Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-06-2016
Joël Dicker, August Willemsen, Joyce Carol Oates, Derek R. Audette, Theo Thijssen, Casper Fioole, Giovanni Boccaccio, Frans Roumen
„Morgen muss mein Cousin Woody ins Gefängnis. Dort wird er die nächsten fünf Jahre seines Lebens verbringen. Schon auf der Fahrt vom Flughafen in Baltimore zum Haus meines Onkels Saul in Oak Park, wo Woody seine Jugend verbrachte und wir ihm an seinem letzten Tag in Freiheit Gesellschaft leisten wollen, male ich mir aus, wie er durch das Gittertor der imposanten Strafvollzugsanstalt von Cheshire, Connecticut, geht. Für ein paar Stunden werden wir wieder zusammen sein, das wunderbare Quartett aus Woody, Hille], Alexandra und mir, das früher dort einmal so glücklich war. Noch habe ich nicht die geringste Vorstellung von den Auswirkungen, die dieser Tag auf unser aller Leben haben wird. Zwei Tage später wird mein Onkel Saul mich anrufen. Marcus? Onkel Saul hier.« Hallo, Onkel Saul. Wie geht’s Hör mir gut zu, Marcus«, unterbricht er mich. »Du musst sofort herkommen. Stell mir jetzt keine Fragen. Es ist etwas Schreckliches passiert.« Dann ist das Gespräch weg. Erst denke ich, es liegt an der Verbindung, und rufe zurück, aber er geht nicht mehr ran. Als ich es beharrlich weiter versuche, nimmt er irgendwann einmal ab, sagt nur schnell: »Komm nach Baltimore!«, und legt wieder auf. Wenn Sie dieses Buch in die Hände bekommen, dann lesen Sie es, bitte. Ich möchte, dass jemand die Geschichte der Goldmans aus Baltimore kennt.“
“In het begin van het jaar 1957 kon men in Amsterdamse cafés de oude Kristians tegenkomen. Eens kunstschilder en galeriehouder in Parijs, hield hij zich nu in leven door suikerklontjes te bietsen van mensen die ze niet in hun koffie deden. Jaap en ik ontmoetten hem in Hoppe, waar men toen nog, onbelemmerd in uitzicht en beweging, aan een tafeltje gezeten tegen schappelijke prijs een fles wijn kon gebruiken. Wij schonken en hij praatte over Parijs. Met zijn laatste krachten kreeg hij ook hier een galerie uit de grond, de ‘Galerie Robert’, op de Keizersgracht. Kort daarna stierf hij. Op de opening van de Galerie Robert, 16 maart van dat jaar ('s middags was ik nog naar de verloving van Freddie geweest), kwamen Jaap en Mies, met Marian, die ik tot dan toe nauwelijks had gesproken. De galerie: een kleine ruimte, blauw van de rook, vol schilders en vrouwen. Er was veel vrolijkheid, van het soort van vóór dat we whisky konden betalen of zelfs maar lustten. Vrolijkheid om een goochelaar die niet goochelen kon (expres), om een jongleur die niet jongleren kon (per ongeluk) en die werd bijgestaan door een uitpuilende assistente, ingesnoerd in een gifgroen circuspak, die de ballen en knotsen opraapte die hij over de grond slingerde. De hitte steeg zó dat een paar van buiten aangevoerde flessen rode landwijn door het temperatuurverschil spontaan in scherven sprongen. Te midden van het helse lawaai zat de oude Kristians aan een tafeltje aldoor druk te telefoneren; wij zetten regelmatig glazen wijn bij hem neer, waar hij luid snotterend voor dankte. Jan van Herwijnen barstte in tranen uit toen ik hem vertelde dat ik de kleinzoon was van Bulkes, ‘zijn’ ober in Américain, in de jaren twintig: ‘Godverdomme jongen, is dat waar, laat me eens goed naar je kijken, vertel eens, hoe is het met je moeder?’ Het schilderij van hem dat bij ons thuis hing (en nu bij mij), herinnerde hij zich heel goed: ‘Die chrysanten? Ja, een mooi doek, al zeg ik het zelf.’ Het was de tijd van de rock-and-roll; meisjes met blauwe pofbroeken van pyjamastof onder hun rok dansten op de klanken van een tegelijk, maar niet hetzelfde, spelende grammofoon en een bandrecorder. Daar tussendoor zat ik op een vleugel mijn Cathédrale engloutie te rammen. Meisjes met paardestaarten hingen over het instrument. ‘Debussy, hè?’
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007)
“It seems that Joseph Carlton had heard rumors that Frederic had long held a grudge against him, wanted to fight him. Thus Joseph Carlton sought him out to bring the fight to him, so to speak. He'd been living not far away (which might mean, in those days, as close as 20 miles), totally out of contact with his ex-wife, my grandmother. But when the drunk, belligerent Joseph Carlton confronted Frederic, the one in his early 50's, the other a young married man of 30, it turned out that the younger man had in fact no special grudge against the older and did not care to fight him, though challenged. ''I couldn't bring myself to hit someone that old,'' my father says. Joseph Carlton Oates and Frederic Oates are said to have resembled each other dramatically. But though I resemble both my father and my long-deceased grandfather, I never saw this grandfather's face, not even in a photograph. Joseph Carlton - of whom my grandmother would say, simply, whenever she was asked of him, ''he was no good'' - became one of those phantom beings, no doubt common in family histories, who did not exist. SUPPOSE JOSEPH CARLTON OATES HAD NOT abandoned his wife and young son in 1916. Suppose he'd continued to live with them. It is likely that, given his penchant for drinking and for aggressive behavior, he might very well have been abusive to his wife and to my father, would surely have ''beaten him up'' many times - so infecting him, if we are to believe current theories of the etiology of domestic violence, with a similar predisposition toward violence. So abandoning his young family was perhaps the most generous gesture Joseph Carlton Oates could have made, though that was not the man's intention. My father was born in 1914 in Lockport, N.Y., a small city approximately 20 miles north of Buffalo and 15 miles south of Lake Ontario, in Niagara County; its distinctive feature is the steep rock-sided Erie Canal that runs literally through its core. Because they were poor, my grandmother (the former Blanche Morgenstern) frequently moved with her son from one low-priced rental to another. But after he grew up and married my mother (the former Carolina Bush), my father came to live in my mother's adoptive parents' farmhouse in Millersport; and has remained on that land ever since.”
Joyce Carol Oates (Lockport, 16 juni 1939) Hier als kleuter met haar vader Frederic in 1943
He was funny, he was generous, and the most noticeable thing about Frank was that he was always trying to give everyone cigarettes, always! Every time you saw him he would open his pack of cigarettes, take one out, hold it out towards you and grunt: “Ungh-aouw? ”
He did this constantly throughout the day to anyone who came into contact with him. That’s largely how he was known: “If you see Frank” It was known throughout the building, “He will offer you a cigarette.”
I liked Frank a lot. He had a wisdom about him, a wisdom that only seventy some odd years of putting up with life’s shit can give you. He had a kindness about him, a warmth, a friendliness. I liked Frank a lot.
One day Frank came up in a conversation between my boss and I. My boss at that job was an ok guy too. He was young, although still quite a bit older than me at the time. He was friendly, but had no sort of special friendliness about him. He was kind, but had no sort of special kindness about him. He had no sort of wisdom about him at all.
“Don’t accept cigarettes from Frank.” He told me ”Frank pisses on his fingers.”
How differently we view people I thought. How differently we all see each other. What individually different worlds we all inhabit.
“Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich niet eens meer. Maar z'n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboorte-bewijzen, in een mooie linnen omslag met gouden letters, een omslag voor een boek over vaderlandse geschiedenis. Aan dat omslag kon je zien, hoe 'n dik boek het geweest zou zijn. ‘Ja,’ zei Kees z'n vader wel eens: ‘Ja Kees, dat is van afleveringen waar ik op ingetekend was, maar het was afzetterij, want er kwam geen eind aan de afleveringen, het werd wel tweemaal zo duur als de reiziger gezegd had, en toen ben ik er mee uitgescheje. En jij hebt toen al de plaatjes uitgeknipt en er mee gespeeld, en al de afleveringen vernield natuurlik’. ‘Wat een zonde,’ zuchtte Kees; ‘had u me maar een tik op m'n vingers gegeven als ik er aan kwam. Stel je voor, as ik nou al-die afleveringen had...’ ‘Ikke niet!’ lachte de vader. ‘Je moeder was veel te blij dat je er zoet mee was. Alleen het kaptorie heb ik gehouden, dat kon ik net gebruiken voor de papieren en zo.’ Kees haalde z'n schouders op, wat was nou een enkel kaptorie? Goed om je te tergen; er stonden zeven wapens op - kwam uit: de zeven provincies; hoefde je niet te vragen hoe 'n fijne vaderlandse geschiedenis er in gezeten kon hebben! ‘Tothoever waren die afleveringen?’ vroeg-ie toen weemoedig. En dat wist de vader niet precies meer. ‘Stond Napoleon er in?’ vroeg Kees. Nee, dat wist de vader vast van niet. Wel, meende-n-ie, wèl Michiel de Ruyter. ‘Ach God,’ sprak Kees, ‘dan had ik de hele tachtigjarige oorlog kunnen hebben’. As klein kind kon je stom doen, hoor!”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Affiche voor de film met Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
Alles zo plat als uw velden Uw duinen uw enige naakt Nooit orkaan op uw stranden uw hemel chagrijn zij die u baarde moet uw schoonmoeder zijn
Vaders van vaders zij maakten Van zomp en van blubber een kerk U werd gewijd aan de eenvoud In vrijheid van glas Door hen die nog wisten wat werken was
Bloei dan maar ielig, mijn grasland Als het zwoele Europa benauwd Maar biedt tussen uw halmen Een lege plek voor Hen die de kracht tot vechten verloor
Laat u niet regeren door schoonmoeders daadkracht Wees een haven, dan maar niet recht door zee Het bloeiende gras vreest Slechts haar die het maait Oh land, wordt het vrijst’ en gezegenst’ op aard’
„Der Name des andern war Giotto, und er war mit so vorzüglichen Talenten begabt, daß die Natur, welche die Mutter aller Dinge ist, deren fortwährendes Gedeihen durch das unablässige Kreisen der Himmel bewirkt wird, nichts hervorbringt, was er mit Griffel, Feder oder Pinsel nicht dem Urbild so ähnlich darzustellen gewußt hätte, daß es nicht als ein Abbild, sondern als die Sache selbst erschienen wäre, weshalb denn der Gesichtssinn der Menschen nicht selten irregeleitet ward und für wirklich hielt, was nur gemalt war. Mit Recht kann man ihn als einen der ersten Sterne des florentinischen Ruhmes bezeichnen, denn er ist es gewesen, der die Kunst wieder zu neuem Lichte erhoben hat, nachdem sie Jahrhunderte lang wie begraben unter den Irrtümern derer lag, die durch ihr Malen mehr die Augen der Unwissenden zu kitzeln, als der Einsicht der Verständigen zu genügen, bestrebt waren. Und man kann dies um so mehr, mit je größerer Bescheidenheit er sich diesen Ruhm erwarb, indem er, obwohl er ein Meister aller derer war, welche diesen Beruf ausübten, es standhaft ablehnte, Meister genannt zu werden. Und je größer die Gier war, mit der diejenigen, welche viel weniger von der Kunst verstanden als er oder seine Schüler, sich die von ihm abgelehnte Bezeichnung anmaßten, mit desto hellerem Glanze schmückte sie ihn. So groß nun aber auch seine Kunst war, so war er doch in Gestalt und Gesichtszügen um nichts schöner als Messer Forese. Um jedoch auf meine Geschichte zu kommen, sage ich: Messer Forese und Giotto hatten beide ihre Besitzungen in Mugello. Nun war jener um die Zeit, da die Gerichte ihre Sommerferien halten, dorthin gereist, um nach dem Rechten zu sehen, und als er zufällig auf einem unscheinbaren Rößlein heimwärts ritt, traf er auf den schon erwähnten Giotto, der gleichfalls seine Güter besichtigt hatte und nun nach Florenz zurückkehrte."
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Scene uit de film met o.a. Pier Paolo Pasolini als Giotto (links), 1971
En als toegift bij een andere verjaardag:
Verjaardag
Een mooie jongen met een teddybeer, om half vijf 's morgens, stralende zijn ogen. Ik heb nog een seconde overwogen, of er niet meer was. Nee, er was niet meer.
Verdwenen was elk mogelijk verweer, betoverd als ik was door zijn vermogen om onschuld zo met schoonheid te verhogen, dat zij oneindig scheen die eerste keer.
Al wat ik nog beminnen zal en strelen, het zal niet anders zijn dan in die nacht, licht van verlangen, van ontroering zwaar.
Het spel dat alle mooie jongens spelen met hartstocht, ontucht, liefde, werd ontkracht door hem. Hij werd net vierentwintig jaar.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Anthony Andrews als Sebastian met zijn beer Aloysius in Brideshead Revisited, 1981
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, François-Xavier Garneau, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“Mama keek eerst rond of er onder de passagiers niet iemand was die zij kende, dan praatte en lachte zij wel; anders zat zij rechtop, keek naar buiten door de hor en wees telkens iets aan: ‘Kijk eens Riek!’ alsof Riek het niet zelf zag, en fluisterde: ‘Je moet niet naar vreemde mensen kijken, Riek.’ Na een paar uur stapten zij uit, daar moesten zij overstappen, en 's middags laat kwamen zij in een grote plaats en sliepen een nacht in een hotel. De volgende morgen stond er een postwagen te wachten. Een echte postwagen! Het leek op een tentvvagen, maar er waren vier paarden voor, wel kleine magere, maar toch vier. Een gewone koetsier op de bok en dan nog twee lopers, die stonden achter op een plank als palfreniers. Maar zodra de weg steil werd, sprongen zij eraf en liepen naast de paarden, lieten de korte zwepen knallen, klakten met de tongen, riepen ‘rrrt’, als een roffel op een trom, en schreeuwden. Soms grepen zij de voorste paarden bij de toom en sjorden en trokken mee. Als er een vlak stuk kwam, bleven zij even staan en sprongen weer op de plank om uit te rusten, maar hun adem bleef nog lang zo zwaar gaan, met horten en stoten. Onderweg stonden zij stil om te verspannen. Riek en mama bleven in de postwagen zitten en aten wat uit hun mandje. Opzij van de weg onder de hoge tamarindebomen was een klein winkeltje; de koetsier en de lopers, ook de mannen die de verse paarden gebracht hadden, en Oerip op haar sloffen stonden ervoor en dronken koffie en aten een koekje. Daarna hurkten de mannen neer om te praten en strootjes te roken, maar Oerip klom weer in de wagen, zij zat tegenover Riek en mama op de kleine bank; als zij ging zitten, zei zij: ‘Vergeving mevrouw.’ Dat hoorde zo. Bij het winkeltje stond het ineens vol met Javaanse kinderen die naar hen keken; één stak een hand uit en vroeg om snoepgeld, dat maakte Oerip boos. ‘Hinder de grote mevrouw en de grote juffrouw niet,’ maar mama zei: ‘Ach kassian Oerip,’ en gaf hun toch wat. En zij reden weer verder. Het was een lange weg en steil. Het werd ook veel kouder. De nieuwe paarden liepen langzamer, zij werden moe, er stond schuim op hun flanken. In de korte pozen rust ging de adem van de lopers knarsend als een zaag.”
“In the bow-thruster room, deep beneath the wave pushed by the front of the ship, another young buck sergeant, whom everyone called Scaboo, set down hand weights and picked up a towel to wipe sweat, unable to wait passively. In the soundproofed engine-room box Chief threw the breaker to switch generators. On the bridge the first mate, Mac, sat slumped in the skipper's chair, staring at the flat black of night through the glass. In the skipper's cabin, directly below the bridge, Mannino sat on the edge of the bunk in boxers and a T-shirt, vessel manifest in hand, the thirty-four names of the warrant officers and crew. In the small crew's mess Snaggletooth and Shrug sat below the TV mounted up on the bulkhead, joysticks in hand, playing Tetris. Riddle walked in, moving to the coffee pot. "Turn that shit off." Riddle's loud, flat, Florida voice filled the mess like it filled every room Riddle entered. Snaggletooth made a noise, stood, and pushed the button to make the TV a TV again. The screen filled with segueing images of plantations, beaches, city streets teeming with black figures in cars, on foot, on bikes. Swelling symphonic music from the speakers, no words ever, just the music. The TV had been like this since yesterday afternoon. They'd lost the tail-end of the Miami NBC station the day before that, then gained a few hours of Cuban broadcasting. Now, just this: one station out of Port-au-Prince, showing the same scenes over and over, and the never-ending music. It was patriotic, Mac had said. Cedras was broadcasting this to work up Haitian nationalism and pride. The coming American invasion was no surprise, no secret D-Day. They were going for real and half the world knew it. The glory broadcast on TV proved it. "Nobody needs that now," Riddle said, sitting at a mess table, looking at the TV."
Es ist nicht mehr schön auf die Straße zu gehen im Dunkeln
Die Konzerte werden seit Jahren abgesagt Strophe für Strophe weil jeder Kopf sich selbst eingeglast hat
Verführung in gefährlichen Frequenzen geht weiterhin von den Gesängen der Möwen und Marder aus die ununterscheidbar geworden sind und in dunklen Ecken warten Frauen mittellos auf dich mit ihrem überfallartigen Lächeln
Das Stadtmagazin rät fröhlich ist´s bei den Kindern mit Katzengesichtern die machen richtig gute Horoskope
Sie kündigen Note für Note eine moderne Ehe zwischen dir und der Nacht an während sie Gummispielzeug zerschneiden linkshändig und dann rauchen Es sieht gefährlich aus
Doch sie sind ehrlich du bekommst deine Hand zurück
Friend, now that you are leaving me, Perhaps I shall nat see you more.
Lighted by your soul and face I was as marveloust chasne As if my old age were embalmed.
No Other skill to love I had Except to give you good advice.
My ashes, if you die unwed, Will rise and go to visit you.
For an inky wind will come To open up your balcony. Let it rufie through your papers, Your dothes and your novenas and snufl out The holiness of your faithful lamps.
Go not. with shrinking heart To close the panes Agnin5t the ink the wind shall sprinkle.
For I am coming in the breeze To drip into your peace, dear girl.
Vertaald door H. R. Hay
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Museo Casa del Poeta Ramón López Velarde in Mexico-Stad
« — Alors, les gars, ils ne s’en font pas là-bas ? — Et ce vieux Paname, questionna Vairon, qu’est-ce qu’on y fout ? Eux aussi nous dévisageaient, comme s’ils étaient tombés chez les sauvages. Tout devait les étonner à cette première rencontre ; nos visages cuits, nos tenues disparates, le bonnet de fausse loutre du père Hamel, le fichu blanc crasseux que Fouillard se nouait autour du cou, le pantalon de Vairon cuirassé de graisse, la pèlerine de Lagny, l’agent de liaison, qui avait cousu un col d’astrakan sur un capuchon de zouave, ceux-ci en veste de biffin, ceux-là en tunique d’artilleur, tout le monde accoutré à sa façon ; le gros Bouffioux, qui portait sa plaque d’identité à son képi, comme Louis XI portait ses médailles, un mitrailleur avec son épaulière de métal et son gantelet de fer qui le faisaient ressembler à un homme d’armes de Crécy, le petit Belin, coiffé d’un vieux calot de dragonenfoncé jusqu’aux oreilles, et Broucke, « le gars de ch’Nord » qui s’était taillé des molletières dans des rideaux de reps vert. Seul Sulphart, par dignité, était resté à l’écart, juché sur un tonneau, où il épluchait des patates, avec l’air digne et absorbé qu’il prenait pour accomplir les actes les plus simples de l’existence. Grattant sa barbe de crin roux, il tourna négligemment la tête et regarda avec une indifférence affectée un des trois nouveaux, un jeune à l’air maussade, imberbe ou rasé, on ne savait pas, coiffé d’un beau képi de fantaisie et chargé d’une large musette de moleskine blanche. — Il est tout bath, avec sa petite casquette à manger du mou, railla d’abord Sulphart à mi-voix. Puis, comme l’autre déposait son barda, il découvrit la musette. Alors, il éclata. — Hé vieux ! cria-t-il c’est exprès pour monter aux tranchées que tu t’es fait tailler ta gibecière ? Si des fois t’avais peur que les Boches ne te repèrent pas assez, tu pourrais peut-être emporter un petit drapeau et jouer de la trompette."
