Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-04-2016
Frans Coenen, Eric Bogosian, Robert Penn Warren, George Oppen, Carl Spitteler, Anthony Trollope, Michael Schaefer
“Een licht fronselen en kraken in het gangetje, doffen van haastige bloote voetjes op houten vloer, en de gangdeur, die op de trap uitkwam, knapte uit haar slot. Het was of hiermee het buitenleven van de straat intoog, en nu overal de gave stiltebol in geluiden openbarstte. Er was even een geplens van vocht overgieten, onverschillige mompelgroet van een grove stem... Daarna hosklosten zware schoenen de trap af en knapte de deur weer veilig dicht. De vale alkoofschemering echter leefde nu in klein bewegen en geluiden van wakker worden. Het bovenlijf van juffrouw Verhoef was opgespookt uit de vaalschaduwige bedmassa en op zij gekeerd, steunend op de rechterarm, wreef zij zich met de vlakke linkerhand over de oogen, gerekt geeuwend. Naast haar ging het dek omhoog boven de magere knieën van haar man, die aan de muurkant lag, en zijn lange staakarmen hieven op, strekten langs het kussen met een doffe stoot tegen het beschot. - Jesis... is 't nou al weer uit! geeuwde hij. - Ja... hebbi nog niet genog gemaft? fluisterde zij schorrig, maar haar aandacht ging naar wat zij in de keuken hoorde: kleine scharrelige geluidjes, gekraak en bordengetik. En opeens riep zij luid: - M'rietje, wat doe je? Nerges ankomme, hoor je? Ga maar vooreerst weer in bed.... En toen er iets na-kletterde, drifte zij op: - Gà je! - Ja... moeder... klonk een dunne kinderstem vleiïg-gedwee terug en toen: - Mag ik bij u komme? - Nee, nog niet, ga maar eerst weer in bed... Strakkies, as je vader d'r uit is... En toen zij het zwakke kraken van de bedsteê in de gang gehoord had, lag de vrouw weer stil op de rug te kijken in het alkoofhokje, dat de morgen nu gevuld had met vuilgrijze schemer. In de kamer, in de gang en ook vòor, bij den commensaal heerschte weer stilte en van boven kwam evenmin geluid. Overal de Zondagochtendrust van lang uitslapen en genietende luiheid. Tot beneden een klok sloeg met donkere klank.”
“I had a car and driver for the evening so I offered her a ride home on my way to my own uptown pied-a-terre where I would be staying the night. As we maneuvered the traffic, she chattered on about aesthetics and style, theme and structure. I focused on the aquarium world drifting beyond the tinted windows where people strolled, lapped ice cream cones, hailed cabs, entered and exited buildings. Each individual represented a single priority, living from moment to moment, fleeing or pursuing, praying or narcotizing. In a deep reverie by the time we stopped outside my building, I discovered that my acolyte had decided she didn't want to go home just yet. I understood. She was curious, eager to see my unique two thousand square feet of living space. She had an urge to visit my library, my art collection, my media center, my kitchen. My shower cabinet. Earlier in the evening, I had dimmed the lights and thrown open the drapes, anticipating a guest. I never do this for Sarah but upon reentering the apartment, I thought of her. It was her fault she was being replaced this evening. She couldn't join me tonight and I was forced to go stag. Her loss. Thus orchestrated, the apartment lay before my visitor like a movie set: vistas, twinkly lights out there in the black, the rising moon. I flipped on the stereo and poured brandies. Everything proceeded per usual. She was a writer, of course. And marginally interesting because twenty years ago when she was eight years old, her father accidentally shot her mother in the leg, severing the femoral artery. This brilliant young woman, then a brilliant little girl, witnessed her mother's death as she bled out on the living room floor.”
Long ago, in Kentucky, I, a boy, stood By a dirt road, in first dark, and heard The great geese hoot northward.
I could not see them, there being no moon And the stars sparse.I heard them.
I did not know what was happening in my heart.
It was the season before the elderberry blooms, Therefore they were going north.
The sound was passing northward.
Aspen Leaf In Windless World
Watch how the aspen leaf, pale and windless, waggles, While one white cloud loiters motionless over Wyoming, And think how delicately the hurt may flutter In the windiess joy of unworded revelation.
Look how the sea-foam, white, makes its Arabic scrawl On the unruflled sand of the beach's faint-tilted plane. Is there a message there for you to decipher? Or only the joy of its sunlit intricacy?
Is there a sign Truth gives that we recognize? Can we fix our eyes on the flight of birds for answer? Can the bloody-armed augurs declare expediency? What does dew on stretched woolfleece, the grass dry, mun?
Have you stood on the night-lawn, in blackness of oaks,and heard Prom bough-crotch to bough-crotch, the moon-eyed tree toad utter, Again and again, that quavery croak, and asked If it means there'll be rain? Toward dawn? Or early tomorrow?
We were not by when Aaron laid down his rod That suddenly twisted, went scaley, and heaved the fanged head, And when Egypt’s high magi probed their own lore for the trick. Well, the sacred serpent devoured that brood. What. then,
Would you’ve made of that? Yes, we wander our world Of miracles, whispers, high-jinks, and metaphor. Yes, why is the wind in the cedar the sub-sob of grief? And the puppy-why is his tongue on your palm so sweet?
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Amerikaanse dichter George Oppen (eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppen op dit blog.
Time of the Missile
I remember a square of New York’s Hudson River glinting between warehouses. Difficult to approach the water below the pier Swirling, covered with oil the ship at the pier A steel wall: tons in the water,
Width. The hand for holding, Legs for walking, The eye sees! It floods in on us from here to Jersey tangled in the grey bright air!
Become the realm of nations.
My love, my love, We are endangered Totally at last. Look Anywhere to the sight’s limit: space Which is viviparous:
Place of the mind And eye. Which can destroy us, Re-arrange itself, assert Its own stone chain reaction.
Some San Francisco Poems
1 Moving over the hills, crossing the irrigation canals perfect and profuse in the mountains the streams of women and men walking under the high- tension wires over the brown hills
in the multiple world of the fly’s multiple eye the songs they go to hear on this occasion are no one’s own
Needle’s eye needle eye but in the ravine again and again on the massive spike the song clangs
as the tremendous volume of the music takes over obscured by their long hair they seem to be mourning
George Oppen (24 april 1908 - 7 juli 1984) Mary en George Oppen in 1979
“Der junge Conrad Reber aus dem «Pfauen» in Herrlisdorf, der Leutnant, strich durch den Stall, hinter den Gäulen vorbei, welche bei seiner Ankunft den Hals emporschleuderten und sich polternd zurechtstellten. Aber die rote Lissi, zuhinterst in der Ecke, schaute sich zutraulich um, hob den Schweif und spreizte die Schenkel. «Was ist, Lissi?» machte der Leutnant. «Sag's, was möchtest mir klagen? Gelt, möchtest auch lieber auf dem Frauenfelder Exerzierplatz galoppieren, morgens früh um fünf, wenn die Trompeten schmettern, und Fensterparade am Sonntag vormittag und am Abend schöne Fräulein, die dir die Mähne streicheln, dir ein Zückerchen und mir ein Küßchen, als daheim Mist auf den Acker fahren und Zank und Schelten und saure Gesichter den langen Tag! Kehr dich links, kehr dich rechts, bück dich, streck dich, geschimpft wird auf jeden Fall. Hört das Schimpfen auf, so fängt das Seufzen an. Allein was meinst, Lissi? meinst nicht auch selber: wenn's zuviel ist, so ist's zuviel, und wenn's zu lange währt, so muß es ein Ende nehmen. So oder so, hinter sich oder für sich, in Güte oder in Krieg.» Hiermit klatschte er dem Rößlein mit der Flachhand aufs Kreuz, daß es vor Mut strampelte. Und da eben der Scheck und der Bläß einander futterneidisch anfletschten, jauchzend vor Haß, raffte er die Geißel vom Fenster und zog ihnen ein paar sausende Streiche unter dem Bauch durch, daß sie aufjuckten wie die Forellen beim Gewitter. «Friede in des heiligen Dreiteufels Namen!» herrschte er. «Muß denn in diesem zänkischen Hause sogar das vierfüßige Vieh hadern?» Und nachdem er ihnen nachträglich noch ein paar feine Zwicker um die Knie verabreicht, zum Vorrat für später, verblieb er mit ausholendem Arm, bis die Aufregung sich gelegt hatte und ein gleichmäßiges Mampfen aus sämtlichen Krippen knusperte. Hierauf schob er sich mit unhörbaren Schritten nach der Fensternische und hängte die Geißel an den Nagel, behielt jedoch den Griff in der Hand, die er erst nach geraumer Zeit verstohlen an sich zog. Hernach verharrte er regungslos, an den Sims gelehnt.
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Portret doorFerdinand Hodler, 1915
“They had not been long there before Lord Dumbello did group himself. 'Fine day,' he said, coming up and occupying the vacant position by Miss Grantly's elbow. 'We were driving to-day and we thought it rather cold,' said Griselda. 'Deuced cold,' said Lord Dumbello, and then he adjusted his white cravat and touched up his whiskers. Having got so far, he did not proceed to any other immediate conversational efforts; nor did Griselda. But he grouped himself again as became a marquis, and gave very intense satisfaction to Mrs. Proudie. 'This is so kind of you, Lord Dumbello,' said that lady, coming up to him and shaking his hand warmly; 'so very kind of you to come to my poor little tea-party.' 'Uncommonly pleasant, I call it,' said his lordship. 'I like this sort of thing--no trouble, you know.' 'No; that is the charm of it: isn't it? no trouble or fuss, or parade. That's what I always say. According to my ideas, society consists in giving people facility for an interchange of thoughts--what we call conversation.' 'Aw, yes, exactly.' 'Not in eating and drinking together--eh, Lord Dumbello? And yet the practice of our lives would seem to show that the indulgence of those animal propensities can alone suffice to bring people together. The world in this has surely made a great mistake.' 'I like a good dinner all the same,' said Lord Dumbello. 'Oh, yes, of course--of course. I am by no means one of those who would pretend to preach that our tastes have not been given to us for our enjoyment. Why should things be nice if we are not to like them?' 'A man who can really give a good dinner has learned a great deal,' said Lord Dumbello, with unusual animation. 'An immense deal. It is quite an art in itself; and one which I, at any rate, by no means despise. But we cannot always be eating -- can we?' 'No,' said Lord Dumbello, 'not always.' And he looked as though he lamented that his powers should be so circumscribed.”
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Karikatuur door Spy in Vanity Fair, 1873
„Zum Abschluss des neunten Schuljahres machten von Steve's und Tom's Klassen eine Fahrt in die Metropole London. Eine ganze Woche mal die große weite Welt schnuppern, außerhalb des kleinen Ortes Silverville. Für Steve ein Großereignis, seine Eltern hatten ihn bestenfalls mal mit nach Gloucester genommen. Aber das war kein Vergleich zu London, auch wenn Gloucester für seine Verhältnisse schon gewaltig war. Bereits mindestens acht Wochen vor Start in die große Stadt sammelte er alle Informationen im Buchladen des Ortes oder sog alle Berichte im Fernsehen, ob es nun Nachrichten oder Dokumentationen über London waren, begierig auf. Als er dann die Erlaubnis seines Vaters bekam, waren all die negativen Berichte über ihn vergeben und vergessen, nun war sein Dad der beste Vater, den es gab. Am letzten Abend vor der Fahrt selber, nahm ihn seine Mutter beiseite und gab ihm eine Metalldose mit ganz frischen Glowinger-Schokokeksen darin. Sie berichtete Steve von ihrer Schwester Mary, die in London am Stadtrand wohnte. Er kannte zwar seine Tante Mary von alten Fotos seiner Mutter, aber selber gesehen hatte er sie noch nicht. Das lag daran, weil sein Vater Mary nicht mochte. Für ihn war sie so was wie ein schlechtes Omen für die Familie. Sie lebte doch tatsächlich in Saus und Braus und liebte die Ferne mehr als ihre eigenen vier Wände. Sie hatte einen reichen Industriellen geheiratet und lebte auf seiner Tasche, gab das Geld ihres Mannes in vollen Zügen aus und hatte sicherlich mindestens fünf Liebhaber. Also, ein Luder in Edwards Augen und möge der liebe Herrgott sie strafen. Deshalb wurde sie zu Feierlichkeiten der Familie nie eingeladen.“
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) Bielefeld
“He was a quiet fellow enough. His utmost wrath never sufficed to ruffle a hair on the sleek backs of King Cobb’s horses. His utmost mirth never went beyond an ape-like chuckle, that irradiated his painstricken face, as a stray gleam of sunshine lights up the hideousness of the gargoyle on some old cathedral tower. It was only when “in drink” that Poor Joe became a spectacle for strangers to wonder at. Brandy maddened him, and when thus excited his misshapen soul would peep out of his sunken fiery eyes, force his grotesque legs to dance unseemly sarabands, and compel his pigeonbreast to give forth monstrous and ghastly utterances, that might have been laughs, were they not so much like groans of a brutish despair that had in it a strange chord of human suffering. Coppinger was angry when the poor dwarf was thus tortured for the sport of the whisky-drinkers, and once threw Frolicksome Fitz into the muck midden for inciting the cripple to sputter forth his grotesque croonings and snatches of gruesome merriment. “He won’t be fit for nothin’ to-morrer,” was the excuse Coppinger made for his display of feeling. Indeed, on the days that followed these debauches, Poor Joe was sadly downcast. Even his beloved horses failed to cheer him, and he would sit, red-eyed and woe-begone, on the post-and-rail-fence, like some dissipated bird of evil omen. The only thing he seemed to love, save his horses, was Coppinger, and Coppinger was proud of this simple affection. So proud was he, that when he discovered that whenever Miss Jane, the sister of Young Bartram, from Seven Creeks, put her pony into the stable, the said pony was fondled and slobbered over and caressed by Poor Joe, he felt something like a pang of jealousy. Miss Jane was a fair maiden, with pale gold hair, and lips like the two streaks of crimson in the leaf of the white poppy. Young Bartram, owner of Seven Creeks Station—you could see the lights in the house windows from Coppinger’s—had brought her from town to “keep house for him,” and she was the beauty of the country side. Frolicksome Fitz, the pound-keeper, was at first inclined to toast an opposition belle (Miss Kate Ryder of Ryder’s Mount), but when returning home one evening by the New Dam, he saw Miss Jane jump Black Jack over the post-and-wire into the home station paddock, he forswore his allegiance.”
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881) In 1886
“Trouwens, niet zonder grond is vastgesteld, dat Goethe zich in Faust geheel heeft gegeven, dit creatuur zijner verbeelding de ziel van zijn ziel heeft ingeblazen. Faust slaat een lichtelijk sukkelig figuur; zijn formidabele monoloog maakt hem achteraf eenigermate belachelijk, nadat hij den indruk heeft gewekt, dat een lady Macbeth tot de tweede macht hem nauwelijks uit den koers van zijn wijsgeerige aspiraties zou vermogen te drijven. In deze verhouding bezien is de figuur van Gretchen, tüchtige Hausfrau in aanleg, onwaarschijnlijk. Nadat Faust op alle bekende manieren heeft beproefd tot verwezenlijking van 's levens zin te geraken, tot verantwoording tegenover zichzelf, den evennaaste en den Schepper, of den Algeest - het is nooit duidelijk geworden, hoe en wat Goethe omtrent der dingen diepsten grond heeft gedacht - moet aller menschen drama ter ontknooping, de ziel ter bevrijding worden gevoerd. In heel de weergalooze grootheid en weidschheid van haar opbouw, in haar sereniteit van toon en timbre op het hemelsche af, is de finale van Faust in wezen niet anders dan een schijnbeweging. En wel omdat zij niet uit een innerlijke overtuigdheid van haren schepper is geboren. Want anders ware Goethe geen olympisch-georienteerde heiden geweest, maar het katholicisme vrij nabij. Onze Lieve Heer wordt te hulp geroepen, de Moeder Gods, onderscheidene hemelsche krachten en machten; er treedt iets als een gemeenschap den heiligen in werking om het edele Glied der Geisterwelt vom Bösen te redden.”
L. J. M. Feber (24 april 1885 - 3 juli 1964) Goethe. Portret door Gerard von Kügelgen, 1808-09
De Duitse dichter en schrijver Karl Lappe werd geboren op 24 april 1773 in Wusterhusen (Pommern). Zie ook alle tags voor Karl Lappe op dit blog.
Das Kind an die Biene
Bienchen, wovon dein Beinchen ist golden? Kleiner Bergmann, sprich, woher? — Ach, ich saß in den Blumendolden, Davon ward mir das Keulchen so schwer, Meinst du, ich sammle das bittere Gold? Süß ist der Honig, den Bienchen dir zollt.
Der Wanderer an die Linde
Mich drückt das Glühn der Siedeluft Auf den versengten Matten. Frau Linde, gieb mir Blätterduft, Frau Linde, gieb mir Schatten!
Umsäusle meiner Stirne Brand Mit deines Athems Wehen. O könntest du durch Land und Sand, Frau Linde, mit mir gehen!
Uit:"Prochievrijers" in het "Volksgebouw", Antwerpen (Bespreking door Willem Putman)
“Ik besluit : dit laatste blijspel van Gaston Martens wordt heelemaal gered door de "charge". Zoo is onbetwistbaar het slot, wanneer al die wijven met hun kinderen opkomen, een formidabele vondst. Zoo de opmerking van den champetter : "Burgemeester, er zijn hier wijven bij, die er niet moeten zijn !" Zoo het slotwoord van Bolle : "God de Vader is ie !" Ik ben er van overtuigd : hoe brutaler dit stuk gespeeld wordt, hoe minder het zal choqueeren. Ik kan mij van "Prochievrijers" zeer goed een gestyleerde opvoering indenken waarbij alles "massaal" zou worden : de buik van Bolle, de toonbank van "Den bonten Os", de boezem van schoone Catho, de ekster-oogen van den burgemeester, de neus van den veldwachter, de tafel voor het feestmaal. Een echte groteske zou er dan uit groeien, der realiteit heelemaal onttrokken. Het is natuurlijk met het waarachtige te benaderen dat wij het publiek ontstichten. Martens haalt aan als argument : "Ga in om 't even welke herberg in Vlaanderen, en gij zult er nog iets anders hooren!" Onbetwistbaar. Doch 'n argument voor platheden op het tooneel is dat natuurlijk niet. Als iemand naar den schouwburg komt wenscht hij niet zich daar in een herberg te voelen. Ook al stelt men hem een herberg voor, hij wenscht ze anders dan die van naast zijn deur.”
400e sterfdag William Shakespeare, Andrey Kurkov, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Halldór Laxness, Christine Busta, Adelheid Duvanel
400e sterfdag William Shakespeare
De Engelse dichter en schrijver William Shakespeare werd geboren in Stradford-upon-Avon op, vermoedelijk, 23 april 1564. Zie ook alle tags voor William Shakespeare op dit blog. William Shakespeare is vandaag precies 400 jaar geleden overleden.
Uit:Sonnets
I
From fairest creatures we desire increase, That thereby beauty's Rose might never die But, as the riper should by time decease, His tender heir might bear his memory. But thou, contracted to thine own bright eyes, Feed'st thy light's flame with self-substantial fuel, Making a famine where abundance lies. Thyself thy foe, to thy sweet self too cruel. Thou that art now the world's fresh ornament And only herald to the gaudy spring, Within thine own bud buriest thy content And, tender churl, mak'st waste in niggarding. Pity the world, or else this glutton be: To eat the world's due, by the grave and thee.
XVIII
Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate: Rough winds do shake the darling buds of May, And summer's lease hath all too short a date: Sometime too hot the eye of heaven shines, And often is his gold complexion dimm'd; And every fair from fair sometime declines, By chance, or nature's changing course, untrimm'd; But thy eternal summer shall not fade Nor lose possession of that fair thou ow'st; Nor shall Death brag thou wander'st in his shade, When in eternal lines to time thou grow'st; So long as men can breathe or eyes can see, So long lives this, and this gives life to thee.
XVIII
U vergelijken met een zomerdag? Neen, lieflijker en zachter nog zijt gij: De meiwind striemt de knoppen slag op slag En o, de zomer vliedt te snel voorbij.
Soms worden wij door 't hemelsoog verschroeid En dikwijls is zijn gouden gloed verduisterd; Al 't schone heeft zijn tijd dat het niet bloeit, Door 't wislend kansspel der natuur ontluisterd.
Uw zomertijd zal echter nooit vergaan Noch zich ontdoen van 't schone in u verkregen; Nooit zal de dood zijn schaduw om u slaan, De toekomst groeit ge in eeuw'ge verzen tegen:
Zolang als er nog iemand ziet en hoort, Leeft ge in mijn verzen met mijn verzen voort.
Vertaald door W. van Elden
XVIII
Zal ik je meten met een zomerdag? Jij bent lieflijker en kent meer maat. Storm beukt wat ik in Mei als knopjes zag; te snel verliest de zomer zijn mandaat.
Soms schijnt het oog des hemels veel te heet; vaak is zijn gouden teint van korte duur; en al wat glanst verliest ooit toch het kleed ontluisterd door het lot of de natuur.
Jij bent de zomer die voor eeuwig straalt, en nooit verloren gaat jouw gouden schijn; nooit grijnst de dood dat je in zijn schaduw dwaalt, daar jij tijdloos doorleeft in eeuwige lijn.
Zo lang de mens kan ademen, ogen zien, Zo lang leeft dit, en dus jij bovendien.
Vertaald door Jan Jonk
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Shakespeare in Leicester Square, Londen
“Vilnius. The temperature here is no more wintry than it is in Kiev. The conference on Ukraine and its European future was not cancelled. in spite of the Ukrainian prime minister's declaration. Though it's true that the Polish president. Bronisiaw Komorowslti. and the Lithuanian president. Dalia Crybauskaité. have pulled out. along with a few other top-level European politicians. As for me. I have to talk about the country's future after the treaty. This evening. a gala dinner was organised at the Kempinski Hotel restaurant. but it didn't improve the morale of those of us from Ukraine. At the next table sat the first president of Lithuania. Vytautas Landsbergis. the former Ukrainian president. Viktor Yushchenko and his brother Pyotr, a former member of Parliament. While Landsbergis talked about European values. Yushchenko used his speech to criticise Yulia Tymoshenko again. After which he gave a little pot of honey to everyone at his table. While this was happening. people were spontaneously gathering in Kiev for a protest in the Maidan. in spite of the rain. Someone had brought a large tarpaulin to make a shelter for the protesters. Straight away. the police turned up and confiscated the tarpaulin. A man in plain clothes read out a court decree banning the erection of any tents. kiosks or other ‘small architectural forms’ during the period from 22 November to 7 January. At the same time, the city police representative announced that the protesters would not be removed.”
