au! – Eigen schuld, dikke bult. – En dat noem jij barmhartigheid? Idioot! – Wat betreft barmhartigheid zit ik in de opstartfase. Je moet dus wel een beetje meewerken. Begrijp je?”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
« Mais cette lettre, en la relisant, avec un peu de recul, je vois bien comme j'ai toujours eu peur de ne pas savoir exprimer mes sentiments, et par conséquent qu'on mette en doute leur réalité. Je vous aime très fort, et croyez à ma sincérité. Normalement, je vous aime très fort aurait dû suffire. Quel besoin de risquer de passer pour insincère en cherchant à arguer de sa bonne foi ? A moins que l'on doute soi-même de sa capacité à aimer. Ce qui ne veut pas dire qu'on se sente incapable d'aimer. Ce qui veut dire qu'il faut beaucoup d'arrogance pour parler au nom de l'amour. Quand on est humble, on ne prétend pas incarner à soi seul un sentiment aussi fort. Et donc, croyez à ma sincérité, il fallait comprendre : ce que j'éprouve ressemble à de l'amour, mais peut-être vous en faites-vous une si haute idée que ce que vous en percevez vous semble bien modeste. Mais aiment-ils mieux et plus fort, ceux qui font l'étalage de leurs sentiments ? Ont-ils plus d'amour à donner ? Lorsque je retrouvais mes enfants, dont la pensée ne m'avait pas quittée pendant tout le temps de leur absence, j'avais l'habitude, sitôt que retentissait la sonnette du magasin, de courir jusqu'à la porte et, au moment de les embrasser, hissée sur la pointe des pieds, de les retenir un instant contre moi, de déposer un baiser un peu plus appuyé que le rapide baiser du soir sur leurs joues... »
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Joods-Nederlandse schrijfster Ida Vos (meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vos op dit blog.
Uit: Wie niet weg is wordt gezien (Verjaardag)
"Esther. Die groene slinger moet daar, boven bij de lamp.’ Samen zijn ze de kamer aan het versieren, want morgen is mamma jarig. Als iemand jarig is moet je versieren. Oorlog of niet. Dagenlang hebben ze erover nagedacht wat ze moeder zullen geven en vanmiddag zijn ze op stap gegaan om iets te kopen. Liever waren ze 's morgens gegaan, maar dat mag niet. Joden mogen pas om drie uur boodschappen doen en niet eens zo lang als ze willen. Klaar of niet, om vijf uur moeten ze de winkel uit. Klokslag drie uur zijn ze de winkel binnengestapt, waar je van alles kunt kopen. Serviezen en bloemengieters en nog veel meer. ‘Dat vind ik een mooi kopje. Zullen we dat voor mamma kopen, Rachel?’ heeft Esther tegen haar gezegd. ‘Wat staat erop, Rachel?’ Esther kan nog niet lezen en daarom heeft zij het kopje voorgelezen: ‘“Voor mijn lieve mamma” staat erop, Esther,’ heeft ze gezegd. ‘Goed, we kopen het. Hoeveel kost het?’ ‘Eén gulden dertig,’ heeft de juffrouw geantwoord en toen ze dat zei heeft ze even heel vlug naar de ster op hun jas gekeken. Ze vond de juffrouw aardig, want ze weet zeker dat het door de ster komt dat ze één gulden dertig heeft gezegd. Het kopje is vast veel duurder.”
Ida Vos (13 december 1931 - 3 april 2006) Winterwelvaart in Groningen
O leetle bird dat's come to us w'en stormy win' she's blowin', An' ev'ry fiel' an' mountain top is cover wit' de snow, How far from home you're flyin', noboddy's never knowin' For spen' wit' us de winter tam, mon cher petit oiseau!
We alway know you're comin', w'en we hear de firs' beeg storm, A sweepin' from de sky above, an' screamin' as she go-- Can tell you're safe inside it, w'ere you're keepin' nice an' warm, But no wan's never see you dere, mon cher petit oiseau!
Was it 'way behin' de mountain, dat de nort' win' ketch you sleepin' Mebbe on your leetle nes' too, an' before de wing she grow, Lif' you up an' bring you dat way, till some morning fin' you peepin' Out of new nes' on de snow dreef, mon pauv' petit oiseau!
All de wood is full on summer, wit' de many bird is sing dere, Dey mus' offen know each oder, mebbe mak' de frien' also, But w'en you was come on winter, never seein' wan strange wing dere Was it mak' you feelin' lonesome, mon pauv' petit oiseau?
Plaintee bird is alway hidin' on some place no wan can fin' dem, But ma leetle bird of winter, dat was not de way you go-- For de chil'ren on de roadside, you don't seem to care for min' dem W'en dey pass on way to schoolhouse, mon cher petit oiseau!
No wan say you sing lak robin, but you got no tam for singin' So busy it was keepin' you get breakfas' on de snow, But de small note you was geev us, w'en it join de sleigh bell ringin' Mak' de true Canadian music, mon cher petit oiseau!
O de long an' lonesome winter, if you're never comin' near us, If we miss you on de roadside, an' on all de place below! But le bon Dieu he will sen' you troo de storm again for cheer us, W'en we mos' was need you here too, mon cher petit oiseau!
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Drummond op het Scott Monument in Edinburgh
“It appeared that she had not. Nor had the galoshes been washed. Ippolit Matveyevich disliked his mother-in-law. Claudia Ivanovna was stupid, and her advanced age gave little hope of any improvement. She was stingy in the extreme, and it was only Ippolit Matveyevich's poverty which prevented her giving rein to this passion. Her voice was so strong and fruity that it might well have been envied by Richard the Lionheart, at whose shout, as is well known, horses used to kneel. Furthermore, and this was the worst thing of all about her, she had dreams. She was always having dreams. She dreamed of girls in sashes, horses trimmed with the yellow braid worn by dragoons, caretakers playing harps, angels in watchmen's fur coats who went for walks at night carrying clappers, and knitting-needles which hopped around the room by themselves making a distressing tinkle. An empty-headed woman was Claudia Ivanovna. In addition to everything else, her upper lip was covered by a moustache, each side of which resembled a shaving brush. Ippolit Matveyevich left the house in rather an irritable mood. Bezenchuk the undertaker was standing at the entrance to his tumble-down establishment, leaning against the door with his hands crossed. The regular collapse of his commercial undertakings plus a long period of practice in the consumption of intoxicating drinks had made his eyes bright yellow like a cat's, and they burned with an unfading light. "Greetings to an honoured guest!" he rattled off, seeing Vorobyaninov. "Good mornin'." Ippolit Matveyevich politely raised his soiled beaver hat. "How’s your mother-in-law, might I inquire? " "Mrr-mrr," said Ippolit Matveyevich indistinctly, and shrugging his shoulders, continued on his way. "God grant her health," said Bezenchuk bitterly. "Nothin' but losses, durn it." And crossing his hands on his chest, he again leaned against the doorway.”
Jevgeni Petrov (13 december 1903 - 2 juli 1942) Monument voor het romanperonage Ostap Bender in Kharkov
“The truth is that from an early age most people found my looks disturbing and many of them were strongly attracted to me on account of my appearance. This again is one of those things I say without pride or humility, without vanity or self-satisfaction. I have long since come to the diamond point of the tumult within myself where facts alone, and nothing but the facts, accurately observed and truly interpreted, can move me. I know that only facts can save me and I long passionately to be able, from the facts of my being, to forge a weapon strong enough to enable me to fight back against the power and pomp of unreality which is marching so boastfully against both me and the spirit of my time. But over this matter of my appearance if I do recognize any other emotion in myself it is one of subtle and pervasive distaste. Perhaps this sounds ungrateful to life which has conferred such favours on me? Yet the truth remains. Part of me strongly resented my looks and blamed them too for what became of me. We had a neighbour who was born a dwarf and, as a child, whenever I saw him I used to pity him and feel grateful that I had not been given his shape. Yet today I am not sure that I should not have envied him. I simply do not know which constitutes the greatest danger to the integrity of being: to attract or to repel; to incur the dislikes or likes of one's fellow men. The dwarf, after all, had only pity to fear and, men being what they are, that is never excessive. But I had their instant, magnetic liking for my enemy and before I knew where, or even who I was, I had become a prisoner of the effect I had on them. The dwarf was firmly shackled to his deformity. But I was shackled not so much to my good looks as to what people, after seeing me, first imagined and then through their imaginations compelled me to be. I know now that from my earliest age the effect that I had on those about me enticed me away from myself, drew me out of my own inner focus of being, and left me irrevocably committed to the role that my admirers and the obscure laws of their magnetic attraction automatically demanded of me. To this day I shiver at the recollection of the cold impersonal power and efficiency of the mechanisms of this compulsion, both in me and others, which forced me to lend my little measure of irreplaceable flesh and blood to the shadowy desires, phantom wishes and unlived selves of those around me. Slowly but surely I grew into a bitter estrangement from myself: a prodigal son in a far country of famished being, without any inkling of the dream that could have worked on my errant raw material. I suffered, as it were, from the curse of Helen whose face `launched a thousand ships and burnt the topless towers of Ilium', that Helen whose image still haunts the eyes of men wherein she was held prisoner for so long.”
Laurens Jan van der Post (13 december 1906 - 16 december 1996) Borstbeeld door Frances Baruch
De Canadeese schilderes en schrijfster Emily Carr werd geboren in Victoria op 13 december 1871Zie ook alle tags voor Emily Carr op dit blog.
Uit: The Book of Small
„Mother kissed us. Dede kissed us. "Have you all got clean pocket handkerchiefs?" Yes, we had. "Don't forget to use them." No, we wouldn't. "Be sure to thank Miss Langley for the nice time." "S'pose it isn't nice?" "Say 'thank you' even more politely."
Emily Carr: Heart of the Forest
We sat in a row on the seat; Mr. Russell slammed the apron of the cab down in front of us, jumped up like a monkey to his perch at the back, and we were off--eight, six and four years old going to our first party. It was such fun sitting there and being taken by the horse, just as if he knew all by himself where to find parties for little girls, for, after Mr. Russell had climbed up behind so that you could not see him, you forgot that there was a driver."
“Unfortunately, I don't have a particularly happy memory of my first encounter with Catholic doctrine. I recall a freezing hall, the sing-song voice of a priest who was talking about strange stories which I could not follow through to the end and the chorus of our answers spoken out loud, always the same and always incomprehensible. Within me, there were already great and terrible questions which were boiling. Why is there evil? Why does everything end? Why are we born? Why do we die? And instead of answers, I only received some «stories» which were not able to draw me in their folds. I had been waiting for the beginning of catechism with great excitement, I hoped to receive some answers to my worries, but that excitement, afternoon after afternoon, parable after parable, was slowly dissipating, leaving me more and more unsatisfied and deluded. There was no anger, nor rejection in that dissatisfaction, just bitterness of someone who doesn't feel respected in their desire to get closer to the Truth. On the way hope, I walked quickly, wrapped up in my thoughts. If God is good and loves us, why does he permit evil? Why does he force Abraham to lift his sword over his son Isaac? Why did Cain kill Abel? Why did Judas prefer a small pittance of money over the love of Jesus? I remember my childhood like a prolonged insomnia, sometimes I had the impression that my head would explode for the many questions floating in it, for the total absence of an adult who was capable of taking me by the hand and accompanying me through the answers. In this absolute solitude of mine, only two images were very peaceful for me: the Guardian Angel and the Holy Spirit. Both had vaporous, white wings, both lived next to men, but were not men, they flew above us, participating in the events of the earth without being captured, far from hate and betrayal which had killed Jesus.”
Susanna Tamaro (Triëst, 12 december 1957)
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Het huis van de moskee
“AlefLamMiem. Er was eens een huis,een oud huis,dat `het huis van de moskee' heette. Het huis was groot,met vijfendertig kamers. Eeuwenlang hadden daar bloedverwante families in dienst van de moskee gewoond. De kamers hadden allemaal een functie en een naam die daarbij paste,zoals de koepelkamer,de opiumkamer,de vertelkamer,de tapijtenkamer,de ziekenkamer,de grootmoederkamer,de bibliotheek en de kraaikamer. Het huis lag achter de moskee en was ertegenaan gebouwd. In een hoek van de binnenplaats was een stenen trap naar het platte dak,waarover je naar de moskee kon gaan. En er lag een hooz,een zeshoekig bassin,midden op de binnenplaats waar men voor het gebed zijn handen en zijn gezicht waste. Nu bood het huis ruimte aan de gezinnen van drie neven: Aga Djan,de koopman die leidinggaf aan de traditionele bazaar in de stad,Alsaberi,de imam van het huis die aan het hoofd van de moskee stond en Aga Shodja,de moazen van de moskee. Het was een vrijdagochtend,het begin van de lente. De zon scheen aangenaam en de tuin rook naar grond,de bomen hadden jong blad. Planten kregen hun eerste knopjes. Vogels vlogen van de ene naar de andere tak en zongen voor de tuin. De twee grootmoeders ruimden de resten van de dode planten van de afgelopen winter op en de kinderen renden achter elkaar aan en verstopten zich achter de dikke bomen. Een grote groep mieren was van onder de oude muren te- voorschijn gekomen en bedekte de stoep langs de oude cederboom met een bruin bewegend kleed."
