Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Kosta duwde de bagage omzichtig vooruit, tot aan het station, waar een paar reizigers ons laatdunkend aankeken, omdat ze waarschijnlijk nooit eerder iemand zes koffers en een teevee hadden zien vervoeren op een winkelwagentje van de Gamma. Het stationsgebouw rook naar pies. Buiten vocht de zon tegen dikke stapelwolken, af en toe brak er een zielloos straaltje doorheen, maar nooit langer dan een paar minuten. Eindelijk gingen we naar het betere weer. Turis en ik liepen naar het loket, het was er druk, mensen staarden ongeduldig naar de klok. ‘Fünf tiekiets for shithol.’ De man, een blonde veertiger, keek ons schokschouderend aan. Hij begreep er niks van. ‘Gotvertomme, jij toof? Fünf tiekiets! ‘Hij wil vijf kaartjes naar Schiphol, mijnheer,’ tolkte ik. Na wat getik op het toetsenbord rolden onze vervoersbewijzen uit de printer, intussen hield vader voortdurend een boze blik op de medewerker gericht. ‘Vieze vuile racist,’ prevelde hij in het Turks. Het geld voor de kaartjes haalde Turis uit het buideltje om zijn buik. De bijnaam Turis (toerist) had hij van zijn werkvrienden gekregen, omdat-ie eerst twaalf Europese landen was afgestruind, in sommige woonde hij ook een paar maanden, voor hij daadwerkelijk voor anker ging in Nederland. Nadat we al onze koffers en de teevee in de trein hadden geflikkerd, lieten we de winkelwagen op het perron staan, tot woede van een betrokken burgermannetje, dat hevig gesticulerend zijn ongenoegen liet blijken. Tijdens de rit waakten we om de beurt in het tussencompartiment over de bagage. De teevee had zevenhonderd gulden gekost. Vader zou gek worden als iemand hem beschadigde of meenam. Op de luchthaven moesten we eerst drie uur wachten voor de gate openging.”
Kazim Ali, Jakob Ejersbo, John Pepper Clark, Günter Herburger, Uljana Wolf
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Ali op dit blog.
Autobiography
we didn’t really speak my summer wants to answer
the architecture doesn’t matter this is not my real life
when I am here I want to know why do I believe what I was taught
a storm is on the way close all the windows
begin at the earliest hour is there a self
Rain
With thick strokes of ink the sky fills with rain. Pretending to run for cover but secretly praying for more rain.
Over the echo of the water, I hear a voice saying my name. No one in the city moves under the quick sightless rain.
The pages of my notebook soak, then curl. I’ve written: “Yogis opened their mouths for hours to drink the rain.”
The sky is a bowl of dark water, rinsing your face. The window trembles; liquid glass could shatter into rain.
I am a dark bowl, waiting to be filled. If I open my mouth now, I could drown in the rain.
I hurry home as though someone is there waiting for me. The night collapses into your skin. I am the rain.
„Irgendwo im Flughafengebäude rumpelt ein Motor, und kurz darauf beginnen ein paar Glühbirnen an der Decke schwach zu glimmen. »Niels, Niels«, ruft eine Frauenstimme auf Schwedisch. Vater dreht sich um. »Hej«, ruft er und winkt. »Das ist Katriina«, sagt er zu mir und geht auf die Trennwand aus Glas zu. Er hat mir erzählt, dass ihn eine schwedische Familie zum Flughafen gebracht hat und wir von ihnen in Vaters Wagen abgeholt werden. Ich schaue mir die reglos dastehenden Polizisten mit ihren Maschinenpistolen an, die an einem Gurt schräg vor ihrer Brust hängen. Ich folge Vater. »Ah, das ist also Christian«, sagt die Frau und nickt lächelnd. »Hej, ich heiße Katriina.« Sie trägt ein dünnes Sommerkleid und Sandalen. »Hej«, erwidere ich und versuche zu lächeln. Vater erzählt ihr irgendetwas über die Reise; es ist eigenartig, dass er hier mit einer fremden Frau redet und Mutter in Dänemark ist. »Und wie war es, deine kleine Tochter zu sehen?«, erkundigt sich Katriina. »Sehr schön. Und meine Frau freut sich, hierherzukommen.« Ich höre ein Geräusch und drehe mich um. Das Gepäckband steht still, die Koffer fliegen durch ein Loch in der Mauer. Ein dünner Schwarzer in einer schmutzigen hellblauen Uniform klettert durch das Loch und wirft die Koffer anschließend auf den Boden. Wir suchen unser Gepäck und gehen zur Passkontrolle. Der Beamte starrt lange auf die Fotografie und lange auf mich. Ich versuche, ihn anzulächeln. Plötzlich greift er nach einem Stempel, knallt ihn auf ein Stempelkissen und in den Pass – drei verschiedene Stempel; schließlich nimmt er einen Kugelschreiber und schreibt noch einiges auf die Seite. Er gibt mir den Pass zurück."
Contrition twines me like a snake Each time I come upon the wake Of your clan, Undulating along in agony, Your face a stool for mystery: What secret hope or knowledge, Locked in your hump away from man, Imbues you with courage So mute and fierce and wan That, not demurring nor kicking, You go to the house of slaughter?
Can it be in the forging Of your gnarled and crooked horn You’d experienced passions far stronger Than storms which brim up the Niger? Perhaps, the drover’s whip no more On your balding hind and crest Arouses shocks of ecstasy: Or likely the drunken towns by the sea Does call at least for rest – But will you not first reveal to me As true the long knife must prevail, The patience of even your tail?
Ein Gedicht über Gott das wäre was die Frage nach dem da darüber kann man auf jeden Fall was sagen wenn man sich krank fühlt oder sehr gute Laune hat jeder hat einmal ein brennendes Interesse oder wie man da sagt ich würde gern stundenlang mit der Kreide auf einer Tafel was dazu demonstrieren temperamentvoll bei Gott denn da ist Platz für Phantasie wenn ich ein bißchen Wissen habe meine Worte nehme oder den Pariser Urmeter der in einem kontrollierten Kasten ruht und auch ganz hinten Kommastellen verschiebt wie soll ich es sagen je mehr man sich Mühe gibt aber ich nehme zu kriege Farbe spreche lauter stehe breitbeinig vor der Tafel und schreibe daß die Kreide bricht denn alles stimmt so lange ich in Fahrt bin
teure freundin! wie ich nach langer reise obdach fand, am bahnhof eher ein unterstand, umgeben von summenden gleisen. wie mich das lärmen der züge erlöst: kaum dass ich höre, was ich schreibe. kann dich betören, wo ich bleibe? drüben auf dem abstellgleis steht zwischen schwellen gras – im zweifel grün, ansonsten hard to grasp. an der bahnsteigkante könnte man auch vorstehen üben. melde zum beispiel jetzt, auf perron zwei, leichtes dämmern.
“Wenn Sie sich festlegen auf etwas, dann tun Sie sich selbst falsch verpflichten, sich beengen. Das, was Ihre Intuition und jeweilige Projektion ist, ist viel wichtiger, weil die viel mehr mit Ihrem momentanen Wünschen und Können übereinstimmt. Und wenn Sie dann nicht mehr so sehr das Kind wollen, sondern einen Fußball oder eine Palatschinke, dann wird das einfach umgeführt und umgerührt, dann wird die Vision ausgewechselt, metamorphisiert. Das können Sie immer wieder ändern. Halten Sie sich ja nicht fest! Sie haben keine Versprechungen gemacht, weder dem Bild noch dem Kind noch mir! Sie wollen jetzt nur malen! Vor sich hin! Und wenn anderes auftaucht, dann hat das andere eben mehr Berechtigung. Und Sie dürfen das Neue nicht wegtreiben, sondern müssen das Kind opfern und unter Umständen ein Omelett daraus machen oder was weiß ich, nach was Sie gerade Appetit haben. Das schaut aber sehr zweideutig aus, was da … Das müssen Sie mir sagen, was das ist!“
« Pourquoi ne pas parler leur langage, sotte bourrique ? c’est la meilleure blague qu’on puisse faire et la seule vraiment déplacée. Le plus grand des » crimes » n’est-il pas le sacrilège ? »
« Le sacrilège n’est acceptable que comme jeu. S’il n’est pas un peu raté, il en arrive à se détruire. … Le sacrilège vraiment sacrilège est désinvolte et ambigu, -comme la beauté. Et c’est plus drôle. »
« La pensée comporte une part de charlatanisme. Il n’est pas naturel de penser : il faut faire une véritable mise en scène de soi et des choses, sans compter l’artifice inévitable du raisonnement… Sans ces feintes la pensée n’est que naïveté (…) et au fond sottise : l’intelligence implique la tromperie comme la parole le mensonge. »
J’ai bâti sur ce plan. J’aperçois ma méprise. Je m’en suis repenti souvent, quoiqu’on en dise ; Mais, soumis à des lois que je ne puis changer, Je n’ai plus qu’un moyen propre à vous soulager. Je hais vos oppresseurs : les riches sont barbares ; Ils paraîtront souvent l’objet de mon courroux ; Mécontens, ennuyés, prodigues, vains, bizarres, Ce sont de vrais tourmens : mais le plus grand de tous, C’est l’avarice ; eh bien ! je vais les rendre avares : C’en est fait, les voilà pauvres tout comme vous. » Ainsi fit Jupiter. Les Dieux ont leur système. Mais, soit dit sans fronder leur volonté suprême, Je voudrais que le ciel, moins prompt à nous venger, Sût un peu moins punir, et sût mieux corriger.
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Cover biografie
De Armeense dichter en schrijver Levon Shant werd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
“MAN IN WHITE Look and take pride! Isn"t that all born of your zealous desire? FATHER SUPERIOR Who are you? MAN IN WHITE You, garbed in black! Why have you gathered those black-robed and black-souled people about you? Why have you come to this ancient isle? FATHER SUPERIOR Who are you? MAN IN WHITE Arise, arise! Drive that miserable, morose throng back to life again. Get out, you who want to dry up the senses and suppress all passions. Out of this isle — you, who are enemies of all beauty, all life and movement, all strength and creation. Out! Do not defile this holy paradise of my gods!! FATHER SUPERIOR There is no paradise here! I founded my monastery here, on this piece of rock. Hereafter, this isle shall be called a desert.“
Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Anderssonwerd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Anderssonop dit blog.
The Beggar from Luossa (Fragment)
From Luossa came a beggar singing to the village folk. Round the watch fire they lingered while he sang Songs of pilgrims and of beggars, song of wondrous, wondrous things And of his yearning did he sing the whole night long "There is something beyond mountains, beyond stars and all the blossoms, Something, too, behind my song, behind this burning heart of mine Listen — something goes and whispers, goes and lures me and beseeches Come to us, for earth below is not the kingdom that is thine!" I have listened to the lapping of waves upon the shore, I have dreamed that the wildest seas were calm and still. And in spirit I have hurried to that contourless land, Where the dearest we have known we´ll know no more. To a wild, eternal longing were we born of ash-pale mothers, And from travail, anxious, painful, rose our first, our wailing cry Were we tossed on plain and hillside, just to tumble round and frolic, Then we played at elk and lion, beggar, God and butterfly.
Vertaald door Caroline Schleef
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920)
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsam op dit blog.
Gesang der jungen Anarchisten
Freiheit! mahnt es aus den Grüften, die der Vorzeit Kämpfer decken. Freiheit! lockt es aus den Lüften, die der Zukunft Stürme wecken. Daß aus Ahnung Freiheit werde, haltet, Künftige, euch bereit. Reinigt die entweihte Erde - helft ans Licht der neuen Zeit!
Freie Menschen sollen wohnen, wo gequälte Sklaven schleichen, Menschen, die aus allen Zonen Gruß und Trunk einander reichen. Von Gesetzen nicht gebunden, ohne Herrn und ohne Staat - frei nur kann die Welt gesunden, Künftige, durch eure Tat!
Jugend, sammle deine Scharen, kämpfend Zukunft zu erstreiten. Wer das Leben will erfahren, lasse sich vom Tod begleiten. Künftige! Im heiligen Ahnen lechzt die Welt nach Glück und Licht. Mahnend wehn die schwarzen Fahnen: Freiheit ist der Jugend Pflicht!
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934)
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darien werd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darien op dit blog.
Uit:Le Voleur
“Dedans, pas grand’chose d’intéressant : des ferrailles, des instruments d’acier de différentes formes et de différentes grandeurs, dont, j’ignore l’usage. À quoi ça peut-il servir ? Mystère. Une petite bouteille étiquetée : Chloroforme. Ne l’ouvrons pas ! Une boîte en fer avec des boulettes dedans. Qu’est-ce que c’est que ça ? N’y touchons pas, c’est plus prudent. Un gros rouleau de papiers. Je dénoue la ficelle qui l’attache. Qu’est-ce que cela peut être ? Je me mets à lire… J’ai lu toute la nuit. Avec intérêt ? Vous en jugerez ; ce que j’ai lu cette nuit-là, vous allez le lire tout à l’heure. Et le matin, quand il m’a fallu sortir, je n’ai pas voulu laisser traîner sur une table le manuscrit dont je n’avais pas achevé la lecture, ni même le remettre dans la valise. On aurait pu l’enlever, pendant mon absence. Je l’ai enfermé dans ma malle. Dans la journée, j’ai appris une chose très ennuyante, l’hôtel où j’habite est un hôtel interlope – des plus interlopes. -Il n’est fréquenté que par des voleurs ; pas toujours célibataires. Quel malheur d’être tombé, du premier coup, dans une maison pareille – une maison où l’on était si bien, pourtant … – Enfin ! Je n’ai fait ni une ni deux. J’ai envoyé un commissionnaire chercher mes bagages et régler ma note, et je me suis installé ailleurs. Et maintenant, maintenant que j’ai terminé la lecture des mémoires de M. Randal – l’appellerai-je Monsieur ? – mainte-nant que j’ai en ma possession ce manuscrit que je n’aurais jamais dû lire, jamais dû toucher, qu’en dois-je faire, de ce manuscrit ?”