I Assis aux bords lointains, près de la mer lympide, Ils regardaient le flot rouler vers leur pays. Il passait lentement; mais encor trop rapide, Bientôt il disparut à leurs yeux attendris. S’ils pouvaient comme lui s’éloigner de la rive De l’exil et des douleurs! Mais le flot qui s’en va, de la troupe captive N’emporte, hélas! que les pleurs.
Ô vague fortunée! ô toi qui de l’orage Peux lasser la constance et vaincre le courroux, Ah! si du Canada tu vas voir le rivage, Laisse, laisse en passant un souvenir de nous. Tu diras que les yeux tournés vers la patrie, Tous les jours nous implorons Le ciel pour nos enfants et l’épouse chérie Que jamais nous ne verrons.
Ainsi les exilés adressaient au passage Le flot calme et tranquille emporté vers le nord. De l’horizon liquide au-dessus d’un nuage L’astre du jour jetait sur lui ses rayons d’or. Aux pauvres prisonniers le ciel daignait sourire Pour adoucir leurs regrets, Comme en un jour brûlant les lèvres de zéphire À la tristesse des cyprès.
Cependant tout se tait: le vieux barde se lève, Déjà vibre la lyre où palpite sa main: On dirait le doux bruit de l’onde sur la grève, Ou l’haleine du soir qui caresse son sein. Un chant commence; chant d’exil et de souffrance, Comme en répétait autrefois Dans les tours de Sidon le croisé de Provence Venu pour venger la croix.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Ville de Québec
‘De schatgraver kwam boven, naar lucht happend, spartelend als een karper en het was alsof het volle geluid bij het beeld werd gedraaid. Zijn kleine glinsterende kop bobte boven en zijn nog ingehouden omgeving, het pas begonnen dorp ademde uit. Het begon te leven, alsof er buiten beeld met een filmbordje was geklapt en met die felle tik het dorp pas werkelijk in het bestaan werd geroepen. De SRV-man reed aan, toeterde luid. De achterdeur van het café klapte open en de kroegbaas viel naar buiten met een krat in zijn handen. De schoolbel klonk, een sliert kinderen zwermde van de trap uit over het schoolplein. Een slingerende jongen met fietstassen vol kranten schoof langs. Een andere stuurde een kruiwagen vol gemaaid gras van een erf. De bestelbus van de aannemer ontweek net een paaltje. Geagiteerd geschuif en gekletter met plastic tuinmeubilair klonk op uit een achtertuin. Het dorp met zijn bewoners was in beweging gezet. De kikvors spetterde te midden van deze kloppende, kwetterende wereld naar de zwemsteiger, wierp zijn glibberige, onbestemde oogst op het land, hees zich uit het water en liep vastberaden de brug weer op. Hij was pas net begonnen. Nog een keer. Terug naar beneden, daar beneden, tussen de wortels van de waterplanten, de rietvoorns, terug in de tijd.’
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Borst rondde de mavo af en trad per 1 januari 1985 in dienst bij Voetbal International. Na ruim zes jaar vertrok hij samen met Leo Verheul naar Panorama, maar bleef actief in de voetbalwereld. Borst is (voetbal)columnist en stadschroniqueur van het Algemeen Dagblad. Hij heeft ook een wekelijkse rubriek op de website Unibet.com, waar hij tips geeft aan gokkers over wedstrijden in de eredivisie. Voor Esquire schrijft hij columns over seks, liefde en de misverstanden tussen mannen en vrouwen. Ook was hij vaste gast in het NOS-voetbalpraatprogramma Studio Voetbal en hij was in 2004 jurylid van het BNN-programma Komt dat schot. In 2006, 2007 en 2008 was hij ook tafelheer bij het televisieprogramma “De Wereld Draait Door” en presenteerde hij zijn eigen televisieprogramma “Over vaders en zonen”. Vanaf 1994 is Borst verbonden aan het voetbaltijdschrift Hard gras. Sinds 2005 is Borst tevens een van de hoofdredacteuren van het tijdschrift. In 2007 maakte hij, vergezeld door Matthijs van Nieuwkerk en Henk Spaan, voor dit tijdschrift een theatertour door Nederland. Samen met Sander de Kramer richtte Hugo Borst de Sunday Foundation op, die onder andere opkomt voor de rechten van kinderen in Sierra Leone. Per augustus 2013 is Borst de nieuwe stem van de zondagse uitzending van NOS Langs de Lijn, samen met Henry Schut. Schut en Borst zijn de opvolgers van Toine van Peperstraten en Tom van 't Hek, die de NOS verlieten voor respectievelijk FOX Sports en BNR Nieuwsradio. In 2015 verscheen Borsts boek “Ma” over zijn dementerende moeder. Een jaar later, in 2016, schreef hij samen met Carin Gaemers een brief naar staatssecretaris Martin van Rijn over de ondermaatse ouderenzorg in Nederland. Deze brief werd in oktober 2016 gevolgd door een manifest 'Scherp op ouderenzorg' met tien punten om de ouderenzorg te verbeteren. Voor hun inzet kregen ze de Machiavelliprijs 2016 en de Issue Award 2017.
Uit: Ma
“Al een paar maanden gaat de telefoon 's avonds rond een uur of zeven: ma krijgt de tv niet aan. 'Zit de stekker erin?' 'Eh, ik geloof het niet.' 'Die hoef je er niet uit te trekken, ma.' 'Jawel. Dat moet toch altijd?' 'Doe de stekker er maar in.' 'Maar als het gaat onweren?' 'Dan haal je 'm eruit. Maar het gaat vannacht niet onweren. Echt. Ik heb net de weersverwachting gehoord.' Ze legt de telefoon neer. Gestommel. Ze zegt wat, waarschijnlijk tegen zichzelf, ik kan het niet verstaan. 'Ma?' '...' 'Ma-ha! Joehoe!' 'Zo, hier ben ik weer.' 'Heb je de afstandsbediening?' Ik hoor dat ze de telefoon weer neerlegt, maar ze is sneller terug dan verwacht. Dat valt mee. 'Druk eens op de groene knop, ma.' '...' 'Ma?' 'Er gebeurt niks.' Ik hoor een piepje. Onhoorbaar voor haar slaak ik een zucht. Ongelofelijk. Ze krijgt het weer voor elkaar. 'Ma, je drukt op het groene knopje van de telefoon. Je moet...' 'Ach ja.' 'Druk maar op dat groene knopje van de afstandsbediening.' 'Er gebeurt niks,' zegt ma en ik hoor het begin van wanhoop. Het zou niet de eerste keer zijn dat een poging om de televisie aan te zetten haar aan het huilen maakt.”
De Amerikaanse schrijfster Emma Cline werd geboren in 1989 in Sonoma in Californië, waar zij met met vijf broers en zussen opgroeide. Haar BA behaalde zij aan het Middlebury College in Vermont en twee jaar later kreeg zij een studiebeurs voor de prestigieuze Bread Loaf Writers ' Conference. Zij voltooide haar studie met de graad Master of Fine Arts aan de Columbia University in Manhattan, New York. Daarna verhuisde Cline naar Brooklyn, waar ze nog steeds woont en werkt. Ze schrijft voor het blad `O` van Oprah Winfrey en The New Yorker. Haar eerste publicatie `Marion` werd in 2014 bekroond. In 2016 publiceerde zij haar eerste roman `The Girls` in het Engels en Duits. Het manuscript van “The Girls” zou, terwijl zij er nog aan werkte, uitgroeien tot een fel begeerd item en leverde haar, zo gaan de geruchten, 2 miljoen dollar op bij Random House.
Uit: The Girls
“I looked up because of the laughter, and kept looking because of the girls. I noticed their hair first, long and uncombed. Then their jewelry catching the sun. The three of them were far enough away that I saw only the periphery of their features, but it didn’t matter—I knew they were different from everyone else in the park. Families milling in a vague line, waiting for sausages and burgers from the open grill. Women in checked blouses scooting into their boyfriends’ sides, kids tossing eucalyptus buttons at the feral-looking chickens that overran the strip. These long-haired girls seemed to glide above all that was happening around them, tragic and separate. Like royalty in exile. I studied the girls with a shameless, blatant gape: it didn’t seem possible that they might look over and notice me. My hamburger was forgotten in my lap, the breeze blowing in minnow stink from the river. It was an age when I’d immediately scan and rank other girls, keeping up a constant tally of how I fell short, and I saw right away that the black-haired one was the prettiest. I had expected this, even before I’d been able to make out their faces. There was a suggestion of otherworldliness hovering around her, a dirty smock dress barely covering her ass. She was flanked by a skinny redhead and an older girl, dressed with the same shabby afterthought. As if dredged from a lake. All their cheap rings like a second set of knuckles. They were messing with an uneasy threshold, prettiness and ugliness at the same time, and a ripple of awareness followed them through the park. Mothers glancing around for their children, moved by some feeling they couldn’t name. Women reaching for their boyfriends’ hands. The sun spiked through the trees, like always—the drowsy willows, the hot wind gusting over the picnic blankets—but the familiarity of the day was disturbed by the path the girls cut across the regular world. Sleek and thoughtless as sharks breaching the water. It was the end of the sixties, or the summer before the end, and that’s what it seemed like, an endless, formless summer. The Haight populated with white-garbed Process members handing out their oat-colored pamphlets, the jasmine along the roads that year blooming particularly heady and full. Everyone was healthy, tan, and heavy with decoration, and if you weren’t, that was a thing, too—you could be some moon creature, chiffon over the lamp shades, on a kitchari cleanse that stained all your dishes with turmeric.“
‘Zeik niet! Wat niet weet, wat niet deert,’ zei mijn moeder. Als een van hen vroeg wat het was, zei ze: ‘Paardenrookvlees.’ Mijn Turkse vrienden hielden van het paardenrookvlees van mijn moeder. ‘Te veel buitenlanders,’ zei mijn vader op een avond aan tafel. ‘Hij heeft niet één normaal vriendje. We donderen op hier.’ Toen verhuisden we naar de flat in West. We woonden in een vierkamerappartement op twee hoog met een groot grasveld aan de achterkant en ik raakte bevriend met Gerald, een Surinaamse jongen die op vier hoog woonde. Hij had een strenge moeder, mevrouw Lafayette, en drie slanke zusjes die heel soepel konden dansen op de muziek van James Brown, Marvin Gaye, The Jackson Five, en nog een heleboel andere zwarte artiesten die ik niet kende. Ik kon uren naar ze kijken, die glimmende donkere benen, die soepele heupen die heen en weer gingen, die ronde, wippende kontjes, de glimlach en het glanzende kroeshaar. ‘Godverdomme, je doet het erom,’ zei mijn vader toen Gerald bij ons thuiskwam. ‘Zie je dat, Jo, een zwarte!’ Gerald behoorde dus niet tot de normale mensen over wie mijn vader steeds sprak. In de flat kreeg ik last van slapeloosheid. Mijn moeder zei dat ik als baby ook al nooit goed sliep. ‘Janken wel, slapen niet. We namen je mee naar de kroeg, en daar viel je onder de tafel in slaap.’ Ik had een terugkerende droom waarin ik werd achternagezeten door een onheilspellend, voortrollend gevaarte. Het stonk, het zag er smerig uit, het wilde in mijn hoofd kruipen en me verzwelgen. Ik kon niet goed zien wat het was, maar ik wist dat ik het voor moest zien te blijven. Ik vroeg papa Leeuw of hij wist wat het kon zijn. ‘Je geweten,’ zei hij. ‘Zuipen helpt, maar daar ben je nog te jong voor.’
“That afternoon he was driven out to Camp Tshatshi to meet the others. Some had phoned him while he was still in Goma. He had no idea how they'd gotten hold of his number, but as soon as his nomination was announced the calls started coming. People complained about their superiors, saying they couldn't wait For him to arrive. That subservient, singsong tone - he couldn 't stand flattery, and nothing they said made the slightest impression on him. The guards at Camp Tshatshi peered in through the car window as if he were a l‘t’t’t’llllllf, a ghost. The camp was in a euphoric mood. His arrival had been postponed so many times that no one really believed he’d ever turn up. He recognized some of the soldiers who flocked to greet him, men he'd last seen here Five years ago when he fled the city. They were thrilled and wanted to know everything: How had he gotten away? How had he survived those first few months? This from people who would gladly have lynched him at the time. As soon as he managed to get himself a car, he drove into town with his (7130.404;3 - little ones- cautiously, the way he was used to moving about, on the alert for an ambush. The signs of authority he'd been expecting weren't much in evidence. The situation felt fragile; no one could guarantee anyone else's security. He and his bodyguards wore Burundian uniforms and big slouch hats. In the past they'd have been conspicuous dressed like that, but to his surprise the Kinois”’ paid little attention. It seemed they had other things to worry about. It was only when he stopped at a sidewalk café in the rite” for a drink that a few inquisitive people came up to them. The soldiers from the east were ”"mibali", real men, they said. They'd been told the soldiers were all dead, but here they were, alive and well! It was a good thing they'd come. Maybe they should take over again; those who’d stayed behind hadn’t achieved very much."
“Mogelijk kwam het door zijn donkere haar en de diepliggende blauwe ogen dat de jongen door velen als een buitenstaander werd beschouwd, als iemand die niet ‘van hier’ was, al sprak niemand hem er ooit op aan men hield voor zich wat men van hem dacht. Toch had hij al vroeg gemerkt dat hij van zijn leeftijdgenoten verschilde; er ging een schaduw in hem schuil, die de anderen niet hadden en die hem met angst en bevreemding vervulde, een enkele keer ook met verwarrende trots, maar vaker was hij er terneergeslagen onder omdat het kind dat hij nog was het liefst zo wilde zijn als iedereen van zijn leeftijd: een jongen met stug grauw haar en kleine grijze ogen, die de kleren van een oudere broer afdroeg. Sommigen dachten dat hij zijn ouders in de oorlog had verloren en door Wolkenband, wiens naam hij droeg, en zijn vrouw - een geboren Coltersteen - in liefde was aangenomen. Dat was niet het geval. Als er al iets ongewoons aan zijn aflkomst was, bleek dat misschien uit zijn papieren, waarin werd vermeld dat hij op 1 september 1945 was geboren in het London Lock Hospital, Harrow Road 283A‚ als Ernst ElflVader onbekend. Schuchter had de jongen eens aan zijn moeder gevraagd of het waar was dat zijn vader niet bekend was, waarop zijn moeder kortaf had geantwoord dat hij niet zulke vragen moest stellen. Door dit antwoord meende hij te weten dat zijn vader werkelijk onbekend was en voelde hij zich nog meer ontheemd dan hij al was. Instinctief besefte hij nu dat hij door zijn onduidelijke afl
“En Johan… de speer van Rijsbergen, spaart voor een echte racefiets. De oude stalen fiets waar hij zijn rondjes op het crossbaantje mee draait is eigenlijk een gewone jongensfiets die hij samen met zijn vader heeft gestript. Daarin zijn ze zeer grondig te werk gegaan. Zelfs de aanlasbeugel voor de dynamo en de ogen voor de bevestiging van de spatborden hebben ze eraf gezaagd. Om het wat meer ooglijk te maken is daarna de vijl gepakt en heeft Johan zo lang gevijld tot het leek of er nooit iets had gezeten. Wat schuurpapier deed de rest en het frame was zo glad als een aal. Met een eigengemaakt klein kwastje, van varkenshaar, is de fiets donkerblauw geverfd. Een oud racestuur, van Kiske gekregen, maakte de ‘racefiets’ compleet. Van een ruime afstand dan. Voor Johan kan het er allemaal net mee door, toch zou hij het graag anders zien. Daarom gaat hij zo vroeg zijn bed uit. Zes keer in de week fietst hij naar Lowie. “Goedemorgen Lowie, waar liggen mijn kranten?“ Lowie schenkt net de dop van zijn thermoskan vol hete koffie. “Morreguh Johan, daar ligt jouw wijk.” Hij wijst een stapel aan, de stapel voor Johan ligt steeds ergens anders. De bezorgers mogen niets verplaatsen zonder dat Lowie daar toestemming voor geeft. Zijn systeem valt anders in het water, een systeem dat Johan niet weet te doorgronden. De kranten liggen door de hele garage verspreid, behalve bij de rechtermuur. Daar staat het bureau van Lowie.“
„Linde nickt telefonisch. Linde weiß, wovon ich rede. Linde hatte eine alte Tante namens Helene, die einen Elektroladen besaß. Manchmal besuchte meine Freundin Linde ihre Tante Helene. Dann stand die Tante vor ihrem Laden und schaute den Leuten zu, die auf der Marktstraße spazieren gingen. Oder einkaufen. Auf der anderen Straßenseite stand Tante Helenes Freundin Luise vor der Drogerie, die sie von ihrem Mann geerbt hatte. Wenn meine Freundin Linde sich an die beiden Frauen erinnert, stehen sie vor ihren Läden und reden miteinander. Frau Croissant ist ziemlich klein, ziemlich rundlich und hat eine wunderbare Lache. Um die Mittagszeit gehen die zwei eher alten als jungen Geschäftsfrauen gemeinsam Mittagessen. Meistens ins Gasthaus zum Bären. »Frau Croissant«, sagt Linde, »hat mir gut gefallen. In erster Linie wegen der Lache.« »Hatte Klaus auch so eine Lache?« frage ich. Linde erinnert sich nicht. »Das müsstest Du doch wissen«, sagt sie, aber auch ich erinnere mich nicht. »Er lächelte oft und seine Heiterkeit war ansteckend«, sage ich. »Vielleicht war das Lächeln jener Teil seines Lachens, den er zeigen wollte«, sagt Linde. Wir plaudern also ein Weilchen hin und her, bis ich das Gefühl habe, dass wir jetzt genug darüber geredet haben, dass Klaus sehr nett und charmant war und überhaupt nicht aufdringlich, dass Linde damals in Franken wohnte und ich sie ganz unverblümt frage: »Also wie war das jetzt mit Klaus und Dir. Raus mit der Sprache."