“Come in the fitting room?There's no way I'm letting a tall, tanned, sporty Angeleno come in here and see my cellulite. "No, it's fine, thanks!" I say shrilly. "You need some help getting it off?"' She tries again. "Some of our customers find it tricky the first time." I have a hideous vision of me gripping onto the counter and Mindy trying to haul the All-in-one off me while we both pant and sweat with the effort and Mindy secretly thinks "I knew all British girls were heifers." No way. Not in a million years. There's only one solution left. I'll have to buy it. Whatever it costs. I give an almighty wrench and manage to snap two of the straps up onto my shoulders. That's better. I look like a chicken trussed up in black Lycra, but at least I can move my arms. As soon as I get back to the hotel room I'll cut the whole thing off myself with a pair of nail scissors, and dispose of the remains in a public bin so Luke doesn't find them and say What's this? or You mean you bought it even though you knew it didn't fit? or something else really annoying. Luke is my husband and he's the reason I'm standing in a sports apparel shop in LA. We're moving out to Los Angeles soon because of his work, and we're here on a house-hunting trip. That's our focus this week: real estate. Houses. Gardens. Rental agreements. Very much so. I've only popped to Rodeo Drive very, very quickly between house appointments. Well, OK. The truth is, I cancelled a house appointment to come to Rodeo Drive. But I had to. I have a genuine reason for needing to buy some emergency running clothes, which is that I'm running in a race this afternoon. A real race! Me!”
Uit: Madame Bovary (Vertaald door Hans van Pinxteren)
“Hij moest zich toch onderscheiden op velerlei gebied, je als vrouw inwijden in het spel van de hartstochten, in de genietingen van het leven, in alle mysteriën? Maar deze man leerde haar niets, wist niets, verlangde niets. Hij dacht dat zij gelukkig was; en zij nam hem deze bezadigde kalmte kwalijk, deze loodzware passiviteit, zelfs het geluk dat zij hem schonk. Soms tekende zij; dan vond Charles het heerlijk om naar haar te staan kijken, zoals zij daar gebogen zat over haar papier, met toegeknepen ogen naar haar werk turend, of tussen duim en wijsvinger broodkruim tot balletjes draaiend. Als zij pianospeelde, groeide zijn bewondering naar- mate haar vingers sneller over de toetsen vlogen. Zij sloeg ze met kracht aan en haar handen doorliepen van hoog tot laag het hele klavier zonder haperen. Op deze manier door haar bewerkt was, wanneer het raam openstond, het oude instrument met zijn losgetrilde snaren tot aan het eind van het dorp te horen, en dikwijls bleef de deurwaardersklerk, die blootshoofds en op zijn sloffen voorbijkwam, op de weg staan luisteren met zijn dwangbevel in de hand. Anderzijds was Emma uitstekend in het huishouden. Zij verzond de declaraties voor het ziekenbezoek in goed geformuleerde brieven die niets van een nota weg hadden. Als zij op zondag buren te eten hadden, wist zij altijd iets bijzonders op tafel te zetten, bouwde op wingerdbladeren piramides van groene pruimen, diende de vruchtengelei, nog in de vorm van de potjes, in schaaltjes op, en sprak er zelfs over om vingerkommetjes voor het dessert te kopen. Door dit alles steeg Bovary heel wat in aanzien.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Cover
“JIMMY: Peace! God! She wants peace! (Hardly able to get his words out.) My heart is so full, I feel ill - and she wants peace! (She crosses to the bed to put on her shoes. CLIFF gets up from the table, and sits in the armchair R. He picks up a paper, and looks at that. JIMMY has recovered slightly, and manages to sound almost detached.) l rage, and shout my head off, and everyone thinks ‘poor Chap!’ or “what an objectionable young man!’ But that girl there can twist your arm off with her silence. I’ve sat in this chair in the dark for hours. And, although she knows I'm feeling as I feel now, she’s turned over, and gone to sleep. (He gets up and faces CLIFF, who doesn’t look up from his paper.) One of us is crazy. One of us is mean and stupid and crazy. Which is it? Is it me? Is it me, standing here like an hysterical girl, hardly able to get my words out? Or is it her? Sitting there, putting on her shoes to go out with that - (But inspiration has deserted him by now.) Which is it? (CLIFF is still looking down at his paper.) I wish to heaven you’d try loving her, that’s all. (He moves up C.,watching her look for her gloves.) Perhaps, one day, you may want to come back. I shall wait for that day. I want to stand up in your tears,and splash about in them, and sing. I want to be there when you grovel. I want to be there, I want to watch it, I want the front seat. (HELENA enters, carrying two prayer books.) I want to see your face rubbed in the mud - that’s all I can hope for. There’s nothing else I want any longer. HELENA: (After a moment) There's a phone call for you. JIMMY: (Turning) Well, it can't be anything good, can it? (JIMMY goes out.) HELENA: All ready? ALISON: Yes - I think so. HELENA: You feel all right, don't you?”
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) Jimmy Porter (Kenneth Haigh) danst met zijn vriend Cliff (Alan Bates) terwijl Alison strijkt. Scene uit een opvoering in Londen, 2010
Never has been my heart, I think, So crimson and warm: At the worst seconds Of this deadly night, I feel, Thousands of founts of sun Spout with certitude in my heart. In every corner Of this salt-desert of despair, Thousands of vivacious woods, I feel, Grow sudden out of ground. You! My lost certitude! You runaway fish! Slipping in and out Of lakes of mirror! A filtering pond am I; Now with the sorcery of love, Seek a way towards I From the lakes of mirror! Never has been my hand, I think, This gay and grand: With a waterfall of crimson tear in my eye I feel, Breathes a dusk-less sun of an anthem. In every vein of mine With every beat of my heart, I feel, Chimes now the awakening of a caravan. She entered through the door one night Nude as the water’s soul; Her breasts: two fish, Hands, holding a mirror, Her hair: moss-smelling, Twisted as moss. At the threshold of despair, Cried I: “My found certitude! Of you, I will not let go of you.”
Vertaald door Sheida Dayani
Ahmad Shamlou (12 december 1925 - 24 juli 2000)
De Griekse schrijver Vassilis Alexakis werd geboren op 12 december 1943 in Athene. In 1961 trok hij naar Frankrijk om journalistiek te studeren in Lille. Zie ook alle tags voor Vassilis Alexakis op dit blog.
Uit: Paris – Athens (Vertaald door Andriana Mastor)
“To tell the truth, I did not begin this book today. Maybe it was a year ago. Or maybe twenty-five years ago, when I came to France. I was seventeen years old. I don't remember what time the boat left. It was daytime and it was hot. I remember the sunglasses my mother was wearing to hide her tears. I had a big, white, fake-leather suitcase and some other baggage. As I shuffled down the dock, I watched my shadow: I looked like Karagiozis, a comic shadow-puppet figure dressed in a protruding square skirt. Is it true that I looked at my shadow, that it made such an impression on me? I won't swear to it. Anyhow, perhaps I began this book on that day. I was all choked up and couldn't say a word. I think all books are born out of silence. Since then I have faced other silences. A year ago I tried to write. I spent hours, days, my eyes fixed on the blank page, unable to put down a single word: I was incapable of choosing between Greek and French. I wanted to write about precisely the difficulty of this choice, but how could I write about it unless I had already made it? I thought of the sophism they taught us in school: A crocodile (where would you come across crocodiles in Greece?) kidnaps a small child and says to the mother: "I'll give him back to you if you can guess what I'm thinking." "You're thinking that you won't give him back to me." "You lose," says the crocodile, "because if indeed I am thinking that I won't give him back to you, then I won't give him back, since that's my intention. If, on the other hand, I am thinking of giving him back, then you guessed wrong." "You lose," the mother retorts (this woman's composure always impressed me). "Either way you have to give him back, either because you're thinking of it, or because you're not thinking of it, so I win the bet." My inability to write the slightest word infuriated me. To console myself I thought—in which language, I wonder?—that there was no reason to spill ink on the page, that the blank sheet of paper expressed my situation perfectly.”
„Am Fenster ist die Silhouette zu sehen. Ein gelenkiger Mann in Tennisschuhen, Pullover, mit einer um den Hals geknoteten Jacke, steigt leichtfüssig ein. Typische Einsteigerpose. Beim nächsten Geräusch steht der Leser auf, geht durch die Wohnung nach hinten. Der Einbrecher drückt sich in die Dunkelheit. Plötzlich ist er voll vor dem anderen. Der schreit: You fucking bastard! Der kleinere Einbrecher zuckt zusammen, wendet sich ab und springt zum Fenster hinaus auf die Terrasse. Es ist unklar, wer zuerst reagiert, die Flucht und der Fluch müssen praktisch gleichzeitig passieren. Der Lesende stürzt sich auf die Flüchtenden, erwischt ihn um die Taille, bleibt aber selbst im Fensterrahmen festgeklemmt. Der Film bewegt sich dann rückwärts, etwas schneller als vorwärts, bis der Bewohner der Wohnung wieder im Sessel liest. Die Wohnung wird aufgeleuchtet, verfremdet, um einen Unterschied klarzumachen. Der gleiche Ablauf wie vorher, doch beim Erblicken des Eindringlings bleibt der Lesende stehen und fragt: What are you doing here? Seine Stimme klingt nicht überzeugend. Er ist überrascht, ratlos, ängstlich. Der Eindringling springt auf den Leser, ein Gewühl entsteht, der Einbrecher springt wie vorhin aus dem Fenster, rennt ein paar Schritte zu einer Wendeltreppe, zu einer Feuerleiter. Es wird wieder zurückgespult. Der Leser sitzt im Stuhl, genau wie am Anfang, nachdem er aber die Ohren gespitzt hat, steht er leise auf, drückt sich auch an die Wand, greift bei langsamem Vordringen im dunklen, unerleuchteten Teil der Wohnung nach einem Gegenstand. Messer, Schirm, Stock, Blumenvase. Beim Anblick des Eindringlings schlägt er zu, im Dunkeln ist nur der Aufschlag zu hören, ein Schrei, der Eindringling entkommt aber diesmal schon weiter die Treppe hinunter, er rennt, als ob er verwundet wäre die Windungen hinunter, dreht mehrere Runden, die mit einem Schwindeleffekt verbunden werden. Wieder schnelles zurückspulen, mitten drin plötzlich eine weitere Fluchtsequenz, der Eindringling rennt die letzten Stufen der Wendeltreppen hinunter, setzt über eine Mauer, verschwindet, an der Mauer bleibt eine Blutspur, zurückspulen geht weiter bis der Leser wieder im Sessel sitzt. Wieder das Geräusch, der Leser geht hin, beim Anblick sagt er: Look at that, who is here? Er klingt überlegen. Der Eindringling springt zum Fenster. Der Leser ist schneller. Schiebt es zu. Sagt: Wait! Why the hurry?“
Beat Sterchi (Bern, 12 december 1949)
De Duits-Nederlands schrijver, arts en psychiater Hans Alex Keilson werd geboren in Bad Freienwalde op 12 december 1909. Hans Keilson overleed op 31 mei van dit jaar op 101-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Hans Keilson op dit blog.
Uit: Daar staat mijn huis
“Toen ik in 1915 voor het eerst naar school ging, was vader nog niet onder de wapens geroepen. Hij heeft het nog meegemaakt dat de lerares van de eerste klas mijn ouders vertelde hoe ontsteld ik was geweest toen ze voor de klas het verhaal over Judas’ verraad en Jezus’ dood had verteld. Ze stelde mijn ouders voor om me te laten dopen. Mijn ouders weigerden. Chazan Trachtmann woonde ergens in de buurt van de synagoge en was in dienst bij de Joodse gemeente. Hij gaf ons in een klaslokaal van de lagere school één keer in de week aan het eind van de middag godsdienstles, die hoofdzakelijk besteed werd aan het leren lezen van de Hebreeuwse letters en de Hebreeuwse gebeden. Soms was ik de enige leerling. De cantor van de Joodse gemeente in Angermünde was een klein, tenger mannetje. Hij zag er veel ouder uit dan hij in werkelijkheid was. Ons voorzangertje werd hij genoemd. Ik leerde bij hem in het Hebreeuws vlot de gebeden lezen die ik voor de bar mitswa moest kennen. Maar over de geschiedenis van de Joden in de diaspora heb ik van hem nooit iets vernomen. Het feest van mijn bar mitswa vond in 1922 of 1923 in de synagoge van Freienwalde plaats. Het hele gebeuren greep me erg aan. Na het inzegenen in de tempel beklom ik in tranen het emporium, waar mijn moeder te midden van de andere dames zat. Ik omarmde haar en kuste haar en zag ook haar tranen. Maar zij was op een andere manier aangedaan dan ik. Ik had een week eerder al mijn religieuze twijfels in ondubbelzinnige woorden op papier gezet en voelde me nu schuldig.”
Hans Keilson (12 december 1909 - 31 mei 2011)
De Surinaamse dichter Shrinivási werd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zie ook alle tags voor Shrinivási op dit blog.
