Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-03-2016
Karl Krolow, Daan de Ligt, Douglas Adams, Leena Lehtolainen, Ernst Wichert, Torquato Tasso, Willem Claassen, Patrick Beck
Männer trugen über den Platz eine Fahne. Da brachen Centauren aus dem Gestrüpp und zertrampelten ihr Tuch Und Geschichte konnte beginnen. Melancholische Staaten Zerfielen an Straßenecken. Redner hielten sich Mit Bulldoggen bereit, Und die jüngeren Frauen Schminkten sich für die Stärkeren. Unaufhörlich stritten Stimmen In der Luft, obwohl sich Die mythologischen Wesen längst Zurückgezogen hatten.
Übrig bleibt schließlich die Hand, Die sich um eine Kehle legt.
Apfel
Aller Äpfel Anfang im Pastorengarten von einst − Borsdorfer und rote Renette.
Das Lexikon sagt, daß das Holz der Bäume sehr polierbar, auch zur Herstellung von Holzschnitten geeignet sei.
Dagegen der mythologische Apfel, von Nymphen gehütet. Die Hesperiden starben wie Herakles. Im äußersten Westen trägt niemand mehr den Himmel.
Porträt einer Hand
Fünf Nägelmonde, die aufgehen über dem Himmel der rechten Hand: −
Sie hält eine schwarze Haarsträhne, eine Blume ohne Alter, ein namenloses Lichtbild.
Die Geschichte des Ringfingers ist nicht die Geschichte des Zeigefingers.
Diese Hand griff zu. Sie schlief den Schlaf ihrer fünf Monde in einer anderen Hand.
Karl Krolow (11 maart 1915 – 21 juni 1999) Portret door Eberhard Schlotter, 1980
‘Das Volk’ verdiende ooit een eigen wagen Niet duur, met een vernuftig mechaniek Er kwam (met steun van Adolf) een fabriek Waar rijen kevers trots het daglicht zagen
Op Qualität werd immer acht geslagen En Gründlichkeit verwierf een golf publiek Ganz fabelhaft! (wij zeggen magnifiek!) Een merk dus dat op handen werd gedragen
Helaas, ze zijn voorbij, die hoogtijdagen Het bleek dat men geen heil zag in ethiek Met uitstoot groeide ook het onbehagen De sjoemeldieselbouwers in paniek
Nu stelt men, schuldbewust, gewetensvragen En is de autowereld wagenziek
Moestuin
Zeg oma, schoffel wel een beetje door Dit schiet niet op, zo wordt het honger lijden Laat nou eens die rollator lekker rijden En tril niet zo, dat kan nu echt niet hoor
Je bent dement? Dan kun je het vergeten Dus snel naar bed, natuurlijk zonder eten
Uit: Wer ohne Schande ist(Vertaald door Gabriele Schrey-Vasara)
„Ein Gewitter kündigte sich an. Es war völlig windstill, kein Luftzug milderte die drückende Schwiile‚ und in der Ferne, auf dem Festland, waren bereits die ersten Blitze zu sehen. Kalle Laine ließ sein Ruderboot in der schwachen Strömung über das Wasser gleiten. Bald würde er das Ufer seiner Sommerinsel erreichen und das Boot an Land ziehen, bevor der Sturm losbrach. Laine schloss die Augen. Schweiß lief ihm über den nackten Rücken, die Hitze brannte auf seinen Kopf. Er hatte die Sonnencreme vergessen, denn der Frühsommer war bisher kühl und bewölkt gewesen. Eine Weile würde er die außergewöhwliche Hitze noch genießen können, bevor das Getöse losbrach. Er riss die Augen auf, als sein Boot gegen etwas stieß. Am Ufer konnte er doch noch nicht sein. Ein Fels war es nicht, dafür war der Aufprall zu sanft gewesen, und Laine kannte die Ufer in dieser Gegend. Felsen gab es nur östlich von der Insel. Halluzinierte er? Nein, in der von Seetang bedeckten Untiefe bei der Südpricke schwamm etwas Seltsames. Das Sonnenlicht gleißte so hell auf dem glänzenden Plastik, dass Laine anfangs nicht einmal Umrisse erkennen konnte. Ein gekentertes Boot? Nein. Es war schlimmer. Laine hob das Ruder aus der Delle und stieß damit gegen das Bündel, das zu schaukeln begann. Als sich ein Fuß aus dem Wasser hob, schrie er auf. Er sah lackierte Zehennägel und ein Fußkettchen und geriet mitsamt seinem Boot ins Wanken, obwohl er saß. Langsam trieb das Bündel ganz an die Oberfläche. Es waren zwei Körper. Laine wandte das Gesicht ab, denn er wusste, dass er diesen Menschen nicht mehr helfen konnte.“
“Waft higher and higher. Try a few swoops, gentle ones at first, then drift above the treetops breathing regularly. DO NOT WAVE AT ANYBODY. When you have done this a few times you will find the moment of distraction rapidly easier and easier to achieve. You will then learn all sorts of things about how to control your flight, your speed, your maneuverability, and the trick usually lies in not thinking too hard about whatever you want to do, but just allowing it to happen as if it were going to anyway. You will also learn about how to land properly, which is something you will almost certainly screw up, and screw up badly, on your first attempt. There are private clubs you can join which help you achieve the all-important moment of distraction. They hire people with surprising bodies or opinions to leap out from behind bushes and exhibit and/or explain them at the critical moments. Few genuine hitchhikers will be able to afford to join these clubs, but some may be able to get temporary employment at them.”
„Drei kleine, fast viereckige Fenster mit grünglasigen Scheiben waren oben und unten mit ausgezackten Bordbrettchen und zu beiden Seiten mit blau gestrichenen Laden versehen. Links überragte das Dach, sich auf geschnitzte Holzpfeiler stützend, eine kleine offene Halle, in welcher sich hinten die Haustür befand. Zwei aus einfachen Feldsteinen gefügte Stufen führten zu derselben. An der bis zur halben Pfeilerhöhe hinaufreichenden Verkleidung hin lief ein schmales Bankbrett. Auf der andern Langseite, aber mehr nach hinten hin und vom Flur aus zugänglich, trat ein auf ebensolchen Pfeilern ruhender Vorbau in das Gärtchen hinein, in welchem einige alte Birken und Linden standen, die im Sommer das Dach beschatteten und dem Sonnenglanz und Goldregen am Staketzaune nur den knappsten Raum gönnten. Die Scheune nahm den hinteren Teil des Hauses ein. Auch ein zweites, sich in derselben Richtung langhinstreckendes, aber dreißig Schritte zurückgelegtes Gebäude mit Lehmwänden, das in den unteren Räumen Stallungen für einige Pferde und Kühe, oben Vorratskammern enthielt, war außen mit Birken umpflanzt, während es vorn mit der hinteren Giebelseite des Wohnhauses und gegenüber einem offenen Bretterschuppen zusammen eine Art Hof abgrenzte, in dessen Mitte ein Tümpel lag, der von den Enten als Teich benutzt wurde, solange ihn die Julisonne nicht völlig ausgetrocknet hatte. Dieses Stallgebäude zeigte deutliche Spuren des Verfalls. An einigen Stellen war das Dach durch Stangen gestützt, Löcher in den Wänden wurden durch Strohwische verstopft, und die Türen hingen bedenklich schief in den Angeln. Dadurch erhielt das Ganze aber nur noch mehr malerischen Charakter. Ein je nach der Jahreszeit schmutziger oder staubiger Fahrweg stellte die Verbindung mit der Landstraße her; ein schmaler sandiger Weg führte zum Flüßchen hinab und setzte sich in einem Brette fort, das in demselben auf einer zwei Pfähle verbindenden Latte auflag und das Wasserschöpfen erleichterte. Ein zum Segeln eingerichteter Fischerkahn und ein kleines, sehr schlechtes Fährboot lagen hier angebunden. Einige Bienenkörbe auf einer Bank im Schutze des Hauses sollen nicht vergessen sein“
Hij heeft ons, toen we in vrede en rust genoten van daglicht, zonneschijn en hemelsferen, in deze donkere afgrond opgesloten, waarin wij onze vroegere eer ontberen. En om de marteling nog te vergroten heeft hij ( ’t is hard om hier te memoreren) de vuile mens, uit vuil en slijk voortgekomen, hoog in de stralende hemel op genomen.
En om ons nóg meer in de hoek te drukken liet hij zijn zoon als mens op aarde sterven. Hij sloeg de poorten van de hel aan stukken en dorst ons in ons eigen rijk te onterven: door ons een rijke zielenoogst te ontrukken liet hij de hemel een nieuwe buit verwerven. Daarboven wapperen nog de banieren waarover hij hier wist te zegevieren.
Vertaald door Frans van Dooren
Torquato Tasso(11 maart 1544 – 25 april 1595) Anoniem portret
“De was die buiten hangt bij de buren, de overbuurman die in zijn Landrover wegrijdt, zijn stal met hennen waar ik vele zaterdagen zwart heb gewerkt, het bordje ‘zachte berm’ dat er al eeuwen staat, het weiland met de pony die ik altijd even moet aaien, de moestuin, de hond van Hendriks die naar me toe komt en het hele stuk dat ik langs hun erf loop op een meter afstand naar me blaft tot ik voorbij ben en hij zich resoluut omdraait, het grindpad naar het huis met twee oude zussen, het prikkeldraad, de basket boven de garagedeur van de familie Lamers waar ik altijd jaloers op was, het enorme voetbaldoel van de familie Lamers met het veel te kleine veldje waar ik ook jaloers op was, de boomgaard waar onze hond een keer in verdween en pas twee dagen later vermoeid en vermagerd uit terugkeerde, de sloot waar we in de winter op schaatsten met dode visjes in het ijs, het oude schuurtje met de kleine ramen waar we met katapulten op schoten, de geur van pannenkoeken, de kiezelsteentjes in de scherpe bocht, mijn broer die met de tractor altijd veel te hard door die bocht reed terwijl ik naast hem zat en ik me goed vasthield en hoopte dat we niet om zouden vallen, de champignonkwekerij waar ik soms anderhalve kilo moest halen, de tuin van Van Lieshout waarin onze koeien toen ze waren uitgebroken diepe gaten achterlieten met hun hoeven, de oude vieze badkuip naast het huis van Sengers, het kleine bos met de dunne bomen, de tweede ingang naar onze wei waar ik me een keer had verstopt toen ik was weggelopen en iedereen me zocht en mijn neefje op de dijk had gekotst, het bordje ‘kersen te koop’, de verrotte vlaggenmast voor het huis van Driessen,…”
„Bürgermeister: Bitte? Berater: Vielleicht ist es kein ordinärer Hühnerknochen. Der Knochen wurde einer neuen Bestimmung zugeführt: er wurde zum Sanddornpflücker. Ein ganzes Zeitalter wird man nach dem Knochen benennen: Altsteinzeit Jungsteinzeit Bronzezeit Eisenzeit und vor die Bronzezeit kommt die Sanddornpflückerzeit. Ihr Ostseebad wird in einem Atemzug mit der Sanddornpflückerzeit genannt werden.“
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogelwerd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogel op dit blog.
Zonet
Zonet heb ik dit sonnet geschreven, al ging dat niet zonder slag of stoot. Nog aan 't begin ervan was 'k as de dood, maar 'k zou het levensadem geven.
Gebogen over het papier [nog onbeschreven], rond bet uur dat neigt naar avondrood, ontsnapt' ik, vloekend, maar ternauwernood aan 'n gefrustreerd in 't luchtledig' zweven.
Doch 't eerste woord ervan, zo hâk vooropgezet, moest starten met 't slot van 't alfabet. De rest zou dan een kwestie zijn van rijm et cetera.
Ik schreef en schrapte, koos woorden nauwgezet. Lag soms wel eeuwen na te denken op mijn bed. Het resultaat: dit vers, dat uitmondt in een A.
Moslim in de lorum (Voor Paul Scheffer)
D'r kuieren twee Turken over de Nieuwe Binnenweg, gebedssnoer in hun handen op de rug. Zegt de ene tegen de andere (in accentloos Nederlands), wijzend op een derde Turk die als een voddenbaal lamlazerus in een portiek ligt: ‘Kijk, kijk: is lam.’
“And so Main Street is an anarchy where the only rule is Make It! And the only reminders of the world beyond its boundaries are thepolicewagons that cruise the streets-the cops that pick you at random out of Hooper’s all-night coffee shop after 2:00 in the morning . The free jammed ride to the glasshouse for fingerprints... Rock-n-roll sounds fill the rancid air. This was the world I joined. A couple of blocks away from Main Street, on Spring-squashed on either side by gray apartment buildings (walls greasy from days of cheap cooking, cobwebbed lightbulbs feebly hiding in opaque darkness, windowscreens if any smooth as velvet with grime-where queens and hustlers and other exiles hibernate)-just beyond the hobo cafeteria where panhandlers hang dismally outside in the cruel neonlight (fugitives from the owlfaces of the Salvation Army fighting Evil with no help from God or the cops; fugitives from Uplifting mission-words and lambstew) -is the 1-2-3. Outside, a cluster of pushers gather like nervous caged monkeys, openly offering pills and maryjane thrills, and you see them scurrying antlike to consult with Dad-o, the Negro king of downtown smalltime pushers-and Dad-o, sitting royally at the bar like a heap of very black shiny dough, says yes or no arbitrarily. And that is the way it is. I saw Miss Destiny again one Saturday night at the 1-2-3. And that is when it swings. “Oooee ...” she squealed. “I wondered where you were, baby, and I have thought about you-and thought, why hes gone already-Escaped! -and oh Im so glad youre not, and come here, I want you to meet my dear sistuhs and their boyfriends-” being, naturally, the downtown queens and hustlers who are Miss Destiny’s friends.”
„Wie aber denn die Sonne immer höher stieg, rings am Horizont schwere weiße Mittagswolken aufstiegen und alles in der Luft und auf der weiten Fläche so leer und schwül und still wurde über den leise wogenden Kornfeldern, da fiel mir erst wieder mein Dorf ein und mein Vater und unsere Mühle, wie es da so heimlich kühl war an dem schattigen Weiher, und daß nun alles so weit, weit hinter mir lag. Mir war dabei so kurios zumute, als müßt ich wieder umkehren; ich steckte meine Geige zwischen Rock und Weste, setzte mich voller Gedanken auf den Wagentritt hin und schlief ein. Als ich die Augen aufschlug, stand der Wagen still unter hohen Lindenbäumen, hinter denen eine breite Treppe zwischen Säulen in ein prächtiges Schloß führte. Seitwärts durch die Bäume sah ich die Türme von Wien. Die Damen waren, wie es schien, längst ausgestiegen, die Pferde abgespannt. Ich erschrak sehr, da ich auf einmal so allein saß, und sprang geschwind in das Schloß hinein, da hörte ich von oben aus dem Fenster lachen. In diesem Schlosse ging es mir wunderlich. Zuerst, wie ich mich in der weiten, kühlen Vorhalle umschaue, klopft mir jemand mit dem Stocke auf die Schulter. Ich kehre mich schnell um, da steht ein großer Herr in Staatskleidern, dem ein breites Bandelier von Gold und Seide bis an die Hüften überhängt, mit einem oben versilberten Stabe in der Hand und einer außerordentlich langen, gebogenen kurfürstlichen Nase im Gesicht, breit und prächtig wie ein aufgeblasener Puter, der mich fragt, was ich hier will. Ich war ganz verblüfft und konnte vor Schreck und Erstaunen nichts hervorbringen. Darauf kamen mehrere Bedienten die Treppe herauf und herunter gerannt, die sagten gar nichts, sondern sahen mich nur von oben bis unten an. Sodann kam eine Kammerjungfer (wie ich nachher hörte) gerade auf mich los und sagte: ich wäre ein charmanter Junge, und die gnädigste Herrschaft ließe mich fragen, ob ich hier als Gärtnerbursche dienen wollte?“
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Cover
O laß mich, lieber Freund, nicht länger leiden, Daß wieder friedlich mich dein Wort erfreue, Vergangenheitsgespräch sich uns erneue, Die Augen an der Augen Licht sich weiden.
Wie konnt'st, mein ander Ich, du von mir scheiden? Du strahlst in heiterm Frieden, fern von Reue, Ich bin derselbe noch in gleicher Treue, Nur Freude muß den Freundelosen meiden.
Musik, unsterbliche, die sprachst du sterbend, Mir ist der Mund verstummt in Herzens Sehnen, In Öd' allein mit mir und meiner Liebe;
Nach dir sich drängen, streben alle Triebe, Dein liebes Wort, ich hör' es noch im Wähnen, Aus aller Jugend die Erinn'rung erbend.
Lessings Worte
Wenn kalte Zweifler selbst prophetisch sprechen, Die klaren Augen nicht das Licht mehr scheuen, Seltsam der Wahrheit Kraft in ihren Treuen Sich zeigt, den Blitz umsonst die Wolken schwächen;
Dann wahrlich muß die neue Zeit anbrechen, Dann soll das Morgenrot uns doch erfreuen, Dann dürfen auch die Künste sich erneuen, Der Mensch die kleinen Fesseln all' zerbrechen.
»Es wird das neue Evangelium kommen!« So sagte Lessing, doch die blöde Rotte Gewahrte nicht der aufgeschloßnen Pforte.
Und dennoch, was der Teure vorgenommen, Im Denken, Forschen, Streiten, Ernst und Spotte, Ist nicht so teuer wie die wen'gen Worte.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Portret door Delphine de Custine, 1816
»Ist das wahr, Rie?« fragte Etzel mit verschlagenem Lächeln, aus dem Hinterhalt heraus. »Was bringt dich denn auf die Vermutung?« ärgerte sich die Rie. »Du bist ja der reinste Detektiv. Willst du mir eine Falle stellen? So schlau wie du bin ich noch lange.« »Nein, Rie, das schwör ich dir, so schlau bist du nicht«, antwortete Etzel und sah sie mitleidig an. »Sag ehrlich: Kommen öfter solche? Hast du schon mal einen gesehen?« Er fragte mit großgeöffneten Augen, in deren Grüngrau aus der Tiefe her ein bronzenes Funkeln trat. Das Mitleid bezog sich auf die plumpe Manier, mit der die gute Dame ihn zu täuschen suchte. Sooft er Gelegenheit hatte, die Schärfe seiner Sinnesorgane mit derjenigen anderer Menschen zu vergleichen, wunderte er sich mitleidig oder erschrak sogar, wie jemand, der eines Gebrechens inne wird, das er besitzt und von dem er nichts gewußt hat. »Nie, ich sag' dir doch, es ist das erste Mal«, gab die Rie zurück. »Ich möcht' dabeisein, wenn er den Brief aufmacht und liest«, murmelte Etzel und biß auf den Knöchel des Mittelfingers, den er dann gedankenvoll zwischen den Zähnen beließ. Er – das hatte den Tonfall von Respekt, von Furcht, von Gläubigkeit, von Abneigung. Der Knabe drehte sich auf dem Absatz herum, und den mit einem Riemen verschnürten Bücherpack in der rechten Hand schlenkernd, während der Mittelfingerknöchel der linken noch im Mund steckte, schritt er seinem Zimmer zu. Die Rie schaute ihm unzufrieden nach. Sie liebte nicht Gespräche, von denen man, wenn sie zu Ende waren, nicht wußte, ob der andere nicht etwas gegen einen hatte. Etzel war die einzige Person im Hause, bei der sie ein Gemütsecho spürte. Gemüt war hier im Hause weder gefordert noch angesehen. Es war ein strenges Haus. Der Herr vertrug und wünschte keine Nähe. Stumme Pflichterfüllung war, was er erwartete, sympathische Beziehung behielt er sich höchstens in der Stille vor. Selbst aufopferndes Bemühen wäre mit dem gefühlausschließenden Hinweis behandelt worden, daß er ja seine Leute bezahlte, im Notfall sogar für das Opfer.“
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
Alle dagen schrobt ze vergeefs het vuil van de vloer, de huid van haar jongen, haar eigen nagels stuk. Ze wringt de nek van haar geluk in veel te nauwe kragen.