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
“Agay robe of scarlet and yellow plaid, carefully made and neatly fitted, set off to advantage the dark and rich style of his beauty; and a certain comic air of assurance, blended with bashfulness, showed that he had been not unused to being petted and noticed by his master. "Hulloa, Jim Crow!" said Mr. Shelby, whistling, and snapping a bunch of raisins towards him, "pick that up, now!" The child scampered, with all his little strength, after the prize, while his master laughed. "Come here, Jim Crow," said he. The child came up, and the master patted the curly head, and chucked him under the chin. "Now, Jim, show this gentleman how you can dance and sing." The boy commenced one of those wild, grotesque songs common among the negroes, in a rich, clear voice, accompanying his singing with many comic evolutions of the hands, feet, and whole body, all in perfect time to the music. "Bravo!" said Haley, throwing him a quarter of an orange. "Now, Jim, walk like old Uncle Cudjoe, when he has the rheumatism," said his master. Instantly the flexible limbs of the child assumed the appearance of deformity and distortion, as, with his back humped up, and his master's stick in his hand, he hobbled about the room, his childish face drawn into a doleful pucker, and spitting from right to left, in imitation of an old man.“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Scene uit de gelijknamige film uit 1965
„Aber lassen wir Zahlen sprechen: Wenn mein Meister die Rubrik »Angestellte« in seiner Steuererklärung ausfüllen mußte, so schrieb er eine schlichte 1 hinein. Diese 1 war ich. Das hinderte ihn freilich nicht, einem Bauern, dessen Dreschmaschine versagte, ebenso trostreich zu versichern, er werde seinen Spezialisten für Dreschmaschinen schicken, wie er einem anderen, dessen Pumpenmotor streikte, verkündete, der Spezialist für Pumpenmotoren sei schon so gut wie auf dem Wege. Als Theodor Buttewegg seines Kurzschlusses wegen endlich auch meinen Meister anrief, wurde ich zum Spezialisten für Kurzschlüsse ernannt. Kein Auftrag wäre mir unangenehmer gewesen als dieser, denn Butteweggs Leitungsschaden war für die städtische Elektrogilde gleichsam das, was im Märchen die unbezwingbaren Glasberge oder die jungfrauenverzehrenden Feuerdrachen für reisende Königssöhne und wandernde Müllerburschen sind. Zwar war Buttewegg noch nicht so weit gegangen, dem etwaigen Bezwinger des Drahtteufels die Hand seiner Tochter anzutragen – das wäre auch eher eine Drohung gewesen –, aber an Versprechungen hatte er es nicht fehlen lassen. Man erzählte sich, daß er die Meister und Monteure, die sich anheischig gemacht hatten, den Bann zu brechen, zuerst immer in seine Schatzkammer geführt und einen Blick auf seine Reichtümer hatte werfen lassen. »Hiervon, meine Lieben«, pflegte er dann zu sagen, »können Sie, gesetzt, Sie beheben den casus criticus, wählen, was immer Sie goutieren!« Ach, die Meister und Monteure goutierten alles, was in dieser Schatzkammer in langen blinkenden Reihen paradierte – war es auch nicht eitel Gold, das da glänzte, so waren es doch an die hundert Flaschen so ziemlich aller edlen Getränke, die sich auf der Basis von Spiritus herstellen lassen. Denn Herr Buttewegg war der erste Schnapsbrenner im Lande, und draußen war Krieg – der Sprit war zu gleichen Teilen Lazaretten und Offizierskasinos vorbehalten.“
“No one knew where her lair was. Sometimes at dawn when peasants walked to the fields, scythes on their shoulders, they saw Stupid Ludmila waving to them amorously from afar. They would halt and wave back to her, stretching their arms lazin as their will to work weakened. Only the calls of their wives and mothers, approaching with sickles and hoes, brought them back to their senses. Women often set dogs on Ludmila. The largest and most dangerous one ever sent to attack her decided not to return. After that she would always appear holding the animal by a rope. The other dogs would flee with their tails between their legs. It was said that Stupid Ludmila lived with this huge dog as with a man. Others predicted that someday she would give birth to children whose bodies would be covered with canine hair and who would have lupine ears and four paws, and that these monsters would live somewhere in the forest. Lekh never repeated these stories about Ludmila. He only mentioned once that when she was very young and innocent her parents ordered her to get married to the son of the village psalmist, notorious for his ugliness and cruelty. Ludmila refused, infuriating her francé so much that he enticed her outside the village where an entire herd of drunken peasants raped the girl until she lost consciousness. After that she was a changed woman; her mind had become addled. Since no one remembered her family and she was considered not too bright, she was nicknamed Stupid Ludmila.”
Heb niets in je handen, noch Een herinnering in de ziel,
Dan zal, wanneer de laatste obool Men je in de handen legt,
En men je handen openvouwt Niets je ontvallen.
Welke troon wil men je geven Die Atropos je niet ontneemt?
Welke lauweren die niet welken Onder Minos' oordeel?
Welke uren die ook jou niet Maken tot de schaduw
Die je zijn zult als je gaat De nacht in en naar 't einde van de weg.
Pluk de bloemen maar laat ze Los eer je ze hebt bezien.
Ga zitten in de zon. Doe afstand En wees koning van jezelf.
Vertaald door August Willemsen
The Herdsman
I'm herdsman of a flock. The sheep are my thoughts And my thoughts are all sensations. I think with my eyes and my ears And my hands and feet And nostrils and mouth.
To think a flower is to see and smell it. To eat a fruit is to sense its savor.
And that is why, when I feel sad, In a day of heat, because of so much joy And lay me down in the grass to rest And close my sun-warmed eyes, I feel my whole body relaxed in reality And know the whole truth and am happy.
Vertaald door Edouard Roditi
Sonnet I
Whether we write or speak or do but look We are ever unapparent. What we are Cannot be transfused into word or book. Our soul from us is infinitely far.
However much we give our thoughts the will To be our soul and gesture it abroad, Our hearts are incommunicable still. In what we show ourselves we are ignored.
The abyss from soul to soul cannot be bridged By any skill of thought or trick of seeming. Unto our very selves we are abridged When we would utter to our thought our being.
We are our dreams of ourselves, souls by gleams, And each to each other dreams of others' dreams.
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Muurschildering in Bedminster, Bristol
“De middagen hadden voor hem iets droevigs, wat misschien samenhing met de gewoonte thuis om tussen de middag warm te eten, waarna hij altijd slaap kreeg. Al tijdens het eten voelde hij het bloed in zijn benen zakken, werden zijn handen dik en miste hij hele stukken van hetgeen aan tafel werd gesproken. Wanneer het warm was, en de ramen stonden open, was het alsof de slaap van uit de straat opsteeg; loom luisterde hij naar de geluiden buiten die steeds trager en ijler klonken, roepen, het schuiven van een raam, voetstappen. Het was alsof de wereld buiten zachter en grijzer werd en de bewegingen traag en stil als in een aquarium. Zo een met een lampje, zoals bij buurman Paap, waar hij, als de visite 's avonds rustig voortkabbelde, stil en onopgemerkt naast zat in het veilige besef dat de visite nog uren zou duren, zijn vader nog maar bij Costa de Milona, de mijnwerker met de mooie stem, de dienstverhalen nog in het verschiet en de tot het laatst bewaarde hoofdschotel, de ernstige oorontsteking waarmee hij had moeten dienst doen. Veilige vertrouwde verhalen, die als een dam stonden tussen dat doezelen en het gehate moment van opbreken. Hij beschermde deze stemming zoveel mogelijk, gaf correct en snel antwoord, maar zijn stem klonk monotoon en mechanisch, zodat zijn moeder hem vaak bevreemd aanzag. Na het eten hing hij wat rond en ging al spoedig naar zijn kastje in zijn kamertje. Het was een door zijn vader getimmerde kast, met planken vol schoenen, dozen en kleren. Eén plank was voor hem ingeruimd; daar lagen zijn potloden en zijn papier en ook zijn glazen bol, die hij op het strand had gevonden en waarvan niemand wist waarvoor hij had gediend, wat aan de groene bol iets geheimzinnigs gaf. Vóór de kast hing een rood gordijn, dat hij over zich heen trok als hij in zijn kastje wilde zijn. Er was dan een schemerig warm licht dat over zijn stapels papier glansde, die hij beurtelings in de hand nam en bekeek; hij deed er niet veel mee, maar hij verzamelde het fanatiek. Zijn dierbaarste bezittingen waren een vloeiblok, groot, roze en in leer gebonden, en een blocnote, een nieuw, dat nog kraakte als hij het voorzichtig wat boog; hij had het van zijn vader gekregen, tweehonderd vel spiegelglad schrijfpapier stond erop in rode letters, hij streek er vaak over, met de rug van zijn hand, en genoot van het vooruitzicht wat hij er allemaal mee ging doen.”
'ALTHOUGH I'd lie lapped up in linen A deal I'd sweat and little earn If I should live as live the neighbours,' Cried the beggar, Billy Byrne; 'Stretch bones till the daylight come On great-grandfather's battered tomb.' Upon a grey old battered tombstone In Glendalough beside the stream Where the O'Byrnes and Byrnes are buried, He stretched his bones and fell in a dream Of sun and moon that a good hour Bellowed and pranced in the round tower; Of golden king and Silver lady, Bellowing up and bellowing round, Till toes mastered a sweet measure, Mouth mastered a sweet sound, Prancing round and prancing up Until they pranced upon the top. That golden king and that wild lady Sang till stars began to fade, Hands gripped in hands, toes close together, Hair spread on the wind they made; That lady and that golden king Could like a brace of blackbirds sing. 'It's certain that my luck is broken,' That rambling jailbird Billy said; 'Before nightfall I'll pick a pocket And snug it in a feather bed. I cannot find the peace of home On great-grandfather's battered tomb.'
Tom O'Roughley
'THOUGH logic-choppers rule the town, And every man and maid and boy Has marked a distant object down, An aimless joy is a pure joy,' Or so did Tom O'Roughley say That saw the surges running by. 'And wisdom is a butterfly And not a gloomy bird of prey. 'If little planned is little sinned But little need the grave distress. What's dying but a second wind? How but in zig-zag wantonness Could trumpeter Michael be so brave?' Or something of that sort he said, 'And if my dearest friend were dead I'd dance a measure on his grave.'
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Op het uithangbord van een restaurant in Londen
‘En, wat vind je?’ ‘Hoe bedoel je, wat vind ik?’ ‘Mijn haar. Kijk nou even.’ Mark kijkt op van zijn scherm. Yvonne staat in de deuropening van de woonkamer, een bakje yoghurt in haar hand. Ze beweegt niet. Ze kijkt hem alleen maar aan, haar blauwe ogen wijd opengesperd. Dat doet ze wel vaker, haar ogen opensperren, en het lijkt altijd alsof ze er iets gewichtigs mee wil aangeven, al is het nooit duidelijk wat precies. Dan ziet hij het: het lange, zwarte haar, dat tot onder haar schouders reikte, is nagenoeg gehalveerd. Een simpele ingreep, die haar hele verschijning verandert. Heeft ze het juist daarom gedaan, om aan te geven dat één handeling alles kan veranderen? Om aan te geven dat dat zomaar kan? ‘Nou, wat vind je ervan?’ ‘Leuk,’ antwoordt hij. Hij klapt zijn laptop dicht. Het heeft geen zin om verder te schrijven nu zij er zo doorheen is gaan praten. ‘Leuk?’ herhaalt ze toonloos. Ze neemt een hap yoghurt. ‘Leuk, is dat alles?’ ‘Ja, leuk. Misschien even wennen, maar het is goed gelukt.’ ‘Even wennen?’ Ze spreekt helder en luid, alsof ze aan een debat is begonnen. Toen ze elkaar vier jaar geleden ontmoetten deed ze dat nooit. Misschien omdat haar vader net was overleden, misschien omdat ze behoefte had aan contact, zoals ze zelf weleens zei. Ze praatte in die tijd aan de lopende band. En Mark luisterde. Een maand na hun eerste ontmoeting trok ze bij hem in en zei ze, terwijl ze haar vingers door zijn haren haalde en hem liefdevol aankeek: ‘Jij bent belangrijk voor mij.’ Die zin is hij nooit vergeten, en als het minder gaat denkt hij daaraan terug. Zelfs als ze dat niet meer zegt, moet hij dat niet vergeten: hij is belangrijk voor haar. ‘Ja, even wennen.’ ‘Ik weet dat je dat zei, maar betekent dat dat je het niet leuk vindt? Minder dan het was?’ Ze kijkt bedenkelijk en zet haar bakje yoghurt neer. In een debat is kennelijk geen plaats voor yoghurt.”
“1er juillet 2011. Depuis deux mois, je n'ai réussi que deux fois à me coucher et à dormir avant minuit. La première fois, on m'a réveillée à 3 heures pour m'apprendre qu'il venait d'être arrêté. La seconde fois, on m'a réveillée à 4 heures pour me dire qu'il allait être libéré. 15 mai - 1er juillet : six semaines, un long mois. Un long mois que l'on m'a pris ma vie. Un mois qu'on me fait dire des mots que je n'ai jamais prononcés. Un mois qu'on me harcèle des quatre coins de la planète. Un mois que je ne peux plus sortir dans la rue. Un mois que je n'ai plus de domicile fixe. Un mois que l'on me voit dans des lieux où je ne suis pas. Un mois que des gens que je croyais mes amis me rayent de leur carnet d'adresses. Aujourd'hui, je ne sais plus très bien qui je suis. Je crois que je deviens folle. Quand je suis lucide, que je regarde ma vie, tout ce gâchis, je me dis qu'il faudrait peut-être avoir le courage d'en finir. Je suis amaigrie, cernée, creusée, diaphane. Moche. Mais je peux me regarder dans une glace. Je suis propre. Je n'ai pas menti. Jamais. »
“When I signed the lease five years ago, I joked to Ted that I was staking my financial future on the existence of an innate human impulse that drives visitors to pretty market towns to stock up on butter dishes, preserving jars and other kitchen paraphernalia. So far it’s been a gamble that’s worked; at least, financially. That impulse does exist, and as Ted said, it seems to be countercyclical. It’s even drawn a few old friends to the shop unexpectedly, and Nicky’s visit felt like one of those: simultaneously warm and slightly awkward. There was a clumsiness about him, a laboriousness in his movements that made me think he might have had a stroke, and a kind of neediness to his recollections that suggested he was going through tough times; no wedding ring, and I didn’t ask about Leonora. He commiserated about my marriage and cooed over my pictures of Babette. He didn’t have any of his own two, but men often don’t, and he seemed a little choked when he talked about them. We ate pad thai from the takeaway sitting on boxes in the stockroom and then when a coach party showed up he slipped away, promising to stop by again when he was in the area. The childminder called just as he was going, so we didn’t get to say goodbye properly and I was too preoccupied to take his email. That evening I searched his name on the internet. That’s when I found his obituary. It wasn’t enormously long, but then he wasn’t yet forty, and still he’d made it into the ‘Lives Remembered’ section of the Telegraph, complete with a picture of him as I had known him at university: with that tall, spare frame that always seemed to typify a certain vanishing English body shape, even though his mother was actually Dutch.”
“Ik heb vanmorgen iets liefs en goeds gezien, - iets dat me wèl aandeed en een schoone verheugenis gaf, - het leven is zoo hard tegenwoordig, de menschen doen zoo ruw tegen elkaar, - en dit zachte, dat ik zag van een eenvoudig straatjongetje en een filosofisch straathondje, ontroerde me zóo dat.... mag ik het u vertellen? Het was koud vanmorgen, ofschoon de zomer het lenteloover van boomen tot dat zware groen rijpte waarmede ze nu pralen, in dit seizoen.... Gisteren had het den heelen langen dag door geregend, almaardoor geregend, - ge weet hoe triestig dat is, - en vanmorgen was de lucht prachtig bewogen door forschen, frisschen wind. De witte en grauwe vormlooze en toch vormrijke wolken zeilden daarin. En heel op zijn gemakje kwam het hondje daar aangetrippeld en hield voor mij stil. Een doodgewone straathond was 't: een die naar alle namen zou luisteren! Hij had een grijs-wit vel, en daarop rosten bruine plekken. Zijn snuit was zwart, pekzwart, - wat ik u zeg! - en zijn oogen - ge zoudt zeggen de oogen van een mensch - keken me zeer triestig aan, met blikken van vandaag-nog-niks-tusschen-mijn-tanden-gehad.... Hij heette Mops. Ongetwijfeld. Ik zou Mops zeer zeker voorbijgeloopen zijn, - er zijn zooveel honden op de wereld, - maar de oogen, die bruine oogen tuurden me zoo zielig aan, er was zooveel kalme gelatenheid in, dat ik staan bleef en.... ‘Dag Mops’ zei. 't Hondje bewoog reizekens met sierlijken krul zijn vossen-panache en.... glimlachte tusschen de tanden om mijn week hart, dat zoo verteederd werd door een straathond. Mops was een filosoof. Een die 't leven nam zooals het kwam, - ik had dat al dadelijk in de gaten.... Maar Mops was oud: op zijn zwarten, spitsen reinaart-snoet zaagt ge witte stekels groeien en 't was dàt wat me teeder maakte; ik wist het nu wel.... Maar, wat kon ik voor hem doen? Ik, met m'n ontroerend hart? Mops had het blijkbaar koud. 't Was àl te frisch, zelfs voor een straathond, en Mops rilde op zijn pikkels...."
De Duitse dichter, schrijver en priesterFranz Alfred Muthwerd geboren op 13 juni 1839 in Hadamar. Na de middelbare school in Hadamar studeerde hij theologie in Mainz. Toen hij twijfelde of hij priester zou worden, studeerde hij filosofie in Würzburg, waar hij promoveerde tot dr. Phil. Onder invloed van de religieuze filosoof en dichter Georg Friedrich Daumer koos Muth toch voor het priesterschap en vervolgde zijn studie in Mainz en aan het seminarie in Limburg. Hij werd priester gewijd op 12 maart 1863 in de Hohe Dom in Limburg. Hij werd toen kapelaan in Kestert, in 1870 Domkapelaan in Frankfurt en daarna parochiebeheerder in Rhauenthal. Vanaf 1871 werkte Muth eerst als parochie beheerder en in 1873 als predikant in Dombach en Schwickershausen in Bad Camberg. Muth publiceerde tal van artikelen over verschillende onderwerpen in kranten, tijdschriften en tijdschriften. In een aantal publicaties en verschillende boeken publiceerde Muth meer dan 250 gedichten natuurlyriek wandelenliedjes en kluchten die talrijke herdrukken beleefden. Meer dan 180 componisten, onder andere Josef Rheinberger, Franz Abt, Albert Becker, Aloys Edenkofer, Engelbert Humperdinck, Eduard Köllner, Victor E. Nessler, Joachim Raff, Max Reger, Franz Ries, Robert Schwalm hebben gedichten van Muth op muziek gezet. Als dichter publiceerde hij ook onder het pseudoniem Franz uit Rheine en Franz Hilary.
Frühveilchen
Arme Veilchen, so früh`, o so frühe erwacht, Was blicket ihr aus dem Schnee gar sacht? Arme Blauveilchen in süßem Duft, Es ist ja so kalt und rauh noch die Luft.
Und wie ich hauche, es kann nicht sein, Ihr neiget still die Köpfelein Und duftet noch einmal und schau`t umher, Doch die Luft ist kalt und das Köpfchen schwer.
Arme Veilchen, daß ihr geblüht im März! Müßt nun verhauchen in Ach und Schmerz; Doch neigt ihr`s Köpfchen fromm und lind — Ja sterben läßt sich`s leicht als Kind.
Herbstabend
Auf der Erde Nacht und Dunkel, Oed` die Flur und kahl der Hag, Droben sternig Lichtgefunkel Wie ein sel`ger Himmelstag.
Klagst du, daß die Blätter fliegen? Laß das Laub dem Sturm der Nacht! Dunkel mag die Erde liegen, Droben ist ja Licht entfacht!
Schau`nur zu den Sternenauen: Immer neuer Sterne Schaar Wird dein staunend Auge schauen, Goldenlicht und wunderbar.
Staunend stehst du lichte Sterne Auch in deiner Seele klar, In der Nähe, in der Ferne Wirst du freudig sie gewahr.
Trauerst du, daß Blätter fliegen? Laß das Laub dem Sturm der Nacht! Dunkel mag die Erde liegen; Ist ja Licht genug entfacht!
Franz Alfred Muth (13 juni 1839 - 3 november 1890)
Der Wind strömt stark und warm. Das Grosse Licht baut den Tag auf. Bienen und Kraniche über der Brandung.
Als hätte die Schöpfung nocheinmal begonnen. Kein vorletzter Tag, kein letzter und das Meer bewegt lebendige Finsternis.
Das Haus, im Schwirren der Vogelflüge fliegt auf in die Pinien.
Freude, das Wort aufersteht nicht geraubt, nicht gesäubert.
Wir hängen die Schuhe hinaus in den Wind und er füllt sie mit Schmetterling und Samen der Steine.
Ein paar Sätze, die ich dir zurufen wollte für heute, für morgen, für sieben Leben, kein Ende —
Die Märchen, die Wunder sind alt...
– Gott hat dem Menschen wahrlich sehr wenige Märchen gegeben – (Mihály Babits)
Die Märchen, die Wunder sind alt Und ausgeweidet wie Schlachtvieh. Neue sind nicht erschienen. Der Gott ist fort, ihm gehört das Wunder, Nichts zu sein in den Räumen draussen. Die Glocke ist ein Gefäss für Laut und Klang Und dem Wunder am nächsten, und ist kein Wunder. Die Kerze hält Licht und Feuer fest, dem Wunder am nächsten, und ist kein Wunder. Der Vogel ist von allem das Gegenteil und dem Märchen am nächsten, und ist kein Märchen.
Am Morgen schrie der Sperber im Sprühnebel draussen.