Omdat de wereld mijn huis is
Omdat de wereld mijn huis is heb ik tussen anderen gewoond heb ik andere klimaten geproefd ben ik op mijn tocht over de aarde terug naar de boom in de avond voor reflektie en ongebreidelde rust sluit ik langzaam de keten van reizen voor het licht in mij raakt uitgeblust
Ik loop de dag in de vogels lang gezwegen
Ik loop de dag in de vogels lang gezwegen ruisen hun lied als palmen allerwegen zuiveren de lucht van het bloederig verleden
ik loop de dag in en de karmozijnen morgen versterkt mij als het bloed der martelaren dat zaad en toekomst werd voor deze aarde
tot aan de dood echter overschaduwt je dood vanaf nu, onafscheidelijk de dag van mijn geboorte
zo verlaten als de winter in het Hoge Noorden is en zo donker als de nacht die wij zopas nog voegden bij deze nacht, vonden wij er nog enorm veel lumineus licht, niet zozeer in de schittering van de lucht die reëel is en nabij, of de verblindende schittering van de besneeuwde vlakten, of het bruuske noorderlicht, dan in de vermoedelijk niet te beschrijven huivering alles te beleven wat wij zagen en meer dan dat
Christian Dotremont (12 december 1922 - 20 augustus 1979)
De Kirgizische schrijver Tsjingiz Ajtmatov werd op 12 december 1928 geboren in het Kirgizische dorp Sheker, in wat toen een deelrepubliek was van de Sovjet-Unie. Zie ook alle tags voor Tsjingiz Ajtmatov op dit blog.
Uit: Das Kassandramal (Vertaald door Friedrich Hitzer)
„Und da fiel ihm ein, woher die zweite Sonne - die Mutante! - im Traum herrührte. Es dämmerte ihm unruhig, aber deutlich. Er wunderte sich sogar, warum ihm das nicht sofort in den Sinn gekommen war. Jetzt war alles wieder im Lot. "Mußte das sein?" Der Futurologe schmunzelte vor sich hin, blickte auf die Uhr neben dem Spiegel, es war bereits sieben. Ein Freitag im Spätsommer. Seine Frau schlief im Zimmer nebenan, und auch ihre Schwester, die aus Arkansas zu Besuch gekommen war, schlief noch. Bork ging auf die offene Veranda des Hauses hinaus, wo er seine kleine Morgengymnastik zu machen pflegte. Aber dieses Mal lenkten Sorgen seine Gedanken ab. Auch alles andere rund um ihr Vororthaus interessierte ihn nicht wie sonst. Nicht einmal der Steingarten neben dem Schwimmbassin, der auf liebevolle Weise nach japanischem Muster (wie ein Sternbild, glaubte er) angelegt worden war und wo Bork, wie die von Jessie verbreiteten Gerüchte besagten, in komisch-schrecklichem Flüsterton gern schwarze Magie trieb. Demnach legte er dort eine rituelle Ordnung an und zeichnete dabei wunderliche Symbole neben den rätselhaften Steinen in den Sand, aber dieses Mal vergaß er auch das. Ihm stand überhaupt nicht der Sinn nach Spielereien. Die Ereignisse bedrängten ihn seit dem frühen Morgen. Er spürte das physisch, sein Herz zog sich krampfhaft zusammen. Er mußte die ganze Presse durchsehen, einen Berg von Zeitungen und Zeitschriften, und alle gierten nach einer Aussage von ihm. Er mußte verschiedene Leute anrufen, Auskünfte einholen und sich schnell Klarheit verschaffen. Absolut unaufschiebbar war der Artikel über das Kassandramal, den er fertigzuschreiben hatte. Und das stellte sich als eine ungeheuer schwierige Aufgabe heraus. Die Leidenschaften um die Kassandra-Embryonen waren aber bereits überall entbrannt.“
Tsjingiz Ajtmatov (12 december 1928 – 10 juni 2008)
“Rizz erlebe einen Jahrtausendwinter, stand im Mittagskurier. Und tatsächlich: Überall lagen Haufen schmutzigen Schnees, angeschmolzen, vereist, neu überschneit. Erfrorene Vögel fielen vom Himmel, Hunde schlotterten, Menschen schlitterten – manche hatten eingegipste Gliedmaßen. Als ich aus dem Taxi stieg, dämmerte es bereits. Eisregen schlug mir ins Gesicht, schon nach wenigen Schritten hing meine Unterlippe wie betäubt herunter, die Augen tränten, die Nase lief. Hier wehte eine andere Luft als zu Hause. »Sie erreichen Frau Puvogel unter folgender Mobilnummer«, hatte in der Annonce gestanden. Ich kämpfte mich im Gegenwind zur gläsernen Eingangstür des Gebäudes und erschrak. Mir im Weg stand ein blasser Junge mit vom Wind zurückgekämmtem dunkelblondem Haar, von dessen Nerdbrille der Regen tropfte, mit wollenem Mantel und weinrotem Strickschal. Der Junge blickte mich ängstlich an. Er hielt das Kinn gesenkt und sah aus, als würde er gleich nach Mama rufen. »Nicht so schüchtern, junger Mann!« Mein Spiegelbild verschwand. Eine Dame im Pelz hatte von innen die Tür geöffnet. »Sie sind doch sicher Herr Rothe?« Ich räusperte mich. »Ja. Wir hatten telefoniert. Guten Tag! Frau Puvogel?« »Leibhaftig! Wie war die Reise?« »Danke! Gut!« Wir traten ins Foyer. Sofort beschlug meine Brille. »Wem gehört denn das Haus?«, fragte ich und klopfte den Schnee vom Kragen. »Na, Frau Puh-Vogel«, rief sie und schlug sich auf den Pelz."
Else Buschheuer (Eilenburg, 12 december 1965)
De Oostenrijks - Franse schrijver, essayist en psycholoog Manès Sperber werd geboren op 12 december 1905 in Zabłotów, Galicië. Zie ook alle tags voor Manès Sperber op dit blog.
Uit: Wie eine Träne im Ozean
„Diesem Mann hatte der 17jährige Joseph-Maria Goeben ins Untersuchungsgefängnis geschrieben: »Solange es Männer gibt wie H. S., hat das Leben einen Sinn. Solange es uns junge Menschen gibt, gibt es keine Mauern, dick genug, Sie gefangenzuhalten ! « Und er hatte diesem Brief ein furchtbar langes Gedicht beigelegt. Vier Jahre später die erste Begegnung. Josmar war enttäuscht und litt, weil er die Enttäuschung nicht eingestehen wollte – der Einundzwanzigjährige wußte mit ihr nichts anzufangen. Das war mitten in den Ruhrkämpfen. Er hatte den Mann, hinter dem die Polizei seit Tagen her war, gesucht. Er fand ihn endlich an einer Theke. Da war es ein kleiner Mann in einem zu langen dünnen Mantel, der vor Nässe steif war. Und dieser Mann hielt in der Hand ein Glas Bier, aus dem er immerfort den Schaum blies. Die Hand - es war die linke - zitterte, die rechte kam nicht zum Vorschein. Und dieser Mann fluchte über das lauwarme Bier. Das war die erste Begegnung. Josmar hatte sich lange auf sie vorbereitet. Nein, natürlich durfte er nicht mit einer Rede beginnen, doch gab es, was unabweisbar war und gesagt werden mußte, sobald er dem Führer gegenüberstand. Da war aber nichts zu sagen, die Worte waren weggeschwemmt. Natürlich stotterte er wie immer, wenn Unvorhergesehenes alle Ordnung umwarf, in die er zukünftige Handlungen voraussichtig hineinstellen wollte. Er sagte: »Ich bin Joseph-Maria Goeben aus Köln. Ich habe Ihnen seinerzeit geschrieben."
Manès Sperber (12 december 1905 – 5 februari 1984)
`Well, dearest Jack,' she said, they having kissed, `how very happy I am to see you wearing a broad pennant. It was a damned near-run thing that you were not out of reach, half-way to Tierra del Fuego in a mere hydrographical tub, a hired vessel. But how we ever came to miss you on Common Hard I shall never understand -- never, though I have gone over it again and again. True, Keith was in a great taking about the naval estimates, and I was turning some obscure lines of Ennius in my head without being able to make any sense of them frontwards or backwards; but even so ...' Nor shall I ever understand how I came to be such an oaf as to walk in here, ask you how you did, and sit down by your side without the slightest word of congratulations on being a viscountess: yet it had been in my head all the way across. Give you joy with all my heart, dear Queenie,' he said, kissing her again; and they sat there very companionably on the broad cushioned locker. Jack was taller than Queenie and far more than twice as heavy; and having been in the wars for a great while and much battered, he now looked older. He was in fact seven years her junior, and there had been a time when he was a very little boy whose ears she boxed for impertinence, uncleanliness and greed, and whose frequent nightmares she would soothe by taking him into her bed. By the way,' said Jack, `does the Admiral prefer to be addressed as Lord Viscount Keith like Nelson in his time or just as plain Lord K?' "Oh, just plain Lord, I think. The other thing is formal court usage, to be sure, and I know that dear Nelson loved it; but I think it has died out among ordinary people. Anyway he does not give a hoot for such things, you know. He values his flag extremely, of course, and I dare say he would like the Garter; but the Keiths of Elphinstone go back to the night of time -- they are earl marischals of Scotland, and would not call Moses cousin."
Patrick O’Brian (12 december 1914 – 2 januari 2000)
“The cars proceed in brief leaps, thickening with their exhaust fumes the already foul and chilly air. A scrawny she-teacher slips past, like an aged predatory animal that has had its feast and is momentarily shy of any bad intentions. Again I say to Guido Laremi, «I'm sorry». He hints a smile, says «It's all right». He has a slightly hoarse voice, rasping. We clasp hands quasi formal, in this precarious position between street and sidewalk, in the clamor and the sound of motors. He then asks me if I won't give him a ride home: as a form of compensation, it would seem. I restart my motor scooter; he gets on behind me and I set off, swaying between the cars and the students. It is not a two-seater, thin and light as it is, with the short saddle and no rear footrests. Guido Laremi keeps his legs lifted, says «watch out» three or four times. And it is a November day and Milan is nearing her worse persecutory gray; the house in which I'm expected for lunch does not attract me at all; I have nothing interesting lined up for the afternoon. There is no attractive girl whom I hope to see soon; all around me seems irksome and senseless in the same manner; cueless. Even regarded from a distance and pieced back together it is not an idyllic memory, this of my scooter quivering through the old streets clogged with traffic, with Guido Laremi behind holding on to the tubes of the frame.”
Uit:Palace Walk (Vertaald door William M. Hutchins)
“There was nothing to attract the eye except the minarets of the ancient seminaries of Qala'un and Barquq, which loomed up like ghostly giants enjoying a night out by the light of the gleaming stars. It was a view that had grown on her over a quarter of a century. She never tired of it. Perhaps boredom was an irrelevant concept for a life as monotonous as hers. The view had been a companion for her in her solitude and a friend in her loneliness during a long period when she was deprived of friends and companions before her children were born, when for most of the day and night she had been the sole occupant of this large house with its two stories of spacious rooms with high ceilings, its dusty courtyard and deep well. She had married before she turned fourteen and had soon found herself the mistress of the big house, following the deaths of her husband's parents. An elderly woman had assisted her in looking after it but deserted her at dusk to sleep in the oven room in the courtyard, leaving her alone in a nocturnal world teeming with spirits and ghosts. She would doze for an hour and lie awake the next, until her redoubtable husband returned from a long night out. To set her mind at rest she had gotten into the habit of going from room to room, accompanied by her maid, who held the lamp for her, while she cast searching, frightened glances through the rooms, one after the other. She began with the first floor and continued with the upper story, reciting the Qur'an suras she knew in order to ward off demons. She would conclude with her room, lock the door, and get into bed, but her recitations would continue until she fell asleep.”
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Cover
ergens moet het zijn een soort verwilderde tuin van oude stilte
de boom voor het huis zacht wazelt hij zijn verhaal niemand begrijpt het
het heeft geregend de tuin dampt goede geuren aarde die verlangt
Houtje
Het houtje drijft op de zee het kleine houtje op de grote zee het voelt zich erg eenzaam Eerst leek dat drijven wel wat zo afwisselend en tegelijk zo wijd maar op den duur wil je toch meer vastigheid en er is ook helemaal geen conversatie Je komt bijna nooit een ander houtje tegen en de zee geeft helemaal niets om je De zee geeft helemaal nergens om Het houtje droomt nu maar van een strand Nee - niet van vroeger toen ze boom was Dat is verloren
Een strand is er niet
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985)
Wat hem lief is heeft hem omringd. De dingen vertellen meer dan hij dat kan. Alles op de tast. Handgemaakt, een specht uit Praag die klimt op eigen kracht. Renner van azuur, Provençaals, de Mont-Ventoux. De danser
die met zijn eigen voeten praat, de man die dacht dat hij een schip kon zijn. Een kei, een kans, het potlood dat om zijn geluid de voorkeur krijgt op het goud van elke pen. Er brandt een lamp. Zijn vinger aait het hout, de verloren lomp
die in het papier verborgen zit. Zijn kleine handen baden in een kring van licht. Hij schrijft de ochtend op die hem betrappen mag in ieder ding.