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
Sur les dispositions que l' homme doit apporter à la priere. le roi des cieux et de la terre descend au milieu des éclairs : sa voix, comme un bruyant tonnerre, s' est fait entendre dans les airs. Dieux mortels, c' est vous qu' il appelle. Il tient la balance éternelle qui doit peser tous les humains : dans ses yeux la flamme étincelle, et le glaive brille en ses mains. Ministres de ses lois augustes, esprits divins qui le servez, assemblez la troupe des justes que les oeuvres ont éprouvés ; et de ces serviteurs utiles séparez les ames serviles dont le zele, oisif en sa foi, par des holocaustes stériles a cru satisfaire à la loi. Allez, saintes intelligences, exécuter ses volontés : tandis qu' à servir ses vengeances les cieux et la terre invités, par des prodiges innombrables, apprendront à ces misérables que le jour fatal est venu qui fera connoître aux coupables le juge qu' ils ont méconnu.
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741) Borstbeeld door Jean-Jacques Caffieri, 1786
Uit: The Correspondence of Alexander Herzen with James de Rothschild (Vertaald doorDerek Offord) “Nice, 8 January 1852 Messrs de Rothschild Bros in Paris. I have had the honour of receiving the letter that you addressed to me on 3 January [and] am obliged to ask you to issue the necessary instructions to Messrs Schulthess in Zurich to have payment made from my account to Madam Widow Spielmann, the mother of Jean Spielmann, who was shipwrecked on 16 November (I write this because I do not know Madam's forename) in the sum of Four thousand francs. As I have already anticipated she will come in person, or will instruct someone else to receive the sum. You will receive with this letter the authorization for the transfer of the registration document for the 3% rente; I have the honour of passing on [to you the information] that the French Consul has the right to execute and authenticate deeds for Swiss residents in Nice; which he omitted to say in the previous authorization and which he has now rectified. I remain yours faithfully, Alexander de Herzen »
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) Russische postzegel uit 1962
Lief, ik zit aan de oever van de Taag te zingen. Het is hier vrij goed toeven. Alsof de meeste dingen niet meer hoeven. Althans niet meer vandaag. Wel verga ik hier van de schrik, o, vraag me niet waarvoor, voor het riet langs de stroom of voor de gemelijke geest van El Greco. Wat doe ik hier? Ik eet boekweit en af en toe een varkensnier. Mijn Spaans verdriet raak ik voorlopig niet in jou of in een boek kwijt.
Om jou
Het kind wurgt een kauw Vingers zijn er om te graaien Het puin glinstert van de dauw Het duin staat in lichtelaaie De uren jagen op elkaar De dagen korten in elk seizoen De weken halen elkaar in De maanden verwelken Het jaar is minder dan een vlinder Minder dan de spin die 's avonds Hoop geeft en 's ochtends rouw
Alom dit alles alleen om jou.
De aarde danst op haar wolken
De aarde danst op haar wolken met het geroezemoes van de middenstand Ultragolven bereiken mij niet meer ook niet die van het erbarmen.
Kan een gedicht denken? In welke zin? De aarde is er voor het koesteren van klei, voor het boetseren van gedachten Kijk in mijn ogen! Blijf niet wachten en verachten!
Door louter makelij Kan de dichter zijn vel redden.
Het vers zwelt, bloeit, spat
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Rond 1955
Love's twilight wanes in heaven above, On earth ere twilight reigns: Ere fear may feel the chill thereof, Love's twilight wanes.
Ere yet the insatiate heart complains 'Too much, and scarce enough,' The lip so late athirst refrains.
Soft on the neck of either dove Love's hands let slip the reins: And while we look for light of love Love's twilight wanes.
Aperotos Eros
Strong as death, and cruel as the grave, Clothed with cloud and tempest's blackening breath, Known of death's dread self, whom none outbrave, Strong as death,
Love, brow-bound with anguish for a wreath, Fierce with pain, a tyrant-hearted slave, Burns above a world that groans beneath.
Hath not pity power on thee to save, Love? hath power no pity? Nought he saith, Answering: blind he walks as wind or wave, Strong as death.
A Flower-Piece By Fantin
Heart's ease or pansy, pleasure or thought, Which would the picture give us of these? Surely the heart that conceived it sought Heart's ease.
Surely by glad and divine degrees The heart impelling the hand that wrought Wrought comfort here for a soul's disease.
Deep flowers, with lustre and darkness fraught, From glass that gleams as the chill still seas Lean and lend for a heart distraught Heart's ease.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Henri Fantin-Latour, Witte Pioenen en Rozen, Narcissus, 1879
Uit: Die Rolle meiner Familie in der Weltrevolution (Vertaald doorMirjana en Klaus Wittmann)
“Oberstleutnant Vaculic sagte nach alldem: "Wir sind imstande, auch die Natur in unserem Sinne umzukrempeln, die Blumen, die Flüsse und die Seen, auch die Meere, das ist allerdings viel schwieriger!" Dann teilte Jovo Sikira uns folgendes mit: "Was den Wohlstand angeht, alles ist schon im Voraus bestimmt, außer dass es viel langsamer geht, als wir es uns gedacht haben!" [...] Genosse Sikira entschuldigte sich: "Wir können nichts dafür!" Dann sagte er: "Wir haben jetzt schon für jede Familie einen viertel Quadratmeter Badezimmerfliesen sichergestellt!" (…)
Der Onkel fragte ihn [Vaculic]: "Ich habe gehört, wir werden unser Leben verändern, sogar um den Preis, dass es manche von uns das Leben kosten wird!" Genosse Abas verbesserte ihn: "Nein, nur dass wir alles gemeinsam haben werden, wie die Gedanken, die Gefühle und andere innere Dinge!" Die Tanten flüsterten: "Genau das haben wir befürchtet!" Opa verkündete: "Lieber reich und gesund als arm und krank, aber das ist nicht immer der Fall!" Jovo Sikira tröstete ihn: "Später werden in unserem Leben Milch und Honig fließen, wie ich es auf einem Scheißhaus gelesen habe!" Mama stellte fest: "Alles ist in der Natur des Menschen begründet, und die ist meistens schlecht!" Mama fing an zu lachen über das, was sie gesagt hatte. Genosse Abas belehrte uns: "Wir müssen so weit kommen, dass wir auch dann lachen, wenn es gar nichts zu lachen gibt!"
„Im eiskalten Wüstenwinter von 1864 verlor dann auch ein Nachbar Woolseys siebenundzwanzig Rinder, die ihm von hungrigen Apachenkriegern gestohlen wurden. Woolsey stellte einen Trupp aus Cowboys, Ranchern, Farmern und Goldsuchern zusammen und machte sich sofort auf die Jagd. Am 24. Januar stieß Woolseys Armee unverhofft auf eine große Schar Yavapai-Apachen. Woolsey lud die Anführer sofort zu einer Friedensverhandlung ein. Während die Vorbereitungen für das Palaver getroffen wurden, gab Woolsey seinen Männern den Befehl, sich in günstige Positionen zu bringen und mit schussbereiten Waffen auf sein Kommando zu warten. Er selbst ging in Begleitung von fünf anderen Männern zum Beratungsplatz, wo er von sechs Anführern der Apachen erwartet wurde. Die Weißaugen trugen dicke, knöchellange Wintermäntel. Und darunter hatten sie Schusswaffen versteckt, obwohl abgemacht war, dass sich alle Teilnehmer unbewaffnet zum Platz begeben sollten.“
Feinde? Sind's nicht beste Freunde? Wie oft schon dein Gewissen streunte, Erbfeind zwingt's zum rechten Wege, Todfeind lockt's aus dem Gehege schlimmer Torheit Selbstgenügen. Fort mit allen Lebenslügen! Meister eigener Geistnatur, sichre deines Herr'ntums Spur! Feinde, Freunde, laß sie schmeicheln, lügen, trügen, giftig speicheln, du, in Seelenfestigkeit, steh' wie Fels im Kampf und Streit!
Mittwoch
Musik! Sie hilft aus vielen Nöten, ob mit Trompeten, Geigen, Flöten. Sing dir selbst eins, tanz dazu, drückt dich noch so schlimm der Schuh - Sphärenklänge aus selger Ferne - tanz wie Gottes Himmelssterne! Heilig sei ihr Rhythmus dir, und im Notfall zähl drei vier - Musik, mein Herz! Ach, laß uns springen, aus Wirrnis Harmonie erzwingen!
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927)
“After twenty-eight years of marriage, he thought, how good it was to seeyour wife, with admiration, as beautiful, intelligent and strong. And,he told himself, he wasn't being sentimental either. He had seen allthose qualities, and more, exhibited a thousand times."That's nice," a female voice beside them interjected.Andrew looked up. It was a bright, young, cheerful stewardess, observingthem holding hands.He told her, deadpan, "Love can happen to the elderly, too.""Really?" The stewardess matched his mocking tone. "That never occurredto me. More champagne?""Yes, please."He caught the girl inspecting him and knew, without being vain, that hestill looked good, even to someone young enough to be his daughter. Howhad that London newspaper columnist described him last week'? "newhite-haired, handsome and distinguished physician husband of . . .etcetera, et cetera." Though Andrew hadn't said so, at the time he'drather liked it.The champagne poured, Andrew sat back. He enjoyed the perquisites whichwent with first-class travel, even if today they seemed less significantthan usual. It was his wife's money which provided those embellishments,of course. While his own income as a busy internist was more thancomfortable, he doubted if he would splurge on first-class fare betweenLondon and New York, and certainly could never afford the private jet inwhich his wife, and sometimes Andrew, traveled around North America.Correction, he reminded himself: had traveled until now. What changes layimmediately ahead were far from certain.”
“Rai. (…)The unhappy man feels as though he were in an unhealthy atmosphere; only he does not reflect, he does not stop to give himself an accurate account of his indisposition. Oh, it may be the heat; or it may be the dampness. No, the name of the disease that has smitten him is ridicule. A secret has escaped from a bedroom in his house, and has reached the hall; it runs down to the porter’s lodge, slips out into the street, and behold! a whole city is whispering it; a whole city conspires not to spoil the poor wretch’s comical trustfulness, to form a shield, while laughing and joking, between him and the two fortunate accomplices in this secret of Punchinello’s — while Punchinello is the only one ignorant of it. Fed. Now I must really protest! The Hebrews stoned the unfaithful wife, the Locretians put her eyes out, the English cut her ears off, the Egyptians her nose, and the Romans, forsooth, chopped off her head — and we moderns make fun of the husband! Oh, if the husband has been a libertine or 125 a fool, I agree; but if his wife has found in him youth, love, protection, and a worthy example, then by God! the fools are they who laugh at him. And I join with the husband in laughing all the more heartily at those apes playing cockatoo! A man of character has no fear of ridicule. Rai. Which is the same as if you said a man of character need have no fear of sickness. Fed. So, then, there is ridicule for the innocent husband, and for the wife, and for the lover? Rai. The same disease for all of them, you may be sure. But what is the use of telling you? It is time wasted!”
Paolo Ferrari (5 april 1822 – 9 maart 1889) Modena, Piazza Grande
Maya Angelou, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
The Mothering Blackness
She came home running back to the mothering blackness deep in the smothering blackness white tears icicle gold plains of her face She came home running
She came down creeping here to the black arms waiting now to the warm heart waiting rime of alien dreams befrosts her rich brown face She came down creeping
She came home blameless black yet as Hagar’s daughter tall as was Sheba’s daughter threats of northern winds die on the desert’s face She came home blameless
They Went Home
They went home and told their wives, that never once in all their lives, had they known a girl like me, But... They went home.
They said my house was licking clean, no word I spoke was ever mean, I had an air of mystery, But... They went home.
My praises were on all men's lips, they liked my smile, my wit, my hips, they'd spend one night, or two or three. But...
Maya Angelou (Saint Louis, 4 april 1928)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. Jamesop dit blog.
Uit: Fifty Shades of Grey
“I’m here to see Mr. Grey. Anastasia Steele for Katherine Kavanagh.” “Excuse me one moment, Miss Steele.” She arches her eyebrow as I stand self-consciously before her. I’m beginning to wish I’d borrowed one of Kate’s formal blazers rather than worn my navy-blue jacket. I have made an effort and worn my one and only skirt, my sensible brown knee-length boots, and a blue sweater. For me, this is smart. I tuck one of the escaped tendrils of my hair behind my ear as I pretend she doesn’t intimidate me. “Miss Kavanagh is expected. Please sign in here, Miss Steele. You’ll want the last elevator on the right, press for the twentieth floor.” She smiles kindly at me, amused no doubt, as I sign in. She hands me a security pass that has “visitor” very firmly stamped on the front. I can’t help my smirk. Surely it’s obvious that I’m just visiting. I don’t fit in here at all. Nothing changes. I inwardly sigh. Thanking her, I walk over to the bank of elevators and past the two security men who are both far more smartly dressed than I am in their well-cut black suits. The elevator whisks me at terminal velocity to the twentieth floor. The doors slide open, and I’m in another large lobby—again all glass, steel, and white sandstone. I’m confronted by another desk of sandstone and another young blonde woman, this time dressed impeccably in black and white, who rises to greet me.”