„Polidorio hatte einen IQ von 102, errechnet nach einem Fragebogen für französische Schulkinder im Alter von zwölf bis dreizehn Jahren. Den Fragebogen hatten sie im Kommissariat als Packpapier für in Marseille gedruckte Formulare gefunden und nacheinander mit Bleistift ausgefüllt, in der vorgeschriebenen Zeit. Polidorio war schwer betrunken gewesen. Canisades auch. Es war die lange Nacht der Akten. Zweimal im Jahr wurden auf den Fluren Berge aus Papier aufgetürmt, flüchtig durchgesehen und im Hof verbrannt, eine lästige Pflicht, die oft bis zum Morgengrauen dauerte und traditionell an den Dienstjüngsten hängenblieb. Warum manche Akten weggeworfen und andere aufbewahrt wurden, konnte niemand erklären. Man hatte die Verwaltung von den Franzosen übernommen, wie man eine Höflichkeitsformel übernimmt, und der bürokratische Aufwand stand in keinem Verhältnis zum Nutzen. Die wenigsten Angeklagten konnten lesen und schreiben, Gerichtsverfahren waren kurz. Mitten in der Nacht hatte es im Kommissariat einen Stromausfall gegeben, Polidorio und Canisades waren stundenlang damit beschäftigt gewesen, jemanden aufzutreiben, der einen Vierkantschlüssel für den Sicherungskasten besaß. Eine Weile hatten sie bei Kerzenschein weitergearbeitet, und unter dem Einfluss von Kif und Alkohol war ihre Ermüdung in Euphorie umgeschlagen. Sie veranstalteten im Hof Schneeballschlachten mit zerknülltem Papier und auf den Gängen eine Verfolgungsjagd mit rollenden Aktenschränken. Canisades erklärte sich zu Emerson Fittipaldi, Polidorio setzte mit einer Zigarette einen Abfallhaufen in Brand, dann fiel aus einer umgestürzten Hängeregistratur ein Packen Spezialausweise aus der Kolonialzeit. Sie spannten die Ausweise in die Schreibmaschine, trugen Phantasienamen ein und stolperten damit im Licht des hereinbrechenden Tages gemeinsam ins Bordell («Sonderermittler des Tugendkomitees, Bédeux mein Name») Und davor eben der verhängnisvolle IQ-Test. An die meisten Erlebnisse dieser fatalen Nacht konnte Polidorio sich hinterher nur noch undeutlich erinnern. Aber das Testergebnis blieb hängen. Einhundertzwei. «Alkohol, Stress, Stromausfall!», rief Canisades, eine kleinbusige Schwarze auf jedem Knie. «Ist das eine Entschuldigung? Runden wir einfach auf hundert ab.»
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“SATURDAY, JULY 11, 1942 Dearest Kitty, Father, Mother and Margot still can't get used to the chiming of the Westertoren clock, which tells us the time every quarter of an hour. Not me, I liked it from the start; it sounds so reassuring, especially at night. You no doubt want to hear what I think of being in hiding. Well, all I can say is that I don't really know yet. I don't think I'll ever feel at home in this house, but that doesn't mean I hate it. It's more like being on vacation in some strange pension. Kind of an odd way to look at life in hiding, but that's how things are. The Annex is an ideal place to hide in. It may be damp and lopsided, but there's probably not a more comfortable hiding place in all of Amsterdam. No, in all of Holland. Up to now our bedroom, with its blank walls, was very bare. Thanks to Father -who brought my entire postcard and movie-star collection here beforehand -- and to a brush and a pot of glue, I was able to plaster the walls with pictures. It looks much more cheerful. When the van Daans arrive, we'll be able to build cupboards and other odds and ends out of the wood piled in the attic. Margot and Mother have recovered somewhat. Yesterday Mother felt well enough to cook split-pea soup for the first time, but then she was downstairs talking and forgot all about it. The beans were scorched black, and no amount of scraping could get them out of the pan. (…)
Yours, Anne”
Anne Frank (12 juni 1929 – maart 1945) Vader Otto Frank voor een foto van zijn dochter
„Es war mir immer unverständlich, wie sich Menschen festlegen können. Festlegen auf einen Beruf zum Beispiel, oder auf einen Mann fürs Leben oder aber auch auf eine »Leitkultur« für alle. Wie soll das denn gehen?, frage ich. Kein Mensch besteht aus nur einer Erfahrung. Oder aus nur einer Begegnung. Keine Kultur aus nur einer Geschichte. Das Leben ist weder monothematisch noch monokausal. Ich selbst kann mich an keinen Tag erinnern, an dem ich von morgens bis abends immer derselbe Mensch gewesen wäre: Ich war abwechselnd und zuweilen auch gleichzeitig Tochter und Schülerin, Schwester und Freundin, Geliebte und Mutter, Türkin und Deutsche, Nachbarin, Angestellte und Kollegin. Dabei ist keines dieser Ichs eine Solistin, denn iede Erfahrung mit einem neuen Gegenüber geht »nahtlos und ohne unausgefüllte Zwischenräume« in die Erfahrung mit dem Nächsten über und »bewahrt gleichzeitig ihre Identität«, wie der Philosoph john Dewey in »Kunst als Erfahrung« schreibt. Das heißt, man hat nie nur ein Leben, sondern besteht aus verschiedenen Paralleluniversen. Wir sind gemacht aus dem Genpool unserer Ahnen und unseren eigenen Erfahrungen. Deshalb, so Dewey, »existiert kein Mensch ausschließlich innerhalb des Bereichs seiner eigenen Haut«. Wir sind vielmehr ein Echo all der Leben, die uns abverlangt werden, und versuchen im täglichen Dazwischen mühsam, ein selbstbestimmtes und einmaliges Ich zu kreieren. Und werden dabei nur zu einem neuen Echo, nämlich dem unserer eigenen Je mehr ich versuchte, irgendeine Art kontinuierliche Identität in mir zu finden, je Öfter ich fragte: Wer bin ich mit welchem Gegenüber? Und wie verhalte ich mich in dem jeweiligen Kontext?, desto mehr Erfahrungswelten fächerten sich in mir auf.“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barneswerd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit: Nightwood
“In his search for the particular Comedie humaine Felix had come upon the odd. Conversant with edicts and laws, folk story and heresy, taster of rare wines, thumber of rarer books and old wives' tales - tales of men who became holy and of beasts that became damned - read in all plans for fortifications and bridges, given pause by all graveyards on all roads, a pedant of many churches and castles, his mind dimly and reverently reverberated to Madame de Sevigne, Goethe, Loyola and Brantome. But Loyola sounded the deepest note, he was alone, apart and single. A race that has fled its generations from city to city has not found the necessary time for the accumulation of that toughness which produces ribaldry, nor, after the crucifixion of its ideas, enough forgetfulness in twenty centuries to create legend. It takes a Christian, standing eternally in the Jew's salvation, to blame himself and to bring up from that depth charming and fantastic superstitions through which the slowly and tirelessly milling Jew once more becomes the "collector" of his own past. His undoing is never profitable until some goy has put it back into such shape that it can again be offered as a "sign." A Jew's undoing is never his own, it is God's; his rehabilitation is never his own, it is a Christian's. The Christian traffic in retribution has made the Jew's history a commodity; it is the medium through which he receives, at the necessary moment, the serum of his own past that he may offer it again as his blood. In this manner the Jew participates in the two conditions; and in like manner Felix took the breast of this wet nurse whose milk was his being but which could never be his birthright. Early in life Felix had insinuated himself into the pageantry of the circus and the theatre. In some way they linked his emotions to the higher and unattainable pageantry of Kings and Queens.”
You’d like to kiss your boy who doesn’t want to: He’d like instead to look at life outside. You’re disappointed then, but still you smile: At least it doesn't ache like jealousy, Even though he already looks just like The other who “to look at life outside” Left you like this.
Vertaald door A.Z. Foreman
Uit: Confuso sogno
Like the April wind, my boy— clear, light, and a bit variable. But in my fields the grass is warm. Futile to expect a more constant caress.
*
If my boy appears at the tavern, the men smile at him, surprised by the light. But the deal changes after that. My boy in their rough hands, alone, unsure of himself.
Vertaald door George Scrivani
Sandro Penna (12 juni 1906 – 21 januari 1977) Cover
„Der Herr Doktor zuckte die Achseln. »Wenig«, sagte er halblaut. »Aber komm, denk einmal einen Augenblick an mich, lieber Freund! Hast du nicht ein liebes Kind, das nach dir verlangt und sich auf deine Heimkehr freut, wenn du weg bist? Nie mußt du in ein verödetes Haus zurückkehren und dich allein an deinen Tisch hinsetzen. Und dein Kind hat's auch gut daheim. Muß es auch vieles entbehren, was andere genießen können, so ist es in manch anderem auch vor vielen bevorzugt. Nein, Sesemann, ihr seid nicht so sehr zu beklagen, ihr habt es doch recht gut, so zusammenzusein; denk an mein einsames Haus!« Herr Sesemann war aufgestanden und ging nun mit großen Schritten im Zimmer auf und ab, wie er immer zu tun pflegte, wenn ihn irgendeine Sache stark beschäftigte. Auf einmal stand er vor seinem Freunde still und klopfte ihm auf die Schulter. »Doktor, ich habe einen Gedanken: Ich kann dich nicht so sehen, du bist ja gar nicht mehr der alte. Du mußt ein wenig aus dir heraus, und weißt du, wie? Du sollst die Reise unternehmen und das Kind Heidi auf seiner Alp besuchen in unser aller Namen.« Der Herr Doktor war sehr überrascht von dem Vorschlage und wollte sich dagegen wehren, aber Herr Sesemann ließ ihm keine Zeit. Er war so erfreut und erfüllt von seiner neuen Idee, daß er den Freund unter den Arm faßte und nach dem Zimmer seines Töchterchens hinüberzog. Der gute Herr Doktor war für die kranke Klara immer eine erfreuliche Erscheinung, denn er hatte sie von jeher mit einer großen Freundlichkeit behandelt und ihr jedesmal, wenn er kam, etwas Lustiges und Erheiterndes zu erzählen gewußt. Warum er das jetzt nicht mehr konnte, wußte sie wohl und hätte so gern ihn wieder froh gemacht. Sie streckte ihm gleich die Hand entgegen, und er setzte sich zu ihr hin. Herr Sesemann rückte seinen Stuhl auch heran, und indem er Klara bei der Hand faßte, fing er an von der Schweizerreise zu reden und wie er sich selbst darauf gefreut hatte.“
Johanna Spyri (12 juni 1827 - 7 juli 1901) Heidi en Klara. Illustratie door Clara M. Burd, 1924
“I had not succeeded in leaving the interlocution behind, trapped like drained nectar in the valley of the chair slope. Caught without an answer at the ready, I merely repeated: Ce qui m'étonnait ... Hearing this for the second time round, the interlocutor demanded why it was already in the past tense. I explained. I cruise, my jaws wide to snow-plough in the present tense, the plankton of experience. This I then excrete rehashed into a continuous narrative in the past tense. Naturally the process is imaged according to bodily functions. That is an old habit of fant's (fant, the feu infant), so much of whose childtime is preoccupied with them. Even adult fant, book-learned enough to know about metabolism, doesn't feel it happening. You eat; you excrete; but you never catch your cells in the act of creating themselves out of your food and never hear the pop of sugar-energy released into your service from your laden corpuscles. No more can you detect your personality and its decisions in the course of being created your experience. You know only that you ingest the present tense and excrete it as a narrative in the past. History is in the shit tense. You have left it behind you. Fiction is piss: a stream of past events but not behind you, because they never really happened. Hence the hold fictional narrative exerts on modern literate man. And hence the slightly shameful quality of its hold. I knew as I statelily rose from the tweed and rubber launching pad that my stroll, ostensibly towards the glass wall, would soon conduct me to the bookstall. Go daily to stall. Or do you want, inquires nanny interlocutor, to spend a punny? And hence the disesteem in which authors of fictional narrative are held - and hold themselves. Don't, says nanny, hold; don't touch. That's where fantasy and fiction begin. How authors squirm, how they sidle from foot to foot, to avoid that compulsion to narrative. They poise their shears over the wire, threatening to cut the connection. They say they are seeking to alienate you. They take aim to fling you an open-ended fiction: the-book lands legs akimbo, pages open at the splits, less a book than a box of trick tools, its title DO IT YOURSELF KID.”
„Er belfert wie eine dogge, er ächzt wie ein eber, er dröhnt wie ein gorilla; er geifert, sabbert, lechzt, prustet, jault und blökt; er ist zum tierreich geworden, ein werwolf in hosenträgern, ein dem mittelalter entsprungener waldmensch, eine bestie in gestreiftem kammgarn, eine wildsau im fuffzigmarkhemd – holla! müßte ein beherzter rufen, holla, hier geht eine unangenehme szene zu weit! Allein der galante retter schläft auf beiden ohren, weilt im ausland, atmet im gebirge, macht in ferien, döst in freilichtspielen, mogelt bei freunden im skat, räkelt sich auf hoher see, sitzt betroffen im knast, schwitzt im entführten flugzeug, latscht auf exkursionen, verdreht sich den hals im Strandbad, befindet sich überall im bereiche des kreisenden globus, nur nicht vor dem café, wo der Unmensch Nathalie in sieben verschiedene teile zerlegt! Eingehalten, man vergreift sich nicht an einer frau! Feige memme, unedler drecksack, erbärmlicher metzger! Er hat wohl keine mutter gehabt, er ist keinem schoß entsprungen, er trägt keinen zärtlichen Schimmer im blick, er ist auf dem mist geboren, er hat die sonne mit einer klosettbrille verwechselt, hilfe! er ist salamanderkalt, er ist molchhäutig, er ist grün und schleimig wie ein lang nicht gesäuberter ausguß! Monster, wer eine frau ins gesicht schlägt, ist nicht wert, nach ihrem gesäß zu greifen! Hat die weit schon sowas gesehen, berochen, geschmeckt, belauscht? Lassen sie sich ihr tanzstundengeld zurückgeben, mein herr; belieben sie die augengläser zu verlieren, durch die sie ein anmutiges, bein bewundern, einen reizenden hüftschwung verfolgen; eine frau ist ein geschenk der guten natur, dessen sie nie ein empfänger sein sollten, ja!“
“It was nine o’clock and the room was suddenly filling up with girls, none of whom noticed her presence at all. The teletype operator was combing her hair out of its pin curls, one of the typists was going from desk to desk collecting empty glass jars and taking coffee orders. Covers were being pulled off typewriters, coats hung up, newspapers spread out on desks to be read, and as each new arrival came in she was greeted with delighted cries. It sounded as though they had all been separated from one another for four weeks, not four days. Caroline didn't know which desk was hers and she was afraid to sit at someone else's, so she kept standing, watching, and feeling for the first time that morning that she was an outsider at a private club.” (…)
“She had a collection of matchbooks from extravagant places, dropped here and there on tables in the dingy apartment she still shared with Gregg. They made it look as if she lived a gay, mad life. What a typical picture for anyone from out of New York: career girl's apartment, stockings drying over the shower rod, clothes flung helter-skelter in the rush to get to the office on time, to a date on time, a bottle of wine there too, wads of dust lying under the studio couch because you couldn't clean except weekends and sometimes not even then, and all those brightly colored matchbooks with names of well-known eating places, so that even if one managed only two good and sufficient meals a week one could still light one's cigarettes for the rest of the week with the memory.”
«Si le bonheur était le rythme de la volupté, quelle certitude hélas, et que tout serait plus simple. On juge de la beauté sur le plaisir qu’on en attend. Beaucoup de femmes ont cette innocence. Mais, pour quelques hommes, il arrive qu’ils se font une joie d’où le plaisir est presque absent. Chassez-moi ces hommes de la République, dirais-je aux filles de Platon quand elles feront la Loi. La femme se croit la poésie et l’est peut-être. Mais le poète, c’est l’homme. Hélène elle-même est lasse d’être chantée. Qui conteste le désir, le tue. Et l’on meurt, pourtant, de désirer en vain. Hélène, ton tourment c’est le prix que je donne à ta beauté. Ton châtiment, aussi. Tu ne seras pas, tu n’es pas toujours belle. Le coquillage du monde, entrouvert par la lumière, se ferme insensiblement sur la charnière veloutée de la forêt. Et la perle de feu, le soleil, roule vers le bord ; la valve de nacre, le ciel, descend ; et la valve dont la fraîcheur bleue est une flamme, la lèvre passionnée de la mer, s’enfle et tremble. Que veut-elle ? Elle ne sait si elle aime ce qu’elle embrasse, ni si même elle en aime la douleur. La mer monte, et les rocs de bronze, cachant un profond frissonnement, penchent."
André Suarès (12 juni 1868 – 7 september 1948) Cover biografie
“As this my story will probably run counter to more than one fashion of the day, literary and other, it is pmdent to how to those fashions wherever I honestly can; and therefore to begin with a scrap of description. The edge of a great fox-cover; a flat wilderness of low leafless oaks, fortified by a long dreary thom- capped clay ditch, with sour red water oozing out at every' yard; a broken gate leading into a strait wood-ride, ragged with dead grasses and black with fallen leaves, the centre mashed into a quagmire by innumerable horse-hoofs; some forty red coats, and some four black; a sprinhling of young farmers, resplendent in gold buttons and green; a pair of sleek drab stable-keepers, showing ofl' horses for sale; the surgeon of the union, in Macintosh and antigropelos; two holiday schoolboys with trousers strapped down to bursting point, like a penny steamer’s saiety-valve; midshipman, the only merry one in the field, bumping about an a fretting, sweating hack, with. its nose a foot above its cars; and Lancelot Smith, who then kept two good horses, and “rode forward,” as a fine young fellow of three-and-twenty who can aflord it, and “has nothing else to do,” has a very good right to ride. But what is a description, without a sketch of the weather? - In these Pantheist days especially, when a hero or heroine’s moral state must entirer depend on the barometer, and authors talk as if Christians were cabbages, and a man’s soul as well as his lungs might be saved by sea-breezes and sunshine, or his character developed by wearing guano in his shoes, and training himself against a south wall - we must have a weather-description, though, as I shall presently show, one in flat contradiction of the popular theory. Luckily for our iniormation, Lancelot was very much given to watch both the weather and himself, and had indeed, while in his teens, combined the two in a sort of soul-almanack on the principles just mentioned - somewhat in this style: “Monday, 2lst. - Wind S. W., bright sun, mercury at 30} inches. Felt my heart expanded towards the universe.”
Charles Kingsley (12 juni 1819 - 23 jan 1875) Standbeeld in Bideford, Devon
“Isuppose the truth is simply that it was possible for benefits like these to accrue only to a Negro lucky enough to remain in the poor but relatively benign atmosphere of Virginia. For here in this worn-out country with its decrepit little farms there was still an ebb and flow of human sympathy—no matter how strained and imperfect—between slave and master, even an understanding (if sometimes prickly) intimacy; and in this climate a black man had not yet become the cipher he would become in the steaming fastnesses of the far South but could get off in the woods by himself or with a friend, scratch his balls and relax and roast a stolen chicken over an open fire and brood upon women and the joys of the belly or the possibility of getting hold of a jug of brandy, or pleasure himself with thoughts of any of the countless tolerable features of human existence.” (…)
“I reckon even you didn’t know the actual statistics, hiding out until now like you done. But in the three days and nights that your campaign lasted you managed to hasten fifty-five white people into early graves, not counting a score or so more fearfully wounded or disabled—hors de combat, as the Frenchies say, for the rest of their natural lives. And only God knows how many poor souls will be scarred in their minds by grief and by terrible memories until the day they part this life. No,” he went on, breaking off a black wad from a plug of chewing tobacco, “no, I’ll have to hand it to you, in many respects you was pretty thorough. By sword and ax and gun you run a swath through this county that will be long remembered. You did, as you say, come damn near to taking your army into this town. And in addition, as I think I told you before, you scared the entire South into a condition that may be described as well-nigh shitless. No niggers ever done anything like this.”