Alles moet schoon naar school en altijd komt het vuil terug, nooit raakt ze daar nog van af. Nooit heeft ze genoeg zeep in huis en nooit is zij nog aan de beurt.
Van woede kookt ze haar eigen botten af, spuwt een pan vol soep voor haar kroost. Voeden is haar plicht. Zij eet alleen
brokken roomgele zeep, om de wrok die naar haar lippen stijgt te stoppen. En kauwt tot het schuim op haar tanden.
Ik weet niet wat ik heb gedaan, ik weet niet wat ik heb geleden, om uit de huizen van 't verleden weer naar een liefde-feest te gaan.
- Deze avond draagt op plane vlerken het wegen van een milder tijd; En 'k voel mijn blijheid in me sterken bij 't staren in úw tederheid.
Ik weet me zo beraden rusten, o schone, in ons verénigd-zijn, en vredig, als een vege schijn op 't aanschijn van verre avond-kusten.
- En God, die mij misschien begrijpt, die om mijn weze' uw stem liet suizen, is als een vrucht die in me rijpt... - De vlier-struik geurt naast al de huizen...
Regen, regen in de tuin
Regen, regen in de tuin, - o gestild begeren, - zonne-bloemen, schoon en schuin, die hun loom-gekroonde kruin naar geen zon en keren;
nieuwe blanke glanzen aan zware en matte vruchten; - vroom herleven van mijn waan door een zacht-gerezen traan, door mijn zoete zuchten;
- heel het huis is warm en toe; buiten ruist de regen;... - vrezig-blij te voelen hoe 't koeler voorhoofd, vredig-moe, gaat ter hand-palm wegen...
De rozen domen en dauwen
De rozen domen en dauwen ten avond, vredig-vroom; er waart een paarser schaâuwe om de kastanje-boom.
De vijver blankt in dampen; de troostlijke nacht begint. - Ontsteek, ontsteek de lampe: mijn angst ontwaakt, o kind.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Monument in Zwijnaarde
„Cäcilia sagte zu ihm: »Sie, Sie sind wirklich ein zuwiderer Kerl. Erstens nie elegant. Schauen Sie den Beamten an. Zweitens dieser Schnurrbart, so slowakisch. Und dann überhaupt – – – was glauben Sie eigentlich?! Ich kann fliegen auf wen ich will. Und just!« Als sie sah, dass sie ihn gekränkt hatte, bekam jedoch ihr Antlitz einen Zug von unerhörter Milde. »Wie Katzen sind wir wirklich,« fühlte sie, »schade, allein wir sind es!« Er sass da, am Marterpfahl der Seele, wünschte hinweggeschwemmt zu werden in einem Bach von Thränen. Nicht mehr sein, nicht mehr sein! Jedoch man ist, man bleibt! Er schlief natürlich die ganze Nacht nicht. Morgens ging er in den grossen Park, welcher eben Mai-Toilette angelegt hatte. Ein riesiges Blumenbeet leuchtete wie Gluth und Brand, wie Schnee und übertriebene Schminke. Tulpen! Auf ganz kurzen festen Stengeln, kerzengerade, standen sie da, ziemlich gedrängt, Blumen- Regimenter, unerhört rothe, unerhört weisse im Morgensonnenlichte und ganz oben, als Gipfel des Farbenberges, geflammte, wie Blumen gewordene Fackeln. Sie dufteten gleichsam von Farbe, Farben-Vanille, Farben-Jasmin, erzeugten Migräne durch die Augen. Farbe gewordene Düfte! Er setzte sich dem Tulpenbeete gegenüber, welches unerhörte Pracht ausströmte, Extrakt von Prächten und welches man, obzwar es einem nicht gehörte, ganz und leidenschaftlich geniessen durfte. Um das Tulpenbeet herum standen Greise in schwarzen langen Röcken, junge Damen in weissen Kleidern, Kinder und Militär, eine Theater-Elevin und Studenten mit kleinen Heften. Alle begatteten sich gleichsam mit den Tulpen, genossen sie ohne Rest, sogen sie ein in sich, berauschten sich, vergassen an die Pflichten und versanken – – –. Eine Bonne sagte: »Des tulipes, mes enfants –.« Damit war alles gesagt. Die Theater-Elevin jedoch machte ein verklärtes Gesicht. Denn es gehörte zu ihrem Berufe. Er aber sass da, ausgepumpt, genussunfähig, direktement greisenhaft, hatte Kopfschmerzen, fühlte: »Die Hand ausstrecken – – – eins! Deinen Hals fassen – – – zwei! Zupressen – – – drei!« Dann dachte er: »Verlegt Ihr uns vielleicht nicht die Athemwege?! Nun also! Tulpen darf man lieben.“
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Als beeld in Cafe Central, Wenen
“Ik heb weleens gelezen dat er een stofje bestaat, oxytocine, dat in je hersenen wordt aangemaakt als je een langdurige relatie hebt. Hoe meer je ervan hebt, hoe beter je bestand bent tegen stress en hoe beter je angst kunt onderdrukken. Volgens sommige wetenschappers is het verslavender dan heroïne. En het werkt cumulatief: hoe langer je met iemand samen bent, hoe afhankelijker je ervan wordt. Iemand die verslaafd is, heeft doorgaans eens in de drie dagen een nieuwe dosis nodig. Dat is de periode waarin je iemand nog niet mist - je weet wel wat er gebeurd is, maar je kunt jezelf nog stilhouden met wat ze achterliet in het emotionele centrum van je hersenen. De volgende dag was ik om tien over negen op het werk. Luuk was er niet. Ik was net binnen, legde mijn tas naast mijn bureau, haalde koffie, ging zitten en meldde me met mijn personeelsnummer aan op de pc en de telefoon. Hij ging meteen. Je maakt het aan, de oxytocine, wanneer je met haar in bed ligt, het kussen tegen de muur, de volgende aflevering van jullie favoriete televisieserie selecteert, de begintune die je al honderden keren gehoord hebt, al die keren in haar bijzijn. Toen ik opnam, huilde de vrouw aan de andere kant al. Dat is nooit een goed teken. ‘SeQure, met Boris Sonette,’ zei ik. Eerst was het stil, en toen hoorde ik een diepe zucht. Toen ik net bij SeQure begonnen was, nadat ik drie jaar daarvoor gestopt was met mijn studie, nam ik nog op met alleen mijn voornaam. Tot er een keer een klant was die me daarop aansprak. Hij zei met een statige stem dat dat ‘te joviaal’ was. Was ik soms een goede vriend van hem, ofzo? Nou dan. Niet zozeer omdat ik het met hem eens was, maar omdat ik ervan schrok dat iemand me tijdens mijn eerste dagen al zoveel tegengas gaf en dat niet nog een keer wilde, leerde ik mezelf aan op te nemen met mijn voor- en achternaam. De huilende vrouw had minstens tien seconden nodig om tot haar eerste zin te komen. Ik drukte mijn headset wat dichter tegen mijn oren, om haar goed te kunnen verstaan zodra ze iets zou zeggen.”
Peter Zantingh (Heerhugowaard, 9 maart 1983) Cover
I Waar in de wereld, vroeg ik, zal ik leven? Ik doolde lang. Was ik alleen, 't was goed. Sinds ik haar ken, word ik naar haar gedreven; Ik weet geen raad als ik haar missen moet. Ik hoop alleen, als zij straks in mijn armen Insluimert en de kaars dooft langzaam uit, Dat zij niet merkt, dat ik mij aan haar warm en Dat het haar mond is, die den mijnen sluit.
II IK kijk haar aan zooals een kind kan kijken, Een kind voor 't raam in een provinciestad. Het is alsof ik nooit heb liefgehad; En nu ik liefheb, gaat de zomer wijken. Zij wijst op 't bloemperk, waarin bloemen prijken: - Hier op het zuiden heeft de wind geen vat. - ‘Ik hoop het ik’, zeg ik, en ik glimlach mat, ‘Er zijn er die voor de eerste vorst bezwijken.’
“Aan de heer De Neve, Uitgeverij Contact, Arnsteradarn, “s-Gravenhage, 20 maart ’65 Zeer geachte heer De Neve,
Wie schetst mijn verbazing toen jl. Vrijdag bleek dat een door mij ingediende nota voor het schrijven van een folder op grote moeilijkheden stuitte? Ik was naar Amsterdam gekomen om 1. Het manuskript van enkele verhalen voor een volgende bundel te overhandigen, 2. Enkele toelichtingen op de korrekties van juweeltjes aan mevrouw Vranken te geven, 3. Te horen of de definitieve tekst van de folder een goed onthaal had gekregen (wat het geval was. Meneer Blom bleek enthousiast). Het schrijven van de folder bleek de moeilijkste opdracht van 7 jaar tekstschrijven. Bij elkaar heeft de tekst me zeker een week werken gekost. Tientallen teksten verdwenen in de prullenmand vóór ik definitief tot dit resultaat kwam. Wanneer het een opdracht in de reklamesfeer was geweest dan had ik omstreeks de f.25o,- moeten rekenen. Gevoelens van erkentelijkheid tegenover Contact waren de direkte aanleiding voor het vaststellen van dit uitermate lage honorarium. Nu is ’65 voor mij een belangrijk jaar. Ik heb mijn reklameaktiviteiten de bons moeten geven om dat te doen wat eenvoudig gedaan moet worden: het schrijven van Een turfstenen hond. Dit maakt mijn onderhandelingspositie bizonder zwak. Ik kan me de weelde niet veroorloven bijv. over een door mij ingediende nota nog eens ‘te praten’. Ik bezit immers geen reserves. U bent hiervan volledig op de hoogte. Daarom viel het mij bizonder rauw op het lijf dat u uw antwoord nota bene aan de juffrouw van de boekhouding, ik voelde dit als een enorme ‘kat’, ik bevond me toch in het gebouw, u had het ook direkt tegen mij kunnen zeggen - liet begeleiden met een dreigement, nml. Dat wanneer ik op uitbetaling zou blijven staan, ik verder van Contact niets meer te verwachten had. U doelde hier op uw besluit mij over ’65 een totaalbedrag van f.1200,- uit te keren.”
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) Cover
In February, if the days be clear, The waking bee, still drowsy on the wing, Will guess the opening of another year And blunder out to seek another spring. Crashing through winter sunlight's pallid gold, His clumsiness sets catkins on the willow Ashake like lambs' tails in the early fold, Dusting with pollen all his brown and yellow, But when the rimy afternoon turns cold And undern squalls buffet the chilly fellow, He'll seek the hive's warm waxen welcoming And set about the chambers' classic mould.
And then pell-mell his harvest follows swift, Blossom and borage, lime and balm and clover, On Downs the thyme, on cliffs the scantling thrift, Everywhere bees go racing with the hours, For every bee becomes a drunken lover, Standing upon his head to sup the flowers. All over England, from Northumbrian coasts, To the wild sea-pink blown on Devon rocks, Over the merry southern gardens, over The grey-green bean-fields, round the Kentish oasts, Through the frilled spires of cottage hollyhocks, Go the big brown fat bees, and wander in Where dusty spears of sunlight cleave the barn, And seek the sun again, and storm the whin, And in the warm meridian solitude Hum in the heather round the moorland tarn.
Woher, du süße Erstlingin im März, nimmst du die unbeirrbare Gewalt und nennst die Schuld, von der die Erde hallt, und weckst das wirre Herz ?
Und während es noch leise weiterweint, wer lehrte dich den sanften Sturm, der stet am Schmerze rührt und wie ein Reigen scheint, der von den Sternen weht -
Wer führte dich, daß du zur rechten Zeit uns kamst (wir hatten kaum mehr, kaum gelebt) und blühst die Erde wieder gut und weit, indes das Herz noch leise weiterbebt ?
Immergrün
Du weltversunknes Blau ! Du Schatten scheu vom Mund der stillsten Frau.
So tief, so fern, so ab von Glück und Reu. Wie Tränen auf ein Grab ...
Gesegnet, dunkler Stern ! Her blüht die Wimper treu und liebt und lächelt fern.
"In groene valleien waar anemonen bloeiden, hoedde een oude herder zijn schapen en schramde met zijn schalmei de frisse stilte. De echo floot terug. Aan de Narvelzee haalde de visser zijn netten op die zwaar waren van lijken en spartelend zilver. Overal rondom hem dwarrelden witte uilen en vroegen ‘hoehoe’, een veel droeviger gezang dan het geluid van de geitenbellen. In de mirage werd Paravion geboren, een spel van trillende lijnen en zwemmende kleuren. De kerktorens zwegen tegen een achtergrond van gebochelde wolken, de klokken waren oud en uit het nauwelijks zichtbare verleden hoorden zij als een kinderherinnering hun geschal als het geluid van de geitenbellen." (…)
“Kijk dàn! De lente was feestelijk geweest na de zegenende regens van de winter en had alles en iedereen in een roes gebracht:De vallei Abqar was in opperbeste stemming. De; geiten gaven melk, ze hadden gejongd; Waar zoogdieren samen zijn, vermenigvuldigen zij zich; Alles groeide, zelfs in dat gehucht. De beek kwebbelele vroiijk als winkelende vrouwen en droeg bladeren en ruikers mee alsof hij een bloemist had bezocht; een sneeuwval van amandelbloesems bedwelmde de neus met dodelijke geuren. De vijgenbomen staarden eindeloos naar hun onrustige reflectie, de heesters en struwelen, de witte en roze oleanders stalden hun snoepgoed uit: Nu kwam de wind alles afdrogen en stofte hij de bladeren af die levendìg begonnen te zwatelen. De vogels roddelden vrijelijk. Baba Baloek en de jonge vrouwen van het gehucht waren gelukkiger dan ooit in hun vruchtbare, bloeìende en vruchtvolle vrijheid: Demoeders waren gestorven, van dementie naar een zalig onbestaan vergeleden."
“The university’s “British and American Literature Course Catalogue” was, for Madeleine, what its Bergdorf equivalent was for her roommates. A course listing like “English 274: Lyly’s Euphues” excited Madeleine the way a pair of Fiorucci cowboy boots did Abby. “English 450A: Hawthorne and James” filled Madeleine with an expectation of sinful hours in bed that was not unlike the sensation Olivia got from wearing a Lycra skirt and leather blazer to Danceteria. Right up through her third year of college, Madeleine had kept wholesomely taking courses like “Victorian Fantasy: From ‘Phantastes’ to ‘The Water-Babies,’ ” but by senior year she could no longer ignore the contrast between the blinky people in her Beowulf seminar and the hipsters down the hall reading Maurice Blanchot. Going to college in the moneymaking eighties lacked a certain radicalism. Semiotics was the first thing that smacked of revolution. It drew a line; it created an elect; it was sophisticated and Continental; it dealt with provocative subjects, with torture, sadism, hermaphroditism––with sex and power. Semiotics 211 was limited to ten students. Of those ten, eight had taken Introduction to Semiotic Theory. This was visually apparent at the first class meeting. Lounging around the seminar table, when Madeleine came into the room from the wintry weather outside, were eight people in black T-shirts and ripped black jeans. A few had razored off the necks or sleeves of their T-shirts. There was something creepy about one guy’s face––it was like a baby’s face that had hideously aged––and it took Madeleine a full minute to realize that he’d shaved off his eyebrows.Everyone in the room was so spectral-looking that Madeleine’s natural healthiness seemed suspect, like a vote for Reagan. She was relieved, therefore, when a big guy in a down jacket and snowmobile boots showed up and took the empty seat next to her. He had a cup of takeout coffee. Zipperstein asked the students to introduce themselves and explain why they were taking the seminar.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit:Frau Thomas Mann
„Frau Thomas Mann wird viel Gelegenheit haben, auf dieses Wissen zurückzugreifen, das Katharina Pringsheim von ihren Eltern abverlangt wurde. Der Vater, Alfred Pringsheim, 1850 in Ohlau/Schlesien geboren, hatte sich nach seinem Mathematikstudium in Berlin und Heidelberg 1877 in München habilitiert und unterrrichtete seit 1886 als außerordentlicher, seit 1901 als ordentlicher Professor an der dortigen Universität «verschiedene Zweige der Analysis, Functionen-Theorie, Algebra und Zahlentheorie». (So steht es in seinem Lebenslauf.) «Er war ein innerhalb der Gelehrtenhierarchie angesehener Mann», urteilte ein Kollege anlässlich des 80. Geburtstags, 1930, «viele der bedeutendsten Mathematiker Deutschlands sind seine Schüler.»
Katia en Thomas Mann in 1943
Mit der Mathematik indes, so der Laudator, sei die Lebenssphäre Pringsheims nicht erschöpfend umrissen, ja mancher unter den Bekannten des Professors wisse vielleicht nicht einmal, dass er Mathematiker sei: «Er ist nämlich derselbe Mann, der, Wagnerianer der ersten Stunde, sich ganz jung mit Richard Wagner befreundete, die ersten Klavierauszüge des Ringes für seinen persönlichen Gebrauch eigenhändig herstellte und mit ebenso großer Freude diesen Sommer nach Bayreuth gegangen ist, wie damals vor 54 Jahren. Er ist derselbe Mann, der sein Haus mit Kunstschätzen füllte unddie Fayencen seiner weltberühmten Sammlung mit der Akribie aussuchte, die er von seinen mathematischen Problemen her gewohnt war: Wenn, auch nach Monaten, der leiseste Zweifel an der Echtheit eines Stückes auftauchte, wurde es unerbittlich abgestoßen. – Sein Haus ist lange Zeit ein Mittelpunkt des Münchner Gesellschaftslebens gewesen, in dem sich alles, was irgend einen Namen hatte, traf; hierzu hat auch die Liebenswürdigkeit, Klugheit und Schönheit seiner Frau beigetragen, die eine ebenso interessante Persönlichkeit ist, wie er selbst.»
Walter Jens (8 maart 1923 - 9 juni 2013)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja(pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marja op dit blog.
Moment sentimental
Mijn kleine moeder met je rode haar, Eens werd je ginds in een zwart graf gelegd, Een dominee heeft, galmend, aan de baar Enkele verzen uit Godswoord gezegd.
Ik was een kind van nog geen veertien jaar; Hoe zwaar viel het verbitterde gevecht Tegen mijn tranen, want het stond zo raar En buurman had: wees dapper vent, gezegd.
Wees dapper, ja maar nu ik in de nacht Na al die jaren waak, en onverwacht Je rode haar zie en je zacht hoor spreken,
Geeft noch Gods woord, noch buurmans raad mij kracht De tranen te weerstaan, die aan mij wreken, Dat jij ginds ligt en ik nooit aan je dacht.
Een predikant
Hij sprak aan één stuk door: in onze kringen doet men nog steeds te weinig aan cultuur, ik geef het toe, maar in het laatste uur gaat het – nietwaar – ook om de laatste dingen!