Het treurlicht strekt zich uit over de dieptes van het verdriet, gesloten ogen onthullen een verborgen hartenleed, handen bedekken het gezicht van een overleden droom.
Herinneringen verdrinken in een oeverloze tranenzee, littekens stromen langs de wangen van het verleden, in gedachten weerklinkt zachtjes je naam te weten dat je nog steeds dichtbij bent.
Rondom ons
Het silhouet van het glansrijk stroomt langs de kustlijnen als een begin of een eind van getijdige draaipasjes rondom ons golven de wateren mee natuurkrachtig naar aangespoelde omhelzingen.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: Der Schmerz (Vertaald door Eugen Helmlé)
„Gegenüber dem Kamin das Telefon, es steht neben mir. Rechts die Tür zum Wohnzimmer und zum Flur. Am Ende des Flurs die Eingangstür. Er könnte auf direktem Wege zurückkommen, er würde an der Eingangstür läuten: »Wer ist da?« »Ich bin's.« Er könnte auch sofort nach seiner Ankunft in einem Durchgangslager anrufen: »Ich bin zurückgekommen, ich bin im Hotel Lutetia wegen der Formalitäten.« Es gäbe vorher keine Anzeichen. Er würde anrufen. Er würde ankommen. Das sind Dinge, die möglich sind. Immerhin kommen welche zurück. Er ist kein Sonderfall. Es gibt keinen besonderen Grund, warum er nicht zurückkommen sollte. Es gibt keinen Grund, warum er zurückkommen sollte. Es ist möglich, daß er zurückkommt. Er würde klingeln: »Wer ist da?« — »Ich bin's.« Es passieren noch ganz andere Dinge auf diesem Gebiet. Sie haben endlich den Rhein überschritten. Die Nahtstelle von Avranches ist endlich geplatzt. Sie sind endlich zurückgewichen. Ich habe schließlich bis zum Ende des Krieges gelebt. Ich muß aufpassen: es wäre nicht ungewöhnlich, wenn er zurückkäme. Es wäre normal. Man muß sich davor hüten, daraus ein Ereignis zu machen, dem etwas Außergewöhnliches anhaftet. Das Außergewöhnliche ist unerwartet. Ich muß vernünftig sein: ich erwarte Robert L., der zurückkommen soll. Das Telefon klingelt: »Hallo, hallo, haben Sie eine Nachricht?« Ich muß mir sagen, daß das Telefon auch dazu da ist. Nicht auflegen, antworten. Nicht schreien, man solle mich in Ruhe lassen. »Keine Nachricht.« —»Nichts? Keinen Hinweis?« —»Keinen.«—»Wissen Sie, daß Belsen befreit worden ist? Ja, gestern nachmittag ...« —
Du kannst sie spüren Die Gedanken werden länger und Werfen die Schatten Nach Ungefähr. Da bist du Dein Eigner und nun
Mit ausrangierten Erfahrungen Aber mit deiner Musik Im geworfenen Im gesponnenen Körperplaneten Sitzt du ruhig sitzt du verkürzt In der Nachmittagssonne
Alle meine alle deine Versonnenen Gedanken Haben schon Ihre Ekliptik und Wandern dir zu
Lieblied 3
Ich seh dein Lächeln frieren. Zwischen dir und mir wächst tief das Paradies Wir wollen uns gegenseitig vorwärtsführen Und ernten uns als Schweigeschattenriss
Während wir uns küssen Mund und Ohren Tritt Fremdheit ein und applaudiert Im Beifall der Vereinigung gehn wir verloren Verneigung - und das Glück wächst unbeirrt.
Uit: De knuppel in het doksenhok. Leven in de Surinaamse letteren
“Een niet-kritische literatuurrecensent moet zich maar slijmericus noemen, of reclamericus, maar geen criticus. Dat hij of zij op weerwoord kan stuiten, dat is alleen maar een goede zaak. Natuurlijk zijn er ook mensen die vinden dat ik niet kritisch genoeg schrijf. Vaak hoor ik dan slagersjargon als ‘je had hem moeten afmaken’ of ‘de strot afsnijden’. Nu ja, het is ook nooit goed. In ieder geval: de recensent die nooit één commentaar of discussie losmaakt, deugt niet. Hij moet zelfs rekening houden met roddelarij, kwaadsprekerij, en soms ook tegenwerking en min of meer openlijke vijandelijkheid. Ook al ben ik het vaak met hem oneens, ik heb bewondering voor de moed waarmee schrijver Paul Marlee publiekelijk van zich durft af te slaan (het kostte hem trouwens zijn positie in de Commissie ter Beoordeling van Literaire Producties, een orgaan dat hij zelf mee had helpen opzetten, over tegenwerking gesproken...). Poepejantjes en slijmballen: daar is de literatuur niet voor en de literatuurkritiek al helemaal niet.”
Es waren nicht des Maien wilde Blüten, Violen süß und Rosen überall, In grüner Lind die freie Nachtigall, Die mich vor Sehnsuchtschmerzen sollten hüten.
Ich klage nicht die lichte Sommerzeiten, Den kühlen Abend nach dem heißen Tag; - Der meiner Träume Sinn verstehen mag, Der wolle ihnen Störung nicht bereiten.
Nicht, daß sich bald das grüne Laub will neigen, In dem der Vöglein muntre Schar sich wiegt, Daß Sonnenschein und Blumenglanz verfliegt, Macht, daß mein Herz sich sehnt und meine Freuden schweigen.
Der rauhe Winter nicht, der alle Lust bezwinget, Die lust'gen Gauen überdeckt mit Schnee, Mir seufzt die Langeweil im Herzen Ach und Weh, Die mit dem Dichter stöhnt und in den Versen klinget.
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859)
De Nederlandse schrijfster en hoorspelmaker Hanneke Hendrix werd geboren in Tegelen op 4 april 1980. Hendrix studeerde Writing for Performance aan de HKU en Wijsbegeerte aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij schreef voor onder meer Literair Productiehuis de Wintertuin, Passionate Magazine, componistenduo Strijbos & Van Rijswijk en festivals als Into the Great Wide Open en Lowlands. Voor de HoorSpelFabriek werkte ze mee aan hoorspelen voor de NTR en BNN waaronder het scenario voor de hoorspelbewerking van Mama Tandoori, een roman door Ernest van der Kwast. De hoorspelbewerking van Mama Tandoori werd in 2012 met een Prix Italia bekroond. Haar debuutroman De verjaardagen kwam september 2012 uit bij Uitgeverij de Geus en staat op de shortlist van de Academica Literatuurprijs 2013 en de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs 2013.
Uit De verjaardagen
“Het was een frisse zonnige ochtend en de barman hobbelde met een brakke kop over de keien van het plein. Alles had een rust zoals je die alleen op zondagochtenden in een nog slaperige stad aantreft: wat opvliegende duiven en hier en daar een ouder echtpaar met een stadsplattegrond. De barman floot een liedje, ritmisch ondersteund door het rammelen van zijn ouwe fiets. Hij was op weg naar de kroeg voor de poetsdienst van die ochtend. Die nacht had hij ook de sluitdienst gedraaid, dus toen na vier uur slaap de wekker was gegaan, had hij overwogen in bed te blijven liggen. Maar zo stak de barman niet in elkaar, dus hij was opgestaan, had een plens water in zijn gezicht gegooid en was op zijn fiets gesprongen. Hij opende de voordeur, nog steeds fluitend, en hij groette de eigenaar van de kroeg om de hoek, die voorbijliep. De barman hield van het kroegleven, van de dag, de nacht, de gesprekken, het geld tellen en de sigaret die opbrandt in een asbak op een bar met krukken erop. En in de ochtend de warmte die je nog voelt in de vloeren, de muren, tafels en krukken van de nacht ervoor. De geur van bier, van mens en van sigaretten. De kroeg bestond al lang en de barman werkte er ook al lang. Hij was nooit in het gat van het alcoholisme gevallen, maar hij lustte hem wel graag. Hij vond alles best: thuis zijn, werken. ‘Het nuttigen en het aangename’, zei hij altijd. Of: ‘Drinken met maten.’ De dooddoeners van de kroeg: je kunt er een avond mee vullen. Gewoon onthouden tegen wie je wat zegt. Een goede barman of -vrouw heeft het geheugen van een olifant. Op de lange termijn in ieder geval. Voor de korte termijn de achterkant van een viltje.”
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Tiran
De patriarch ligt opgebaard, eeuwenoud, omringd door een liefde die hij, dood, blijft gebieden: dochters van God, om zijn wil ongetrouwd
en toegewijd aan zijn leeglopend lichaam. Hij rust voldaan, een volstrekte tiran, onverschillig om wie zijn afgestamd, hem haastig groeten en weggaan,
alsof die oogleden kijken, een koude blik die overziet hoeveel leven er van hem overschiet.
Wij moeten hem dood zien te krijgen.
Poëtica
Er is geen poëzie in een te helder leven. Op het behang is altijd een plek die wacht op het vocht. Een vuile bek zoekt in de laden naar onzegbaarheden.
Alles wat toonbaar is moet overschreven, ieder gedicht gewassen in inkt die blind van de moerassen zingt, waarvan men ziende niets kan weten.
Er is geen poëzie in een te helder leven, in zuivere spiegels is geen gat waardoor men in de afgrond stapt en in het woord valt, woest en ledig.
De hand 1
Mijn kamer is een kamer in de tijd. God zwijgt. Ik heb verkeerd geleefd, mijn adem opgeteerd in de luchtbel van een geloof. Ik schreef mijzelf om veilbaar te zijn honderd jaar na mijn dood. Zonder lust brak ik mijn deel van het dagelijks leven, verstrooid, bang om de eeuwigheid te verspelen aan liefde en brood. Buiten waaide de wereld, wierp steentjes tegen het raam. Ik zat in mijn huisje en likte mijn handpalm, en las in de kranten niet meer dan de rechtvaardiging van mijn bestaan.
De tram gaat rommelend om. In de blauwspar van gemeentewege trinkelen bierblikken liederen van verzoening.
Hier ga je wonen als je scheiding onder de rechter is waar bomen kaal als bezemstelen salueren. Waar men uitkijkt op modemagazijn Mateloos, op loopafstand van buurtsuper Bilderdijk.
Ik stuur je de groeten uit de Bilderdijkstraat, hoofdslagader van Oud-West. Hier bloeden wij langs shoarma, döner, snackbar, belwinkel. Op nummer 70 worden wonderen verricht, 7 dagen per week, tegen concurrerende prijzen.
Ga even zitten met je manke poot. Laat de duiven van het Kwakersplein aan je tenen pikken.
Shoarma, shoarma, supermarkt. De tram gaat rommelend om de hoeken. Onsterfelijkheid bestaat, in de Bilderdijkstraat maar we moeten er wel naar zoeken.
Het hoogste punt
Er is een plaats vlak bij de top
waar ik met jou wil zijn. Niet om het uitzicht of de vlaggen of de klimmers die hun kop volzuigen met mijn zuurstof
maar om het uitstel van de laatste stap. Er is geen plaats daar verderop, er is een afdaling. Dus neem mijn hand, ga met mij mee de zangberg op en hou me tegen voor de top.
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Cover
Het zee-geruis zal ik nog dan gedenken als diep in zand, mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dan verlangen als naar het liefst wat mij de wereld dee. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zozeer heeft verheugd.
Zegent dan uwe zinne' en uwe dag ! Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden, handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zo schoon gevonden.
Voor de liefste Aan mijne Vrouw.
In zachte klanken saamgebracht Heb ik uw zoete naam gedacht, O mijn Lief-uitverkoren! Die 't liefst mij aller dingen zijt, Die ik mijn hart heb ingeleid En eeuwig zal behoren.
Dit lied is voor de Liefste mijn, Dus zal 't als mijne liefde zijn, Als een gesmede keten Van rijm aan rijm aaneengehecht En om twee harten heengelegd, Die van geen scheiden weten.
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Hier met zijn verloofde Martha van Vloten, omstreeks 1882
« À douze ans, on commence à travailler à la ferme. Mon père veut que nos mains soient aussi habiles que notre tête. Jan ferma très fort et Mme Grabska entendit Mme Pawulska, leur mère, interrompre un morceau de piano, certainement pour réprimander son fils. Élisabeth posa sa serviette et alla embrasser sa mère. - Vous avez eu une belle journée ? - Comme toutes les dernières journées de classe. Les ursulines riaient plus que d'habitude et les filles parlaient de leurs projets de vacances. Zofia regarda sa fille. Elle serra les lèvres, incrédule devant les onze ans qu'Élisabeth portait avec une maturité et une élégance que ses jeunes amies lui enviaient. Elle et Tomasz, son mari, ne cessaient de remercier le ciel de leur avoir donné trois enfants aussi attachants. Zofia passa une main sur le front d'Élisabeth pour repousser une mèche blonde accrochée aux sourcils et tenta de la faire tenir derrière l'oreille. Elle lui demanda ensuite de vider son cartable et de jeter tous les papiers inutiles. - Peux-tu demander à ton frère de venir me saluer? J'ai l'impression qu'il a oublié. Élisabeth frappa à la porte de la chambre de Jan et entra sans attendre sa permission. Son frère était installé sur son lit, occupé à regarder les pages d'un herbier. Élisabeth s'assit à ses côtés. “
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit: Grof wild
'Morituri te salutant. De pathetische gladiatorengroet schoot hem toevallig te binnen. Hij zag flikkerende beelden uit een ouderwetse film. Kirk Douglas vertolkte de rol van Spartacus, de vrijheidsstrijder die zijn dwaze opstand tegen het machtige Rome met een eerloze kruisdood had moeten bekopen. De geschiedenis leerde immers dat de meeste rebellen gewelddadig aan hun einde waren gekomen en Victor had geen zin om hier te sterven.' (…)
'Welke straf hadden die kerels voor hem in petto? Een beeld uit de film Deliverance plantte zich als een brandende pijl in zijn geheugen. Het was de scène waarin twee gedegenereerde bosbewoners hun slachtoffer dreigden te verkrachten.' (…)
'Jeroen was een fervent aanhanger van Epicurus. Echt genot was een kwestie van discipline. Genieten kostte tijd. Hij begreep zijn leeftijdsgenoten niet die met woorden als snelle wip of hete teef de geneugten van het samenzijn omschreven.'