« Il revint chez lui dans un état déplorable. Le maître pêcheur était sans cesse à souffrir non pas parce que sa femme était devenue fantôme mais parce qu’elle avait préféré dans l’autre monde un homme à qui elle s’était donnée avant qu’il la rencontrât. Il disait : — Je ne souhaite à personne de voir à qui peut bien aller l’amour des morts. Souvent, après qu’il avait dit ces mots, il ajoutait avec un air de menace à l’adresse de ceux qui l’écoutaient : — Et je ne souhaite à aucun d’entre vous de découvrir à qui s’adresse l’amour de ceux avec qui vous vivez ! On dit que sa souffrance dura six mois, jusqu’au mois d’avril. Étrange royaume que celui que j’évoque pour ouvrir ces tomes, ces landes, ces vagues blanches, ces genêts jaunes, ces à-pics. Bouts d’algues, morceaux de coquillages, barques crevées, laisses de grève, fragments de scènes invisibles. Le 23 avril ses larmes se mirent enfin à couler. Il s’alimenta de nouveau. Il refusait de dormir parce qu’il redoutait que son épouse ne lui apparût en rêve. Il craignait de la désirer malgré tout pendant son sommeil. Il avait perdu quarante et un kilos. »
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“The birth took place in a snowstorm nine days before summer; not a flower in sight, not even a dock-leaf crouching by a wall, certainly no sign of the golden plover yet--the fulmar had scarcely started to hurl itself high in the air to see if the mountains were still there; and suddenly a new creature had been brought into the world almost before the spring itself was born. The little foal ran so lightly at the old mare's side that he could hardly be said to touch the ground with his toes; and yet these tiny hooves were not turned backwards, and this seemed to indicate that he was not a water-kelpie after all--at least not on both sides. But since the mare was unprepared for him, what was this fairy creature to live on? The old mare was brought back to the farm and given hay; and the young kelpie was given butter, which was the only thing that would do in place of the mare's milk that did not exist. And the little kelpie went on being given butter from the churn until he was put to grass. As he grew he developed handsome lines, a richly arched neck with a full mane, lean flowing hindquarters, long slender legs and well-formed hooves. There was a fine gleam in his keen eyes, and his sense of direction never failed him; he trotted smoothly and well, and at galloping he was quite without equal. He was named Krapi after all the slush and snow there was that spring; and from then on, time was always reckoned in terms of the year of his birth: the spring Krapi was a year old, two years old, three years old, and so on. Up on the cliffs some ravines had formed here and there which broadened farther up into grassy watercourses. The ponies from the farms nearby often gathered there in a large herd--"up on the Brows," as people said--or else along the riverbanks or the plains by the sea. But because of all the cosseting and the titbits that Krapi had grown used to accepting from the folk at Hlidar, he often came trotting alone down the mountain or up from the flats straight into the farmyard, where he would rub himself against the doorpost and whinny into the house.“
In Enge und Not bin ich aufgewachsen, aber ich hatte genug zum Staunen, eh man mir das Kritteln beibrachte; ich zehr davon heut noch fürs Überleben. Um die Schlafjahre, die ich mir abstehlen musste zum Bücherlesen, zum Lernen und Schreiben, bin ich früher gealtert als andre und jünger geblieben mit grauem Haar.
Auch ich hab mich gegen das Unrecht empört - und viel zu viel selber angerichtet. Als ich das einzusehen begann, hätt ich beinahe das Lachen verlernt, gäb es nicht immer noch Kinder und Katzen.
Ich hab mit Gewinn und Verlust geliebt und immer nur sehr genau kalkuliert, ob es für Obdach und Brot noch langte. (Zum Betteln hat´s mir an Demut gefehlt.)
Manchmal wär ich gern tüchtig gewesen, um es den Freunden zu erleichtern, auf mich auch ein bisschen stolz zu sein, leider ist daraus nichts geworden. Einige blieben mir trotzdem treu.
Alles in allem habe ich dankbar gelebt, auch wenn es mich so erschöpft hat, dass ich oft schon aufgeben wollte.
Einiges habe ich ausgekostet bis zur bitteren Neige der Schuld. Aber sie hat mich wach gehalten - auch für die Augenblicke der Gnade.
Manchmal, wenn ich auf blinder Haut noch das tägliche Licht als Ereignis spüre, bin ich wieder der erste Mensch.
„Die Fledermaus flatterte still davon, und Kaspar, verwirrt, trunken vor Glück und Verwunderung, nahm das Mädchen bei der Hand. Draußen kauerten die Wälder wie dicke, weiße Bären, der Himmel schlug wütend gegen die Fenster des Hauses, in welchem die Mutter verblüfft in ihrer Ecke stand und in einer Mischung von Wohlwollen und Mißbilligung murmelte: ";Mein Sohn, mein Sohn, welch seltsame Dinge tragen sich zu – ob sie wohl zu unserem Besten sind?"; Jahre später, als die alte Mutter, die den Verlust ihres Hutes nie ganz verschmerzen konnte, gestorben war und Kaspar mit seiner jungen Frau in ein helleres Land gezogen war, in ein Land, wo die Gewitter fröhlich über den fetten Bäumen trommelten, wo der Nebel golden war und wo die Winde Liebesworte flüsterten, wo die Blumen mit steifen Seidenkleidchen tanzten und die Vögel den ganzen Tag sangen, konnte es vorkommen, daß der junge Ehemann mitten in einem Gespräch plötzlich gen Himmel blickte und beschwörend sagte: «Beim Hute meiner Mutter», so, wie andere Leute zu sagen pflegen: «Bei Gott.» Jedermann wunderte sich ob dieser Redeweise, nur seine Frau zwinkerte ihm zu, so, als wüßte sie mehr als andere – aber über die Fledermaus wußte sie eigentlich ebensowenig wie ihr Gatte.“
“Dann leckte sie den lila Kopierstift an und schrieb die Zahl auf den Kohlkopfstrun k. Bislang war ich in eine Kaufhalle gegangen, wo auf dem (jemnüse der Preis bereits draufstand. lii gutem Glauben legte ich meine Einkäufe auf den Kassentisch.Die Kassiererin fuhr mich an: t)er Kohl ist nicht ausgepreist.Tut mir leid, sagte ich, das habe ich nicht gewußt.l)anrs müssen Sie zusehen, wie der Preis auf den Kohl kommt.Ich lief zum (iemüsestand und erfuhr, daß der Preis vierzehn Pfennig betrug. Doch seinen wahren l~reis sollte ich erst noch erfahren.Also nein, sagten die alten Frauen, die durch mich in der Kassenschlange aufgehalten worden waren.So eine Unverschämtheit. Eine Zumutung ist das. So eine junge Frau! Wie man sich bloß so anstellen kann. lias hat die doch absichtlich gemacht, sagte eine andere. Die jungen I)inger sind doch bequem und obendrein frech, denken nur an sich, stehen nie auf in der Straßenbahn und bekommen es vom Staat hinten und vorne reingestecktPlötzlich, statt mich zu wehren oder mich einfach zu entschuldigen. wie ich mich tausendmal in meinem leben entschuldigt hatte, brach ich in Iränen aus.Ja, der Staat hatte es mir hinten und vorn hineingesteckt. So, daß aus (len kleinen zum Friedhof trippelnden Frauen am Ende scheußliche Vetteln wurden, die sich auf mich stürzten.Wir zogen es an. I)ie faulen Apfelsinen. t)ie Niedertracht. l)ie Niederlagen.Wir rochen nach Schwäche.“
Uit: Siebenmal in der Hauptrolle (Vertaald door Markus Sedlaczek)
„Ich kann mich kaum erinnern, wo ich gestern abend war und wen ich getroffen habe. Und dennoch irre ich durch New York, esse, trinke, plaudere mit Neugierigen über meine Erlebnisse, kaufe mir Seife, Krawatten und Zahnpasta, begaffe die Schaufenster und betrachte die Wolkenkratzer, lese Zeitungen, kurzum: ich verhalte mich nach außen hin, wie ich mich vor einem Monat und vor einem Jahr in anderen Ländern verhalten habe. Dennoch ist mir, als würde ich vor meinem Tode sterben. Manchmal überkommt mich für einen kurzen Augenblick die starke Versuchung, einfach loszulachen. Es wäre jedoch kein böses, verzweifeltes, hysterisches Lachen! Sondern so ein stilles, resigniertes, unaufdringliches Lachen. Ich bin ja weder verzweifelt noch unglücklich, auch nicht erschüttert, nur verwundert. Ganz schwindlig und wirr vor Verwunderung über den sinnlosen Reigen der Figuren meiner wirbelnden Geschichte, über die Ereignisse, die in einen Strudel geraten waren, der immer weitere Kreise zieht, die vom ebenso endlos wie bodenlos fließenden Element verschlungen werden. Vielleicht hätte auch ich dem tschechoslowakischen Präsidenten und seiner Regierung nach London telegrafieren oder schreiben sollen. Ach, was hätten wohl die Sekretäre und Untersekretäre gesagt, wenn sie folgende Depesche erhalten hätten: Herr Präsident und hochlöbliche Regierung, Josef Kavalsky wußte, daß Europa zusammenbricht, er kannte die Urheber des Weltenbrandes, vielleicht war er sogar einer von ihnen, sein Geheimnis ist das Geheimnis Europas - und ich weiß als einziger auf der ganzen Welt viel, ja beinahe alles über die Geschichte Josef Kavalskys. In einer Herbstnacht vor acht Jahren habe ich mit ihm die Schule für politische Verbrechen besucht, die in Holland, in Deutschland oder in der Schweiz existierte (ich weiß nicht sicher, wo, denn alles geschah im verborgenen, heimlich sind wir aus Böhmen abgeflogen, heimlich in einem unbekannten Land gelandet und noch vor Tagesanbruch mit dem Flugzeug wieder zurückgekehrt), während einer ungeheuerlichen Sitzung hörte ich von einem Plan, die Welt zu überfallen, deren Innerstes die Denker an der Macht bereits völlig umgekrempelt hatten.“
Soweit ist es nun tatsächlich mit dieser Welt gekommen Auf den Telegraphenstangen sitzen die Kühe und spielen Schach So melancholisch singt der Kakadu unter den Röcken der spanischen Tänzerin wie ein Stabstrompeter und die Kanonen jammern den ganzen Tag Das ist die Landschaft in Lila von der Herr Mayer sprach als er das Auge verlor Nur mit der Feuerwehr ist die Nachtmahr aus dem Salon zu vertreiben aber alle Schläuche sind entzwei Ja ja Sonja da sehen Sie die Zelluliodpuppe als Wechselbalg an und schreien: God save the king Der ganze Monistenbund ist auf dem Dampfer „Meyerbeer“ versammelt doch nur der Steuermann hat eine Ahnung vom hohen C Ich ziehe den anatomischen Atlas aus meiner Zehe ein ernsthaftes Studium beginnt Habt ihr die Fische gesehen die im Cutaway vor der Opera stehen schon zween Nächte und zween Tage? Ach Ach Ihr großen Teufel – ach ach Ihr Imker und Platzkom- mandanten Wille wau wau wau Wille wo wo wo wer weiß heute nicht was unser Vater Homer gedichtet hat Ich halte den Krieg und den Frieden in meiner Toga aber ich ent- scheide mich für den Cherry-Brandy flip Heute weiß keiner ob er morgen gewesen ist Mit dem Sargdeckel schlägt man den Takt dazu Wenn doch nur einer den Mut hätte der Trambahn die Schwanzfedern auszureißen es ist eine große Zeit Die Zoologieprofessoren sammeln sich im Wiesengrund Sie wehren den Regenbogen mit den Handtellern ab Der große Magier legt die Tomaten auf seine Stirn Füllest wieder Busch und Schloß Pfeift der Rehbock hüpft das Roß (Wer sollte da nicht blödsinnig werden)
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 - 20 april 1974) Collage door Richard Huelsenbeck
Ein verhungert Hühnchen fand Einen feinen Diamant, Und verscharrt' ihn in den Sand.
Möchte doch, mich zu erfreun, Sprach es, dieser schöne Stein Nur ein Weizenkörnchen sein!
Unglückselger Ueberfluß, Wo der nöthigste Genuß Unsern Schätzen fehlen muß!
Das Reh und der Hund
Ein zartes Reh, das gar zu sicher ruht, Erhascht ein Hund, der keinen Dickigt scheute. Er beißt es an, leckt das vergoss'ne Blut, Und küßt zugleich die angenehme Beute. Da seufzt das Wild: Welch' Mitleid rühret dich? Du kömmst als Feind, und raubest mir das Leben, Und mir willst du doch solche Küsse geben, Als wäre dir kein Freund so lieb, als ich? Ich bitte sehr, hör' auf mit deinen Bissen; Wo nicht, verschone mich mit Küssen.
Ein jegliches hat seine Zeit
Ein türkscher Geistlicher schrieb frostige Gedichte, Und führte sie doch stets in seiner Predigt an, Und sagte, daß er sie selbst im Gebet ersann. Zu dem sprach Gabriel, im nächtlichen Gesichte: Die Verse, welche man im Beten ausgedacht, Sind schlecht wie ein Gebet, wobei man Verse macht.
Friedrich von Hagedorn ( 23 april 1708 – 28 oktober 1754) Monument in hetEichenpark van Harvestehude
De Zwitserse schrijver Max Bolliger werd geboren op 23 april 1929 in Schwanden / Braunwald, Kanton Glarus. Zie ook Zie ook alle tags voor Max Bollinger op dit blog.
Uit: Sonntag
„Ich brauche einen neuen Wintermantel", sagte sie. „Schon wieder?" „Ich bin seit dem letzten Jahr zehn Zentimeter gewachsen." „Wofür bezahl ich eigentlich Alimente?" „Mutter sagt, das Geld reiche nur für das Nötigste." „Gut! Aber ich will die Rechnung sehen." „Wünschen die Herrschaften ein Dessert?" Der Kellner versuchte mit Daniela zu flirten. „Nein, danke!" sagte sie, obwohl sie sich heute früh in der Kirche ausgedacht hatte, Vanilleeis mit heißer Schokoladensoße zu essen. Nach dem Essen fuhren sie am See entlang. Der Vater hatte ein neues Auto. Er sprach über Autos wie die Jungen in der Schule. Daniela verstand nicht, warum man sich über ein Auto freuen konnte, nur weil es einen starken Motor hatte. Aus dem Radio erklang Volksmusik. Sie fiel Daniela auf die Nerven. Aber sie stellte sie trotzdem lauter. „Hast du viel Arbeit?" fragte sie. „Wir bauen eine neue Fabrik." Der Vater war Ingenieur. Daniela betrachtete ihn von der Seite, neugierig, wie einen Gegenstand. Sein Gesicht war braungebrannt, sportlich. Der Schnurrbart stand ihm gut. Hatte er ihre Gedanken erraten? „In zwei Wochen werde ich vierzig! Aber alle schätzen mich jünger." Daniela lachte. Ihr schien er älter.“
""I would. Since I've arrived here everything has been down and these guys at Trinity think I'm loaded with dough. They think the G.L Bill means I crap dollars or a diarrhea of dimes. You get your check ? " "Going to see about it Monday." "If mine doesn't come, I'll croak. And you're saddled with a wife and child. Wow. But at least you get it steady. And I've never got it at all. Any loose women out there on Howth?" "I'll keep a watch." "Look I've got to go and see my tutor and see if I can find out where they hold my Greek lectures. Nobody knows. everything is secret. No more drink for me. I'll come out over the weekend." "Kenneth, I might have your first woman waiting for you." "Yeah." It was a steep hill up to Balscaddoon. Winding close to the houses and the neighbor's eyes having a look. Fog over the flat water. And the figure hunched up the road. On top it leveled and set in a concrete wall was a green door. Within the doorway, smiles, wearing white golfing shoes and tan trousers suspended with bits of wire, "By all means come in, Kenneth" "Some place. What holds it up?" "Faith." O'Keefe went through the house. Opening doors, drawers, closets, flushing the toilet, lifting its lid, flushing it again. Stuck his head in the hall. "Say this thing really works. If we had something to eat we'd be able to use it. They've got one of those big shops down there in the town, why don't you pop down with that English accent of yours and get some credit. As much as I like your company, Dangerfield, I'd prefer it on a full stomach."
“Alexandre, la face pourpre, se mit à hurler qu'il était traité par ses propres officiers comme l'avait été Darius par Bessus ; il ordonna à un trompette de sonner l'alarme et comme l'homme hésitait, Alexandre, se dégageant, l'abattit d'un coup de poing ; puis il commanda d'évacuer la salle et, ramassant le javelot, s'élança à la poursuite de Cleitos qu'on traînait à travers les couloirs. - Où est-il, ce traître ? criait Alexandre. Cleitos échappa aux mains de ses amis, écarta les tentures et revint en courant braver Alexandre. - Il est là, Cleitos, il est là ! s'écria-t-il. Ce furent ses dernières paroles. - Alors va rejoindre Philippe, Parménion et Attale, dit Alexandre en lançant l'arme. Cleitos s'écroula, le javelot dans la poitrine, et l'on entendit vibrer la hampe de bois. L'ivresse et la fureur d'Alexandre se dissipèrent du même coup pour faire place à l'extrême désespoir... » (…)
Babylone est terre amonienne. La dynastie de ses anciens rois se compte à partir de l'ère du bélier. Son Dieu tutélaire, Bel-Mardouk, est une autre figure d'Amon. Les perses ont meurtri la babylonie, et outragé ses sanctuaires. Le premier Darius a détruit en partie la ville ; Xerxès a volé la statue d'or de Bel-Mardouk et abattu son temple. Aussi Alexandre, ayant traversé toute l'Assyrie du Nord au Midi et repassé le Tigre, entra dans Babylone non pas en conquérant mais en libérateur. Ayant largement distribué à ses soldats le butin pris au camp de Darius, il leur défendit le pillage.... »
De Spaanse dichter en schrijver Miguel de Cervantes werd geboren op 29 september 1547 in Madrid. Zie ook alle tags voor Miguel de Cervantesop dit blog. Miguel de Cervantes is vandaag precies 400 jaar geledenoverleden.
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“De meiden echter, toen zij zoo onverwachts een geharnasten ridder voor zich zagen, gilden en gierden het uit en vluchtten vol schrik de herberg in. Don Quichot, die zich dit vreemd gedrag niet verklaren kon, snelde haar na, riep haar terug, lichtte het vizier van zijn helm op, ontdekte zijn mager, bestoven gezicht en zeide met lispelende stem en onder eene diepe buiging: "Mijne edele en hooggeboren jonkvrouwen, vlucht toch niet zoo voor een ridder, van wien gij nooit in der eeuwigheid eenige oneerbiedige behandeling te duchten hebt, maar die veeleer bereid is, u ten allen tijde naar zijn beste vermogen te dienen en bij te staan." Op eene haar zoo vreemde en ongehoorde wijze aangesproken, barstten de beide deernen in een luid, schaterend lachen uit en maakten zulk een leven en misbaar, dat Don Quichot in 't eind ernstig boos begon te worden. Evenwel bedwong hij zijne drift en sprak: "Mijne geëerde dames, zonder reden zoo te lachen verraadt onverstand. Gelieft dit echter niet als eene beleediging te beschouwen; want ik herhaal u met den diepsten eerbied, dat ik bloed en leven aan uw dienst wensch toe te wijden."
Standbeeld van Don Quichot en Sancho Panza op de Place d'Espagne in Brussel
De dolle taal van den gekken ridder deed de meiden, in plaats van haar tot bedaren te brengen, nog maar harder te lachen, en Don Quichots ergernis klom reeds tot een bedenkelijken graad, toen nog juist van pas de dikke herbergier voor de deur verscheen en als een vreedzaam man vrede zocht te stichten. Niettegenstaande zijne goede bedoeling was hij echter bijna zelf in den lach geschoten, toen hij de wonderbaarlijk kluchtige figuur van onzen ridder wat nader had opgenomen; alleen het gezicht van de dreigende lans in Don Quichots vuist maakte, dat hij zich met geweld goedhield. Hij trad met eene beleefde buiging op den held toe en zeide uitermate vriendelijk: "Heer ridder, ingeval gij misschien nachtkwartier zoekt, zult gij in mijn huis op de kostelijkste manier bediend worden." Don Quichot nam den dikken waard van het hoofd tot de voeten op en meende uit zijne woorden te mogen opmaken, dat deze de bewaarder van den ingebeelden burcht was. Zoo antwoordde hij dan, dat hij zelf met alles zou tevreden zijn, mits men maar zorg wilde dragen voor zijn ros, welks weerga in kracht en schoonheid men in de geheele wereld tevergeefs zou zoeken.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616)
Uit: Het geweten van Roberto Doni (Vertaald door Philip Supèr)
“De weinige vrienden die hij nog had, zijn zwager in het bijzonder, benijdden Doni om de locatie van zijn Paleis. Het mocht dan een ruimtevijandig ding zijn, wat dan ook, maar het bevond zich wel mooi op een steenworp van de dom. Vandaar dat iedereen dacht dat hij lunchte in kleine, verfijnde brasserietjes in Franse stijl, of in deftige grand cafés uit de jaren twintig – risotto met saffraan, biefstuk, en dan een kopje koffie aan de bar, met je sjaal om de kraag van je jas geslagen. In werkelijkheid aten Doni en zijn collega’s bijna uitsluitend broodjes. Velen van hen hadden een volwaardige aversie tegen dat hele lunchritueel ontwikkeld, en sommigen koersten meteen af op een aperitiefje, of op de avondmaaltijd, en haalden dan alles in. Maar met Salvatori lag het anders. Het was de moeite waard om een uurtje op te offeren voor hem, omdat hij zowel ordinair als wanhopig was. Allebei eigenschappen waaraan Doni een hekel had, maar die verenigd in een dikzak uit Zuid-Italië van midden veertig en met de nodige zelfspot, een vermakelijk mengsel vormden. Ze gingen naar een restaurant in de Via Corridoni. Doni bestelde zeetong à la meunière en wilde daarbij een ambachtelijk gebrouwen biertje proberen. De hele maaltijd lang voerden ze het bekende toneelstukje op waarin Salvatori het hoogste woord voerde en Doni de rol had van de acteur met teksten in telegramstijl. ‘Jij hebt niet echt te klagen, hè,’ zei Salvatori. ‘Nou, ik ben anders behoorlijk oud aan het worden.’ ‘Ja, dat wel. Maar je zit er toch maar mooi, bij het ressortsparket.’ ‘O, daar kom jij ook nog wel ’s. Gewoon geduld hebben.’ ‘Maar jij bent een echte bikkel. Je werkt keihard, dat weet iedereen.’