Koning ("Uw onbekende koning spreekt")
En of ik van mijn volk de spreuken en de spoken ken. Want ooit, ooit was ik één van hen. Met de biddenden bad ik. En met zij die aten vrat ik mij te pletter aan de stenen tafels van het bijgeloof. Aan hoefijzers en hosties geen gebrek. Op vrijdag vis en voor als het mis mocht gaan hield ook ik graag een eerste tandje bij.
Maar ik die nu ben opgestaan, voorwaar mijn dierbaren, voorwaar ik zeg u, wat in uw hoofd besloten ligt, het is niet gering. Al zolang woon ik er in de herinnering. Buig nu en laat mij als een kleine koning uit. Genoeg heb ik
van Uw blindheid die mij geeuwen doet. Genoeg zeg ik. Leg af die kleppen! Weg het boze oog. Kijk dan toch hoe schitterend elk jaar de nieuwste eeuw begint.
wir spielen auf zeit lösen probleme auf geduldigem papier wo ein schlagwort wie geschmiert das andere gibt und die rechnungen auf den wirt gehen oder aufgehen ohne den wirt
sechs tiergleich zusammengekrümmt dazu verkrampft lag ich den kopf und die knie an den bauch gedrängt
fünf der kälte entrann ich und ersparte beträchtliche wärme
vier ein kalter hauch umströmte mich
drei in der bleichen helle lebte ich
zwei schlief am kühlen feuer
eins im flammenschein
einem stein
einem stein werde ich von meiner einsamkeit erzählen er wird mir sein herz zeigen und mich einladen sein bruder ein stein zu werden er wird mir moos versprechen und ewiges leben
Janko Ferk (Sankt Kanzian, 11 december 1958) De Klopeiner See in de winter
„„Statt Kooperation und Solidargemeinschaften zu stärken und Europa zu einer geschützten Macht in einer immer instabiler werdenden Welt zu machen, schreibt die Verfassung effektiv den "Grundsatz einer offenen Marktwirtschaft mit freiem Wettbewerb" fest, fordert die totale Liberalisierung von Dienstleistungen und die ebenso totale Freiheit des weltweiten Kapitalflusses, dekretiert die Unabhängigkeit (und damit die politische Verantwortungslosigkeit) der Zentralbank sowie die progressive Zurücknahme aller Beschränkungen für internationalen Handel und Investitionen im Ausland. Die Freiheit bildet nicht mehr das Fundament der Verfassung, sie verkommt zu einem bloßen Anhängsel des Marktes. Indem sie es den Erfordernissen der Nato - die laut Verfassungstext "für die ihr angehörigen Staaten weiterhin das Fundament ihrer kollektiven Verteidigung und die Instanz für deren Verwirklichung" - sowie jenen des Weltmarktes ausliefert, entwaffnet die Verfassung Europa, statt es zu stärken. Die Verunsicherung ist umso akuter, als das soziale Klima sich in den letzten Jahren unablässig verschlechtert hat. Jüngst hat eine Studie festgestellt, dass etwa ein Drittel der Franzosen - ein ungeheurer Anteil - in Armut, großen finanziellen Schwierigkeiten oder sozialem Elend lebt, während die Profite der Unternehmen stetig zunehmen. Nichts versinnbildlicht diesen Kontrast besser als die an den Industriellen Daniel Bernard gezahlte Abfindung in Höhe von 38 Millionen Euro - das entspricht 2.514 Jahren Sozialhilfesatz - nach seiner Entlassung als Chef der Kaufhauskette Carrefour, während den Angestellten des Konzerns seit Monaten eine Gehaltserhöhung verweigert wird. Jahrzehntelang ist Europa als Lösung der Probleme seiner Bürger dargestellt worden. Mittlerweile trägt es nicht nur zu diesen Problemen bei, sondern droht einen konstitutionellen Rahmen für ihre Verschlimmerung zu schaffen.”
Alain de Benoist (Saint-Symphorien, 11 december 1943)
euphrat und tigris zwei paradiesische ströme sie kommen aus der vertikalen in der mosaischen konfession wie im glauben der inder ganges brahmaputra indus und oxus keine legenden um das leben buddahs ohne ufer kein johannes
kein orpheus und auch kein narziss der den tod übersah als er ihm gegenüber hockte abgelenkt vom feuerwerk einer liebe die sich zu verteidigen weiß von
einem kriegsjahr aufs andere angriffe wie sprichwörter einlöst aus den minuten drieseln gespinste kämpfen sich durch die flaute als kolonnen müder soldaten die sich auf dem heimweg wähnen und keine ahnung wohin die strömung sie
treibt wenn wind aufkommt bobrowski plötzlich aus dem ins gestade leckenden abend metaphern giessen blein in die fersen und all die flüsse nur präludien
De Amerikaanse schrijver James "Jim" T. Harrison werd geboren op 11 december 1937 in Grayling, Michigan. Zijn vader, die als medewerker van het ministerie van Landbouw in Michigan werkte, en zijn zus overleden in 1958 bij een auto-ongeluk. Harrison volgde de middelbare school in Haslett. Als tiener werkte hij in Colorado en bij het terugliften kwam hij voor de eerste keer door het landschap van de Sandhills. Harrison trouwde in 1959 met Linda King; ze kregen twee dochters. Hij woonde afwisselend in Patagonië, Arizona en in Livingston, Montana. Harrison studeerde aan de Michigan State University letterkunde en behaalde in 1964 zijn M. A. . Hij werkte korte tijd als assistent aan de State University van New York en leefde vanaf 1966 aanvankelijk in zeer bescheiden omstandigheden als freelance schrijver. Hij schreef gedichten en publiceerde in 1971 met “Wolf: A False Memoir” zijn eerste roman. In zijn vroege dagen kreeg hij een beurs van de American Academy of Arts and Letters en 1969 een Guggenheim Fellowship. Hem werd Spirit of the West Award der Mountain & Plains Booksellers Association toegekend en hij werd in 2007 opgenomen in de American Academy of Arts and Letters. Harrison publiceerde korte verhalen en essays in toonaangevende Amerikaanse tijdschriften en schreef een aantal romans, verhalenbundels en poëziebundels. Twee romans werden verfilmd: “Revenge” (1990) en “Legends of the Fall” (1994). Voor de filmbewerking van “Wolf” schreef hij met Wesley Strick 1994 het script. Zij ontvingen de Saturn Award. In 2015 Harrison werd Harrison gekozen tot lid van de American Academy of Arts and Sciences
Uit: Legends of the Fall
“Suits obviously had helped to promote bad government and he was as guilty as anyone for wearing them so steadfastly for twenty years. Of late he had become frightened of the government for the first time in his life, the way the structure of democracy had begun debasing people rather than enlivening them in their mutual concern. The structure was no longer concerned with the purpose for which it was designed, and a small part of the cause, Nordstrom thought, was probably that all politicians and bureaucrats wore suits.” (…)
“In fact he was as lovesick as a high schooler of an especially sensitive sort who wonders if he dare share a poem with his beloved or whether she will laugh at him. He does read her the poem and her feminine capacity for romanticism for a moment approaches his own and they are suffused in a love trance, a state that so ineluctably peels back the senses making them fresh again whatever ages the lovers might be.” (…)
Aidan Quinn (Alfred,) Henry Thomas (Samuel) en Brad Pitt (Tristan) in de film uit 1994
“Perhaps swimming was dancing in the water, he thought. To swim under lily pads seeing their green slender stalks wavering as you passed, to swim under upraised logs past schools of sunfish and bluegills, to swim through reed beds past wriggling water snakes and miniature turtles, to swim in small lakes, big lakes, Lake Michigan, to swim in small farm ponds, creeks, rivers, giant rivers where one was swept along easefully by the current, to swim naked alone at night when you were nineteen and so alone you felt like you were choking every waking moment, having left home for reasons more hormonal than rational; reasons having to do with the abstraction of the future and one's questionable place in the world of the future, an absurdity not the less harsh for being so widespread.”
Als ik niet meer in leven zal zijn En de roodborstjes komen, zul je dan schenken Dat eene met 't dasje van karmozijn Een kruimel brood als aandenken? En hoor je dan mijn dank woord niet. Diep uit de donk're groeve, Weet, dat ik 't tóch zal beproeven Met mijn lippen van graniet.
Vertaald door Simon Vestdijk
Als Men Zijn leven opgeeft
Als Men Zijn leven opgeeft Valt afscheid van de rest Niet zwaar, zoals wanneer de Dag Het hele Westen lost
De Top, het langste zichtbaar Vervult Hem nog met spijt Maar als de Jodium bij Staar Is het voor korte tijd-
Vertaald door Peter Vestegen
Dood maakt iets veelbetekenend
Dood maakt iets veelbetekenend Waar eerst geen oog voor was Om aandacht doen zij smeken Nu dat het is volbracht
Creaties om bij stil te staan Verfijnd van wol of krijt Hier zat ze aan te werken tot … Steeds bezig als altijd
De vingerhoed te zwaar werd Een steek niet afgehecht Daar opgeborgen in het stof En in de kast gelegd
Een boek dat van een vriend was Waarin je her en der Zijn streepjes vond met potlood En nu was het zover
En lees ik, als ik lees, niet Bang dat wat staat gegrift En onvervangbaar, kostbaar Door tranen wordt gewist.
Vertaald door Ans Bouter
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Cover van een biografie
„Gut so. Aber nicht ganz gut, denn es saß noch ein Floh auf dem Boden der Krippe in der Streu und schlief. Dieses winzige Scheusal war dem Engel Gabriel entgangen, versteht sich, wann hatte auch ein Erzengel je mit Flöhen zu tun! Als nun das Wunder geschehen war, und das Kind lag leibhaftig auf dem Stroh, so voller Liebreiz und so rührend arm, da hielten es die Engel unterm Dach nicht mehr aus vor Entzücken, sie umschwirrten die Krippe wie ein Flug Tauben. Etliche fächelten dem Knaben balsamische Düfte zu und die anderen zupften und zogen das Stroh zurecht, damit ihn ja kein Hälmchen drücken oder zwicken möchte. Bei diesem Geraschel erwachte der Floh in der Streu. Es wurde ihm gleich himmelangst, weil er dachte, es sei jemand hinter ihm her, wie gewöhnlich. Er fuhr in der Krippe herum und versuchte alle seine Künste und schließlich, in der äußersten Not, schlüpfte er dem göttlichen Kinde ins Ohr. "Vergib mir!" flüsterte der atemlose Floh, "aber ich kann nicht anders, sie bringen mich um, wenn sie mich erwischen. Ich verschwinde gleich wieder, göttliche Gnaden, lass mich nur sehen, wie!" Er äugte also umher und hatte auch gleich seinen Plan. "Höre zu", sagte er, "wenn ich alle Kraft zusammennehme, und wenn du still hältst, dann könnte ich vielleicht die Glatze des heiligen Josef erreichen, und von dort weg krieg ich das Fensterkreuz und die Tür...." "Spring nur!" sagte das Jesuskind unhörbar, "ich halte stille!" Und da sprang der Floh. Aber es ließ sich nicht vermeiden, dass er das Kind ein wenig kitzelte, als er sich zurechtrückte und die Beine unter den Bauch zog. In diesem Augenblick rüttelte die Mutter Gottes ihren Gemahl aus dem Schlaf. "Ach, sieh doch!" sagte Maria selig, "es lächelt schon!"
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Monument in in St. Johann im Pongau, Salzburger Land.
Uit: Oefening in overleven (Vertaald door Marianne Kaas)
“Ik zat in het discrete, mij gunstig gezinde schemerlicht van de bar met zijn lambriseringen van het Lutetia, waar het vrijwel verlaten was. Maar het was niet het moment; het moment, bedoel ik, om er met velen te zijn, het moment om er te worden verwacht of er op iemand te wachten. Trouwens, ik wachtte op niemand. Ik was er naar binnen gegaan om ongestoord wat fantomen uit het verleden op te roepen. Waaronder het mijne, waarschijnlijk, de jonge schim, die niet ver weg was, van de oude schrijver die ik was geworden. Zeker, ouderdom, eindigheid waren voorzienbaar, meteen al vervat in de kalme of noodlottige banaliteit van de loop der dingen. Geen verrassing, die leeftijd uiteindelijk te hebben bereikt, geen verdienste ook. Een lichte matheid, soms, dat wel. Verwondering ook, die vrolijk kan zijn, opwindend, of, afhankelijk van het moment, geërgerd, weemoedig, zoveel kansen om jong te sterven te zijn misgelopen. Maar schrijver? Was dat zo vanzelfsprekend in het verre verleden waaraan ik terugdacht? In die tijd zag ik me veeleer geconfronteerd met de absolute onmogelijkheid, de onbetamelijkheid zelfs van het schrijven. Ik zat dus in de bar van het Lutetia, ik wachtte op niemand. Ik voelde alleen het verlangen mijn bestaan tegen het licht te houden, de lichtheid ervan te bepalen. Vroeger was het Lutetia een plaats die gemeden moest worden. Ik spreek over de bezettingstijd, dat zal duidelijk zijn. En het Lutetia was niet de enige plaats die maar beter gemeden kon worden, zeker niet. Er waren er meer, en vele, in de Parijse topografie. Hotels, vaak. Zo ook het Majestic, aan de avenue Kléber. In 1943, het jaar waarin ik twintig werd, in het begin van dat jaar kwam ik wel eens door dat quartier.”