De Zwitserse schrijver Urs Widmer is gisteren op 75-jarige leeftijd overleden. Urs Widmer werd geboren op 21 mei 1938 in Basel. Zie ook alle tags voor Urs Widmerop dit blog.
Uit: Ein Leben als Zwerg
„Links ist ein Regal voller Bücher, gerade- aus ein Fenster, durch das ich so etwas wie einen Bambushain erahne – hie und da, selten, eine Amsel oder einen Spatz – , und rechts ein weiteres Regal mit roten, blauen oder gelben Ordnern. „Einnahmen“, „Ausgaben“, „Texte“, „Briefe“, „Verträge“. Ein Bild, das eine Siphonflasche zeigt, und ein anderes, auf dem ein Mann mit einer wie holzgeschnitzten Nase zu sehen ist. Gerümpel am Boden, der Grammophon zum Beispiel, der die Nadeln bräuchte, wäre er jemals in Betrieb, und ein Ständer mit zwei drei Dutzend 78-Touren-Platten. Ja, manchmal sitzt an dem Tisch der Mann, dem ich gehöre. Der mir gehört. Er ist mein Schicksal, ich bin seins. Ich weiss es, er nicht. Wenn ich es nicht zweifelsfrei wüsste, ich würde es nicht glauben: dass dieser alte Mann mit seiner Glatze, seinem bizarren Haargewusel auf den Schädelseiten (Putzwolle oder sowas, grau), seinem Schnauz, seinen Tränensäcken unter den stierglotzenden Augen jener verwandelte Bub mit den schwarzen Wuschelhaaren und der hellen Stimme ist! Hätte ich nicht jeden Tag seiner Verwandlung miterlebt, ich schwöre bei Gott – Zwerge haben keinen Gott – dass der da ein ganz anderer ist. Keinerlei Ähnlichkeit mit jenem Jungen, nicht so viel. Der da ist gewiss sterblich, das sieht ein Blinder. Seine Tage sind gezählt, die Wetten gehen nur noch, ob 300 oder 3000. Der kleine Junge wirkte durchaus so, als könnte er ewig bleiben. Ein Zwerg auch er, ein Riesenzwerg von allem Anfang an allerdings. Aber das blieb er nicht. Er wurde wahrhaftig ein Riese, ein durch die weite Welt pflügender Gigant, und tat Dinge, die mit mir gar nichts mehr zu tun hatten, obwohl er mich oft – später erst seltener – in seiner Hosentasche mitnahm. Mich zuweilen, mitten in seinem Erwachsenengetöse, heimlich mit den Fingern betastete. Er lärmte in Gaststätten herum und saß stundenlang in Flugzeugen. Trotzdem: ich war sein Liebling und bin es vielleicht immer noch. Warum sonst behielte er mich immer bei sich, in meinem Zustand!, während die andern Zwerge irgendwo in einer Schachtel auf einem Estrich verrotten oder längst in der Abfalltonne gelandet sind, niemand mehr weiß wann, wo, mein großer Bub nicht, und ich schon gar nicht. Wer einen Zwerg der Müllabfuhr mitgibt, kann seinen Körper nicht töten; sein Herz sehr wohl. – „
De Nederlandse schrijver en dichter Karel N.L. Grazell werd geboren in Amsterdam,op 3 april 1928. Grazell 'debuteerde’ rond 1938 met onder andere een rijmpje in huis-aan-huis blad De Bosrand, publiceerde gedichten (en proza) in Propria Cures (1946-1950 onder pseudoniemen Leins Janema, L. Grane, ZEC, en anoniem), werd door W.F. Hermans gelanceerd in literair tijdschrift Criterium (1948). Gedichten in Podium, Braak e.d., in diverse bloemlezingen (onder andere De Spiegel der Nederlandse poëzie) en op verschillende websites. Grazell publiceerde diverse bundels poëzie bij een aantal uitgevers (onder andere Poëziereeks De Windroos no. 50), en ook verhalend / anekdotisch proza. Hij trad onder meer een tijdlang op met het ‘leseriek’ collectief (integratie poëzie en beeld) en schreef en schrijft onder andere literaire columns. Hij studeerde economie, communicatie, massapsychologie (niet af), werkte als aardappelrooier, assistent belastingconsulent, journalist/verslaggever, correspondent, organisator literaire aonden, was medeoprichter van de NiKa avonden, juridisch adviseur, maker van pick-up elementen, afdelingschef ten stadhuize, copywrite voor reclamebureaus, marketingmanager, account-executive, below-the-line adviseur, en regisseerde audio-video. Na z’n loopbaan bleef hij als vrijwilliger actief in tal van functies en op velerlei gebied. Op 1 oktober 2006 werd Grazell verkozen tot eerste Stadsdeeldichter van het Stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam.
Uit: Rondom het Olympisch Stadion
“Nazomer 1945. We voetbalden op het Stadionplein, aan de zuidkant. We waren pakweg 17 jaar. Ik herinner me nog Flatow en m’n ex-klasgenoot, later hoofdredacteur Adformatie: Lidio Blankstein. We hadden al weer een bal. Soms schoot hij de fietsenstalling daar in, de trap af, en dan ging Flatow ‘m halen, want die was de naaste buurjongen. Wat ik toen uiteraard niet wist, was dat de eigenaar van die stalling veel, veel later m’n (ik maak het moeilijk) ex-stiefschoonvader zou worden. Andere namen herinner ik me niet. Om de hoek, op de Stadionkade, kwam ik een jaartje of zo later soms even bij de befaamde zanger Bert van Dongen, omdat ik wel met z’n zusje uitging. Schande, hoe dat zusje heette. is me in de ruim 60 jaar nadien droevig ontschoten. Ik weet nog hoe wok jongens eens speelden op het eh zal ik ‘t het Jasonpleintje noemen? De bal stuiterde voor me en ik wilde ‘m doorwippen, maar hij kwam tegen een raam aan, dat verscherfde. We renden van schrik allemaal naar onze huizen weg. Toen ik thuiskwam, realiseerde ik me dat ik m’n fiets daar op dat pleintje had laten staan. ’n Dag later stond die weer zwijgend thuis. M’n ouders hebben er nooit wat over gezegd. Hoe wisten die mensen van die ruit dat het mijn fiets was, dat ik de dader was, wat mijn naam was (waardoor ze in het telefoonboek m’n adres en telefoonnummer zouden kunnen vinden)? Ik kan verschillende oplossingen bedenken, maar ik heb het nooit geweten. M’n ouderlijk huis stond aan de Amstelveenscheweg richting Kalfjeslaan. Als Nederland in de jaren dertig in het Olympisch Stadion voetbalde, kwamen vooraf honderden en honderden auto’s bij ons langs, op weg naar het Stadionplein om daar te parkeren. Daarna zetten we de radio aan en we hoorden het verslag van Han Hollander, die op het dak van een tribune stond. Leuk was de ervaring om het echte juichen van het Stadion te horen als er een doelpunt viel, terwijl we het tegelijk op de radio hoorden.”
„Jonas spiegelte sich in seiner Sonnenbrille. Geld? fragte Jonas. Der Mann nahm die Brille ab, begann an einem Bügel zu nagen und sah Jonas dabei unverwandt an. Seine Augen waren wasserblau, seine Miene war ausdruckslos. Er schien zu überlegen, wie er das Gespräch eröffnen sollte. Nach einer Minute, in der er Jonas betrachtet hatte, setzte er sich mit einem Ruck zurecht und schob sich die Brille wieder auf die Nase. Jonas, ich erfülle Ihnen drei Wünsche. Wie wäre es damit: Sie vergessen, was Sie wissen, lassen mich gehen und erschrecken mich nie wieder? Ich meine es ernst. Drei Wünsche. Hören Sie auf. Was wollen Sie? Ich will Ihnen drei Wünsche erfüllen. Ich kann mich täuschen, aber ich glaube, im Märchen verströmt die Fee nie so einen Biergeruch. Ich bin keine Fee, und das hier ist kein Märchen. Ich erfülle Ihnen drei Wünsche. Nennen Sie sie! Sie meinen das wirklich ernst? Vollkommen. Ach du je. Lassen Sie mich mal überlegen. Nur zu. Der Mann sah mit ausladender Geste auf die Uhr und verschränkte die Hände im Nacken. Er wirkte teilnahmslos. Die Kinder, die auf der Wiese Frisbee spielten, schienen ihn ebenso wenig zu interessieren wie der ungeschickte Jongleur gegenüber oder die grölenden Betrunkenen an der Wurstbude am Ende des Parks. Jonas wartete, aber der Mann sagte nichts. Im Brunnen hinter ihnen plätscherte Wasser. Die Sonne brannte Jonas auf den Rücken, sein Hemd hatte er längst durchgeschwitzt. Sollte er einfach weggehen? Was der Mann da erzählte, war verrückt. Er sah allerdings nicht wie ein Verrückter aus. Und er wusste von Marie.“
Uit: The Belly of Paris (Le Ventre de Paris, vertaald door Mark Kurlansky)
“In the silence of a deserted avenue, wagons stuffed with produce made their way toward Paris, their thudding wheels rhythmically echoing off the houses sleeping behind the rows of elm trees meandering on either side of the road. At the pont de Neuilly, a cart full of cabbages and another full of peas met up with eight carts of turnips and carrots coming in from Nanterre. The horses, their heads bent low, led themselves with their lazy, steady pace, a bit slowed by the slight uphill climb. Up on the carts, lying on their stomachs in the vegetables, wrapped in their black-and-gray-striped wool coats, the drivers slept with the reins in their fists. Occasionally the light from a gas lamp would grope its way through the shadows and brighten the hobnail of a boot, the blue sleeve of a blouse, or the tip of a hat poking from the bright bloom of vegetables—red bouquets of carrots, white bouquets of turnips, or the bursting greenery of peas and cabbages. All along the road and all the nearby routes, up ahead and farther back, the distant rumbling of carts told of other huge wagons, all pushing on through the darkness and slumber of two in the morning, the sound of passing food lulling the darkened town to stay asleep. Madame François’s horse, Balthazar, an overweight beast, led the column. He dawdled on, half asleep, flicking his ears until, at rue de Longchamp, his legs were suddenly frozen by fear. The other animals bumped their heads into the stalled carts in front of them, and the column halted with the clanking of metal and the cursing of drivers who had been yanked from their sleep. Seated up top, Madame François, with her back against a plank that held the vegetables in place, peered out but saw nothing by the faint light of the little square lantern to her left, which barely lit one of Balthazar’s glistening flanks.”