“Dan, de avond voor het examen: samen aan de havenkant. De vreugde van de lente huivert al over de aarde, maar boven het water dwaalt de weemoed van de winter nog. ‘Altijd....’ fluistert zij, ‘altijd ben ik bij je, mijn man.’ Hij gaat er kapot van, de ontroering steekt hem in het lijf en springt uit zijn ogen; het is zo dwaas, al dat onnozele geluk, maar toch zo ernstig, zo plechtig, dat hij zich voor de hemel schaamt, omdat hij maar een mens is. Een onhandig, plompverloren mens, die van een liefkozing een aanslag op het leven maakt, wanneer hij geen woorden meer kan uitbrengen behalve een gestameld: verdomme, verdomme. Wanneer hij haar weer bij huis heeft gebracht kan hij haar wel te water smijten, - om alles wat hij niet houden kan en misschien ook omdat, wat zij elkander hebben aangedaan, alles wat er nog komen zal alleen maar minder kan doen lijken. Dit komt nooit terug, nooit weer; dwaze gedachten voor een man, die alleen terugwandelt door de nacht en die morgen op de pijnbank moet. Ja, dat is het: de pijnbank. Hij zal er onder bezwijken, dat weet hij, ze zullen hem krijgen en dan maakt hij er een eind aan. Hij zal de nacht lang wakker liggen en zich zijn leven herinneren; nee, beter kan hij die zeevaartkunde nog eens nakijken, of nog beter zich eens helemaal wassen, dat knapt op, en onderwijl de havensteden van de Oostzee repeteren; hoewel, als ze eenmaal aan de schepenwet beginnen is hij er zeker bij, die hoeft hij niet eens na te kijken, dat is zonde van de tijd. Hij komt thuis en gaat op zijn bed liggen, besluiteloos wat te doen; hij ziet opeens dat de knoesten boven zijn hoofd de opstelling hebben van de sterren in de Grote Beer, zoekt naar de andere sterrebeelden en kijkt dan met verbazing in de zon. Hij heeft zes uur geslapen, zich niet uitgekleed en als hij staan wil zakt hij kreunend op een stoel van de pijn in zijn voeten. Hij eet niets, drinkt niets, rookt een sigaar, die bij halverwege de treinreis weg had moeten gooien, maar denkt: dan maar braken op het examen, erger kan het toch niet, en komt misselijk aan met het zweet op zijn voorhoofd.”
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002) Scene uit de televisieserie "Hollands Glorie”, 1977-1978
„Er holte mich nicht ab. Er hatte mich auch im letzten Jahr nicht abgeholt, wohl aber zwei Jahre zuvor, und ich hatte eine Gesetzmäßigkeit darin erkennen wollen und durch die verdreckte Plexiglasscheibe der Zugtür nach seinen schwarzen Locken gespäht, aber der Bahnsteig blieb menschenleer. Ich nahm an, dass er noch Kartoffeln halbierte und auf dem Backblech auslegte oder über der Vorbereitung des Rotweins die Zeit vergessen hatte, ein Wein musste atmen, ein Wein musste zur Ruhe kommen, ein Wein musste dekantiert und geschwenkt werden, ich nahm an, dass er bereits den Feldweg entlanglief, die Schürze um den Leib gebunden. Als ich die Trittstufe hinunterstieg, empfi ng mich warme, stehende Luft, mit dem Geruch nach Schotter und Flieder. Statt der Leitrillen für Blinde zog sich noch immer eine weiße Linie die Bahnsteigkante entlang, wie man es allenfalls weiter im Osten erwartet hätte, auf dem Gleis wehte ein zerschlissenes Stück Stoff dem Zug hinterher und sank bald zurück auf die Schienen. Ich kletterte ins Gleisbett hinab, der Rucksack stauchte meine Wirbelsäule zusammen, mein Besuch würde größere Opfer fordern, die Schienen vibrierten noch schwach. Auf der Verladerampe tranken Jugendliche still ihre zuckrigen Schnäpse; die Spedition war längst pleite, in dem Backsteinblock öffnete mal ein Sonnenstudio, schloss mal ein Nachtclub, meist stand er leer. Es war deutlich wärmer als in Berlin. Wo der Rucksack mein Hemd auf die Haut presste, begann ich zu schwitzen. Endlich fand ich die Lücke in der Fliederhecke und zwängte mich hindurch, einer der Jugendlichen warf mir einen Kieselstein hinterher, der mehrere Meter entfernt in die Hecke flog, es folgte nicht einmal Gelächter. Die Straße führte in starkem Gefälle zum See hinab, der so sauber und glatt in den Obstwiesen lag, dass ich mich umgehend schmutzig fühlte. Die Last meines Gepäcks schmerzte in den Knien. Leichter Holzrauch lag in der Luft, durchzogen von Seeböen, die mir den schweren Geruch der Heimfl ure aus den Lungen bliesen.“
“I also know that the shock of Annabel’s death consolidated the frustration of that nightmare summer, made of it a permanent obstacle to any further romance throughout the cold years of my youth. The spiritual and the physical had been blended in us with a perfection that must remain incomprehensible to the matter-of-fact, crude, standard-brained youngsters of today. Long after her death I felt her thoughts floating through mine. Long before we met we had had the same dreams. We compared notes. We found strange affinities. The same June of the same year (1919) a stray canary had fluttered into her house and mine, in two widely separated countries. Oh, Lolita, had you loved me thus! I have reserved for the conclusion of my “Annabel” phase the account of our unsuccessful first tryst. One night, she managed to deceive the Vicious vigilance of her family. In a nervous and slender-leaved mimosa grove at the back of their villa we found a perch on the ruins of a low stone wall. Through the darkness and the tender trees we could see the arabesques of lighted windows which, touched up by the colored inks of sensitive memory, appear to me now like playing cards-presumably because a bridge game was keeping the enemy busy. She trembled and twitched as I kissed the corner of her parted lips and the hot lobe of her ear. A cluster of stars palely glowed above us, between the silhouettes of long thin leaves; that vibrant sky seemed as naked as she was under her light frock. I saw her face in the sky, strangely distinct, as if it emitted a faint radiance of its own. Her legs, her lovely live legs, were not too close together, and when my hand located what it sought, a dreamy and eerie expression, half-pleasure, half-pain, came over those childish features."
Vladimir Nabokov (22 april 1899 - 2 jüli 1977) Scene uit de film `Lolita` met Jeremy Irons en Dominique Swain, 1997
“I climbed on the wrong coach. Luckily this train is connected,” she said, adjusting her long hair that ended in countless ringlets. From the corner of my eye I tried to see her. She was young, maybe early to mid twenties. Her waist length hair had a life of its own, a strand falling on her forehead repeatedly. I could not see her face closely, but I could tell one thing – she was pretty. And her eyes – once you looked into them, you could not turn away. I kept my gaze down. She re-arranged stuff in her handbag. I tried to look out of the window. It was completely dark. “So, pretty empty train,” she said after ten minutes. “Yes, I said. It is the new holiday special. They just started it, without telling people about it.” “No wonder. Otherwise, trains are always full at this time.” “It will get full. Don’t worry. Just give it a few days,” I said and leaned forward, ” Hi. I am Chetan by the way, Chetan Bhagat.” “Hi,” she said and looked at me for a few seconds, “Chetan as in…I don’t know, your name sounds familiar.” Now this was cool. It meant she had heard of my first book. I am recognized rarely. And of course, it had never happened with a girl on a night train. “You might have heard of my book – Five Point Someone. I am the author,” I said. “Oh yes,” she said and paused, “Oh yes, of course. I have read your book. The three underperformers and the prof’s daughter one, right?” she said. “Yes,” I said, “So how did you like it?” “It was all right,” she said. I was taken aback. Man, I could have done with a little more of a compliment here. “Just all right?” I said, obviously fishing a bit too hard. “Well,” she said and paused. “Well what?” I said after ten seconds. “Well. Yeah, just all right…ok ok types,” she said. I kept quiet. She noticed my facial expression of mild disappointment.”
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weberwerd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weberop dit blog.
Uit:Die melodielosen Jahre
„Wach auf, kauf mich, wach auf, kauf mich, mit striktem Metronom will der Wecker das repetitive Zeitalter einläuten, kleine Ausrufezeichen schickt er mit dem Ostwind übers Wasser. Die Ufermöwen nutzen den Auftrieb, stehen immer wieder still im Geräuschhimmel, bevor sie abdrehen, um nach Fischresten zu tauchen, die aus den Booten ins Wasser geworfen werden. Wenn die Vögel mit vollen Schwingen in der Luft stehen, so, wie wir sie als Kinder in einem Strich in zwei Bögen gezeichnet haben, wenn sie für Sekunden silhouettenstill stehen, überspannen sie die Wolken und die Moscheen fernufers, als wären Gewölk und Kuppelrund ihre eigentliche Brut. Sind die Kuppeln verzurrte Wolkenpakete, oder sind sie unsere eigentlichen Wolkenküchen, und wem gehören sie - so lauten die Flugfragen der grossen Möwen, die sie selber beantworten, indem sie nachts in Scharen um die beleuchteten Minarette kreisen, schreiend Besitz anzeigen. Unendlicher Geräuschhimmel, nun der Gesang des nahen Muezzins, zerdehnt, wieder die Hörner der Frachtriesen, Wolkenbässe, grosse Rohre, durch den Himmel verlegt, Basswalzen, aus den parkierten Wagen hinter uns arabisierende Melodien, von Basspauken aus einem anderen Auto bedrängt, wach auf, wach auf. Soll ich diesen Wecker kaufen? Durch die Hand des Alten fliessen Gebetsperlen, die Containerriesen befördern das immerselbe Stückmass, die immerselbe Einheit, unnachgiebig schickt der Wecker seine kleinen Ausrufezeichen aus, nun sehe ich, dass die Möwen im Flug die roten Pünktchen rauben, sie schnappen die Signale aus der Luft, so dass die Striche aus der Reihe tanzen, ins Wasser fallen, wo sie von den Vapuren sofort unter die Oberfläche gemischt werden, die Fische, wissen wir, ernähren sich von den Strichen der Ausrufezeichen, während die Punkte übers Meer geflogen, dort in die Ornamente eingesetzt werden, Möwenarbeit.“
2. Hier ergens maalt nu een boerin gedroogde reptielen tot poeier. Onder de poolster doopt de Eskimose harpoenen voor het nieuwe jaar in haar urine.
Ik ga wat schemeren en ook met al mijn wangen op een uier liggen of zitten onder door nonnen geplante populieren.
Dan wordt het zeker dag nog hier of ginder.
Genealogie
Tussen twee heuvelen van Brabant in is de geschiedenis tot grond verteerd. Geen steen, geen korrel of hij draagt een zin, een hand, een hart heeft zich aan hem bezeerd.
Harten, handen, die ‘k ben en die ‘k bemin, lijfeigenen die anders lijf begeert, hoe lang hebt gij gewroet, om wiens gewin zijt gij in zonde en armoe gecrepeerd!
Want uw geschiedenis ben ik . . . De grond en ik zijn al wat rest in deze stond, twee zuren die elkaar benaderen.
Zij prikken de papillen in mijn mond, zij zetten ’t virus in mijn aderen, o stalmeiden en dronkaards, vaderen.
„Es gibt Anblicke, von denen ich nicht weiß, ob sie mir gut- oder wehtun, ob ich hinsehen darf oder den Blick abwenden soll, und irgendwann habe ich den Blick abgewandt und bin beschäftigt damit, mir selbst zu erklären, dass das eben Gesehene kein Zeichen war, keine Botschaft an mich, sondern einfach das Leben, an dem jeder zumindest mal vorbeikommt, falls er, wie ich, nicht mehr daran beteiligt ist. Der Bahnsteig in Singen füllt sich mit denen, die aus meinem Zug aussteigen, unter ihnen ein vielleicht vierzigjähriger Mann mit kleinem Gepäck, offenem Gesicht, Lederjacke und blonden Locken. Ich sehe, wie er seine Tasche fallen lässt, die Arme ausbreitet, strahlt und ein kleines Mädchen, vielleicht sechs, vielleicht sieben, in diese Arme springt, die Beine um seine Taille klammert, die Arme um seinen Hals und wie ein Kätzchen Kinn und Wange an seiner Schulter reibt. Als der Zug seine Fahrt nach Stuttgart fortsetzt, sind die beiden längst verschwunden, aber ich behalte ihr Bild noch bei mir bis Schwäbisch Gmünd, wo ich, am Ende meiner Reise, aus dem Taxi steige, auf das große Gebäude eines ehemaligen Klosters zugehe, immer langsamer, je näher ich dessen Tür komme, und ich wünschte, ich müsste da nicht hinein, aber das Wünschen hilft schon lange nicht mehr, die Zeiten sind vorbei. Und dann fällt mir ein, dass ich nicht muss. Ich will. Als das Wünschen noch half, war ich zwölf und wollte, dass mein Vater stirbt. Irgendwas musste ich aber falsch gemacht haben, denn es erwischte meine Mutter. Sie war im Garten und grub Küchenabfälle in den Komposthaufen ein, damit mein Vater sie nicht sehen und über das verschwenderische Wegschneiden der äußeren Salatblätter meckern würde, etwas kitzelte sie am Hals, sie hielt es für eine Schmeißfliege und schlug danach, aber es war eine Hornisse."
Thommie Bayer (Esslingen am Neckar, 22 april 1953)
"Wake! wake!" I cried. I shook him, but he only murmured and turned: the smoke had stupefied him. Not a moment could be lost: the very sheets were kindling, I rushed to his basin and ewer; fortunately, one was wide and the other deep, and both were filled with water. I heaved them up, deluged the bed and its occupant, flew back to my own room, brought my own water-jug, baptized the couch afresh, and, by God's aid, succeeded in extinguishing the flames which were devouring it. The hiss of the quenched element, the breakage of a pitcher which I flung from my hand when I had emptied it, and, above all, the splash of the shower-bath I had liberally bestowed, roused Mr. Rochester at last. Though it was now dark, I knew he was awake; because I heard him fulminating strange anathemas at finding himself lying in a pool of water. "Is there a flood?" he cried. "No, sir," I answered; "but there has been a fire: get up, do; you are quenched now; I will fetch you a candle." "In the name of all the elves in Christendom, is that Jane Eyre?" he demanded. "What have you done with me, witch, sorceress? Who is in the room besides you? Have you plotted to drown me?" "I will fetch you a candle, sir; and, in Heaven's name, get up. Somebody has plotted something: you cannot too soon find out who and what it is." "There! I am up now; but at your peril you fetch a candle yet: wait two minutes till I get into some dry garments, if any dry there be--yes, here is my dressing-gown. Now run!" I did run; I brought the candle which still remained in the gallery. He took it from my hand, held it up, and surveyed the bed, all blackened and scorched, the sheets drenched, the carpet round swimming in water. "What is it? and who did it?" he asked. I briefly related to him what had transpired: the strange laugh I had heard in the gallery: the step ascending to the third storey; the smoke,--the smell of fire which had conducted me to his room; in what state I had found matters there, and how I had deluged him with all the water I could lay hands on.”
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Mia Wasikowska als Jane Eyre in de gelijknamige film uit 2011
« Madame s'abandonnait avec une somnolence tranquille aux délices du pouvoir. Elle avait toujours vécu entre les palais et les palaces, mais il y avait désormais un je-ne-sais-quoi d'insolent dans l'art de se faire servir, un rapport de force permanent qui se superposait à l'arrogance ordinaire des nantis, ce supplément qu'apportait la haute politique à l'argent. L'allure distante de Madame, selon un institut qui sondait les coeurs, irritait plus d'un sujet sur deux. Pourtant elle faisait effort, elle osait la simplicité et la compassion affichée, mais lorsqu'elle parut dans une émission de propagande impériale à sa gloire, durant une heure longue et lente, elle ne fut que langoureuse. Tout en elle sonnait faux. On entendait des couturiers et des chanteurs complaisants qui s'extasiaient sur son filet de voix, et elle, chichiteuse, murmurait avec fadeur des banalités en guirlandes ; il fallait de la curiosité amusée ou de la bravoure pour supporter tant de guimauve, or, cette glamoureuse hagiographie s'inscrivait dans un plan ; Madame avait dépensé son automne à gommer les vilaines rumeurs qui pesaient sur l'admirable couple qu'elle formait avec le Prince, lequel n'était à l'évidence que l'appareillage d'une beauté arrangée avec un petit nerveux. Et d'enquiller de raides clichetons en les dévidant jusqu'au bout : « Moi, dit-elle d'une voix de miel, je ne suis que la cerise sur le gâteau, j'essaie d'être une belle cerise, en tout cas une cerise qui ferait honneur à ce gâteau fantastique », car elle comparait Sa Majesté à une sorte de pudding. »
« You can say what you like about Rumpole's attainments, but I have to admit that he lacks a spiritual side to his nature. Everything has to be tested, carefully labelled and filed away in Rumpole's mind as valuable evidence. Sometimes I've had to ask myself whether Rumpole is really in touch with life's deeper mysteries and I have had to come reluctantly to the conclusion that he is not. All this became clearer to me when I met a new friend, Eustace Peveril, who guided me into deeper understanding of life's mystery. I have written before about my friend Marsha's bridge club. It was there that I met Judge Bullingham who, in the end, let me down and has transferred his affections to Phillida, now ridiculously known as Mrs Justice Erskine Brown. As someone who lives life on the surface I have no doubt she is a very suitable companion to the judge, who I am sure has no experience of the inner life. A door was opened on to the secrets of existence when I played a successful hand of four no trumps with the man I shall always feel privileged to call Eustace. By a happy chance I had drawn him as a partner, and to say we got on well is an understatement. Eustace has suggested that we might have been brother and sister in some previous existence and I can't help feeling that he has hit the nail quite truthfully on the head. Eustace might not be thought by everyone as handsome but he has the irresistible quality of someone who lives life on a higher plane. He is always impeccably well dressed and he laughingly tells me that he has to keep up appearances for the sake of his work, which I believe is something to do with mail order tailoring."
“Willem hangt er slecht bij. Zijn rode stresskop ziet grauw, zijn billen zakken spanningsloos uit zijn rug in zijn benen, zijn armen recht naar boven gestrekt, de polsen in zwart glanzend touw gebonden en omhooggetrokken door een ring aan het plafond. Tussen zijn voeten ligt een plas. Schuin voor hem staat een politieman, hij kijkt omhoog. ‘Powermodel zuignap. Kun je wel drie van die mannen aan hangen’, zegt hij. Willem hoort het niet. De dood zit in zijn aderen, er stroomt niets meer door het zware lijf. Olga kijkt naar haar baas en denkt van alles tegelijk. Hoe kan hij dood zijn? Hoe kan dit? Willem? Waarom hangt hij daar? Wie was er bij hem gisteravond? Debby. Debby was bij hem. Waar is ze? Wat moet er gebeuren? Wie doet dit? Iemand moet het doen. Wie? Wat gebeurt er met het bedrijf? Met de zaak? Met haar baan? Zijn vrouw! Wie gaat het aan zijn vrouw vertellen? De stank, geuren van bederf en uitwerpselen wringen zich in haar neus. Verwilderd kijkt ze om zich heen, ziet de ambulancemedewerkers, de politie en de manager van het hotel. Het is de tweede dag van een driedaags teambuildingtraject. Vandaag zouden ze gaan parachutespringen. Ze kijkt naar de man, haar baas. Had ze al die jaren haar best gedaan om hier te belanden? Ze kokhalst. Ik kan hier niet zijn, denkt ze. Ze wil hier niet zijn. Als ze hier blijft, kan ze niet denken. Ze wil weglopen, draait zich om en kijkt in het uitgestreken gezicht van Mark Lamander, de secretaris van Willem, zijn persoonlijk assistent, de man die alles voor hem regelt en bijhoudt. Behalve nu.“
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952)
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mann werd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mannop dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Der Jüngste der Familie Mann, der siebzehnjährige Michael, lebt seit Januar 1937 im Hotel Français in Paris. Sein Lehrdiplom für Geige hat er noch am Konservatorium in Zürich absolviert. Dann aber hat er den Direktor der Musikschule im Streit geschlagen, und die Eltern mussten für den Sohn einen neuen Ausbildungsort fern von der Züricher Exilheimat der Familie finden. Der Violinpädagoge Jean Galamian wird in Paris sein Lehrer, zum reduzierten Preis von 75 Francs die Stunde, „in Anbetracht des berühmten Papas“. (…)
Ein Gratulationsbrief von Michael Mann zum 62. des Vaters trifft ein. Er lebe gut in Paris, mit der Musik gehe es voran; „wer weiss, vielleicht werde ich am Ende noch eine Zierde der Familie!“ Zu seinem eigenen 18. Geburtstag haben die Eltern Michael ein Auto versprochen. Er soll sich, wenn er seinen Führerschein gemacht hat, mithilfe eines Freundes in Paris einen vernünftigen gebrauchten Wagen kaufen. Wenig später: Den Führerschein hat Michael noch nicht gemacht, auf die Hilfe des Freundes verzichtet, aber ein gebrauchtes Auto gekauft – einen Sportwagen der Marke Bugatti.“
Michael Mann (21 april 1919 - 1 januari 1977) Michael Mann als 18-jarige
"Denn Kabe hatte ja eine Staatsgrenze illegal überwunden, die nach Auffassung der westdeutschen Regierung gar nicht existiert. Folgte man dem Sprachgebrauch der Verfassungsrechtler, so hatte Kabe lediglich von seinem Recht auf Freizügigkeit Gebrauch gemacht." (…)
“Eine meditative Stille entsteht. Die in meterhohem Beton eingefaßte Slalomstrecke, auf deren Randbefestigung Betunien blühen, mündet in eine einspurige Bahn zwischen den Grenzbaracken, die sich hinter dem Schlagbaum zu einer leicht ansteigenden Straße verbreitert und in einem nur noch der Form nach bebauten Horizont verliert. Wie Erinnerungen an Häuser wirken die Fassaden am Straßenrand; die Grenzstrecke gleicht einem ausgetrockneten Flußbett, das sich zwischen den Baracken endgültig verengt hat; jeder Durchfluß hätte etwas Verspätetes." (…)
"In der Zeit, da der kürzeste Tag bevorsteht und das Geäst der Kastanien den Fernsehantennen ähnlich wird, wache ich manchmal inmitten der Schwärze auf. Die Traumbilder, an die ich mich erinnere, handeln von unvermuteten Bekanntschaften, erwiderten Blicken, Berührungen ohne Vorbereitung und Ziel. Ein Firnis von Harmonie liegt darüber wie auf den Bildern einer Zigarettenreklame; das Gefühl, das sich im Augenblick des Erwachens durchsetzt, spricht von einer gewaltsamen, noch frischen Trennung, als sei ein immer nur gefürchteter Abschied jetzt wahr und nur im ersten Schlaf vergessen worden."
die ornamente im staubigen boden lösen sich auf die gegenwart vergeht auf nassen wänden zeichnen sich muster ab die schrift an der wand wölbt sich zur nacht die schrift ein bröckelndes gold ein brackendes wasser und flüsternde algen die ornamente in den händen der betenden zur morgenröte bricht der klang wo das licht sich trifft an diesem einen punkt aus tausend fenstern unter der kuppel die ornamente auf marmor und staub
Een traag wolkje, als een eilandje in de heldere hemel ontplooid, beduidde het nu of nooit ophanden zijnd offensief. Al wie zijn kijker ophief zag op de zee van azuur een slagschip, klaar voor vuur. Was het vriend of vijand? Niet uit te maken, want het schip voerde geen vlag. Zoals ook de man die men zag het minste niet droeg dat een man van een man onderscheiden kan. En ook de muziek zong door, werd een groot, onzichtbaar koor. Want sedert water en gas en het zoemen hoorbaar was van de elektrische stroom, hadden ook hartklop, en droom, en geeuw, en bloedsomloop, en wanhoop, en stille hoop, kortom al wat nooit stem werd, zich gemengd in het ver concert dat tegen wil en dank steeds duidelijker van klank uit de stilte kwam opgeweld. Verlangen, doodgekneld, een kind vermoord in een put, riep, eensklaps wakker geschud, om speelgoed en speelgenoot.
Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen, ik voelde mij moedeloos. Ik maakte tussen de lissen met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden uit de zwarte spiegelgrond. Ik zag een tuin onbetreden en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei. Het woord onder de griffel, herkende ik, was van mij.
En toen heeft het geschreven, zonder haast en zonder schroom, al wat ik van mijn leven nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even knikte dat ik het wist, liet hij het water beven en het werd uitgewist.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953)
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremer werd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremer op dit blog.
Uit: Ik Jan Cremer
“Ik geloof nu toch wel die verhalen over executies die mislopen door weigerende geweren. Ik weet zeker dat ik misgeschoten heb, want ik schoot haast de sabel uit de opgeheven arm van de bevelhebbend officier: daarop had ik ook aangelegd. We waren allemaal onder de indruk. Zelfs de kapitein, die vreselijk nerveus onze afdeling terug naar de munitiekamer commandeerde. Niemand had veel praats aan tafel, zodat er een rot- en ruziestemming heerste. Ik heb geen vreten aangeraakt, ik was misselijk.
Jan Cremer, Red horse Berlin, 1984
's Avonds was ik er overheen. Er gebeurt zo veel op één dag. Ik heb dubbel van de hachee gegeten. Als je toch nadenkt is het zonde van zo’n man. Misschien had ie wel een lekker wijf. Want die Fransen hebben wél verstand van wijven! En vooral de officieren. Wat zal er nou met zo’n wijf gebeuren? Misschien woont ze wel in Parijs. In een groot appartement met uitzicht op de Eiffeltoren? Alsje er naar toe zou gaan ontvangt ze je hartelijk: je kan haar direct versieren en naaien en bij haar blijven wonen (omdat ze haar man haatte aangezien hij vier maîtresses had en haar nooit schreef). Wat zou die luit toch gedaan hebben dat ie zo afgemaakt is. Ik kende hem niet. Je hoort er ook nooit iets van. Ik weet wel dat er haast elke morgen een vuurpeloton aantreedt. Er komen hier ter dood veroordeelden uit alle kampen en gevangenissen. Ze worden de cellen ingeslagen met de bullepees. Net het abattoir!”
Ik klaag, want alles wat zo mooi begon ging langzaamaan naar de verdoemenis, wat immers niet meer te verbloemen is hoewel ik soms gedaan heb wat ik kon.
Wel hebben wij elkander op het laatst bedonderd en constant te veel gezopen, dus dat het heel ellendig af zou lopen lag voor de hand en heeft geen mens verbaasd.
Het leed is niet van gister of vandaag en dit verhaal misschien niet zo bijzonder, maar toch ben ik er reuze treurig onder en vind het juist en passend dat ik klaag.
Voorgoed
Dit is de herfst, dit zijn de mooiste maanden, maar ze ontgaan ons zoals ieder jaar, want wij zijn blinden in een wereld waar het blijvende niet geldt, alleen het gaande.
Wij tastten in het duister naar elkaar, een oogwenk dat wij ons onsterflijk waanden, en zijn niet dan elkanders nabestaanden; het bed is ons niet nader dan de baar.
Geen troost valt aan het najaar te ontlenen, de bladeren verworden in de goot en de gelieven zijn voorgoed verdwenen.
Wie weet is ons vergund pas metterdood, door vreemde hemellichamen beschenen, iets vast te houden wat ons niet verstoot.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Portret door Trudy Kramer, 2001
"How old are you?" said the boy. "Gr?goire!" "It doesn't matter," said Stephen to Madame Azaire. "Twenty." "Do you drink wine?" said Azaire, holding a bottle over Stephen's glass. "Thank you." Azaire poured out an inch or two for Stephen and for his wife before returning the bottle to its place. "So what do you know about textiles?" said Azaire. He was only forty years old but could have been ten years more. His body was of a kind that would neither harden nor sag with age. His eyes had an alert, humourless glare. "A little," said Stephen. "I have worked in the business for nearly four years, though mostly dealing with financial matters. My employer wanted me to understand more of the manufacturing process." The maid took away the soup plates and Azaire began to talk about the local industries and the difficulties he had had with his work force. He owned a factory in town and another a few miles outside. "The organization of the men into their syndicates leaves me very little room for manoeuvre. They complain they are losing their jobs because we have introduced machinery, but if we cannot compete with our competitors in Spain and England, then we have no hope."
Mijn zoon roept aan de trap beneden. Ik kom! Maar ik denk ik wacht nog even om een tweede keer jouw stemmetje van ongeduld te horen beven.
Het huis ruist van zijn spelen. Als een kat de muis, tergt hij het leven. Mijn vrouw zegt ja of neen en kijkt wanhopig door zijn vragen om zich heen.
De dagen geuren als vruchten in schalen. Groen en rijp gooit hij slordig dooreen. Mijn vrouw noch ik durven te gewagen van de worm in het vruchtenvlees.
De witte dood lacht door de ramen. Mijn zoon stoeit in zijn blonde vlees; hij is dapper als in oude sagen maar klaagt soms om ongekend zeer.
Dan zwijgen mijn vrouw en ik samen en maken de stilte beangstigend diep. Wordt hij honderd of twintig jaren? Wij worden moe van een vreemd verdriet.
“10. Vikar walks through the Roosevelt lobby, which has a statue of Charlie Chaplin. With its stone arches and palm fronds, it's slightly seedy; the first Academy Awards were held here forty years before. At the front desk, he asks for room 928. The young clerk behind the front desk says, "That room's not available." His long hair is tucked into his collar beneath his coat and tie. "Are you certain?" "Yes." "Seventeen years ago," Vikar says, "Montgomery Clift lived in that room." "Who?" Vikar restrains the urge to pick up the small bell from the desk and lodge it in the philistine's forehead. For a moment he considers the image of the clerk having a bell for a third eye, like a cyclops. People could walk up and ring it, and every time they did, this infidel would remember Montgomery Clift. "Montgomery Clift," Vikar says, "lived here after making A Place in the Sun, when he was filming From Here to Eternity."
Uit: Der wunderbare Massenselbstmord (Vertaald door Regine Pirschel)
„Der neueste Konkurs hatte ihn im Frühjahr ereilt. Seitdem litt Onni Rellonen an starken Depressionen. Die Kinder waren erwachsen, die Ehe zerrüttet. Wenn sich Onni manchmal hinreißen ließ, Zukunftspläne zu schmieden und diese seiner Frau vortrug, fand er keinen Zuspruch, nicht einmal mehr bei ihr. »Krmh.« Das war ihr entmutigender Kommentar. Es war kein Widerspruch, keine Unterstützung, nichts. Alles war hoffnungslos, das ganze Leben und besonders das Geschäftsleben. Direktor Onni Rellonen hegte seit dem Winter Selbstmordgedanken. Es war nicht das erste Mal. Sein Lebensmut war auch früher schon mehrfach erlahmt. Die Verzagtheit hatte wieder einmal die Oberhand gewonnen und dafür gesorgt, dass sich die gesunde Aggression in selbstzerstörerische Gedanken umwandelte. Er hatte sich bereits im Frühjahr zu Zeiten des Konkurses der Wäscherei umbringen wollen, aber irgendwie hatte er nicht einmal dazu die Kraft aufgebracht. Jetzt war Johannistag. Onnis Frau war in der Stadt geblieben, sie hatte gesagt, dass sie sich das Fest nicht auf dem Lande bei ihrem trübsinnigen Mann verderben lassen wolle. Ein einsamer Mittsommerabend ohne Lagerfeuer, ohne Gesellschaft, ohne Zukunft. So etwas macht keinem Menschen Spaß. Onni Rellonen stellte die Bierflasche auf die Schwelle und ging ins Haus. Im Schlafzimmer öffnete er eine Kommodenschublade, zog seinen Revolver heraus, lud ihn und steckte ihn in die Tasche seiner Cordhose. Das wär’s dann wohl, dachte er traurig, aber entschieden. Nach langer Zeit hatte er wieder das Gefühl, etwas in Angriff zu nehmen, Schwung in eine Sache zu bringen. Es war an der Zeit, einen Punkt hinter das nutzlose Dasein zu setzen. Einen großen Punkt hinter das ganze Leben, ein dröhnendes Ausrufezeichen!“
Achter eilanden, daar weer achter dijken, zee en Zweden. Waar zou je heen? De blik verliest je met zichzelf in ruimte waar aankomst ver en ver te zoeken is. Niet voor de woerd die plotseling en onbedaarlijk groen het zonlicht en je oog inzwemt. Kijk bij je voet, maant hij, waar speenkruid bloeit, de lucht gespiegeld blauw is in het diep. Voel warmte op je neus, zie 't vroege blad van vlier. Je keek te ver. Wat je zoekt is hier.
Kooklust
Met gretige borsten staat begeerte aan het aanrecht zoent het zaad uit tomaten, kijkt naar het zwellen van beslag onder vochtige doek. Haar hand liefkoost de haas van een jonge stier, zijn zoekende tong is gemaakt voor de hare, verzaligd streelt ze zijn ballen de pan in. Hartstocht is een keukenprinses met aanraakbare huid, donzig als deeg, geurig als boter, een weerloze van bot bevrijde eend die naakt wil zijn als een olijf in olie, een perzik op sap. Ze wil zich ontleden op het hakblok, betast worden door gulzige vingers en gloeiend verslonden. Een vis zijn, zwemmend in roomsaus gewiegd, gekend, begeerd, genoten.
The little horses running, And we, the big horses, eating… And your beauty, Esmeralda, Finally drove me mad.
The little horses running. And we, the big horses, eating… And the sun outside so bright, But in my heart night is falling.
The little horses running, And we, the big horses, eating… Alfonso Reyes going away, And so many people staying behind.
The little horses running, And we, the big horses, eating… Italy bragging and bullying, And Europe coming apart at the seams…
The little horses running, And we, the big horses, eating… Brazil busy politicking, My God! Poetry dying… And the sun outside so bright, And the sun so bright, Esmeralda, But in my heart — night is falling!
Vertaald door John Nist
Preparation to Death
Life is a miracle. Each flower, with its form, colour, aroma each flower is a miracle. Each bird, with its plumage, its flight, its song each bird is a miracle. The space, infinite, the space is a miracle. The time, infinite, the time is a miracle. The memory is a miracle. The conscience is a miracle. Everything is a miracle. Everything but the death. -Blessed is the death, the end of all miracles!
The Animal
Yesterday I saw an animal On a filthy hallway Searching for food between the garbage
When finding anything It did not inspect or smelled Just swallowed with voracity
The animal was not a dog Or a cat Or a rat
The animal, oh my Lord, was a man!
Vertaald door Mariza Góes
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Portret door Adegildo Barros, 2007
alles den katzen gegeben mein schwung das fleisch ein leben kraut steht im hof & dazwischen ein zorniger hund der mir die freunde vertreibt & ihnen raubt was ich mit lieb & saurer hand- arbeit ihnen aus dem fenster warf
wieder wird sie junge kriegen es ist an der zeit die alte s’letzte mal hatte sie sechs — eine — die graue die schoenste lag in der holzhuette tot
nicht zu vergessen die tauben — kein bauer saet mehr fuer sie kein brot faellt auf die straße herzlos sind sie all
wieder wird sie junge kriegen & die tauben wollen ihr recht die alten & stehen sich schlecht wie ich & alt
alles den katzen gegeben mein schwung die rente & ledig geblieben...
n. c. kaser (19 april 1947 – 21 augustus 1978) Brixen
“The policemen went up to Father and laid hold of him. Father shook his shoulder, and they fell back, one of them drawing his sword. "What is this, sir?" Father said. "Why are you arresting me? I'm not just anybody, everyone here knows me." "Oh no they don't, my lad," the officer answered. "You're a criminal. Grab him!" Again the policemen stepped towards Father. "Don't wave that herring about, you fool," Father said quietly through clenched teeth to the one who had drawn his sword. "I'm a family man, sir," he said, addressing the officer. "I've been working on this wharf for twenty years. What have I done? You tell'em all, so's they know what I'm being taken for. Otherwise people will really think I am a criminal." "Playing the saint, eh?" the officer shouted. "Don't I know your kind! Come along!" The policemen seemed to be hesitating. "Well?" "Wait a minute, sir, I'll go myself," Father said. "Sanya," he bent down to me, "run along to your mother and tell her— Oh, you can't, of course, you're..." He wanted to say that I was dumb, but checked himself. He never uttered that word, as though he hoped that one day I'd start speaking. He looked around in silence. "I'll go with him, Ivan," said the ganger. "Don't worry." "Yes, do, Uncle Misha. And another thing..." Father got three rubles out of his pocket and handed them to the ganger. "Give them to her. Well, goodbye." They answered him in chorus. He patted me on the head, saying: "Don't cry, Sanya." I didn't even know I was crying.“
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) Monument voor “De twee kapiteins” in Pskov
« Mon bataillon partit le 6 août pour le camp de Châlons ; ce furent, jusqu’à la gare de la Villette, où il s’embarqua, les mêmes cris, les mêmes voitures, les mêmes chants. Des voix enrouées chantaient encore à Château-Thierry. Les chefs de gare ne savaient auquel entendre, les hommes d’équipe étaient dans l’ahurissement. À chaque halte nouvelle, c’était une débandade. Les moblots s’envolaient des voitures et couraient aux buvettes, quelques-uns s’y oubliaient. On faisait à ceux d’entre nous qui avaient conservé leur sang-froid des récits lamentables de ce qui s’était passé la veille et les jours précédents. Un certain nombre de ces enfants de Paris avaient exécuté de véritables razzias dans les buffets, où tout avait disparu, la vaisselle après les comestibles ; les plus facétieux emportaient les verres et les assiettes, qu’ils jetaient, chemin faisant, par la portière des wagons ; histoire de faire du bruit et de rire un peu. Des courses impétueuses lançaient les officiers zélés à la poursuite des soldats qui s’égaraient dans les fermes voisines, trouvant drôle « de cueillir çà et là » des lapins et des poules. On se mettait aux fenêtres pour les voir. À mon arrivée à Châlons, la gare et les salles d’attente, les cours, les hangars, étaient remplis d’éclopés et de blessés couchés par terre, étendus sur des bancs, s’appuyant aux murs. Là étaient les débris vivants des meurtrières rencontres des premiers jours : dragons, zouaves, chasseurs de Vincennes, turcos, soldats de la ligne, hussards, lanciers, tous hâves, silencieux, mornes, traînant ce qui leur restait de souffle. Point de paille, point d’ambulance, point de médecins. Ils attendaient qu’un convoi les prît. Des centaines de wagons encombraient la voie. Il fallait dix manœuvres pour le passage d’un train. Le personnel de la gare ne dormait plus, était sur les dents."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
“Wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann- immer wieder hatte Mutter diesen Satz gesagt; wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann, sagte sie, hin ich zufrieden. Steckte sich eine Muratti an und lächelte mir zu, mehr mit den Augen als mit dem Mund. Sie sagte den Satz auch dann noch, als ihre Schwe3ter Susanne sie zwei jahre nach Doktor Kerns Prognose, sie habehöchstens noch ein Jahr, zum letzten Mal ins Triemlispital einlieferte und sie - noch keine fünfzig Jahre alt »- bereits zu schwach war, um sich selbst eine Zigarette anzuzünden. Mindes'tens einmal pro Stunde musste man sie ins Treppenhaus schieben; wenn ich an der Reihe war, zündete ich immer gleich zwei an, während sie aus dem Fensrer im vierzehnten Stock schaute. Draussen Züirich in jenen ersten Tagen des neuen Jahrtausends im Nebel wie stillgelegt. Und ich stellte mir vor, wie Mutter fasr dreissig jahre zuvor am Hauptbahnhof aus dem Zug gstiegenn war, mit ihren seltsam langen Beinen und den hellblonden Haaren, die sie zu Zöpfen geflochten hatte. Eigentlich wollte sie nur ein paar Tage bleiben, dann aber verliebte sie sich sogleich und so sehr in diese Stadt,dass sie nachts ihre Häuser besetzte und tagsüber in einem kleinen Blumenladen an der Aemtlersrrasse Sträusse an die anderen Verliebten verkaufte. In der Küche eines tler besetzten Häuser an der Venedigsuasse, in das sie sich gleich am ersten Abend nach ihrer Ankunft verirrt und wo sie sich schon am zweiten Abend die Zöpfe mit einem Brormesser abgeschnitten hatte, lernte sie auch den Mann kennen, den sie Später nur noch »deinen Vatt:r« nannte. David Mourlin‚ geboren 1946, bekannt.“
De Nederlandse schrijver Martin Michael Driessenwerd geboren in Bloemendaal op 19 april 1954.Na een aantal onvoltooide studies aan de Universiteit van Amsterdam, studeerde hij theaterwetenschappen aan de Ludwig-Maximilians Universiteit in München in de periode 1978/80. Hij werkte vervolgens als regieassistent in de theater te Augsburg en Darmstad en vanaf 1982 als zelfstandig toneel- en opera regisseur. In 2006 vestigde hij zich in Nederland. Driessenheeft een grote staat van dienst als regisseur. Sedert 1979 ensceneerde hij talloze toneelstukken en opera’s voor de grote theaters in Duitsland. Hij heeft zelf in Shakespeare-stukken geacteerd, en ze zowel in het Duits als in het Nederlands vertaald en geregisseerd. Daarnaast publiceerde hij sinds 1997 literaire vertalingen van toneelstukken uit het Nederlands en het Engels, Anglo-Iers en Amerikaans in het Duits – onder andere Vondels Lucifer, de complete dramatische werken van John Millington Synge, en stukken van Sean O’Casey, Oscar Wilde, Sebastian Barry, Michael West en Enda Walsh. Hij debuteerde in 1999 met de roman “Gars”. In 2012 volgde “Vader van God” en in 2013 “Een ware held”, alle door de pers bejubeld en voor literaire prijzen genomineerd. Zijn werk is vertaald in het Italiaans, Duits en Hongaars. In 2015 verscheen de omvangrijke roman “Lizzie”, geschreven in samenwerking met de dichteres Liesbeth Lagemaat. Met de roman “Gars” werd hij genomineerd werd voor de Ako Literatuurprijs 2000.
Uit: Vader van god
“In den beginne was alles en het universum was statisch en ondoordringbaar; tot God zijn marlpriem nam en de tijd ontvlocht. Hij richtte zijn blik op de plaats die later Stonehenge zou gaan heten, om te zien wat er gebeurde. Voorlopig was het enig opmerkelijke aan de plek, dat er heinde en verre geen kei te bekennen viel. Onberekenbare valwinden doorkamden het steppegras dat het toenmalige Europa bedekte, of drukten het plat tot kruinen en tonsuren; de volksverhuizingen vonden plaats in de luchten, waar vogels en zwevende zaadjes van het ene continent naar het andere werden geblazen. Het was een lege en onrustige wereld. De aarde was nog geen schijf. Heuvelruggen kromden zich, eilanden doken op of gingen onder, en niemand kon er zeker van zijn dat een nieuwe dag niet ook een nieuwe aarde zou betekenen. Diffuse wolken kolkten door het zwerk, gelaagd als de schillen van een ui, en de twee zonnen die aan de hemel stonden deden de aarde dampen. Nevelslierten wervelden over de monocultuur van gras en nog eens gras. Toen naderden er vijf druïden met wapperende gewaden uit het oosten. ‘Hier dan maar,’ sprak de oudste, en hij stuk zijn staf in het gras. De overige vier tuurden elk in een andere windrichting, hoewel dit begrip nog niet bestond in hun vormeloze wereld, die geen polen kende en waarin de wind alomtegenwoordig was. ‘Dit is het Begin,’ sprak de oude druïde en ging op zijn hurken zitten, omhoog turend langs zijn opgerichte staf. De vier jongere druïden hurkten en tuurden eveneens omhoog. De tweevoudige schaduw die de staf wierp werd langer en langer; na elkander zonken de zonnen onder de hellende horizon. De aarde zwabberde als een pannenkoek die nog in zijn pan moet terugvallen, en geen mens wist of zij haar laatste Nadat zij lang gehurkt hadden zonder enige regelmaat te hebben ontdekt in de schots en scheve dans der planeten rond de top van de staf, waagde de jongste van hen de vraag: ‘Het begin waarvan?’ De prepleistoceense Mens was voortdurend misselijk, en het observeren van een staftop die heen en weer zwaaide met elke ondulatie van de deegachtige wereld, tegen een achtergrond van krioelende meteorieten, maakte de zaak er niet beter op. De oudste druïde antwoordde onthecht: ‘Dat ligt nog verborgen, in de schoot van de tijd.’
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
Bas Belleman, Wam de Moor, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Katharina Schwanbeck
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Filmhuis
Het filmhuis toont films die op feesten als pochet kunnen dienen. Heb ik gezien. Die regisseur, hoe heet-ie?
Het meisje aan de bar is in de war met een andere die ze – dacht ze – gezien had op Duitsland, nagesynchroniseerd.
Na ge syn chro. Wat? Niks, ik ken dit gesprek als een echo.
Het zal een andere zijn geweest en ze plet met haar tong mijn gehemelte.
Propagandist
ik geef haar toch een hand? ze stemt blanco. en mager dat ze wordt. ze kickbokst veel te fanatiek. ze raakt kreupel. kan haar niet schelen, ze blijft maar trainen. in de metro schopt ze een stang krom. kan ik de conducteurs weer uitleggen hoe ze bewakingscamera’s moeten afplakken, vertrouwensband zelfregulering gedragscode. – eet eens wat meer! – trap me wat harder! al at ze maar een klein elleboogje pasta, een klein boogje maar. heus, het hoeft niet eens te dampen, een klein zacht hol boogje pasta. ze zwijgt haar keuzes dood. ik weet wel, men heeft het recht zichzelf te verzwijgen, men doet dat graag. maar dat voetenwerk. eet ze soms als ik niet kijk? hoe blijft ze op de been?