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006) In 1967
Uit: The Girl With Nine Wigs (Vertaald door Charlotte Caroline Jongejan)
“Before, my daily routine was to wake up at eight for a long run in the park, then have my coffee while rushing off to class. Now I wake up with a cough, and I'm lucky if I can run half the distance in double the time. Lately I need three coffees just to get going, and I'm still late to class every day. Visiting the hospital is a thrilling part of my new routine. After numerous appointments with multiple doctors in various hospitals and two visits to the emergency room, I now find myself in yet another antiseptic hospital lounge with stale magazines, waiting to see a new doctor with a new diagnosis and a new file. At this point, I know this hospital like the back of my hand. I've spent the past two months wandering from one department to the next, from the top floor to the bottom, from the front to the back. Over and over and over again. I've seen eight interns, two gynecologists-why do doctors always assume you're pregnant when they can't figure out what's wrong?-a pulmonary specialist, and two ER teams, and have been prescribed three courses of antibiotics. All to no avail. Between all these doctors, no diagnosis but plenty of symptoms and a lost tampon. Ick. It gave the doctors and my father, who was waiting in the hallway, a big laugh but left me mortified. My symptoms-a strange jabbing here and there, shortness of breath, the loss of a few kilos (which I'm definitely not complaining about), and a pale face that no amount of blush can mask-don't seem to bring me to a diagnosis. So here I am in the waiting room. Again. A door opens and I see him-the one hundredth white coat to examine me and try to figure out what is causing all these seemingly unrelated symptoms. He approaches the reception desk, picks up my file, and calls out "Miss van der Stap" while randomly scanning the waiting room to see which of the rumpled contestants has just won a spot in his examination room.”
Die jaar word ryp in goue akkerblare, in wingerd wat verbruin, en witter lug wat daglank van die nuwe wind en klare son deurspoel word; elke blom word vrug, tot selfs die traagstes; en die eerste blare val so stilweg in die rook-vaal bos en laan, dat die takke van die lang populiere al teen elke ligte môre witter staan. O Heer, laat hierdie dae heilig word: laat alles val wat pronk en sieraad was of enkel jeug, en vér was van die pyn; laat ryp word, Heer, laat U wind waai, laat stort my waan, tot al die hoogheid eindelik vas en nakend uit my teerder jeug verskyn.
Early Autumn
The year matures in golden oak-leaves, in the dun of darkening vineyards, and, paler at all hours air washed by fresh winds and the pellucid sun. Fruits fulfil the individual flowers. even the slowest, and the first leaves fall so silently in smoke-dimmed wood and lane that the slender branches of the poplars tall lift wither silhouettes each radiant dawn. Dear Lord, may all these days be sanctified: let all things fall that were showy and vain or merely young and far removed from tears; make riper, Lord, let your wind blow; my pride strip off, till all that's great at last shows plain naked and firm above my greener years.
Vertaald door Guy Butler
N. P. van Wyk Louw (11 juni 1906 – 18 juni 1970)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
Night
The light, in throes of agony, dies at your knee, Come, o you whose guarded face, so lovely to see, Carries dejection from years heavy and jaded: Come, with your deadly welts turning pale, in distress, With no other scent in the long folds of your dress Than the breath of flowers which have long since faded.
Come, with your unrouged lips that ignite my desires, Without rings, - neither rubies, opals, nor sapphires Dishonoring your fingers, milky as the moon, - And from your eyes put mirrored reflections to flight... For it is here: the simple, chaste hour of the night When hues can oppress, and luxury importune.
Yield up all your chagrin to eternal delight, Exhale in a profound cry your suffering blight, All those events of the past, so cruel and senseless, Leave them to death, to the distance and to silence... In the dream which to strife gives such sweet condolence; To the ancient fever of speech: forgetfulness.
I will kiss your hands and your divine naked feet; Our hearts will cry out for the neglect that they meet, Will decry the vile words and base gestures anew... These flights will linger in peaceful security.... You will join your hands in their mystic purity, And, in the soul-filled shadows, I will adore you.
Renée Vivien (11 juni 1877 – 10 november 1909) Necar Zadegan (Kerime) en Traci Dinwiddie (Renée) in de film “The Touch” uit 2007
“Chaque matin, je lui apporte son petit déjeuner au lit, puis je le laisse. Un moment après, j'entends sa guitare. C'est un joli moment pour notre maisonnée ... L'été, sa fenêtre reste ouverte. Les passants ralentissent et s'arrêtent de parler dès qu'ils perçoivent les premières notes, puis ils étouffent leurs pas, puis ils retiennent leur respiration. Sous la fenêtre, les plus hardis s'arrêtent un peu, puis ils repartent comme des voleurs avec ce petit morceau de guitare qui ne leur a rien coûté. Ils ne reprennent un pas normal, ils ne recommencent la conversation que longtemps après avoir dépassé la maison. » (…)
« Ces casse-pieds pouvaient tout se permettre. Le cousin Palamède par exemple. Un vieux célibataire exigeant. La famille ne pouvait l'abandonner à lui-même, alors, elle se l'était réparti : trois mois chez l'un, trois mois chez l'autre. Il fallait voir le Palamède s'asseoir à table, jamais content. Quand la soupe était trop épaisse, il grognait : "Béton ! Béton !" Quand elle était trop claire, il grinçait : "La Garonne ..." Après le café, Palamède regardait le cousin quitter la cuisine pour aller donner aux bêtes, la cousine faire la vaisselle, il réclamait sa pipe et son tabac, s'étalait, soupirait béatement : "On est bien, quand on est célibataire, je ne comprends pas que vous vous mariiez, vous autres ..."
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001)
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonson op dit blog.
The Noble Nature
It is not growing like a tree in bulk, doth make Man better be; or standing long an oak three hundred year, to fall a log at last, dry, bald, and sere;
A lily of a day is fairer in May, although it fall and die that night- It was the plant and flower of Light. In small proportions we just beauties see: and in short measures life may perfect be.
Porth Ceiriad Bay
Descended to the shore, odd how we left the young girl with us to herself, and went straight to examine the stratified cliffs, forgot her entirely in our interest.
You marvelled at the shapes the clockwork sea had worn the stone, talking keenly, until the pace of this random sculpture recalled your age to you, and then its anodynes.
And so you turned, pretending youth, courting the girl as if you were a boy again, leaving the wry cliffs to their erosion and me to my observant solitude.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Sebastian Armesto als Ben Jonson in de film “Anonymous”, 2011
Uit: Snow Country (Vertaald door Edward Seidensticker)
“Her talk of novels seemed to have little to do with “literature” in the everyday sense of the word. The only friendly ties she had with the people of this village had come from exchanging women’s magazines, and afterwards she had gone on with her reading by herself. She was quite indiscriminate and had little understanding of literature, and she borrowed even the novels and magazines she found lying in the guests’ rooms at the inn. Not a few of the new novelists whose names came to her meant nothing to Shimamura. Her manner was as though she were talking of a distant foreign literature. There was something lonely, something sad in it, something that rather suggested a beggar who has lost all desire. It occurred to Shimamura that his own distant fantasy on the occidental ballet, built up from words and photographs in foreign books, was not in its way dissimilar. She talked on happily too of movies and plays she had never seen. She had no doubt been starved all these months for someone who would listen to her. Had she forgotten that a hundred and ninetynine days earlier exactly this sort of conversation had set off the impulse to throw herself at Shimamura? Again she lost herself in the talk, and again her words seemed to be warming her whole body. But her longing for the city had become an undemanding dream, wrapped in simple resignation, and the note of wasted effort was much stronger in it than any suggestion of the exile’s lofty dissatis- faction. She did not seem to find herself especially sad, but in Shimamura’s eyes there was something strangely touching about her. Were he to give himself quite up to that consciousness of wasred effort, Shimamura felt, he would be drawn into a remote emotionalism that would make his own life a waste. But before him was the quick, live face of the woman, ruddy from the mountain air.”
““OHNNIE. What did you want to do? HESTER. Nothing. [Loo/ting a! the certificate in her hand.] Johannes Cornelius Smit-Anna Van Rooyen. Biggest mistake she ever made! JOHNNIE. You don’t know what you’re saying. HESTrER. Yes, I do! I’m saying this was the biggest mistake she ever made. Marriage! One man’s slave all your life, slog away until you’re in your grave. For what? Happiness in Heaven? I seen them- Ma and the others like her, with more kids than they can count, and no money; bruises every pay- day because he comes home drunk or anOIher one in the belly because he was so drunk he didn’t know it was his old wife and got into bed! JOHNNIE. Daddy never beat Mommie. He was never drunk. HESTER. Because he couldn’t. He was a crock. But he did it other ways. She fell into her grave the way they all do- tired, maeg. Frightened! I saw her. JOHNNIE. This is terrible, Hester. HESTER. You’re damned right it is. It’s hell. They live in hell, but they’re too frightened to do anything about it because there’s always somebody around shouting God and Judgement. Mommie should have taken what she wanted and then kicked him out. JOHNNlE. And the children. HESTER. So what! If you get them you get them and if you don’t want them there’s ways. JOHNNlE. Hester! Hester! HESTER. Hester, Hester what? Hester who? Hester Smit! That‘s me. I’ve done it. And I don‘t care a damn. Two months old and I got rid of it.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in het Abbey Theatre, St Albans, 2011
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Bassey op dit blog.
Uit:To cook a continent
“There are some in Africa who argue that having a valuable resource is not necessarily a curse. They say that nature’s wealth is a blessing and that the curse happens only in relation to how resources are grabbed, owned, extracted and utilised. In other words, the curse is located firmly in the social structure of the world. Let us start with a caveat about the word ‘resource’, which implies that nature’s wealth is a bounty, ready for corporate robbery. But we as humans frame this dilemma of extraction incorrectly if we don’t point out the intrinsic right of nature to survive on its own terms. Most importantly, we are part of Mother Earth, not apart from her. Her rights to exist and reproduce the conditions for all species’ existence are not to be violated. That said, everyone acknowledges that Africa is resource rich. That the continent has been a net supplier of energy and raw materials to the North is not in doubt. That the climate crisis confronting the world today is mainly rooted in the wealthy economies’ abuse of fossil fuels, indigenous forests and global commercial agriculture is not in doubt. What has been obfuscated is how to respond to this reality. Indeed, the question peddled in policy circles is often what can be done about Africa. And, in moments of generosity, the question moves to what can be done for Africa.“ This book looks at what has been done to Africa and how Africans and peoples of the world should respond for the collective good of all. The resource conflicts in Africa have been orchestrated by a history of greed and rapacious consumption. We ask the question: must these conflicts remain intractable? We will connect the drive for mindless extraction to the tightening noose of odious debt repayment and we will demand a fresh look at the accounting books, asking when environmental costs and other externalities are included: who really owes what to whom? Isn’t Africa the creditor of the world, if we take seriously the North’s ‘ecological debt’ to the South?”
« La maison que nous habitons est dans une rue sale, pénible à gravir, du haut de laquelle on embrasse tout le pays, mais où les voitures ne passent pas. Il n'y a que les charrettes de bois qui y arrivent, traînées par des boeufs qu'on pique avec un aiguillon. Ils vont, le cou tendu, le pied glissant; leur langue pend et leur peau fume. Je m'arrête toujours à les voir, quand ils portent des fagots et de la farine chez le boulanger qui est à mi-côte; je regarde en même temps les mitrons tout blancs et le grand four tout rouge, - on enfourne avec de grandes pelles, et ça sent la croûte et la braise! La prison est au bout de la rue, et les gendarmes conduisent souvent des prisonniers qui ont les menottes, et qui marchent sans regarder ni à droite ni à gauche, l'oeil fixe, l'air malade. Des femmes leur donnent des sous qu'ils serrent dans leurs mains en inclinant la tête pour remercier. Ils n'ont pas du tout l'air méchant. Un jour on en a emmené un sur une civière, avec un drap blanc qui le couvrait tout entier; il s'était mis le poignet sous une scie, après avoir volé; il avait coulé tant de sang qu'on croyait qu'il allait mourir. Le geôlier, en sa qualité de voisin, est un ami de la maison; il vient de temps en temps manger la soupe chez les gens d'en bas, et nous sommes camarades, son fils et moi. Il m'emmène quelquefois à la prison, parce que c'est plus gai. C'est plein d'arbres; on joue, on rit, et il y en a un, tout vieux, qui vient du bagne et qui fait des cathédrales avec des bouchons et des coquilles de noix. À la maison, l'on ne rit jamais; ma mère bougonne toujours. - Oh! comme je m'amuse davantage avec ce vieux là et le grand qu'on appelle le braconnier, qui a tué le gendarme à la foire du Vivarais!."
Shall I wasting in despair Die because a woman's fair? Or make pale my cheeks with care 'Cause another's rosy are? Be she fairer than the day, Or the flow'ry meads in May, If she be not so to me, What care I how fair she be?
Shall my heart be griev'd or pin'd 'Cause I see a woman kind? Or a well-disposed nature Joined with a lovely feature? Be she meeker, kinder, than Turtle dove or pelican, If she be not so to me, What care I how kind she be?
Shall a woman's virtues move Me to perish for her love? Or her well-deserving known Make me quite forget mine own? Be she with that goodness blest Which may gain her name of best If she be not such to me, What care I, how good she be?
'Cause her fortune seems too high Shall I play the fool and die? Those that bear a noble mind, Where they want of riches find, Think what with them they would That without them dare to woo; And unless that mind I see, What care I how great she be?
Great, or good, or kind, or fair, I will ne'er the more despair; If she love me, this believe, I will die ere she shall grieve; If she slight me when I woo, I can scorn and let her go; For if she be not for me, What care I for whom she be?
Once musing as I sat, And candle burning by, When all were hushed, I might discern A simple silly fly, That flew before mine eyes With free rejoicing heart, And here and there with wings did play, As void of pain and smart. Sometime by me she sat, When she had played her fill, And ever when she rested had, About she flittered still. When I perceived her well, Rejoicing in her place, O happy fly, quoth I, and eke O worm in happy case, Which two of us is best? I that have reason? No; But thou that reason art without And therewith void of woe. I live, and so dost thou, But I live all in pain, And subject am to her, alas, That makes my grief her gain. Thou livset, but feelst no grief, No love doth thee torment; A happy thing for me it were, If God were so content, That thou with pen wert placed here And I sat in thy place, Then I should joy, as thou dost now, And thou shouldst wail thy case.
Barnabe Googe (11 juni 1540 – 1594) Huis in Tudor stijl bij Scotney Castle in Kent, waar Googe onderdak bood aan Jezuïeten
Uit: Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan...
“Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek. - Mama... kan jij me ook zeggen... waarom ik Elly gevraagd heb? Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch. - Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet... We doen altijd dingen, en weten niet waarom... Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoute-kindstem van zoo even. Had zij niet àlles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoû zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly... zoo als zij alles had moeten afstaan... - U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon. - Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn... - Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar... Is het omdat ik trouwen ga... - Misschien is het wel daarom... - U houdt toch wel van Elly... - Ja wel, ze is lief... - We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken... Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, nadat hij zijn eersten genoemd had, - hij toen een jongen, - ‘meneer’ Trevelley. Mama Ottilie was driemaal getrouwd geweest.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Scene uit de tv-serie met o.a. Caro van Eyck, Joan Remmelts en Paul Steenbergen, 1975-1976
Nu voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele bomen wuiven, - De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tussen 't graan voelt dwalmen;
De mens, in 't mals en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....
Daar doet een bries de abele-loovren trillen. De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
De kluizenaar
Hoog, op de bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door spar en lork vaart een zacht gedruis, En wie daar zingen, doen een loflied horen;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, - Het dal ligt in de gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren:
De grijze zoekt de vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, - En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Bij ’t graf
Men droeg de grijze plechtig naar het graf, En toen hij langzaam nederzonk in de aarde Brak uit het oog, van wie hij 't aanschijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde;
En allen wendden 't wenend aanschijn af, Gelovend dat hun God een weerzien spaarde, Omdat ze 't innig wensten, en zó straf Een God, die scheidt, zich hén niet openbaarde:
De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind en liet er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:
Gij waant u, zwerver, boven hem verheven... Wat deed gij, zo de dood ù nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven?
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881) Reliëf bij Perks graf op begraafplaats De Nieuwe Ooster, Amsterdam
"Do you live in Athens?" he asked. "No," she said easily, "I was taking my daughter to visit her father." "I've never been to Greece." "That's a pity. It's a marvelous country. When you go, go to the islands." "Any one in particular?" "There are so many," she said. "Yes." "There are places that time seems never to have touched, absolutely unspoiled." They looked at one another without speaking. He did not know what she might be seeing. She had clear, smooth features. "The people have something you don't find here," she said. "They have a joy of life." "That's nonsense," he said. She ignored it. "Were you in London on business?" "Yes, business. The London Book Fair." "Are you a publisher?" "Not really. I'm an editor. A publisher has different responsibilities." "What sort of books do you edit?" "Mainly novels," he said. "The friend I'm staying with was in a novel. She's rather proud of it. Eve was her name in the book. That's not her name." "Which book is that?" "You know, I forget the title. I only read the parts about her. She knew the author. So, tell me your name," she said after a pause. Her own name was Christine, Christine Vassilaros. She was not Greek, she was married to a Greek man, a businessman, from whom she had separated. Her friend, Kennedy, the one who'd been written about, was also separated and living in a rent-controlled apartment that was a grand relic of life before the two World Wars and the time between them. I'm not giving up the apartment, she had said. It was like an apartment in Havana, bygone and only sparsely furnished, on Eighty-Fifth Street.”