“The central power of a nationalist state towers up to a point like a pyramid, but all the same it is directed inward and necessarily remains provincial, an entire world in itself. In fact, even today it resembles a royal court, with its corresponding array of many smaller organs of local power. Those who think big may hover around the court, but it is also understandable if small-town people are less than thrilled by the prospect of the more complicated relationships of a wider stage, because they find greater satisfaction in a familiar, transparent intimacy. There is a tension between the greater European enterprise and the personal interests of its players. The safety of the nest, the preservation of the familiar, resistance to the intrusion of the outside world, even self-imposed isolation – these are passions every bit as strong as openness, discovery, and adventure. For a brief while, there was a willingness to open up the house and spread our arms wide to the world, but more common these days are the desire for security and the installation of alarm systems wired to the police department. A tolerance for the influx of the outside world and a willingness to be helpful have proven to have their limits; people prefer to cling to their peaceful existence, regarding noisy intrusion and conspicuous differences as forms of aggression. Integration is a new and experimental kind of balance between isolation and acceptance of the new.”
woman never under your thumb, says skull that was a head, says bloodshot eyes, says
I’m the Kali woman the killer woman women with salt on her tongue
fire that cleans fire that catches fire burns hotter as I go
woman traded her secrets never, says woman reversed the poles, says woman never left America to know this but she did, says, she did leave
woman combs snakes out of her hair woman combs demons out of her hair
woman lies down with the cobra then meditates under cobra canopy
woman had a bone in her throat, says was it yours? says she admits she has a taste for you, says she’s cannibal woman, Kali woman
woman’s tongue once split in ten directions one: I’m a savage woman two: I’m the rutting woman three: I’m the fire dancer with coal-black feet four: Im the old-time thinker five: poseur woman six: I’m the redacteur seven: auteur eight: I haunt you with my songs nine: I was the nun now I am bound by desire again ten: I’m the cittipatti woman the dancing-skull woman
mouth is moving, says skull-mouth moving, says says these things says terrible things as I go
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“Sunday had come; Bettina had made a good dinner, but she had been frantic all through the day. Towards midnight her father came home, singing Tasso as usual, and so drunk that he could not stand. He went up to Bettina’s bed, and after kissing her affectionately he said to her: “Thou art not mad, my girl.” Her answer was that he was not drunk. “Thou art possessed of the devil, my dear child.” “Yes, father, and you alone can cure me.” “Well, I am ready.” Upon this our shoemaker begins a theological discourse, expatiating upon the power of faith and upon the virtue of the paternal blessing. He throws off his cloak, takes a crucifix with one hand, places the other over the head of his daughter, and addresses the devil in such an amusing way that even his wife, always a stupid, dull, cross- grained old woman, had to laugh till the tears came down her cheeks. The two performers in the comedy alone were not laughing, and their serious countenance added to the fun of the performance. I marvelled at Bettina (who was always ready to enjoy a good laugh) having sufficient control over herself to remain calm and grave. Doctor Gozzi had also given way to merriment; but begged that the farce should come to an end, for he deemed that his father’s eccentricities were as many profanations against the sacredness of exorcism. At last the exorcist, doubtless tired out, went to bed saying that he was certain that the devil would not disturb his daughter during the night. »
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Heath Ledger als Casanova in de gelijknamige film uit 2005
“Er was eens een jongetje dat op zijn verjaardag tinnen soldaatjes kreeg. Niet één, niet twee, maar vierentwintig tinnen soldaatjes. Wat zagen die soldaatjes er dapper uit! Ze droegen een prachtig uniform en hadden elk een geweertje aan de schouder. "Ze zijn net echt!" riep het jongetje blij, toen het de soldaatjes één voor één in zijn hand nam. Toen hij het laatste soldaatje vastpakte, zag het jongetje iets heel bijzonders. Het was een soldaatje met maar één been. Maar omdat het even flink rechtop stond als de andere soldaatjes, vond het jongetje hem het mooiste en dapperste van allemaal. Want op één been staan is veel moeilijker dan op twee. Net zoals de andere tinnen soldaatjes, keek het soldaatje met één been steeds recht voor zich uit, zoals het hoort voor een soldaatje dat in de houding staat.”
Hans Christian Andersen(2 april 1805 - 4 augustus 1875) Standbeeld in Odense
Uit: TheMad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“The hot siesta hour weighed on the streets, and I was sitting on a cask of gaucho tea talking to Hipolito, who took advantage of his father's naps to build bamboo airplanes. Hipolito wanted to be a pilot, but first, he said, he needed to solve the problem of "spontaneous stability." Sometimes he would be wrestling with the thorny question of perpetual motion, and we would mull over possible solutions together. With his elbows propped on pork-stained newspapers laid out between the cheese bin and the red poles of the cashier's box, Hipolito would be all ears as he listened to my ideas. "Clock parts make lousy propellers. Use a little 'lectric motor and put some dry cells in the fuselage." "Like submarines ..." "What submarines? The only danger is the current could burn up your motor, but the plane'll fly smoother, and it'll be a while 'fore the batteries conk out." "Hey, what if we hooked up the motor to a wireless telegraph? You should study that invention. Wouldn't it be sweet?" At that moment Enrique came in. "Che, Hipolito, Mama says can you spare half a kilo of sugar, pay you later." "I can't; my old man told me till your bill is paid ..." Enrique frowned ever so slightly. "I'm surprised at you, Hipolito!" Hipolito continued in soothing tones, "I wouldn't have any problem, you know that.... It's my old man." And pointing at me, happy to change the subject, he said to Enrique, "Say, you don't know Silvio, do you? He's the one who made the cannon."
Uit: The Unbearable Lightness of Being (Vertaald doorMichael Henry Heim)
“The idea of the eternal return is a mysterious one, and Nietzsche has often perplexed other philosophers with it: to think that everything recurs as we once experienced it, and that the recurrence itself recurs ad infinitum! What does this mad myth signify? Putting it negatively, the myth of eternal return states that a life which disappears once and for all, which does not return, is like a shadow, without weight, dead in advance, and whether it was horrible, beautiful, or sublime, its horror, sublimity, and beauty mean nothing. We need take no more note of it than of a war between two African kingdoms in the fourteenth century, a war that altered nothing in the destiny of the world, even if a hundred thousand blacks perished in excruciating torment. Will the war between two African kingdoms in the fourteenth century itself be altered if it recurs again and again, in eternal return? It will: it will become a solid mass, permanently protuberant, its inanity irreparable. If the French Revolution were to recur eternally, French historians would be less proud of Robespierre. But because they .deal with something that will not return, the bloody years of the Revolution have turned into mere words, theories, and discussions, have become lighter than feathers, frightening no one. There is an infinite difference between a Robespierre who occurs only once in history and a Robespierre who eternally returns, chopping off French heads. Let us therefore agree that the idea of eternal return implies a perspective from which things appear other than as we know them: they appear without the mitigating circumstance of their transitory nature. This mitigating circumstance prevents us from coming to a verdict. For how can we condemn something that is ephemeral, in transit? In the sunset of dissolution, everything is illuminated by the aura of nostalgia, even the guillotine.”
“Op 25 maart vond er in Petersburg een buitengewoon eigenaardig voorval plaats. Barbier Ivan Jakovlevitsj, woonachtig aan de Hemelvaartlaan (zijn achternaam is verloren gegaan, en zelfs op zijn uithangbord – met daarop een heer met ingezeepte wangen en het opschrift: Ook voor aderlatingen – stond niets meer), barbier Ivan Jakovlevitsj werd nogal vroeg wakker en rook de geur van gebakken brood. Toen hij iets overeind kwam in bed zag hij dat zijn echtgenote, een nogal achtenswaardige dame die erg van koffiedrinken hield, zojuist gebakken broden uit de oven haalde. ‘Ik drink vandaag geen koffie, Praskovja Osipovna,’ zei Ivan Jakovlevitsj, ‘maar ik heb wel trek in een warm broodje ui.’ (Dat wil zeggen, Ivan Jakovlevitsj had best allebei gewild, maar hij wist dat het uitgesloten was om twee dingen tegelijk te willen, want Praskovja Osipovna hield nu eenmaal niet van dat soort fratsen.) Laat die sukkel maar brood eten, des te beter voor mij, dacht zijn echtgenote, dan heb ik een extra portie koffie. En ze smeet een klein brood op tafel. Voor het fatsoen deed Ivan Jakovlevitsj zijn rok over zijn nachthemd aan, zette zich aan tafel, strooide wat zout neer, maakte twee uien klaar, nam een mes ter hand en ging met een gewichtig gezicht het brood zitten snijden. Toen hij het brood in twee helften had gesneden, keek hij in het midden en zag tot zijn verbazing iets wits afsteken. Ivan Jakovlevitsj peuterde er voorzichtig met zijn mes aan en voelde met zijn vinger. ‘Het is hard!’ zei hij bij zichzelf, ‘wat zou dat voor iets zijn?’ Hij stak zijn vingers in het brood en trok... een neus tevoorschijn! Ivan Jakovlevitsj wist niet hoe hij het had. Hij wreef zich de ogen uit en voelde eens: het was een neus, een heuse neus! En nog een bekende ook, zo leek het. Op het gezicht van Ivan Jakovlevitsj stond ontzetting te lezen. Maar deze ontzetting was niets vergeleken bij de verontwaardiging die zich van zijn echtgenote had meester gemaak.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Monument in Velyki Sorochyntsi
“Toen de dokter zijn nachtvisite had gemaakt, stak hij een cigaar op en wandelde den tuin in. De regen was opgehouden, de lucht was voor een oogenblik opgeklaard. Losse, waterige wolken dreven in een gelijkmatige vaart langs den hemel, waartegen een groote, glanzendgroene maan een helder licht gaf. Telkens verdween het licht en kwam weêr, nu eens doorvallend tusschen een breede scheur in de wolken, dan weêr wijduitschijnend tusschen twee groote vlekken zwart, die elkaâr nadreven over de ijle vlakte. Heel in de verte naderde een reeks brokkige, kleine wolkjes, dikkig en aan de randen verlicht, in één stuk aan elkaâr hangend, kalm voortdrijvend in 't licht. Wanneer de wind over den tuin blies, ruischten de zwarte vlekken der boomen een regen van druppels over den grond, klikkend en tikkelend neêrvallend op de steenen van de plaats, dof plekkend op de zachte aarde van de bloemperken. Dan was alles stil; alleen 't geluid van een lekkende dakgoot klokte weemoedig, zilverluidend in de duisternis. In het late uur stonden de gebouwen van het gasthuis loom en zwaar in een donkere rust. Een enkel verlicht venster, waarvoor 't gordijn was neêrgelaten, peinsde bewegingloos, weemoedig starend in den nacht als een groot oog dat dof is van stille tranen. Langzaam, met klinkende stappen, wandelde hij op en neêr door den tuin, soezend over de zieken op zijn zaal. Zoo even had hij het lijk geschouwd van een patient die een uur geleden was gestorven en had hij de doodsbriefjes afgeteekend. 't Was niet de eerste keer dat hij dat had gedaan bij de nachtvisite; hij was er nu over heen, over 't angstige van het laken op te slaan en bij het kaarslicht waarmêe de verpleegster hem bijlichtte, de halfgesloten oogleden van 't lijk op te lichten en in de doffe oogen te kijken.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916) Portret door Jan Veth, 1885
De Nederlandse dichter en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
De spiegel
Hier is haar borstel, is haar kam, hier is de spiegel die zij nam en hief, ik zag het zwarte haar en hoe zij keek, en keek ernaar. Ik ben de ogen die zij zag, ik die het beeld van haar bewaar, ik die de nachten naast haar lag en nu alleen ben, zonder haar. En nu ik in haar spiegel staar, mijzelf niet zie maar altijd haar, - kristallen tranen is het glas nooit wist ik wie zij voor mij was - nu ligt zij daar, nu ligt zij daar.
brüllt das papier an bis die schwärze es reist hin wo durch die bloss nicht weisse jetzt reisst die blösse des des „genietiefs?“ brüllt das das papier anbiss die reisszwecke zwecken müsste es heissen mit oder kalten mitteln brüllen dasen papieren annen / „osolieb!“ / nur (auch bloss repetier mögl art les gewehr wesen ich): rechteckige mösen lehnt der schreier ab / und scheidet sich an ann gerissen falls es es komm! ihm! ihr! kommunizierendes röhren! fir din a dein o brrr! flächen deckend es streich den schied weiss schrein schwarz brülln er es ihr unter „la papp“.
Daß man nicht mitstirbt - sondern nur verödet! Wie man um Worte, Blicke wirbt: bist ja noch warm ... was Dich getötet
Ich weiß es, doch nichts deutet darauf hin - nichts als Dein fürchterliches Schweigen. Daß ich noch hier, noch bei Dir bin - es ist absurd: will ich Dir zeigen!
Jetzt öffnet Deinen Mund der Tod. Dich halten, ich will es dennoch, Dich noch fragen ... Selbst als Dir Finger schon und Stirn erkalten, begreife ich noch nichts als - nichts mehr sagen.
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) In 2009
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot, 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.
The Dying Lover
I cannot change, as others do, Though you unjustly scorn; Since that poor swain that sighs for you, For you alone was born. No, Phyllis, no, your heart to move A surer way I'll try: And to revenge my slighted love, Will still love on, will still love on, and die.
When, killed with grief, Amintas lies And you to mind shall call, The sighs that now unpitied rise, The tears that vainly fall, That welcome hour that ends this smart Will then begin your pain; For such a faithful tender heart Can never break, can never break in vain.
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Peter Lely, ca. 1677
De Vlaamse dichter, schrijver en essayist Stefan Hertmans werd geboren in Gent op 31 maart 1951. Hertmans doceerde aan de Koninklijke Academie voor Schone kunsten (KASK, Hogeschool Gent), leidde er het Studium Generale tot oktober 2010 en gaf lezingen aan de Sorbonne, de universiteiten van Wenen, Berlijn en Mexico City, Library of Congress (Washington), University College London. Zijn werk verscheen onder meer in The literary Review (Madison, USA) The Review of contemporary fiction (Illinois, USA) en Grand Street (New York). Hertmans werkte mee aan tijdschriften zoals Raster, De Revisor, Het Moment, NWT, Yang, Dietsche Warande & Belfort, Poëziekrant, Parmentier. Van 1993 tot 1996 was hij redacteur van het Nederlandse tijdschrift De Gids, hij recenseerde voor De Morgen en schreef de boekenbijlage van de De Standaard. In Nederland publiceerde hij in Trouw. Hertmans publiceert romans, verhalenbundels, essayboeken, theaterteksten en poëzie. Zijn eerste publicatie was de roman “Ruimte” (1981). De bundel “Sneeuwdoosjes” bevat essays over onder meer Walter Benjamin, Jorge Luis Borges, Marguerite Duras, Ernst Jünger, W.H. Auden en Igor Stravinski. De roman “Naar Merelbeke” (1994) werd genomineerd voor de Librisprijs en voor de Schrijvers-van-Nu-prijs van ECI. De dichtbundel “Muziek voor de overtocht” werd genomineerd voor de VSB-poëzieprijs en kreeg in 1995 de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Poëzie en de Paul Snoek-prijs 1996. De essays in “Fuga's en pimpelmezen” (1996) mengden zich in het debat over fundamentalisme, de oorlog in Bosnië en ideologieën. Het reisverhaal “Steden, verhalen onderweg verscheen” in 1998. In opdracht van het Kaaitheater Brussel en Brussel 2000 schreef hij een theatertekst rond het motief van de Griekse vrouwen in de antieke tragedie. Hertmans maakte het thema radicaal en eigentijds in “Mind the Gap”. In het najaar van 2002 verschenen de essayboeken “Het Putje van Milete” en “Engel van de metamorfose”. In 2003 verscheen de dichtbundel “Vuurwerk zei ze”. In 2006 verscheen “Muziek voor de overtocht, Gedichten 1975-2005”, een herziene uitgave van alle dichtbundels, een selectie verspreide gedichten en een selectie uit een eerste, nooit tevoren gepubliceerde bundel. Najaar 2008 verscheen de roman “Het verborgen weefsel”, in 2010 de dichtbundel “De val van vrije dagen”. “Oorlog en terpentijn” is gebaseerd op een paar cahiers die Hertmans in de jaren 1980 kreeg van zijn grootvader, een gedecoreerde held uit de Eerste Wereldoorlog, een plichtsbewuste en gedisciplineerde soldaat. De roman reconstrueert het leven van Urbain Martien. Zijn leven begint in een Gentse volksbuurt tijdens de belle époque en krijgt een onvoorziene wending tijdens de Eerste Wereldoorlog.Hertmans gedichten en verhalen verschenen in het Frans, Spaans, Italiaans, Roemeens, Kroatisch, Duits, Bulgaars,
Kinderhand
Omdat ze gauw gevuld is - het dons van een kwartel is genoeg, een herfstblad in de lente, een blauwe knikker in de palm -
sprong plots iets donkerroods hem in de ogen, een vingertop, een snee van niets,
een net te snel langs grote grassen strijken
en wat zich opent is zijn ogenblik. Het lichaam moet gesloten blijven.