Uit: De psalmen: poëzie die nooit hoeft te vervelen
“Wat is dat voor poëzie die men dag aan dag zingen kan en die nooit verveelt? Sedert 1975 hoorde ik in de abdij waarin ik jaarlijks een week mag onderduiken elke dag minstens achttien psalmen zingen. De benedictijner monniken doen dat zo tijdens hun vijf gebedsdiensten, driehonderdvijfenzestig dagen van het jaar. Zo wordt elk van de honderdenvijftig psalmen gemiddeld meer dan drieënveertig keer per jaar gezongen. En het schijnt nooit te vervelen. Die ervaring heb ik zelf wanneer ik een week van de vroege metten tot de late completen neerzink in de koorbanken en mijn stem bij die van de monniken voeg. En de monniken die ik er naar vraag geven geen sociaal wenselijk antwoord als ze zeggen dat het zingen van de psalmen is als hun ademen of hun hartslag. Het behoort tot het wezen van hun bestaan. Dat verveling uitblijft heeft te maken met drie dingen: de psalmen, hun Nederlandse vertaling door Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde en de muzikale toonzetting door de gemeenschappelijke benedictijner en cistercienzer kloosters.
De psalmen zelf Ten eerste - en dat vooral - zijn er de psalmen zelf. In heel de literatuur over het Oude Testament zijn zij verreweg favoriet bij de lezers van de bijbel, die de heilige schrift ook echt als een gebruiksboek zien en niet als een boek om je bezorgd over of vrolijk om te maken zonder er een blik in te slaan. ‘Psalmen zijn gedichten die om je adem, om je tong vragen; het zijn liederen die om de resonantie van je lichaam vragen’ schrijft psalmenkenner bij uitstek Karel Deurloo. Ideale teksten dus, zegt de pragmaticus, voor de dramales of voor dramatisering in de literatuurles. Waarbij dan zal blijken hoe sterk de psalm gemaakt wordt door klankassociaties, synonieme of antithetische parallellismen, metaforen ontleend aan het dagelijks leven en vooral: een stuwend ritme. In de psalmen krijgt God op een altijd indrukwekkende wijze gestalte: als de Schepper, de Krijgsheer, de Verpletterende, de Onzienlijke, de Beschermer in de nood, als de Vreugdenbrenger, die het Al bestiert en voor wiens grootheid trommels en trompetten nooit genoeg zijn.”
De lange weg die Maanweg heet, ligt waar de stad raakt afgebroken. Nog een fabriek, een veld, een keet, dan volgen daar de groene stroken der landen, bomen, wijd en zijd.
De massa in zijn eeuwig groeien zal ook hier komen mettertijd. Nu staat op stal nog vee te loeien, terwijl aan 't huis de vlier zich vlijt.
't Was in de schemer dat ik kwam gelopen de Maanweg langs in ondergaande zon. Een paarse nevel hield de ruimte open zo stil en helder, een bedauwd gazon. Daar zat een man in arbeidskleren en schilderde een stukje sloot. De peppels en de groene veren van 't pluimgras en de stille dood van oude stammen die verteren.
Wellicht stond hij des daags te werken op de fabriek wat verderop. 't Was aan zijn handen wel te merken; 't penseel verving hier tang of schop. In 't schilderkistje op zijn knieën werd 't deksel weer een stukje land. In zachte lijn en kleuren, die een ontroerdheid toonden van zijn hand.
Zo toegewijd keken die ogen eerst naar het veld, dan op zijn werk, een spoor van goddelijk mededogen was voelbaar, zielsbevrijdend sterk. Niet lang ben ik er bij gebleven; men moet niet zo een mens bezien. Wie 't ware leven staat te leven is 't best in eenzaamheid. Misschien vond hij dit alles niet bijzonder. Maar in mijn hart genas een wond toen ik daar, als een simpel wonder, die schilder aan de Maanweg vond.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
Uit: Eurydice in the Underworld
“Every angel is terrifying. Through the darkness, they move silently...
I will go down into death with you. I must go where I must go To see what I must see In that place where no one knows...
... This is where love is taking me.
You have been leading Me, angels, in and out of death. I have no idea who you are. Eurydice. Is she nothing Or is she your mirror? I don't know anymore. I am at war. Perhaps that which is given - Being human - Is too hard, And so it is love that brings us, To what cannot be born, To ourselves, And so we must change, Must descend, guided by love, into the unknown.
Lovers disappear in each other. Do they disappear forever? Where do they go?”
Impaled I was when I was born, caught upon time’s nether horn, murdered through and through with birth, cankered with corrupted earth … Slick between my fingers run sands of time from sun to sun, grains of hunger and delight, diapered with dark and bright; kisses and confusions pass dribbling through the fat hourglass …. and I skip from minute to minute each one with me buried in it, and I see my bridges burn gold behind me as I turn, and I see my painful track blotted out behind my back till I die as I was born, slain upon time’s other horn.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Cover biografie
“Wenn ich Jenny in die Augen sehe, dann ist es wie Erleuchtung. Ich habe sie in einem Yogameditationskurs kennengelernt. Jede Woche treffen wir uns zweimal. Am Anfang setzen wir uns auf unsere Meditationskissen, wir halten uns an den Händen (ich versuche immer neben Jenny zu sitzen, damit ich sie unauffällig berühren kann, denn ich finde sie wahnsinnig sexy und interessant) und jeder schaut jedem zur Begrüßung in die Augen. Dann sagt jeder wie es ihm gerade geht. Den meisten geht es nicht so richtig gut. Sie haben Schwierigkeiten, sich in der Welt zurecht zu finden, so wie ich. Jenny erzählt, dass sie Angst davor hat, jemanden ganz, also auch oder vor allem seelisch, an sich heranzulassen. Sie weint auch ein bisschen und ihre Tränen fallen verträumt auf ihre Jogginghose. Ich habe es auch satt zu leiden, ich will lieber glücklich sein. Sage ich. Das nehme ich mir jede Woche aufs Neue vor. Dann stehen wir mit nackten Füßen auf gummiartigen Matten und kontrollieren unseren Atem. Mit dem rechten Daumen das linke Nasenloch zuhalten, die Finger gespreizt Richtung Stirn. Einatmen, ausatmen. Sat und nam. Und immer wieder Om, bis wir schon ganz düselig sind und so wahnsinnig entspannt. Wir lenken die schlechten Energien in Mutter Erde. Die nette Yogalehrerin bestellt uns am Ende einen Gruß des Meisters und erteilt uns Darshan. Als ich an der Reihe bin, trete ich aus meinem Körper und sehe mir beim Denken zu. Ich denke: Oh Mann ist das warm, ist das jetzt goldenes Licht oder bilde ich mir das nur ein so was kann man sich doch nicht einbilden oder?“
“Hij had een slecht gehoor, dat was waar, maar hij had ook nog een hulpmiddel in de fijnheid van zijn andere zintuigen. Hij kon kilometers wijd zeer scherp zien en onderscheiden. Hij kon een haas in het vizier krijgen als geen ander. Hij kende ieder spoor van het wild in het gras en in de rogge. Als hij 's nachts op de grond lag uitgestrekt, omdat zijn hondje zo onrustig was gaan kwispelen en met zijn voorpootjes tegen zijn broek krabbelde, dan voelde Cis in het trillen van zijn wang, waarvandaan de dreigende voetstappen kwamen en hoe hun richting was. En ook bij de eendenkooien loerde Cis, als de wilde eenden kwamen en het lokeendje vlijtig ronddreef. Dan kon zijn schot klinken en hij haalde er een neer uit de vlucht, die met trage vlerk neergleed in het riet. Wij hadden ook Brammetje Peccator, in zijn huis tegen de dijk buiten het dorp, de voormuur van het huis lag op de dijk, maar de achtermuur lag zo diep in de dijkhelling, tegen die blinde achtermuur kon de storm waaien, het water kon er tegen opstijgen en de stenen waren door het hoog water getekend, dat kon Brammetje Peccator niet deren. Hoe kwam Brammetje aan zijn naam. Hij had zich verstoken van de sacramenten onzer moeder de heilige kerk, ‘ik heb een zonde gedaan,’ zei Brammetje, ‘die geen biechtvader in de wereld kent.’ ‘Wat is dat voor een zonde, Brammetje?’ ‘Dat zal ik u wijsmaken,’ zei Brammetje, ‘als de professors in de moraal die zonde niet eens kennen!’ Hij was met zijn zonde in 's-Hertogenbosch in de Sint-Jan geweest. Hij was met het bootje over de Maas weggevaren naar Kevelaer. In 's-Hertogenbosch en in Kevelaer kenden ze zijn zonde niet. Eens was hij naar Rome geweest, toen was hij wel een jaar lang weggebleven. Hij kwam terug, mager en afgevast, neen, de paus kende zijn zonde niet. ‘Wat heeft de paus dan gezegd, Brammetje?’ ‘De paus heeft gezegd: “Non novi”,’ zei Brammetje. ‘O,’ zei hij, ‘maar ge hebt alzeleven gehoord, dat de paus een gevangene van het Vaticaan is? Ik dacht, dat hij in een kelder zou liggen met een ketting aan zijn been. Maar ik weet nou, dat er geen mens op de hele wereld zo schoon en zo rijk zit te wonen als (de paus, hij zit helemaal niet in de gevangenis.’ Hoe kwam Brammetje aan zijn ‘non novi’. Brammetje was pienter genoeg, hij kon verrassen met de dingen die hij wist. Hij naderde niet tot de heilige sacramenten, maar hij ging naar de kerk en hij luisterde naar de tekstwoorden, waarmee de pastoor de lijdensmeditatie begon: ‘non novi hominem’. Ik ken die mens niet. En dan deed Brammetje nog, of hij helemaal niet extra luisterde.”
„Er nimmt Lebehochs und Ansprachen entgegen. Einmal heißt es von einem sprechenden Bürgermeister: »Er bringe ihm den Dank dar, sagte er, und schüttelte dabei seinen Zylinderhut mit der Hand, in der er ihn hielt.« Wer fühlt aus dieser knappen Schilderung nicht die patriotische Herzensaufwallung des Bürgermeisters, dem sie sich als rednerische Geste in die Hand fortsetzen möchte, aber nur im Schütteln des Zylinders ausvibrieren darf. In die leere Bewegtheit dieses Fürstenlebens, in das bange Fortschleppen der steten Finanznöte des ganzen Landes, in die beschränkte Dürftigkeit der Hofhaltung tritt nun als anreizendes und aufregendes Moment zuerst und später als erlösendes Wunder der amerikanische Milliardär Spoelman und seine Tochter Imma. Ich vermute, daß Thomas Mann in dieser kleinen Imma mit dem schwarzbleichen Köpfchen und der hohen Intelligenz, die sich in besonderer Begabung für Mathematik bewährt, seiner eigenen jungen Frau ein Denkmal setzte. Er hat mit der herben Keuschheit, die seine Darstellung immer auszeichnet, sehr zarte und zurückhaltende Farben für die Entwicklung dieses Liebesverhältnisses gefunden. Man sieht mit Lächeln, wie Klaus Heinrich, der mit einer handvoll feststehender Begriffe seinen Bedarf an Gedankentätigkeit zu decken pflegt und einmal aufgefangene Eindrücke und Worte immer wieder anwendet (selbst bei seiner Brautwerbung benutzt er die von Excellenz Knobelsdorff gesprächsweise dargebotenen Worte und man spürt, daß er doch glaubt, selbständig zu denken), also man sieht, wie er sich an der scharfen Kritik der klugen Imma geistig zu entfalten beginnt. Während Imma wiederum durch die Beherrschtheit ihres Wesens das Gefühl gibt, sie habe den Takt und die angeborene Überlegenheit, die eine fürstliche Stellung von ihr fordern wird. Ihre Einwilligung gewinnt er erst nach langem Kampfe, nachdem sie die Erkenntnis gewinnt, in ihm erwache das Begreifen der Lage des Landes, dessen trübe Not auch ihr die Aufgabe verheißt, in Liebe nützlich wirken zu können.“
Ida Boy-Ed (17 april 1852 – 13 mei 1928) Scene uit de film „Königliche Hoheit“ uit 1953
« While I was on the phone to Theo, both my ex-wife and my ex-girlfriend left messages. I had thought of neither of them when Theo was reading out that story; now I felt sick. I was beginning to realize an important truth about suicide: failure is as hurtful as success, and is likely to provoke even more anger, because there’s no grief with which to water it down. I was, I could hear from the tone of the messages, in very deep shit. I called Cindy first. ‘You fucking selfish idiot,’ she said. ‘You don’t know anything, apart from what you read in the paper.’ ‘You seem to be the only person in the world that the papers get bang to rights. If they say you’ve slept with a fifteen-year-old, you have. If they say you’ve fallen over drunk in the street, you have. They don’t need to invent stuff for you.’ This was actually quite an acute observation. She was right: not once have I been the victim of misrepresentation or distortion. If you think about it, that was one of the most humiliating aspects of the last few years. The papers have been full of shit about me, and every word of the shit was true. ‘So I’m presuming,’ she went on, ‘that they’ve got it right again. You were up the top of a tower-block with the intention of hurling yourself off. And instead you came back down again with a girl.’ ‘That’s about the long and the short of it.’ ‘And what about your daughters?’ ‘Do they know?’ ‘Not yet. But someone at school will tell them. They always do. What do you want me to say to them?’ ‘Maybe I should talk to them.’ Cindy barked once. The bark was, I suspected, intended to be a satirical laugh."
Tijdelijk verblind. De auto reed met groot licht mij voorbij. De straat is levenloos. De mensen dromen over hun toekomst, het leven en de dood in de Wilhelminalaan.
4:15 zondag. Gevoelloos op de fiets. 4 wijn, 6 bier, 2 wodka. Het silhouet van de oude toren is vaag. Verlaten door het licht. De oude stad, mijn huis alles lijkt zo ver weg vanaf de Wilhelminalaan.
Hoe vaak ben ik hier geweest in deze nieuwe tijd? Waarom die melancholie? Welke herinnering kleeft er aan deze uit steen getrokken straat?
Ik zie een blonde jongen, vijf jaar oud naast een oude vrouw. Ze kust hem op het voorhoofd, ‘’Dag lieve jongen, slaap zacht.’’
“This was not the first time that Brother Juniper had tried to resort to such methods. Often on the long trips he had to make (scurrying from parish to parish, his robe tucked up about his knees, for haste) he would fall to dreaming of experiments that justify the ways of God to man. For instance, a complete record of the Prayers for Rain and their results. Often he had stood on the steps of one of his little churches, his flock kneeling before him on the baked street. Often he had stretched his arms to the sky and declaimed the splendid ritual. Not often, but several times, he had felt the virtue enter him and seen the little cloud forming on the horizon. But there were many times when weeks went by... but why think of them? It was not himself he was trying to convince that rain and drought were wisely apportioned. Thus it was that the determination rose within him at the moment of the accident. It prompted him to busy himself for six years, knocking at all the doors in Lima, asking thousands of questions, filling scores of notebooks, in his effort at establishing the fact that each of the five lost lives was a perfect whole. Everyone knew that he was working on some sort of memorial of the accident and everyone was very helpful and misleading. A few even knew the principal aim of his activity and there were patrons in high places. The result of all this diligence was an enormous book, which as we shall see later, was publicly burned on a beautiful Spring morning in the great square. But there was a secret copy and after a great many years and without much notice it found its way to the library of the University of San Marco. There it lies between two great wooden covers collecting dust in a cupboard. It deals with one after another of the victims of the accident, cataloguing thousands of little facts and anecdotes and testimonies, and concluding with a dignified passage describing why God had settled upon that person and upon that day for His demonstration of wisdom.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975)
De Deense schrijfster Karen Blixen (eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Jenseits von Afrika (Vertaald door Gisela Perlet)
„lch hatte eine Farm in Afrika am Fuß des Ngong-Gebirges’. Die Äquatorlinie zog sich fünfundzwanzig Meilen weiter nördlich durchs Hochland. doch meine Farm lag zweitauscnd Meter über dem Meer. Mitten am Tag konnte man diese Höhe und die Nähe der Sonne wohl empfinden, aber nachmittags und abends war es klar und kühl, und die Nächte waren kalt. Geographische Lage und Höhe über dem Meeresspiegel hatten hier vereint eine Landschaft hervorgebracht, die auf der ganzen Welt nicht ihresgleichen kannte. Sie war herb. ihre Linien waren lang gezogen, nirgendwo gab es Überfluss, weder prächtige Farben noch üppige Vegetation wie in tief gelegenen Tropcnliindern. Ihre Farben waren trocken und gebrannt wie die von Töpferwaren. Die Bäume trugen zarte, gefiederte Blätter. Die anders angeordnet waren als die Blätter der europäischen Bäume. nicht in Kuppeln, sondern in breiten. waagerechtcn Schichten und Parabeln. Diese besondere Struktur des Lauhs verlieh den frei stehenden Bäumen eine palmenähnliche, be- schwingte Silhouette oder auch eine romantische, heroische Haltung, wie sie ein Schiff mit vollen Segeln zeigt. Und die langen Waldsäume nahmen sich dadurch so merkwürdig aus, als ob der ganze Wald hebte. In den Savannen standen die alten krummen Dornbiiume einzeln und für sich, und das Gras duftete würzig nach Thymian und Forst, manchmal so heftig, dass es in den Nasenlöehern brannte. Die Blumen. die man in der Steppe oder an den Schlingpflanzen der jungfräulichen Wälder fand, waren so winzig wie Dünengewächse, doch wenn die lange Regenzeit begann. erblühten viele verschiedene Arten von üppigen, schweren Lilien und verströmten einen betäubenden Duft. Nach allen Seiten war die Aussicht weit und unendlich. Alles in dieser Natur strebte nach Größe, Freiheit und hohem Adel.“
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Scene uit de film “Out of Africa” uit 1985 met Robert Redford en Meryl Streep
“Dahinter das Doppelfenster, das hinunter – mein Zimmer lag im ersten Stock – auf den Garten ging, auf den Rasen, den ich jede Woche mähen musste, und die Bäume. Dem Haus am nächsten stand der Kirschbaum, dessen Kirschen im Früh-sommer gegen die Vögel verteidigt werden mussten, dann kamen der Apfel- und der Pfirsichbaum, dahinter der Wal-nussbaum, die große Blutbuche stand schon einen Garten weiter. Ich wippte leicht hin und her und auf und ab, nicht wild, nein, ich hüpfte nicht ausgelassen, denn ich stand mit einem Messer in der Hand auf meinem Bett, wollte mir alles noch einmal ansehen, wollte mir mein Zimmer einprägen, den grauen Teppichboden und den weißen Schrank, der die meinem Bett gegenüberliegende Wand komplett ausfüllte, ein riesiger Kleiderschrank mit fünf oder sechs Türen – «der Interlübke», wie meine Mutter sagte, um ihn von dem anderen Kleiderschrank in ihrem Schlafzimmer zu unter-scheiden. Meine Anziehsachen belegten dort nur ein Seg-ment, Spielzeug ein zweites, hinter den anderen Türen hin-gen ältere Kleidungsstücke meiner Eltern, Mäntel, Pullover, Skianzüge, Wintersachen. Der Schrank, seine Türen waren mit Bildern von Burgen, Flugzeugträgern und Raubvögeln beklebt, zog sich bis zum Fenster, dort blieb ein schmaler Spalt zur Wand, zu schmal, um sich hineinzuzwängen. Hin und wieder warf ich Papiere und leere Süßigkeitenver-packungen dort hinein und baute einen Sichtschutz aus Büchern und Spielsachen davor, die Verpackungen der mitunter geklauten Süßigkeiten hätten im Papierkorb ja auffallen können, dachte ich mir – aber natürlich war das Problem, als diese private Müllhalde eines Tages entdeckt wurde, dann viel größer. Auf der Fensterbank stand mein Fernglas, da lagen auch ein paar Holzstücke und Äste, an denen ich gerne herum-schnitzte, und, wenn ich den nicht unten im Garten gelas-sen hatte, mein selbstgebauter Bogen und ein paar Pfeile.”
David Wagner (Andernach, 17 april 1971) Hier met Jochen Schmidt (rechts)
“We mourned the multiple terrorist strikes early this century and remembered the terrorist purges that followed--along with all of the policy changes meant tostrengthen our national defense. But most of those changes were focused on the real world--the physical world--all the while leaving the virtual world vulnerable for an opportunity that was soon taken. While the entire world was focused on the possibility of suitcase nukes, chemical agents, and biological warfare following the horrible attacks of 2001, cyberterrorists were steadily preparing to launch a new kind of warfare against America. I've always had a large degree of respect for ingenious conventional terrorist strikes, particularly those from suicidal fanatics. I've also had a realistic level of respect for chemical and biological terrorism, particularly in light of the anthrax attacks in the months following September 11, which created so much commotion around the world. Generally speaking, however, chemical and biological agents--and nukes for that matter--are typically very expensive to obtain or develop, and also deadly to the terrorist himself. But with enough creativity, and if terrorists are willing to sacrifice themselves, substances such as anthrax spores and Sarin gas can be used as a tool to spread terror, even if the actual number of casualties from such attacks are far less than the people killed in automobile accidents every day in America. In the end, my theory is that it all boils down to return on investment. Chemical, biological, and nuclear weapons, albeit potentially effective in promoting terror and unrest, are a pain in the ass to develop, and do require a significant amount of manpower and financial resources to pull it off effectively. Cyberspace, however, bypasses most of the development overhead, allowing terrorists to launch attacks on our nation from halfway around the world--and do so while armed only with a cheap computer and a modem, easily obtainable software scripts, and a phone line.“
Noch zeichnen sich die Türme in die Schicht grau-finstern Qualms, in den die Stadt versunken. Nun schwinden sie, bald ist das letzte Licht von all den vielen Augen aufgetrunken.
Hier oben, wo die letzten Häuser sind, neigt sich der Tag noch zögernd in die Beete dunkelnder Gärten, manchmal harft der Wind im Saitenspiel der Telegraphendrähte.
Ein tiefes Dröhnen pulst von unten her wie ein gewaltig-dumpfes Ohrensausen, wenn über Eisenbrücken eisenschwer die späten Züge ins Gelände brausen.
Da - eine Kuppel, die in Flammen steht – wölbt purpurn sich der Mond aus Häusermassen, nun schwebt er auf und steigt wie ein Gebet, um hoch im Äther silbern zu verblassen.
Jetzt geben in der Stadt die Glocken Laut gleich Hunden, die im Schlaf den Mond anwimmern, und, wie aus bläulichem Metall gebaut, glimmern die Dächer - Lichterreihen schimmern!
Einem, der ein Dichter ist
Ich bin ein Kind der Stadt. Von Häuserquadern Ist mir der Blick in Straßen eingeengt. Schwer, wie sich Volk des Abends heimwärtsdrängt, Rinnt mir ein dunkler Blutstrom durch die Adern.