Zijn adamsappel danste op en neer boven de toga of het khaki-hemd, over het godsrijk sprak hij hooggestemd en blozend over seksueel verkeer.
Hij sprak over zijn eerbied voor het leven, en dat God altijd kracht naar kruis wil geven hing ingelijst in zijn studeervertrek.
Hij leek een halfzacht ei, maar toen ze kwamen en hem met knuppels onder handen namen hield hij voor 't eerst èn tot het laatst zijn bek.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Cover bloemlezing
“Citrus trees are spread across the North African coast from Alexandria to Tangier, the city whose name was given to tangerines. Oranges tend to become less tart the closer they are grown to the equator, and in Brazil there is one kind of orange that has virtually no acid in it at all. In the principal towns of Trinidad and Tobago, oranges are sold on street corners. The vender cuts them in half and sprinkles salt on them. In Jamaica, people halve oranges, get down on their hands and knees, and clean floors with one half in each hand. Jamaican mechanics use oranges to clear away grease and oil. The blood orange of Spain, its flesh streaked with red, is prized throughout Europe. Blood oranges grow well in Florida, but they frighten American women. Spain has about thirty-five million orange trees, grows six billion oranges a year, and exports more oranges than any other country, including the United States. In the Campania region of Italy, land is scarce; on a typical small patch, set on a steep slope, orange trees are interspersed witholive and walnut trees, grapes are trained to cover trellises overhead, and as many as five different vegetables are grown on the ground below. The over-all effect is that a greengrocer's shop is springing out of the hillside. Italy produces more than four billion oranges a year, but most of its citrus industry is scattered in gardens of one or two acres. A Frenchman sits at the dinner table, and, as the finishing flourish of the meal, slowly and gently disrobes an orange.“
“Je crois le deviner mais il ne peut pas m’en avoir gré, car il se figure que tout le monde le devine et qu’on fait exprès de le mépriser. C’est ce qui explique son excessive susceptibilité. Il semble dire à chacun de ses enfants prodigues : — Ne fais pas le faraud, mon petit, avec ton beau costume et ta valise. N’oublie pas que ce costume perdra bientôt ses plis. Je m’en charge. Il sera taché d’huile, couvert de poussière invisible qui lui enlèveront son éclat. J’y mettrai des mites, moi. Et un jour qui n’est pas lointain, tu le sortiras pour le porter au champ quand tu iras défricher. Et alors tu vois ce qui l’attend ! La valise ? Parlons-en ! Je sais où elle ira, cette valise. Sur l’akufi de la soupente, n’est-ce pas ? — Je suis tranquille. Elle aura le temps de s’enfumer. Tu la sortiras un jour pour t’en aller de nouveau. Elle te couvrira de ridicule dans le train et sur le bateau. Lorsque les gens qui arrivent tout droit de Paris descendent du taxi qu’ils ont loué pour éblouir les femmes, toutes les portes de toutes les maisons s’entrouvrent et les regardent passer. C’est comme si le village avait des centaines d’yeux ou s’il était transformé, lui-même, en un œil gigantesque qui vous lorgne narquoisement de ses mille facettes. — Mes ruelles, vous les trouvez étroites et sales ? Je n’ai pas besoin de m’en cacher. Je vous ai vus tout petits et bien contents d’y barboter comme des canetons malpropres. Passez ! Là, c’est votre tajmaât. Bien entendu, elle vous semble grotesque et vaine. Ce n’est pas la place de l’Etoile ! Savez-vous comment je vous imagine place de l’Etoile ? A peu près comme vous voyez ce petit chat craintif quand il traverse votre tajmaât remplie de garnements. Votre gourbi est trop petit ? Vous oubliez qu’il est à vous, plein de toutes les présences passées, plein de votre nom, de vos anciens espoirs, témoin de vos rêves naïfs, de votre bêtise, de vos souffrances. Soyez modestes, voyons ! Vous serez très bien ici, vous verrez, c’est moi qui vous le dis…“
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962) Tizi Hibel
De Duitse schrijfster Mechthilde Christiane Marie Gravin von und zu Arco-Zinneberg, beter bekend als Mechtilde Lichnowsky, werd geboren op geboren op 8 maart 1879 op slot Schönburg. Zie ook alle tags voor Mechtilde Lichnowsky op dit blog.
Uit: Kindheit
„Lange Zeit kann es seine Hände betrachten, insbesondere die weichen Fingerspitzen, die wie das Holz des Fußbodens gemasert sind. Knie und Beine aber sind dumm, philosophiert es weiter. Warum gehen Socken nur bis so weit? Durch die offene Tür schiebt sich ein Jagdhund herein. Seine Beine sind mit milchweißem Gras kurz bewachsen. Auch am Körper sind weiße Stellen. Das Gesicht und die langen Ohren sind schwarzglänzend wie ein Zylinderhut. Man muß mit der Hand darüber hinfahren, und wenn ein kleiner Haufen Gestreicheltes an der Endstation liegt, darf man etwas klopfen und beruhigen. Dann atmet die Hand auf und auch der Hund, und nun sucht man dessen Gesicht. Es ist g e n a u wie das des Kindes. Es erkennt sich darin, ohne zu staunen. Etwas Ernstes ist das ölige, ewig vorhandene Halsband. Der Hund wird unwillig herausgerufen. Er schleicht zur Tür, aber die rosa Krallen machen zuviel Lärm. Mit den Schultern will er das Krallenscheppern zurückhalten. Umsonst. Alles Schleichen hilft nichts. Da gibt er es auf, schüttelt Ohren und Halsband, und drückt sich durch den Türspalt. Die eiserne Klinke, nachdem sie im Knall heraufgeschnellt war, steht wieder still. Öffnet man diese Tür von außen, so geht der Klinkenkopf auch auf der Innenseite mit einem eckigen Ruck herunter, genau wie ein Fliegenkopf sich be-wegt. Übrigens ist ein Fliegenkopf nicht etwa wie der eigene Kindskopf ein Kopf: der Fliegenkopf ist eine eiserne Türklinke; er hat die Eisenfarbe und die unerwartete ruckweise Beweglichkeit.“
De Turkse schrijfster, journaliste en natuurkundige Aslı Erdoğan werd geboren op 8 maart 1967 in Istanbul. Reeds in haar jeugd schreef Aslı Erdoğan gedichten en korte verhalen, waarvan één in een tijdschrift werd gepubliceerd, toen ze net tien jaar oud was. Pas tijdens haar tijd op de universiteit begon zij opnieuw te schrijven. Tot 1983 bezocht zij het Engelstalige Robert College in Istanbul Arnavutköy en na de middelbare school studeerde zij informatica en natuurkunde aan de Bosporus Universiteit (Boğaziçi University). In 1988 studeerde ze af met de bachelorgraad in informatica. Ze werkte vervolgens bij de Faculteit Natuurkunde van de universiteit. In 1990 schreef ze haar eerste novelle waarmee ze eindigde als derde in de literaire wedstrijd Yunus Nadi Prijs in Turkije. Vervolgens concentreerde zij zich weer op haar carrière als wetenschapster. In 1991 kreeg ze de kans om bij de European Nuclear Research CERN in Genève onderzoek te doen naar het Higgs-deeltje. De werksituatie bij CERN was voor Aslı Erdoğan iechter verre van ideaal. Toch schreef zij in deze periode (tot 1993) aan haar scriptie in de natuurkunde en schreef ze ook haar eerste roman parallel “Mucizevi Mandarin” (De wonderbaarlijke Mandarijn),die in 1996 werd gepubliceerd . Ze keerde in 1993 naar Istanbul terug, werkte als assistent aan de Universiteit en schreef binnen twee maanden de roman “Kabuk Adam” (De mosselman). Ze voelde zich in Turkije bedreigd en vertrok in 1994 naar Brazilië om aan de Pauselijke Universiteit van Rio de Janeiro haar proefschrift te schrijven. In deze tijd groeide haar interesse in antropologie en ze deed uitgebreid onderzoek naar de Amazone. In 1996 ging ze als gevolg van financiële problemen terug naar Turkije. Ze keerde het wetenschappelijke werk de rug toe en wijdde zich volledig aan het literaire en journalistieke schrijven. In 1997 verscheen een boek met korte verhalen van haar met de titel Tahta Kuşlar (Houten Vogels)., Die werd vertaald in negen talen. De doorbraak kwam vervolgens in 1998 met haar derde boek Kırmızı Pelerinli Kent (De stad met de rode pelerine). Vervolgens schreef ze in de periode 1998-2001 columns, getiteld The De Ander voor het links-liberale Turkse dagblad Radikal, waarin zij o.a. schreef over de omstandigheden in Turkse gevangenissen, marteling, geweld tegen vrouwen en de repressie tegen de Koerden. Zij was lid van PEN International en het comité "schrijvers in de gevangenis". Van december 2011 tot mei 2012 verbleef Aslı Erdoğan als 'writer in residence' bij het Literaturhaus Zürich en de Stiftung PWG in Zürich. Van augustus 2012 tot zomer 2013 was ze "asielschrijfster 'van Graz. Na thuiskomst, vervolgde ze haar werk voor Özgür Gündem. Ze voelde zich echter opnieuw bedreigd en was in 2015 was op uitnodiging van ICORN gastschrijfster in Krakau.
Uit: Die Stadt mit der roten Pelerine (Vertaald door Angelika Gillitz-Acar en Angelika Hoch)
“Plötzlich waren wieder Schüsse zu hören. Özgür fuhr vor Schreck zusammen, das Glas in ihrer linken Hand fiel zu Boden. Ihr ganzer Körper zuckte, als würde man ihm Stromschläge verpassen. Aus jeder Pore drang Schweiß, dennoch fühlte sie sich hart an wie Eis. In ihren Augen standen Tränen, die brannten wie Säure, aber sie konnte nicht weinen „Aufhören! Genug! Ich halts nicht mehr aus! Mein Gott, mach dieser Folter endlich ein Ende! Siehst du denn nicht, dass ich nicht mehr kann?“ Der Nervenzusammenbruch dauerte nur ein paar Minuten, dann hatte sie sich wieder gefasst. Mit der Gewissenhaftigkeit eines Offiziers lauschte sie dem Monolog einer halbautomatischen Schnellfeuerwaffe. Als ihr klar geworden war, dass die Schüsse nicht aus den auf der Anhöhe gelegenen Favelas, sondern aus dem benachbarten Tal kamen, ging sie wieder ins Haus zurück. Es tröstete sie zu sehen, dass ihr einziges Glas nicht zerbrochen und kein einziger Tropfen Tee auf ihr Heft gefallen war. Sie lächelte sogar, als sie merkte, dass die verschwitzten Finger ihrer rechten Hand den Stift während des ganzen Anfalls krampfhaft festgehalten hatten. Die beiden riesigen Favelas, die sich von den Flanken der Anhöhe von Santa Teresa bis zum Dschungel erstrecken, bekämpfen sich nun schon seit acht Tagen. Die etwa sechshundert Favelas, die das sonst so überwältigend schöne Gesicht Rios wie Pockennarben entstellen, werden seit der Zeit der Militärjunta von einer der mächtigsten Organisationen Lateinamerikas kontrolliert, dem Comando Vermelho. In den Favelas verging kein Tag ohne Kämpfe: Entweder gerieten konkurrierende Banden beim Verteilen von Kokain aneinander, oder die Polizei unternahm Razzien mit fünfzig Mann starken, bis an die Zähne bewaffneten Einheiten, wenn ihnen das Schmiergeld zu gering war. Aber nun waren in Santa Teresa die schrecklichsten Kämpfe ausgebrochen, die Özgür während ihrer zwei Jahre in Rio erlebt hatte. Seit letztem Samstag setzte schon morgens mit den ersten Sonnenstrahlen ein Getöse ein, entfacht von Infanteriegewehren, Uzi-Maschinenpistolen und Handgranaten, das den ganzen Tag andauerte. Özgür, die noch vor zwei Nächten in den jetzt dunklen und totenstillen Straßen von Santa Teresa herumspaziert war, sah, wie ein halbes Dutzend Busse, die vollgestopft waren mit Soldaten und aus deren Fenstern lange Gewehrläufe ragten, lautlos und ohne Licht den Berg erklommen. Mit dem Eingreifen des Militärs waren die Kämpfe keineswegs beendet, im Gegenteil, sie gerieten völlig außer Kontrolle.“
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Milo Dor, Abe Kōbō, Jan Frederik Helmers
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Ellis werd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellis op dit blog.
Uit:Less Than Zero
As we walk out of the theater, ninety minutes, maybe two hours later, some girl with pink hair and roller skates slung over her shoulders come up to Trent. "Trent, like, oh my God. Isn't this place a scream?" the girl squeals. "Hey, Ronnette, this Clay. Clay, this is Ronnette." "Hi, Clay," she says, flirting. "Hey, you two, what flick did you see?" She opens a piece of Bazooka and pops it into her mouth. "Um . . . number thirteen," Trent says, groggy, eyes red and half closed. "What was it called?" Ronnette asks. "I forget," Trent says, and looks over at me. I forgot too and so i just shrug. "Hey Trenty, I need a ride. Did you drive here?" she asks. "No, well yeah. No, Clay did." "Oh, Clay, could you please give me a ride?" "Sure." "Fab. Let me put these on and we'll go." On the way through the mall, a security guard, sitting alone on a white bench, smoking a cigarette, tells Ronnette that there's no roller skating in the Beverly Center. "Too much," Ronnette says, and rolls away. The security guard just sits there and takes another drag and watches us leave. Once in my car Ronnette tells us that she just finished singing vocals, actually background vocals, on Bandarasta's new album. "But I don't like Bandarasta. He's always calling me 'Halloween' for some reason. I don't like to be called 'Halloween.' I don't like it at all." I don't ask who Bandarasta is; instead I ask her if she's a singer. "Oh, you could say. I'm a hairdresser, really. See, I got mono and dropped out of Uni and just hung around. I paint too . . . oh gosh, that reminds me. I left my art over at Devo's house. I think they want to use it in a video. Anyway . . ." She laughs and then stops and blows a bubble and snaps her gum. "What did you ask me, I forgot."
Bret Easton Ellis (Los Angeles, 7 maart 1964) Scene uit de film “Less Than Zero” Uit 1987 met o.a. Anrew McCarthy als Clay
“Major Picquart to see the Minister of War . . .” The sentry on the rue Saint-Dominique steps out of his box to open the gate and I run through a whirl of snow across the windy courtyard into the warm lobby of the hôtel de Brienne, where a sleek young captain of the Republican Guard rises to salute me. I repeat, with greater urgency: “Major Picquart to see the Minister of War . . . !” We march in step, the captain leading, over the black-and-white marble of the minister’s official residence, up the curving staircase, past suits of silver armour from the time of Louis the Sun King, past that atrocious piece of Imperial kitsch, David’s Napoleon Crossing the Alps at the Col du Grand-Saint-Bernard, until we reach the first floor, where we halt beside a window overlooking the grounds and the captain goes off to announce my arrival, leaving me alone for a few moments to contemplate something rare and beautiful: a garden made silent by snow in the centre of a city on a winter’s morning. Even the yellow electric lights in the War Ministry, shimmering through the gauzy trees, have a quality of magic. “General Mercier is waiting for you, Major.” The minister’s office is huge and ornately panelled in duck-egg blue, with a double balcony over the whitened lawn. Two elderly men in black uniforms, the most senior officers in the Ministry of War, stand warming the backs of their legs against the open fire. One is General Raoul le Mouton de Boisdeffre, Chief of the General Staff, expert in all things Russian, architect of our burgeoning alliance with the new tsar, who has spent so much time with the Imperial court he has begun to look like a stiff-whiskered Russian count. The other, slightly older at sixty, is his superior: the Minister of War himself, General Auguste Mercier.”
Nachts trocknen die Straßen aus, jede Nacht. Geröll sammelt sich im Rinnstein, Geröll, das die Farben übrigließen, der Mittagslärm, die fettbeschlagenen Scheiben, die Autos, all die Autos... Kein Wind geht, und doch, etwas strömt um die Häuser, etwas, das kein Zeitungsblatt im Staub aufwirft, das nicht stärker rauscht als das Blut in den Ohren. Starkes Licht steht in der Taverne, und die Mauer hindert es, auf die Tische vor der Tür zu fallen. Wie lange ist es her, daß ein Gewehrabzug knackte und mondgraue Trupps hier um die Ecke drängten, Athen? Jede Nacht um elf kommen sie an diesen Tisch, der mächtige Alte im Burnus, mit Fäusten groß wie der Kopf des Kinds, das ihn mit sich zieht. Ich sehe die beiden schmausen, immer für sich, Hammel mit Bohnen und Brot und Wasser. Und jede Nacht nach zwölf gehen sie davon, zu welchem Lager hin, er, in Schuhen, ohne Strümpfe, das Mädchen barfuß? Aus den Fingern meiner rechten Hand zieht eine schmale Spur Blut durchs Notizbuch. Ich halte den Atem an. Weit weg entfernt sich das Rasseln des Panzers.
“Comme presque tous leurs collègues, Jérôme et Sylvie étaient devenus psychosociologues par nécessité, non par choix. Nul ne sait d'ailleurs où les aurait menés le libre développement d'inclinations tout à fait indolentes. L'histoire, là encore, avait choisi pour eux. Ils auraient aimé, certes, comme tout le monde, se consacrer à quelque chose, sentir en eux un besoin puissant, qu'ils auraient appelé vocation, une ambition qui les aurait soulevés, une passion qui les aurait comblés. Hélas, ils ne s'en connaissaient qu'une: celle du mieux-vivre, et elle les épuisait. Etudiants, la perspective d'une pauvre licence, d'un poste à Nogent-sur-Seine, à Château-Thierry ou à Etampes, et d'un salaire petit, les épouvanta au point qu'à peine se furent-ils rencontrés - Jérôme avait alors vingt et un ans, Sylvie dix-neuf - ils abandonnèrent, sans presque avoir besoin de se concerter, des études qu'ils n'avaient jamais vraiment commencées. Le désir de savoir ne les dévorait pas; beaucoup plus humblement, et sans se dissimuler qu'ils avaient sans doute tort, et que, tôt ou tard, viendrait le jour où ils le regretteraient, ils ressentaient le besoin d'une chambre un peu plus grande, d'eau courante, d'une douche, de repas plus variés, ou simplement plus copieux que ceux des restaurants universitaires, d'une voiture peut-être, de disques, de vacances, de vêtements.”
Georges Perec (7 maart 1936 – 3 maart 1982) In 1965
De Oostenrijkse schrijver Milo Dor werd als Milutin Doroslovacgeboren op 7 maart 1923 in Boedapest. Zie ook alle tags voor Milo Dor op dit blog.