“Het leek een van die vele avonden te worden die ik me de volgende dag al niet meer zou herinneren. Tot Oscar thuiskwam, zijn gezicht koel van de vochtige buitenlucht. Hij was naar een afscheidsborrel van een collega geweest en hij zei dat de wijn er smerig was en dat hij zich had verveeld zonder mij. Hij zette teletekst aan, iets wat hij bij binnenkomst vaker doet. Ik warmde de minestrone op die ik voor hem had bewaard. Hij sloeg zijn servet open en legde het hoog op zijn schoot, een gewoonte die hij nergens nalaat, zelfs niet als er alleen een dun papieren servetje voorhanden is. Voor zijn doen at hij snel, maar wel beschaafd, zoals hij alles beschaafd doet. Toen hij opstond om in de woonkamer zijn krant te lezen, prees hij de minestrone en gaf me een vluchtige kus, maar ik zal deze soep niet meer bereiden. Op de televisie lette ik niet echt. Zoals gewoonlijk stond hij aan om de grote, stille keuken wat leven te geven. Ik snoepte nog wat van de parmezaan, ruimde de tafel af, schoof de stoelen aan. Achter mijn rug hoorde ik een presentator zeggen: ‘Een zwart pak en een witte trui of bloes. Opvallend was dat de revers en zakken van het jasje wit zijn afgebiesd.’ Ik dacht aan een jasje met dezelfde details, dat ik zeker een jaar of twee niet had gedragen. ‘Verder viel de zwarte schoudertas op, een model dat leek op een aktentas, met aan de voorzijde een blauwe klep.’ Ik draaide me naar het scherm, dat alles om zich heen liet verdwijnen. Een schets van een meisje met blond, volgens de presentator opgestoken haar, waardoor de lengte van het haar niet duidelijk was. Een jonge vrouw van ongeveer een meter zeventig, zei hij, die accentloos Nederlands sprak. Er bestaan honderden van die blonde meisjes met een smal gezicht die keurig spreken, maar ik wist dat het Emmy was. Het ging om een zaak waaraan eerder aandacht was besteed. Omdat het slachtoffer afgelopen zondag was overleden, werd opnieuw een beroep gedaan op de kijkers. Ik was een van die kijkers, ik was dé kijker, die uit een immens oog bestond. En terwijl dat oog de beelden opzoog, sprong uit een duistere nis in mijn geheugen Adami tevoorschijn. Dokter Adami, de heler, de ziener, de man die leefde van wat hij en zijn klanten zijn gave noemden. Zijn hand met de ringen aan pink en wijsvinger komt omhoog van de speelkaarten die voor hem liggen, en hij wijst naar me en zegt: ‘Neem nooit kinderen, het zou je slecht bekomen…’
“Het vuurpeloton legde aan. De commandant hief de sabel. De zon prikte door het wolkendek en deed in de verte de koepel van een kerk blinken. Ik herinner me vooral de zon, die een verkeerd moment leek te kiezen om te schijnen. Toen ontstond verwarring. De drie mannen die als eerste zouden sterven, werden van de palen losgemaakt en kregen een mantel toegeworpen. Een paar postkoetsen reden het terrein op, gevolgd door de sleekoetsjes die ik op de Litejny Prospekt had gezien. Een order klonk, nog een order. Vergiste ik me of werd er weer een vonnis voorgelezen? Nee, het werd ons plotseling duidelijk dat de tsaar op het laatste moment inderdaad overstag was gegaan en dat het door hem getekende gratiebesluit werd voorgelezen. Ik haalde diep adem. Het was alsof ikzelf aan de dood was ontsnapt. Ik voelde ook iets van woede opkomen. Hoe kon men zo met het lot van mensen sollen? Was dit recht? Het exercitieveld liep snel leeg. Het volk dwaalde uiteen, terwijl het kruisen sloeg en de genade van de tsaar zegende. Met Dostojevski, die mijn vriend werd, heb ik in Siberië over van alles gesproken, maar bijna nooit over de terechtstelling waarvan ik getuige was geweest. Hij wilde niet herinnerd worden aan de vreselijke minuten die hij had doorstaan. Hij zou er later over schrijven, ofschoon nog geen bladzij in De idioot, maar het kostte hem de grootste moeite om erover te praten. Eén keer zei hij me in een paar zinnen dat hij zich, omdat hij zelfs niet het geringste gerucht had opgevangen over de ophanden zijnde gratie, helemaal had voorbereid op de dood. Terwijl hij in doodshemd stond te wachten tot hij vastgebonden zou worden aan de paal, naar de drie mannen keek die hem voor zouden gaan en het fatale commando 'vuur!' afwachtte, leek de tijd hem oneindig lang te duren en nam hij in gedachten met heel zijn hart afscheid van zijn geliefden. Zijn hele leven trok aan zijn geest voorbij als in een caleidoscoop, snel als bliksem en in beelden.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit:Dangling Man
“There is nothing to do but wait, or dangle, and grow more and more dispirited. It is perfectly clear to me that I am deteriorating, storing bitterness and spite which eat like acids at my endowment of generosity and good will. But the seven months' delay is only one of the sources of my harassment. Again, I sometimes think of it as the backdrop against which I can be seen swinging. It is still more. Before I can properly estimate the damage it has done me I shall have to be cut down.” (…)
All comfort in life is based upon a regular occurrence of external phenomena. The changes of the day and night, of the seasons, of flowers and fruits, and all other recurring pleasures that come to us, that we may and should enjoy them -- these are the mainsprings of our earthly life. The more open we are to these enjoyments, the happier we are; but if these changing phenomena unforld themselves and we take no interest in them, if we are insensible to such fair solicitations, then comes on the sorest evil, the heaviest disease -- we regard life as a loathsome burden. It is said of an Englishman that he hanged himself that he might no longer have to dress and undress himself every day.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Upon which the priest's daughter, being giddy, thoughtless and full of whims and fancies, suddenly burst out laughing. So much the worse for her, poor thing! "Just come out here, young lady, and mount Dapple-Grey," said the priest now quite sternly, "and let us put St. Nicholas, who's hanging from the nail up there, to his proper business!" In spite of old Fotea's pleading and that of Master Vasile, little Smaranda got a good hiding and afterwards sat crying into her cupped hands like a bride, so that the very blouse shook on her back. When we saw this, we were quite dumbfounded. Meanwhile, from time to time, the priest would bring small coins and cakes from the church offerings and give each his share, so that he tamed us, and the work went ahead like wildfire. The boys set up a fresh blackboard each day, and on Saturdays there was revision. We still went our own ways occasionally, there's no doubt about that! Starting with the sheet of paper stuck into a wooden holder, a sheet bearing the sign of the Blessed Cross and the letters of the alphabet, written out by Master Vasile for each one of us, we passed on to the shorter catechism and from thence to the breviary, and from then on we were well away! When priest and teacher were absent, we would go into the churchyard, keeping the prayerbook open; as the leaves were somewhat greasy, the flies and the bumblebees would come to them in swarms, and when we suddenly clapped the book shut, we killed off ten or twenty of them at one blow. What wholesale destruction we wrought upon the race of flies!“
Het beste Nederlandstalige poëziedebuut van het afgelopen jaar is geschreven door de Nederlandse dichteres en schrijfster Marieke Rijneveld. Voor haar bundel Kalfsvlies kreeg ze donderdag de C. Buddingh'-Prijs. Rijneveld nam de prijs in ontvangst op het Poetry International Festival in Rotterdam. Marieke Rijneveld werd geboren in Nieuwendijk in 1991. Zie ook alle tags voor Marieke Rijneveldop dit blog.
Hol genoeg om een echo te verbergen
We mochten geen vragen stellen maar wel antwoorden bedenken, mama huilde veel in de tijd dat we nog geen meter waren en ze ons leerde dat de dood een echo had die nasuisde tot ver in je trommelvliezen, vergat steeds om mijn koude handen in mijn broekzakken te steken, ze niet tot vuist te maken maar plat
zoals ik ze op de glasplaat van de kist van mijn broer liet vallen als twee vochtige zeesterren, de zee zich ineens boven onze hoofden bevond iemand had de vloer weggeschoven en niet meer teruggelegd zei opa die mijn angsten tot duiven vormde: om ze tam te maken
moest ik ze van kop naar staart aaien en één keer in de week loslaten in het weiland achter de stal, toekijken hoe ze wegvlogen maar in de nacht tikten ze weer met hun snavels tegen het slaapkamerraam, belde hij in paniek de loodgieter uit de straat omdat er gaten in zijn kleinkinderen zaten, ze lekten liters tranen.
Troosten was toen nog als inparkeren, het is meten en weten en toch schat je het vaak te krap in, blijf je zoeken naar de juiste plaats, een omhelzing heeft soms ook meerdere rondjes om elkaar heen nodig. Op tafel stonden theeglazen gevuld met jenever, vreemde wijsvingers roerden door de ijsklontjes er klonk vrolijk
gerinkel terwijl de dood nog een klap moest maken zoals antwoorden een paar seconden de tijd nodig hebben om te landen in hoofden van publiek, waren wij hier het publiek of hadden we andermans broekzakken nodig om de warmte van een lichaam te voelen, ik pakte een wijsvinger en opende mijn mond, roer maar dacht
ik nog laten we doen alsof we elkaar beet willen pakken maar we steeds van elkaar wegglippen, terugtrekken betekende dat de klap niet bij iedereen hetzelfde binnenkwam, zij niet hol genoeg waren om de echo te verbergen.
Naast de dominee stond de tandarts, de enige man in ons leven die oog had voor alles wat we voor onze kiezen kregen en begreep dat ‘s nachts onze oren in zeeschelpen veranderden waarin we niet de zee hoorden suizen maar de dood broer steeds weer in ons hart naar boven kwam gedreven.
“Ver weg, heel ver weg hoor ik geschreeuw. Ik hoor doffe slagen, doffe klappen ver weg. In mijn buik. Dan steeds dichterbij. Steeds harder. Schoppen in mijn buik. Geschreeuw en stilte tegelijkertijd, of wisselt alles af? Mijn keel wordt dichtgeknepen maar niemand heeft zijn hand om mijn nek. Dit is niet goed, dit is een knokpartij. Het is een ordinaire knokpartij en ik heb niets gedaan! Helemaal niets godverdomme! Alles is zwart voor mijn ogen. Ik verschuil me achter mijn oogleden, daar is het donker. Ik probeer te denken wat er gebeurt, ik voel klappen in mijn maag. Ineenkrimpen. Zo weet ik niets, ik zie niets. Als ik mijn ogen weer open doe, schiet een witte gymp langs mijn hoofd. De schoen ramt tegen mijn bovenbeen. Ik zie mijzelf ineengekropen op de grond liggen. Mijn armen over mijn hoofd. Mijn benen ineengetrokken voor mijn buik. Nog een trap tegen mijn benen. Tegelijkertijd een trap in mijn rug. De plek waar ze me raakten wordt heel snel warm. Mijn rug barst, brandt, bonst. Ik jank van de pijn. Tranen prikken in mijn ogen. Verdomme, verdomme, wat gebeurt er? Dit gebeurt niet Maarten, het gebeurt niet! Het is stil geworden, het is voorbij. Ik zie de benen nog, maar de voeten staan stil. 1k zie de hielen van de schoenen, ze staan dus met hun rug naar me toe. Ik ben er niet meer, er is iets anders. Vast en zeker, iemand anders. Laat er in Godsnaam iemand anders zijn! Het is mijn lichaam dat schreeuwt. Iemand trekt me overeind. Met mijn arm over zijn schouder lukt het me om op te staan. Als ik hem los wil laten om op mijn benen te gaan staan, val ik om. De man vangt me op, godzijdank. Met mijn benen wankelend onder me doen we een paar stappen. ’Kom op nou jongen, staan blijven.’ De stem klinkt ver weg terwijl de man toch zo dichtbij is. Ik ken die stem niet. Ik kijk naar het gezicht dat naast het mijne is. Een donkere man, lang haar, vriendelijk gezicht, een brede neus. Hij is, denk ik, een jaar of dertig. Zijn armen en schouder dragen mij als een veertje. Met gemak houdt hij me overeind. Verdomme, verdomme, ik ben kapot, kan niet meer, mijn hoofd valt op zijn schouder. Mijn vervreemde lichaam wordt tegen een lantarenpaal gezet, zodat ik me tenminste staande kan houden. Het kost moeite. Mijn benen lijken er niet meer bij te horen, mijn knie steekt. Ik heb pijn in mijn hoofd, en pijn in mijn rug. Maar ik sta tenminste overeind, in het volle gelige licht van de lantarenpaal.”
“Ofschoon Vlimmen in Dombergen vrijwel geheel buiten de gemeenschap staat, weet hij toch wel, dat er over dit huwelijk heel wat te doen is geweest. Tenslotte heeft de familie Huybrechts er zich bij neer gelegd, zonder veel gratie overigens, omdat de dochter niet van de mooisten is en een dokter er toch altijd nog 'n beetje mee doorkan, ook al heeft hij geen geld. Dit alles kan Vlimmen niets schelen; hij heeft aan eigen zorgen genoeg. Het kromme in de verhouding is, dat Treeborg vóór zijn huwelijk tamelijk pover aan de rand van de stad zat met wat bloedarme practijk onder de boeren en arbeiders van Diestel, een dorp dat aan het uit de kluiten gewassen fabrieksstadje Dombergen is vastgegroeid en geannexeerd. Toen toonde hij zich erg beninnelijk tegenover Vlimmen, gaf duidelijk te verstaan, lat iedere patiënt er één was, en als Vlimmen een goed woordje kon doen bij de boeren... Maar de getrouwde en ‘gearriveerde’ Treeborg heeft zijn onaanzienlijken tudiegenoot Vlimmen toevallig al sinds jaren uit het oog verloren. Zij ontmoeten elkaar wel op straat, maar dan is lastig uit te maken, wie van beiden het juist te druk heeft met het besturen van de wagen. Toch heeft Vlimmen een heimelijke angst en zelfs iets als respect voor ‘zulke arrivisten, want die durven toch maar en komen er ook.’ Dat dit dwaas en onredelijk is, weet hij zeer goed, maar hij kàn er niet onderuit. Dit neemt hij zich ook weer kwalijk en voelt er zich des te minderwaardiger om. Zo spartelt hij gestadig rond in een vicieuse cirkel, als alle stervelingen, die gestraft zijn met een teveel aan zelfcritiek.”
Iemand is een verre stem in een doos niet meer, een sterke hand niet meer of een te strak gestrikte schoen, een doorgestikt overhemd, iemand is een niet verwijderde gemiste oproep nog misschien, een ingeslikt signaal dat trilt van een bericht, iemand is zo te zien zo uit je telefoon, je kunt bellen wat je wilt of me nog meer vertellen
Wie op een halte staat
Soms vertil je je nergens aan. Op een ochtend eens een standbeeld gebracht tot lijn 7. Op de halte laten staan. In een coffeeshop afgewacht. Na een tijdje kwam er een kraan want wie op een halte staat moet opstappen.
Het was een nimf van gewapend beton. Gerede handhaving meende zelfgemaakt oxymoron te bestrijden door op transport te stellen maar kraan ging kapot. Er kon nog van alles gebeuren, maar nee.
Dus ik liefdevolle domme mannetjesputter gedwee weer naar meid, huis weer in met loper, als man verkleed een uitzondering van onvolkomenheid maar met ongebroken rug, zonder bekeuring en niet weggeraakt.
Maarten Doorman (Medina Sidonia, 9 juni 1957)
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshi werd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshi op dit blog.
Uit: 1982
“I didn’t take offence to being called Blackie. It didn’t bother me as a little kid, because I didn’t recognize any of the broader societal implications or any sort of a power dynamic. I figured Blackie was just another nickname. There was Paulie and Nicker and then there was me, Blackie. Most of the good football players in the English Premier League had nicknames, too. In England, soccer was called football. And the footballers all had catchy monikers. Just like me. You might wonder if I’m making this up. You might be surprised to learn that I was called Blackie. That’s because it was stupid. It never made any sense. I wasn’t black. My skin wasn’t even a particularly dark shade of brown, unless I’d spent too much time on the beach at Brighton. But in the suburb of London where I grew up, almost everyone was white. Like, pasty, pinky white. There were no black kids or brown kids or yellow kids – at least none that I remember. So I became the de facto ambassador for all of them. And clearly, “Brownie” or “Olivie” just didn’t have the same ring as “Blackie.” I don’t know why. I didn’t realize how insulting it could be to be singled out for my race until a few years later. But I did start to get the message that I was different. Confusion about my ethnicity began.“
„Es gab nichts, was nachts anders war als am Tag. Allem fehlt nur die Farbe, sagten wir uns. Das Bett ist das Bett, das Zimmer das Zimmer. Der Flur ist der Flur und die Treppe die weiße Treppe. Die Tür war die Tür, und sie war zu. Draußen der Garten ist der Garten auch in der Nacht, sagten wir uns. Und Ira wusste dabei, und ich wusste es ebenso, jeder für sich musste lernen, allein zu sein, auch nachts. Auf die unzähligen Nächte in unserem gemeinsamen Bett folgten die langen Jahre, als jeder in seinem eigenen Zimmer schlief. Schon lebte jeder in der eigenen Wohnung, hatte eigene Schränke für die eigenen Sachen, machte sich eigene Gedanken und ertrug, so gut es ging, seine Angst allein. Länger als ich es wahrhaben wollte, hatte ich mich gegen das Alleinsein gesträubt, so schien es mir rückblickend. Seit ich mit neunzehn zu Hause ausgezogen war, hatte ich zusammengenommen kein Vierteljahr lang allein gelebt. Ich war in eine WG gezogen, dann in eine andere, und von dort in eine dritte. Mitbewohner kamen und gingen. Eine Zeit lang hatte ich mit drei Freunden zusammengewohnr, später waren es zwei, dann nur noch einer. Als der letzte zu seiner Freundin zog, sah auch ich mich nach einer Mitbewohnerin um. Währenddessen war Ira auf Reisen. Über zehn Jahre lang, bis sie dreißig war, reiste meine Schwester durch die Welt, lernte Sprachen und hatte mal hier einen Freund und mal dort. Für eine Weile wohnte sie bei Hector in Rio, dann bei Dave in Brooklyn, bevor sie wie ein großer grauer Zugvogel weiterflog nach St. Petersburg oder Netanja. Sie beschrieb mir einen Liebhaber, wenn ich ihr dafür erzählte, wen ich gerade anhimmelte. Erst waren es Kommilitoninnen, später Kolleginnen - eine Malerin, eine Clipkünstlerin, eine junge Slowenin mit eigenem Blumenladen, der kaum größer war als ein Ballonkorb. Mal wohnte ich bei einer Frau, mal zog eine Freundin zu mir. Gemeinsam umgezogen war ich nie. Nestbauschaden« nannte das unsere Mutter.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparte op dit blog.
Uit: Kaputt (Vertaald door Hellmut Ludwig)
“Unter diesen nackten Männern befand sich einer, der auf der untersten Bank saß, ein Mann, den ich irgendwie zu kennen glaubte. Der Schweiß tropfte von seinem Gesicht mit den vorspringenden Backenknochen, und in diesem Gesicht leuchteten die kurzsichtigen Augen, die keine Brille verhüllte, in einem weißlichen und weichen Licht gleich dem der Augen eines Fisches. Er hielt den Kopf aufrecht, in der Haltung herausfordernden Stolzes, hin und wieder machte er eine zurückwerfende Bewegung, und bei dieser ruckartigen, scharfen Bewegung schossen ihm aus den Augen, aus Nase und Ohren Bäche von Schweiß, es war, als sei dieser Kopf mit Wasser angefüllt. Die Hände lagen auf den Knien gefaltet, in der Haltung eines bestraften Schülers. Zwischen den Unterarmen quoll weich und beweglich ein geblähter, rosiger Bauch mit einem seltsam scharf gemeißelten Nabel, der aus dieser rosigen Fettmasse aufragte wie eine zarte Rosenknospe – der Nabel eines Kindes auf dem Bauch eines Greises. Ich hatte niemals einen so nackten, einen so rosigen Bauch gesehen: so zart, daß man Lust bekam, ihn mit der Gabel anzustechen. Dicke Schweißtropfen perlten von der Brust herab, glitten über die Haut dieses rosigen Speckbauches und sammelten sich auf den Schamhaaren wie Tau auf einem Strauchwerk. Darunter hingen, klein und quallig, zwei Bällchen in einem zerknitterten Papierbeutel; und der Mann schien stolz auf diese seine beiden Bällchen zu sein wie Herkules auf seine Manneskraft. Er schwitzte so sehr, daß es schien, als löse dieser Mann sich vor unsern Augen im Wasser auf, ich fürchtete, daß binnen kurzem von ihm nichts weiter übrigbleiben werde als eine leere und schlaffe Hauthülle, denn selbst die Knochen schienen aufzuweichen, eine schwammige Masse zu werden und zu zerschmelzen. Der Mann sah aus wie eine Portion Eiscreme, die man in den Backofen stellt. Ein Amen – und es würde nichts mehr von ihm übrig sein als eine Schweißlache auf dem Fußboden.“
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover
“Benjamin opened the door leading into the living room. He walked through the room keeping his eyes ahead of him on the carpet until Mrs. Calendar took his elbow. "Ben?" she said. "I just think it's too terrific for words." He walked past her and into the hall. Just as he got to the foot of the stairs his father came up behind him. "Leave me alone." "Ben, for God's sake what is it." "I don't know what it is." "Come here," Mr. Braddock said. He took his arm and led him down the hall and into a bedroom. "Son?" he said, closing the door and locking it. "Now what is it." "I don't know." "Well something seems pretty wrong." "Something is." "Well what." "I don't know!" Benjamin said. "But everything -- everything is grotesque all of a sudden." "Grotesque?" "Those people in there are grotesque. You're grotesque."
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scène uit de film met Katharine Ross (Elaine Robinson) en Dustin Hoffman (Benjamin), 1967
De Amerikaanse schrijverPaul Beattywerd geboren op 9 juni 1962 in Los Angeles. Beatty berhaalde een MFA in creatief schrijven aan Brooklyn College en een MA in psychologie aan de Universiteit van Boston. Daarvoor had hij, in 1980, eindexamen gedaan aan de El Camino Real High School in Woodland Hills, Californië. In 1990 werd Beatty gekroond tot de allereerste Grand Poetry Slam Champion of the Nuyorican Poets Cafe. Tot de prijzen behoorde het uitgeven van zijn eerste dichtbundel “Big Bank Takes Little Bank” (1991). Deze werd gevolgd door een andere poëziebundel “Joker, Joker, Deuce” (1994), en optredens op MTV en PBS (in de serie The United States of Poetry). In 1993 ontving hij eeen beurs van de Foundation for Contemporary Arts Grants to Artists Award. Zijn eerste roman, “The White Boy Shuffle” (1996), kreeg een positieve recensie in The New York Times van Richard Bernstein. Zijn tweede boek, “Tuff” (2000), werd ook positief ontvangen. In 2006, bewerkte Beatty een bloemlezing van de Afro-Amerikaanse humor genoemd Hokum en schreef een artikel in The New York Times over hetzelfde onderwerp. Zijn roman uit 2008, “Slumberland”, ging over een Amerikaanse DJ in Berlijn. In zijn roman “The Sellout” uit 2015 verteltt Beatty over een stedelijke boer die een revitalisering nastreeft van slavernij en segregatie in een fictieve wijk in Los Angeles.