Mit Gott und mit der Welt und mir zu hadern, Nach Not zu spüren, dies ist mir verhängt, Doch nicht zu heilen, wo ein Leid bezwängt, Nein, nur mit Worten dran herumzuhadern.
Du aber spendest mit berauschtem Tun Aus dieser Erde königlicher Fülle. Da sinkt von uns die graue Bettlerhülle,
Und Flügel wachsen unsern Alltagsschuhen. Die tragen uns in eine stille Stille, Wo Lächeln ist und träumerisches Ruhn.
„Dies lag auch daran, dass die Regierungszentrale des Reiches sich längst nicht mehr in der Stadt Rom befand, sondern im osteuropäisch-kleinasiatischen Konstantinopel, dessen Name zurückgeht auf seinen Gründer, den römischen Kaiser Konstantin den Großen. In dieser Stadt konzentrierten sich unter seinen Nachfolgern die politische Macht, der wirtschaftliche und kulturelle Reichtum des Imperiums, weswegen man auch von Ostrom sprach. Genau hier erfuhr einer der bekanntesten und erfolgreichstenGermanenfürsten seine entscheidenden Impulse. Der Sohn des Ostgotenkönigs Thiudimir wurde um das Jahr 454 geboren. Ein genaues Datum lässt sich, wie bei anderen Persönlichkeiten der Epoche, nicht mehr ermitteln. Er wuchs in Pannonien auf, dem heutigen Ungarn, das zum unmittelbaren Einflussgebiet des Römischen Reichs gehörte. Der junge Theoderich wurde, so etwas war üblich, als Geisel an den oströmischen Hof gegeben. Was bedeutete: Hätten die Angehörigen des Prinzen gegen die Zentralmacht aufl>egehrt‚ etwa durch einen Aufstand, wäre das Leben des jungen Mannes verwirkt gewesen. Später, zurückgekehrt nach Pannonien, übernahm er von seinem Vater die ostgotische Königsherrschaft. Anfangs musste er sich gegen einen Konkurrenten behaupten, Theoderich Strabo («der Schielende»), einen Verwandten. Beide gehörten als hohe Offiziere zum oströmischen Heer. 'l'heoderich Strabo kam bei einem Reitunfall ums Leben, und Theoderich stieg im Range auf. Der oströmische Kaiser beauftragte ihn, die von Hunnen und Germanen besetzte Apenninhalbinsel zurückzuerobern.“
“Only her politics could not be said to be mottled: it was all of a piece, early and late, standard-issue and stereotypical: you could find its like in any university or elitist periodical in the Western world. Her politics, to which she gave so much of her vitality, some of it bravely (in Sarajevo), some of it reflexively (almost everywhere else), was, I think, the least interesting because the most commonplace part of her, though it ran deep and she valued it: it contributed to her celebrity and sometimes to her notoriety. But her celebrity was not her fame. Her fame erupted out of the publication in Partisan Review of "Notes on Camp," the 1965 essay that brought her instant recognition, in which she defined taste as the paramount contemporary aesthetic principle. "Taste," she wrote, "governs every free - as opposed to rote - human response. Nothing is more decisive. There is taste in people, visual taste, taste in emotion - and there is taste in acts, taste in morality. Intelligence, as well, is a kind of taste: taste in ideas." With this manifesto she nearly single-handedly (though she soon had an army behind her) altered the culture. "The best that has been thought and said"- Matthew Arnold's exalted old credo, long superannuated - devolved to "Whatever." If taste governs all, then distinctions melt away, and the jihadist's "taste in morality" is no worse than mine or yours, and choosing life or choosing death comes down to chacun à son goût. But set all that aside: it counts as politics, so let it go. The culture of art is where Sontag left her indelible and individual mark; and fame is when the individual becomes the general. As she prophesied in Against Interpretation, published in 1964.“
„Sie entkorkte eine Weinflasche, Nora, die wie immer sich in der Stadt zu warm angezogen fühlte, warf den Mantel über einen Stuhl. Die karg eingerichtete Wohnung war die einer Studentin, Bücher, Bücher überall, Musikanlage, Computer, Papiere, Zeitschriften, Zeitungen. Sie fielen in ein unangestrengtes, rasches Kommen und Gehen von Gedanken, assoziativ sich aneinanderreihend, unvorhersehbar ausbrechend, hüpfend. Vertrautheit entstand, als ob sie schon lange befreundet wären, sie wechselten vom Sie zum Du. Mit Celestina zu reden war eine Lust, Nora bekam Einfälle, die sie selbst überraschten. Sie setzten sich nebeneinander aufs Sofa. Mut unbekannter Herkunft packte Nora – Celestina war zartgliedrig, schmal, wie ein Mädchen sah sie aus, eine kecke, übermütige, auch scheue Elfjährige, zugleich schien sie eine seltsam sinnliche Frau zu sein, die wußte, was es zu wissen gab – woher Nora den Mut bekam, kümmerte sie nicht – sie küßte Celestina, streichelte ihre Brüstchen, zuerst wie viereckig, wurden sie allmählich rund. »Wie kann ich jetzt zu Foucault gehen?« Es kam das melodiöseste Lachen, das Nora je gehört hatte. – »Wer ist das ?« – »Ein französischer Philosoph. Ich leite ein Kolloquium, an dem wir über seine Texte nachdenken. Mittels Foucaultscher Denkstrategien sollen Studierende das Denken üben« – ihr leises Lachen, galt es jenen armen Anfängern oder ihr, Nora? – »Wie sieht denn so ein Text aus ?« – Nora las ihn und erschrak, als fiele sie bei einer Prüfung durch. Sie verstand nur Worte. »Darf ich dich begleiten?« fragte sie. An der nahen Universität, in die sie allein nie einen Fuß gesetzt hätte, nahmen sie einen Hintereingang, es ging durch Gänge, treppauf, treppab, sie gelangten in einen Raum, wo Studenten warteten. Celestina begann mit geschickten Fragen Lichter in das Dunkel zu setzen, ignorierte das Stammeln der Teilnehmenden, entwirrte ruhig das Unverstandene, führte Abschweifende auf die Gedankenwege zurück und die sich zu Wort Meldenden in ihre persönliche Klarheit. Nora war begeistert, riß sich los, hob die Hand, verließ leise den Raum. Zu Hause fühlte sie Gewissensbisse. Was hatte sie getan? Eine unerfahrene junge Frau auf den, nein nicht den Pfad, auf das Glasdach des Verderbens gelockt? Noch nie hatte sie mit einer Frau derart geküßt. Welche Macht hatte sie überwältigt? Sie entschuldigte sich am selben Abend durchs Telefon. Celestina schien es nicht zu hören, eilte darüber hinweg mit entzückendstem Lachen, in dem Nora hörte, daß die junge Frau kein Mädchen mehr war.“
„Tarzan war noch im Waschsaal und putzte sich die Zähne. Wie üblich, war er der Letzte; und damit’s schneller ging, ließ er die Backenzähne aus. Klößchen, der eigentlich Willi hieß, sah zur Tür herein. »Beeil dich! Rembrandt kommt.« Na und? dachte Tarzan. Dann kommt er eben. Ist ja schließlich nichts Neues. Seinetwegen reiße ich mir bestimmt kein Bein aus. Er gurgelte nochmal kräftig und spülte sich den Mund aus. Rembrandt – wie sie den Zeichenlehrer Dr. Pauling nannten – war sein Erzfeind. Und Tarzan tat alles, damit diese Feindschaft nicht erlosch. Aber heute Abend hatte er was Tolles vor. Daher war es besser, Rembrandt nicht unnötig zu reizen. Tarzan drückte seinen Waschlappen aus, hängte das Handtuch an den Haken und steckte die Zahnbürste in den Becher. Die Tür flog auf. Tarzan sah nicht hin. Er wusste auch so, wer es war. Das helle Licht der Leuchtröhren spiegelte sich auf Dr. Paulings Brillengläsern. Er hatte ein bleiches Gesicht, das nie lachte, und wenig Haare. Dass er ungerecht und gemein war, wussten alle. Unter den 500 Schülern der Internatsschule war keiner, der ihn mochte. Rembrandt räusperte sich. Das tat er oft, und es klang jedes Mal, als leide ein Rabe an Halsweh. »Natürlich! Herr Peter Carsten ist wieder mal nicht fertig.“
Ich bin kein Minister, Ich bin kein König, Ich bin kein Priester, Ich bin kein Held; Mir ist kein Orden, Mir ist kein Titel Verliehen worden Und auch kein Geld.
Dich will ich kriegen, Du harter Plocken, Die Splitter fliegen, Der Sand stäubt auf – »Du armer Flegel!«, Mein Vater brummte, »Nimm meinen Schlägel!« Und starb darauf.
Heut hab ich Armer Noch nichts gegessen, Der Allerbarmer Hat nichts gesandt; Von goldnem Weine Hab ich geträumet Und klopfe Steine Für's Vaterland.
Fresh fields and woods! the Earth's fair face, God's foot-stool, and man's dwelling-place. I ask not why the first Believer Did love to be a country liver? Who to secure pious content Did pitch by groves and wells his tent; Where he might view the boundless sky, And all those glorious lights on high; With flying meteors, mists and show'rs, Subjected hills, trees, meads and flow'rs; And ev'ry minute bless the King And wise Creator of each thing. I ask not why he did remove To happy Mamre's holy grove, Leaving the cities of the plain To Lot and his successless train? All various lusts in cities still Are found; they are the thrones of ill; The dismal sinks, where blood is spill'd, Cages with much uncleanness fill'd. But rural shades are the sweet fense Of piety and innocence. They are the Meek's calm region, where Angels descend and rule the sphere, Where heaven lies leiger, and the dove Duly as dew, comes from above. If Eden be on Earth at all, 'Tis that, which we the country call.
Henry Vaughan (17 april 1622 – 28 april 1695)
De Engelse dichter en toneelschrijver John Ford werd geboren in Ilsington, Devon, op 17 april 1586. Zie ook alle tags voor John Ford op dit blog.
Oh, No More, No More...
Oh, no more, no more, too late Sighs are spent; the burning tapers Of a life as chaste as fate, Pure as are unwritten papers, Are burned out; no heat, no light Now remains; ‘tis ever night.
Love is dead; let lovers’ eyes, Locked in endless dreams, Th’ extremes of all extremes, Ope no more, for now Love dies. Now Love dies---implying Love’s martyrs must be ever, ever dying.
Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Fahrt II
3 Arme Erde rußschwarz und mehlig Schöne Gegenfarbe von Schwertlilien, die blau Und mit seidig geäderten Blüten In letzter Sonne stehn, das geht vorbei Neue Bilder drehn sich der Zug ist so langsam Daß ich die Pflanzen benennen kann Jetzt die Robinien Weißes und Grünes Duft Oder liegt auf den Pfennigblättern Geriesel vom Kalkwerk
4 Die Fahrt wird schneller dem Rand meines Lands zu Ich komme dem Meer entgegen den Bergen oder Nur ritzendem Draht der durch Wald zieht, dahinter Sprechen die Menschen wohl meine Sprache, kennen Die Klagen des Gryphius wie ich Haben die gleichen Bilder im Fernsehgerät Doch die Worte Die sie hörn die sie lesen, die gleichen Bilder Werden den meinen entgegen sein, ich weiß und seh Keinen Weg der meinen schnaufenden Zug Durch den Draht führt Ganz vorn die blaue Diesellok
Ausflug
Ach Vogel, fremde Pfeifente, verirrt im Springbrunnenteich, sag nicht Daß ich das nicht kann: Nachts besteig ich den Nylonmantel, bezahl Die Helfer im voraus mit Knöpfen, flieg einfach los Nicht schlechter als du, Graufedrige Die Sterne, Poren in meinen Flügeln Umtanzen den kleinen Mond in der Tasche Wind in den Ä rmeln hebt mich in maßlosen Schornsteinruß Ich häng überm Land, seh nichts vor Nebel und Rauch Fort reißts mich über den F luß, die aufrechten Bäume, den Tagebau Hier werf ich scheppernd Ersatzteile ab – bloß so, die Brauchen sie immer, du, Vogel, pfeif nicht, ich singe, da trägts mich Schwarz von der Arbeit des Fliegens bis in die Vorstadt Durchs Fenster fall ich in weiße Decken Kissen gefüllt mit Entendaunen (hüte dich, fremder Vogel) Und mein Freund, der Schmied aus dem Rauchkombinat Gibt mir ein duftendes Seifenstück
“Vóór alles moet ik een duidelijk voorbehoud maken. Ik wil het hier niet hebben over alle schrijvers - laat staan over alle kunstenaars -, en evenmin wil ik een algemene hypothese lanceren over de zelfmoord als zodanig. Er is een soort van zelfmoord die aan redenen en aan motieven zo weinig te wensen overlaat dat ze in de volle zin van het woord een rationele daad kan worden genoemd. Er is anderzijds een soort van zelfmoord die zodanig door een psychische pathologie wordt bepaald dat ze bijna kan worden vergeleken met een onbewuste handeling. Beide soorten van zelfmoord zijn filosofisch oninteressant en vallen hier buiten beschouwing. Waarmee ik niet bedoel dat ik het zal hebben over de zelfmoord als het theoretische probleem van de zin of de absurditeit van het bestaan. Camus mag dan misschien gelijk hebben gehad dit probleem te promoveren tot het enige serieuze filosofische probleem, maar het was verkeerd van hem om dit het probleem van de zelfmoord te noemen. Het is een, weliswaar zeer verbreide, vergissing de zelfmoordenaar te beschouwen als iemand die vindt dat het leven geen zin heeft. De zelfmoordenaar is iemand die geen zin heeft in het leven - en dat is heel wat anders. Bovendien is hij iemand die geen zin heeft in het leven hoe dit leven ook moge verlopen, hoe zinvol of hoe mooi het ook zou kunnen zijn. Het probleem heeft natuurlijk wel een filosofische relevantie, omdat het de vraag doet rijzen naar wat maakt dat een menselijk leven dat volledig naar wens lijkt te verlopen, toch nog, voor bepaalde mensen, te wensen over kan laten, of - omgekeerd - naar wat, door bepaalde mensen, kan worden gewenst, waar geen mogelijke werkelijkheid aan kan beantwoorden. Ook van de kant van de schrijvers zijn er types die ik buiten beschouwing zal moeten laten. Er is het type schrijver dat schrijft zoals een bediende zijn kantoorwerk doet: van acht tot twaalf en van twee tot vijf, zoveel bladzijden per dag, zonder grote voldoening of grote tegenzin, efficiënt maar zelden briljant.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzara op dit blog.
DADA MANIFESTO ON FEEBLE LOVE AND BITTER LOVE
II
A manifesto is a communication made to the whole world, whose only pretensions is to the discovery of an instant cure for political, astronomical, artistic, parliamentary, agronomical and literary syphilis. It may be pleasant, and good-natured, it's always right, it's strong, vigorous and logical. Apropos of logic, I consider myself very likeable. Pride is the star that yawns and penetrates through the eyes and the mouth, she insists, strikes deep, on her breast is inscribed: you will die. This is her only remedy. Who still believes in doctors? I prefer the poet who is a fart in a steam-engine - he's gentle but he doesn't cry - polite and semi-homosexual, he floats. I don't give a single damn about either one of them. It's by pure (unnecessary) chance that the first should be German and the second Spanish. Far be it from us, in actual fact, the idea of discovering theory of the probability of races and the epistolary perfection of bitterness.
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Portret door Francis Picabia, 1918
“Is het Europees Museum een museum van de kunsten of van de wetenschappen? Mummies en sarcofagen uit Egypte kwamen in bruikleen naar Amsterdam uit meerdere Europese landen. De mummies van de Guanchen kwamen van de Canarische Eilanden, de schedels van de laatste Tasmaniërs uit Glasgow, de strijdknotsen van de laatste indianen op Manhattan uit Leiden en Kopenhagen. Wat de bezoekers vooral te zien krijgen, zijn uitheemse kunstwerken, vele met fabelachtige vormen en kleuren, en Europese documenten in alle soorten. Bijna elk museumstuk komt uit een bepaalde overzeese oorlog of veldslag en is tevens een compact symbool of embleem voor het tijdvak. De talrijke documenten vertellen vaak zeer gedetailleerd over de avontuurlijke, onvrijwillige reis van de voorwerpen naar Europa. Van de negentiende-eeuwse scheiding tussen kunst en wetenschap is in het Europees Museum geen spoor meer te vinden. Een museum van de kunsten zou zijn ingericht om te genieten, een historisch of wetenschappelijk museum om te studeren. Hier zijn studeren en genieten twee woorden voor dezelfde bezigheid. In de schikking van de exotische spullen en de westerse dingen en documenten, met toelichtingen van maquettes, landkaarten en beeldprojecties, gaan schoonheid en merkwaardigheid – kunst en historie – volmaakt samen.”
„Wir sind Kinder der deutsch-bulgarischen Freundschaft, einer ebenso zweifelhaften, wie es die bulgarisch-sowjetische war. Eine Freundschaft aus Lügen, Eisen und Blech, von der nicht viel mehr blieb als verschrottete Panzer und längst verweste Haufen von Leichen. Unter einem Separathäufchen, als Spät-, nicht als Kriegsleiche, ist unser Vater verwest. Zeige er sich doch, der Vater, wenn er kann! Nichts da. Noch ist die Zeit nicht reif, mit zartem Hämmern das Bild des Vaters auszuklopfen. Kristo, sein durchdringend symbolischer Name. Kein elastischer, gutmütiger Name, der einem Knaben hilft, sich in der Welt umzutun. Was für ein eiserner Kranz von Bedeutungen auf diesem Kreuznamen lastet. Dieser Vater-Kristo, damals natürlich noch nicht Vater, sondern bloß Sohn, soll das Schreiben zwar rasch erlernt, bei seinem Namen soll es jedoch gedauert haben, bis er ihn ohne Zögern hat hinschreiben können. Als Erwachsener, Arzt dann, hatte er eine versudelte Schrift, für jeden Apotheker, der seine Rezepte entziffern mußte, eine Zumutung. Der Namenszug war völlig unleserlich. Ja, auch bei unserem Vater bildete der Name den Kern der Persönlichkeit. Eine völlig versudelte Persönlichkeit, sage ich zu meiner Schwester und glaube zu hören, wie sie seufzt – meines Geredes wegen, der unbegreiflichen Launen, denen es folgt. Eine Persönlichkeit ohne Stimme und Gewicht, zumindest für seine Töchter, falls er in deren Köpfen überhaupt vorkommt, sage ich triumphierend. Dochdoch, er kommt vor. Zeigt sich huschhusch nach Belieben, dieses Aas von einem Vater! Es sind die nachts begonnenen und tagsüber ausgeschmückten Träume, in denen unser Vater regelmäßig wiederkehrt. Da meine Schwester beharrlich schweigt, Rumen nur stöhnt und mit der Faust aufs Lenkrad schlägt, wenn, wie er glaubt, ein ausgemachter Schwachkopf ihn am freien Fahren hindert, spreche ich jetzt für meine Schwester mit – obwohl sie für gewöhnlich leugnet, daß Väter in Träumen erscheinen, unser versudelter Vater sogar mit einiger Hartnäckigkeit.“
Dryft steeds u zelfs ten goeden aan, Zo zult gy deugd en vreugd begaan. Als 't Hoepeltje niet wierd gedreeven, Dan zouw zyn loop zich haast begeeven: Zo moet het mensch'lyk leven voort; Van kinds af, in zyn oude dagen, Met minder en met meerder slagen, Indien 't zal komen daar het hoord.
De Knikker
Geringe Dingen, zyn voor 't Kind. Wat is hy dan, die de aarde mind? Het Knikkertjen is 't Knaapjes Schat, Als of het Goud en Zilver had, De Schat der kinderlyke oude: Die van 't verhevener Gemoed, Met zynen Zak van geld en goed, Voor onderjaarig werd gehoude.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie bij De Knikker
Tout dans l'immuable Nature Est miracle aux petits enfants : Ils naissent, et leur âme obscure Éclôt dans des enchantements.
Le reflet de cette magie Donne à leur regard un rayon. Déjà la belle illusion Excite leur frêle énergie.
L'inconnu, l'inconnu divin, Les baigne comme une eau profonde ; On les presse, on leur parle en vain : Ils habitent un autre monde ;
Leurs yeux purs, leurs yeux grands ouverts S'emplissent de rêves étranges. Oh ! qu'ils sont beaux, ces petits anges Perdus dans l'antique univers !
Leur tête légère et ravie Songe tandis que nous pensons ; Ils font de frissons en frissons La découverte de la vie.
Le mauvais ouvrier
Maître Laurent Coster, cœur plein de poésie, Quitte les compagnons qui du matin au soir, Vignerons de l'esprit, font gémir le pressoir ; Et Coster va rêvant selon sa fantaisie.
Car il aime d'amour le démon Aspasie. Sur son banc, à l'église, il va parfois s'asseoir, Et voit flotter dans la vapeur de l'encensoir La dame de l'enfer que son âme a choisie ;
Ou bien encor, tout seul au bord d'un puits mousseux, Joignant ses belles mains d'ouvrier paresseux, Il écoute sans fin la sirène qui chante.
Et je ne sais non plus travailler ni prier ; Je suis, comme Coster, un mauvais ouvrier, À cause des beautés d'une femme méchante.
Anatole France (16 april 1844 – 12 oktober 1924) Beeld, gemaakt door François Sicard, in Tours
„In den nächsten Tagen besprachen wir es mit Sir, Horst und noch ein paar anderen, die mit der Schule unzufrieden waren. Aber Horst verspottete Ursulas Pläne und nannte sie: »Operetten-Kitsch!« Statt dessen schlug er vor, eine Schulzeitung zu gründen, nicht ein ödes Agitationsblättchen, sondern so etwas wie Büchners »Hessischen Landboten« oder Ossietzkys Weltbühne«, jede Woche eine neue aufsehenerregende Folge. »]eder schreibt ohne Rücksicht auf Fahrgeld?« fragte ich ihn. Er zog das Taschenfutter heraus und lachte. »Nur wenn ich Pech habe und Vater treffe, krieg' ich einen Zehner und muß nach Hause fahren.« Er wies auf die Karussells und Luftschaukeln, die hier zum erstenmal nach dem Krieg wieder aufgebaut worden waren. »Fahr mal mit mir«, bat er mich und beachtete gar nicht mehr die Straßenbahn, aus der ihm Vater noch zuwinkte. »Hättest ihn anbetteln können«, sagte ich und zählte die Groschen in meiner Hosentasche. »Ich brauche das Geld für Papier und ein Farbband, Hähnels Eltern schenken uns nichts. Außerdem hab' ich weder Zeit noch Lust für diesen Rummel, denk dir was Vernünftigeres aus«, wies ich ihn zurecht und lief mit großen Schritten davon. Er folgte mir, rannte, keuchte und drehte sich immer wieder nach dem Karussell mit den schwebenden Zeppelinen um. »Ach so«, sagte ich und blieb stehen, rechnete mir aus, daß genug Geld für den Schreibkram übrigblieb, wenn ich ihm eine Fahrt bezahlte. »Hier hast du das Geld«, sagte ich und hielt ihm zwei Groschen hin. Doch er schüttelte den Kopf, wich mir aus und weinte erst jetzt. »Du denkst bloß an dich«, schrie er mich an. Ihr denkt alle bloß an euch und nie an andere, nie.« Von unserem Treiben hielt uns kein gutes Zureden, keine Vorhaltung und erst recht kein Zwang ab. Die Warnungen und Verbote der Lehrer schreckten uns nicht, über Strafen lachten wir und nahmen sie nur zum Anlaß neuer Glossen und Attacken.“
On the Ning Nang Nong Where the Cows go Bong! and the monkeys all say BOO! There's a Nong Nang Ning Where the trees go Ping! And the tea pots jibber jabber joo. On the Nong Ning Nang All the mice go Clang And you just can't catch 'em when they do! So its Ning Nang Nong Cows go Bong! Nong Nang Ning Trees go ping Nong Ning Nang The mice go Clang What a noisy place to belong is the Ning Nang Ning Nang Nong!!