Uit: Die Raikow Saga
“Nun war sie nicht mehr da, und niemand kümmerte sich um ihre Uhren; sie standen alle still. Marko genügte eine Uhr. Er brauchte sie nur, um zu wissen, wie spät es war; ihn interessierte weder ihre äußere Form noch ihr Klang, noch die Melodie, die sie vielleicht spielen konnte. [...]; sie standen alle stumm und mit starren Zeigern da, als wären sie mitten in ihrem hastigen Gang erfroren– ein Friedhof verlorengegangener Zeit. (…)
Ihre fixe Idee war es gewesen, die ganze Familie in einem Grab zu vereinigen; wie eine Henne, die auch das letzte ihrer Küken in ihrem Schutz wissen muß, hatte sie alle sterblichen Überreste der Familienmitglieder, die in den verschiedenen Gräbern gelegen waren – oft hatte man von ihnen nicht mehr als einen Haufen verfaulter Erde gefunden –, unter diesem marmornen Ungeheuer von einer Gruft versammelt. (…)
Später hatte sie nur Schwierigkeiten mit ihrer Schwiegermutter, die auch weiterhin den ganzen Haushalt führte und Militza nur eine untergeordnete Rolle zuwies. Sie durfte Kinder gebären und ihrer Schwiegermutter helfen, aber sie hatte nicht viel zu sagen. Da sie sich aber ihren Platz als Hausfrau erkämpfen wollte, kam es oft zu Streitereien, die im Haus eine unangenehme Atmosphäre schufen. Slobodan nahm sie zu dieser Zeit meistens mit auf seine Geschäftsreisen, um sie von seiner Mutter zu trennen, die ihre Alleinherrschaft im Haus hartnäckig zu behaupten verstand.“
Uit: The ruined map (Vertaald door E. Dale Saunders)
“I shifted the briefcase to my leeward hand and, crossing the sidewalk, directed my footsteps into a dark rectangle surrounded by nothing but the narrow caves of the buildings. The sound of my shoes, like the clanking of an empty an, leapt up along the stairs. Eight mailboxes arranged in two horizontal rows. Written in white paint underneath number 12, the name Nemuro inscribed in a small hand on a piece of paper attached with Scotch tape. Walking slowly up the stairs, I wondered if I should not prepare myself so that, as soon as I knew what my client wanted, I could play the required role at once. It was our business to be well aware that there is no set type. A warm steel door bordered by a dark green frame. A white buzzer with a cracked plastic cover. The corner of the cloth over the postcard-sized window placed in the middle of the door at face height was raised at an angle. I heard the sound of a chain being removed; the knob turned and the door, which appeared to weigh all of a ton, was Opened. There was the faint smell of burning oil. The kerosene stove had probably just been lit in preparation for my visit. The door Opened in two movements, first twenty degrees and then sixty. The Opener withdrew a step, clasping her hands together before her. It was a woman, younger than I had expected, though I could not make her out clearly since she was against the light. She was short, with a long neck, and she gave the feeling of swaying. Had it been a little darker I could have mistaken her for a child.”
De Hollandsche Natie (Fragment) Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schone Rijn zich aan der bergen korst. Eerst sluipt hij nietig voort, met ongewisse gangen, Als een versmade beek, nauw waard een naam te ontvangen. Allengskens aangegroeid, schiet hij langs breder boord Met jonglings vuur en kracht zijn stoute golven voort En stort bij Lauffen zich met ongehoord gedonder In d’afgrond, schuimt en bruist en woelt en wringt van onder De klippen zich hervoort; getergd door wederstand, Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant. Een hel van water stort hij neer met schriklijk klateren, En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren! Nu golft hij Duitsland door, met trotse majesteit, Langs rijke dorpen, aan zijn vruchtbre boord verspreid, Langs bergen, lachende van Bacchus zegeningen, En steden, trots gebouwd, die zijne lof bezingen. Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn slangenloop En groet hem, van die hoogte, als bronaâr van Euroop.’ - Ach! zoek die schone stroom nu weer bij Katwijks stranden! Wat vindt ge? een vuile poel, gesmoord in slijk en zanden. Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort, Eer zich zijn drabbig nat in ’t zand der duinen smoort. De vreemdeling, die hem langs Koblentz’ muur zag golven, Herziet hem hier! maar ach! in ruigte en wier bedolven. Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treên, Denkt aan het oud Karthaag’! - en gaat in weemoed heen.
Is, Neêrland! dit uw beeld? moet uit die flauwe trekken Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naderend lot ontdekken? - ......................................................... Ach! zult gij, als die stroom; bezwijken in uw loop? De uitfluiting zijn der aard’? de schandvlek van Euroop’? Neen! neen! der Vadren roem verspreidt te sterk een luister; En ’t kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in ’t duister.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Portret door Philippus Velijn, rond 1800
“On the morning of the guests’ arrival, Mr Olderglough had taken Lucy aside and told him, “I will look after the Duke and Duchess, and you will mind the Count and Countess. Is that quite all right with you, boy?” Lucy answered that it was, but it struck him as curious, for Mr Olderglough had never positioned an instruction in so accommodating a manner before. “May I ask why you prefer the Duke and Duchess to the Count and Countess?” he said. Here Mr Olderglough nodded, as if he had been found out. “We have been through a good deal together, you and I, and so I feel I can speak to you in confidence, and as a peer. Are you comfortable with that?” “Of course, sir.” “Very good. Well, boy, if I’m to address the truth of the matter, none of the coming guests is what might be called desirable company. Actually, I have in the past found them to be distinctly undesirable.” “In what way, sir?” “In many ways which you will, I fear, discover for yourself. But your question, if I understand correctly, is to wonder which of the two parties is the worse, isn’t that right?” “I suppose so, sir.” “Then I must tell you that the Count and Countess merit that prize, handily. And while I feel on the one hand duty-bound to take the heavier burden unto myself, I must also recognize that I simply haven’t the capacities I once did. To look after people such as those who are coming to stay with us is a young man’s game, and I am not young any longer, and so I take the simpler path, though you may rest assured that when I say simpler, I do not mean simple. The Duke and Duchess are no stroll in the park, and I can attest to that personally, and at length.” Mr Olderglough stepped closer, his eyes filled with ugly memories. “Be on your guard with these people, boy. They answer to no one. They never have, and they never will.”
Uit: One Hundred Years of Solitude (Vertaald door Gregory Rabassa)
“In spite of the fact that a trip to the capital was little less than impossible at that time, José Arcadio Buendía promised to undertake it as soon as the government ordered him to so that he could put on some practical demonstrations of his invention for the military authorities and could train them himself in the complicated art of solar war. For several years he waited for an answer. Finally, tired of waiting, he bemoaned to Melquíades the failure of his project and the gypsy then gave him a convincing proof of his honesty: he gave him back the doubloons in exchange for the magnifying glass, and he left him in addition some Portugues maps and several instruments of navigation. In his own handwriting he set down a concise synthesis of the studies by Monk Hermann, which he left José Arcadio so that he would be able to make use of the astrolabe, the compass, and the sextant. José Arcadio Buendía spent the long months of the rainy season shut up in a small room that he had built in the rear of the house so that no one would disturb his experiments. Having completely abandoned his domestic obligations, he spent entire nights in the courtyard watching the course of the stars and he almost contracted sunstroke from trying to establish an exact method to ascertain noon. When he became an expert in the use and manipulation of his instruments, he conceived a notion of space that allowed him to navigate across unknown seas, to visit uninhabited territories, and to establish relations with splendid beings without having to leave his study. That was the period in which he acquired the habit of talking to himself, of walking through the house without paying attention to anyone, as Úrsula and the children broke their backs in the garden, growing banana and caladium, cassava and yams, ahuyama roots and eggplants.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014)
Bullet holes pepper the shotgun painting- a yellow shrine with a black continent patched up on wood. he sit's impeccable, no lazy tie, the knot perfect between blue collar points, a grey felt has tilted back off the head, the face vulterine, eyes which have stepped in to live with mental space and monitor
all drifting fractal implosions; the man is easy in his Kansas yard, his GHQ since 1982, the New York bunker left behind, and cats flopping around his feet, finding the sun, picking up on psi energies.
He's waiting for extraterrestials, psychic invasion; we can bypass death by shooting interplanetary serum. Some of us are the deathless ones. He pours a cripplig slug of Jack Daniels. The body can't function without toxins or wierd metabolic fluctuations. He's waiting for the big event.
And he has become a legend, now a myth, a cellular mythology. His double pressure-locked in the psyche, for fear he blows a fuse, goes out on leave and kills. He is invaded by Genet, his presence asks for love, for completion. The man wanders to his tomatoe patch; his amanuensis snatches a break. The light is hazy gold. He'll outlive death, be here when when there's no longer a planet.
Vroeg in de ochtend zit op de rand van de steiger een meeuw. Hij slaapt, ogen dicht, poten in. Maar te stil en te lang.
Is hij dood? Hij is dood. Zit toch of hij slaapt. En de kop van de kapmeeuw is heel. Is de nek van de kapmeeuw geknakt?
Vloog hij tegen een ruit? En dan dreef hij lam van de ruit naar de dood is nog net op de steiger geland. Is het ver van een ruit naar de dood?
Iets in de meeuw duurt een dag.
Op de eerste dag van de dood komt geen eend in zijn buurt maar de dag erna schuiven ze aan. Zijn kop hangt nu over de rand.
Agenda
Jan zeventien jaar dood schrijf ik in mijn nieuwe agenda bij tweeëntwintig april en ik weet weer hoe je stierf en hoe ik het moeder vertelde, hoe ze toen zat en keek.
Ieder jaar opnieuw schrijf ik het op. Ieder jaar wordt je dood ouder.
Als ik het opschrijf is de dag nog leeg. Lees ik het later dan sta je tussen afspraken,
nog stiller dan je was, maar minder broos. Ik schrijf ook op wanneer je jarig was.
De achtenveertig jaar tussen je geboorte en je dood liggen in mijn agenda dicht bij elkaar.
Vor fünfzig Millionen Jahren gelebt, bin ich jetzt nichts als Stein. Namenlos über Sümpfen geschwebt, muß ich nun Archäopterix sein.
Meine Eleganz ist nicht zu beweisen, werde plump geheißen und gierig nach Beute. Und segelte doch in seligen Kreisen über ein Gestern wahrer als heute.
Menschen leben nicht unter mir - Bestien ferner Gegenwart. Gegen sie war ich ein friedliches Tier - zu bald von Natur verscharrt.
Für mehr als mich
Ich bin ein Sucher Eines Weges Der breiter ist Als ich.
Nicht zu schmal. Kein Ein-Mann-Weg. Aber auch keine Staubige, tausendmal überlaufene Bahn.
Ich bin ein Sucher Eines Weges. Sucher eines Weges Für mehr Als mich.
Uit: The Queen From Paramaribo (Vertaald door Susan Massotty)
“The Buick slowly inched its way through the crowd. People only moved over when the car was practically on top of them. Anonymous faces peered in, hoping to catch a glimpse of the passenger. Betsy listened with satisfaction and pride to the cries of admiration that reached her in snatches through the rolled-down window. She wrapped her fingers tightly around the jade handle of her feather fan – all her tension seemed to be concentrated in her hands. The fan provided a welcome breeze on this hot and sultry April evening. The usual wind wasn’t blowing in from the Surinam River, and the oppressive heat had driven people out of their houses. They swarmed over the road like ants on an anthill. She had been looking forward to this evening for months. The birthday of Crown Princess Juliana was going to be celebrated in style – dancers were even coming from the Demerara! “So, are you a little nervous about tonight?” the driver asked, flicking his eyes towards the rear-view mirror to watch her reaction. “What’s there to be scared of?” She tried to keep the irritation out ofher voice, though she was fed up with his stares. It was all she could do to stay calm before the big event, and here he was, doing his best to rattle her. For all she knew he was a friend of one of the other girls who was going to dance tonight. “Just think,” he said, “in a few hours you’ll be dancing with the Demerara’sfamous Black Bottom specialist. That’s what I call a real honor!”
Clark Accord (6 maart 1961 – 11 mei 2011) Portret door Nicolaas Porter, z.j.
O Rose! who dares to name thee? No longer roseate now, nor soft, nor sweet; But pale, and hard, and dry, as stubble-wheat,--- Kept seven years in a drawer---thy titles shame thee.
The breeze that used to blow thee Between the hedgerow thorns, and take away An odour up the lane to last all day,--- If breathing now,---unsweetened would forego thee.
The sun that used to smite thee, And mix his glory in thy gorgeous urn, Till beam appeared to bloom, and flower to burn,--- If shining now,---with not a hue would light thee.
The dew that used to wet thee, And, white first, grow incarnadined, because It lay upon thee where the crimson was,--- If dropping now,---would darken where it met thee.
The fly that lit upon thee, To stretch the tendrils of its tiny feet, Along thy leaf's pure edges, after heat,--- If lighting now,---would coldly overrun thee.
The bee that once did suck thee, And build thy perfumed ambers up his hive, And swoon in thee for joy, till scarce alive,--- If passing now,---would blindly overlook thee.
The heart doth recognise thee, Alone, alone! The heart doth smell thee sweet, Doth view thee fair, doth judge thee most complete,--- Though seeing now those changes that disguise thee.
Yes, and the heart doth owe thee More love, dead rose! than to such roses bold As Julia wears at dances, smiling cold!--- Lie still upon this heart---which breaks below thee!
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Elizabeth Barrett Browning en haar cocker spaniel, Flush. Illustratie door James E. McConnell
“Je réussis une seule chose, au cours de ces semaines, un rituel : dix-neuf heures, champagne. Tous les jours. Tous les jours une bouteille nouvelle, une seule, au gré de notre cave. II y a des gens qui visitent les châteaux de la Loire, nous visitons la Champagne par ce qu’elle fait de mieux : ses vins. Et nous buvons en silence, seul le pétillement, sans nous permettre de ces commentaires que les amateurs se croient tenus de faire, ce qui m’a toujours paru aussi grossier que de parler pendant un concert. Hélène et moi nous livrons au vin de Champagne, qu’un seul mot transformerait en infecte bibine. J’aimerais alors lui parler des enfants, mais je n’ose pas. Pas encore. C’est trop tôt. Notre façon de nous retrouver, désormais : nous griser en silence. Voilà le mariage : des roses par douzaines, puis cirrhose (…)
Pour me ressaisir, je me dis que, autant le champagne, cette légèreté qui électrise, va bien à Hélène, autant l’engourdissement du rhum semble convenir à Natalie, abandonnée à l’humeur du moment et n’y accordant pas plus d’importance qu’à celle qui va suivre. « Qu’est-ce donc que des jours pour valoir qu’on les pleure ? Un soleil, un soleil. Une heure, et puis une heure. » Ces vers de Lamartine, version 1830 de l’Ecclésiaste, ont toujours été ma pratique. Voilà pourquoi, sans doute, je ne ferai rien de ma vie. J’y ai juste tenu ma place, comme Natalie parmi les yachtmen, tout à l’heure, à la demande de son mari. - Votre mari, c’est Lawton, c’est ça ? Jean-Charles Lawton ? Le pharmacien ? Ce brave Dédé, toujours lourdingue. Le visage de Natalie se défait comme un pare-brise qui se fendille. C’est assez marrant à voir, on voudrait un ralenti. Elle approche la main du verre que je remplis en hâte, boit une longue gorgée.“
Stéphane Hoffmann (Saint-Nazaire, 6 maart 1958)
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelo werd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangelo op dit blog.
On The Brink Of Death
Like a frail bark reached that wide port where all Are bidden, ere the final reckoning fall Of good and evil for eternity. Now know I well how that fond phantasy Which made my soul the worshiper and thrall Of earthly art, is vain; how criminal Is that which all men seek unwillingly. Those amorous thoughts which were so lightly dressed, What are they when the double death is nigh? The one I know for sure, the other dread. Painting nor sculpture now can lull to rest My soul that turns to His great love on high, Whose arms to clasp us on the cross were spread.
Vertaald door John Addington Symonds
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) Portret door Domenico Cresti (Il Passignano), begin 17e eeuw
Uit: Kinshu: Autumn Brocade (Vertaald door Roger K Thomas)
“At length you glanced in my direction, then turned again to the scenery outside the window. Then you looked at me once more, your eyes wide with amazement. It seems as if we stared at each other for an eternity. I thought I should say something, but words failed me. I finally managed to say, "It's been a long time, hasn't it?" After responding, "Yes, it has," you looked at Kiyotaka with a blank expression and asked, "Is this your boy?" It was all I could do to answer in the affirmative, in a voice that was almost trembling. The clusters of trees with scarlet leaves flowing past both sides of the gondola were reflected indifferently in my eyes. How often have I been asked, "Is this your boy?" When Kiyotaka was smaller, with disabled limbs and a face that clearly revealed his mental retardation, some people would ask the question with an obvious look of pity, while others would contrive a sort of vacuity. Each time I would muster all my energy, look the person straight in the eye, and proudly answer, "Yes." Yet when you asked, "Is this your boy?" I was overcome by shame of a sort I had never experienced before, and replied hesitantly, in a weak voice. The gondola proceeded slowly up the mountain toward the landing platform by Dokko Pond. The Asahi Range was coming into view in the distance, while in a fold in the mountain below, the roofs of buildings in the resort town were minuscule points of reflected light. On the mountain slope, the lone red roof of a hotel, set apart from the others, appeared intermittently through gaps in the trees. I distinctly recall even now that for some reason it reminded me of a scroll painting from the Kamakura period depicting the flames of hell. Why did it make me think of something like that? Perhaps my nervousness and mental agitation had put me in a strange state of mind as the gondola swayed along. I should have been able to talk about all sorts of things with you during the twenty-minute ride, but I just sat in stony silence, thinking only of how soon we could arrive before I could get off. It was exactly the same as when we parted ten years ago.”
“L’air de septembre est transparent, la vue porte loin, et ce qui domine c’est le vif brun montagnard tranché çà et là par un vol de perdrix, un bouquet de peupliers dont chaque feuille se dessine, les fumées d’un village. Aux endroits où l’eau le permet, des arbres rabougris bordent la route ; on roule alors sur un tapis de nèfles, de petites poires jaunies qu’on écrase, qui sentent, et dont l’odeur véhémente suffit pour transformer ces solitudes en campagne. Solitudes ? Pas absolument. On y sent l’homme après la nature, mais une heure ne passe pas sans qu’on croise un de ces hauts camions vernis comme un jouet en bleu pervenche, en vert pistache, qui brille dans tout ce brun. Un paysan sur son âne, une faucille chaude de soleil sous le bras. Un porc-épic. Ou une troupe de romanichels koutchi installés sous un saule avec leurs ours, leurs perruches, deux singes vêtus de gilets rouges cousus de grelots, tandis que les femmes – de grandes garces vociférantes – s’affairent autour d’un feu qui prend mal. On s’arrête, on s’amuse d’eux autant qu’ils s’amusent de vous, on repart. (…)
A ce train-là, il se peut bien, le soir venu, qu’on n’ait fait qu’un seul petit col. Mais on n’a que lui en tête. C’est devenu une sorte de propriété. Au dîner on en reparle. On s’endort dessus, on en rêve. En pleine nuit la caravane dépassée à la montée rejoint l’étape, débâte dans un remue-ménage de lanternes et de voix qui vous réveillent : c’est encore du col qu’il s’agit. Pourtant il ne mérite pas même une mention sur la carte et les montagnes dignes de ce nom sont encore loin au nord. Ce n’est qu’une quarantaine de rampes au cœur d’alpages jaunis, et au sommet, une mosquée de pierres sèches dont l’étendard vert claque comme un mousquet dans le vent. On aura tout de même employé la journée à l’atteindre, le franchir et se l’approprier. Ici, prendre son temps est le meilleur moyen de n’en pas perdre.”