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011)
De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar (pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Gertrud Kolmar op dit blog.
Madonna aus dem Hause Tempi
O Mutter! Deren Arm ein All umspannt! So süß entzückt, mit schüchternem Begreifen, So zitternd trägt ihr Blümlein deine Hand Und wagt es kaum, den zarten Schmelz zu streifen.
Ein goldnes Schlüss'lein, das dein Herz erschließt, Ein lebend Liebeswort aus Gottes Munde, Ein rein Gefäß, drein deine Seele gießt Die klarste Wonne jeder früh'ren Stunde.
Die Händchen, ros'ge Falterflügelein, Sie flögen himmelwärts so gern, so gerne; Von seinen Lippen strömt dir Sonnenschein, In seinen Äuglein strahlen Mond und Sterne.
Du Rosenblüte, die kein Winter schreckt, Alltäglich Wunder in der Welt Getriebe, Du Wesen, das im Weib die Mutter weckt, Von Liebe stammt und kommt und bittet: »Liebe!«
Ich knie' nicht vor der Himmelskön'gin Thron, An einem Frauenglück möcht' teil ich haben; Ich grüß' die Mutter mit dem kleinen Sohn, Nicht die Madonna mit dem Jesusknaben.
Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943) Madonna Tempi door Raphaël, 1508
Wir Geretteten, Aus deren hohlem Gebein der Tod schon seine Flöten schnitt, An deren Sehnen der Tod schon seinen Bogen strich - Unsere Leiber klagen noch nach Mit ihrer verstümmelten Musik. Wir Geretteten, Immer noch hängen die Schlingen für unsere Hälse gedreht Vor uns in der blauen Luft - Immer noch füllen sich die Stundenuhren mit unserem tropfenden Blut. Wir Geretteten, Immer noch essen an uns die Würmer der Angst. Unser Gestirn ist vergraben im Staub. Wir Geretteten Bitten euch: Zeigt uns langsam eure Sonne. Führt uns von Stern zu Stern im Schritt. Laßt uns das Leben leise wieder lernen. Es könnte sonst eines Vogels Lied, Das Füllen des Eimers am Brunnen Unseren schlecht versiegelten Schmerz aufbrechen lassen Und uns wegschäumen - Wir bitten euch: Zeigt uns noch nicht einen beißenden Hund - Es könnte sein, es könnte sein Daß wir zu Staub zerfallen - Vor euren Augen zerfallen in Staub. Was hält denn unsere Webe zusammen? Wir odemlos gewordene, Deren Seele zu Ihm floh aus der Mitternacht Lange bevor man unseren Leib rettete In die Arche des Augenblicks. Wir Geretteten, Wir drücken eure Hand, Wir erkennen euer Auge - Aber zusammen hält uns nur noch der Abschied, Der Abschied im Staub Hält uns mit euch zusammen.
Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970) Bij de uitreiking van de Nobelprijs aan haar in 1966
“Julia setzte sich auf. Keiner würde merken, wenn sie sich den Kalender doch mal ansehen würde: Das war immer noch interessanter, als nur hier rumzuliegen und Löcher in die Decke zu starren. Vorsichtig schob sie die Beine aus dem Bett. Brrr. Fast hätte sie sie gleich wieder zurückgezogen. Es war lausig kalt. Hastig schlüpfte sie in ihre Pantoffeln und zog sich den Morgenmantel an. Hellblau. Sie hatte einen roten gewollt. Aber Mama fand Blau hübscher. Na ja. Leise, ganz leise schlich sie zur Tür. Der Holzboden knarrte etwas, und direkt unter ihrem Zimmer schliefen ihre Eltern. Vorsichtig drehte sie den Schlüssel im Schloss herum. Besser, sie machte kein Licht an im Flur. Also im Dunkeln die Treppe hinunter und über den schmalen Flur zur Küchentür. Zum Glück stand sie offen. In der Küche war es stockdunkel. Julia tastete mit den Fingern über den Küchentisch, bis sie plötzlich die Pappe des Kalenders fühlte. Sie klemmte sich das Ding unter den Arm und schlich genauso lautlos zurück, wie sie gekommen war. Sie schloss die Tür wieder hinter sich zu und knipste die kleine Lampe neben ihrem Bett an. Dann kroch sie schnell samt Morgenmantel unter ihre Decke.“
“Het leek wel alsof je schrok,’ zegt Aimee. ‘Schrok?’ De etage waar ik ruim vijftien jaar heb gewoond, is bijna leeg. De meeste spullen zijn al naar het huis van Aimee gebracht, nog veel te veel, maar ‘die zoek ik daar wel uit’, een voornemen dat ze niet omhelsde. ‘Wat we hier kunnen doen, hoeven we daar niet meer.’ Ze houdt van het elimineren van ballast. En het meeste dat we bewaren in onze huizen, in de kasten, op zolder, in de kelder, is ballast. Misschien een poging inzicht te krijgen in onze identiteit of de betekenis van ons leven, misschien willen we denken: we zijn tenminste wat we bewaard hebben. Van veel hebben we ooit gedacht: leuk voor later. Het is veel sneller later dan we konden vermoeden en dan moet er dus veel leuk zijn, maar de dingen van toen zijn dat meestal niet, omdat ze niet eens de ruimte krijgen dat te worden. Aimee kan enorm vragend een stapeltje brieven omhooghouden, bijeengehouden door bijvoorbeeld een rood touwtje – omdat ik ooit een rood touwtje passend vond voor die brieven, afkomstig van een geliefde die me schandalig had laten zitten, een gang van zaken die vloekte met de toon van haar brieven. En natuurlijk was ik het zelf die ervoor had gezorgd dat ze me schandalig liet zitten. Ik heb al vroeg geleerd over dit soort kwesties alsjeblieft niet te klagen. ‘Wanneer lees je die?’ Aimee stelt vragen zo dat ik de tijd neem om serieus over een antwoord na te denken. ‘Misschien wel nooit meer. Ik ben er zelfs bang voor,’ zeg ik. En ik denk erbij dat ik bang ben voor alles wat te dichtbij komt. Misschien is het geen angst, misschien wil ik het niet, maar veel van wat je niet wilt, heeft ook met angst te maken. Aimee pakt een nieuwe vuilniszak. Paar dagen geleden stonden er dertig op de stoep, dertig loodgrijze, lompe, vormloze omhulsels van een vergeetbaar verleden.”
"It's sad to think that jealousy drove her insane." "Well, that's what they said. And that's one of the mysteries you can help me unravel." "I don't see how." "By thinking like her, putting yourself in her place. I want you to let her story flood your consciousness. You're almost the same age. And, like her, you also had to leave your country and be on your own since you were very young." My grandparents dropped me off at the boarding school one September day in 1963. Although the stone building was austere and gloomy — high-walled, windowless, an imposing front door with an old coat of arms on the lintel — its solemnity perfectly suited my frame of mind. I walked down the tiled hallway and into the stillness of the reception area feeling that I was leaving behind a noisy world that in no way acknowledged the catastrophe that had cut short my childhood. Neither day nor night, countryside nor city, managed to register my sadness the way the silence of that convent did, with its one lone pine shading the tiny central garden that no one ever visited. Four years I had lived there resigned and uncomplaining. And though the other girls were pleasant toward me, they also kept a prudent distance, influenced, I think, by the tragedy that had thrust me in their midst. The nuns' good intentions surely contributed to my isolation. They must have told the other girls to be compassionate and sensitive toward me, to avoid doing anything to reopen my wounds or to further sadden me. They even refrained from talking about their family vacations and their home life in my presence, thinking, I imagine, that talking about their parents would make me miss mine.”
Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Krüger werd geboren op 9 december 1943 in Wittgendorf. Zie ook alle tags voor Michael Krüger op dit blog.
Wettervorhersage
Irgendwann wird der Schnee sich auflösen in der Schmelze und zum Gießbach werden, der die dunklen Flüsse aufhellt auf ihrem bewachten Weg zum Meer. Irgendwann werden die Wolken hochgehen und die Bühne freigeben für die bittenden Augen. Irgendwann werden wir wieder im Freien sitzen an den frisch gebeizten Tischen und die Bücher lesen, die im Winterschlaf lagen. Also komm bitte bald, denn so wie es aussieht, wird es irgendwann wieder
Die Reise nach Jerusalem
Griechenlands steinerne Faust sah ich im Mittelmeer liegen und ein Schiff, das dem Wasser die Bläue abzog in gekräuselten Streifen. Weiter östlich türkische Gedichte, unaussprechlich, von Wellen rhythmisch bewegt. Ich sah, wie sich das Wasser trennte vom Salz an der büßenden Küste. Zwischen all den mürrischen Steinen entstanden die Epen: die Erzählung der Distel und des Brots, von der Sonne gebacken. Dort unten ging die Sprache an Land, und jedes Ding erhielt einen Namen. Ich konnte es deutlich sehen - die Worte zitterten wie eine Schar Vögel über dem öden Grund. Wir mußten uns anschnallen, festgezurrt, mit angehaltenem Atem erreichten wir das gelobte Land.
“Saturday, May 22, 2010 I moved in next door to Sarah Palin today. It was a dazzling Alaskan spring day: sky blue, air cool, sun warm, the water of Lake Lucille glimmering, mountains standing in bold relief beyond the southern shore, resident grebes tending noisily to their nests. Sitting on my deck overlooking the lake at 11:00 pm, I consider myself as lucky as a man can be. It has been more than thirty years since I last spent a summer in Alaska, yet here I am. A light breeze blows from the northwest, riffling the lake’s surface. The glowing mountains on the far side reflect the day’s slowly waning light. I arrived in Anchorage ten days ago. I stayed with my old friends Tom and Marnie Brennan in their house on Government Hill while looking for a place to rent. The first possibility was an “executive apartment” in a grubby East Anchorage neighborhood populated mostly by empty storefronts and overflowing garbage bins. (Question: How can the stores be empty and the garbage bins full?) The apartment was in a squat concrete six-plex. The rent was $2,400 per month, utilities not included. I arranged to see it on Wednesday, three days ago. At 11:00 am, I pulled into the asphalt lot outside the apartment building to wait for the rental agent. I got out of my car to stand in the warm spring sunshine. Almost immediately, the main door opened and a young woman holding a baby emerged onto a concrete landing a few steps up from the parking lot. The baby was crying. The woman put the baby down on the concrete and sat in a plastic chair. She covered her face with her hands and she, too, began to cry.”
„Jedenfalls muß er sofortiger Einnahmen bedurft haben. Daher schrieb er einige Lieder für den „liebsten besten Freund“ Gottfried von Jacquin, die ihm dieser wahrscheinlich sofort honorierte, um später zumindest zwei von ihnen unter seinem eigenen Namen zu veröffentlichen. Doch das hat Mozart ihm wohl nicht übelgenommen. Ein Copyright gab es damals nicht; sowohl Geber als auch Nehmer waren freizügig in der Verfügung über geistiges Eigentum des jeweils anderen. Mozart, der manchmal kleinere Kompositionen so generös verschenkte wie heute ein Schriftsteller Autogramme austeilt, nahm es darin nicht genau, ja, manche seiner größeren Werke sogar scheint er unmittelbar nach der Niederschrift vergessen zu haben. So war er zum Beispiel „ganz surprenirt, über die Qualität der für Salzburg geschriebenen D Dur-Sinfonie (K. 385, ‘Haffner-Sinfonie’)“ als er sie im Februar 1783, ein Jahr nach ihrer Aufführung, vom Vater zurückerhielt; er meinte, „die muß gewis guten Effect machen“ (15. Februar 1783). Wir können ihm nachträglich diesen „Effect“ bestätigen. Auch mit Zitaten und Anleihen ging man freizügiger um. Aus dem Bläser-Divertimento in Es Dur (K. 24oa) hat man sich gleich mehrfach bedient. Das Andante des ersten Satzes benützte Herr Gruber für sein Weihnachtslied „Stille Nacht, heilige Nacht ...“, das Presto assai muß Beethoven wohl den Anstoß zum Rondo des C Dur-Klavierkonzerts gegeben haben. Gewiß hat auch Mozart selbst solche Anleihen gemacht ...”