Granny
Through every nook and every cranny The wind blew in on poor old Granny Around her knees, into each ear (And up nose as well, I fear) All through the night the wind grew worse It nearly made the vicar curse The top had fallen off the steeple Just missing him (and other people)
It blew on man, it blew on beast It blew on nun, it blew on priest It blew the wig off Auntie Fanny- But most of all, it blew on Granny!
In a nook that opened south, You and I Lay mouth to mouth.
A snowy gull And sooty daw Came and looked With many a caw;
'Such,' I said, 'Are I and You, When you've Kissed me Black and Blue!'
I'Ve Thirty Months
I've thirty months, and that's my pride, Before my age's a double score, Though many lively men have died At twenty-nine or little more. I've left a long and famous set Behind some seven years or three, But there are millions I'd forget Will have their laugh at passing me.
John Millington Synge (16 april 1871 – 24 maart 1909) Portret door John Butler Yeats, rond 1905
“At seven o'clock in the evening Teptyolkin came back to his room with the boiling water and delved into the most meaningless and most useless occupation. He was writing a treatise about some unknown poet, so he could read it to a circle of drowsing ladies and enraptured youths. A little table was put out. On the table were a light under a colored lampshade and a flower in a little pot. They would sit down in a semicircle, and now he'd lift his eyes in rapture toward the ceiling, now lower them to sheets of paper filled with writing. Teptyolkin had to lecture that evening. Mechanically glancing at his watch, he gathered up his sheets filled with writing and went out. He lived on Second Street of the Village Poor. Bits of grass sprouted between the stones, and children sang indecent songs. A street vendor with shining sunflower seeds trailed him for a long time and begged him to buy the rest. He glanced at her, but didn't notice her. On a corner he met Marya Petrovna Dalmatova and Natasha Golubyets. It seemed to him a nacreous light was emanating from them. Bowing, he kissed their hands. No one knew how much Teptyolkin craved rebirth. "I want to marry," he often whispered, left alone with his landlady. At such hours he would lie on his knitted blue blanket, tall, thin, with graying, withered hair. The landlady, a woman of many loves, a creature vastly overspread, was sitting at his feet and tempting him in vain with the magnificence of her contours. She was a dubious aristocrat, who feigned a command of foreign languages, who retained, for mental grandeur, a silver sugar bowl and a gypsum bust of Wagner. With her hair cut short, like almost all the women of the city, she, like many, gave lectures on the history of culture. But, in her early youth, she was taken up with occultism and conjured up pink men, and, in a cloud of smoke, naked pink men would kiss her. Sometimes she told how she once found a mystical rose on her pillow and how the rose turned into evaporating slime."
Konstantin Vaginov (16 april 1899 – 26 april 1934)
De Nederlandse schrijver Thomas Baudelet Olde Heuveltwerd geboren in Nijmegen op 16 april 1983. Toen hij drie jaar oud was, overleed zijn vader. Zijn moeder heeft hem en zijn zuster sindsdien alleen opgevoed. Sinds 2007 woont hij in 's-Hertogenbosch. Olde Heuvelts roman HEX (2013) speelt zich af in Beek, een dorpje in de gemeente Berg en Dal waar hij opgroeide, vlakbij Nijmegen. Daar doorliep hij het gymnasium van het Canisius College. Als kind was Olde Heuvelt fan van de boeken van Roald Dahl en Paul van Loon, en in zijn tienerjaren las hij het gehele oeuvre van Stephen King, H.P. Lovecraft en Tolkien. Pas later, tijdens zijn studie aan de Radboud Universiteit Nijmegen waar hij Amerikaanse literatuur studeerde, kwam hij in aanraking met auteurs als Jonathan Safran Foer, Carlos Ruiz Zafón, Neil Gaiman en Yann Martel, die naar eigen zeggen zijn horizon hebben verbreed en ervoor hebben gezorgd dat onder andere magisch realisme een grote invloed heeft gekregen op zijn schrijven. In 2002 verscheen Olde Heuvelts debuutroman “De Onvoorziene” bij uitgeverij Intes International. Hij schreef het manuscript hiervoor op zestienjarige leeftijd. Twee jaar later verscheen het vuistdikke “PhantasAmnesia”, een bovennatuurlijke thriller met waarin hij horror met humor en satire combineert. Als eregast op het jaarlijkse fantasyevenement de Elf Fantasy Fair, werd hij in 2005 opgemerkt door Jacques Post, uitgever van Luitingh-Sijthoff (Stephen King, George R.R. Martin en Dan Brown). Hier brak Olde Heuvelt in 2008 door met zijn derde roman “Leerling Tovenaar Vader & Zoon”. Olde Heuvelt won tweemaal de Paul Harland Prijs voor beste Nederlandstalige fantastische verhaal (2009 en 2012), hij was jurylid voor de Paul Harland Prijs en de Unleash Award, en redacteur voor Duistere Parels (2006) en [Re]writing History (2013). Met zijn boek “Harten Sara” (2011) week hij af van de genreliteratuur en schreef hij een psychologische coming-of-age roman met magisch-realistische invloeden, over een meisje met asperger. Met “HEX” (2013) keerde Olde Heuvelt weer terug naar zijn roots van de griezelliteratuur. HEX was de bestverkochte nieuwe fantasyroman van de eerste helft van 2013. Olde Heuvelts verhaal “De jongen die geen schaduw wierp” werd vertaald door Laura Vroomen als “The Boy Who Cast No Shadow” en werd in 2013 genomineerd voor de prestigieuze Hugo Awards, waarmee Olde Heuvelt de eerste en enige Nederlander is die voor een Hugo Award is genomineerd.
Uit: HEX
“Stefan de Graaf kwam juist op tijd om de hoek van het parkeerterrein achter de Nico de Witt-supermarkt gerend om te zien hoe Katharina werd overreden door een antiek draaiorgel. Even leek het een optische illusie, want in plaats van dat de vrouw achterover op straat werd geworpen, loste ze op in krullend houtsnijwerk, gevederde engelenvleugels en chroomkleurige orgelpijpen. Het was Martijn Winkel die het orgel aan de koppelingsas achteruitduwde en op aanwijzing van Loes Krijgsman tot stilstand bracht. Hoewel er niet eens een bons had geklonken toen Katharina werd geraakt en er geen druppel bloed vloeide, kwamen er overal vandaan mensen toegesneld met de urgentie die dorpelingen nu eenmaal tentoonspreiden bij een ongeluk. En toch liet niemand zijn of haar big shopper vallen om te hulp te schieten... want als de Bekenaren iets hoger in het vaandel hadden staan dan urgentie, was het wel een afwachtende houding. ‘Niet te dichtbij,’ riep Martijn met uitgestoken hand tegen een klein meisje dat weifelend naderbij was gekomen, niet gelok ‘t door het bizarre ongeluk, maar door de pracht van het gevaarte. Op hetzelfde moment begreep Stefan dat het helemaal geen ongeluk was. In de schaduw onder het draaiorgel zag hij twee smoezelige voeten en de bemodderde zoom van Katharina’s jurk uitsteken. Hij glimlachte meewarig: dus toch een illusie. Twee tellen later schalde de Radetzkymars luidkeels over het parkeerterrein. Hij hield zijn pas in, moe maar uiterst voldaan, bijna aan het eind van zijn grote ronde: vierentwintig kilometer door de Ooijpolder, via Duitsland naar Millingen en terug over de dijk. Het gaf hem een goed gevoel, en niet alleen omdat hardlopen de ideale manier was om de spanningen van een lange dag met colleges op het Radboud uit zijn lijf te krijgen. Vooral de heerlijke buitenBeekse nazomerbries die door zijn longen wervelde en de geur van zijn zweet naar noordelijker streken voerde, bracht hem in een opperbeste stemming. Het was iets mentaals natuurlijk, want met de lucht in Beek was niets mis. .. niets wat met experimenten kon worden geduid, althans.”
This forest in May. It haunts my whole life: the invisible moving van. Singing birds. In silent pools, mosquito larvae's furiously dancing question marks.
I escape to the same places and same words. Cold breeze from the sea, the ice-dragon's licking the back of my neck while the sun glares. The moving van is burning with cool flames.
From the Island, 1860
I One day as she rinsed her wash from the jetty, the bay's cold grave rose up through her arms and into her life.
Her tears froze into spectacles. The island raised itself by its grass and the herring-flag waved in the deep.
II And the swarm of small pox caught up with him, settled down onto his face. He lies and stares at the ceiling.
How it had rowed up through the silence. The now's eternally flowing stain, the now's eternally bleeding end-point.
“In spite of this decoration the young man looked poor—as poor as a young man could look who had such a fine head and such magnificent eyes. Those of Basil Ransom were dark, deep, and glowing; his head had a character of elevation which fairly added to his stature; it was a head to be seen above the level of a crowd, on some judicial bench or political platform, or even on a bronze medal. His forehead was high and broad, and his thick black hair, perfectly straight and glossy, and without any division, rolled back from it in a leonine manner. These things, the eyes especially, with their smouldering fire, might have indicated that he was to be a great American statesman; or, on the other hand, they might simply have proved that he came from Carolina or Alabama. He came, in fact, from Mississippi, and he spoke very perceptibly with the accent of that country. It is not in my power to reproduce by any combination of characters this charming dialect; but the initiated reader will have no difficulty in evoking the sound, which is to be associated in the present instance with nothing vulgar or vain. This lean, pale, sallow, shabby, striking young man, with his superior head, his sedentary shoulders, his expression of bright grimness and hard enthusiasm, his provincial, distinguished appearance, is, as a representative of his sex, the most important personage in my narrative; he played a very active part in the events I have undertaken in some degree to set forth. And yet the reader who likes a complete image, who desires to read with the senses as well as with the reason, is entreated not to forget that he prolonged his consonants and swallowed his vowels, that he was guilty of elisions and interpolations which were equally unexpected, and that his discourse was pervaded by something sultry and vast, something almost African in its rich, basking tone, something that suggested the teeming expanse of the cotton-field. Mrs. Luna looked up at all this, but saw only a part of it; otherwise she would not have replied in a bantering manner, in answer to his inquiry: “Are you ever different from this?” Mrs. Luna was familiar—intolerably familiar.”
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Portret door Annie Louise Swynnerton, eind 19e eeuw
“De lucht is roze. Zwermen muggen zweven onder de oude bomen. De mensen schuifelen fluisterend door het gras, verder is het stil. Midden op het terrein hangt een verloren Nederlandse vlag halfstok. Het is mijn laatste avond. Morgen vertrek ik in de vroegte terug naar huis. Later, achter in een barak, leun ik tegen de verwarming en luister naar een oude man. Voor hem liggen papieren met een uitgeschreven verhaal. Soms buigt hij zich naar voren en leest, maar als hij opkijkt overvallen hem herinneringen. „...en we werden natuurlijk kaal geschoren. Ook onze wenkbrauwen en ook ons schaamhaar. Dat was hier vlakbij...” Hij denkt na. Luistert naar lang geleden. „Het was raar om zo tegenover m’n vader te staan.” Ik kijk naar buiten. Een groene, weidse vlakte, in de verte een muur, wachttorens en de avondzon. De herinneringen van de oude man kabbelen voort, soms goed en soms minder goed te verstaan. Er hoeft geen einde aan te komen. De lucht is schoon en zwaar als een loom lichaam na een lang bad. „Denk je aan de tijd, Wim?” onderbreekt iemand. De twee minuten voor alle slachtoffers uit alle oorlogen komen angstig dichtbij. De oude man pakt zijn papieren, kromt zijn rug en versnelt. Binnen twintig seconden beëindigt hij in een monotone stortvloed aan woorden zijn verhaal. „Ik heb het gehaald, toch?” vraagt Wim. „Heel goed”, zegt de man. Ook als je Sachsenhausen overleefd hebt, blijft het afwachten hoeveel tijd je krijgt.”
« Mamie est décidément très forte en télépathie. Ou alors elle fait vraiment attention aux choses. Tout le monde peut apprendre et tirer des leçons de sa vie, mais il s'agit d'être attentif. A soi, aux autres. Si on la traverse sans regarder derrière de temps en temps, on a le sentiment de refaire toujours les mêmes erreurs. Alors que si on essaie de s'adapter, on doit bien finir par savoir ce qu'on veut ou ce qu'on ne veut pas, ce qui nous fait du bien ou ce qui nous fait du mal. Holà ! Doucement, je me mets à penser comme Mamie.” (…)
Le reste du monde continuait de vivre dans l'insouciance et l'ignorance de ce qui me tordait le ventre. Allez-y, mes amis, profitez du bonheur, Exprimez votre joie avec tout votre coeur Car, par un jour funeste, le destin malicieux Viendra cueillir vos Nike et vos esprits joyeux."
“Lena pauzeert even en voegt er dan theatraal en met veel gevoel voor timing aan toe: ‘Net als Berthe Courrière werd Emma geobsedeerd door de eenvoudige parochiepriester.’ ‘Je bedoelt dat Berthe daar ook van de partij was, in Parijs?’ ‘Jazeker. Zij deelde met Emma Calvé haar passie voor priesters en als opa Jacob goed was ingelicht – en voor zover ik weet, was hij àltijd goed ingelicht – heeft Berthe daar in Parijs het pleit gewonnen. Volgens opa Jacob zou Saunière door Emile Hoffet trouwens ook voorgesteld zijn aan Huysmans en Van Haecke, die daar eveneens rondhingen. Gedurende hun verblijf in Parijs brachten de parochiepriester van Rennes-le-Château en de kapelaan van de Heilig Bloedkapel in Brugge heel wat tijd in het Louvre door, waar Saunière zich op aanraden van Van Haecke reproducties van drie schilderijen aanschafte: eentje van een anonieme meester, eentje van David Teniers en eentje van Nicolas Poussin. Zowel de namen van Teniers als Poussin komen voor in de transcripties van de code op de perkamenten die Saunière in zijn kerkje had gevonden. Teniers was overigens een groot bewonderaar van Leonardo’s Laatste Avondmaal.’ Na zijn verblijf in Parijs ging Saunière verder met de restauratie van zijn kerkje en deed daarbij nog een paar ontdekkingen van minder belang. Samen met zijn meid maakte hij lange wandelingen en verzamelde hij stenen en waardeloze postzegels. Hij startte een enorme internationale correspondentie en opende dubieuze rekeningen bij verschillende banken. ‘In 1896 begint hij hopen geld te spenderen en lijkt hij plotseling in een onverklaarbare weelde te baden. Saunière doet goede werken, laat een toren en een buitenhuis bouwen – de Villa Bethania, die hij zelf nooit zal betrekken – en zijn kerkje wordt niet alleen gerestaureerd, maar ook van een bizarre Kruisweg voorzien. Hij laat een Latijnse inscriptie boven de ingang aanbrengen: Terribilis est locus iste. Wat zoveel betekent als…’
Take some Picts, Celts and Silures And let them settle, Then overrun them with Roman conquerors.
Remove the Romans after approximately 400 years Add lots of Norman French to some Angles, Saxons, Jutes and Vikings, then stir vigorously.
Mix some hot Chileans, cool Jamaicans, Dominicans, Trinidadians and Bajans with some Ethiopians, Chinese, Vietnamese and Sudanese.
Then take a blend of Somalians, Sri Lankans, Nigerians And Pakistanis, Combine with some Guyanese And turn up the heat.
Sprinkle some fresh Indians, Malaysians, Bosnians, Iraqis and Bangladeshis together with some Afghans, Spanish, Turkish, Kurdish, Japanese And Palestinians Then add to the melting pot.
Leave the ingredients to simmer.
As they mix and blend allow their languages to flourish Binding them together with English.
Allow time to be cool.
Add some unity, understanding, and respect for the future, Serve with justice And enjoy.
Note: All the ingredients are equally important. Treating one ingredient better than another will leave a bitter unpleasant taste.
Warning: An unequal spread of justice will damage the people and cause pain. Give justice and equality to all.
Max und Moritz machten beide, Als sie lebten, keinem Freude: Bildlich siehst du jetzt die Possen, Die in Wirklichkeit verdrossen, Mit behaglichem Gekicher, Weil du selbst vor ihnen sicher. Aber das bedenke stets: Wie man’s treibt, mein Kind, so geht’s.
Ach, was muß man oft von bösen Kindern hören oder lesen! Wie zum Beispiel hier von diesen, Welche Max und Moritz hießen; Die, anstatt durch weise Lehren Sich zum Guten zu bekehren, Oftmals noch darüber lachten Und sich heimlich lustig machten. Ja, zur Übeltätigkeit, Ja, dazu ist man bereit! Menschen necken, Tiere quälen, Äpfel, Birnen, Zwetschgen stehlen, Das ist freilich angenehmer Und dazu auch viel bequemer, Als in Kirche oder Schule Festzusitzen auf dem Stuhle. Aber wehe, wehe, wehe! Wenn ich, auf das Ende sehe! Ach, das war ein schlimmes Ding, Wie es Max und Moritz ging! Drum ist hier, was sie getrieben, Abgemalt und aufgeschrieben.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Max und Moritz in een kinderfilm uit 1956
"Daar zal de heele nacht wel mee gemoeid zijn.’ Hij schoot in zijn duffel, groette kort. Langs 't donkere Water rolde snel de vigilante weg. In de plots verwonderlijk stil geworden kamer stond Fransje Goldeweijn een oogenblik in gedachten. ‘Vroolijk was 't geweest - ja, een vroolijke avond. Je moest op den laatsten dag van 't jaar niet onder je eigen zitten. Zij had wel graag naar Monnikendam gegaan, naar huis, maar Goldeweijn had een kraamvrouw. Thuis - vader en moeder met de broers en zusters.... ze had er onder de preek vanavond aldoor aan moeten denken - je werdt daar altijd treurig, al was het nu in de kerk voor 't eerst met die gasverlichting veel vroolijker dan andere jaren.... Kom! niet treuren, ze had eer van haar tafel gehad, en morgen was 't weer een prettige dag, kwam er altijd veel nieuwjaarsvisite....’ Door de poort van een druiligen natten Nieuwjaarsdag ging Amsterdam het jaar acht en vijftig in. Laag hing een grauwe hemel over de groote stad - verdronk straten en grachten in een kleffen nevel. Maar met vroolijke oogen keken de Amsterdammers, voldaan en plezierig naar al wat zij gewend waren te zien op dezen dag: de drommen wenschers die langs de straat trokken. Alles wenschte. In de groote café's vonden elkaar de habitué's, waar 't gezellig licht was bij de vroeg invallende donkerte buiten. Voor de ramen buiten, nachtvlinders getrokken naar de lamp, klitten straatjongens begeerig glurend naar binnen - holden weg voor den diender, die rood en warm aanstapte met zijn hoogen hoed, zijn sabel uit zijn jas... Troepen dronken kerels zwaaiden over straat, van kroeg tot kroeg - draaiden de Nes in, den Zeedijk op. Hier en daar sliep er een in een donkere stoep."