Zo was het hem beloofd.
Maar als de palm plots opengaat, En aders even gapen, Dan sluit een kramp Hem in mijn hand Totdat hij gilt.
Want bloeden doen we samen.
Gelukstraat, Gent
Het was in een oud schooltje, en de ramen waren hoog, dat zich de schaduw van een man tot in de lichtkring van oud stof voorover boog.
Linden, kinderen in een onverstaanbaar nieuwe taal, herkenning van een uitzicht bij het raam; en binnen trekt het pleisterwerk zijn eigen krijtkring in een oud lokaal.
De schim van lang verloren leven kan iemand in de armen nemen, maar niet het waaiend lichtland in zijn hoofd.
O paradijselijk vergeten op gewone dagen, zij geloofd. En bij het poortje, in de wind, staat nog een ander kind - dat, wat ooit zijn moeder was beloofd.
Mijn beurt
De kaas moet vers uit Parma komen; De pepers rood uit Pomerigio De mascarpone moet geel-romig zijn En jij moet zingen bij de wijn.
Ik zal een jonge kwartel eten, Gestufft met mortadella en Toscaanse weed. Je bloes hangen we voor het venster Tegen inkijk en insecten.
Het fruit zal branden in je mond, En wat je zingt wordt stilaan honger, Branie, geblaf van een jachtige hond.
Je buik met peperoni ingewreven Lig je op tafel en je beeft. Vorken en messen zijn verdeeld.
De koffie met kaneel gaat met Onspreekbare syllaben door je keel.
Op zondag 30 maart is de Nederlandse dichter en schrijver Erik Menkveld overleden. Erik Menkveld werd geboren in Eindhoven op 25 april 1959. Zie ook alle tags voor Erik Merkveldop dit blog.
Ik ben al bijna bij je
Hoe nabij ik ook toesla, na een tijdje lijk ik weer verdwenen als altijd.
Maar hoe ver ik ook wegtrek uit je veilige heden, altijd ben ik naar je onderweg
en blijf ik in je aan het woord, net niet verstaan door je schichtige oren
die van geen stilte mij onderscheiden. En voor je het weet ga ik weer in je
tekeer en flakkert je denken als kaarslicht onder mijn maanloze vlagen. Hoor maar.
Kom ik als ziekte dan snoep ik al aan je. Kom ik als diepte, dan zul je mijn bodem
nooit raken. Kom ik als water dan lijken mijn oevers in niets op een kade.
Ik ben al bijna bij je. Als een zuigeling een wereldoorlog zul je mij smaken.
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Paz werd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
Summit And Gravity
There's a motionless tree And another one coming forward A river of trees Hits my chest The green surge Is good fortune You are dressed in red You are The seal of the scorched year The carnal firebrand The star fruit In you like sun The hour rests Above an abyss of clarities The height is clouded by birds Their beaks construct the night Their wings carry the day Planted in the crest of light Between firmness and vertigo You are Transparent balance
The Bridge
Between now and now, between I am and you are, the word bridge.
Entering it you enter yourself: the world connects adn closes like a ring.
From one bank to another, there is always a body stretched: a rainbow. I'll sleep beneath its arches.
Counterparts
In my body you search the mountain for the sun buried in its forest. In your body I search for the boat adrift in the middle of the night.
“In onze straat staat een aanhangwagen met twee lekke banden. Het hout van de bijwagen is door de tanden des tijds flink aangetast. De bak gebruiken wij als vergaderruimte. Belangrijke zaken worden daar besproken. Met z’n zessen zitten wij in de aanhangwagen: zus Rama, broer Mohammed en ik, met onze Turkse speelvriendjes Hulye, Yusuf en Ulker. Ons gesprekonderwerp van vandaag is wie het dichtst bij de oorsprong van onze religie staat. De Turkse vrienden zijn er stellig van overtuigd dat zij meer moslim zijn dan wij. Zij hebben ten slotte een poster aan de muur met een afbeelding van de heilige Mekkaanse moskee, waar elk jaar miljoenen mensen ter bedevaart gaan. Wij zijn het totaal niet eens met die conclusie. Hoe kan een affiche je meer moslim maken? Een moslim die de film Rissalah niet in zijn bezit heeft, kan geen goede moslim zijn. De film toont de opmars van de profeet Mohammed, zonder dat hij in beeld komt. Wij hebben de videoband thuis en zij niet. Bovendien, de moskee van Mekka was toen nog niet gebouwd, dat hadden we in de film gezien. Wij zijn moslims van ver vóór de moskee. Het moge dus duidelijk zijn wie er meer moslim is. De sfeer is omgeslagen. Wat net nog een gesprek was, lijkt nu een grimmige strijd. Yusuf en Mohammed concluderen dat er niets anders op zit dan een veldslag. Ik ben het ermee eens, want waar slaat het allemaal op? Wij hebben toch de videoband Rissalah en zij niet. Ik zal strijden voor mijn overtuiging. Hulye en Yusuf zijn te groot, maar Ulker is net als ik zeven.”
dit is het lichaam van een uitgeputte slaaf met deze glazen schouders wordt een klok gedragen zonder cijfers zonder cijfers zonder cijfers slaat het jarenlang en trillen doet het glas en zingen doet het glas en buigen doet het glas
het is een slang is wat de mensen zeggen een glazen slang en kijk hoe hij vervelt kijk eens hoe zijn slangenschouders in de zon bewegen kijk hoe zij zich buigen voor de hitte
dit is het lichaam dat werkt in het licht met deze jongensarmen worden de kleuren geplukt en in ogen gelegd met deze ruwe vingers worden zonen tussen naaktbezweepte wervels geplant om te groeien want een opengeslagen rug is een bodem
dit is het lijf van een vermoeide slaaf in een moeras daar zakken deze scherpe vrijheidsbenen langzaamaan in weg en breken doet het glas
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Neem je bed op en wandel (Inleiding bij de brieven van Bert Voeten aan Bert Bakker)
“Het is meer dan twintig jaar geleden dat we uit het Witsenhuis aan het Oosterpark vertrokken naar een ruimer pand in de Oosterparkstraat. Dikwijls had ik, hangend uit het achterraam van onze kleine derde etage, verlangend gekeken naar de achterkant van die herenhuizen, vooral naar het perceel met de uitspringende ronde serre. Daar kwamen we te wonen. Het was even de hoek om. Maar we lieten alles over aan een erkende verhuizer, die met stevige takels werkte. Toch nam Bert die dag zijn Olivetti-portable in de hand en wandelde er rustig mee de straat uit naar het nieuwe huis. Het zou hem geen tweede keer gebeuren dat zijn ‘broodwinning’, zoals toen, vanuit drie hoog uit de touwen gleed en op het asfalt te pletter stortte. Met de beschrijving van die turbulente verhuizing in 1949, van de Kloveniersburgwal naar het Witsenhuis, op een zelfde vrieskoude winterdag in december, wordt dit brievenboek besloten. Aanvankelijk was Bert begonnen brieven aan Bert Bakker te schrijven om hem van het literaire leven op de hoogte te houden. In verband met hun respectieve tijdschriften kon Bert hem uitgebreid inlichten over de nieuwe poëzie en de belangwekkende artikelen die hij als Gidsredacteur op zijn bureau binnen kreeg en waar Bakker, oprichter en enig redacteur van Maatstaf, zeer in geïnteresseerd was. Gaandeweg komen er in de brieven andere onderwerpen aan de orde, krijgen we een tijdsbeeld van die chaotische jaren vijftig, een beeld van hoe er geleefd werd met een minimum aan liquide middelen, hoe het statiegeld van melkflessen uitkomst bracht en er een brood van kon worden gekocht, of sigaretten. Hoe er roekeloos flessen wijn op de lat werden ingeslagen. Bert Bakker zagen we in die tijd geregeld op De Kring, de Amsterdamse kunstenaarssociëteit waar hij zich door zijn chauffeur vanuit Den Haag naar toe liet rijden. Hij deelde er royaal rondjes uit, kon staande aan de toog, met luide, gedragen stem verzen uit het hoofd citeren van de met hem bevriende grote dichters, maar imponeerde nog het meest door er geen geheim van te maken over een goed gevulde portefeuille te beschikken.”
« J’ai donc vu que, sous prétexte de réparer les dégâts causés par Laura Veras, je pouvais tenter d’écrire mon livre le plus libre : un voyage critique, satirique, non dépourvu d’humour et de compassion, au cœur même de la grandeur si douteuse de l’art contemporain. Parce que, l’autobiographie de Lancastre ayant été détruite par sa propre épouse, j’avais la possibilité de restituer des mémoires qui, avec leur pathétique poétique de l’absence, pouvaient être un bon portrait du pâle feu de toute la postmodernité. » (…)
« On ne sait jamais qui on est. Ce sont les autres qui vous disent qui et ce que vous êtes. On vous explique si souvent qui vous êtes et de si différentes façons qu’on finit par ne plus savoir du tout qui on est. Chacun dit de vous quelque chose de différent. Par ailleurs, on change sans arrêt d’avis. Si on ajoute à cela qu’on s’efforce de surprendre les autres en étant plusieurs personnes à la fois, ce qui, il est vrai, finit par arriver, on en vient à n’avoir aucune notion de qui on est ou pourrait être ».
vanaf de steenberg daalt de straat weerszij staat in een handvol tinten grauw een strakke rij gering bemeten huizen er speelt geen kind we zien geen luiers aan een lijn
links zitten in dit uitgediend decor drie kompels – door de dood vergeten – als stille wachters naast hun deur de ogen op de doorsteek gefixeerd waar nu – in kleur – het klikklakmeisje zomaar het zonlicht binnenzwiert
exact éénduizendste seconde blijft ze staan wanneer een vlindervleugelslag juist even haar jurkje speels beroert
dan loopt ze door
en klinkt vanachter deze kaart – stel ik me voor – een vrouwenstem die niet valt te negeren de mannen zullen traag naar binnen gaan met stoel en al meer valt die dag niet te beleven
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterem
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Antipode
Bewaar me voor de helderheid der dingen, Het schone hemd, de reidans en de zon. Geef mij het spiegelbeeld, herinneringen, De vale schutskleur van het kameleon.
Ik ben er niet. Geen bloedbaan ruist in mij. Ik leef in schaduwen, ben nameloos. Laat me verdorren in het wintertij, Ver van de zomers met hun hels gehoos.
Ik kan de lichte stormen niet verdragen. Kijk niet naar me. Behoed me voor die pijn. O camera. O beeld van welbehagen. Laat me van dit de antipode zijn.
Dodenpark
We wandelden des avonds door de tuinen Van het crematorium; achter heg en hazelaar Stond laag de vroege maan; ik at wat kruimels Van mijn vest en jij genoot van een sigaar.
Je dacht wellicht aan zeer bezwete negers Op hete plantages in de weer. Ook aan Je gezicht meende ik zoiets af te lezen. Ikzelf keek door de heg naar de maan.
We spraken niet. Wat viel er ook te zeggen? We dachten maar aan een maan en aan zweet. O, nergens heerste er ooit zo'n rust. Slechts Af en toe klonk uit een urn een kreet.
Invitatie
Ik lig hier als een hoer tentoon. Je kunt Me aaien, in me kruipen en bespringen, Me tot een bal opblazen, tot een punt Verkleinen, me bewenen of bezingen:
Ik ben je materiaal. Besnuffel me. Loer in mijn keel, mijn hart, mijn reet, mijn maag. Vervloek me duizend maal of knuffel me. Ik vind het best. Ik heb je lief vandaag.
Proef van mijn bloed. Kom sabbel aan mijn tiet. Geloof volop in mijn bekentenis. Ik ben er echt. En toch ben ik er niet, Zoals je wollen trui het schaap niet is.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) In 1979
In the elephant's five-pound brain The pliable trunk's a continuous diversion That in his great innocence he never thinks of as perverse, The pieces of the world are handled with such a thrilling Tenderness that all his hours Are consummated and exhausted with love. Not slow to mate every female bull and baby Is blessed with a gesture grandly gracious and felt lovely Down to the sensitive great elephant toenails.