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991) Cover
“Comme tout cela était pittoresque... Elle se sentait touriste, flâneuse, en excursion dans sa propre vie. Elle fendait la bise, jouait avec les chauffeurs d'autobus, slalomait entre ces lourdauds de Vélib', suivait le baron Haussmann à la trace, laissait derrière elle le popu (ce qu'il en restait) de la place de Clichy, longeait des immeubles de plus en plus cossus, saluait la jolie rotonde du parc Monceau, se demandait chaque matin qui habitait là, dans ces hôtels particuliers de folie et si ces demi-dieux se rendaient compte de la chance qu'ils avaient, prenait son petit déjeuner dans différents troquets, voyait les prix grimper à mesure que les numéros d'arrondissement diminuaient, regardait les gens, feuilletait Le Parisien, tournait les dos aux écrans de télévision, écoutait les discussions de comptoir, s'initiait aux pronostics hâbleurs, vains, sonnants et/ou trébuchants du tiercé et des ligues de foot, s'en mêlait quand le cœur y était et pédalait ferme pour rattraper son retard. Avait la chair de poule dans les descentes et des bouffées d'ardeur dans les côtes... Y croyait. Y croyait dur comme fer. Elle s'était improvisé une destinée, jouait avec sa destinée, jouait avec sa solitude, se faisait tout un cinéma, se prenait pour la Mathilde d'Un long dimanche de fiançailles, cherchait un garçon [...] et, même si elle ne le trouvait pas, même si tout cela n'était qu'une couillonnade de plus au pays des Oui-Oui de la Vie, ce n'était pas grave, ce ne serait pas grave, il lui avait déjà offert ce cadeau magnifique de se savoir debout, décidée, matinale et vivante et déjà... déjà c'était beaucoup. Pendant tout le temps que durerait cette bolée de petits matins frais, le monde, du moins, le monde lui aurait appartenu. »
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Mitte September 1929 verdiente Herr Alfons Kobler aus der Schellingstraße sechshundert Reichsmark. Es gibt viele Leut, die sich soviel Geld gar nicht vorstellen können. Auch Herr Kobler hatte noch niemals soviel Geld so ganz auf einmal verdient, aber diesmal war ihm das Glück hold. Es zwinkerte ihm zu, und Herr Kobler hatte plötzlich einen elastischeren Gang. An der Ecke der Schellingstraße kaufte er sich bei der guten alten Frau Stanzinger eine Schachtel Achtpfennigzigaretten, direkt aus Mazedonien. Er liebte nämlich dieselben sehr, weil sie so überaus mild und aromatisch waren. »Jessas Mariandjosef!« schrie die brave Frau Stanzinger, die, seitdem ihr Fräulein Schwester gestorben war, einsam zwischen ihren Tabakwaren und Rauchutensilien saß und aussah, als würde sie jeden Tag um ein Stückchen kleiner werden – »Seit wann rauchens denn welche zu acht, Herr Kobler? Wo habens denn das viele Geld her? Habens denn wen umgebracht, oder haben Sie sich gar mit der Frau Hofopernsänger wieder versöhnt?« »Nein«, sagte der Herr Kobler. »Ich hab bloß endlich den Karren verkauft.« Dieser Karren war ein ausgeleierter Sechszylinder, ein Kabriolett mit Notsitz. Es hatte bereits vierundachtzigtausend Kilometer hinter sich, drei Dutzend Pannen und zwei lebensgefährliche Verletzungen. Ein Greis. Trotzdem fand Kobler einen Käufer. Das war ein Käsehändler aus Rosenheim, namens Portschinger, ein begeisterungsfähiger großer dicker Mensch. Der hatte bereits Mitte August dreihundert Reichsmark angezahlt und hatte ihm sein Ehrenwort gegeben, jenen Greis spätestens Mitte September abzuholen und dann auch die restlichen sechshundert Reichsmark sofort in bar mitzubringen. So sehr war er über diesen außerordentlich billigen Gelegenheitskauf Feuer und Flamme."
Though all our glory extinct, and happy state Here swallowed up in endless misery. But what if he our Conqueror, (whom I now Of force believe Almighty, since no less Then such could have overpowered such force as ours) Have left us this our spirit and strength entire Strongly to suffer and support our pains, That we may so suffice his vengeful ire, Or do him mightier service as his thralls By right of war, what e're his business be Here in the heart of Hell to work in fire, Or do his errands in the gloomy deep; What can it then avail though yet we feel Strength undiminished, or eternal being To undergo eternal punishment? Whereto with speedy words the arch-fiend replied. Fallen Cherub, to be weak is miserable Doing or suffering: but of this be sure, To do ought good never will be our task, But ever to do ill our sole delight, As being the contrary to his high will Whom we resist. If then his providence Out of our evil seek to bring forth good, Our labor must be to pervert that end, And out of good still to find means of evil;
Which oft times may succeed, so as perhaps Shall grieve him, if I fail not, and disturb His inmost counsels from their destined aim.
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Portret in Milton’s Cottage, 1690
“Geen antwoord. ‘De gaten in de kaas, mevrouw! Greppels waar onsmakelijk groen water doorheen stroomt! Is dat het gezicht van Amsterdam? Een klysma dat de aars van de stad reinigt? Ik mag toch hopen van niet!’ Gespeelde verontwaardiging in zijn wijd opengesperde ogen. Wij lachten gul, ’t was een artiest, die gids, een echte showman, en zo deskundig ook op z’n vakgebied. ‘Bovendien zijn grachten niet uniek voor Amsterdam; Utrecht heeft ze ook. En wat dacht u van Venetië? Juist... I rest my case.’ De dame lachte beschaamd haar vernedering weg, de gids maakte een verzoenend geeftniksgebaar en hervatte zijn verhaal op een serieuzere toon. ‘Laat ik zelf eens wat kandidaatsymbolen noemen. De grachtenpánden misschien, met hun pittoreske gevels? Zeker een belangrijk kenmerk van de oude binnenstad, maar het probleem is: er zijn er te veel van! Er bestaat niet zoiets als één archetypische gevel, die ene gevel waar iedereen meteen aan denkt als je “Amsterdam” zegt... Conclusie: ook de grachtenpanden voldoen niet.’ Wij voelden vaaglijk aan waar de gids heen wilde met zijn verhaal:de kolossale, bijna angstaanjagende toren, daar achter hem, viel niet te negeren. Maar zover was hij nog niet, de gids, hij was een man die zijn eigen woordegraag hoorde en er daarom de tijd voor nam, hij had geen haast, dat gebouw bleef wel staan. ‘Wat hebben we nog meer? Het Rijksmuseum? De Westerkerktoren? Het Paleis op de Dam? U gaat die prachtwerken de komende dagen allemaal zien, dames en heren, maar er zit geen icoon tussen die alle andere overbodig maakt. Kunt u nagaan, ik leid deze stadswandelingen al jaren, en al die tijd ben ik op zoek geweest naar een samenvatting, naar één woord om de stad te kenschetsen. Tevergeefs, zo leek het.”
When the time comes, it is better that death be welcome, As an old friend who embraces and forgives. Sieze advantage of what little time is left, And if imagination serves, if strength endures, if memory lives, Ponder on those vanished loves, those jesting faces. Take once more their hands and press them to your cheek, Think of you and them as young again, as running in the fields, As drinking wine and laughing. And if you wish, let there be Spanish music, Greek seas And French sun, the hills of Ireland if you loved them, Some other place if that should please, some other music More suited to your taste. Consider, if you can, that Soon you’ll shed this weariness, this pain, The heaped-upon indignities, and afterwards - who knows? Perhaps you’ll walk with angels, should angels be, By fresher meadows, unfamiliar streams. You may find that those who did not love you do so now, That those who loved you did so more than you believed. You may go on to better lives and other worlds. You may meet God, directly or disguised. You may, on the other hand - who knows? - just wander off To sleep that seamless, darkest, dreamless, unimaginable sleep. Do not be bitter, no world lasts forever. You who travelled like Odysseus, This is Ithaca, this your destination, This your last adventure. Here is my hand, The living to the dying; Yours will grow cold in mine, when the time comes.
“My mother was once a beautiful woman, but all her teeth are gone now. Toothless, no woman can be considered beautiful. Whenever I arrive, she is sitting at the table in the common dining room, her head in her hands, rocking. Medication has eased her anxiety, but nothing moves her from her stupor except occasional moments of fear, too deep for medication. This is a room that has no windows, that lets in no light, in which an overlarge TV is constantly blaring, sending images that no one looks at, where the floors are beige tiles, the walls cream-colored at the bottom, papered halfway up with a pattern of nearly invisible grayish leaves. Many of the residents sit staring, slack-jawed, open-mouthed. I find it impossible to imagine what they might be looking at. It is difficult to meet the eyes of these people; it is difficult to look at their faces. I wonder if Bonnard could do anything with this lightless room. If he could enter it, see in these suffering people, including my mother, especially my mother, only a series of shapes and forms, concentrate on the colors of their clothing (a red sweater here, a blue shirt there), transform the blaring images on the TV screen to a series of vivid rectangles, and, failing to differentiate, insisting on the falseness of distinctions, of an overly rigid individuality, saying that we must get over the idea that the features of the face are the important part-would he be able to create a scene of beauty from this scene, which is, to me, nearly unbearable? He once told friends that he had spent much of his life trying to understand the secret of white. How I envy him such a pure preoccupation, so removed from the inevitable degradations of human character and fate. So he could paint wilting flowers, overripe fruit, and make of them a richer kind of beauty, like the nearly deliquescing purple grapes, the visibly softening bananas of Bowl of Fruit, 1933. "He let the flowers wilt and then he started painting; he said that way they would have more presence," his housekeeper once said."
“I had never really stopped to consider what an extraordinary thing the Royal National Lifeboat Institution is. Think about it. A troubled ship calls for help, and eight people – teachers, plumbers, the guy who runs the pub – drop everything and put to sea, whatever the weather, asking no questions, imperilling their own lives, to try to help strangers. Is there anything more brave and noble than that?” (..)
“Formerly there were two ways. One was to take the ferry. This is the way I came on my first visit, and I have to say it was strange. All the passengers – and there weren’t many – went below and lay down on whatever horizontal surface they could find. Many covered their faces with their coats, as if hiding. Just after we left port, the snack bar closed. All this seemed a little odd, and then we hit the open sea and we began to roll and pitch in a weirdly restrained way. I am not the most experienced of sailors, but I have been on a few boats in my time – including once through the Beagle Channel in South America, which isn’t so much a water passage as a trampoline for boats – and I can say that I had never encountered anything quite like this. It wasn’t rough, but just slowly, cumulatively, peculiarly unsettling. The problem, as it was explained to me later, is that the ferry must have a flat bottom to get in among the shallows around St Mary’s, the main port of the Scillies, but this means that it sits on the water like a cork, which guarantees a lot of motion even on the smoothest days. In rough weather, I was told, you will often have the novel experience of being sick on the ceiling.”
Calmly we walk through this April's day, Metropolitan poetry here and there, In the park sit pauper and rentier, The screaming children, the motor-car Fugitive about us, running away, Between the worker and the millionaire Number provides all distances, It is Nineteen Thirty-Seven now, Many great dears are taken away, What will become of you and me (This is the school in which we learn...) Besides the photo and the memory? (...that time is the fire in which we burn.)
(This is the school in which we learn...) What is the self amid this blaze? What am I now that I was then Which I shall suffer and act again, The theodicy I wrote in my high school days Restored all life from infancy, The children shouting are bright as they run (This is the school in which they learn . . .) Ravished entirely in their passing play! (...that time is the fire in which they burn.)
Avid its rush, that reeling blaze! Where is my father and Eleanor? Not where are they now, dead seven years, But what they were then? No more? No more? From Nineteen-Fourteen to the present day, Bert Spira and Rhoda consume, consume Not where they are now (where are they now?) But what they were then, both beautiful;
Each minute bursts in the burning room, The great globe reels in the solar fire, Spinning the trivial and unique away. (How all things flash! How all things flare!) What am I now that I was then? May memory restore again and again The smallest color of the smallest day: Time is the school in which we learn, Time is the fire in which we burn.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Hier in de auto achter Alma en James Agee in 1939
What are you doing here? What do you want? Is it music? We can play music. But you want more. You want something & someone new. Am I right? Of course I am. You want ecstasy Desire & dreams. Things not exactly what they seem. I lead you this way, he pulls that way. I'm not singing to an imaginary girl. I'm talking to you, my self. Let's recreate the world. The palace of conception is burning.
Look. See it burn. Bask in the warm hot coals.
You're too young to be old You don't need to be told You want to see things as they are. You know exactly what I do Everything
« « PONTAGNAC. – Eh bien ! en voilà une surprise !... VATELIN. – Comment « en voilà une surprise ! » puisque vous êtes chez moi, vous deviez bien vous attendre à m’y trouver. PONTAGNAC. – Hein ?... non... je veux dire : en voilà une surprise que je vous fais, hein ? VATELIN. – Ah ça ! oui, par exemple ! LUCIENNE. – Ah bien ! elle est forte ! (À Vatelin.) Comment, tu connais monsieur ? VATELIN. – Si je le connais ! PONTAGNAC , affolé. – Oui... oui, il me... (Perdant la tête, prenant un louis de sa poche et le mettant dans la main de Lucienne.) Tenez, prenez ça ! pas un mot ! pas un mot ! LUCIENNE, ahurie. – Hein ! il me donne un louis ! VATELIN, qui n’a pas vu le jeu de scène. – Eh bien ! qu’est-ce que vous avez ? PONTAGNAC. – Moi, je n’ai rien ! Qu’est-ce que vous voulez que j’aie ? Vatelin remonte un peu. LUCIENNE, bas.– Mais, monsieur, reprenez ça ! Qu’est-ce que vous voulez que je fasse de ce louis ? PONTAGNAC.– Oh ! pardon, madame ! (À part.) Je ne sais plus ce que je fais ! Je perds la tête ! VATELIN. – Ah ! ce brave ami ! Vrai, vous ne sauriez croire combien je suis sensible ! Moi qui avais renoncé à l’espoir de vous recevoir jamais chez moi, vous qui m’aviez promis si souvent... »
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Scene uit een opvoering in Parijs, 2010
“Do I love her? ‘Love’ is a word that frightens me in the way that these two letters frighten me and if I were to say ‘yes’, I would qualify that by adding that – in our case and from my side – love is an emotion too often threatened by ennui to attain to the grand passion for which I have long since ceased to hope. Certainly, though, I loved her enough to be able to say, ‘No, everything is fine,’ and turn around and smile into the once so startling blue eyes that now – under certain lights and when looked at in a certain way – have faded into the almost as startling white stare of the blind. Whether she believed me or not, I cannot say, and equally do I not know why I have bothered to even mention a wife, and a second one at that – the first having absconded to fleshlier fields a lifetime ago – who does not in any way figure in the now so distant and tangled happenings with which the letters deal. Or do I, indeed, know why and have I subconsciously allowed Carina to surface in a manner and image that have more to do with me than her and that will save me the pain of having to explain in so many words why, in those years of warping and war, an oddness in my psyche became set in stone? Whatever the case, I am now back with the package and the letters, leaving Carina sleeping – or pretending to, she being disconcertingly perceptive at times – and no commonplace papers or gulls beyond the window to divert me: only a darkness that is as inward as it is outward as – yielding to the persuasion of the tide I thought had ebbed beyond recall – I turn to the package and start to unwrap it, then stop, not wanting this from him and as afraid of it as though it held his severed hand. Or is this all fancifulness? Am I permitting a phantom a power that belongs to me alone? What relevance do they still have – a war that time has tamed into the damp squib of every other war, a love whose strangeness is best left buried where it lies? Haplessly, unable to resist, I listen for the nightingale that will never sing again, hear only the screaming of an ambulance or a patrol car, a woman crying to deaf ears of a murder or a raping in a lane, and lower my face into the emptiness of my hands.”