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966)
Roodvochtige ijlslaap van stroom en stoom dat er bloedsoep kookt
Dat het borrelt dat wij blootlijf
Koudzweet en warm rillen en alles willen alles tegelijk
Dat we dampen stijgen en hopen dat het licht uit
Dat het donker -
ZOMER
Het gulpt uit alle poriën
Een beetje plakkerig aan de zak
Wat zweterig in de naad ook
Kleffe dreadlocks in de oksels.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974) Portret door Lammert Joustra, 2006
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Uit: Niedergang
„Am höchsten hinauf, am weitesten kommt, wer mit der Natur verschmilzt, dachte André; das schlechte Wetter muss man sich zum Verbündeten machen. Regenschwerer Nebel hatte über Nacht das Tal gefüllt, klebte im Talgrund, hakte sich an Häuserecken, Dachvorsprüngen, Dachrinnen fest, erstickte das Bergdorf. Der Kirchturm und die Giebel der höheren Häuser waren im Nebel verschwunden, wie abgetrennt, nicht mehr Teil dieser Welt. Straße und Trottoir, aber auch der Felsen neben der Bäckerei lagen vom Nieselregen verfärbt. Von unten, dem Bahnhof her, nahte ein gelbes Fahrzeug, ein Postauto, fuhr halb leer vorbei, stach in den Nebel und versank. André und Louise hatten, auf das Drängen Louises hin, die soeben geöffnete Bäckerei betreten, wo Louise einen Kaffee und ein Croissant kaufte. Nun saßen sie draußen an einem kleinen, wackeligen Tisch auf zwei feuchten, mit den Ärmeln ihrer Regenjacken abgewischten Plastikstühlen, André ungeduldig mit dem Fuß wippend, Louise wie in Zeitlupe kauend. Statt mit einem Schluck Kaffee nachzuhelfen, versuchte sie mehrmals, das trockene Stück hinunterzuwürgen, bis es schließlich gelang. Sie lehnte sich in ihrem Stuhl zurück und schaute regungslos die Straße hinunter, als sehne sie sich nach dem Heimweg. Nicht einmal ihre Augenlider bewegte sie. »Nun?«, fragte André, als Aufforderung, sie möge den Kaffee trinken und den Rest des Croissants aufessen. Er wollte los. Je schneller sie die Nebeldecke unter sich hätten, desto besser. Louises Stimmung würde sich mit dem Tageslicht aufhellen; sie würde später von der Bergwanderung schwärmen. Er hatte in der Bäckerei nichts gekauft, als Zeichen, dass er mit dieser frühen Einkehr nach einem dreiminütigen Spaziergang durch das Dorf nicht einverstanden war. Er hätte nicht gewusst, was kaufen. Einen Kaffee brauchte er nicht, weckte einen das feuchte Wetter doch gut genug, zudem regte er die Verdauung an; ein heißer Tee war ebenso ungeeignet, wenn sie später nicht alle zehn Minuten eine Pinkelpause einlegen wollten; für Wasser gedachte er nicht so viel Geld auszugeben.“
“Le capitaine Renard rêvait de fonder une colonie où les rapports entre les hommes et les femmes seraient la colonne vertébrale de l'organisation sociale, le souci majeur au regard duquel toute règle collective serait arrêtée. Notre utopiste, grand lecteur de Fourier et de Proudhon, voulait établir un ordre social où l'attention aux choses de l'amour et la recherche de la tendresse se substitueraient à l'agressivité, à l'initiative personnelle, à l'émulation économique, à l'instinct de possession - mobiles habituels de notre civilisation. Renard était né gaucher dans un monde de droitiers ; jamais il ne s'était senti à son aise dans cet univers où rien n'était fait pour lui, où tout lui semblait à l'envers, les poignées de porte comme les espérances. Ses camarades rêvaient de trajectoires brillantes, honorables ; lui ne songeait qu'à aimer Hélène, sa femme, et à se préserver des calculs de la vie des carriéristes. Son entourage parisien raillait son goût pour le bonheur, se gaussait de ses naïvetés. Lui n'avait jamais vu d'élégance dans le fait de mariner dans ses désarrois, de s'y complaire en y découvrant une esthétique. Il croyait en la beauté d'un amour illimité, dans un milieu d'officiers républicains où il était de bon ton de sourire de ce genre de mièvrerie. Toujours il s'était senti en porte à faux, décalé. Parfois, il avait le sentiment d'être passé enfant à travers un miroir. Dans sa folie il en était venu à penser qu'un monde de gauchers serait peut-être un univers à l'endroit, et que seule une colonie de gauchers serait à même de jeter les bases d'une civilisation qui placerait l'amour au centre de l'existence. Dès 1884, Auguste Renard fonda la Société géographique des gauchers, à Paris, afin de rallier tous ceux que son utopie tentait. »
„Wenn du in zwei Wochen, in denen du mit Hilfe deiner Tante bei der Aneignung der deutschen Sprache auf dem aus finno-ugrischer Sicht gewiß holprigen Weg so weit vorankommst, in zehn deutschen Sätzen, und seien diese noch so kurz, begründen zu können, warum du die Uhr brauchst, bekommst du sie. Was? Nicht was, niemals was, sondern wie bitte. (Die Uhr hieß Lanco.) 2. Schweiß, nicht Blut. 3. Lacht wie ein Holzhund, diesen Ausdruck verstand niemand. Und ich verstand nicht, was man da nicht verstehen konnte. 4. Das lilafarbene Haar der Deutschlehrerin. 5. Rübenzutzler. Rüamzuzla. 6. Wenn die Soldaten durch die Stadt marschieren etc. Und das Ende des Liedes irgendwie so: drübere druntere aber auch juche (?). 7. Die gothischen Buchstaben! Und: es lebe das scharfe ß! 8. Polter! Polter! (beim Blättern in Fix und Foxi zu Beginn der sechziger Jahre fragt die gestrenge Wiener Tante mit einem Verdacht in der Stimme, was ich denn mache, beziehungsweise womit ich die Zeit verbringe. Ich lerne Deutsch. Gut so, sagt sie und wirft einen kurzen Blick ins Heft, wo auf einer Doppelseite nur zwei Wörter zu sehen sind, in einer Zeichnung rollen Steine herab, und dort steht, wohl für den Klang der rollenden Steine: Polter! Polter! Ich verstehe, sagt die Fürstin eisig und verläßt den Raum. Da verstand ich plötzlich, wie Revolutionen entstehen.) 9. “Und die Deutschen haben auf alles Nutella geschmiert! Richtige Hitler-Jugend!” “Es sind keine Deutschen, sondern Österreicher.” “Das ist egal.” “Es ist nicht egal.” 10. In Polen konnte er entweder Deutsch oder Russisch reden. Das eine war peinlicher als das andere. Er versuchte es mit einem betont schlechten Deutsch. Jetzt ist es natürlich angenehm, ein Ungar zu sein, nicht wahr?! 11. Wessen Sprache, dessen Herrschaft. “Warum hast du sie ungarisch angesprochen?” “Sie haben mir lange deutsche Sätze gesagt. Und ich habe ihnen halt lange ungarische Sätze gesagt.” “Aber so habt ihr einander nicht verstehen können!” “Nein.” 12. Stiftung und Mehrheit, sagte einmal eine Frau ernsthaft, so heiße ein Buch von Goethe. Sie sagte, sie liebe mich.“
“Ich solle ein paar Häuser weiter beim alten Hübner vor-beigehen. "Der kann Ihnen erzählen, wie es hier vor 1961 an der Grenze war."Eine alte, freundliche Frau öffnet. Ich frage nach ihrem Mann. Sie bedauert. "Der ist gerade rüber in die Ostzone.""In die Ostzone?""Ja, zu seinem Cousin. Der wohnt in der Ostzone, in Wohlmuthausen.""Haben Sie im Osten noch mehr Verwandte?""Nein, wir haben sonst keine Kontakte nach drüben. Die sind irgendwie anders, die dort in der Ostzone.""Wie anders?""Sie sind eben anders. Wie genau anders? Das kann ich nicht sagen."--------- Nach dem Gewitterregen scheinen die Berge in der klaren Luft zum Greifen nahe, und die Wiesen dampfen. Unter mir liegt das hessische Dippach. Am ersten Haus rechts an der Straße ins thüringische Unterweid stehen polierte Gebrauchtwagen. Der Autohändler, ein junger Mann mit kantigem Gesicht und Drei-Tage-Bart, der gerade vom Hof fahren will, hat nur für ein Fünf-Minuten-Gespräch Zeit. Ich frage ihn nach den ersten Wendejahren, als die Grenze geöffnet war und die Ostdeutschen "ein Westauto" fahren wollten, gleich, wie viel Jahre die "Wagen" auf dem Buckel hatten. Er erinnert sich gern an den "warmen Regen", der auf sie niederging. "Doch der hörte auf, als man sich gerade dran gewöhnen wollte. Unsere Finanzämter filzten damals alle Autohändler an der Grenze und holten sich von denen 'ne volle Flocke."Der Autohändler Hartmut Jacob, ein gelernter Maschinenschlosser, besitzt noch eine Autofiliale in Frankfurt am Main. "Nach der Wende hatte ich manchmal fünfzig Autos im Angebot, aber hier an der ehemaligen Grenze ist der Boom wohl endgültig vorbei. Im Osten fehlt das Geld, und die Leute in den bayerischen und hessischen Orten wechseln ihre Autos genauso selten wie ihre Unterhemden.“
„Sie haben keine Gefühle füreinander. Ihre Eltern hatten keine Zeit, es ihnen zu lehren, und jetzt beschäftigt sich niemand mehr mit ihnen. Sie haben viel Zeit, denn es gibt nichts mehr zu tun. Die Landschaften sind zerstört, es lohnt sich kaum noch zu reisen. Sie setzen sich auf die Tische und machen die Beine breit. Sie sind unkeusch und zügellos, und doch weiß ich nicht, wie sie Liebe machen. Den Nutten fehlen die Freier. Und reißt sich einmal eine die Kleider vom Leib, schaut keiner hin. Vielleicht weil die Musik fehlt. Er hätte weiter geredet. Er wäre vielleicht noch tiefer gegangen, hätte noch weiter ausgeholt. Er hätte ein terminologisch-philosophisches System aufbauen können. Er hätte mir seine Jugend erzählen können. Aber er sah mir an, dass ich den Kontakt zerbrach. Wir waren noch aus der Zeit, da man sich ohne Worte verstand. Wo ein Blick noch ein Meer war. Wir wussten das Gleiche. Wir hatten Augen, Ohren, Gefühl und Wissen. Wir hatten gehört, gesehen, gefühlt und gelebt. Wir wussten zu allem die richtigen Worte. Wir wussten das Gleiche. Wir waren stumm.”
«Es war einmal ein Mann», sagte die Prinzessin, «der hatte zwei Köpfe.» «Zwei Schwänze wären mir lieber», sagte der König. «Hast du die nicht?», fragte die Prinzessin, die ihrenKunden zu schmeicheln wusste. «Das kommt dir nur so vor», sagte der König. Die Prinzessin verschränkte die Arme hinter dem Kopf und suchte an der Decke nach dem einen Wasserfleck, der immer wieder seine Form wechselte. Manchmal sah er aus wie ein zum Wegfahren gepackter Koffer und manchmal wie ein Sarg. Heute war er ein Schiff, unterwegs nach einem fernen Land. Ein Land ganz weit weg. «Ein Mann mit zwei Köpfen», erinnerte sie der König. Er klang nicht einmal ungeduldig. Vielleicht, wenn sie Glück hatte, würde er bald einschlafen. «Schon beim Ultraschall hatte man etwas Ungewöhnliches bemerkt», sagte sie. «Gleich am Anfang der Schwangerschaft. Ein Geschwür, dachte man. Etwas Überflüssiges auf jeden Fall. Darauf war man vorbereitet. Aber dann waren da zwei Köpfe, und beide völlig gesund. Beide hatten sie blaue Augen. Beide verzogen sie in dem plötzlichen Licht das Gesicht. Und beide schrien sie. Sie mussten sich ein Paar Lungen teilen, aber sie schrien sehr laut.» «Wie waren sie denn angewachsen?», fragte der König. «Ich meine: Gab es da zwei Hälse nebeneinander, oder wie war das?» Die Prinzessin hatte sich diesen Teil der Geschichte vorher nicht überlegt und musste jetzt ganz schnell reden, damit man ihr die Improvisation nicht anmerkte.“
“Het Nederlandse vocabulaire van mijn vader was, sinds hij getrouwd was met Mimousse, in korte tijd aanzienlijk verbeterd, en zeker toen ze in de jaren zestig in Brabant gingen wonen, waar mijn vader al snel overstapte op een kolderiek soort zelfbedacht superboerenbroabants, was er, op het eerste gezicht, weinig allochtoons meer aan deze joviale zuiderling te bespeuren. Dat kwam pas aan de oppervlakte als hij thuis de fles ter hand nam en verzonk in zijn eindeloze reservoir aan herinneringen. Maar dan werd het ook vaak meteen heel erg angstaanjagend, zoals die keer dat ik laat thuiskwam en hem in de keuken op verbeten toon vuurbevelen hoorde geven: ‘Zwei Grad nach links, Hohe achtzehn, Feuer! feuer hab ich g’sagt, feuer! Wo bleibt Feuer?! Der Iwan riickt schon vor... ’ Met een verwilderde blik zat hij geheel alleen aan de keukentafel, volkomen van de wereld, vanuit zijn imaginaire, drankdoordesemde waarnemersputje de artillerie naar het doel te geleiden. Mijn compassie voor mijn vader nam in de loop der jaren af. Ik begreep dat het belangrijk voor hem was dat hij zijn Duitse oorlogshart bij mij zonder gevaar kon luchten, zoals hij op zeker moment steevast elke zondagochtend ging doen. Mimousse vertelde me wel eens dat mijn vader weer schreeuwend en badend in het zweet in het holst van de nacht wakker was geworden omdat allerminst een doekje voor het bloeden. Wat ik toen aanvoelde, zie ik nu, al schrijvend, eindelijk scherp: een vader die niet in mij ge'Interesseerd was en slechts bezeten was door de idee ooit rijker te worden dan de Oude Heer – dan pas zou hij gelukkig kunnen zijn. Een door drie miskramen gefrustreerde stiefmoeder dje mij, bij gebrek aan beter, tot haar levenstaak had verheven en mijn succes in de maatschappij tot graadmeter van haar eigen geluk had gemaakt. Maar dat ze echt van me hield kan ik niet zeggen. Haar liefde gold mijn vader, niet in de eerste plaats het kind dat hij aan een mislukt huwelijk uit een verleden dat zij Wilde uitbannen, had overgehouden.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michael Faber op dit blog.
Uit: The Courage Consort
“I was going to say something,” he said.“So say it,” she said.He was quiet, keeping his eyes on the road. In the darkness of the city’s outskirts, there was nothing to see except the tail- lights of other cars in the distance, the endless unfurling roll of tarmac, the giant utilitarian fixtures of the motorway.“God may be disappointed in me for even thinking it,” he said.“Well,” she sighed, “He knows already, so you may as well tell me.”He glanced at her face, to judge what mood she was in as she said this, but the top half of her head, including her eyes, was veiled in a shadow cast by the edge of the windscreen. The bottom half of her face was lunar bright. The sight of her cheek, lips and chin— so intimately familiar to him, so much a part of life as he had known it— made him feel a sharp grief at the thought of losing her.“The world looks nicer with man- made lights,” he said.They drove on in silence. Neither of them could abide the chatter of radio or the intrusion of pre- recorded music. It was one of the many ways they were compatible.“Is that it?” she said.“Yes,” he said. “What I mean is . . . Unspoiled nature is supposed to be the ultimate in perfection, isn’t it, and all the man- made stuff is supposed to be a shame, just cluttering it up. But we wouldn’t enjoy the world half as much if we— man . . . that is, human being..." (She gave him one of her get- on- with- it grunts.)“ . . . if we hadn’t put electric lights all over it. Electric lights are actu-ally attractive. They make a night drive like this bearable. Beautiful, even. I mean, just imagine if we had to do this drive in total darkness. Because that’s what the natural state of the world is, at night, isn’t it? Total darkness. Just imagine. You’d have the stress of not having a clue where you were going, not being able to see more than a few meters in front of you. And if you were heading for a city— well, in a non- technological world there wouldn’t be cities, I suppose— but if you were heading for a place where other people lived, living there naturally, maybe with a few campfires . . . “
“Ils sont apparus, comme dans un rêve, au sommet de la dune, à demi cachés par la brume de sable que leurs pieds soulevaient. Lentement ils sont descendus dans la vallée, en suivant la piste presque invisible. En tête de la caravane, il y avait les hommes, enveloppés dans leurs manteaux de laine, leurs visages masqués par le voile bleu. Avec eux marchaient deux ou trois dromadaires, puis les chèvres et les moutons harcelés par les jeunes garçons. Les femmes fermaient la marche. C'étaient des silhouettes alourdies, encombrées par les lourds manteaux, et la peau de leurs bras et de leurs fronts semblait encore plus sombre dans les voiles d'indigo. Ils marchaient sans bruit dans le sable, lentement, sans regarder où ils allaient. Le vent soufflait continûment, le vent du désert, chaud le jour, froid la nuit. Le sable fuyait autour. d'eux, entre les pattes des chameaux, fouettait le visage des femmes qui rabattaient la toile bleue sur leurs yeux. Les jeunes enfants couraient, les bébés pleuraient, enroulés dans la toile bleue sur le dos de leur mère. Les chameaux grommelaient, éternuaient. Personne ne savait où on allait. Le soleil était encore haut dans le ciel nu, le vent emportait les bruits et les odeurs. La sueur coulait lentement sur le visage des voyageurs, et leur peau sombre avait pris le reflet de l'indigo, sur leurs joues, sur leurs bras, le long de leurs jambes. Les tatouages bleus sur le front des femmes brillaient comme des scarabées. Les yeux noirs, pareils à des gouttes de métal, regardaient à peine l'étendue de sable, cherchaient la trace de la piste entre les vagues des dunes. Il n'y avait rien d'autre sur la terre, rien, ni personne. Ils étaient nés du désert, aucun autre chemin ne pouvait les conduire. Ils ne disaient rien. Ils ne voulaient rien. Le vent passait sur eux, à travers eux, comme s'il n'y avait personne sur les dunes. Ils marchaient depuis la première aube, sans s'arrêter, la fatigue et la soif les enveloppaient comme une gangue. La sécheresse avait durci leurs lèvres et leur langue. La faim les rongeait. Ils n'auraient pas pu parler. Ils étaient devenus, depuis si longtemps, muets comme le désert, pleins de lumière quand le soleil brûle au centre du ciel vide, et glacés de la nuit aux étoiles figées."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
“As there seemed no measure between what Watt could understand, and what he could not, so there seemed none between what he deemed certain, and what he deemed doubtful. But our particular friends were the rats, that dwelt by the stream. They were long and black. We brought them such tidbits from our ordinary as rinds of cheese, and morsels of gristle, and we brought them also birds’ eggs, and frogs, and fledgelings. Sensible of these attentions, they would come flocking round us at our approach, with every sign of confidence and affection, and glide up our trouserlegs, and hang upon our breasts. And then we would sit down in the midst of them, and give them to eat, out of our hands, of a nice fat frog, or a baby thrush. Or seizing suddenly a plump young rat, resting in our bosom after its repast, we would feed it to its mother, or its father, or its brother, or its sister, or to some less fortunate relative. It was on these occasions, we agreed, after an exchange of views, that we came nearest to God.”
My father worked with a horse-plough, His shoulders globed like a full sail strung Between the shafts and the furrow. The horse strained at his clicking tongue.
An expert. He would set the wing And fit the bright steel-pointed sock. The sod rolled over without breaking. At the headrig, with a single pluck
Of reins, the sweating team turned round And back into the land. His eye Narrowed and angled at the ground, Mapping the furrow exactly.
I stumbled in his hob-nailed wake, Fell sometimes on the polished sod; Sometimes he rode me on his back Dipping and rising to his plod.
I wanted to grow up and plough, To close one eye, stiffen my arm. All I ever did was follow In his broad shadow round the farm.
I was a nuisance, tripping, falling, Yapping always. But today It is my father who keeps stumbling Behind me, and will not go away.
“Zeven jaar lang was een nietszeggend zinnetje uit een nietszeggend zogenaamd dagboek van Hinault, over zijn niet erg betekenisvolle overwinning in de Ronde van Italië van 1982, in mijn hoofd blijven hangen: ‘Laurent Fignon vertrekt als een raket.’ Waarom zou ik dat onthouden hebben? Toen deze Tour begon heb ik het opgezocht. Het zinnetje bleek afkomstig uit Hinaults beschrijving van de Proloog van die Giro ’82, een ploegentijdrit. Het hele fragment luidde: ‘Laurent Fignon vertrekt als een raket. Het lijkt wel een motorfiets die jongen. De aflossingen lopen gesmeerd. We houden er een goed tempo in, maar we letten er steeds goed op niemand te lossen.’ Hoewel de drie zinnetjes die op het eerste volgen zeker zo nietszeggend zijn, onthullen ze toch iets van het raadsel dat ik ze onthouden heb. Tussen die regels, net boven de hoorgrens, klinkt een valse noot. Die raket, die motorfiets; ze roepen het beeldop van een verstoorde slagorde. Zeker als meteen daarna zo nodig gezegd moet worden hoe goed de aflossingen wel liepen.”
"He's forty-two too. That looks like a bad age." "Who said so, that Mrs. Pike? I bet she's forty-two," said Mrs. Fletcher. "Naw," said Leota, "Mrs. Pike's thirty-three, born in January, an Aquarian. He could move his head—like this. A course his head and mind ain't a joint, so to speak, and I guess his stomach ain't, either—not yet, anyways. But see—his food, he eats it, and it goes down, see, and then he digests it"—Leota rose on her toes for an instant—"and it goes out to his joints and before you can say 'Jack Robinson,' it's stone—pure stone. He's turning to stone. How'd you like to be married to a guy like that? All he can do, he can move his head just a quarter of an inch. A course he looks just terrible." "I should think he would," said Mrs. Fletcher frostily. "Mr. Fletcher takes bending exercises every night of the world. I make him." "All Fred does is lay around the house like a rug. I wouldn't be surprised if he woke up some day and couldn't move. The petrified man just sat there moving his quarter of an inch though," said Leota reminiscently. "Did Mrs. Pike like the petrified man?" asked Mrs. Fletcher. "Not as much as she did the others," said Leota deprecatingly. "And then she likes a man to be a good dresser, and all that." "Is Mr. Pike a good dresser?" asked Mrs. Fletcher sceptically. "Oh, well, yeah," said Leota, "but he's twelve or fourteen years older'n her. She ast Lady Evangeline about him." "Who's Lady Evangeline?" asked Mrs. Fletcher. "Well, it's this mind reader they got in the freak show," said Leota. "Was real good. Lady Evangeline is her name, and if I had another dollar I wouldn't do a thing but have my other palm read. She had what Mrs. Pike said was the 'sixth mind' but she had the worst manicure I ever saw on a living person."
Tags:Nachoem Wijnberg, Alexander Münninghoff, Michael Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty, Romenu
De Nederlandse dichter K. Michelwerd geboren op 13 april 1958 in Tilburg. Michel studeerde filosofie in Groningen en Amsterdam. Debuteerde in 1989 met de dichtbundel ‘Ja, naakt als de stenen’. Drie jaar later verscheen de verhalenbundel ‘Tingeling & Totus’. In 1994 verscheen zijn tweede dichtbundel ‘Boem de nacht’ die met de Herman Gorter-prijs werd bekroond. In 1999 verscheen de bundel ‘Waterstudies’ waarvoor hij de VSB-poëzieprijs en de Jan Campert-prijs ontving. In datzelfde jaar werd door het Onafhankelijk Toneel een theatervoorstelling gemaakt van de verhalen over Tingeling. In 2004 verscheen de poëziebundel ‘Kleur de schaduwen’, die werd gevolgd door ‘In een handpalm’ (verhalen en beschouwingen, 2008) en ‘Bij eb is je eiland groter’ (poëzie, 2010) waarvoor hij de Awaterprijs kreeg èn de Guido Gezelle-prijs. Michel was redacteur van het literaire tijdschrift Raster. Hij vertaalde ook poëzie van o.a. Octavio Paz, Arthur Sze en Michael Ondaatje en hij stelde bloemlezingen samen uit het werk van John Berger en Stefan Themerson.
Boekhouding
mijn boekhouder komt op bezoek samen ruimen we een tafel leeg voor zijn scheve toren van mappen mijn zus komt binnen ze doet heel kwaaiig tegen hem eerst draagt ze een slobberig trainingspak zoeen als danseressen tijdens het opwarmen dragen even later een spijkerpak waarom doe je zo bozig vraag ik zachtjes op de gang nou daarstraks was ik bij de huisarts en die vertelde met veel omhaal dat ik sterven ga wat een onnozele gast zeg ik je bent toch allang dood en we barsten in lachen uit dan gaat zij naar de stomerij, gordijnen ophalen en ga ik dit gedicht opschrijven in de voorkamer, geen idee waar de accountant is gebleven
iedere nacht hetzelfde de laatste tijd met dan weer een rolkoffer dan weer een bloemetjesjurk zo komt de boekhouding nooit op orde
Jan op feb af
maart staart april wil droomde dat ik het nieuwe kabinet moest fotograferen op de trappen van het decemberpaleis in diverse formaties
gezichten met knikkerogen gestuukte kaken een stapeling van schouders
rijtjes rijtjes grijs zwart gebroken wit als vroeger op het schoolbord de tafels tot tien de volledige vervoeging van het werkwoord moeten