Uit:The Sellout
"I suppose that's exactly the problem-I wasn't raised to know any better. My father was (Carl Jung, rest his soul) a social scientist of some renown. As the founder and, to my knowledge, sole practitioner of the field of Liberation Psychology, he liked to walk around the house, aka "the Skinner box," in a laboratory coat. Where I, his gangly, absentminded black lab rat was homeschooled in strict accordance with Piaget's theory of cognitive development. I wasn't fed; I was presented with lukewarm appetitive stimuli. I wasn't punished, but broken of my unconditioned reflexes. I wasn't loved, but brought up in an atmosphere of calculated intimacy and intense levels of commitment. We lived in Dickens, a ghetto community on the southern outskirts of Los Angeles, and as odd as it might sound, I grew up on a farm in the inner city. Founded in 1868, Dickens, like most California towns except for Irvine, which was established as a breeding ground for stupid, fat, ugly, white Republicans and the chihuahuas and East Asian refugees who love them, started out as an agrarian community. The city's original charter stipulated that "Dickens shall remain free of Chinamen, Spanish of all shades, dialects, and hats, Frenchmen, redheads, city slickers, and unskilled Jews." However, the founders, in their somewhat limited wisdom, also provided that the five hundred acres bordering the canal be forever zoned for something referred to as "residential agriculture," and thus my neighborhood, a ten-square-block section of Dickens unofficially known as the Farms was born. You know when you've entered the Farms, because the city sidewalks, along with your rims, car stereo, nerve, and progressive voting record, will have vanished into air thick with the smell of cow manure and, if the wind is blowing the right direction-good weed. Grown men slowly pedal dirt bikes and fixies through streets clogged with gaggles and coveys of every type of farm bird from chickens to peacocks. They ride by with no hands, counting small stacks of bills, looking up just long enough to raise an inquisitive eyebrow and mouth: "Wassup? Q'vo?" Wagon wheels nailed to front-yard trees and fences lend the ranch-style houses a touch of pioneer authenticity that belies the fact that every window, entryway, and doggie door has more bars on it and padlocks than a prison commissary. Front porch senior citizens and eight-year-olds who've already seen it all sit on rickety lawn chairs whittling with switchblades, waiting for something to happen, as it always did.”
Uit:Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“Almost everything that we know about anyone else is at second hand. If by chance a man does confess, he pleads his own cause and his apology is made in advance. If we are observing him, then he is not alone. They have reproached me for liking to read the police reports of Rome, but I learn from them, all the time, matter for amazement; whether friends or suspects, familiars or persons unknown, these people astound me; and their follies serve as excuse for mine. Nor do I tire of comparing the clothed and the unclothed man. But these reports, so artlessly detailed, add to my store of documents without aiding me in the least to render a final verdict. That this magistrate of austere appearance may have committed a crime in no way permits me to know him better. I am henceforth in the presence of two phenomena instead of one, the outer aspect of the magistrate and his crime. As to self-observation, I make it a rule, if only to come to terms with that individual with whom I must live up to my last day, but an intimacy of nearly sixty years' standing leaves still many chances for error. When I seek deep within me for knowledge of myself what I find is obscure, internal, unformulated, and as secret as any complicity. A more impersonal approach yields informations as cool and detached as the theories which I could develop on the science of numbers: I employ what intelligence I have to look from above and afar upon my life, which accordingly becomes the life of another. But these two procedures for gaining knowledge are difficult, and require, the one, a descent into oneself, the other, a departure from self. Out of inertia I tend, like everyone else, to substitute for such methods those of mere habit, thus conceiving of my life partly as the public sees it, with judgments readymade, that is to say poorly made, like a set pattern to which an unskillful tailor laboriously fits the cloth which we bring him. All this is equipment of unequal value; the tools are more or less dulled; but I have no others: it is with them that I must fashion for myself as well as may be some conception of my destiny as man."
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Hadrianus en Antinous, standbeeld in Florence
“Seit er aufgebrochen war, befand sich Ed in einem Zustand übertriebener Wachsamkeit, der es ihm verboten hatte, im Zug zu schlafen. Vor dem Ostbahnhof, der im neuen Fahrplan Hauptbahnhof hieß, gab es zwei Laternen, eine am Postgebäude schräg gegenüber und eine über dem Haupteingang, wo ein Lieferwagen parkte, mit laufendem Motor. Die Leere dieser Nacht widersprach seinen Vorstellungen von Berlin, aber was wusste er schon von Berlin. Bald kehrte er in die Schalterhalle zurück und verkroch sich auf einer der breiten Fensterbänke. In der Halle war es so still, dass er von seinem Platz aus das Knattern hören konnte, mit dem der Lieferwagen draußen abfuhr. Er träumte von einer Wüste. Am Horizont ein Kamel, das näher kam. Es schwebte in der Luft und wurde dabei von vier oder fünf Beduinen gehalten, was ihnen einige Mühe zu bereiten schien. Die Beduinen trugen Sonnenbrillen, sie beachteten ihn nicht. Als Ed die Augen aufschlug, sah er das cremeglänzende Gesicht eines Mannes, so nah, dass er es zuerst nicht überblicken konnte. Der Mann war alt und sein Mund gespitzt, als wollte er pfeifen - oder als hätte er gerade geküsst. Augenblicklich zuckte Ed zurück, und der Küsser hob die Arme. Oh,Verzeihung,Verzeihung, tut mir sehr leid, ich möchte - wirklich nicht stören, junger Mann.« Ed rieb sich die Stirn, die sich feucht anfühlte, und raffte seine Sachen zusammen. Der Alte roch nach Florena-Creme, sein braunes Haar war in einem steifen glänzenden Bogen nach hinten gelegt. Es ist nur so«, begann seine flötende Rede, »dass ich gerade mitten in einem Umzug bin, einem großen Umzug, und jetzt haben wir schon Nacht, Mitternacht, viel zu spät, dum-merweise, und von meinen Möbeln steht noch ein Schrank, ein wirklich guter, wirklich großer Schrank, draußen auf der Straße…“
fachsprachen IV (2) [was von "gesanglos" übrig bleibt]
was von "gesanglos" übrig bleibt - "ein ernster vogel" reißt es an. kein ernster vogel handelt ab was der erscheinung eigen schien. er streicht sich sozusagen durch. man schüttelt innerlich den kopf. man nickt. siehts ein. das muß das wesen der verneinung sein. was auf den zweiten blick verwirrt: ... KEINE X
PFERDE (... bringen einen weg) hält auf den dritten stand und fest. kein eines pferd hält also fest. elf pferde oder neun: sie bringen einen weg. genau wie keine zehn. sie halten einen fest. dann aber bitte nichts wie ran an keine null pferde - sie abzubäumen/aufzuzäumen was nämlich sache ist
(um letzte zweifel auszuräumen): nicht nicht zu unterlassen. nicht zu vergessen: vergessen. zu hungern. es schlichtweg verrichtet. nähme sich vor: zu schneiden das brot. vergißt es. wird nun (das brot wird immer härter) zu schneiden nennen "sägen" sein? sei eure rede bestenfalls ja ja / nein nein!
was ähnlich schwer zu klären ist: ob es vielleicht wahrscheinlich gibt. tendenz: vielleicht. wahrscheinlich nicht. doch damit steht man schnell allein. kommt also nicht umhin "unding schlechthin" als haben ding zu gelten lassen. das brotlose des unterfangens: nicht nur nicht nicht zu sagen / un zu tun. dann seine schönheit aber auch.
»Ich lebe.« Der Kapitän musterte ihn. Aschfahle Haut spannte sich über seinem Schädel, durch die Brillengläser verzerrt, wirkten die Pupillen riesig, und in seinem Mund tat sich eine dunkle Höhle auf. Damals hatte mein Vater so gut wie keinen Zahn mehr. Was genau geschehen war, weiß ich nicht. Vielleicht hatten drei grobschlächtige Handlanger des Regimes eine schmächtige Gestalt in einem Luftschutzkeller halb totgeschlagen. Vielleicht hatte an der Decke eine einzige, nackte Glühbirne gehangen. Vielleicht hatte einer der Schläger, der mit dem nackten Oberkörper, ein Bügeleisen in der Hand gehabt, mit dem er den Gefangenen mit der eingefallenen Brust, meinen Vater, mehrmals ins Gesicht geschlagen hatte. Die offizielle Version besagt lakonisch, dass ihm die meisten Zähne 1944 im Zuchthaus am Margarethenring in Budapest ausgeschlagen worden waren. Aber hier und jetzt lebte er tatsächlich, er atmete, wenn auch etwas pfeifend, und seine Lunge tat ihr Bestes, um die frische Meeresluft aufzunehmen. Der Kapitän blickte durch sein Fernrohr. »Wir legen für fünf Minuten in Malmö an.« Diese Information sagte meinem Vater sehr wenig. Er war bloß einer von zweihundertfünfundzwanzig kranken Menschen in außerordentlich schlechtem gesundheitlichen Zustand, die von Lübeck nach Stockholm gebracht wurden. Manche von ihnen wären schon glücklich gewesen, wenn der Kapitän ihnen hätte versichern können, dass sie den Zielhafen lebend erreichen würden. Einige Minuten Aufenthalt in Malmö spielten für sie nicht die geringste Rolle. Der Kapitän fuhr jedoch fort, als erstattete er einem Vorgesetzten Bericht. »Den Befehl habe ich über Funk erhalten. Diese Unterbrechung war in der planmäßigen Route nicht vorgesehen.« Das Schiffshorn tutete. Im Nebel tauchten die Docks des Hafens von Malmö auf. Mein Vater blickte nach oben, über ihm kreisten Möwen. Sie legten ganz am Ende der Mole an.“
It is dusk, and cold. I kneel to pick frail melancholy flowers among ashes and loam. The melting west is striped like ice-cream. While I try whistling a trill, close by his nest our blackbird frets and strops his beak indifferent to Scarlatti’s song. Ambiguous light. Ambiguous sky
Towards nightfall waking from the fearful half-sleep of a hot afternoon at our first house, in Mitchelton, I ran to find my mother, calling for breakfast. Laughing, “It will soon be night, you goose,” her long hair falling down to her waist, she dried my tearful face as I sobbed, “Where’s morning gone?”
and carried me downstairs to see spring violets in their loamy bed. Hungry and cross, I would not hold their sweetness, or be comforted, even when my father, whistling, came from work, but used my tears to scold the thing I could not grasp or name that, while I slept, had stolen from me
those hours of unreturning light. Into my father’s house we went, young parents and their restless child, to light the lamp and the wood stove while dusk surrendered pink and white to blurring darkness. Reconciled, I took my supper and was sent to innocent sleep. Years cannot move
nor death’s disorienting scale distort those lamplit presences: a child with milk and story-book; my father, bending to inhale the gathered flowers, with tenderness stroking my mother’s goldbrown hair. Stone-curlews call from Kedron Brook. Faint scent of violets drifts in air.
Gwen Harwood (8 juni 1920 - 5 december 1995) Still Life Violets door Frederick Fenetty (1854-1915)
Uit: Bendeleider (Onder het pseudoniem H. J. Merlijn)
“Hij stapte als een echte militair de kamer van mijn Toewan Petoro binnen. Hij sloeg de hakken tegen elkaar en groette. De drie Toewans stonden op en gaven Toewan Kapten een hand. Toen gingen zij alle vier zitten. Mijn Toewan riep mij en ik moest de lege glazen meenemen en aan de Njonja nog vier split vragen. Bij mijn terukomst lag er een kaart op tafel en Toewan Kapten liet er al pratend zijn wijsvinger over lopen. De andere Toewans knikten. Mijn Toewan ging weer telefoneren. Nu vroeg hij of de Tomarilalang1) wilde komen. Samen met Aroe2) Ta. De Tomarilalang bestuurt als hoofd van de Zeven Vorsten, de Aroepitoe3), het rijk van Bone en Aroe Ta is het hoofd van de hele politie in Bone. Hij is zeer gevreesd, vooral in de bergstreken, waar het wemelt van veedieven. De Tomarilalang is een van de beste mensen, die ik ken. Ik ben even oud als hij en ik heb met hem gespeeld op een leeftijd, dat wij nog naakt liepen. Niemand in Bone weet iets kwaads van hem te zeggen. Hij heeft een goed hart, is rechtvaardig en voor niemand bang. Mijn Toewan en hij zijn grote vrienden. De Tomarilalang en Aroe Ta kwamen gauw. Ook zij kwamen aan de tafel zitten. Aroe Ta praat altijd veel en vlug. Ook nu weer. Iedereen sprak na de aankomst van de Tomarilalang en Aroe Ta Maleis. Daarom kwam ook ik langzamerhand te weten wat er gebeurd was. In Peneki, vertelde Toewan Petoro Sengkang - hij zei eigenlijk Peniki, maar dat doet er niet toe - in Peneki, een klein dorp anderhalf uur met de auto van Sengkang gelegen, waren de vorige middag drie mannen aangekomen. Zij kwamen uit het Oosten, van de zeekant, uit een onbewoonde vlakte. Zij schreeuwden opgewonden en de bewoners van de eerste huizen van het dorp waren verschrikt de huizen ingevlucht toen zij zagen, dat de drie mannen met krissen zwaaiden. Twee Chinese timmerlieden waren daar bezig een kleine toko te bouwen en door het hameren, dat zij deden en ook wel, denk ik, doordat zij zelf, als de meeste Chinezen in de buitenlucht, luidkeels tegen elkaar aan het praten waren, hoorden zij het geschreeuw van de mannen niet.”
„…jetzt ist es mir doch passiert, diese Mattigkeit, die mich auf einmal befallen hat, das Gefühl zu Schwinden bei lebendigem Leib, hatte schon geglaubt, meine Vorsicht würde mich auch die zweite Hälfte meines Aufenthalts überstehen lassen. diese Erniedrigung durch einen haltlos gewordenen Darm, der jeden Schritt vor die Tür zur Mühsal und zum unkalkulierbaren Risiko werden lässt, sein unter Krämpfen hervorspritzender Inhalt, den ich mit Wasserkübeln hinunterschwemmen muss, da die Tanks auf dem Dach wieder leer sind, das Pendeln zwischen Bett und Klo in dieser neuen Behausung, der Schweiß rinnt mir in dem engen Abtritt in die Bauchfalten, sammelt sich als kühler Fleck am Steiß, die längst entleerten Eingeweide pressen nur mehr einen hellen, stinkenden Schleim hervor, über dem ich zusammengekauert brüte, weiß nie, ob ich schon aufstehen kann, ob noch mehr kommen wird. was habe ich mir da eingefangen, dass mein Körper nicht mehr an sich halten kann, sich in ein einziges furzendes Loch verwandelt und die Gedanken herabzieht und lähmt? hätte das Frittierte an Vidas Stand nicht essen dürfen! starre vor mich hin, über mir surrt die Neonröhre, während der Anus sich immer wieder zusammenzieht, entspannt... da bewegt sich etwas vor meiner Nase, aus den Ritzen der morschen Klotür tasten die filigranen Antennen der Kakerlaken hervor, es tue ihr leid, ich müsse verstehen, aber eine Jinetera, so eine schwarze Nutte aus dem Osten, so meine weiße Vermieterin, komme ihr nicht ins Haus.“.
Udo Kawasser (Vorarlberg, 1965)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Basse werd geboren in 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basseop dit blog.
Wir werden immer jünger
Wir werden immer jünger von jahr zu jahr schwinden die falten der kummer drückt nicht mehr so ins gesicht da ist was wie frühling in unsren blicken etwas wie übermut uns graut nicht mehr vor gipfeln die wir früher verschmähten in hundert jahren werden wir schweben schwereloser sternenstaub tanzende eiskristalle keiner ist vor uns sicher
Uit: Dat vreemde in mijn hoofd (Vertaald door Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn)
“Dit is het verhaal van het leven en de dromen van Mevlut Karataş, venter van boza en yoghurt. Mevlut werd in 1957 geboren in het westelijkste deel van Azië, in een armoedig Centraal-Anatolisch dorp, niet ver van een meer, dat je in de verte nevelig kon zien liggen. Op zijn twaalfde kwam hij naar Istanbul, de hoofdstad van de wereld, waar hij de rest van zijn leven zou doorbrengen. Toen hij vijfentwintig was schaakte hij een meisje, wat nogal vreemd verliep, de gebeurtenis bepaalde zijn hele verdere leven. Hij keerde terug naar Istanbul, trouwde en kreeg twee dochters. Hij werkte aan één stuk door en had allerlei baantjes, zo ventte hij yoghurt, werkte als ijscoman, verkocht rijst met kikkererwten, was kelner. Maar wat voor werk hij ook deed, het venten van boza en het verzinnen van vreemde dromen ’s avonds in de straten van Istanbul zou hij nooit opgeven. Onze hoofdpersoon, Mevlut, was lang, hij had een sterk en tegelijk rank lichaam, en zag er goed uit. Hij had een jongensachtig gezicht dat vrouwen vertederde, donkerblond haar, en een oplettende en intelligente blik. Voor een beter begrip van het verhaal zal ik mijn lezers hier en daar nog eens aan die twee kenmerken van Mevlut herinneren, namelijk dat zijn gezicht niet alleen in zijn jeugd maar ook na zijn veertigste iets jongensachtigs had, en dat vrouwen hem knap vonden. Dat Mevlut altijd optimistisch en vol goede bedoelingen was – naïef volgens sommigen – hoef ik niet apart in herinnering te brengen, dat zult u vanzelf wel zien. Hadden mijn lezers net als ik met Mevlut kennis kunnen maken, dan zouden ze de vrouwen, die hem knap en jongensachtig vonden, gelijk gegeven hebben en hebben toegegeven dat ik niet overdrijf omwille van een kleurrijker verhaal. Laat ik meteen van de gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat dit boek geheel op ware gebeurtenissen berust, dat ik nergens de zaken zal aandikken, maar me ertoe beperk een aantal vreemde gebeurtenissen, die nu eenmaal hebben plaatsgevonden, op een rijtje te zetten zodat mijn lezers ze beter kunnen volgen.”