Uit: The Discoverer (Vertaald door Barbara Haveland)
„Yet he hangs there, rigid. Still holding his breath. Or am I wrong? Does he bend down ever so slightly? I think — I know it sounds strange, but I almost believe he is trying to kneel. One hand fumbles with the knot, as if he means to undo himself from the rope. "Sit!" I call sharply. "Don't look down." But he goes on staring, seeming more mesmerized than frightened now. Or infuriated perhaps, contemptuous. As if this were a set-to with Norway itself, a confrontation for which he has waited years — to stand on the edge of an abyss, without a safety net. I can see temptation written large on his face. He could let himself fall. He could realize the cliché which will forever be attached to his story: that of his downfall. The final, glorious headline. "You're perfectly safe," I shout. "It's all in your head." I'm jittery too now, I check that the coil of rope is securely fixed around the sharp rock next to me. I know I can trust Martin, who has led the way, hammering in pitons at regular intervals, and is now out of sight behind some large boulders, a short rope-length from the bottom of the chimney. Martin has climbed everything from the Bonatti pillar to Ama Dablam. But never with such a partner, a man who — according to the newspapers — lost his head and shot a woman straight through the heart. I am uneasy. The uncertainty of the figure huddled against the rock face radiates towards me. I may have miscalculated. Perhaps I should have said no after all. Then he turns to me. His face is calm. I can see that he is breathing, drawing the cool mountain air deep into his lungs, hungrily. He smiles, even raises his hand in a wave, traverses onwards. Behold this man. Behold this man, the bearer of a mystery.”
“L’épouvantable horreur dont je fus consterné ne renversa point tellement les facultés de mon âme, que je ne me sois souvenu depuis de tout ce qui m’arriva dans cet instant. Vous saurez donc que la flamme ayant dévoré un rang de fusées (car on les avait disposées six à six, par le moyen d’une amorce qui bordait chaque demi-douzaine) un autre étage s’embrasait, puis un autre, en sorte que le salpêtre embrasé éloignait le péril en le croissant. La matière toutefois étant usée fit que l’artifice manqua ; et lorsque je ne songeais plus qu’à laisser ma tête sur celle de quelque montagne, je sentis (sans que je remuasse aucunement) mon élévation continuer, et ma machine prenant congé de moi, je la vis retomber vers la terre. Cette aventure extraordinaire me gonfla d’une joie si peu commune que, ravi de me voir délivré d’un danger assuré, j’eus l’impudence de philosopher dessus. Comme donc je cherchais des yeux et de la pensée ce qui pouvait être la cause de ce miracle, j’aperçus ma chair boursouflée, et grasse encore de la moelle dont je m’étais enduit pour les meurtrissures de mon trébuchement ; je connus qu’étant alors en décours, et la lune pendant ce quartier ayant accoutumé de sucer la moelle des animaux, elle buvait celle dont je m’étais enduit avec d’autant plus de force que son globe était plus proche de moi, et que l’interposition des nuées n’en affaiblissait point la vigueur.”
Cyrano de Bergerac (6 maart 1619 – 28 juli 1655) Standbeeld in Bergerac
Liebe Tucholska, ich hoffe, Sie sind noch immer so krägel, wie ich Sie zuletzt sah – mit Bersaglieri-Hütchen und überhaupts. Bald bekommen Sie mein neues Buch - und im Rundfunk können Sie mancherlei von mir hören, falls Sie jemals aufdrehen sollten. Bildet man in Rottach schon wieder Nazi-Standarten? Es geht ja wieder zu wie einst im Appprill, warum auch nicht, warum sollte sich was ändern? Ich hoffe Sie sind dann nicht etwa Führerin der Ortsgruppe, denn dann esse ich keine Würstchen niemals nie nicht mehr mit Ihnen ! ! ! ! Das dürfte Sie abschrecken. Ich, bin noch immer im Metallgestell eingespannt, ad infinitum, kann mich absolut nicht erholen. Muss eine strenge Entfettungskur machen, tu es auch, aber die Waage nimmt keine Notiz davon. – Wir sitzen im Nebel, Macmillan macht Unsinn in Moskau, die Königin niest in einem fort, weil sie’s wie alle Königlichen auf dem Beuschel hat, der fette zukünftige König bricht sich teils d’Füass, teils liegt er danieder und Philipp amüsiert sich im Osten, der Schlimme. Soweit von der Politik. Ich habe statt dessen einen abessynischen Kater und wer das nicht kennt, ahnt nicht, wie süss es ist. - Meine älteste Katze Nana rollt sich nach dem Kater, obzwar sie längst kastriert ist, unsere Hündin trägt jetzt N ylonhöschen im Haus, die Tauben tanzen wie närrisch, die alten Hühner tun es mit Rigoletto, dem Hahn, die Schneeglöckchen blühen seit 2 Wochen und eine Rose versuchte neulich mal zu blühen, tat ihr aber leid - soviel vom F riehlink auf Nebelland. Meine Freundin ist eifrig bemüht, viele Erdbeeren zu züchten, der Garten wird wieder eine preisgekrönte Herrlichkeit sein. Und hier ist eine kleine Leseprobe aus dem 2. Band, der 1960 erscheint. Der erste, den Sie bald kriegen, erscheint zu meinem ich sage es unverholen. Dasallein ist schon traurig. Man muss versuchen, drüber zu lachen. Und somit, wie stets Ihre EC.}
Elisabeth Castonier (6 maart 1894 – 24 september 1975)
Uit: The Last of the Vikings (Vertaald door Jessie Muir)
“Such things happen every year in the north of Norway, and for a day or two afterward the men talk about it; and then they go out on the same sea and begin fishing again. The shop was full of men, all talking at once. Some of them had been on their way landward when the storm broke, and had got in safely; others had been brought in by the lifeboat, but some had only just come in after having been out in the storm all night. One small, fair man in a yellow sou’wester was talking louder than all the others, and people were looking at him in surprise. Quite by chance he had been on shore the day before, and the boat he belonged to had gone down with all hands on board. It was evident that it had been so ordained, and that he was not meant to be with them that day. God’s ways were wonderful! It was calm to-day, but cold. Men were standing out on the islands watching for boats that had not yet come in. The chief inspector had sent steamers out to look for any that had capsized. A great number of boats from fishing-stations many miles away had come in during the night, and they were now setting sail for their own stations in good weather. Later in the day a steamer had come across a strange boat in the middle of the West Fiord. It was a Nordland boat, and her sail was closereeled, although there was little wind. The steamer hove to, and found that the head-man at the helm was half dead, and that the other three men, who were sitting and holding on to the thwart, were frozen to death. Spray had turned to ice in their hair and beards and upon their clothes, and they were staring straight before them with wide-open, glassy eyes. Peter Suzansa that night had come safely in to Hammaroy, and it was with a heavy heart that he now sailed back across the West Fiord. He did not know how many men he knew might have been drowned, and he could not bear to think of Kristéver Myran and his men.”
“The rigid look of horror on her face gripped me so, I trembled deep in my soul. I had never before seen how repulsive and hideous this was. I saw it now in this young face with its composed seriousness, its heavy sorrow, its tearless gaze. She looked as if life's happiness had passed her by and was now going far, far away, never to return. Only when I saw this warm, young full-blooded woman shrink back in the presence of this thing did I realize to my horror what it was: to drag one's best, most human feelings through the mud and then offer them up to the one person who has kept her own living clean. He had turned away from this wholesome young woman, for whom his feeling had begun to waken, and had gone to the sad gray sirens of the streets; he had touched them with his hands, and now he reached out these same hands to my child, for her to put her whole life into them, her whole world of feeling. And people don't call this arrogance! For me it was upsetting, frighteningly hideous. I asked if she would still think of him with the same feeling. Yes, She couldn't feel anything but cold disgust. Was it over Anna Whitlock or the other? It was the other. She could not understand how -- after he'd already begun showing her attention -- it had been possible for him to go to the others. It was so disgusting. I was afraid. A whole spider's nest of self-reproach was overturned upon me. Of course, I had known or at least surmised about his life, and not thought it was anything special: he'd lived like the others, and I hadn't felt repulsed by that, I could have kept them from getting together but had not done so. I said that if she felt indifferent to him now, then she shouldn't keep from putting an end to it because of what people would say.”
Victoria Benedictsson (6 maart 1850 – 21 juni 1888) Cover
Vaucluse, ye hills and glades and shady vale, So long the noble Tuscan bard's retreat, When warm his heart for cruel Laura beat, As lone he wandered in thy beauteous dale ! Ye flowers, which heard him oft his pains bewail In tones of love and sorrow, sad, but sweet ! Ye dells and rocks, whose hollow sides repeat, Even yet, his ancient passion's moving tale ! Fountain, which pourcst out thy waters green In ever-flowing streams the Sorgue to fill, Whose charms the lovely Arno's emulate ! How deeply I revere your holy scene, Which breathes throughout the immortal poet still, Whom I, perchance all vainly, imitate !
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acdawerd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Acda groeide op in het Noord-Hollandse dorp De Rijp. Na de havo ging hij eerst naar de toneelacademie, maar hij stapte al snel over naar de Kleinkunstacademie in Amsterdam. Daar maakte hij voor het eerst kennis met Paul de Munnik. Ze studeerden in 1993 af met een gezamenlijke productie waarvoor ze de Pisuisse-aanmoedigingsprijs kregen. Daarna gingen ze eerst weer even ieder hun eigen weg. Acda trad een tijdje op met de band Herman en Ik. In 1995 kwamen Acda en De Munnik weer bij elkaar om samen een theatershow te maken met de naam Zwerf'On. Hun eerste cd 'Acda & De Munnik´ stond ruim 100 weken in de album top 100. In 2014 maakte het tweetal bekend te stoppen. Acda werd na zijn afstuderen naast zingen ook actief op verschillende andere terreinen. Hij speelde een gastrol in de televisieserie In voor en tegenspoed en zat een tijdje in de cabaretredactie van het programma Spijkers (later: Kopspijkers). Ook was hij tijdens de eerste zes seizoenen te zien in het panel van Dit was het nieuws. In het voorjaar van 2011 nam hij zijn rol als panellid weer op zich. Vanaf 1997 speelde hij in een aantal films, waaronder All stars, The missing link en Lek. De film All Stars was zo'n succes dat de serie All Stars volgde, waarin Acda wederom de rol van keeper Willem speelde. In 2004 speelde hij wederom in een film over voetbal getiteld In Oranje. Hij speelde ook in verschillende afleveringen van Flikken Maastricht. Voor zijn rol in Alles is Liefde uit 2007 ontving hij een Rembrandt in 2008. In 2014 speelde hij de hoofdrol in de televisieserie Jeuk. In 2015 debuteerde Thomas Acda als romanschrijver met het boek “Onderweg met Roadie.”
Uit: Onderweg met Roadie
“Nu ben je een van de twaalf!' De enorme zwarte vrouw schreeuwt het vanaf haar krukje bij de uitgang tegen iedereen die haar passeert. En dan neem ik voor het gemak aan dat er ergens onder die rollen en bulten een kruk staat, of deze vrouw moet over getrainde buikspieren beschikken. 'Sorry?' 'Slechts twaalf mensen zijn op de maan geweest. En jij bent er een van!' En of ik door wil lopen, maar dat laatste zegt ze met een wenk van haar ogen die mij dwingend naar buiten zwiept. Een grote hoeveelheid lillend vlees schiet langs haar ogen, die even trillend blijft hangen en dan al fibrillerend aan de terugweg begint. Ik heb niks tegen dikke mensen, laat dat duidelijk zijn. Als ik mocht kiezen verbleef ik het liefst in de buurt van Noord-Amerikanen uit de zuidelijke staten. Nu ben ik zelf toevallig slank, of nou, slank-ish, maar ook toen ik met heel mijn 125 kilo in New York van de boot stapte, voelde ik me in vergelijking met die Amerikaanse dikkerds meteen een stuk gezonder. Iedereen is hier gigantisch. Dat krijg je ervan als een paprika hetzelfde kost als zes cheeseburgers. Maar goed, eerst deze over de kruk gezakte appeltaart fileren. Slechts twaalf mensen? Plus ikzelf dus. Kom ik op dertien, volgens de laatste gangbare telmechanismen. Als een sportman schiet ik in de juiste modus: de bal komt op me af en alles in mij reageert zoals ik het al jaren gewend ben. Ik blijf dramatisch staan en kijk omhoog. Boven de deur staan twaalf namen. Armstrong voorop, uiteraard. Even de lijst scannen, op zo'n manier dat ze mijn ogen gaat volgen... Ik draai me gespeeld teleurgesteld om. Mijn naam staat er niet bij. Dat komt natuurlijk omdat ik niet echt op de maan geweest ben, maar in een soort veredelde schuur sta die ze het New Mexico Museum of Space History durven te noemen. Een donkere hal waarin een hoop zand ligt dat verrassend veel lijkt op het zand buiten waar ik de auto en de hond heb achtergelaten. Bovendien zijn er vandaag al minstens honderddertig bezoekers geweest, die allemaal 'Nu ben jij een van de twaalf' uit een spelonk van Jabba de Hutt op zich af hebben horen vuren. Achter mij nog minstens zesentwintig man die eenzelfde lot te wachten staat.”
3/ That Freud that you enjoy reading doesn’t clarify what I desire. You came here, and I repeat –Nothing binds you to me. Yet you decide to stay. The man who prays and does not feel shame, who desires his mother’s nest for comfort, will lead a false life. A desolate life. You will deny this. But remember his cry is not for you. It is for his own ass. You came to teach me things I had not known before but the angel appears and you are silent again. He is soon gone. And still you are anxious.
Pleasure suspends my anguish. But I know afterwards regret will shatter our fragile peace.
4/ There existed in this world a thing without price. It was unique. Few were aware of it. No code of the Church could classify it. I confronted it midway on life’s journey with no guide to lead me through this hell. In the end there was no sense in it tho it consumed the whole of my reality. You wanted to destroy any good that came from it, slowly, slowly, with your delicate hands. You were not devoted and yet I cannot understand why there was so much fury in your soul against a love that was so chaste.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975 Ninetto Davoli, Franco Citti en Pier Paolo Pasolini
We waren in de bergen, waar je je kunt bezeren aan gedachteloos gesteente, tot bloedens toe geschaafde schenen jongensachtig.
's Morgens in de vroegte in het ene dal of het andere zag ik tegen de muur van een boerenbedoening vier stoelen staan, vier lege keukenstoelen op een rijtje wachtend op de zon, stoelen die verzadigd waren van het zitten, het zitten te bidden het zitten te eten het zitten te kaarten het zitten te zwijgen.
En hier, in dit voorbijgaan, de ene moeder net gestorven, teruggeroepen voor het sterven van de andere - hier dacht ik voor het eerst: want alles op de aarde is als hout begonnen.
“De klokken hadden al van den vroegen morgen over de stad geklonken, de vlaggen hingen uit aan vele huizen en ginds bij de werven knalde het geschut. Uit de straten die naar Dam en Damrak leidden trokken drommen menschen haastig naar den IJkant, tezamen dringend op de Oude en op de Nieuwe Brug, en wie terugkeerden konden nauwelijks op tegen den sterken stroom. Het water schitterde onder de zomerwolken wijd en ver tot den anderen oever waar de weilanden achter het verschiet verdwenen. Voor den Schreierstoren raakte de menigte herhaaldelijk vastgestuwd, omdat er bootslieden aan het vechten waren of omdat er eenigen te water lagen, maar jonge gezellen begonnen dan te joelen en met de ellebogen te werken tot er plotseling weer voortgang kwam. Hier verrees het mastenbosch van schip naast schip gemeerd in rijen, alle met de wimpels aan den top, de groote vlaggen aan den steven, en vele bootjes voeren er rond, maar op de schuiten die de goederen binnen moesten brengen was geen man te zien. De zeilen hingen te luchten, de zomerkoelte rook frisch van teer. Hier reikhalsde een ieder en wilde haastig voort als ginder weer een zwaar schot viel en een wolk van kruitdamp ging. Gejuich klonk er gedurig van den wal naar het water, de schuitjes met heeren vol geladen voeren of en aan. Waar de palen een bocht maakten tot voor de nieuwe werf lagen de schepen die aangekomen waren, de twee kleine nog niet ten anker. Statig verhief zich het middelste op het water, met zijn spiegel, deftig geschilderd en verguld, meer dan twaalf ellen hoog, zijn vlag en lantaarns op de schans, weerkaatst in het flikkerend nat. Een zeeschip zoo machtig als de Gouden Leeuw, met zijn acht stukken aan ieder boord, was op het IJ niet te zien. De korenvaarders en de zouthalers waren maar krotten bij dit kasteel en het talloos grut van kagen en jollen, schouwen en pramen was zooals musschen bij een arend. Hun werk was van dagen of weken, gauw weer bij moeder thuis, maar de Gouden Leeuw had met zijn maats stoerder werk verricht op de nieuwe oceanen en droeg in zijn breeden buik zeldzamer goed dan visch of hout. De sloepen, zich verdringend aan beide boorden, reikten nauwelijks boven de witte kiel, er was aan den valreep meer te klauteren dan tegen den ouden muur. Rustig lag het schip na de lange reis, blinkend in het teer.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Portret door Jan Toorop, 1912
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan - pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcan op dit blog.
Uit:Putain
“Je me souviens de la forme de son corps sous les draps et de la tête qui ne sortait qu’à moitié comme un chat en boule sur l’oreiller, un débris de mère qui s’aplanissait lentement, il n’y avait là que ses cheveux pour indiquer sa présence, pour la différencier des draps qui la recouvraient, et cette période de cheveux a duré des années, trois ou quatre ans peut-être, enfin il me semble, ce fut pour moi la période de la Belle au bois dormant, ma mère s’offrait là une vieillesse souterraine alors que je n’étais plus tout à fait une enfant ni encore une adolescente, alors que j’étais suspendue dans cette zone intermédiaire où les cheveux commencent à changer de couleur, où poussent sans prévenir deux ou trois polis noirs dans le duvet doré du pubis, et je savais qu’elle ne dormait pas complètement, qu’à moitié, on le voyait dans sa façon d’être raide sous les draps trop bleus, trop carrés dans sa chambre trop ensoleillée, les quatre grandes fenêtres qui entouraient son lit et qui jetaient sur la tête des faisceaux lumineux, rectilignes, et dites-moi, comment peut-on dormir avec des rais de lumière sur la tête et à quoi ça sert d’avoir tant de soleil dans sa chambre lorsqu’on dort ?”
“Firstly, being a local councillor, he was probably a cunt! A real 'book-waving-starch-underpants-wearing-precedent - quoting-sub-section-paragraph-thee-looking-up' sort of arsehole who lived his life by the numbers and reported his neighbours if they so much as tried to put up a bird-table without planning permission.” (…)
“I love cats, they're great; intelligent, affectionate, lovable, and this one was particularly nice, so picking it up and giving it a few slaps and a bit of a rough time was galling, even though it was unfortunately necessary. See, if you're hiding in someone's spare bedroom waiting for them to turn in for the night, the last thing you need is a cat meowing at the door trying to get in to see you because you've been stroking it all day. A bit of a shake and a growl in the cat's face and that's all that's usually needed for it to give the spare room and the horrible bastard inside a wide berth for the rest of the night.”
Midi qui roule à gauche entraîne le voyageur sur des océans d'ale ou de bitter, et toute cette bière en parapluies, prisonnière des gentlemen, monte, sans baisser la tête, dans les taxis noirs, les autobus rouges, les métros argentés, descend avec majesté la Tamise, jusqu'à l'heure du whisky pur malt et du sherry.