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroy werd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit:Der Unbedeutende
„„Erster Akt Die Bühne stellt eine Waldpartie am Ufer eines Flusses vor, nur zwei Kulissen tief, links am Ufer ist eine Rasenbank, weiter vorne links ein Gebüsch; es ist Abend mit Vollmondbeleuchtung. Erste Szene Fräulein Ottilie, dann Puffmann. Ottilie (rechts auftretend). Nun wird es Zeit sein – alle Vorkehrungen sind getroffen. – (Sich nochmals vorsichtig umsehend.) Ich gebe ihm das Zeichen. (Klatscht dreimal in die Hände.) Puffmann (kommt aus dem Gebüsche links). Da bin ich, darf mein Schützling – Ottilie (mit Beklommenheit). Sogleich – Puffmann (hervoreilend). Ist Ihnen etwas, meine Gnädige? Ottilie. Ich fühle eine Bangigkeit – Puffmann. Warum? Ihnen betrifft es ja nicht. Ottilie. Und doch klopft mir das Herz, als ob ich selbst entführt würde. Puffmann. Das sind übertriebene Phantasiebilder, die man mit Brausepulver und Krebsaugen – Ottilie. Bringen Sie ihn! (Geht Seite rechts ab.) Zweite Szene Puffmann, dann von Gröning. Puffmann (der abgegangenen Ottilie nachrufend). Wird augenblicklich da sein. (Ein Schnupftuch hervorziehend.) Ein Schnupftüchelwinker, und alle Ersten-Mai-Läufer sind beschämt! (Er winkt mit dem Tuche links in die Kulisse.) Die Flagge der Liebe mag wehen. Von Gröning (kommt eiligst aus links). Hermine, Geliebte! – Puffmann. Aushalten! Nur einige Sekunden noch! Von Gröning (ihm ein Papier gebend). Hier, Freund, nehmen Sie eine Anweisung auf die doppelte Summe. Puffmann (entzückt). Also tausend Dukaten?? – Glänzender Belohner, jetzt freut's mich erst, daß ich das Dokumentwagstück unternommen hab'. (Gibt ihm eine Schrift.) Nehmen Sie!”
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Cover
“I will admit that I wanted to shout for standing on the top of a scaffold in front of a good new wall always goes to my head. It is a sensation something between that of an angel let out of his cage into a new sky and a drunkard turned loose in a royal cellar. And after all, what nobler elevation could you find in this world than the scaffold of a wall painter? No admiral on the bridge of a new battleship designed by the old navy, could feel more pleased with himself than Gulley, on two planks, forty feet above dirt level, with his palette table beside him, his brush in his hand, and the draught blowing up his trousers; cleared for action.” (…)
“The Professor looked like a Protestant saint when the cannibal offered him the choice of taking six wives or being boiled alive. He wanted to mortify some flesh, but he didn't know which.”
“My life cannot then be reproduced by a narrative ; in as much as it has been actually lived, it lies without the scope of my present concrete thought and can only be recaptured as particles irradiated by flashes of memory. Nor is my life in the notes jotted down day by day and making up my diary; when I re-read them they have for the most part lost their meaning, and I do not recognize myself in them. Nor is my work to be identified with my life; what judge could sift from my work that which truly expresses me? Finally my acts, in as much as they are recorded in objective reality, do not tell of that within me which lies beyond them. My life, in so far as already lived, is not then an inalterable deposit or a finished whole. In so far as I am still living it, my life appears to me as something I can consecrate or sacrifice, and the more I feel that I am striving towards an end, or serving a cause, the more alive (living) I feel. It is therefore essential to life that it be articulated on a reality which gives it a meaning and a trend, and, as it were, justifies it; this does not signify that life is an available asset. To give one’s life is neither to part with one’s self nor to do away with one’s self, it is to respond to a certain call. Death can then be life, in the supreme sense.”
“His countenance bespoke a man of upright character, straightforward and determined. It was only his eyes that were puzzling; dark and grave, set far back under a square, heavy brow. Those eyes, reflective, almost dreamy, seemed out of keeping with the simple vigour of his face. The long lashes would have been a charm in a woman. Colbert drove his mill hard, gave it his life, indeed. He was noted for fair dealing, and was trusted in a community to which he had come a stranger. Trusted, but scarcely liked. The people of Back Creek and Timber Ridge and Hayfield never forgot that he was not one of themselves. He was silent and uncommunicative (a trait they didn't like), and his lack of a Southern accent amounted almost to a foreign accent. His grandfather had come over from Flanders. Henry was born in Loudoun County and had grown up in a neighbourhood of English settlers. He spoke the language as they did, spoke it clearly and decidedly. This was not, on Back Creek, a friendly way of talking. His wife also spoke differently from the Back Creek people; but they admitted that a woman and an heiress had a right to. Her mother had come out from England — a fact she never forgot. How these two came to be living at the Mill Farm is a long story — too long for a breakfast-table story. The miller drank his first cup of coffee in silence. The old black man stood behind the Mistress's chair. "You may go, Washington," she said presently. While she drew another cup of coffee from the urn with her very plump white hands, she addressed her husband: "Major Grimwood stopped by yesterday, on his way to Romney. You should have come up to see him."
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Portret door Nikolai Fechin, 1923-24
“Het zou niet nodig moeten zijn om uit te wijden over de extreme gevaren die het gevolg zijn van één van de kernonderdelen van de roofzuchtige obsessies die rampen veroorzaakt over de hele wereld: de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, een dans op de vulkaan met gevolgen voor de hele wereld, misschien niet eens in een hele verre toekomst. Over de details kan men discussiëren, maar er is weinig oprechte twijfel dat de problemen serieus zijn, zo niet overweldigend, en dat hoe langer we wachten er iets aan te doen, des te verschrikkelijker de erfenis voor de volgende generaties is. Er wordt iets gedaan om de werkelijkheid onder ogen te komen, maar dat is nog veel te weinig. De recente Rio+20 Conferentie opende met zeer magere aspiraties en bespottelijke resultaten. Ondertussen sturen de machtsconcentraties de andere kant op, geleid door het rijkste en machtigste land in de wereldgeschiedenis. Republikeinen uit het Congres ontmantelen de beperkte milieubeschermingen die ooit waren opgestart door Richard Nixon, die in de huidige politieke scene een soort gevaarlijk radicaal zou zijn. De belangrijkste lobby’s van het bedrijfsleven kondigen openlijk hun propagandacampagnes aan om het publiek ervan te overtuigen dat er geen reden is voor overdreven zorg – met effect, zoals blijkt uit opinieonderzoek. De media doen mee door zelfs geen verslag te doen van de verschrikkelijke voorspellingen van internationale instituties of van het Amerikaanse Ministerie van Energie. De standaardwijze van presenteren is die van een debat tussen alarmisten en sceptici: aan de ene kant allemaal gekwalificeerde wetenschappers, aan de andere kant een handjevol weigeraars. Geen onderdeel van dit debat vormt een flinke groep van experts, waaronder het klimaatveranderingsprogramma van MIT om er maar een te noemen, die de wetenschappelijke consensus bekritiseren omdat zij te conservatief en voorzichtig is. Zij argumenteren dat de waarheid als het gaat om klimaatverandering nog veel verschrikkelijker is. Het is niet verrassend dat de bevolking in de war is.”
De Duits-Oostenrijkse schrijver, presentator en cabaretier Dirk Stermanwerd geboren op 7 december 1965 in Duisburg. Sterman deed na zijn middelbare school vervangende diensplicht. Daarna wilde hij theaterwetenschappen studeren in Duitsland, waar echter enkele jaren op een plek zou hebben moeten wachten. Daarom besloot hij uiteindelijk om in Wenen naar drama en geschiedenis te studeren, maar ook deze studie maakte hij tenslotte niet af. Sinds 1988 werkt hij voor de ORF; Hij is sinds 1990 aan de zijde van de Oostenrijker Christoph Grissemann, de Duitse helft van het duo Stermann & Grissemann waarmee hij de radio satire show Salon Helga presenteert. Tussen 1998 en 2011 werkte hij ook voor Radio Eins en maakte daar samen met zijn partner het radioprogramma Royale. Van 2004 tot 2013 presenteerde hij het protest songfestival in het Weense Rabenhoftheater. Sinds 2007 organiseert hij samen met Christoph Grissemann de talkshow Willkommen Österreich Vanaf 1989 publiceert Sterman ook gedichten, verhalen en romans. In zijn roman “Sechs Österreicher unter den ersten fünf” komt een tandarts genaamd Dr Braun voor die in opdracht gaat stelen. Toevallig bestaat in Graz een echte tandarts met dezelfde naam. Deze klaagde Stermann aan en eiste een schadevergoeding, maar verloor het proces in de laatste instantie. Vanaf januari 2015 presenteert Sterman het NDR televisieprogramma Soul Kitchen.
Uit: Eier
“Wussten Sie, dass man sich mit Bierflaschen nur sehr schwer abtrocknen kann? und mit Karamellbonbons? Jetzt wissen Sie es. ich habe mich einmal in einem bayrischen Theater geduscht, ohne mich vorher zu vergewissern, dass es ein Handtuch gibt. ich ging davon aus, weil: Theater ist ja irgendwie kKultur, und körperpflege ist Körperkultur, da wird man ja wohl davon ausgehen können, dachte ich, aber nass stand ich dann vor der Dusche, ich tropfte aus allen Poren, ich war nasser als der neusiedler See, aber kein Handtuch, nur eine halbvolle Bierflasche und ein am Boden liegendes Karamellbonbon ohne Verpackung. und eine Kaffeemaschine, in der noch ein benutzter Filter steckte mit Kaffeesud. ich nahm zuerst das Karamellbonbon, wischte mich damit trocken, so gut es ging, war dann aber so pickig, dass ich seufzend wieder unter die Dusche stieg. Verstehen Sie, warum manche Eltern ihre Kinder davor warnen, Bühnenberufe zu ergreifen? in der Berliner Volksbühne wird man angehalten, alle Wertsachen mit auf die Bühne zu nehmen, weil dort alle wie die raben stehlen. Darum haben viele Schauspieler ihre Geldbörsen in der Hand, während sie den Monolog sprechen. im Wiener Rabenhof gibt es als Catering uralte Semmeln aus dem 19. Jahrhundert, in die schon Soldaten bei der Schlacht von Königgrätz gebissen haben. im Linzer Landestheater fand ich ein Stück Wurst, wo sich auf dem Schimmel bereits Schimmel gebildet hatte, im Burgtheater steht ein halbvolles Glas milch von Oskar Werner, aus dem nippen Fans und durstige kollegen. auf der Bühne, da erstrahlen die Damen und Herren Schauspielerinnen und Schauspieler im hellsten Licht, aber das ist natürlich alles ein resultat der maske. Viele Schauspieler leben weit unter dem, was man weit unter dem Existenzminimum nennt. Denken Sie nur an Albert Fortell. ein paar wenige Auserwählte verdienen gut, Brandauer, Voss und ich, aber auch wir sehen uns mit der unfassbaren Armut der Kulturschaffenden ständig konfrontiert. Kultur schafft einen. Mit der Bierflasche, da hatte ich gedacht, gut, vielleicht saugt das etikett meine Feuchtigkeit auf. erdinger Weißbier, das Franz Beckenbauer Bier, der sieht stets akkurat aus, der Kaiser. ich hab übrigens in einer Zeitschrift ein Foto von unserem Kaiser gesehen, in Uniform, und dachte mir, Wahnsinn, der arme Palfrader, ist der gealtert, aber dann war es doch Jopi Heesters.“
"Bereitet euerm Herrn die rechte Bahn! Was Gott verhieß, soll in Erfüllung gehen. Bald werdet ihr den Heiland kommen sehen; Sei weit das Tor der Ehren aufgetan."