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Es war soweit – wiederum im Sommer –, daß ich vor den hohen Richter trat. In einem turnsaalartigen Archiv, wo Männer in Hemdärmeln und Goldbrillen zwischen Akten schwitzten, saßen wir, die Angeklagten – nein, die Antragsteller, Verfechter eines Titels, eines Rechts, auf langen Bänken oder Stühlchen und warteten. Emigranten aus aller Herren Länder – Japaner, Portoriker, Deutsche, Philippiner, Juden, Holländer, Franzosen, Neger – teils trüben und hungrigen Angesichts – erwarteten das Urteil, würden oder würden sie nicht jenen Titel, jenes Recht erlangen. Wir saßen 2, 3, 4 und 5 Stunden. Die Hitze war groß. Der Straßenverkehr verhing sich klirrend in den Fenstern. Ab und zu verschwand einer von uns hinter einer Türe, wohin ein Mann in Hemdärmeln und Goldbrille aktenbeladen ihn beorderte. Ich erfuhr, daß dort eine Art Untergericht stattfand, eine Art Untergott waltete : Von ihm wurde man in das eigentliche Gemach und vor den eigentlichen Gott gestellt. Ich hatte das Haus am frühen Morgen betreten. Die Sonne kochte mittaglich, als ich von meinen beiden Zeugen schützend eingerahmt – als wir drei wie die Zinnsoldaten vor den Richter traten. Jetzt sah ich den Rhododendronwald Pennsylvaniens, der mit seinen rosa, weißen und blauen Blüten und seiner satten Ruh’ von der feuchten Hitze widerstrahlte – in dem ich die Constitution gelernt hatte, die Präsidenten, die 48 Staaten, und ich fühlte mich plötzlich wohl, glücklich. Ob ich Amerikas Ehre mit Waffen verteidigen wolle, hörte ich fragen. Nein, antwortete ich glücklich. Als der Richter mit freundlichem, ja gewinnendem Lächeln seine Frage wiederholt hatte, gab ich ihm das Ja, obwohl ich keine Waffe in den Händen gehabt hatte, obwohl ich mit Waffen nicht umzugehen wußte.“
Monika Mann (7 juni 1910 – 17 maart 1992) Portret door Andreas Noßmann, 2010
walking down park amsterdam or columbus do you ever stop to think what it looked like before it was an avenue did you ever stop to think what you walked before you rode subways to the stock exchange (we can't be on the stock exchange we are the stock exchanged)
did you ever maybe wonder what grass was like before they rolled it into a ball and called it central park where syphilitic dogs and their two-legged tubercular masters fertilize the corners and side-walks ever want to know what would happen if your life could be fertilized by a love thought from a loved one who loves you
ever look south on a clear day and not see time's squares but see tall Birch trees with sycamores touching hands and see gazelles running playfully after the lions ever hear the antelope bark from the third floor apartment
ever, did you ever, sit down and wonder about what freedom's freedom would bring it's so easy to be free you start by loving yourself then those who look like you all else will come naturally
ever wonder why so much asphalt was laid in so little space probably so we would forget the Iroquois, Algonquin and Mohicans who could caress the earth
ever think what Harlem would be like if our herbs and roots and elephant ears grew sending a cacophony of sound to us the parrot parroting black is beautiful black is beautiful owls sending out whooooo's making love ... and me and you just sitting in the sun trying to find a way to get a banana tree from one of the monkeys koala bears in the trees laughing at our listlessness
“White people were dangerous and snakes were dangerous and now the two were working together, each doing what the other told it to. She was sure she had seen a snake in a weeded ditch with the head of a white man. Right after she came out of the house on the way to Big Joe's, which she had immediately forgotten, she saw it, long and black and diamond-patterned in the ditch with a white man's head. It had blue eyes. The bluest eyes any white man ever had. She was sure she had seen it. She thought she had seen it. Maybe it was only a dream or a memory of another time. Whatever it was, she still saw it every time she closed her eyes, coiled there on the back of her eyelids, blue-eyed and dangerous.” (…)
“He did not know what love was. And he did not know what good it was. But he knew he carried with him, a scabrous spot of rot, of contagion, for which there was no cure. Rage would not cure it. Indulgence made it worse, flamed it, made it grow like cancer. And it had ruined his life. Not now, not in this moment. Long before. The world had seemed a good and liveable place. Brutal, yes. but there was a certain joy in that. The brutality on the football fields, in the tonks, was celebration. Men were maimed without malice, sometimes--often even--in friendship. Lonely, yes. Running was lonely. Sweat was lonely. The pain of preparation was lonely. There's no way to share a pulled hamstring with somebody else. There's no way to farm out part of a twisted knee. But who in god's name ever assumed otherwise? Once you know that it was all bearable.”
Headless and clenched in its armor, the snapper is lugged home in the trunk for tomorrow’s soup. Ray rolls it beneath a bush in the backyard and goes in to sleep his own head off. Tomorrow I find that the animal has dragged itself off. I follow torn tracks up a slight hill and over into a small stream that deepens and widens into a marsh.
Ray finds his way back through the room into his arms. When the phonograph stops, he slumps hard in his hands and the boys and their old man fold him into the car where he curls around his bad heart, hearing how it knocks and rattles at the bars of his ribs to break out.
Somehow we find our way back. Uncle Ray sings an old song to the body that pulls him toward home. The gray fins that his hands have become screw their bones in the dashboard. His face has the odd, calm patience of a child who has always let bad wounds alone, or a creature that has lived for a long time underwater. And the angels come lowering their slings and litters.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Heimweh, wonach?
Wenn ich „Heimweh“ sage, sag ich „Traum“. Denn die alte Heimat gibt es kaum. Wenn ich Heimweh sage, mein ich viel: Was uns lange drückte im Exil. Fremde sind wir nun im Heimatort. Nur das „Weh“, es blieb. Das „Heim“ ist fort.
Seiltänzerin ohne Netz
Mein Leben war ein Auf-dem-Seile-Schweben. Doch war es um zwei Pfähle fest gespannt. Nun aber ist das starke Seil gerissen: Und meine Brücke ragt ins Niemandsland.
Und dennoch tanz ich und will gar nichts wissen, Teils aus Gewohnheit, teils aus stolzem Zorn. Die Menge starrt gebannt und hingerissen. Doch gnade Gott mir, blicke ich nach vorn.
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Cover
Zacht branden van de teedre lenden: een wiegeling, een wit satijn aan mijne handen, de gewenden, die met haar leest verzameld zijn
tot éne slag en in het stuwen des bloeds niet laten van hun wit. Die stem, die stameling bij 't huwen: wie zijt gij? - En het diepst bezit
de tweelingster, haar ogen, weergevonden in de golven en het nachtstruweel der haren, stromende ontbonden op deze schouder en haar prille keel.
Conflict
Ik kuste de wreef, toen de fijne enkel: haar schoot geurde wild als zo menig uur. Maar zij trok het hemd weer over haar schenkel en keerde zich zwijgende af, naar de muur.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900—Amsterdam 20 maart 1972)
De Britse toneelschrijver Peter Shaffer is maandag op 90-jarige leeftijd in Ierland overleden. Peter Shaffer werd geboren op 15 mei 1926 in Liverpool. Zie ook alle tags voor Peter Schaffer op dit blog.
Uit: Equus
„DYSART Me? HESTHER I mean, to hospital. DYSART Now look, Hesther. Before you say anything else, I can take no more patients at the moment. I can't even cope with the ones I have. HESTHER You must. DYSART Why? HESTHER Because most people are going to be disgusted by the whole thing. Including doctors. DYSART M AY I REMIND YOU I SHARE THIS ROOM WITH TWO HIGHLY competent psychiatrists? HESTHER Bennett and Thoroughgood. They'll be as shocked as the public. DYSART T HAT ' S AN ABSOLUTELY UNWARRANTABLE STATEMENT .
Scene uit een opvoering in Londen, 2012
HESTHER O H , THEY ' LL BE COOL AND EXACT . A ND UNDERNEATH they'll be revolted, and immovably English. Just like my bench. DYSART Well, what am I? Polynesian? HESTHER You know exactly what I mean!…... (pause) Please, Martin. It's vital. You're this boy's only chance. DYSART Why? What's he done? Dosed some little girl's Pepsi with Spanish Fly? What could possibly throw your bench into two-hour convulsions? HESTHER He blinded six horses with a metal spike. A long pause. DYSART Blinded? HESTHER Yes. DYSART All at once, or over a period? HESTHER All on the same night.“
„Mit aller Bestimmtheit will ich versichern, daß es keineswegs aus dem Wunsche geschieht, meine Person in den Vordergrund zu schieben, wenn ich diesen Mitteilungen über das Leben des verewigten Adrian Leverkühn, dieser ersten und gewiß sehr vorläufigen Biographie des teuren, vom Schicksal so furchtbar heimgesuchten, erhobenen und gestürzten Mannes und genialen Musikers, einige Worte über mich selbst und meine Bewandtnisse vorausschicke. Einzig die Annahme bestimmt mich dazu, daß der Leser — ich sage besser: der zukünftige Leser; denn für den Augenblick besteht ja noch nicht die geringste Aussicht, daß meine Schrift das Licht der Öffentlichkeit erblikken könnte, — es sei denn, daß sie durch ein Wunder unsere umdrohte Festung Europa zu verlassen und denen draußen einen Hauch von den Geheimnissen unserer Einsamkeit zu bringen vermöchte; — ich bitte wieder ansetzen zu dürfen: nur weil ich damit rechne, daß man wünschen wird, über das Wer und Was des Schreibenden beiläufig unterrichtet zu sein, schicke ich diesen Eröffnungen einige wenige Notizen über mein eigenes Individuum voraus, — nicht ohne die Gewärtigung freilich, gerade dadurch dem Leser Zweifel zu erwecken, ob er sich auch in den richtigen Händen befindet, will sagen: ob ich meiner ganzen Existenz nach der rechte Mann für eine Aufgabe bin, zu der vielleicht mehr das Herz als irgendwelche berechtigende Wesensverwandtschaft mich zieht.
Armel Loriquet als Echo en Jon Finch als Adrian Leverkühn in de film uit 1982
Ich überlese die vorstehenden Zeilen und kann nicht umhin, ihnen eine gewisse Unruhe und Beschwertheit des Atemzuges anzumerken, die nur zu bezeichnend ist für den Gemütszustand, in dem ich mich heute, den 23. Mai 1943, zwei Jahre nach Leverkühns Tode, will sagen: zwei Jahre nachdem er aus tiefer Nacht in die tiefste gegangen, in meinem langjährigen kleinen Studierzimmer zu Freising an der Isar niedersetze, um mit der Lebensbeschreibung meines in Gott ruhenden — o möge es so sein! — in Gott ruhenden unglücklichen Freundes den sächlich hat das Erlebnis mich gezwungen, über dieses Problem so angestrengt, so inständig nachzudenken,»daß es mir schreckhafter Weise zuweilen schien, als würde ich damit über die mir eigentlich bestimmte und zukömmliche Gedankenebene hinausgetrieben und erführe selbst eine »unlautere« Steigerung meiner natürlichen Gaben ...“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) In 1947
Wanneer de dichter door Apollo Niet wordt genood ten offerfeest. Dan gaat hij in de Íeege wereld Geheel ten onder. klein van geest; Dan zwijgen zijn gewijde snaren. Een kille slaap bevangt zijn ziel. En van de ijd'le menschenschare ls hij ’t nietswaardigst dan misschien.
Doch. heeft het godd”ijk woord slechts even Zijn fijngevoelig oor geraakt. Dan schrikt zijn ziel weer op ten leven, Gelijk een ad'laar die ontwaakt. Dan laat hij aardsche vreugden rusten. Dan mijdt hij 's menschen woord en lied. En voor den afgod van hun lusten Buigt Fier hij 't hoofd in ootmoet niet: Maar vol verbijst’ring, vol accoorden, Ontvlucht hij. schuw, wat hem benauwt. Naar wijde wat'ren en hun boorden. Naar 't statig ruischend eikenwoud.
Elegie
Vergane vreugd van zinnelooze dagen Bedrukt mij als een roes na drinkgelagen, En net als wijn. die wint aan kracht door tijd. Zoo groeit mijn zieleleed hij elk uur dat verglijdt. Mijn weg is droef. Mijn toekomst als de zee. Onstuimig. vol gevaren en vol wee. Maar ‘k vraag niet aan den dood mij te bevrijden; ‘k Wil leven om te denken en te lijden. Ik weet dat mij naast droefheid ook nog wachten Werk strijd en veel wat droefheid kan verzachten. Soms zal ik weer in harmonie verzinken. Bij ‘t scheppen zullen tranen in mijn oogen blinken En mog'lijk als mijn leven stil ter kimme daalt. Dat liefdes ster glimlachend mij ten afscheid straalt.
Bachantenlied
Hoe verstomden die stemmen vol vreugd? Klinkt òp. gij bacchantische zangenl Gegroet. gij. door schoonheid omvangen. Gij, jeugdige vrouwen, wier liefd' ons verheugtl Schenkt voller de glazen met wijn! Maar werpt vóór gij drinkt Op den bodem. die klinkt Den ring. die voorspelt wat zal zijn.
Helt òp dan de glazen en wijdt op dit feest Een dronk aan de muzen. een dronk aan den geestl Breek dóór, heilig zonlicht en straall Gelijk door den gloed van den glorenden dag Het lamplicht ontzield wordt en vaal. Zoo blijkt dat de wijsheid die veinst. niets vermag Naast den geest die in eeuwigheid licht. Wees welkom. o zonne. o duisternis zwicht!
Vertaald door Aleida G. Schot
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Portret uit de schilderschool van Palekh
“Would the defendant please rise.” This wasn’t an actual question, even though it sounded like one. I’d noticed that the first time we’d all been assembled here, in this way. Instead, it was a command, an order. The “please” was just for show. My brother stood up. Beside me, my mom tensed, sucking in a breath. Like the way they tell you to inhale before an X-ray so they can see more, get it all. My father stared straight forward, as always, his face impossible to read. The judge was talking again, but I couldn’t seem to listen. Instead, I looked over to the tall windows, the trees blowing back and forth outside. It was early August; school started in three weeks. It felt like I had spent the entire summer in this very room, maybe in this same seat, but I knew that wasn’t the case. Time just seemed to stop here. But maybe, for people like Peyton, that was exactly the point. It was only when my mother gasped, bending forward to grab the bench in front of us, that I realized the sentence had been announced. I looked up at my brother. He’d been known for his fearlessness all the way back to when we were kids playing in the woods behind our house. But the day those older boys had challenged him to walk across that wide, gaping sinkhole on a skinny branch and he did it, his ears had been bright red. He was scared. Then and now. There was a bang of the gavel, and we were dismissed. The attorneys turned to my brother, one leaning in close to speak while the other put a hand on his back. People were getting up, filing out, and I could feel their eyes on us as I swallowed hard and focused on my hands in my lap. Beside me, my mother was sobbing. “Sydney?” Ames said. “You okay?” I couldn’t answer, so I just nodded. “Let’s go,” my father said, getting to his feet. He took my mom’s arm, then gestured for me to walk ahead of them, up to where the lawyers and Peyton were. “I have to go to the ladies’ room,” I said.”
"DORANTE. À la fin j'ai quitté la robe pour l'épée : L'attente où j'ai vécu n'a point été trompée ; Mon père a consenti que je suive mon choix, Et j'ai fait banqueroute à ce fatras de lois. Mais puisque nous voici dedans les Tuileries, Le pays du beau monde et des galanteries, Dis-moi, me trouves-tu bien fait en cavalier ? Ne vois-tu rien en moi qui sente l'écolier ? Comme il est malaisé qu'aux royaumes du code On apprenne à se faire un visage à la mode, J'ai lieu d'appréhender... CLITON. Ne craignez rien pour vous : Vous ferez en une heure ici mille jaloux. Ce visage et ce port n'ont point l'air de l'école, Et jamais comme vous on ne peignit Bartole : Je prévois du malheur pour beaucoup de maris. Mais que vous semble encore maintenant de Paris ? DORANTE. J'en trouve l'air bien doux, et cette loi bien rude Qui m'en avait banni sous prétexte d'étude. Toi qui sais les moyens de s'y bien divertir, ayant eu le bonheur de n'en jamais sortir, Dis-moi comme en ce lieu l'on gouverne les dames. CLITON. C'est là le plus beau soin qui vienne aux belles âmes, Disent les beaux esprits. Mais sans faire le fin, Vous avez l'appétit ouvert de bon matin : D'hier au soir seulement vous êtes dans la ville, Et vous vous ennuyez déjà d'être inutile ! Votre humeur sans emploi ne peut passer un jour, Et déjà vous cherchez à pratiquer l'amour ! Je suis auprès de vous en fort bonne posture De passer pour un homme à donner tablature J'ai la taille d'un maître en ce noble métier, Et je suis, tout au moins, l'intendant du quartier."
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) Affiche voor een uitvoering in 2002
“The long, dark pathway to the end of my dream was lined with hemlock, branched and graceful, with its white flowers and smooth stems marked with red. History and philosophy students probably know that Socrates was forced to drink it to carry out his own death sentence. I know that my ancestors recommended mixing it with betony and fennel seed to cure the bite of a mad dog. I cannot tell you exactly how or why I know these things. I don’t even know for sure who my ancestors were or where they lived. I don’t know if I’m English, Italian, Dutch, or some combination. However, even when I was a young girl, probably no more than four years old, memories like these would come over me when I was least expecting them, but usually back then only when I was alone. Often that would happen when I was sitting outside on my small redwood bench on the rear patio, playing with a doll or some other toy my adoptive parents had given me for my birthday or when my father returned from a work trip. My father was a commercial insurance salesman and often visited companies more than a hundred miles away. I was sure he could sell anyone anything. He was handsomer than anyone else’s father I knew and had a smile that could radiate enough warmth to heat an igloo. With his perennial suntanned complexion, his green-tinted ebony eyes, his rich, thick licorice-black hair, always neatly styled, and his perfect facial features, he could have his picture next to the term movie star in the dictionary."
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke (pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Hoek was de zoon van ds. Willem Hoek en Derkdina Harmsen; hij werd in de pastorie van Hoogvliet geboren. In 1892 werd zijn vader predikant in Brussel waarnaar het gezin verhuisde. Daar ging Hoek naar school en vanaf 1906 naar de universiteit van Brussel waar hij eerst Letteren en wijsbegeerte studeerde, en later overstapte naar rechten waar hij vlak voor de Eerste Wereldoorlog afstudeerde als doctor in de rechten. Vanaf oktober 1907 studeerde Carel Gerretson (1884-1958) sociologie te Brussel en Hoek en hij leerden daar elkaar kennen. Beiden raakten betrokken bij de Vlaamse Beweging waardoor ook Leo Picard en Eugène Cantillon tot hun vriendenkring gingen behoren. Het waren ook de jaren dat beiden zich op het vlak van de dichtkunst begaven. Gerretson publiceerde in 1911 onder het pseudoniem Geerten Gossaert zijn bundel “Experimenten”, Hoek publiceerde vanaf 1913 gedichten onder de naam Frank Gericke in verschillende tijdschriften. In 1916 publiceerde Gericke zijn “Van het slagveld der Natieën”, een bundel eerder verschenen verslagen over door de oorlog getroffen plaatsen in België. Vanaf 1918 werkte hij bij de Koninklijke BPM, door bemiddeling van Gerretson die daar werkte als secretaris van directeur Hendrikus Colijn, de latere minister-president. Bij de BPM leerde hij zijn vrouw Ida kennen. Zij trouwden in 1920 en vlak daarna vertrok het jonge echtpaar naar Java om op het BPM-kantoor in Tjepoe te gaan werken. Ook daar dichtte Gericke voort en publiceerde zijn gedichten onder pseudoniem. In 1923 ging hij werken bij het latere Unilever in Londen (waar hij de dichter Pieter Nicolaas van Eyck leerde kennen), en vervolgens in Rotterdam. In 1925 stuurde hij voor advies een typoscript naar Van Eyck. Na een uitvoerige reactie van die laatste, waar Gericke zich het nodige van aantrok, verscheen eind 1927 zijn eerste (en naar later bleek: enige) dichtbundel: “Conservatieve gedichten”. De bundel werd zeer gemengd ontvangen: J.C. Bloem schreef er positief over, Hendrik Marsman zeer negatief. In 1949 ging Hoek met pensioen. Hij bleef wel schrijven maar van publiceren zou niet veel meer komen. Wel schreef hij in 1958 het levensbericht van zijn vriend Gerretson in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letteren. Daarna verschenen nog slechts twee werkjes (een in 1966 en een postuum in 1977). Gericke is de grootvader van publiciste Ileen Montijn en de overgrootvader van Jonathan van het Reve.
Op een maartschen zomer
Koud zij als deze zomer mijn hart! En de striemende vlagen, 'T onweêr, 't flitsende licht, klaatren en vlammen rondom! Zou ook dit schrale geslacht als de vele zijn vruchten doen rijpen, Die, voor zich niet alleen, hemelwijd hebben gebloeid? Nog kunt gij, en uw zoon, en uw naneef trouw hun ten gast zijn. Gij - breng' gij, wat dees eeuw 't leven u voeden kan, voort?
Gebed
O Vader rijk en vroed Die alle leven voedt, Wend uwe zeegnende oogen Niet af van 't biddend kind Dat zwak en willig blind Voor U leit neergebogen.
Misgun Gij, die hem laaft En licht en leven gaaft, Ook uwe speelsche wijzen Niet aan zijn teedre keel; Mocht, als een zuivre veêl, Ze in eeuwigheid U prijzen!