And when his more urgent pricking member Stabs him on its horrifying season he becomes A blundering mass of bewilderment .... No thought But twenty tons of lust he fishes madly for whales And spiders for copulation. Sperm falls in great gouts And the whole forest is sticky, colonies of ants Are nourished for generations on dried elephant semen.
In the elephant's five-pound brain Death is accorded no belief and old friends Are continually expected, patience Is longer than the lives of glaciers and the centuries Are rattled like toy drums. A life is planned Like a brushstroke on the canvas of eternity, And the beginning of a damnation is handled With great thought as to its middle and its end.
'And I am definitely not going anywhere near Porterhouse College. It's got a dreadful reputation for snobbery and all sorts of other things.' 'Which is why you have been given a Fellowship there To change things for the better,' said Vera. 'They need some serious scholarship, and you are going to provide it. Your salary will be more than three times what you're getting at the moment and you will be free to do your own research work with no obligation to do any teaching.' Purefoy Osbert's silence was significant. Only that day he had had to attend an extremely boring Finance Committee meeting at which the possibility of financial cuts had been discussed with the mention of a freeze on salaries, and that had been followed by a seminar on Bentham with several students who were convinced that prisons built like Dartmoor on the panopticon principle were far more suitable for murderers and sex-offenders than the more modern open prisons Purefoy advocated. Some of them had even argued that child molesters ought to be castrated and murderers executed. Purefoy had found the seminar most distressing, particularly the way the more prejudiced students had refused to accept the facts he had given them. And now suddenly he was being offered a Fellowship that involved no teaching and with a salary that would surely satisfy Mrs Ndhlovo. 'Do you really mean that?' he asked cautiously. 'This isn't some sort of joke?' 'Have you ever known me to lie to you, Purefoy? Have you?' Purefoy Osbert hesitated again. 'No, I don't suppose I have. All the same…you're talking about a salary-' 'Of nearly sixty thousand pounds a year, which is far more than any professor gets. Now give me the number of your fax machine and I'll send you a copy of the letter you will be receiving either tomorrow or the next day from your sponsor's solicitors, Lapline & Goodenough.'
“DIE INSEL verlagert sich langsam nach Osten. Drei bis vier Meter im Jahr, je nach Stärke der Winterstürme und Sturmfluten. Hier, wo er jetzt stand, war vor vierzig Jahren Wasser nur und Watt. Der Wind hatte in den letzten Stunden aufgefrischt. Eine blauschwarze Wolkenbank lag im Westen über dem Horizont. Böen rissen von den Dünen Sandfahnen hoch. Der Schaum der auslaufenden Wellen wurde in breiten grauweißen Streifen über den Strand getrieben. Möwen glitten über die Wellen, und jäh stürzte eine aufs Wasser, im Schnabel ein kurzes silbernes Aufblitzen. Am Morgen war er den Strand entlanggegangen, hundert Meter, die er jeden dritten Tag nach Treibgut absuchte. Heute waren es: eine Spraydose, ein Glasröhrchen mit Tabletten, ein blauer Sportschuh, Marke Adidas, eine Dose blauer Jachtlack - er maß die Restmenge des Inhalts, 0,5 l- und ein Becher Schokoladenmousse, ein blauer Müllsack. Er sammelte den Müll in einen Plastiksack, schaffte ihn zur Hütte, von wo er einmal im Monat bei Ebbe mit dem Pferdewagen aufs Festland gebracht wurde. In der Hütte trug er die angeschwemmten Gegenstände in ein Protokoll ein, setzte Wasser auf, schnitt Brot, stellte Butter und Marmelade auf den Tisch und goss den Tee auf. Während der Tee zog, beobachtete er durch das Fernglas den Vogelschwarm über Nigehörn, der Nachbarinsel, Watvögel, Austernfischer, ungefähr zwei- bis dreitausend, schätzte er und notierte die Zahl. Er hatte sich eben den Tee eingeschenkt, als der Anruf kam. Ihre Stimme erkannte er nicht sogleich. Verzerrt und von elektronischen Impulsen unterbrochen, hörte er sie sagen, sie sei in Hamburg, es wäre doch Zeit, sich einmal wiederzusehen, und dann etwas förmlich, ob er Lust und Zeit für ein Treffen habe.“
„Swoboda wandte den Blick ab von dem Toten unter den Bäumen, der auf dem Rücken im Laub lag wie ein riesiges, wachsbleiches Krippenkind, mit ausgebreiteten, zum Himmel offenen Händen. Die Doppellage Küchenpapier, die das Becken des Leichnams bedeckte, sah aus wie das Lendentuch eines Heilands. Zumal überall am Körper Blutmale waren. Der Kommissar war vor Entsetzen nicht fähig, sich zwischen Geburt und Kreuzigung zu entscheiden. Das Gesicht hatte Satan gemacht: tief in die Schädeldecke eingeschlagene Zimmermannsnägel standen dicht nebeneinander wie eine eiserne Punk-Frisur. Sie gingen auf der Stirn in eine Nagelmaske über, die nur den weißen Nasenrücken freiließ und über das Kinn bis zum Hals hinunterwuchs. Die Ermittler und Tatortbeamten, die um den nackten Toten standen, fragten sich, wer fähig war, so etwas zu tun. Wie lange das Opfer gelitten hatte. Ob der Täter den ersten Nagel durch die Schädelkalotte getrieben und an dem Hirntoten sein Werk fortgesetzt oder mit einem in den Kehlkopf geschlagenen Nagel begonnen und sich aufwärts gearbeitet hatte. War ein Sadist am Werk gewesen, der seine Neigung an einem Toten befriedigte, oder einer, der sich an den Qualen eines elend Sterbenden weidete? Keiner sprach seine Fragen aus, so als hätte die morgendliche Waldstille zu schweigen geboten.“
vor lauter regen überm see tagsüber viel geschwiegen nachts dann knarren
fieser schuhe auf den stiegen bat verlangend holz um ruhe
las in fremdländischen betten glaubte kaum man wäre noch
zu retten klaubte augen aufgerissen versteckte wörter in den wänden
wollte es doch wörtlich wissen trieb trübe gegen morgen grau
trotzdem in jenes omniböse phantasierte blau – – –
aus meinem mittelgebirgischen dorf
ich bin in meine natur geboren mittendrin im treffpunkt der winde es herrschte heiterkeit im garten: trotz meiner blumen den bösen
ich bin mein spätes winterglück pflück magritten zerbeiße mein lied + in meinen träumen der nacht ist mein – – – mein echo von allem
ich bin in meinem diesseits verdoppelt o – – – wo ist meine tiefkühle freiheit mein augenblick aus dem fenster zum berg mit 3 frauen zwischen den zeiten
ich bin unterwegs auf katzenkopfpflaster mein ariel ist in der tasche – – – maria auf dem halbmond strickt meine kleine weltrunde masche
Theo Breuer (Zülpich, 30 maart 1956)
De Franse schrijver Jean Giono werd geboren op 30 maart 1895 Manosque in het Département Alpes-de-Haute-Provence. Zie ook alle tags voor Jean Giono op dit blog.
Uit: Les Âmes fortes
« Thérèse était une âme forte. Elle ne tirait pas sa force de la vertu: la raison ne lui servait de rien; elle ne savait même pas ce que c'était; clairvoyante, elle l'était, mais pour le rêve; pas pour la réalité. Ce qui faisait la force de son âme c'est qu'elle avait, une fois pour toutes, trouvé une marche à suivre. Séduite par une passion, elle avait fait des plans si larges qu'ils occupaient tout l'espace de la réalité; elle pouvait se tenir dans ses plans quelque soit la passion commandante; et même sans passion du tout. La vérité ne comptait pas.Rien ne comptait que d'être la plus forte et de jouir de la libre pratique de la souveraineté.Être terre à terre était pour elle une aventure plus riche que l'aventure céleste pour d'autres. Elle se satisfaisait d'illusions comme un héros. Il n' y avait pas de défaite possible. C'est pourquoi elle avait le teint clair, les traits reposés, la chair glaciale mais joyeuse, le sommeil profond. (…)
Les péchés qu'on ne commet pas sont affreux; ceux qu'on commet: zéro, poussière. Faites tout pour sembler bonne. Quand personne ne le croit plus c'est tout au moins que pendant quelque temps on l'a cru. Si vous n'en avez pas profité, c'est que vous êtes bêtes. Dans ce cas-là, rien ne sert à rien.”
“Sie stand immer vor der Tür und war schnoddrig…“ las die Hausfrau und blätterte unwillig im Dienstbuche. „Merkwürdige Empfehlung!“ Sie legte das Buch beiseite und setzte sich auf den Rohrstuhl. – das einzige noch brauchbare Stück unter den Gerätschaften, welche die enge und dunkle Küche überfüllten. Die noch ziemlich junge, kleine Frau trug einen blauen Morgenrock. Ihr flaches Köpfchen war wie eingedrückt und mit gelblichem Haar bedeckt, welches im harmonischen Verein mit der gelblichen Gesichtsfarbe und dem ungewissen Kolorit der Augen sich um so heller vom dunklen Küchenraum abhob. Schwarze Lava-Ohrringe zerrten die unnatürlich großen Ohren fast bis zum Halse herab und die schmalen, bleichen Lippen bedeckten das ebenso blasse Zahnfleisch. – Alles zeugte deutlich von der Kränklichkeit dieser Fleischmassen, die in den feuchten Wänden der ärmlichen Wohnung heranwuchsen: Das untätige Leben der Frau eines kleinen Beamten floß unter dieser gelblichen Haut, die so dünn und durchsichtig wie Seidengaze erschien, in trägem Laufe dahin. Nur die zusammengepreßten, von der Feuchtigkeit der Mauern gebleichten Lippen, die fleischigen Hände und die von schweren Lidern halb bedeckten [6] Augen verrieten durch ihr Zittern die verborgene Leidenschaft eines Panthertieres, – diese Eigentümlichkeit blutarmer Frauen, deren Leben allen hygienischen Anforderungen zuwider in der Atmosphäre des an die Küche angrenzenden Schlafzimmers sich abspielt. „Wie heißt du?“ fragte die Hausfrau das an der Tür stehende Mädchen mit träger, fetter Stimme. Das Mädchen hob den Kopf und erwiderte: „Käthe Ölschläger!“ Dann senkte sie den Kopf wieder zur Brust herab.“
Gabriela Zapolska (30 maart 1857 – 17 december 1921)
Erfleh’ mit Lieb’ und Tränen, Du strenge Büßerin, Daß ich mit reinem Sehnen Nach Jesus strebe hin! Daß ich zu seinen Füßen Verzeihung mög’ erflehn, In Tränen ganz zerfließen, In Reue ganz vergehn.
Ich hab’ ihn viel gekränket Und hab’es wohl gewußt; Mein Herz hab’ich ertränket In Erdeschmerz und -lust. Ich hab’ ihn oft vergessen, Den ich doch früh erkannt, Und habe ganz vermessen Von ihm mich abgewandt.
O, gib mir deine Reue Und deine Tränenflut, O, gib mir deine Treue Und deiner Liebe Glut, Bis er mir neues Leben Mit diesen Worten gibt: »Geh hin, dir ist vergeben, Weil du so viel geliebt.«
"Well, no," she said, "you must not say that; but though I am an old horse, and have seen and heard a great deal, I never yet could make out why men are so fond of this sport; they often hurt themselves, often spoil good horses, and tear up the fields, and all for a hare or a fox, or a stag, that they could get more easily some other way; but we are only horses, and don't know." While my mother was saying this we stood and looked on. Many of the riders had gone to the young man; but my master, who had been watching what was going on, was the first to raise him. His head fell back and his arms hung down, and every one looked very serious. There was no noise now; even the dogs were quiet, and seemed to know that something was wrong. They carried him to our master's house. I heard afterward that it was young George Gordon, the squire's only son, a fine, tall young man, and the pride of his family. There was now riding off in all directions to the doctor's, to the farrier's, and no doubt to Squire Gordon's, to let him know about his son. When Mr. Bond, the farrier, came to look at the black horse that lay groaning on the grass, he felt him all over, and shook his head; one of his legs was broken. Then some one ran to our master's house and came back with a gun; presently there was a loud bang and a dreadful shriek, and then all was still; the black horse moved no more.”
Anna Sewell (30 maart 1820 – 25 april 1878) Mark Lester in een filmversie van “Black Beauty” uit 1971
Sprich Scheherazade Du hast die Nacht im Haar Der Mond im Wolkenbade Ist ein anderer Mond als er war.
Laß mich den Tod vergessen Und was ich vom Tod gedacht Du hast vom Mond gegessen Und zärtlich ist die Nacht.
Laß mich lauschen und liegen Und in dein Antlitz sehn Wie die Zauberteppiche fliegen Und die bösen Wesire vergehn.
Sprich. Und halte nicht inne Die Nächte tausend und ein Tief tauchen Sehnsucht und Sinne In deine Geschichten ein.
Ein Zeug von Träumen fallen Wir hin durch Tag und Jahr Es ist ein Wahn in allen Und nur die Geschichten sind wahr.
Sprich weiter und drehe die Spiegel Erden- und himmelwärts Der Morgen steigt in die Bügel Das Licht greift in die Zügel O drück der Liebe Siegel Mir trostvoll auf das Herz.