"Des Kreuzes Zeichen trag' ich ihm voran. Mit Wasser tauf ich; doch in blauen Höhen Wie Flammen rauscht des Geistes Flügelwehen; Dem Sohne nach des Vaters Wort zu nahn."
Also Johannes: und die Völker kamen, Er wandt' sie emsig zu des Meisters Namen, Und lebt' und lehrt', nicht achtend sein Verderben.
O Treue, fremd den neuen kalten Zeiten! Wer mag noch jetzt für Gott und Wahrheit streiten? Und muss es sein: für Gott und Wahrheit sterben?
Friedrich Treitschke (29 augustus 1776 - 4 juni 1842) Kerstmarkt in Leipzig, waar Friedrich Treitschke werd geboren.
“Het idee om mijn veertigste verjaardag te vieren was geen moment bij me opgekomen, het was absoluut niet aan de orde. Maar vroeg in de herfst het jaar daarvoor, dat wil zeggen in september 2008 bij Yngve in Voss op bezoek, waren Yngve en Linda er plotseling over begonnen. Toen de kinderen naar bed waren, zaten we ’s avonds op het terras, elk met een glas rode wijn in de hand. De hemel boven ons was inktzwart en duizelde van de sterren. De lucht was koud en helder. ‘We hadden het even over je veertigste verjaardag’, zei Linda en ze keek me in het flauwe schijnsel van de deur naar het terras aan. ‘O?’ zei ik. ‘Ja. We zijn tot de conclusie gekomen dat je een echt feest moet geven en het groots moet vieren.’ ‘Iedereen uitnodigen die je kent’, zei Yngve. ‘Dan kunnen de Kafkatrakterne en de Lemen spelen, bijvoorbeeld.’ ‘Maar dat is het laatste wat ik wil’, zei ik. ‘Dat is echt het ergste wat ik me kan voorstellen.’ ‘Dat weten we’, zei Linda. ‘Maar je hebt je lang genoeg verstopt gehouden, toch?’ ‘Wie moet ik dan uitnodigen?’ ‘O, dat zijn er een heleboel’, zei Yngve. ‘Je kent veel meer mensen dan je denkt. Je moet gewoon even nadenken.’ ‘Kan zijn’, zei ik terwijl ik naar Linda keek. ‘Maar als ik mocht kiezen, zou ik het het liefst alleen met jullie vieren, als een doodnormale verjaardag. Dat is toch leuk. Jullie komen al zingend met kaarsjes en cadeautjes binnen. Dat is feestelijk genoeg wat mij betreft.’ ‘Dat is duidelijk’, zei Linda.”
„Auch mir hat sie Angst gemacht, macht sie Angst. Aber ich möchte mich ihr stellen. Allmählich setzt das Gedächtnis ein, und ich höre sie, noch ohne sie zu sehen. Und was höre ich von ihr? Ist das ihre Stimme? Oder ein Instrument? Der Ton, eher der Klang, hat etwas von beidem. Es ist eine Art von Zusammenklang, von Instrument und Stimme. Oder nichts als ein Instrument, das sich darüber hinaus als Stimme anhört? Gesang? Nein, Stimme, wie nur je eine, ein Rufen wie manchmal im Traum, ein Ruf, der bei mir ankommt als ein Gerufenwerden wie keines sonst, und so ankommt nicht nur bei mir. Denn nach ein paar Augenblicken der Stille höre ich eine mehrtausendfache Antwort, unisono, einen allgemeinen Aufschrei, der ein Versprechen ist. An sie, die Ruferin? Nein: eines jeden so Aufschreienden an sich selber; ein geschrieener Schwur an mich selber. Dabei habe ich den Klang auch als einen Drohruf im Ohr, zugleich als einen Zornausbruch, zugleich als einen Schmerzenslaut. Es war ein Schlußklang, den ich gehört habe, der Schlußklang eines Konzerts, des letzten während ihrer Tournee vor dem Winter. Soll ich sie Sängerin nennen? Oder Ruferin? Am ehesten hat sie bei ihren Bühnenauftritten auf mich als eine Musikantin gewirkt, wenn spielend, so nicht für uns, sondern rein um des Spiels willen, und so auch ohne je den Anschein oder das Gehabe eines Spiels. Ab dem Schlußklang jetzt, mit dem diese Geschichte anhebt, soll sie freilich keine Musikantin mehr sein, nur noch, bis zum Ende der Geschichte, die und die. Und nun sehe ich sie auch. (Es wurde Zeit.) Nicht auf der Bühne ist sie mir in den Blick geraten – als sei solch ein Bild für das Gedächtnis tabu –, vielmehr hier auf der Hinterbühne.“
“Demitrios heeft zijn leven lang volgehouden dat er ergens in zuidelijk Afrika een vrouw op hem wachtte, een jeugdliefde. Al dan niet ingebeeld, het was een meisje bij wie hij helaas geen kinderen zou kunnen verwekken, op straffe van een te donkere nageslacht. Ze sou een aangeboren, verborgen afwijking aan het licht kunnen brengen: zijn slechte bloed, zijn halve bloed. Het moet nog bevreemdender zijn geweest om half-zwart te zijn en wit te lijken. Een witte met een zwart gemoed. Hij kon voor blank doorgaan, ’play white’, tot op zekere hoogte. Of hij kon, toen zijn omzwervingen in Europa eenmaal waren mislukt, voor kleurling doorgaan, beschaamd, wraakbelust. Hij bracht de luidruchtige hoofdman van een blanke stam om het leven, lintworm of geen lintworm, hij hakte zijn kop eraf. Enkele uren na de moord op Verwoerd had zijn echtgenote Betsie Verwoerd zichzelf getroost met de woorden: ’God maak nie `n fout nie.’ Maar voor Demitrios’ daad hoeft geen hemelse verklaring te worden gezocht - die vloeide rechtstreeks voort uit een zeer ondermaans herkenbaar trauma. Het stamgevoel van de Afrikaners was indertijd grotendeels opgebouwd uit dezelfde sentimenten die Tsafendas koesterde: heimwee naar huis, zucht naar erkenning, een besef dat men te lang zwervende in de woestijn was geweest, afgesneden van de oorsprong, van zuiverheid en van de ’echte wereld. De Afrikaner was bereid geweest een thuisland te bevechten door middel van geweld, staatsgeweld as het moest. De preoccupatie met zuiverheid en onbezoedeld bloed was daar een kernachtig onderdeel van. Wie was eigenlijk gekker geweest: Verwoerd of Tsafendas?”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Portret door Frederik Johannes Pähler, 2006
Uit:Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Ik vind dus dat de hoveling niet alleen van adel moet zijn maar ook op dit punt voorrechten dient te genieten en dat hij van de natuur niet alleen verstand, een goed gebouwd lichaam en een knap gezicht moet hebben ontvangen, maar dat hij ook iets innemends dient te hebben, iets in zijn bloed, zoals men dat noemt, dat maakt dat hij meteen al, op het eerste gezicht, een innemende, aangename, indruk maakt; dit moet een sieraad zijn dat al zijn handelingen leidt en begeleidt en er borg voor staat dat hij de omgang met een groot heer en diens gunst waardig is. Daarop zei Gasparo Pallavicino, die zat te popelen: 'Om te zorgen dat ons spel verloopt als voorgeschreven en wij niet de indruk wekken dat wij weinig waarde hechten aan ons recht op het maken van tegenwerpingen, geef ik als mijn mening te kennen dat de hoveling niet noodzakelijk adellijk van geboorte hoeft te zijn; en als ik dacht dat ik hiermee iets zou zeggen dat nieuw was voor sommigen van u, had ik voorbeelden genoemd van velen die van zeer adellijke afkomst waren, maar toch vol ondeugden; en daar kan ik een groot aantal personen tegenover stellen die niet adellijk van geboorte waren, maar met hun voortreffelijke daden roem hebben verworven voor hun nakomelingen. Als het waar was dat, zoals u zojuist zei, in alles de kracht verborgen ligt van de eerste kiem, dan zouden wij allen in dezelfde omstandigheden moeten verkeren, want wij zijn allemaal op dezelfde wijze begonnen, en dan zou niemand nobeler zijn dan een ander.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Portret door Raffaello Sanzio, 1514-1515
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adam op dit blog.
Uit: Le conte futur
«Chez le colonel, on achève le dessert. Comme la nuit se prépare à luire de tous ses astres, les fenêtres s’ouvrent… Les deux sœurs viennent sur le balcon pour assister au ciel. En bas, on a ouvert les fenêtres aussi dans la salle des invités où dînent les adjudants… Aidés par le vin, ils content leurs exploits. Une brave rumeur de gaieté éclate là, pour se propager ensuite par tout le fort, entre les ifs de feu, les lumières tricolores des lanternes, et les lampions des cantines… (…)
Philippe pressentit dans les lettres de son oncle le dessein d’unir Philomène au commandant de Chaclos. L’angoisse extrême qui le prit alors au cœur l’étonna d’abord. Sa cousine comptait cinq ans de plus que lui. En outre, elle avait un caractère grave, et elle agréerait certes mal les turbulences du cornette aux Guides qu’il était."
"Mitgebracht«, stieß er hervor. »Soll das ein Geschenk sein?« Nina lachte. Sie schüttete sich Whisky in ihr Glas, dann hielt sie die Flasche dem Fremden hin. Aber der reagierte nicht, sondern sah Frank nur ruhig an. Frank versuchte seinem Blick standzuhalten. »Wer ist das?«, fragte er wieder, direkt in seine Augen hinein. »Ich hab ihn in einer Bar getroffen.« »Du treibst dich in Bars rum?« »Er hat mich angesprochen.« Frank wollte nicht, dass Nina sich von fremden Männern ansprechen ließ. Er wollte nicht, dass sie Whisky trank. Seine Tochter sollte überhaupt nicht trinken. Und er wollte schlafen, er wollte, dass dieser Mann aus seinem Haus verschwand. »Den Bademantel«, rief er. Und plötzlich war Nina nach oben gegangen, und er war mit dem Fremden allein. Draußen begannen die Vögel zu singen. Er hatte einen harten Arbeitstag vor sich. Da war dieser große Auftrag in der Firma, der musste bewältigt werden. Er suchte in den Augen des Fremden. Sie funkelten, so kam es ihm vor. Sie waren von einem Blau, das er kannte. Er glaubte mit einem Mal, er habe schon immer in diese Augen geschaut. Etwas war in diesen Augen, das er niemals vergessen konnte. Der Fremde schwieg, und auch Frank sagte kein Wort. Sie sahen sich bloß an. Endlich kam Nina zurück. Sie legte ihm den Bademantel über die Schultern wie einem Boxer in der Pause vor der nächsten Runde. »Sei nett zu ihm, Paps«, hauchte sie ihm ins Ohr, als würde er ihm gleich einen Schlag verpassen. »Geh schlafen«, sagte Frank. »Ich will nicht.« »Du sollst schlafen gehen.«
Dirk Dobbrow (Berlijn, 6 december 1966) Kerstmarkt in Berlijn
„Der Vater sagte ihnen da, daß er jeden nach der Stadt oder der Gegend in England begleiten wolle, welchen sie zu ihrem Vergnügen zu sehen wünschten. Georg hatte in Oxford seinen Lord Litleton nicht vergessen, im Gegentheil besuchte er die ältere Lehrer, die ihn gekennt, und die Stube, in welcher der schätzbare Jüngling gewohnt hatte; alles was Georg Merioneth von Georg Litleton erfahren konnte, machte er sich eigen, und war in den Briefen an seinen Vater ein eben so dankbarer, ergebener Sohn, als das Vorbild, welches er sich gewählt hatte. Die Natur mußte freylich die Keime übereinstimmender Neigungen in ihn gelegt haben, weil die sanft glänzende Würde von Litletons Tugend so tiefen Eindruck auf Merioneth machte; aber es gehört doch auch fester, entschlossener Wille dazu, seine Kräfte und Leben der ununterbrochenen Nachfolge eines grossen Vorgängers zu weihen: es mag auch seyn, daß Georg Merioneth nicht unter die starke Geister gehört, welche sich eine neue Bahn brechen, oder die, nachdem ihre Talente durch treue Lehrer entwickelt wurden, stolz sagen: – »Ich will allein meinen eigenen Weg nehmen« – und oft mit diesem wilden Uebermuth durch angebaute Gefilde streifen, fruchtbare Bäume und Pflanzen niederreissen, und grosse Plätze verheeren, weil sie nicht nach ihrem Eigensinn gesezt und gesäet waren. Es hat immer unter den Schülern grosser Meister wieder grosse Männer gegeben, die eigenen Ruhm und eigenes Verdienst hatten, ob man sie schon als Nachfolger eines andern ansah; wollte Gott! Jünglinge wählten sich moralische Vorbilder unter Männern, deren Thaten Dank von der Menschheit verdienen, wie sich ein junger Künstler den Phidias und Raphael zu Mustern wählet, und doch eigene unsterbliche Meisterstüke liefert.“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Cover biografie