L'aube. Remontant Queen's Gâte au petit trot, crépitent les chevaux de la Reine. Dans les hôtels à colonnes, les vieilles Anglaises vont bientôt prendre leur porridge arrosé de thé.
Elles se déplacent difficilement, presque mortes déjà, leurs visages plissés-poudres disent tout le regret d'avoir perdu leurs canaris et puis l'Empire. De sa gloire passée, tous les témoins sont là, sous turbans et keffiehs, à se faire soigner les dents, les yeux, le cœur, tapis au fond des limousines. Le long des trottoirs, l'ordure sous plastique ourle les murs de brique: la fin de semaine a commencé.
Dix heures; quai numéro huit en gare de Victoria. Une Française rousse pleure sur l'épaule de l'amant qu'elle va quitter.
Douze heures trente ; la brume efface la craie sur les falaises de Folkestone.
Rain smell comes with the wind out of the southwest. Smell of sand dunes tall grass glistening in the rain. Warm raindrops that fall easy (this woman) The summer is born. Smell of her breathing new life small gray toads on damp sand. (this woman) whispering to dark wide leaves white moon blossoms dripping tracks in the sand. Rain smell I am full of hunger deep and longing to touch wet tall grass, green and strong beneath. This woman loved a man and she breathed to him her damp earth song. I was haunted by this story I remember it in cottonwood leaves their fragrance in the shade. I remember it in the wide blue sky when the rain smell comes with the wind.
“A train departed roaring. Before midnight it would be leagues away boring through the Great Northwest, carrying Trade—the life blood of nations—into communities of which Laura had never heard. Another train, reeking with fatigue, the air brakes screaming, arrived and halted, debouching a flood of passengers, business men, bringing Trade—a galvanising elixir —from the very ends and corners of the continent. Or, again, it was South Water Street—a jam of delivery wagons and market carts backed to the curbs, leaving only a tortuous path between the endless files of horses, suggestive of an actual barrack of cavalry. Provisions, market produce, 'garden truck' and fruits, in an infinite welter of crates and baskets, boxes and sacks, crowded the sidewalks. The gutter was choked with an over- flow of refuse cabbage leaves, soft oranges, decaying beet tops. The air was thick with the heavy smell of vegetation. Food was trodden under foot, food crammed the stores and warehouses to bursting. Food mingled with the mud of the highway. The very dray horses were gorged with an unending nourishment of snatehed mouthfuls picked from backboard, from barrel top, and from the edge of the sidewalk. The entire locality reeked with the fatness of a hundred thousand furrows. A land of plenty, the inordinate abundance of the earth itself emptied itself upon the asphalt and cobbles of the quarter. It was the Mouth of the City, and drawn from all directions, over a territory of immense area, this glut of crude subsistence was sucked in, as if into a rapacious gullet, to feed the sinews and to nourish the fibres of an immeasurable colossus. Suddenly the meaning and signifi- cance of it all dawned upon Laura. The Great Grey City, brooking no rival, imposed its dominion upon a reach of country larger than many a kingdom of the Old World. For thousands of miles beyond its confines was its influence felt. Out, far out, far away in the snow and shadow of Northern Wisconsin forests, axes and saws bit the bark of century-old trees, stimulated by this city's energy. Just as far to the southward pick and drill leaped to the assault of veins of anthracite, moved by her central power. Her force turned the wheels of harvester and seeder a thousand miles distant in Iowa and Kansas. Her force spun the screws and propellers of innumerable squadrons of lake steamers crowd- ing the Sault Sainte Marie. For her and because of her all the Central States, all the Great Northwest roared with traffic and industry ; sawmills screamed; factories, their smoke blackening the sky, clashed and flamed; wheele turned, pistons leaped in their cylinders ; cog gripped cog ; beltings clasped the drums of mammoth wheels ; and converters of forges belched into the clouded air their tempest breath of molten steel.”
Uit: A Martian in Rome (Vertaald door Philip Balma en Fabio Benincasa)
“Around seven I met my friend Fellini, pale and devastated by emotion. He was at the Pincio when the spaceship landed and at first he thought he was having a hallucination. When he saw people running and yelling and heard sharp orders being shouted from the Spaceship in a somewhat cold, scholastic Italian, Fellini understood. Immediately stampeded and stepped on by the crowd, he woke up without shoes on, his jacket in shreds. He wandered around the park like a dolt, barefoot, trying to find any exit whatsoever. I was the first friendly face he met. He cried while embracing me, shaken by an emotion that was communicated to me soon enough. He then described the spaceship to me: a saucer of enormous dimensions, yellow and bright like a sun. And the unforgettable rustling, the rustling of a silk foulard, upon its landing! And the silence which followed that moment! In that brief instant he felt that a new period was beginning for humanity. The prospects are, he tells me, immense and inscrutable. Maybe everything: religion and laws, art and our very lives, will soon appear to us illogical and meager. If the solitary traveler who descended from the Spaceship is really - and by now after the official communiqué it would be foolish to doubt it - the ambassador from another planet where everything is known about ours, this is a sign that “things are more simple" else-where. The fact that the Martian came alone proves that he possesses means of self defense which are unknown to us: and such knowledge that could radically alter our system of living and our conception of the world.“
„Als das Kind des Waldarbeiters Hofsd1aller zur Weltkam, war es ein Knabe. Mann und Frau waren glücklich über die Geburt ihres Erstlings. Sie nannten den Kleinen Juppi, zur Erinnerung an einen Waldfinken, den die Mutter in ihrer Mäddtenzeit drüben im Böhmischen gehegt hatte. Der Name klang fröhlich, das Neugeborene sollte auch ein fröhliches Kind werden. Heute morgen in der fünften Stunde, als es noch tief dunkel und still ringsum war, hatte sich die kleine Menschenseele unter dem ärmsten Dach weit und breit, in der engen Schlafstube aus dem Himmel der Ungeborenen niedergelassen und blinkende Augen aufgetan. Erblüht war der neue Trieb am Baum des Lebens, und nun war man zu dritt: Vater, Mutter, Kind. An einem auserwähltem Tag war das Kind gekommen, doch bei Frost und hohem Schnee, der die Wälder des Bayernwaldes begrub und die Berge bedeckte; an einem von Liebe strahlenden, geheim klingenden Tag hatte sich die neue Seele eingefunden: am Weihnachtstag, in der geheiligten Zeit, am Tag des schönsten Abends im Jahr. Wie sieht das Kind aus? Der Vater beugt sich über das Bett seiner Frau Stasi, die matt in den weißen Kissen liegt. Ihr Gesicht leuchtet von Glück, die Stirn glänzt, wachsbleich zeichnet sie sich vom Ansatz des böhmischen Weizenhaares ab. „Ja, es war nicht leicht, Stasi !« meint er. Es war nicht leicht gewesen. Aber Juppi war auf der Welt. Wie lange hatten sie beide auf ihn gewartet! Der Mann, ein wenig linkisch in seiner Zärtlichkeit, drückt seiner Frau einen Kuß auf die Stirn. Er ist darin ungeübt, er arbeitet Tag um Tag im Wald. Früh geht er fort, abends kommt er heim. Nur in sehr schweren Wintern, wenn die Schneisen verweht und die Wege verloren sind, gibt es im Hochwald nichts zu roden, nichts zu fällen und zu hacken, dann bleibt der Hofsschaffer daheim und schneidet Skihölzer, büttnert Wasserschaffe und Kornmetzen. So bringt er sich durch. Wie sieht es aus, das Kind?“
Friedrich Schnack (5 maart 1888 – 6 maart 1977) Cover
„„Franz spricht zu Weislingen von der reizenden Adelheid, durchwärmt von ihrem Blick wie von der Frühlingssonne, durch die Berührung von ihres Kleides Saum hineingezogen in den magnetischen Strom ihres Lebens und ihrer Liebe; Weislingen sagt daß er darüber zum Dichter geworden sei, und Franz erwiedert: So fühl' ich denn in dem Augenblick was den Dichter macht, ein volles, ganz von Einer Empfindung volles Herz! Dies gilt von der Lyrik, der Poesie der Empfindung. Aber es ist nicht allein die Stärke des Gefühls die dem Lyriker nothwendig ist, da er nur dann die Herzen zu zwingen vermag, wenn ein überwältigender Erguß der Empfindungen aus seiner Seele quillt; sein Gemüth muß auch so zart besaitet sein, daß es gleich der Aeolsharfe nicht eines anschlagenden Plectrums oder einer sichtbar eingreifenden Hand bedarf um zum Tönen zu kommen, sondern daß auch des unsichtbaren Lufthauchs leise Welle ihm süß erschütternden Klang entlockt. So vieles was die Andern unberührt läßt, muß den Lyriker rühren, vieles an dem Andere kalt vorübergehen, wird ihm zur brennenden Gluth: der Schmerz des Lebens, von dem die großen Lyriker sagen, wird nur im Munde der Nachsprecher zur Phrase: bei jenen ist er eine thränenreiche Wahrheit, weil sie auch die Lust des Daseins, auch die Wonnen der Welt nicht so innig, so fein und zart gewahren könnten, wenn ihnen bei ihrem gesteigerten Empfindungsleben nicht gar manches zur Qual würde was Andere gleichgiltig läßt, nicht gar manches das eignene Sein im tiefsten Grunde ergriffe, was Andern kaum die Oberfläche streift. Darum singt Walther von der Vogelweide:
Herzensfreude hab' ich viel gekannt, doch ach! Stets war Herzeleid dabei: Ließen mich Gedanken frei, So wüßt' ich nichts von Ungemach. Nimmer ging auch nur ein halber Tag In ungetrübter Lust mir hin.“
Hier steh' ich einsam auf dem Fels im Meer, Die Wogen brausen höhnend um mich her! Im Weltenmeere selbst ein Fels, ein Held Stand ich dereinst, gebieter einer Welt. Die Völker lauschten einst auf mein Gebot, Sie spotten mein, ich bin lebendig tot
Auf öder Klippe steh, ich arm allein, Auch diese Klippe selbst ist nicht mehr mein. Ich trotzte Nordens Eis und Südens Glut, Sie fesselten den Mann, doch nicht den Mut. Sie traten meine Kronen in den Staub, Nur eine blieb mir, die aus Lorbeerlaub.
Umfange mich, o Sturm, du tröstest mild, Du meiner alten Schlachtendonner Bild. Mein Wort, der Schlachten Donner, ist verhallt, Dich bändigen sie nicht, Natur gewalt. Erzähle du der Welt in spät'ster Zeit: "Hier stand einst Er, ein Mann in Glück und Leid."
Karl August Timotheus Kahlert (5 maart 1807 – 29 maart 1864) Portret door Ernst Resch, 1864
Uit: De vliegeraar van Kabul (Vertaald door Miebeth van Horn)
“Op mijn twaalfde ben ik geworden wat ik nu ben, op een kille bewolkte dag in de winter van 1975. Ik herinner me nog precies het moment, weggekropen achter een afbrokkelende lemen muur, de steeg bij de bevroren beek in turend. Dat is lang geleden, maar ik heb geleerd dat het niet waar is wat ze over het verleden zeggen, dat je het kunt begraven. Als ik nu terugkijk, besef ik dat ik de afgelopen zesentwintig jaar die steeg in ben blijven gluren. Op een dag afgelopen zomer belde mijn vriend Rahim Khan me uit Pakistan. Hij vroeg of ik hem kwam opzoeken. Staand in de keuken, met de hoorn tegen mijn oor, wist ik dat het niet zomaar Rahim Khan was die ik aan de lijn had. Het was mijn verleden van onbestrafte zonden. Toen ik had opgehangen ging ik op pad om een wandeling te maken langs het Spreckelsmeer aan de noordkant van het Golden Gatepark. De vroege middagzon glinsterde op het water, waar miniatuurbootjes zeilden, voortgestuwd door een stevige bries. Toen keek ik omhoog en zag een paar vliegers, rood met een lange blauwe staart, hoog in de lucht. Ze dansten ver boven de bomen aan de westrand van het park, boven de molens, zij aan zij zwevend als een stel ogen die neerkeken op San Francisco, de stad die ik nu als mijn thuishaven beschouw. En plotseling fluisterde Hassans stem in mijn hoofd: Voor u doe ik alles. Hassan, de vliegeraar met de hazenlip. Ik ging op een bank zitten bij een wilg. Ik dacht na over iets wat Rahim Khan vlak voor hij ophing had gezegd, alsof het hem net te binnen was geschoten. Er is een manier om het goed te maken. Ik keek omhoog naar die twee vliegers. Ik dacht aan Hassan. Aan Baba. Ali. Kabul. Ik dacht aan het leven dat ik geleid had tot de winter van 1975 was ingevallen en alles anders had gemaakt. En mij gemaakt had tot wat ik nu ben.”
Uit: Ik was het niet (Vertaald door Hilde Keteleer)
"Goedemorgen, sir. Hoe gaat het met u?’ ‘Goed’, zei ik. Wat zelfs waar was. Het ging goed met me, hoewel ik de hele nacht met de collega’s in Londen aan de zwier was geweest. Dat vertelde ik de stewardess natuurlijk niet. Zo precies wilde ze het nu ook weer niet weten. Maar eigenlijk had ik graag aan iemand verteld wat er de voorbije dagen was gebeurd. Had ik graag verteld dat ik met succes een softwareopleiding had gevolgd en nu ons ordermanagementsysteem Equinox volledig beheerste. De sleutelkwalificatie bij ons voor een bevordering in de trading room. Had ik graag verteld dat voor mij nu de tijd was aangebroken om in carrièretechnisch opzicht de handrem los te laten. De Equinoxopleiding was gisteravond afgelopen. Mijn teamleider had me een dag verlof gegeven, zodat ik met de collega’s uit Londen nog iets kon gaan drinken, of, zoals hij het noemde, ‘met de jongens een paar glazen Guinness achteroverslaan’. Vermoedelijk omdat ik tijdens die bijna twee jaar in zijn unit niet één keer verlof had genomen. Wantrouw een trader die zijn boeken nooit alleen laat, zeggen ze. Maar iets werkelijk verbodens had ik nooit kunnen doen. Daarvoor stond ik als junior trader veel te veel onder aan de ladder. Ik had gewoon geen verlof genomen omdat de tijd op het werk zo snel voorbijging. Omdat ik op die manier vergat te denken aan wat me ’s avonds wachtte. Of juist niet wachtte En dus ging ik ‘met de jongens een paar glazen Guinness achteroverslaan’. Ze hadden het over mobieltjes, over homecinema en over sportwagens, waaraan ze het recht op een gecompliceerd karakter toekenden. In tegenstelling tot vrouwen. Ik interesseer me ook wel voor mobieltjes en vrouwen, maar ik had geen idee wat ik erover had kunnen zeggen. Ik luisterde sowieso maar half. Kon aan niets anders denken dan aan Equinox en was het liefst nu al in de trading room geweest om mijn kennis toe te passen. In de plaats daarvan zat ik in die Londense pub en dronk veel te koud bier. En moest bovendien nog naar gelul over Engels voetbal luisteren.”
„Er spürte eine Hand auf seiner Stirn, und als er die Augen einen Spalt öffnete, konnte er Umrisse einer Frau sehen. Das Licht stach und brannte auf seiner Netzhaut, dass er die Augen umgehend wieder schloss. Mit den Fingern der rechten Hand ertastete er einen Schlauch, und als er ihn bewegte, schmerzte es am Handrücken, dass er die Finger auf die Unterlage gleiten ließ. Sein Atem ging schwer, er spürte das leichte Heben und Senken seines Brustkorbs, schien zu schweben und wurde gleichzeitig mit aller Gewalt niedergedrückt. Wie von fern nahm er einen schrillen Pfeifton wahr und gleich darauf eine Frauenstimme, und ein warmer Schwall glitt durch seinen Körper. Er öffnete seine Augen im Weiß. Er öffnete die Augen im gleißenden Licht einer Schneewüste, in der sich Eismassen wie versteinerte Figuren auftürmten und der Horizont auch mit größter Vorstellungskraft nicht wahrnehmbar war. Himmel und Schneewüste ergaben vielmehr ein einziges konturloses Gebilde, und er fühlte sich unwohl und schwindlig in dem schier unendlichen Raum, in dem nichts zu hören war als das Knirschen seiner Schritte. Mehrmals blieb er stehen und drehte sich um, denn ihm war, als würde jemand hinter ihm gehen. Das Weiß umschloss ihn wie eine Zange, nahm ihm die wenige Luft, die er noch hatte, und mit jedem Schritt meinte er, tiefer zu sinken. Ohne Zeitgefühl kämpfte er sich durch die Schneemassen, spürte eine bleierne Schwere, durch die jeder Schritt zu einer Kräfte raubenden Überwindung wurde. Plötzlich tat sich vor ihm ein riesiger Spalt auf, der die Form eines gähnenden Rachens hatte und jedes Vorwärtskommen unmöglich machte. Nur ein einziger Schritt trennte ihn vom Abgrund, in den der Wind unaufhörlich Schnee blies. Nur ein einziger Schritt trennte ihn vor dem Fall in eine andere Welt, die ihn anzog und ihm zugleich große Angst bereitete. Wie angefroren stand er da und starrte in die Tiefe. Der Wind nahm an Stärke zu, fuhr ihm in Beine und Rücken, und mit aller Kraft stemmte er sich dagegen, um nicht mit dem Schnee in den Spalt getrieben zu werden.“
Mijn weemoed is een huiselijk roofdiertje. Hij houdt zich kalm en kent het woordje ‘ksst’. Hij hoeft niet veel: een aai over zijn kopje, Iets lekkers en een gefluisterd ‘goed zo’. Hij zal mij nimmer naar de keel springen En zeurt niet in het bijzijn van bezoek. Het simpele lied van de minutenwijzer Vindt hij betoverend, het doet hem goed. Hij komt bij mij op schoot gekropen, Geeft kopjes en valt als een kind in slaap. En op mijn schrift werpt dan zijn schaduw Een dwaas metalen vensterkruis. Alleen ’s nachts, als een muis in het hooi, Wordt hij onrustig, en half wakker Jankt hij zachtjes om het warme huis, Dat jij voor mij nog bouwen zal.
Vertaald door Kristien Warmenhoven
Uit: Wind Of The Journey
35
The cock has sung But angel horns are still. We live on a narrow ledge above The precipice of time. We sense the end is near. But, heedless, children run. There are no dreams that will Assuage their urge to fly. What power then is this? Drawing them to the abyss?
“Many people looked at him as he held on to the rail. He turned his head in a slow stare around the packed room, as if he did not know which foot to move first in order to start his body on the descent, or even know why he wanted to go down the stairs at that particular moment. He felt electric light bulbs shining and burning into the back of his head, and sensed in the opening and closing flash of a second that his mind and body were entirely separate entities inconsiderately intent on going their different ways. For some reason, the loud, cracked voice singing in the room behind seemed like a signal that he should begin descending at once, so he put one foot forward, watched it turn towards the next step in a hazy fashion, and felt the weight of his body bending towards it until pressure from above became so great that he started rolling down the stairs. A high-octane fuel of seven gins and eleven pints had set him into motion like a machine, and had found its way into him because of a man's boast. A big, loud-mouthed bastard who said he had been a sailor-so Arthur later summed him up--was throwing his weight about and holding dominion over several tables, telling his listeners of all the places he had been to in the world, each anecdote pointing to the fact that he was a champion boozer and the palliest bloke in the pub. He was forty and in his prime, with a gut not too much gone to fat, wearing a brown waist-coated suit and a shirt with matching stripes whose cuffs came down to the hairs of self-assurance on the back of his beefy hand. "Drink?" Brenda's friend exclaimed. "I'll bet you can't drink like young Arthur Seaton there"-nodding to Arthur's end of the table. "He's on'y twenty-one and 'e can tek it in like a fish. I don't know where 'e puts it all. It just goes in and in and you wonder when 'is guts are goin' ter go bust all over the room, but 'e duzn't even get fatter!"
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Affiche voor de gelijknamige film uit 1960
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuściński werd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
I wrote stone
I wrote stone I wrote house I wrote town
I shattered the stone I demolished the house I obliterated the town
the page traces the struggles between creation and annihilation
Vertaald door Diana Kuprel en Marek Kusiba
To walk away
to slam behind the lid of silence or yet again to take up the effort anew
to free the throat from the strangle to fight to breathe to pronounce a word to utter a whole sentence to speak up in haste before they once again apply the gag
I know you’re waiting you who listen intently who put your ear to a deaf wall
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007)
De Amerikaanse schrijver Pat Conroy is vrijdag op 70-jarige leeftijd in zijn woonplaats Beaufort in de Amerikaanse staat South Carolina overleden. Dat heeft zijn uitgever bekendgemaakt. Pat Conroy werd geboren op 26 oktober 1945 in Atlanta, Georgia. Zie ook alle tags voor Pat Conroy op dit blog en ook mijn blog van 26 oktober 2010
Uit: The Death of Santini
“Uncle Jim was solicitous and as helpful as he could be and provided our only lifeline to civilization and to groceries. Several times a week he would take us all for a swim at a public lake in a nearby town. It was the summer I thought my mother’s mental health began to deteriorate, and I think my sister Carol Ann suffered a mental breakdown caused by that ceaseless drumbeat of days. Carol Ann would turn her face to the wall and weep piteously all day long. Mom appeared sick and exhausted and slept long periods during the day, ignoring the many needs of my younger siblings. The days were interminable and Mom grew more weakened and distressed than I had ever seen her. I asked what was wrong and how I could help. “Everything!” she would scream. “Everything. Take your pick. Make my kids disappear. Make Don vanish into thin air. Leave me alone.” In July I got a brief respite when I took a Trailways bus on a two-day trip to Columbia, South Carolina, to play in the North-South all-star game. I’d not touched a basketball since February, was out of shape, and played a lackluster game when I needed to have a superlative one. After the game, Coach Hank Witt, an assistant football coach at The Citadel, the military college of South Carolina, came up to tell me that I had just become part of The Citadel family, and he wished to welcome me. Coach Witt handed me a Citadel sweatshirt and I delivered him a full, sweaty body hug that he extricated himself from with some difficulty. In my enthusiasm, I was practically jumping out of my socks. By then, I’d given up hope of going to any college that fall and had thought about entering the Marine Corps as a recruit at Parris Island because all other avenues had been closed off to me. My father never told me nor my mother that he had filled out an application for me to attend The Citadel. I danced my way back into the locker room below the university field house and practically did a soft-shoe as I soaped myself down in the shower. In my mind I’d struggled over the final obstacles, and there were scores of books and hundreds of papers written into my future. Because I’d been accepted at The Citadel, I could feel the launching of all the books inside me like artillery placements I’d camouflaged in the hills. The possibilities seemed limitless as I dressed in the afterglow of that message. In my imagination, getting a college degree was as lucky as a miner stumbling across the Comstock Lode, except that it could never be taken away from me or given to someone else. I could walk down the streets for the rest of my life, hearing people say, “That boy went to college.” And then it dawned on me that the military college of South Carolina did not preen about being a crucible for novelists or poets. Hell, I thought in both bravado and innocence, I’ll make it safe for both.“
„Im Sommer 1997 reiste Frido Mann zum ersten Mal nach Nidden, einem kleinen Ort auf der Kurischen Nehrung. Oberhalb des Ostseestrandes stand noch immer das geräumige Sommerhaus seiner Großeltern. Bei einem Abstecher von Königsberg aus hatten sie den Ort im Jahr 1929 entdeckt und beschlossen, dort ein Feriendomizil zu errichten. Als das braungestrichene Holzhaus mit Strohdach und blauen Fensterläden im Sommer 1930 bezogen wurde, kam es zu einem Auflauf wie bei einem Volksfest. Die Einheimischen feierten den zum Nobelpreisträger avancierten Autor und seine Angehörigen. Auch in den beiden folgenden Jahren verbrachten die Manns hier ausgedehnte Ferien, dann beendete das Exil diese Phase. In wechselndem Besitz überdauerte das Gebäude die Jahrzehnte und Regime, ehe es im souveränen Litauen restauriert und als Thomas-Mann-Kulturzentrum eingeweiht werden konnte. Frido Mann ist mehrmals wiedergekommen und konnte erleben, wie sich an diesem Ort auf der schmalen Landzunge zwischen Meer und Haff die Epochen überlagern und alle noch spürbar sind. 1997 reiste er auch in den brasilianischen Küstenort Paraty, wo seine Urgroßmutter Julia da Silva-Bruhns geboren wurde, die Mutter von Heinrich und Thomas Mann. Von Nidden bis Paraty, von Lübeck bis Venedig, von München bis Los Angeles, von Capri bis Halifax reichen die Schicksalswege der Mitglieder dieser besonderen Familie, deren Erlebnisse ein Jahrhundert beleuchtet und deren Werke alle Themen ihrer Zeit berührt haben. »Die Manns kommen!« Dieser Schreckensruf tönte Thomas Mann entgegen, als er eines Tages in der Nähe seines Münchner Hauses mit seinem Hund spazieren ging. Ein paar Kinder flüchteten ... vor seinem eigenen Nachwuchs. »Die Mannkinder«, wie man auch sagte, ärgerten ihre Nachbarschaft mit Telefonterror, Ladendiebstählen und anderen bösen Streichen (vielleicht weil im Haus des Vaters immer Ruhe herrschen musste). Kadidja Wedekind erinnerte sich: »Zuweilen, wenn wir so am Isarufer hinpilgerten, begegneten wir vor einer eleganten Villa einigen finster blickenden, etwas verwahrlosten Kindern, und wir erfuhren, daß dies ›Thomas Manns‹ seien.« Der Roman, der den Grundstein für den Mythos der Familie Mann bildete, trägt in seinem Titel keinen bestimmten Artikel: Buddenbrooks.“
Bleek dat hij haar helemaal niet kende. Wist ineens niet meer of hij in dit grand hotel van de vermoorde onschuld ooit eerder logeerde.
Was zij als afwezige wel bij te benen, met prioriteiten uit het ongerijmde waande hij zich in Atlantis, doof en blind - waar stilte leegte dekt en zwart straalt wit en niets rest dan ons te laten drijven tot het komen gaat als het gaan begint.
Zo zou hij ook geen weg geweten hebben met z'n eigen leven als hij niet verzekerd was geweest van haar aanwezigheid als geest zijnde.
In deze doos van formica, plastic, zeil
In deze doos van formica, plastic, zeil broeide de jukebox, een grauw, een gil, een grom - daar had je het, je bron van onbestemd verzet. Van snackbar naar snackbar, kriskras door de gore nacht gesmeten, bulderde de storm. Zoete reuk van roomijs; walm van smeulend vet. Misschien geen verheven plek, maar hier begon het.
Hans Verhagen (Vlissingen, 3 maart 1939) Het gedicht “In deze doos…” staat op een steen bovenaan de Leeuwentrap in Vlissingen.
Opruimen en zwemmen dat is alles wat er moet vandaag. Ik ga geen beroep doen op vriendschap die hoeft mij niet te zien om er te zijn.
Dat ga ik vandaag geloven.
Dat hoge doel kan ook wel even wachten. Hoge doelen staan bekend om hun grote geduld.
Ik hoef vandaag niet op een dak te zingen, geen ongevraagde engel van de stad te zijn.
Ik ga wat aan mijn moeder denken hoeveel zij houdt van mij.
Dat ga ik vandaag geloven.
Ik weet dat er een hond is met oren als omgevouwen beukenbladeren
Ik weet dat er een gans is met een hals als de stam van een oude eik - in plaats van gaatjes in zijn snavel zat een pluisje.
Ergens ligt een witte pauw op een veld vol madeliefjes. Ergens bloedt een zon leeg.
ik hoef het niet te zien vandaag.
Ik vroeg mijn vader
Ik vroeg mijn vader om mijn bed op een andere plek in de slaapkamer te zetten. Zodat ik de ochtend na het verplaatsen, nog niet aan de verplaatsing gewend, het even niet zou snappen, even in de war zou zijn, omdat er geen muur rechts naast me was, omdat het licht ergens anders vandaan kwam.
Kef easing Boredom, and iced syrups, thirst, In guessed-at glooms old wives who know the worst Outsweat that virile fiction of the New: “Insh’Allah, he will tire—” “—or kill her first!”
(Hardly a proper subject for the Home, Work of—dear Richard, I shall let you comb Archives and learned journals for his name— A minor lion attending on Gérôme.)
While, thick as Thebes whose presently complete Gates close behind them, Houri and Afreet Both claim the Page. He wonders whom to serve, And what his duties are, and where his feet,
And if we’ll find, as some before us did, That piece of Distance deep in which lies hid Your tiny apex sugary with sun, Eternal Triangle, Great Pyramid!
Then Sky alone is left, a hundred blue Fragments in revolution, with no clue To where a Niche will open. Quite a task, Putting together Heaven, yet we do.
It’s done. Here under the table all along Were those missing feet. It’s done.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boof werd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boof op dit blog.
Uit: The Sexy Part of the Bible
“It was Stevedore’s dream that I be cast as the true life lead character, Orisha, an Ajowan mother who is kicked to death in the streets of DakCrete for trying to get the young people to stop swallowing skin lightening pills and bleaching their skin, and in fact as the script explains, this is the reason that the young Africans have nicknamed Mother Orisha “The Racist”—because how dare she question their reasons for wanting to be brighter and how dare she hand out pamphlets from health officials decreeing the epidemic of kidney failure, skin cancer and liver disease that was so obviously a result of the skin lightening agents. It is Mother Orisha’s black womb and preaching black gums that stand between them and their dream of achieving a better life, a more successful existence. One in which their color in this white man’s world would no longer matter—because they wouldn’t have any. “Keeeel dat racist witch!” the African children chant as Fanta bottles and rocks fly against Orisha’s head. I can almost remember feeling it, and even more clear is Stevedore’s voice, his gaze entering my head mysteriously as he assures me, “You were…born…to play this part.” And then his tongue and what I think of as his hard beautiful Ritchie Cunningham penis, enter me at the same time, and there in the darkness, it’s as if my girl-cave is a lavish cathedral, like the kind Juliet used to make him go to on Sundays in the city to give confession in, only it’s me now that he’s inside of—confessing to. My pussy is his church. “This is what I’m talking about”, the detective warns me, suddenly. “Why on earth would some negroid-faced girl from Oluchi village be trying to humiliate herself with silly dreams of becoming the star of a major Hollywood film? It’s affected you, negatively—being raised by Caucasoids. You think too much of yourself.” Stung deeply, but not the least bit irrational, I inform him that I’ve appeared in dozens of films. Stevedore made countless movies using his own equipment, and in every single film—I, Eternity Frankenheimer, am the star. If he likes, he can go out to Storage Room A-11 and view the cans of celluloid and even get one of the scientists to screen them on the wall in the clinic cafeteria.”
»Diesmal nicht«, seufzte er. »Unsinn, diese Sorge«, sagte sie. »Nach Thomas sollte ich auch kein Kind mehr bekommen können, und sieben Jahre später kam Jutta. Sie sind doch erst zwei Jahre verheiratet. Und Jutta ist noch jung. Da kann noch viel werden.« Schweigend frühstückten sie weiter, bis Kurt Köberle sagte: »Ich hätte wirklich Lust, ihre Einladung anzunehmen. Dann bliebe uns drüben der Winter erspart.« »Ich habe auch schon darüber nachgedacht«, sagte sie. »Heute sind wir den fünften Tag hier. Unser Visum hat drei Monate Gültigkeit. Wenn ich Frau Bloch nun schriebe, daß sie unsere Wohnung regelmäßig lüften und die Blumen gießen soll? Thomas kann uns ja die Post nachschicken. Ich fühle mich hier wie im Paradies. Du auch?« Während die junge indianische Köchin den Tisch abräumte, schlenderten sie hinab in den Garten. Die Luft war noch kühl, aber schon begannen die Mücken zu schwärmen. Auf die Krone des kleinen Goldregenbaums vor der Terrasse fiel die Sonne. Seine gelben Blütenkaskaden leuchteten. Plötzlich blieb Kurt Köberle stehen und lauschte. »Hörst du? Stimmen. Ganz leise Musik. Dort vom Meer her.« Sie hörte nichts. »Vom Meer her?« fragte sie. »Unmöglich. Es muß aus der Nachbarschaft kommen.« Aber in der Villa nebenan wohnte zur Zeit niemand, das hatten sie von Ernesto erfahren. Sie stand zum Verkauf. Und der Nachbar auf der anderen Seite bereiste mit seiner Familie Europa. Nur ein Gärtner hütete das Haus. »Ist ja auch egal«, sagte sie.“
Tags:Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Thomas Mann, Frido Mann, Klaus Mann, Romenu
De Amerikaanse schrijfster en filmmaakster Chris Krauswerd geboren in 1955 in New York en bracht haar jeugd door in Connecticut en Nieuw-Zeeland. Na het behalen van een BA aan Victoria University of Wellington, Nieuw-Zeeland, werkte Kraus vijf jaar als journaliste en vervolgens verhuisde zij naar New York City. Kraus was 21 jaar oud toen ze aankwam in New York en begon te studeren bij acteur Ruth Maleczech en regisseur Lee Breuer, wiens studio in de East Village Recherchez werd genoemd. Zij maakte deel uit van de toenmalige groeiende kunstscène van de stad rn maakte films en videokunst, ensceneerde voorstellingen en speelde op vele podia. In de late jaren 1970 was zij lid van The Artists Project, een door de stad gefinancierde onderneming van schilders, dichters, schrijvers, filmmakers en dansers. In haar werk als performance- en videokunstenaar hekelde zij de gender politiek van de Downtown scene waarbij zij een voorkeur had voor literaire stijlfiguren en theatrale technieken mengde met Dada, literatuurkritiek, sociaal activisme, en performance art. Kraus bleef tot het midden van de jaren 1990 films maken. Tot haar romans behoren “I Love Dick”, “Aliens & Anorexia”, “Torpor” en “Summer of Hate”. In “Video Green”, Kraus 'eerste non-fictie boek onderzoekt zij de explosie van de kunst van de late jaren 1990 door high-profile graduate programma's, die Los Angeles in het centrum van de internationale kunstwereld gekatapulteerd hebben.
Uit: I Love Dick
“My love for you was absolutely groundless, as you’d pointed out that night in January in the company of my husband. It was about the only time you ventured an opinion past your sexy cryptic silence, the silence that I’d written on. But what does “groundless” really mean? My love for you was based upon a single meeting in December which you finally described in an exasperated letter to my husband as “genial but not particularly intimate or remarkable.” Yet this meeting had driven me to write more words to you than there were numbers on that EDL, 250 pages and still counting. Which in turn led to the rental car, this rainy drive along Route 126, this plan to visit you. At that time in your life, you said, you were experimenting with never saying No. I got off the plane at 7 buzzed with warm air, palms and jetlag serotonin, picked up a rental car and started north on 405. But I was nervous too, like walking through a script you know’s already been written except the outcome’s been withheld. Not giddy nervous. Nervous as in dark with dread. My outfit’s dreadful. I watch the road, smoke and fiddle with the radio. I’m wearing black Guess jeans, black boots, an iridescent silver shirt, the black bolero leather jacket that I bought in France. It’s what I planned but now it’s making me feel gaunt and middle-aged. Eleven weeks ago I’d tailed your gorgeous car along 5 North en route to that “genial but not particularly intimate or remarkable meeting” at your house between my husband, you and I. And everything then seemed different: delicious, charged. The three of us got very drunk and there was all this strange coincidence. There were just three books in your living room. One was Gravity & Grace, the title of my film. I was wearing the snake pendant that I’d bought in Echo Park; you told a story about shooting a video outside your house when a snake magically appeared. All night I was playing Academic Wife, helping you and Sylvère Lotringer exchange ideas and then you mentioned David Rattray’s book and that was very weird. Because all night long I’d felt his ghost beside me and David had been dead almost two years. You looked at me and said: “Yo
Uit:Moeder de gans Over sprookjes in het algemeen en over Charles Perrault in het bijzonder
“Wie herinnert zich niet haar wonderlijke stem, murmelend in onze verre, verre kinderjaren? Wie heeft niet gezucht van opwinding als de arme vrouw van Blauwbaard (was het zijn tiende? was het zijn twaalfde?) daar hoog op de toren roept: ‘Zuster Anna! Zuster Anna! Ziet gij nog niets komen?’ Nu, zolang zuster Anna nog niets ziet mogen wij opblijven, dat is zeker. Want zelfs uw oudste broer, die geheimzinnige bezigheden heeft op een groot kantoor ergens in de wereld, heeft zijn pijp laten uitgaan en luistert met een vreemde glimlach. Doch als hij zich betrapt ziet, schrikt hij en duikt weg achter zijn krant, want sprookjes vindt hij onzin. Dat zijn ze ook. Maar we zijn ermee groot geworden en er is iets van die onzin diep in ons zelf blijven zitten. Op sommige zomeravonden komt dat nog wel eens naar boven en dan weten we zelf niet goed hoe we het hebben. Het kan dan gebeuren, dat een ernstig makelaar in effecten plotseling achter het rozenboompje in zijn tuin een kabouter meent te zien; hij wrijft zijn ogen uit en de kabouter is weg. Wat was dat? Het was veel meer van Moeder Gans in ons gebleven dan wij zelf wel weten. [...] Hoe oud ze precies zijn weet geen sterveling, evenmin als men de plaats kent waar ze vandaan komen. Hierover zijn boeken geschreven, veel dikker dan de sprookjes zelf, maar ik moet mijn lezers waarschuwen: ze zijn niet zo spannend. Het eerst hielden Duitse vorsers zich met deze vraag bezig en zij kwamen na veel nadenken tot de natuurlijke slotsom, dat de sprookjes uit Duitsland stamden. Zo zegt bijvoorbeeld Franz Linnig in zijn Deutsche Mythenmärchen (1883), over Roodkapje sprekend: ‘Das Märchen von der kleinen süssen Dirne, die alle Leute so lieb haben, ist den deutschen Kinderherzen so innig verwachsen, das mann an einen fremden Ursprung kaum zu denken wagt’ Niet treffender kan worden aangetoond dat de wens de vader van gedachte is! Een andere Duits geleerde Theodor Pletscher, tekent tegen deze doorzichtige inbeslagneming dan ook protest aan [en merkt op dat de bekendste sprookjes, ook die in Duitsland het bekendst zijn, al lang in Frankrijk hun definitieve vorm hadden gevonden voor zij in Duitsland als volkssprookjes werden opgeschreven]."
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“Het moet voor hem juist v i e r, vy f, tw e e, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zyn. Daar gaat hy dan aan ’t knoeien! Of het weer moet veranderd, óf de tyd. Eén van beiden is dan gelogen. En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens naar den schouwburg, en luister dáár wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van ’t stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op 't punt staat bankroet te maken. Dan geeft hy hem zyn halve vemogen. Dat kan niet waar zyn. Toen onlangs op de Prinsengracht myn hoed te-water woei - Frits zegt: waai de - heb ik den man die hem my terugbracht, een dubbeltje gegeven, en hy was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hy myzelf er uit gehaald had, maar zeker myn halve vermogen niet, want het is duidelyk dat men op die wys maar tweemaal in ’t water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is by zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan al die onwaarheden, dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had wel eens lust zoo'n heel parterre in ’t water te gooien, om te zien wie dat toejuichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd. Waarschuw ieder dat ik voor ’t opvisschen van myn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan myn kantilje ketting draag, en een anderen rok. Ja, dat tooneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelyk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zo aanlokkelyk ui't. Voor kinderen, meen ik. en voor menschen die niet in zaken zyn. Zelfs als die tooneelmenschen armoede wiilen voorstellen, is hun voorstelling altyd leugenachtig.”
Multatuli (2 maart 1820 - 19 februari 1887) Affiche voor de film uit 1976
“‘Wat voor auto wordt het?’ vraag ik aan de jonge zwarte vrouw die achter de balie van het bedrijf Dollar Rent A Car de papieren voor mijn huurauto in orde maakt. Toen ik uit België per e-mail een auto in New Jersey reserveerde, kon ik alleen maar een autocategorie kiezen en geen merk of model. ‘We got you a van,’ antwoordt de vrouw zonder op te kijken. ‘A ván??’ Nu kijkt ze wel op, geschrokken door mijn schrikken. ‘U weet toch dat ik alleen reis?’ Ze kijkt me onbegrijpend aan. Wat is mijn probleem? ‘Ik heb jullie toch laten weten dat ik het hele land alleen zou doorreizen, daar heb ik toch geen ‘van voor nodig? En hoeveel benzine slikt zo’n ding wel niet?’ ‘U gaat alleen het hele land… ‘Dat ga ik.’ Ongeloof achter de balie. ‘Heeft u nooit gehoord van t/7is thing cal/ed airplanes? vraagt ze met een fijn spotlachje. Geamuseerde vaststelling: werkneemster van een autoverhuurkantoor lacht klant uit omdat hij niet het vliegtuig neemt maar een auto huurt.”
“My mom was the prompter -- if you forgot your lines, she told you what to say. (It being an amateur theater, there were a lot of forgotten lines.) For years, I thought the prompter was one of the actors -- someone mysteriously offstage, and not in costume, but a necessary contributor to the dialogue. My stepfather was a new actor in the First Sister Players when my mother met him. He had come to town to teach at Favorite River Academy -- the almost-prestigious private school, which was then all boys. For much of my young life (most certainly, by the time I was ten or eleven), I must have known that eventually, when I was "old enough," I would go to the academy. There was a more modern and better-lit library at the prep school, but the public library in the town of First Sister was my first library, and the librarian there was my first librarian. (Incidentally, I've never had any trouble saying the librarian word.) Needless to say, Miss Frost was a more memorable experience than the library. Inexcusably, it was long after meeting her that I learned her first name. Everyone called her Miss Frost, and she seemed to me to be my mom's age -- or a little younger -- when I belatedly got my first library card and met her. My aunt, a most imperious person, had told me that Miss Frost "used to be very good-looking," but it was impossible for me to imagine that Miss Frost could ever have been better-looking than she was when I met her -- notwithstanding that, even as a kid, all I did was imagine things. My aunt claimed that the available men in the town used to fall all over themselves when they met Miss Frost. When one of them got up the nerve to introduce himself -- to actually tell Miss Frost his name -- the then-beautiful librarian would look at him coldly and icily say, "My name is Miss Frost. Never been married, never want to be." With that attitude, Miss Frost was still unmarried when I met her; inconceivably, to me, the available men in the town of First Sister had long stopped introducing themselves to her.”
John Irving (Exeter, 2 maart 1942)
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfe op dit blog.
Uit: Back To Blood
“However, at high noon, or 11:45 A.M., to be exact, on this particular December day Magdalena and Norman were indoors … in the distinguished company of Maurice Fleischmann, along with Marilynn Carr, his “A.A.,” as he called her … short for art adviser. In fact, he had begun using that as her nickname … “Hey, A.A., come take a look at this” … or whatever. With dignity, insofar as that was possible, the four of them sought to keep their place in a line, more or less, less a line, in fact, and more like a scrimmage at an Iranian airline counter. Two hundred or so restless souls, most of them middle-aged men, 11 of whom had been pointed out to Magdalena as billionaires—billionaires—12, if you counted Maurice himself, were squirming like maggots over the prospect of what lay on the other side of an inch-thick glass wall just inside a small portal, Entrance D of the Miami Beach Convention Center. The Convention Center took up an entire city block on Miami Beach. An ordinary person could walk past Entrance D every day for years and never be conscious of its existence. That was the whole point. Ordinary people didn’t know and mustn’t know that billionaires and countless nine-digit millionaires were in there squirming like maggots … 15 minutes before Miami Art Basel’s moment of money and male combat. They all had an urge. The maggots! … Once, when she was six or seven, Magdalena had come upon a little dead dog, a mutt, on a sidewalk in Hialeah. A regular hive of bugs was burrowing into a big gash in the dog’s haunch—only these weren’t exactly bugs. They looked more like worms, little, short, soft, deathly-pale worms; and they were not in anything so orderly as a hive. They were a wriggling, slithering, writhing, squiggling, raveling, wrestling swarm of maggots rooting over and under one another in a heedless, literally headless, frenzy to get at the dead meat. She learned later that they were decephalized larvae. They had no heads. The frenzy was all they had. They didn’t have five senses; they had one, the urge, and the urge was all they felt. They were utterly blind. Just take a look at them! … the billionaires! They look like shoppers mobbed outside Macy’s at midnight for the 40-percent-off After Christmas Sale. No, they don’t look that good. They look older and grubbier and more washed out … They’re wearing baggy-in-the-seat Relaxed Fit jeans, too-big T-shirts, too-big polo shirts hanging out at the bottom to make room for their paunches, dirty khakis, ug-lee rumpled woolen ankle-high socks of rubber-mat black, paint-job green, and slop-mop maroon … and sneakers.”
Your world is squeezed through a pinhole and there is nothing but the sound of wheels spinning the hum of ceramic ball bearings your heartbeat muffled in your ears your body separates from your mind and for an instant you are just a projectile sighting the finish line
Then it all explodes shouts from the crowd first followed by all encompassing pain your will cannot maintain the pace the universe has thrown a net over you like Moses pointing to Canaan you signal with your elbow the sprinter who has been riding your wheel for one hundred and twenty six kilometers basking in your slipstream like a dandelion seed behind a semi truck and he slingshots by to stand on the podium to be kissed on both cheeks twice by a duet of lovely French girls while you look forward to Epson salts and a whirlpool
De Nederlandse dichteres, schrijfster en illustratrice Rinske Kegelwerd geboren in Haren in 1973 Zij werkt als trainingsactrice en op het gebied van communicatie en groepswerk. Daarnaast geeft zij schrijf- en voordrachtworkshops. Kegel publiceerde onder andere bij literair tijdschrift Op Ruwe Planken, De Gids, Extaze, Het Liegend Konijn en De Uitvreters. Ze won de derde prijs van de Oostende Poëzieprijs 2013/2014 en de eerste prijs van de VUMC Poëzieprijs 2015. Ze trad op bij onder andere Onbderf'lijk Vers en Dichters in de Prinsentuin. Ze bracht onlangs zelf een bundel uit met tien gedichten: “Als ik win verlies ik mijn reputatie als verliezer”.
Toen je al weg was
Bij de flessen water kon je niet kiezen welke ik wilde zo graag dat ik niet hoefde te kiezen toen we in het park aankwamen jij bij mij achterop en er van dronken zaten er bubbels in
we kochten aardbeien ik kocht aardbeien ik kocht alles ik betaalde alles en mijn fiets viel om en die raapte ik zelf op er vielen nog meer fietsen om ik raapte alle fietsen op
jij wilde liggen je wilde in de aarde zakken en ik wilde je hier houden maar de zwaartekracht had zijn werk al gedaan en je lachte naar me als een vader naar een kind dat knoeit
Je deelde aardbeien uit aan andere mensen in het Vondelpark je zei zo doen ze dat in Berlijn
Slaap je
als ze niet meer brabbelt en lege dromen inademt, onder handen wordt genomen, weg genomen terwijl ze nog een luier draagt trekt de navelstreng zich om mijn moederhart
als ze wakker wordt, niet klaagt maar speelt met slangetjes en stethoscoop klopt alles weer harder dan daarvoor, wat zijn de ramen groot
we tekenen met pen haar lijfje vol met littekens, nu valt dat ene het niet meer op
In die tijd trokken amateurs met zwarte kastjes er op uit om in een poortdoorgang het tegenlicht te vangen
dat door de lindeblaadjes scheen. Of ze betraden gretig het park op de dag van de eerste sneeuw. Vanaf meegenomen keukentrapjes
legden zij vast hoe ijzel of rijp van takjes toverstokjes maakte. Ook ik verbalisant betrapte
dat voortvluchtig licht en sloot het op in een sonnet waaruit het ijlings is ontsnapt.
Hij had geen talent
Hij had geen talent voor tragiek, verdonkeremaande rampspoed bij het leven, meanderde door een landschap tot aan een toevallige stad waar hij plotseling zag: hier kom ik vandaan.
Af en toe viel hem in dat hij misschien wel bestond. Ook zag hij een vrouw van wie het bestaan met geen pen te ontkennen.
Ze paarden en hadden geluk. Toen hij later tot zijn verbazing het leven moest laten liet hij één boodschap na: als jullie mij gaan verstrooien ga dan met je rug naar de wind toe staan.
Vox humana
In een klein dijkhuis staat, ziet hij door ’t uitvergrote raam, het oude orgel bijna naakt. Over de toetsen ligt een loper. Tussen de twee koop’ren kandelaars staat een gezangboek open. Hij hoort weer het asmatisch steunen: loflied of klaagzang – eender zeurt deze muziek, tot hij die deur snel weer vergrendelt. En toch, o mocht hij nog een keer, geknield voor ’t orgelfront, de trappers voor de vrouw bewegen die boven hem haar psalmen zong.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijver Jim Crace werd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Craceop dit blog.
Uit: The Devil's Larder
“Grandma said I wouldn’t catch him eating the dough. ‘That’s only greedy birds,’ she explained. ‘The angel comes to kiss it, that’s all, otherwise my bread won’t rise.’ And, sure enough, I often saw the birds come down to peck at our strip of dough. And, sure enough, my grandma’s bread would nearly always rise. When it didn’t she would say the birds had eaten the strip of dough before the angel had had a chance to prove it with his kisses. But I never saw an angel on the windowsill. Not even once. The thought of angels in the yard terrified my girls and so, when we made bread — in that same house, but thirty years along the line and Grandma long since gone to kiss the angels herself — I used to say, ‘To make good bread I need an angel in the kitchen. Who’ll be the angel today and kiss the dough?’ My girls would race to kiss the dough. I’ll not forget the smudge of flour on their lips. Or how, when I had taken the scarred and toppling loaves of bread out of the oven, they’d demand a strip of hot crust to dip into the honey pot or wipe around the corners of the pâté jar. This was their angel pay. This was their reward for kissing. Now there are no angels in the kitchen. I’m the grandma and the girls are living far too far away to visit me more than once or twice a year. I’m too stiff and out of sorts to visit them myself unless I’m taken in a car, but I don’t like to ask. I stay in touch with everyone by phone. I keep as busy as I can. I clean, although the house is far too large for me. I walk, when it is warm and dry, down to the port and to the shops and take a taxi back. I keep plants in the yard in pots and on the windowsills. I eat mostly out of a can or frozen meals or packet soups. This afternoon, I thought I’d fill my time by making bread. My old wrists ache with tugging at the dough of what, I think, will have to be my final loaves. I tore a strip off for good luck, kissed it, put it on the window-sill. I warmed the oven, greased the tins, and put the dough to cook on the highest shelf. Now I’m waiting at the window, with a smudge of flour on my lips and with the smell of baking bread rising through the house, for the yard to fill and darken with the shadows and the wings.”
Jim Crace (St. Albans, 1 maart 1946)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohler werd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohlerop dit blog.
Uit:Der Langläufer
“Er versuchte noch etwas zu beschleunigen. Er hatte geglaubt, als er gegen Abend aus der Waldroute abbog, er sei der großen Masse der Läufer entronnen, aber jetzt, da er ins Tal kam, hörte er wieder das bekannte Knirschen hinter sich, zusammen mit dem leicht klingelnden Geräusch der einsetzenden Stockspitzen. Es ärgerte ihn,daß um diese Zeit, wo die meisten den Sammel- und Ausgangsplätzen zuliefen, noch jemand die Idee hatte, ins Tal hinauf zu gehen, es war schon schattig und die Loipe stieg an, man brauchte Ausdauer, wenn man in dem Tempo weitergehen wollte, das er jetzt angeschlagen hatte. Er wollte in dem Tempo weitergehen, er wollte sich nicht überholen lassen, er wollte die Loipe so frei vor sich sehen wie jetzt, er hatte begonnen, Langlauf zu machen, weil er menschenleere Flächen durcheilen wollte, und war erschrocken gewesen über die Menschenmassen, die sich auf den zwei Spuren ausbreiteten, wo das Überholen fast in gleich wenigen Momenten möglich war wie auf der Autostraße. Vor allem hatte ihn die eigentlich erfreuliche Tatsache, daß diese Sportart auch für alte Leute möglich war, mit einem eigenartigen Widerwillen erfüllt, wenn er sah, wie viele halb mumifizierte Kolonnen sich hier mühsam von einem Hügelchen zum nächsten schoben, oder wenn er, die talwärts führende Spur hinunterfahrend, die ältlichen Schweißschwaden der Hinaufkeuchenden durchpflügte. Deshalb wohl war er jetzt abgebogen, und deshalb wollte er sich auf keinen Fall überholen lassen, auch wenn das Knirschen hinter ihm näherkam. Er konnte mit den Beinen nicht mehr wesentlich schneller laufen, eigentlich war es ihm immer rätselhaft, wie jemand schneller sein konnte als er. Er gab noch mehr Druck auf die Stöcke, was ihn zwar am linken Ellbogen ziemlich schmerzte und auch an der Hand, er war gestern hingefallen, aber er wollte niemanden vor sich sehen, es war schön hier, der Bach links war fast zugefroren, und auf den Bäumen des Waldes lag frischgefallener Schnee.“
“To Leonard Woolf Hotel d'Angleterre St Jean de Luz Basse Pyrénées France December 21st 1900
Dear Woolf, I got your kind letter with much joy. The sunny south is at present not quite so sunny as it ought to be, but it has been charming - blue sea, and hills and fresh air and heat enough for anyone. The country is Basque and rather strange, with bullock-carts and things at every turn - flooded with English of course, which makes it more or less unpleasant. The only man of any amusement (barring a decayed millionaire and a gouty Baron) is an Oxford person, who teaches little boys, and in the intervals writes poems for the Spectator. You can imagine the sort of Oxford Schoolmaster poetical absurd sort of person. I go and listen to him and laugh for evenings at a time. He gives me his poems to read (bad enough) and good advice (rather worse) and his views on Shakespeare (quite ridiculous). We talked the other day of people we should like to meet. I mentioned Cleopatra. He said: `I should rather see Our Lord than anyone else.' I had to reply 'Oh, I put him on one side as inhuman.' And so we were embarked on the Grand Controversy. He was silly enough but not so silly (I should think) as the Junior Dean, and allowed me to laugh as much as I liked, even going so far as to admit that the divinity has its ludicrous side. I said that purely as a matter of taste four in one pleased me rather more than three in one, and seven in one most of all - but he wouldn't follow up this line of argument. [...] your loving GLS”
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) Ed Birch als Lytton tussen Phoebe Fox (Vanessa Bell) en James Norton (Duncan Grant) in de BBC miniserie “Life in Squares” uit 2015
The stiff spokes of this wheel touch the sore spots of the earth.
On the Potomac, swan-white power launches keep breasting the sulphurous wave.
Otters slide and dive and slick back their hair, raccoons clean their meat in the creek.
On the circles, green statues ride like South American liberators above the breeding vegetation—
prongs and spearheads of some equatorial backland that will inherit the globe.
The elect, the elected . . . they come here bright as dimes, and die dishevelled and soft.
We cannot name their names, or number their dates- circle on circle, like rings on a tree—
but we wish the river had another shore, some further range of delectable mountains,
distant hills powdered blue as a girl's eyelid. It seems the least little shove would land us there,
that only the slightest repugnance of our bodies we no longer control could drag us back.
To Speak of Woe That Is in Marriage
“It is the future generation that presses into being by means of these exuberant feelings and supersensible soap bubbles of ours.” —Schopenhauer
“The hot night makes us keep our bedroom windows open. Our magnolia blossoms. Life begins to happen. My hopped up husband drops his home disputes, and hits the streets to cruise for prostitutes, free-lancing out along the razor’s edge. This screwball might kill his wife, then take the pledge. Oh the monotonous meanness of his lust. . . It’s the injustice . . . he is so unjust— whiskey-blind, swaggering home at five. My only thought is how to keep alive. What makes him tick? Each night now I tie ten dollars and his car key to my thigh. . . . Gored by the climacteric of his want, he stalls above me like an elephant.”
Robert Lowell (1 maart 1917 - 12 September 1977) Cover biografie
"Als Felix de hoorn op de haak legt, kijkt hij me argwanend aan. ‘Wat kwam Simon doen?' ‘Gewoon.’ antwoord ik nonchalant, ‘Even vragen of ik een mailtje kan sturen. Ik ben al bijna klaar.’ ‘Jij mocht toch niets nuttigs meer doen? Het enige wat jij nog zou doen is daar zitten en mij vervelen. Jij moet op vakantie.’ Ik kijk hem lachend aan. ‘Felix. Ie kunt nu wel een beetje autoritair gaan doen, maar we weten allebei dat niemand daarin deze kamer ook maar iets van gelooft.’ ‘Dat bedoel ik,’ zegt hij. ‘Kind, ik ga je missen. Straks zit ik de hele tijd tegen jouw lege bureaustoel aan te kijken.’ ‘Dat kan alleen maar een verbetering zijn,’ mompel ik, maar als ik zijn blik opvang, duik ik snel achter mijn computer. Geen cynische opmerkingen meer maken. Zodra ik mijn inbox aanklik, springt er een nieuw bericht open. ‘Moet je horen,’ zeg ik spottend. ‘Mailtje van de bedrijfsarts: als ik niet nu op vakantie zou gaan, dan had hij me per direct naar huis gestuurd!’ ‘Ja,’ zegt Felix. ‘Daar ben ik het wel mee eens.’ Ik schud mijn hoofd en gooi de e-mail weg. Ik werk, dus ik leef. Volgende taak. Hoe mail je iemand op een positieve en opbouwende manier dat iedereen helemaal gestoord wordt doordat hij zijn werk niet doet?”