“The gangster, Christy Mahon, looked doubtfully at Sean when he came to the job with a navvy shovel on his shoulder. Mahon was another big and powerful man of fifty or so, wide-shouldered and deep-chested; lazy as sin, and as ignorant as a kish of brogues. Doesn’t know the name of his own religion, couldn’t recognize the number on his own hall-door, and hardly make out a bee from a bull’s balls, one of the workmen whispered to Sean, a few days later. (…)
It has often been recorded in the press, by those who could guess shrewdly, that Sean was a slum dramatist, a gutter-snipe who could jingle a few words together out of what he had seen and heard. The terms were suitable and accurate, for he was both, and, all his life, he would hold the wisdom and courage that these conditions had given him. Wheresoever he would go, whomsoever he might meet, be the places never so grandiloquent and rich, the persons never so noble in rank and origin, he, O’Casey, would ever preserve, ever wear – though he would never flaunt it – the tattered badge of his tribe. Not that he thought of praise or blame for it, but simply because he had to bring his life around with him. But he would sew on that badge, soiled with the diseased sweat of the tenements, a coloured ribbon or two of his own making, and, maybe, fix in its centre (like the jewel in the toad’s head) a ruby or an emerald, giving the poor badge a gleam as good as any ancient order of chivalry, or that which goes with the posing piety of the Papal Court.”
Uit: The Rooms Of Memory (Vertaald door Isabel Cole)
“The trees grew darker, the piece of sky was still bright, the black flitter rose and fell, on into the night. The oaks, acacias and lindens merged to a softly-swaying black mass. I turned away, back to the room which had once belonged to me, but the same twilight muteness awaited me there, only gentler, homelier, more familiar, even with the emptied bookcases. Among the books I had set aside for myself before the used book dealer came was one I had read many years ago. It had always been like a friendly affirmation when I saw the black binding and the title in the red field, a reassuring pledge, a memory of her library from those distant shared years when the two of them, curious, not without irony, had dabbled in the currents of the life, death and nature philosophies. Now the book was packed away in a carton, the gold title on the red field out of sight: DEATH AS A FRIEND. But really, I knew, this circling, some birds’ black soaring, was not sad and not comfortless. For I did find comfort, especially on evenings like this, even if it was not enough to satisfy my thirst for it. Even this circling, now swallowed by the darkness as I turned away, was comfort. It really was, I said to myself, nothing could be better than this soundlessness. This up and down soaring in unending unrest, this migration by unalterable decree. Not the image, not this vanished sky, so like the pale and mute sky of that other day, only I was sad.“
Wij worstelden met elkaar in eenzaam water, een poel, verloren in een zandverstuiving. Wij zonken samen, het andere lichaam hatend, niet loslatend. Wij beten in het vocht, op wakke treden trappend in verdronken land.
Toen is een dijk gebroken. Wij lagen in het slijk, Twee padden sleepten zich nog parend, weg, buiten bereik van het koudvuur in onze handen. Wij zochten elkaars halsslagader, maar onze beet was bot. De nacht komt nader.
Bruine Theepot
Een veldspaat erodeert tot kaolien, een wit begin. Pas onlangs kwamen mensen met wielen en met ovens. En sindsdien heeft thee het woonvertrek dat steeds zijn zelfde glazuur van schuwe donkerte laat zien.
Dit aarden werk heeft bolvorm. Ornamenten zijn onbekenden. Ware aard schenkt en hoedt. De werken van de aarde zijn steengoed.
De huizen houden zich
De huizen houden zich op hoge krukken meer dood dan levend overeind. De warmte der laatste kamers klampt zich vast aan kliffen, de morsigheid van hun geheimenissen wordt de voorbijgangers ten hoon getoond. Hulp zoekend zwerft de vuilnis door de straten.
Mijn broer vraagt naar een herinnering, hij kan hem steeds slechter zien. Wacht tot het voorjaar, zeg ik,
sluit je ogen, tel tot tien en haal dan onverschrokken de jonge vogels uit de goot, hun nesten. In de berm. En kijk en luister naar het geluid van rook in een zwerm.
Zij is 's zomers een bewaarplaats
Zij is 's zomers een bewaarplaats van oud zonlicht en een plek waar
vrijgezellen samenscholen. Meestal leeg en onverlicht is zij de rest
van het jaar een verticale doodskist die slechten-ter-been- droog houdt
en af en toe schreeuwt iemand in haar binnenste een monoloog omdat
hij de verbinding niet vertrouwt. Maar meestal leeg en altijd onverlicht
„4. I. 15. Dieses schreibe ich in einem weit vorgeschobenen Erdloch, das ungefähr 150 m vom feindlichen Graben. Ab und zu saust ein feindliches oder freundliches Geschoß dicht an uns vorbei. Leider sehen wir hier keinen Franzmann, sonst könnten wir auch mal knallen. Die Fortgeschütze schießen nach Oranville und unsere Artillerie in ein Dorf an der Höhe, aus dem schon ein schwarzer Dampf aufsteigt. Höchstens 80 m vor uns liegen ca. 6–8 tote Franzosen, die ungefähr schon 2 Monate alt sind. Die gestreckten Glieder in der roten Hose und in den blauen Mänteln sehen seltsam aus; durch mein Glas bemerke ich die aschfahle, fast schwarze Verwesungsfarbe im Gesichte des einen. Nun richtet sich die franz Batterie gegen die deutsche, welche verstummt; dann aber wieder feuert. Dann kracht es wieder an 4, 5 verschiedenen Orten. Nachher rauche ich mit Priepke meine Cigarette und wir glauben, hinten auf dem Felde einen Franzosen zu sehen. Ich schieße erst mit Visier 1200, dann mit 1600, und Priepke mit noch einem andern. Dann müssen wir das Feuer einstellen, da wir sonst von den Forts eiserne Portion bekommen. Ich bin sehr neugierig, wie sich eine Shrapnellbeschießung ausmacht. Im allgemeinen ist mir der Krieg schrecklicher vorgekommen, wie er wirklich ist. Der Anblick der von Granaten zerrissenen hat mich vollkommen kalt gelassen, ebenso die ganze Knallerei, trotzdem ich einige Male die Kugeln sehr nah habe singen hören. Im allgemeinen sind mir die Kälte und die Nässe in unser Erdlöchern das unangenehmste. Währenddessen ich dieses schreibe, liege ich unter einem Unterstand mit etwas feuchtem Stroh, es regnet und der Graben hält schon einige cm Wasser. Gleich geht es wieder auf Wache. So ist man tagelang durchnäßt und nicht im geschlossenem Raume. Ich bin neugierig wann sich der unvermeidliche [Rheu]matismus einstellt. Hoffentlich wird es nichts Schlimmeres. Am Abend gingen wir zur Reservestellung, dem Faisanderie zurück. Die Faisanderie ist ein Gehöft, das hinter dem Wäldchen auf dem Berge liegt. Trotzdem sie unmittelbar in der Nähe des Granatwäldchens liegt, ist sie noch vollkommen unbeschädigt. Das soll daher kommen, daß sie [1 Wort gestrichen, unlesbar] dem franz. Oberst gehört, der mit den Batterieen uns gegenüberliegt. Nachts mußten wir hunde [Anfang der Zeile abgestoßen, vermutlich: müde] zum Schanzen von 11–4 vertieften wir einen Laufgraben. [1 Wort gestrichen, unlesbar] Dann pennten wir in etwas feudaleren Löchern, wie im Graben, die sich durch großen Gestank auszeichneten.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) In 1914
“Von allen Rauschmitteln, die der Mensch sich je erdacht hat, ist die Macht das gefährlichste. Überreich dargeboten, nagt sie der menschlichen Seele jedes Maß und jede Hemmung weg. Wer, egal was er tut, keinerlei Ablehnung mehr spürt, wen die Umwelt unbegrenzt verehrt und hofiert, dem kann rasch die Grenze zwischen Wahn und Wirklichkeit verloren gehen, und so bedeutet Widerstand der Umwelt zwar stets Reibung und Auseinandersetzung, aber immer auch Kontrolle und Orientierung. Je größer die Macht, desto länger ist ihr Schatten. Die Macht des römischen Kaisers ist nahezu unbegrenzt. Von den nebligen Küsten Schottlands bis zu den sagenumwobenen Katarakten des Nils, von der glühenden maurischen Wüste bis zu den verschneiten Gipfeln des Balkans regiert er ein Reich, so groß, wie es keines davor und keines danach in Europa gegeben hat. Und doch ist es nicht nur die Größe des Imperiums, die das Kaiserdiadem so allgewaltig macht, so verführerisch für seinen Träger. Die Kaiser Roms sind nicht wie die Präsidenten unserer Tage an ein Recht gebunden, sind nicht wie die barocken Könige einem religiösen Sittenkodex unterworfen und unterstehen nicht wie die Fürsten des Mittelalters einer päpstlichen Aufsicht. Wie in Ägypten das Wort der Pharaonen, so ist auch bei den Römern das Wort des Imperators Gesetz, jeder Befehl ein Dogma. Wer schwach ist, leicht verführbar, erliegt diesen Möglichkeiten. Wie ein zorniger Golem greift sich der Cäsarenwahn aus der Reihe der hundert Kaiser ein Dutzend heraus und formt sie zu Ungeheuern: Caligula, Nero, der im Hollywood-Streifen "Der Gladiator" zu neuer Bekanntheit gelangte Commodus, um nur einige zu nennen. Aus dieser Gruppe finsterer Gestalten leuchtet Heliogabal heraus wie ein phosphoreszierendes Pop-Art-Gemälde, bunt, schrill, überspannt, eher Figuren aus einer modernen Schwulensatire ähnelnd denn einem mörderischen Tyrannen.”
„Alle mussten sterben. Bis auf den heutigen Tag ist noch ein jeder von Euch gestorben, kaum dass er bei uns eintraf. Fast allen, die Ihr geschickt habt, erlosch das Dasein gleich nach der Auffindung, als bliese ihnen unser freudig erregter Atem das Lebenslicht aus. So hat es Smosmo mir, den er zum Nothelfer gemacht hat, gefragt und ungefragt, wieder und wieder erzählt. Smosmo, mein verehrter Lehrer und Vorleser, war das letzte Mal, voll Sehnsucht, voller Sorge, erfüllt vom Weh der aufflammenden Hoffnung, am Ort des Geschehens. Keuchend inhalierte er die damals noch schmerzhaft arme Luft des freien Geländes. Smosmos bloße Hände lagen auf den knittrigen Schulterpolstern des Raumanzugs. Der Helm fehlte. Jener Helm, hinter dessen bläulich getöntem Sichtfenster dem vorletzten Angekommenen, Smosmos ältester Kollege hatte es mitangesehen, der in unseren Himmel gerichtete, noch ein knappes Weilchen kindlich staunende Blick zerbrochen war. Allein das letzte Mal gelang es dem herbeigeeilten Bergungstrupp, den aus den Wolken Gefallenen lebend bis ins Sonnenhaus zu schaffen. Von der Transportkarre hob man ihn auf den Altar. Angeleitet von der damaligen Barmherzigen Schwester begannen die Nothelfer, Euren Abgesandten aus seinen irdischen Hüllen zu schälen. Zwei unserer Allesmacher hatten ihn nahe der Grabungsstelle für orangen Warmstein im Sand gefunden. Auf dem Kopf trug er eine enge Haube aus einem unserem Mockmockgummi ähnlichen, allerdings silbrig hellen Material. Als sie ihm vorsichtig vom Schädel geschnitten wurde, überraschte Smosmo die geringe Länge des grauen Haars.
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Uit: Sodom Berlin (Vertaald door Hans Thill)
„Berlin, Stadt des Nordens, Todesstadt, wo vereiste Fenster starren wie der Tod – kranke Augen, wo rissige Steine sich häufen, wo der Boden klafft wie der Wöchnerinnen Schoß. Stadt eisigen Wahns, ... Zementener Kopf, ... Rekrutenkopf, der bartlos und schwindsüchtig einen Attilaschnurrbart in sein Milchgesicht klebte. Tiefe Stirne, dreifach gezeichnet von des Hungers Egge und gekrönt mit aus Kartoffelblüten geflochtenem Kranz!... Land, ... wo die Blauen Blumen stinkende Gase in ihren Stempeln produzieren. Land der Ulanen und Denker! Land des göttlichen Hölderlin, der sich im Wahn die Adern öffnete, um einen Rosenstock zu begießen, Land des Schlächters Haarmann, der das Blut seiner blonden Liebesjünglinge trank, dort wo der Hals am zartesten ist.“ (…)
„Berlin, bleiche Stadt... In Angstnächten plagt sie eine Vision: Rosa Luxemburg, ihr weißes Gesicht blüht auf dem Eis des Landwehrkanals, eine tragische Seerose. Der Schatten Liebknechts flieht, auf ewig gejagt, hinter des Tiergartens schwarzes Gebüsch, wo die wilden Augen seiner Mörder leuchten.“ (…)
„Was bleibt übrig? Die Zeit lächerlich machen. Die salzige, harte, böse Ironie. Die Peitsche. Die Unerbitterlichkeit... Die Hosen runtergerissen. Die Schande offen ausgelacht. Die gesunde Rache der Kinder, die mit Steinen nachwerfen. A bas le bourgeois! Zerfetzt seinen Regenschirm! Das ist bei Gott nicht dramatisch. Aber man lacht sich selbst ein bissel tot, und der Tod ist der letzte Kitzel, der unsere Langeweile noch etwas bemeistern kann.“
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover