Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-09-2016
August Wilhelm Schlegel
De Duitse literatuurcriticus, dichter, schrijver en verrtaler August Wilhelm Schlegelwerd geboren in Hannover op 5 september 1767. August Wilhelm Schlegel was de oudere broer van Friedrich Schlegel. De gebroeders Schlegel stonden aan de wieg van een romantische beweging, die niet enkel op literair, maar ook op historisch-taalkundig gebied vruchtbaar is geweest. De gebroeders Schlegel ontwikkelden een nieuwe vorm van recenseren, in hun zoektocht naar karakteristieken. De hele vroeg-romantische beweging was een reactie op de nuchtere, sobere Verlichting, die als gevoelloos ervaren werd. De vader van August en Friedrich was Johann Adolf Schlegel, Luthers predikant en zelf een dichter. August stamt uit een gezin met dertien kinderen. Hij bezocht het gymnasium in zijn geboortestad en studeerde in Göttingen waar hij theologie voor filologie inwisselde. Gottfried August Bürger beïnvloedde zijn leerling. In 1788 behaalde hij zijn eerste academische prijs met een verhandeling over geografie bij Homerus. In 1790 kwam zijn broer Friedrich naar de Universiteit van Göttingen. In 1791 sloot August zijn studie af en leverde een gedeeltelijke vertaling uit “De goddelijke komedie” van Dante en Shakespeare's “Midsummer Night’s Dream”. Van 1791-1795 was Schlegel huisleraar bij de Amsterdamse koopman/bankier Hendrik Muilman. Na Amsterdam vestigde hij zich in Jena omdat hij door Schiller werd uitgenodigd als medewerker aan het tijdschrift Horen. Jena bleek een unieke stad, daar woonden toentertijd ook Novalis, Johann Gottlieb Fichte en Hegel. De tegenstellingen tussen Schiller en zijn broer Friedrich, die elkaars werk bekritiseerden, leiden uiteindelijk tot ontslag van August. De broers kwamen in oktober 1797 tot de conclusie zelf een tijdschrift op te richten. De bedoeling was door te dringen tot de kern van iedere wetenschap, ieder systeem en iedere auteur. In december verliet Friedrich de stad en trok naar Berlijn. In het tijdschrift “Athenäum”, dat vanaf mei 1798 twee keer per jaar uitkwam, werden de Franse Revolutie, het werk van Goethe en Fichtes wetenschapsleer besproken. Friedrich was de theoreticus en filosoof van het tijdschrift, August de filoloog en criticus, Schleiermacher de moralist en theoloog van de "romatische academie". Tieck was de populaire verteller en Novalis de esoterische mysticus. Ook Caspar David Friedrich werkte mee. In 1798 werd August benoemd als buitengewoon hoogleraar en gaf college esthetiek. Rond het jaar 1800 waren Schlegel en zijn broer bijzonder gezaghebbende figuren. In zijn huwelijk kreeg hij problemen en August vertrok naar Berlijn. Ook Friedrich kreeg ruzie met zijn schoonzuster en met zijn broer. De voordrachten van August trokken in Berlijn de aandacht van vele literatoren. Het was duidelijk dat de Romantiek een stroming was die oorspronkelijk wilde zijn: in deze periode kwam het onderzoek naar de historische taalkunde op gang. August Schlegel was een der eersten die hierbij uitgebreid aandacht aan het oude Indië besteedden; hij wordt soms wel de grondlegger van de oriëntalistiek genoemd. In Berlijn ontmoette Schlegel Madame de Staël, die hem tot haar raadsman en vertrouweling maakt en hem meenam op haar reizen naar Italië, Frankrijk, Oostenrijk en Zweden. Veel van de ideeën die deze schrijfster in haar gezaghebbende boek “De l’Allemagne” heeft neergelegd, zijn haar door August Wilhelm ingegeven. Hij bleef in deze functie tot 1817. Na een tijd in Zwitserland, Noorwegen, Italië en Frankrijk verbleven te hebben keerde hij in 1815 naar Bonn terug. Hij werd er professor in de kunst- en literatuurgeschiedenis. Zijn werk concentreerde zich nu op vertalingen, waarin hij uitblonk: werk van Calderón de la Barca en Dante vertaalde hij virtuoos. Zijn naam is ook verbonden aan de complete vertaling van de werken van Shakespeare, die hij samen met Ludwig Tieck opzette (al dient opgemerkt dat de meerderheid ervan door Tiecks dochter Dorothea werd voltooid), de zogenaamde Schlegel-Tieck-vertaling. Zeer geslaagd zijn verder zijn vertaalde sonnetten van Petrarca.
Uit: Vorlesungen über schöne Literatur und Kunst
„„Das Schöne ist eine symbolische Darstellung des Unendlichen [...]. Man halte das Unendliche nicht etwan für eine philosophische Fiktion, man suche es nicht jenseits der Welt; es umgibt uns überall, wir können ihm niemals entgehen; wir leben, weben und sind im Unendlichen. Freilich haben wir seine Gewähr nur in unsrer Vernunft und Phantasie; mit den äußern Sinnen und dem Verstände können wir es nie ergreifen, denn diese bestehen eben nur durch ein beständiges Setzen von Endlichkeiten und Verneinen des Unendlichen. Das Endliche macht die Oberfläche unsrer Natur aus, sonst könnten wir keine bestimmte Existenz haben; das Unendliche die Grundlage, sonst hätten wir überall keine Realität. Wie kann nun das Unendliche auf die Oberfläche, zur Erscheinung gebracht werden? Nur symbolisch, in Bildern und Zeichen. Die unpoetische Ansicht der Dinge ist die, welche mit den Wahrnehmungen der Sinne und den Bestimmungen des Verstandes alles an ihnen für abgetan hält; die poetische, welche sie immerfort deutet und eine figürliche Unerschöpflichkeit in ihnen sieht. [...] Dadurch wird erst alles für uns lebendig. Dichten ist nichts andres als ein ewiges Symbolisieren: Wir suchen entweder für etwas Geistiges eine äußere Hülle, oder wir beziehen ein Ã"ußres auf ein unsichtbares Innres. [...]
Wie wir eben sahen, geht die Sprache vom bloßen Ausdruck durch willkürlichen Gebrauch zur Darstellung fort; wenn aber die Willkür ihr herrschender Charakter wird, so verschwindet die Darstellung, d. h. der Zusammenhang des Zeichens mit dem Bezeichneten; und die Sprache wird alsdann nichts als eine Sammlung logischer Ziffern, tauglich die Rechnungen des Verstandes damit abzumachen. Um sie wieder poetisch zu machen, muß also ihre Bildlichkeit hergestellt werden, weswegen allgemein das Uneigentliche, Ãobertragene, Tropische als dem poetischen Ausdrucke wesentlich betrachtet wird. Gewöhnlich macht man aber in den Vorschriften der Dichtkunst den bloßen Verstand zum Richter über die Schicklichkeit dieser, wie man meint, erlaubten Zieraten: es sollen Bilder und Vergleichungen gebraucht werden, aber sie dürfen nicht zu kühn sein, sondern sich nur eben über die nüchterne Prosa erheben. Manerkennt nicht an, daß die Poesie hierin überschwenglich und absolut ist, daß sie, nachdem ihr jedesmaliger Charakter es mit sich bringt, auch das Entfernteste verknüpfen und ineinander übergehen lassen kann. Die gegenseitige Verkettung aller Dinge durch ein ununterbrochenes Symbolisieren, worauf die erste Bildung der Sprache sich gründet, soll ja in der Wiederschöpfung der Sprache, der Poesie, hergestellt werden; und sie ist nicht ein bloßer Notbehelf unsers noch kindischen Geistes, sie wäre seine höchste Anschauung, wenn er je vollständig zu ihr gelangen könnte.“
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 - 12 mei 1845) Portret door Adolf Hohneck, rond 1830
De Amerikaanse schrijver Ward S. Justwerd geboren op 5 september 1935 in Michigan City, Indiana. Just bezocht de Lake Forest Academy en vervolgens studeerde hij af aan de Cranbrook School in 1953. Ook bezocht hij kort Trinity College in Hartford, Connecticut. Hij begon zijn carrière als journalist voor de Waukegan (Illinois) News-Sun. Hij was ook correspondent voor Newsweek en The Washington Post in de periode 1959-1969, waarna hij de journalistiek verwaal zei om fictie te schrijven. Beïnvloed werd hij onder andere door Henry James en Ernest Hemingway. Zijn roman “An Unfinished Season” was finalist voor de Pulitzer Prize voor fictie in 2005. Zijn roman “Echo House” was finalist voor de National Book Award in 1997. Hij is twee keer finalist voor de O. Henry Award geweest: in 1985 voor zijn korte verhaal “About Boston”, en opnieuw in 1986 voor zijn korte verhaal “The Costa Brava” in 1959. In zijn fictie houdt hij zich vaak bezig met de invloed van de nationale politiek op de persoonlijke levens van Amerikanen. Ward S. Just schreef 17 romans en talrijke korte verhalen.
Uit: Rodin’s Debutante
„This is a true story, or true as far as it goes. OgdenHall School for Boys never would have existed were itnot for the journey that two Chicago girls made to Pariswith their mother. The eldest girl had her head sculpted in mar-ble by the great Rodin in his atelier at the Dépôt desMarbres,a bust from his own hand and chisel. The Chicago girl waseighteen and lovely, the bust a present on her birthday. Rodinwas demanding, meticulous in his craft. His eyes glittered as heworked, his unruly head moving to some mysterious rhythm.The girl was a little bit afraid of Rodin, his glare almost preda-tory, his eyes black as lumps of coal. And when she mentionedthis to her mother, the woman only smiled and said that suchmen were forces of nature but that did not mean they could notbe tamed. Only one question: Was the taming worth the trouble?This Rodin, probably yes; but it would take time to find out. Thefinding-out would be the amusing part and naturally there wasambiguity as in any sentimental endeavor. Taming had its unfor-tunate side.In any case, the girl’s mother said, you are much too young forsuch an adventure. Wait two years.The sitting took only a few days - Rodin wanted an addi-tional day but that was out of the question owing to the travelschedule - and then the girls went on to Salzburg. Their mother was devoted to German opera. Then east to Vienna, south toFlorence, and west to Nice, and when, one month later, they re-turned to Paris the bust was done and in due course sent by shipand installed in the hallway alcove of the Astor Street house, abeautiful work of art, most soulful, luminous in the yellow lightfrom the new electric lamps, and a trenchant counterpoint to thesoft Cézanne landscape on the wall opposite. All the newspaperstook notice. The Art Institute took particular notice, though thecurator privately thought that the bust showed signs of haste.Rodin’s debutante was the talk of Chicago. The cost was tri-fling, a bagatelle. Mother paid francs, cash, on the spot. Twohusky workmen were required to transport the wooden case tothe brougham waiting at curbside. That was marie’s point, made again and again to herhusband Tommy, who was unimpressed, sawing away at his beef-steak, his head low to the plate. Who knew if he was even listen-ing. Tommy Ogden, irascible at all times, disliked discussion of money at meals. The price, Marie went on, was barely more thana wretched automobile, one of Ford’s small ones, a mere pieceof machinery as opposed to a work of art that would endureforever and ever. The argument began at cocktails, continuedthrough dinner, and did not end - well, in a sense it never ended. There were witnesses to it, the van Hornes and their daughter Trish and the Billingtons and Tommy’s lawyer Bert Marks andthe Italian servants, Francesca and Alana.°
Uit: The Song and the Truth(Vertaald door Paul Vincent)
“Every day, as soon as the sun went down, tiny lizards climbed up the walls of our veranda. "Look, the tjitjaks are here." The night people lit the lamps, in the rooms and on the veranda. The ladies who'd come to tea took their leave and went home. The day was over, and night was beginning. My mother accompanied her guests as far as the waringin tree and waved to the visitors and their children as they left. I stood on the veranda listening to the sounds coming from the Lembang road. I could hear the cars driving uphill, up the mountain, where the sun was already asleep in the volcano. Or hear them driving downhill, to Bandung, the town where the zoo was and my father's clinic. There were often parties in town, and the cars drove faster then. My mother came back; I could hear her singing before I saw her. She didn't hurry, she sauntered along, stopping now and then, so that the bright spot she formed in the darkness grew larger only very slowly. When it reached the point where I could make out more than the color of her dress, I could also see her platinum blond curls and even her bright eyes. By then she was so close that she could touch me. "Well, we've got the veranda to ourselves again," said Mummy. She stretched out on the settee and beckoned to me. "All those visitors," she sighed, "and never anyone you can talk to." The tjitjaks had found their places. On the ceiling they had frozen into wooden ornaments, but they pounced like greased lightning on any insects that strayed close to them. The lamps burned in the rooms and on the veranda, so that night could not descend on us. The night abolished the distinction between inside and outside. At night it was cool and dark everywhere. Everything was safe--people, animals, and plants--beneath a dark dome as large as the world. When the sky, the earth, and the water had attained the same dark hue, the toké arrived. I waited for the toké every night. He was the big brother of the tjitjaks. I did not need to go to bed before the first toké had called. By that time all the other nocturnal creatures were there: flying foxes, crickets, bullfrogs. Their noisy concert was in full swing.”
Héliogabale et Spinoza sont une seule en même chose Vive la rose Héliogabale et Spinoza font un seul et meme choix Vive la croix Le chaste philosophe sans besoin le cruel empereur qui Partout chie Ont le même sens de la cité Mettant l’anarchique en Unité et l’Un dans l’anarchie Multiplicité Pédé castré sado maso travestiste Panthé modo nature substantialiste Tous deux n’ont qu’un corps sans organes Et sur ce corps de vibrations qui en émanent Pitié pour qui signait César-Crucifié ar celui-là on ne peut pas s’y fier Puisque’il n’osa Pas s’appeler Héliogabale-et-Spinoza
L'amour sans trêve
Ce triangle d’eau qui a soif cette route sans écriture Madame, et le signe de vos mâtures sur cette mer où je me noie
Les messages de vos cheveux le coup de fusil de vos lèvres cet orage qui m’enlève dans le sillage de vos yeux.
Cette ombre enfin, sur le rivage où la vie fait trêve, et le vent, et l’horrible piétinement de la foule sur mon passage.
Quand je lève les yeux vers vous on dirait que le monde tremble, et les feux de l’amour ressemblent aux caresses de votre époux.
Antonin Artaud (4 september 1896 - 4 maart 1948) Portret door Arthur Hunter-Blair, 2005
“Once among the Natchez, René was obliged to take a wife, to conform to the ways of that American Indian people; but chose not to live with her. A tendency to melancholy drew him into the woods; he spent whole days there alone, and seemed a savage among the savages. Except for Chactas, his adopted father, and Père Souël, the missionary at Fort-Rosalie he renounced all relations with mankind. These two elderly men had won much influence over his feelings: the former by his friendly indulgence, the latter, in contrast, by his unrelenting severity. Since the beaver-hunt, during which the blind Sachem had told his story to René, the latter had not wished to speak of his own. However Chactas and the missionary had a strong desire to know by what misfortune a European nobleman had been led to the strange resolution of burying himself in the wilds of Louisiana. René had always given as justification for his refusal, the limited interest to be found in his history which was confined, he said, to that of his thoughts and feelings. ‘As for the events which led me to sail for America’, he added, ‘I would wish to bury them in eternal oblivion.’ Some years passed by in this regard, without the two old men being able to wrest his secret from him. A letter he received from Europe, through the Society of Foreign Missions, added to his sadness to such a degree that he fled to his two old friends. They were only the more eager in exhorting him to open his heart to them. They showed so much discretion, tenderness and authority, that he was forced in the end to satisfy their desire. He therefore spent time with them, not in recounting the story of his life, since he had experienced little, but the secret sentiments of his soul. On the twenty-first of that month, which the Savages call the moon of flowers (May), René took himself to Chactas’s hut. He gave his arm to the Sachem, and led him beneath a sassafras tree on the banks of the Mississippi. Père Souël was not long in arriving at the rendezvous. Dawn was breaking: some distance away in the plain, the village of the Natchez could be seen, with its grove of mulberries and its huts resembling bee-hives. The French colony and Fort-Rosalie were visible to the right, along the river-banks.
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) De stormscène uit Chateaubriand's "René" door Franz Ludwig Catel, 1820
Twee werre-werelden bewoon ik overhands: Een die 't volkomen is, een andere bijkans. 's Daags vind ik mij in d' een, 's nachts dunk ik mij in d'ander. In arbeid en in ernst gelijken zij malkander. Dit scheelt het: deze zie 'k, die dróóm ik dat ik zie, Of is deez' mogelijk zo wel een droom als die?
Reken maar
Men lacht om een ruiter met één spoor aan zijn voet. Hij lacht terug en zegt: het is zo ook wel goed, Als ik de ene kant van het paard aan zal sporen, Ik wed, dan gaat de andere vanzelf naar voren.
’s-Gravenhage
Het hele land in 't klein, de weegschaal van de staat, De schave van de jeugd, de schole van de daad, Het dorp der dorpen geen, waar ieder' steeg een pad is, Maar dorp der dorpen een, waar ieder' straat een stad is. De rondom groene buurt, het rondom stenen Hout, Des boers verwondering, al komt hij uit het woud, Des steêmans steeds vermaak, al komt hij uit de muren, Der vijanden ontzag, de vrijster van de buren, Des werelds lekkernij, des hemels welgeval. Is 't daarmee al gezegd, zo ben ik meer dan al.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Varkenmarkt in Den Haag door Sybrand van Beest, 1650
"One winter morning in the long-ago, four-year-old days of my life I found myself standing before a fireplace, warming my hands over a mound of glowing coals, listening to the wind whistle past the house outside. All morning my mother had been scolding me, telling me to keep still, warning me that I must make no noise. And I was angry, fretful, and impatient. In the next room Granny lay ill and under the day and night care of a doctor and I knew that I would be punished if I did not obey. I crossed restlessly to the window and pushed back the long fluffy white curtains— which I had been forbidden to touch— and looked yearningly out into the empty street. I was dreaming of running and playing and shouting, but the vivid image of Granny’s old, white, wrinkled, grim face, framed by a halo of tumbling black hair, lying upon a huge feather pillow, made me afraid. The house was quiet. Behind me my brother— a year younger than I— was playing placidly upon the floor with a toy. A bird wheeled past the window and I greeted it with a glad shout. “You better hush,” my brother said. “You shut up,” I said. My mother stepped briskly into the room and closed the door behind her. She came to me and shook her finger in my face. “You stop that yelling, you hear?” she whispered. “You know Granny’s sick and you better keep quiet!" I hung my head and sulked. She left and I ached with boredom. “I told you so,” my brother gloated. “You shut up,” I told him again. I wandered listlessly about the room, trying to think of something to do, dreading the return of my mother, resentful of being neglected. The room held nothing of interest except the fire and finally I stood before the shimmering embers, fascinated by the quivering coals. An idea of a new kind of game grew and took root in my mind. Why not throw something into the fire and watch it burn? I looked about. There was only my picture book and my mother would beat me if I burned that. Then what? I hunted around until I saw the broom leaning in a closet. That’s it… “
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960) Cover
“I doubt he’d ever in his life lain down with anyone for whom he had not felt some kind of fondness. He needed love as a palm tree needs water, all his life long: from armies, from cities, from conquered enemies, nothing was enough. It laid him open to false friends, as anyone will tell you. Well, for all that, no man is made a god when he is dead and can do no harm, without love. He needed love and never forgave its betrayal, which he had no understanding of. For he himself, if it was given him with a whole heart, never misused it, nor despised the giver. He took it gratefully, and felt bound by it.” (…)
“You may keep your ten thousand talents; I am not in want of money, I have taken enough. Why only the half of your kingdom to the Euphrates? You offer me the part in exchange for the whole. Your daughter whom you speak of, I shall marry if I choose, whether given by you or not. Your family is safe; no ransom is required of you; come here yourself and make your suit to me, you shall have them free. If you desire our friendship, you have only to ask.” (…)
“It is better to believe in men too rashly, and regret, than believe too meanly. Men could be more than they are, if they would try for it. He has shown them that. How many have tried, because of him? Not only those I have seen; there will be men to come. Those who look in mankind only for their own littleness, and make them believe in that, kill more than he ever will in all his wars.”
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983) Francisco Bosch als Bagoas en Colin Farrell als Alexander in de film Alexander uit 2004
Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Uit: Het dubbelleven van een evenwichtskunstenaar. Kafka's dagboeken en zijn schrijverschap
“Max Brod heeft als eerste Kafka's schrijftalent herkend en gestimuleerd. Ook is hij degene geweest die voor publikatiemogelijkheden heeft gezorgd en uiteindelijk de drie romans, de overgebleven verhalen, dagboeken en brieven voor vernietiging heeft behoed, tegen de al tussen 1919 en 1922 in de onvruchtbare periode vóór Der Prozess neergeschreven wilsbeschikking van Kafka in, dat alle nietgepubliceerde geschriften ongelezen verbrand moesten worden. Zonder Brod zouden we nu hoogstwaarschijnlijk geen Kafka lezen. Dit neemt niet weg dat hij het werk belast heeft met een zware hypotheek aan interpretaties. Waarom de ene interpretatie beter en langer beklijft dan de andere zal altijd een vraag blijven, met overtuigingskracht heeft het weinig te maken. Wanneer de inhoud van een literair werk tot herkenbare termen kan worden herleid, zal dat veel lezers meer houvast bieden dan een benadering via de literaire techniek. Er is zelfs een karakterisering van Kafka's werk die van de plicht tot lezen ontslaat; het is dan voldoende te weten dat hij een voorspelling heeft geschreven van de wereld waarin wij nu leven. Het werk van Kafka is alleen in existentiële termen te vertalen via het bijwerk van dagboeken, brieven en getuigenissen van anderen. De literaire teksten, toch overwegend grotesk en fantastisch, geven daartoe weinig gelegenheid. Brief an den Vater bijvoorbeeld (vreemd genoeg vertaald als Brief aan zijn vader) is nooit bedoeld geweest als literaire tekst. Het ironische gevolg hiervan is dan dat uitgerekend de man die vooral of zelfs uitsluitend schrijver wilde zijn, zoals de dagboeken overduidelijk aantonen, in de eerste plaats als persoon beoordeeld wordt. Hoe discreet hij ook was inzake zijn eigen persoon, hoezeer hij er zelfs naar gestreefd heeft als persoon te verdwijnen en in het schrijven op te gaan, juist die omzichtigheid heeft alle aandacht op het persoonlijk leven gevestigd. Over een aantal zaken wenste Kafka niet te schrijven - om wat voor reden dan ook. Niet de minste reden is geweest dat gevoelens volgens hem alleen dan schriftelijk mochten worden vastgelegd wanneer dat ‘met de grootste volledigheid tot in alle incidentele consequenties, evenals met absolute waarachtigheid, kan geschieden’ (Tagebücher, 12.1. 1911). Het niet-spreken is vaak voor verzwijgen aangezien. Datgene wat hij wel schreef is daarom als een soort geheimschrift uitgelegd dat de oplossing van de vermeende raadsels zou bevatten.”
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013) Portret door Opland, 2014
„War er eine Rose, die eine Rose im Knopfloch trug, ein «poetischer Kunstglasbläser und Zierathämmerer» (wie ein Kritiker ihn nannte) – oder ein strenger Wortmeißler, der seinem Credo «Dinge machen aus Angst» folgte? War er ein «überschminktes Frauenzimmer», wie sein Kollege Georg Heym ihn verspottete, und «ein bißchen dumm», was Gottfried Benn argwöhnte – oder war er ein formsüchtiger Kunstkenner, der ganz früh die Bedeutung von Thomas Mann, das Genie der Picasso und Cézanne erkannte, in Worten geradezu demütiger Ergriffenheit sich dem Schönen als Geschmackskategorie verweigerte, um das Gran Wahnsinn im Kunstwerk zu preisen? War er eine «mit großem Aufwand rotierende Bedeutsamkeitsmaschine», haltlos, beliebig, aus deren absichtlich Ungefährem «die großen Formeln herausrauschen» – oder ein sich Leben und Liebe Versagender, um jene Gedichte zu schaffen, deren bohrender Schmerz uns noch heute frieren macht? War er ein Feintäschler, wie das französische Wort Portefeuilleur eingedeutscht wurde; also ein Preziosenfabrikant, der seine kostbar zurechtgeschliffenen Diamanten in mit edlem Samt ausgeschlagenen Saffianschatullen feilbot – oder ein Sternenfänger, dessen unermeßlicher Hunger nach Licht eine in Finsternis darbende Welt heller machte? Selbst Lobpreisende wie Stefan Zweig sprachen von «erlauchter Goldschmiedekunst», und er selber erläuterte gelegentlich erlesene Begriffe wie «Rauten» mit dem Hinweis auf prachtprachtvoll angeordnete Brillanten, Perlen und Rubine. Zeitgenossen priesen und höhnten ihn. Willy Haas, der eine Generation jüngere Prager, erzählt, weder er noch irgend jemand seiner Umgebung habe auch nur den geringsten Berührungspunkt mit Rilke gehabt, und alles, «was Rilke in seinem Werk und in seinem Leben getan hat, um irgendwelche uradelige Abstammung anzudeuten oder dem Leser zu suggerieren, ist etwas, was mir, und ich glaube uns allen, furchtbar auf die Nerven gegangen ist». Der Schriftsteller Hans Egon Holthusen dagegen zählt die Duineser Elegien und die Sonette an Orpheus neben Valérys Charmes und dem Ulysses von James Joyce zu den maßgeblichen und horizontbildenden Meisterwerken der modernen Literatur; während eine seiner vertrauten Damen, die Fürstin Marie von Thurn und Taxis, Lyrikgeschenke mit einem «es ist Entzückendes darunter und alles ist reizend» wie Konfektpräsente quittiert – zum Hauptwerk der Elegien heißt es: «Das entzückende kleine Buch kommt zu Ihren anderen Manuscripten in dem kleinen chinesischen Möbel in der Bibliothek; eine Sienesische Madonna süß und verträumt hält darüber Wache.»
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 - 26 februari 2015) Cover
Uit: Open Veins of Latin America: Five Centuries of the Pillage of a Continent
The Nobodies
Fleas dream of buying themselves a dog, and nobodies dream of escaping poverty: that one magical day good luck will suddenly rain down on them---will rain down in buckets. But good luck doesn't rain down yesterday, today, tomorrow, or ever. Good luck doesn't even fall in a fine drizzle, no matter how hard the nobodies summon it, even if their left hand is tickling, or if they begin the new day with their right foot, or start the new year with a change of brooms.
The nobodies: nobody's children, owners of nothing. The nobodies: the no ones, the nobodied, running like rabbits, dying through life, screwed every which way.
Who are not, but could be. Who don't speak languages, but dialects. Who don't have religions, but superstitions. Who don't create art, but handicrafts. Who don't have culture, but folklore. Who are not human beings, but human resources. Who do not have faces, but arms. Who do not have names, but numbers. Who do not appear in the history of the world, but in the police blotter of the local paper. The nobodies, who are not worth the bullet that kills them.
Eduardo Galeano (3 september 1940 – 13 april 2015)
Uit:The Last Resort “At three A.M. on a windy late-November night, Jenny Walker woke in her historic house in an historic New England town, and sensed from the slope of the mattress and the chill of the flowered percale sheets that Wilkie Walker, the world-famous writer and naturalist, was not in bed beside her. Often now Jenny woke to this absence. The first time, after lying half awake for twenty minutes, she tiptoed downstairs and found her husband sitting in the kitchen with a mug of tea. Wilkie smiled briefly and replied to her questions that of course he was all right, that everything was all right. "Go back to bed, darling," he told her, and Jenny followed his instructions, just as she had done for a quarter century. After that night she didn't go to look for him, but now and then she would mention his absence the next morning. Wilkie would say that he'd had a little indigestion and needed a glass of soda water, or wanted to write down an idea. There was no reason to be concerned about him, his tone implied. Indeed her concern was unwelcome, possibly even irritating. But since the day they met, Jenny had been more concerned about Wilkie Walker than anyone or anything in the world. He had come into the University Housing Office at UCLA where she was working after graduation while she waited to see what would happen next in her life. It was a misty, hot summer morning when Wilkie appeared: the most interesting-looking older man Jenny had ever seen, with his broad height, his full explorer's mustache; his shock of blond-brown hair, steel-blue eyes, and sudden dazzling smile. Dazzled, she heard him ask about sabbatical sublets for the fall. He wanted somewhere quiet with a garden--he liked to work out of doors if he could, he explained--but he also hoped to be within a half-hour's walk of the university. Which no doubt wasn't possible, he added with another radiant smile. But Jenny was able to assure him that she knew just the place. And two days later, while she was still dreaming of Wilkie's visit and wondering if she could get leave to audit his lectures, he reappeared to thank her and ask her to have lunch with him.”
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
“No, really, are you unwell?” “I drink too much... Would you like a beer?” “Why do you drink?” she asked. What could I say? “It’s a secret,” I said, “a little mystery...” “So you’ve decided to work at the museum?” “Exactly.” “I knew it right away.” “Do I look like the literary type?” “Mitrofanov was seeing you off. He’s an extremely learned Pushkin scholar. Are you good friends?” “I’m good friends,” I said, “with his bad side...” “How do you mean?” “Never mind.” “You should read Gordin, Shchegolev,Tsyavlovskaya... Kern’s memoirs...” and one of the popular brochures on the dangers of alcohol.” “You know, I’ve read so much about the dangers of alcohol that I decided to give it up... reading, that is.” “You’re impossible to talk to.”
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
„But Kulfi was not thinking of the baby in her belly like a little fish. She was thinking of fish themselves. Of fish in many forms. Of fish big enough and good enough to feed the hunger that had overtaken her in the past months like a wave. She thought of fish curries and fish kebabs. Of pomfret, bekti, ruhi. Of shoals of whiskered shrimp. Of chewy mussels. She thought of food abundant in all its many incarnations. Of fenugreek and camel milk, yam and corn. Mangoes and coconuts and custard apples. Mushrooms sprouting like umbrellas in the monsoon season. Nuts, wrinkled in their shells, brown-skinned, milky-fleshed. The house was small for her big desire. She walked from the tiny blue bedroom to the kitchen thick with the smell of kerosene, around the table and chairs, up and down the balcony, down the stairs past the rooms of neighbors who shook their heads over her, then around the jamun tree in the middle of the courtyard. 'Oh dear, what is going to become of this woman?' said Lakshmiji, the Raipurs, the Bengali teacher, and all of the others when they looked out of their windows, when they gossiped at the tea stall or sat in each other's houses eating peanuts together. 'There was always something odd about her,' they said. 'You could tell this from the minute she entered Shahkot.' Meal after meal of just rice and lentils could not begin to satisfy the hunger that grew inside Kulfi; she bribed the vegetable sellers and the fruit sellers and the butcher with squares of silk, with embroidery, a satin petticoat, an earring set in gold, a silver nutcracker, bits of her dowry that had not yet been pawned. She bribed them until they had nothing left to give her anyway. By then, her hunger was so fierce, it was like a big, prowling animal. In her mind, aubergines grew large and purple and crisp, and then, in a pan, turned tender and melting. Ladyfingers were flavored with tamarind and coriander. Chicken was stewed with cloves and cardomon. She thought of chopping and bubbling, of frying, slicing, stirring, grating.”
Uit:Vom Verschwinden der Satire im Literaturbetrieb
„Am 20.10.06 verkündete die taz dann das »Satirewunder«: »In fast allen Tageszeitungen gibt es eine satirische Ecke, ursprünglich mal als Ausgleich und Ausklang zu den harten aktuellen Meldungen gedacht, mittlerweile mehr oder weniger gediegen und entwickelt.« Doch nicht nur das. Zwar schimpfte Jenni Zylka über den unkomischen »satirischen Monatsrückblick Ultimo« auf n-tv, pries dann aber die Sendung Extra 3 (NDR) und die Rubrik Toll! in Frontal 21 (ZDF) als herzeigbare Formate – unerwähnt blieben die Beiträge von Polylux (ARD). Satirisches Fernsehen arbeitet mit den gleichen Mitteln wie die Printverwandtschaft – Übertreibung, Verzerrung, Umkehrung etc. –, vor allem aber mit dem Kontrast zwischen Bild- und Tonebene. Entweder setzt ein mokanter Off-Sprecher die gezeigten Bilder in einen neuen Zusammenhang, oder die Fernsehauftritte von Politikern werden neu »synchronisiert«. Auch die »Zuschauerverarsche« aus Verstehen Sie Spaß?-Zeiten erlebt neue Formen: In Polylux traktiert Carsten van Ryssen arglose Berliner mit kaum richtig zu beantwortenden Fragen (»Gehören Sie auch zum Prekariat?«)“.
Tags:Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka, Romenu
Bij den klank der klare mandoline Zingt zijn warme stem den avond uit, De verrukkingen om ongeziene Weelden kwinklen in zijn zoet geluid.
Als een zoeklicht, uit zijn fulpen oogen, Schiet hij, fel en vleiend, lonk en straal, Dan, wijd open, onder donkre bogen, Ziet-men in ziels gouden voorportaal.
Naar de heete hand van hun vriendinnen Grijpen meisjes heftig, zalig bang. Ach, zij zouden hem zoo graag beminnen,
Die hen zacht omstrikt met zijn gezang. Maar geen gaat zijn zielsgeheimnis binnen, Toeven zij ter gouden poort ook lang.
Apollon archaïque Louvre
Het rood granietblok stond hoog opgericht In ’t midden van de heete binnenplaats. En in den steen, als in een droomgezicht, Verscheen de jonge scherpte eens gelaats,
Dat onverbidlijk zich zijn blik toewendde. Het gladde strakke lichaam scheen bereid Den sprong te maken naar de manlijkheid Die reeds een macht was in zijn smalle leden.
Zoo stond hij vele lange heete stonden. En vele glansen hebben zich verbonden Tot glimlach die zijn heele lichaam droeg.
Tot op een avond toen het bloed verstilde De meester hem met welbewuste milde En scherpe beitel uit het steenblok sloeg.”
Venezia
Hier heeft het leven nog den zachten glans Van nutteloos in schoonheid te verstralen. Wat laat de lucht hier zuiver ademhalen! Op nieuw geluk geeft iedre dag een kans.
En zaalger is de nacht hier dan een mans Gelaat, die van beminnen is doorvloten. Siddrende bloem, fel uit het bloed ontschoten, Trilt hoog des klokketorens roode lans.
Hier smaakt de ziel haar aarde- en hemelspijs: Dogen, zij droomt voor uw verdroomd paleis; Zij glijdt San Marco’s droom ootmoedig binnen.
Een gondel op het deinen van uw stroom, O liefde, rijst zij zeer tevreden loom, En zeer gelukkig, wijl zij mag beminnen
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Portrett door Johan Dijkstra, 1922.
“De obers glijden als schimmen geluidloos en bijna onzichtbaar tussen de tafels en stoelen door. Ze doemen onmerkbaar op uit de wanden om er vervolgens weer in te verdwijnen. Telkens komen er andere en nieuwe bij. Er is op dit late uur meer bedienend personeel dan er gasten zijn. Een kelner is duidelijk de ‘jonge blonde Duitser’. De maître d' hôtel is een Fransman. Of beter gezegd: hij doet Frans aan. Hij spreekt voortreffelijk Duits met een uitheems accent. Naar het mij voorkomt is zijn accent niet echt Frans; het is nagebootst, en de herkomst daarvan kon wel eens Slavisch zijn. Maar in een Duitse namaak Franse salon past zo iets perfect. Ik meen een flikkering in zijn linkeroog op te vangen, alsof hij mij te kennen geeft: ‘we zijn beiden toch maar nep-Fransen, niet?’, want in het Duits heb ook ik een soort Franse tongval. ‘Maar voor hen hier rond de tafel doen we authentiek aan, zoals de tafels en de stoelen, de schilderijen en al het antiek hier authentiek zijn ...’ Herr B. speelt exuberant de grand-seigneur. Dat gaat hem goed af. Hij weet heel precies en tegelijk heel charmant het mondaine aan het eigenzinnige, het beschaafde aan het amicale te koppelen, Dat B. hier, in dit land, in deze stad is beland, zal, zo vermoed ik, niet meer dan een toeval zijn. Misschien is hij wel een ver familielid van de pseudo-Franse, quasi-Hongaarse, net-niet-Weense, maar vermoedelijk toch iets joodse maître d'hôtel. Onze gastheren praten vlot en gedragen zich nonchalant. Maar plotseling, ik krijg het eigenlijk pas laat in de gaten, begint er iets te trillen in de oogleden van B.; onvoorspelbaar zo abrupt als H. in een norse stilte vervalt en krampachtig een sigaret opsteekt; de vrouw van B. neemt discreet iets (snuiftabak? Een pilletje? Of is het iets anders?) uit een klein ijzeren doosje, waarin violette Franse zuurtjes hebben gezeten, maar dat nu voor een ander doel wordt gebruikt. De onopvallendheid van deze gebaren valt des te sterker op. En dan ineens herstelt het oog van B. zich; ontwaakt H. uit zijn stilte, terwijl hij iemand met een snedige persoonlijke opinie corrigeert; converseert mevrouw B. verder, onderwijl haar doosje wegstoppend.”
“When their boat reached the shore, Jansen felt the rocks as they scraped against the bottom of the hull. The sound filled the air like a primeval wail, yet none of them seemed to care. It was the middle of the night, and the coast was deserted. No one would come running. No one would come to save him. It was in God’s hands now, as it always was. Suddenly, one of the men leapt over the side and splashed into the icy water. He grabbed the boat with both hands and eased it onto the narrow beach, just below a footpath. The other three followed his lead and soon the boat was hidden in the trees that lined this section of the island. They had traveled over a thousand miles but were just getting started. Without saying a word, they loosened the ropes and lifted Jansen from the boat, placing him on their broad shoulders for the journey inland. Jansen sensed this might be his last chance to escape so he flailed back and forth like an angry fish trying to break free of their grasp, yet all he did was upset them. In response they slammed his face into the jagged rocks, breaking his nose, shattering his teeth, and knocking him unconscious. Then they picked him up and carried him to the place where he would die. One of the men cut off Jansen’s clothes while the others built the cross. It was seven-feet wide and ten-feet high and made out of African oak. The wood was pre-cut so the planks slid into place with little effort. When they were finished, it looked like a giant T spread across the freshly cut grass. They knew most people would be confused by the shape but not the experts. They would know it was authentic. Just like it was supposed to be. Just like it had been. In silence they dragged Jansen to the cross and positioned his arms on the patibulum—the horizontal beam—and put his legs on the stipes. Once they were satisfied, the largest of the men took a mallet and drove a wrought-iron spike through Jansen’s right wrist. Blood squirted like a cherry geyser, spraying the worker’s face, but he refused to stop until the nail hit the ground. He repeated the process on Jansen’s left wrist then moved to his legs.”
“Maanden leefden ze thans reeds in dit blokhuis, midden in de wildernis. Ze hadden het samen gebouwd, stuk voor stuk, met eigen handen, in den laten zomer en den herfst, tot de winter was gevallen, die hen nog meer van alles had afgesneden. Maar tijdens die twee seizoenen van werk en droom waren ze stilaan weer gezond geworden, ontgift, in lichaam en ziel. Geen enkele maal was er verveling geweest en al waren ze soms ook van vermoeidheid gansch gekleed in slaap gevallen, het was een heerlijke vermoeidheid geweest, die ze als een zegen hadden gevoeld. En de toekomst? Hij dacht er niet aan; zij leefden dag voor dag, mét enthousiasme, want alles ademde hier avontuur; hun retraite van de wereld was geen einde, maar een begin, alles beloofde hier droom... - Wel verdomd! Gun was als een bezetene overeind gesprongen. Op dat oogenblik stak Ra haar hoofd door de deur. Ze keek eerst met groote oogen in het halfduister, maar dan kwam er een glimlach in. - Wat scheelt er aan? zong haar fijne, trage stem. Gun stond met gebogen hoofd en de hand voor zijn mond te blazen als een rund. - Ik zat bij 't vuur te soezen met een sigaret in de mond en juist toen ik op 't punt was in te dutten was ze op; ik geloof dat mijn twee lippen zijn stuk gebrand! Gun had het er op een drafje uitgebracht en begon dadelijk weer te blazen. Ra sloot lachend de deur. - Laat kijken. Gun nam zijn hand weg. - Jij hebt mooi lachen, zegde hij met een verongelijkt schooljongensgezicht, geef me liever wat van je crème of van een van die andere spullen om er op te wrijven; dat sluit de buitenlucht en de pijn af. Ra had den rand van haar grooten vilten hoed opgeslagen en bleef dicht voor hem staan. - Nou, waar wacht je op? - Kom, zong ze en legde haar armen om zijn hals en twee frissche, vochtige lippen op zijn mond.”
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978) Cover
„Seitdem er im Kampf mit bosnischen Grenzschmugglern ein Auge verloren hatte, lebte er als Militärinvalide und Parkwächter des Schlosses Laxenburg, fütterte die Schwäne, beschnitt die Hecken, bewachte im Frühling den Goldregen, später den Holunder vor räuberischen, unberechtigten Händen und fegte in milden Nächten obdachlose Liebespaare von den wohltätig finstern Bänken. Natürlich und angemessen schien der Rang eines gewöhnlichen Leutnants der Infanterie dem Sohn eines Unteroffiziers. Dem adeligen und ausgezeichneten Hauptmann aber, der im fremden und fast unheimlichen Glanz der kaiserlichen Gnade umherging wie in einer goldenen Wolke, war der leibliche Vater plötzlich ferngerückt, und die gemessene Liebe, die der Nachkomme dem Alten entgegenbrachte, schien ein verändertes Verhalten und eine neue Form des Verkehrs zwischen Vater und Sohn zu verlangen. Seit fünf Jahren hatte der Hauptmann seinen Vater nicht gesehen; wohl aber jede zweite Woche, wenn er nach dem ewig unveränderlichen Turnus in den Stationsdienst kam, dem Alten einen kurzen Brief geschrieben, im Wachtzimmer, beim kärglichen und unruhigen Schein der Dienstkerze, nachdem er die Wachen visitiert, die Stunden ihrer Ablösung eingetragen und in die Rubrik »Besondere Vorfälle« ein energisches und klares »Keine« gezeichnet hatte, das gleichsam auch nur jede leise Möglichkeit besonderer Vorfälle leugnete. Wie Urlaubsscheine und Dienstzettel glichen die Briefe einander, geschrieben auf gelblichen und holzfaserigen Oktavbogen, die Anrede »Lieber Vater!« links, vier Finger Abstand vom oberen Rand und zwei vom seitlichen, beginnend mit der kurzen Mitteilung vom Wohlergehen des Schreibers, fortfahrend mit der Hoffnung auf das des Empfängers und abgeschlossen von der steten, in einen neuen Absatz gefaßten und rechts unten im diagonalen Abstand zur Anrede hingemalten Wendung: »In Ehrfurcht Ihr treuer und dankbarer Sohn Joseph Trotta, Leutnant.« Wie aber sollte man jetzt, zumal da man dank dem neuen Rang nicht mehr den alten Turnus mitmachte, die gesetzmäßige, für ein ganzes Soldatenleben berechnete Form der Briefe ändern und zwischen die normierten Sätze ungewöhnliche Mitteilungen von ungewöhnlich gewordenen Verhältnissen rücken, die man selbst noch kaum begriffen hatte? An jenem stillen Abend, an dem der Hauptmann Trotta sich zum erstenmal nach seiner Genesung an den von spielerischen Messern gelangweilter Männer reichlich zerschnitzten und durchkerbten Tisch setzte, um die Pflicht der Korrespondenz zu erfüllen, sah er ein, daß er über die Anrede »Lieber Vater!« niemals hinauskommen würde.“
Joseph Roth (2 september 1894 - 27 mei 1939) Portret door William Feuer, z.j.
“Voor Elsevier-baas Teddy Klautz is Elseviers Weekblad een liefdesbaby. De oprichter koestert het tijdschrift en bemoeit zich graag met de inhoud. Over redacteuren zegt hij: ‘Ik hebzein deoorlog te vreten gegeven, dus moeten ze nu doen wat ik zeg.’ Dolf van den Brink heeft een veel afstandelijker houding. Deze zoon uit een familie van tapijthandelaren uit Laren treedt in 1944 bij Elsevier in dienst als procuratiehouder, waar hij flink aan de weg timmert. In 1947 is hij al mededirecteur. De bevlogen romanticus Klautz en de financieel-econoom vullen elkaar in theorie goed aan‚maar in de praktijk pakt het anders uit. Er zijn voortdurend conflicten. Wanneer Klautz zijn hand overspeelt bij een commercieel avontuur in de Verenigde Staten neemt den Brink in 1954 het roer over. Onder zijn leiding groeit de uitgeverij uit tot de houdstermaatschappij van een zestigtal ondernemingen. Zijn opvolger Pierre Vinken heeft fortuin en roem vergaard met het opzetten van een medische databank In 1972, een jaar nadat zijn uitgeverij Excerpta Medica is gefuseerd met Elsevier, treedt de neurochirurg uit Limburg toe tot de raad van bestuur om zeven jaar later de grote baas te worden. Vinken kijkt neer op het magazine van Ferry Hoogendijk en wil er een heel ander blad van maken, voor een culturele elite.”
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008)
De Duitse schrijver en politicus Robert Habeck werd geboren op 2 september 1969 in Lübeck. In 1989 deed Habeck eindexamen gymnasium aan de Heinrich-Heine-school in Heikendorf. Na zijn alternatieve dienstplicht begon hij in 1991 aan de studies filosofie, Duits en filologie in Freiburg, bezocht in 1992/1993 de Universiteit van Roskilde in Denemarken en behaalde in 1996 zijn magistertitel aan de universiteit van Hamburg. In 1996 trouwde hij met de schrijfster Andrea Paluch. Habeck kreeg een promotiebeurs aan de Universiteit van Hamburg en werd in 2000 doctor in de folosofie. Sinds 1999 werkten Habeck en Andrea Paluch samen als freelance schrijver en publiceren zij ook samen. In interviews benadrukken zij dat hun dubbele auteurschap een bewuste keuze is voor een gezamenlijk levensontwerp. Naast boeken en vertalingen van het Engels poëzie voor kinderen publiceerden Robert Habeck (met Andrea Paluch) de romans „Hauke Haiens Tod“ (2001), „Der Schrei der Hyänen“ (2004), „Der Tag, an dem ich meinen toten Mann traf“ (2005), „Zwei Wege in den Sommer“ (2006), „Unter dem Gully liegt das Meer“ (2007) en „SommerGIG“ (2009). Een terugkerend thema in de boeken is de vraag naar de invloeden die een mens ondergaat en de spanning tussen vrijheid determinatie. In december 2008 ging hun eerste toneelstuk “Neunzehnachtzehn” over de matrozenopstand in het theater in Kiel in première. In 2008 werd de roman „Der Tag, an dem ich meinen toten Mann traf“ verfilmd. Habeck werd in 2002 lid van Bündnis 90/Die Grünen. In 2008 was hij de lijsttrekker voor Die Grünen bij de lokale verkiezingen in Schleswig-Flensburg en in 2009 was hij samen met Monika Heinold lijsttrekker in de deelstaatverkiezingen in Schleswig-Holstein. Na de verkiezingen van 2012 werd Habeck vice-premier en minister van energietransitie, landbouw, milieu en platteland.
Uit: Der Schrei der Hyänen (Samen met Andrea Paluch)
„Arabella wurde wach, als Frank aus dem Bett stieg. Sie wachte nie auf, wenn er zu ihr kam, und wurde so meist im Schlaf von ihm überrascht. Doch wenn er aufstand, erwachte sie jedesmal. Ihr Mann war über einen Meter neunzig groß und wog fast zweihundert Pfund. Wenn er sich zwischen den Hererohirten bewegte, sah es so aus, als striegelte sein blonder Bart ihre Köpfe. Arabella schaute auf die Taschenuhr, die am Bettpfosten baumelte. Es war halb vier, Donnerstag nacht. Das Jahr 1904 war eine Woche alt. Zu Weihnachten hatte Frank ihr ein Waffeleisen geschenkt, sie ihm einen Gürtel genäht. Eva hatte sie ihre alten Sandalen vermacht. Aus der Remise hörte sie die trächtige Kuh schreien. Der Schäferhund Troja bellte gegen das Brüllen an. Seit Arabella vor sechs Jahren auf der »Falke« angekommen war, hatte sie gelernt, wie man Rinder hält, daß sich Geburten durch ein Einfallen der Beckenknochen ankündigen, wie man sterbende Tiere an den gebrochenen Augen erkennt. Sie schlief nur im Hemd, weil die Nacht entgegen der üblichen Mondkälte heiß geblieben war. Das neue Haus war noch nicht fertig. Zwar standen die Mauern, aber der Dachstuhl fehlte noch. Als Balken sammelte Frank Baumstämme aus dem Rivier, die Sonne und Wasser schon geschält hatten und die er mit der Vormilch der Jungkühe zum Schutz vor Holzwürmern einstrich. Während der ersten drei Jahre hatten sie in der Hartebeesthütte gelebt, die Frank aus Astwerk, Binsen und Rinde zusammengezimmert hatte, nachdem ihm das Land überschrieben worden war. Um ein ordentliches Haus zu bauen, brauchte er nur die Steine von der Wasserstelle aufzulesen. Die Arbeit an dem Dachstuhl mußte jedoch zurückgestellt werden, weil die Raubtiere sich in diesem Jahr bis an die Verschläge herantrauten. Sonst hatten sich die Geparden und Schakale wohl an das Vieh der Schwarzen gehalten, aber die Rinderpest hatte große Teile der Hereroherden hinweggerafft. Sogar Löwenspuren, groß wie Teller, hatte Arabella eines morgens in der von ihr täglich aufgelockerten Erde ihres Gemüsebeetes gefunden. Daher mußte zuerst der Innenhof eingefriedet werden. Obwohl die Nacht selbst für das Hemd eigentlich noch zu warm war, zog sie sich Hosen und eine Schürze über und schlüpfte in die Stiefel, bevor sie ihrem Mann folgte. Am Dreikönigstag waren schwere Gewitter über Südwest niedergegangen, aber anders als in Deutschland war die Luft danach nicht gereinigt, sondern klebrig geworden. In den Tagen danach konnte man zusehen, wie das Gras zur Blüte kam. Die Hererorinder bekamen wieder fette Euter und jeden Abend wurde in den Kralen getanzt.“
“Deprimerend, waarom? Deprimerend is het alleen voor wie in naties denkt. Naties die allemaal haantje de voorste willen spelen. Maar de wereld is een groot geheel. Dat moet je toch begrijpen. Begrijpen! antwoordt Arne, begrijpen hier (hij slaat op zijn hoofd) begrijpen, hier. ]a. Begrijpen daar (hij geeft mij een lichte stomp op de borst) begrijpen daar: nee. En weet je hoe dat komt? Ik zeg dat ik er geen idee van heb. Het komt doordat in iedereen, hoe wijs ook, een krankzinnige zit verstopt. Een wilde krankzinnige en die krankzinnige groeit uit hetzelfde waaruit alle krankzinnigen groeien: uit het kind dat wij geweest zijn toen wij een, twee, drie jaar oud waren. Dat kind, begrijp je, heeft maar één taal geleerd. Zijn moedertaal. Arne vertelt dit allemaal rustig, niet te snel, niet te langzaam, afgerond, duidelijk. En dan te bedenken dat wij ondertussen een steile zandrug beklimmen. Hij blaast niet, hijgt niet, loopt niet sneller of langzamer dan op horizontaal terrein. Als je een klein land bent, zegt hij, als de politiek en de mode en de films en de auto’s en de machines en bijna alles uit het buitenland komt. Als dan ook nog bijna alle essentiële boeken, dat wil zeggen de boeken die gelijk hebben, de boeken die de waarheid bevatten, de boeken die beter zijn dan de meeste inheemse boeken, dat wil zeggen de vaderboeken‚ als die in vreemde talen geschreven zijn, dan krij gt zodoende het buitenland een positie tegenover je als het moederland tegenover de kolonie, als de stad tegenover het platteland. De koloniaal en de provinciaal, wat zijn ze anders dan degenen die niet ‘bij’ zijn, die de dingen niet precies weten, altijd ongelijk hebben, niet op de hoogte zijn, achterlijk, enzovoort. We hebben nu het topniveau van de zandrug bereikt en komen op een andere weg, niet bestraat, maar toch een hoofdweg. In de bosachtige terreinen aan weerszijden staan kleine houten bungalows. Het terrein is niet door hekken afgesloten van de weg en ook tussen de huizen staan geen hekken. Een meisje op een driewieler houdt gelijke tred met ons: zij gebruikt de pedaaltjes niet, maar zet zich af met haar voeten. Een jongen schiet een zweefvliegtuigje af met een katapult, terwijl het meisje iets roept. Het zweefvliegtuigje raakt vast boven in een spar. Wat riep het meisje? vraag ik.”
W. F. Hermans (1 september 1921 – 27 april 1995) Scene uit de film “Beyond Sleep” (Nooit meer slapen) uit 2016
Uit:The Brummstein (Vertaald door Charlotte Barslund)
“An early proponent of thispurposelessness was Friedrich Nietzsche, some nine years younger than Twain, who wrote about intel-ligent animals, on a planet in a remote corner of countless solar systems’ ickering grains of sand, which must die out when nature takes a shallow breath and freezes their planet: “One might invent such a fable and still not have illustrated sufficiently how wretched, how shadowy and tran-sient, how aimless and arbitrary, thehuman intellect appears in nature…Could we but communicate with themoth, then we would understand that it, too, flies through the air with this pathos and feels the flying center of the world within itself.” Prompted by poor health and the medicinal imper-atives of his time, the philosopher with the walrusmoustache was a frequent guest at the Sils-Mariahealth resort in the Swiss Alps, which neither thennor since have ceased to grow under visiting feet: asmuch as two millimeters for every non-metaphoricalcalendar year, mainly at Chur in the GraubündenCanton as Adria grinds its way into the lithosphereand buries itself in the bed of the Tethys Sea.Twenty to thirty million years ago in real timeand approximately two days in the metaphoricaldownscaling, the plates of Adria and Europe converged and the lower crust of the former was forcedso deeply into the latter that it split. The dislodged lower crust grew heavier as a result of metamorphic conversion and continued to sink. At the same time, a roughly 0.7 cubic kilometer large massif of Adria’s crystalline base broke off, but rather than follow suit into the hot abyss under Europe, it traveledupwards through layers of limestone and can today be found close to the Earth’s surface encased inthe 2,314-meter-high Mount Silberen, thirty-sevenkilometers west-northwest of Chur.“
Uit: Zin en onzin in het literaire leven of de kat de bel aangebonden
“Wegens de bezettingsomstandigheden heeft mijn generatie weinig aan clubjes en cenakels deelgenomen, ofschoon zij ontmoetingen als de bucolische, later op de avond dionysische Poëziedagen van Merendree bij de goede herder Basiel de Craene niet schuwde. Maar toen leefden wij reeds in de euforie van de na-oorlogse jaren. Eénmaal de Duitsers afgetrokken kwamen mijn betreurde vriend Piet Van Aken en ikzelf vrij toevallig terecht in de Gentse ‘Faun’, een bescheiden tijdschriftje, gesticht door gewezen hogeschoolstudenten. Ik herinner mij dat wij er ons niet volledig op ons gemak voelden. Misschien stelden wij ons voor dat onze universitaire kameraden ons, nietacademici, wat neerbuigend plachten aan te kijken? Of waren wij het daarentegen die vonden dat zij literair niet van tel waren? Of beide samen? In elk geval weigerden wij het gezag te erkennen van de redactionele ‘éminence grise’, bij name de Gentse dichter Paul Rogghé wie de toenmalige, niet te onderschatten vedettestatus van zijn stadsgenoot Johan Daisne na De Trap van Steen en Wolken vrijwel onverteerbaar op de maag lag. Overigens stonden wij critisch tegenover het feit dat hij weldra een korte roman publiceerde, Anna Golochin, waarvan wij beiden, die tijdens de bezettingsjaren als bezetenen hadden gelezen, onmiddellijk de onwelvoeglijke gelijkenis met een passage uit Stendhal's De l'Amour ontwaarden. Misschien dateert uit die tijd ons beider susceptibiliteit voor plagiaten, onder welke benaming ook gepleegd? Dit alles heeft mij inmiddels niet verhinderd het clubje een positieve en sterk geïdealiseerde rol toe te kennen in mijn roman De Ruiter op de Wolken (1948) en deze aan de in de diaspora verstrooide gezellen van ‘De Faun’ op te dragen.”
Trans-Siberian Prose and Little Jeanne from France (Fragment)
I was very happy carefree I made believe we were robbers We had stolen the treasure of Gloconde And were going, thanks to the Trans-Siberian, to hide it on the other side of the world I had to defend it against bandits from Ural who had attacked Jules Vern's traveling acrobats Against the Khoungouzes, the Chinese boxers And the Great Lama's enraged little Mongols Ali Baba and the forty thieves And those faithful to the terrible Old Man of the Mountain And especially, against the most modern of all The hotel rats And all the specialists from international express trains everywhere.
And yet, and yet, I was as sad as a child The rhythms of the train The “railway marrow” of American psychiatrists The noise of the doors the voices the axles screeching on the frozen rails The golden railing of my future My browning the piano and the cursing of the card players in the next-door compartment The splendid presence of Jeanne The man in the blue glasses who nervously paced the hallway and who would look at me as he passed by Rustling of women And whistling of steam And the eternal sound of wheels whirling in madness in the furrows of the sky
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961) Portret door Richard Hall, 1912
“It was on the morning of the second day that the first link was forged in what was destined to form a chain of circumstances ending in a life for one then unborn such as has never been paralleled in the history of man. Two sailors were washing down the decks of the Fuwalda, the first mate was on duty, and the captain had stopped to speak with John Clayton and Lady Alice. The men were working backwards toward the little party who were facing away from the sailors. Closer and closer they came, until one of them was directly behind the captain. In another moment he would have passed by and this strange narrative would never have been recorded. But just that instant the officer turned to leave Lord and Lady Greystoke, and, as he did so, tripped against the sailor and sprawled headlong upon the deck, overturning the water-pail so that he was drenched in its dirty contents. For an instant the scene was ludicrous; but only for an instant. With a volley of awful oaths, his face suffused with the scarlet of mortification and rage, the captain regained his feet, and with a terrific blow felled the sailor to the deck. The man was small and rather old, so that the brutality of the act was thus accentuated. The other seaman, however, was neither old nor small—a huge bear of a man, with fierce black mustachios, and a great bull neck set between massive shoulders. As he saw his mate go down he crouched, and, with a low snarl, sprang upon the captain crushing him to his knees with a single mighty blow. From scarlet the officer’s face went white, for this was mutiny; and mutiny he had met and subdued before in his brutal career. Without waiting to rise he whipped a revolver from his pocket, firing point blank at the great mountain of muscle towering before him; but, quick as he was, John Clayton was almost as quick, so that the bullet which was intended for the sailor’s heart lodged in the sailor’s leg instead, for Lord Greystoke had struck down the captain’s arm as he had seen the weapon flash in the sun.”
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950) Alexander Skarsgård als Tarzan in “The Legend of Tarzan” uit 2016
jemand will, dass ich gras sage und eine decke aus- breite, gutes gras, die reine üppigkeit der wiederkäuer es ist nichts, gebe ich bereit- willig zu verstehen, nichts als wind in den weiden, marstaug- lichkeit, ein blaumann aus der schnellreinigung, vorzugsweise photosynthese, stromatolithen- felder, temperaturstürze in wüster blüte, verkrustete aussicht, kosten- lose lasergravur, nichts und kein bisschen niederschlag
yellow
zwei gleich große hälften die kerne, der saft, die noppen tentakel von innen, die halten das alles zusammen, die innen- haut der innenhaut, elastomere durchtrennt, ich ging durch die schale, passionsfurcht einflößen ein maler stand pate, and you really wanted to ask, what i was afraid of?
“In het huisje van den ouden Weijer brandt een helder vuurtje onder den breeden schoorsteen. Zie, de flikkerende vlammen verlichten er gedurig den blanken schedel en de zilveren haarvlokken van den stokouden man, die - as 'et koolzoad weer riept, met de hulpe van God, krek zien honderdste joar zal belêven Da's oarigheid hê? en ge griept noar oe hoed a'j 'em toeknikt: Hoe geet 'et? Moar stil, dat moj' 'em niet vroagen, dan kan ie de noald ien de moas' van zien knoopsnet niet kriegen; dan bêft ie, en as ie dan sprêkt met zien oud ouwe stem: ‘Goddank, nog gezond van harte,’ dan trilt hum zien heufd, dan schiet hum 'et net uut de hand, en kiekt ie zoo strak ien 'et vuur, da'j afziet van 't vroagen. Begrepen? Nee, ge begriept 'et nog niet. Luuster: Gunds achter op de kleine dêl doar steet de mooie roodvoale koei ien 't stal. Mergen kumt Levie um 't beest noar zien slachthuus te hoalen. Levie - wel zeker - brengt specie op toafel, krek! krek zoo. Moar Lammert, den weggejoagde van 't Putterserf, Lammert het ien 't harfst geen wark kunne kriegen, - zoo zeidie - en nou, bij wienterdag, die niet vast op den boer zat, kos loopen ien 't honderd; drie moanden schuld valt slecht te betoalen: zie, mergen kumt Levie um 't koeibeest. ‘Heur j'em niet, Geurtje?’ vraagt de oude, terwijl hij luisterend het hoofd ter zijde buigt. ‘Mein ie Lammert, grootvoader?’ zegt Geurtje en ziet van het stopwerk op, waarmee zij zich bij 't keukenlampje aan de tafel onledig houdt. ‘Nee, Geurtje, 'k docht, da'k de voale stark heurde snuuven,’ zegt de oude. ‘'k Heb niks geheurd, grootvoader,’ is Geurtjes antwoord. Weijer knoopt weer voort aan zijn net, en Geurtje stopt weer. Na eenige oogenblikken herneemt de grijsaard: ‘'t Kon toch wêzen, Geurtje, dat de koei nog heuj ien de krib wou....?’
Dolce far niente, Ernst Stadler, William Saroyan, Éric Zemmour, Wolfgang Hilbig, Elizabeth von Arnim, Théophile Gautier, Raymond P. Hammond
Dolce far niente
The Swan Pond Chiswick door Adebanji Alade, 2011
Die Efeulauben flimmern
Der Sommermittag lastet auf den weißen Terrassen und den schlanken Marmortreppen die Gitter und die goldnen Kuppeln gleißen leis knirscht der Kies. Vom müden Garten schleppen sich Rosendüfte her - wo längs der Hecken der schlaffe Wind entschlief in roten Matten und geisternd strahlen zwischen Laubverstecken die Götterbilder über laue Schatten. Die Efeulauben flimmern. Schwäne wiegen und spiegeln sich in grundlos grünen Weihern und große fremde Sonnenfalter fliegen traumhaft und schillernd zwischen Düfteschleiern.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Colmar. Ernst Stadler werd geboren in Colmar
“I myself, as a person, have been influenced by many writers and many things, and my writing has felt the impact of the writing of many writers, some relatively unknown and unimportant, some downright bad. But probably the greatest influence of them all when an influence is most effective — when the man being influenced is nowhere near being solid in his own right — has been the influence of the great tall man with the white beard, the lively eyes, the swift wit and the impish chuckle.” (…)
“When, at the age of eighteen, I was the manager of the Postal Telegraph office at 21 Taylor Street in San Francisco, I remember having been asked by the clerk there, a man named Clifford, who the hell I thought I was. And I remember replying very simply and earnestly somewhat as follows: If you have ever heard of George Bernard Shaw, if you have ever read his plays or prefaces, you will know what I mean when I tell you that I am that man by another name. Who is he? I remember the clerk asking. George Bernard Shaw, I replied, is the tonic of the Christian peoples of the world. He is health, wisdom, and comedy, and that's what I am too. How do you figure? The clerk said. Don't bother me, I said. I'm the night manager of this office and when I tell you something it's final.”
William Saroyan (31 augustus 1908 – 18 mei 1981)
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmour werd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmour op dit blog.
Uit Le Suicide français
« On exalte le « vivre ensemble », quand les communautés se séparent. On « déclare la guerre à la finance » pour s’y soumettre ; on « moralise le capitalisme », pour sauver les banques ; on « dégraisse le mammouth , en l’engraissant ; on impose la parité homme-femme en politique, quand elle devient subalterne dans le mariage. La République « une et indivisible » est plurielle et divisée comme jamais. C’est la République-Potemkine. Tout est en carton pâte. Tout est factice. Tout est retourné, renversé, subverti. L’Histoire est toujours notre code, mais c’est une Histoire altérée, falsifiée, dénaturée. Ignorée pour mieux être retournée. Retournée pour être mieux ignorée. Nous ne savons plus où nous allons car nous ne savons plus d’où nous venons. On nous a appris à aimer ce que nous détestions et à détester ce que nous aimions. Comment en sommes-nous arrivés là ? Notre passion immodérée pour la Révolution nous a aveuglés et pervertis. On nous a inculqué que la France était née en 1789, alors qu’elle avait déjà plus de mille ans derrière elle. On ne cesse de nous répéter depuis quarante ans que Mai 68 fut une révolution manquée, alors qu’elle a vaincu. Il y a quarante ans, de Gaulle était le père de la nation, et Daniel Cohn-Bendit, un joyeux rebelle. Aujourd’hui, de Gaulle est l’homme qui dit non, et Cohn-Bendit, l’icône de la nation. Dans l’imaginaire collectif de notre époque, il y a un avant et un après 1968, comme il y eut un avant et un après 1789 pour Michelet, et un avant et un après Jésus-Christ pour l’Eglise. Avant: une France en noir et blanc, patriarcale et xénophobe, repliée sur elle-même, enfermée dans ses frontières et ses préjugés, corsetée dans une morale rigoriste, confite en dévotion ; une France laborieuse et soumise, les corps étriqués, engoncés dans des vêtements austères et stricts, sous la férule toujours injuste et souvent cruelle du Père sur les Enfants, de l’Homme sur la Femme, du Blanc sur le Noir, et l’enrégimentement obscurantiste dans les Eglises, catholique ou communiste. Après : une France en couleurs, de toutes les couleurs, et « que cent fleurs s’épanouissent », ouverte sur l’Europe et le Monde, libérée de ses chaînes ancestrales et de ses haines recuites ; une France hédoniste et égalitaire, une France de toutes les libérations, de toutes les insolences, de toutes les minorités, jusqu’à la plus petite minorité qui soit, l’individu, nouveau Roi-Soleil magnifié par tous les coryphées."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958)
„In Nürnberg, in der zwiespältigen Beleuchtung einer Boutique, war ihm plötzlich etwas geschehen: als er die flach gestreckten Stufen zum Souterrain hinunterstieg, um eine enger werdende Windung der Treppe, die eine Art Wendeltreppe war, unhörbar auf dem Teppich und mit unrhythmischem Schritt, da die Stufen ungleich lang und irritierend waren, hatte er sich auf einmal von hinten angegriffen gefühlt. Ein matter Schatten überholte ihn, er ahnte einen gegen sich erhobenen Arm, bewaffnet oder nicht, und gedankenschnell wirbelte er auf den Absätzen herum. Im nächsten Moment war er erstaunt, wie prachtvoll seine Instinkte noch funktionierten. Automatisch flog ihm die Linke aus der Hüfte, übercrosste den drohend erhobenen Arm und knallte trocken auf einen Kinnwinkel, den er noch gar nicht recht im Auge gehabt hatte. Das hätte scheinbar schon gereicht, doch mit der Rechten, unterstützt durch einen leichten Kniefall, traf er den anderen gleich darauf in der Körpermitte, er spürte den Hornknopf einer leger geschlossenen Jacke, welcher der genaue Zielpunkt war, und mit dem restlichen Schwung zog er die Rechte nach oben, dicht am Körper des anderen, der Knopf flog ab, und die Jacke sprang auf, und dieser Aufwärtshaken hebelte den Kerl aus. Und indem er mit einem kleinen Step wieder auf beide Füße pendelte, traf er mit einem zweiten linken Cross den ungedeckten Kopf noch einmal voll; das erledigte den Typ, er brach auseinander. Mit einem Ächzen fiel der Kerl auf das Geländer, über dem er sich wie eine Schere schloß, dann wippte er zurück, setzte sich polternd auf die Treppe, wo er, ehe er auf dem Bauch liegenblieb, eine wenig elegante Rolle rückwärts vollführte und dabei eine Stehlampe umriß, die sofort erlosch. Dennoch war in dem Halbdunkel zu sehen, daß der Figur Stücke von zerbrochenen Gliedmaßen aus den Jackenärmeln rutschten, ihr Gesicht, das ins Genick gedreht war, zeigte ein vorwurfsvolles Grinsen.“
Wolfgang Hilbig (31 augustus 1941 - 2 juni 2007) Affiche voor een lezing
“Looking out of the club window into Shaftesbury Avenue--hers was an economical club, but convenient for Hampstead, where she lived, and for Shoolbred's, where she shopped--Mrs. Wilkins, having stood there some time very drearily, her mind's eye on the Mediterranean in April, and the wisteria, and the enviable opportunities of the rich, while her bodily eye watched the really extremely horrible sooty rain falling steadily on the hurrying umbrellas and splashing omnibuses, suddenly wondered whether perhaps this was not the rainy day Mellersh--Mellersh was Mr. Wilkins--had so often encouraged her to prepare for, and whether to get out of such a climate and into the small mediaeval castle wasn't perhaps what Providence had all along intended her to do with her savings. Part of her savings, of course; perhaps quite a small part. The castle, being mediaeval, might also be dilapidated, and dilapidations were surely cheap. She wouldn't in the least mind a few of them, because you didn't pay for dilapidations which were already there, on the contrary--by reducing the price you had to pay they really paid you. But what nonsense to think of it . . . She turned away from the window with the same gesture of mingled irritation and resignation with which she had laid down The Times, and crossed the room towards the door with the intention of getting her mackintosh and umbrella and fighting her way into one of the overcrowded omnibuses and going to Shoolbred's on her way home and buying some soles for Mellersh's dinner--Mellersh was difficult with fish and liked only soles, except salmon--when she beheld Mrs. Arbuthnot, a woman she knew by sight as also living in Hampstead and belonging to the club, sitting at the table in the middle of the room on which the newspapers and magazines were kept, absorbed, in her turn, in the first page of The Times. Mrs. Wilkins had never yet spoken to Mrs. Arbuthnot, who belonged to one of the various church sets, and who analysed, classified, divided and registered the poor; whereas she and Mellersh, when they did go out, went to the parties of impressionist painters, of whom in Hampstead there were many. Mellersh had a sister who had married one of them and lived up on the Heath, and because of this alliance Mrs. Wilkins was drawn into a circle which was highly unnatural to her, and she had learned to dread pictures. She had to say things about them, and she didn't know what to say. She used to murmur, "marvelous," and feel that it was not enough. But nobody minded. Nobody listened. Nobody took any notice of Mrs. Wilkins. She was the kind of person who is not noticed at parties. Her clothes, infested by thrift, made her practically invisible; her face was non-arresting; her conversation was reluctant; she was shy. And if one's clothes and face and conversation are all negligible, thought Mrs. Wilkins, who recognized her disabilities, what, at parties, is there left of one?”
Elizabeth von Arnim (31 augustus 1866 – 9 februari 1941) Standbeeld in Buk, Polen
Ne sois pas étonné si la foule, ô poète, Dédaigne de gravir ton oeuvre jusqu'au faîte ; La foule est comme l'eau qui fuit les hauts sommets, Où le niveau n'est pas, elle ne vient jamais. Donc, sans prendre à lui plaire une peine perdue, Ne fais pas d'escalier à ta pensée ardue : Une rampe aux boiteux ne rend pas le pied sûr. Que le pic solitaire escalade l'azur, L'aigle saura l'atteindre avec un seul coup d'aile, Et posera son pied sur la neige éternelle, La neige immaculée, au pur reflet d'argent, Pour que Dieu, dans son oeuvre allant et voyageant, Comprenne que toujours on fréquente les cimes Et qu'on monte au sommet des poèmes sublimes.
Le pot de fleurs
Parfois un enfant trouve une petite graine Et tout d'abord, charmé de ses vives couleurs, Pour la planter il prend un pot de porcelaine Orné de dragons bleus et de bizarres fleurs.
Il s'en va. La racine en couleuvres s'allonge, Sort de terre, fleurit et devient arbrisseau ; Chaque jour, plus avant, son pied chevelu plonge, Tant qu'il fasse éclater le ventre du vaisseau.
L'enfant revient ; surpris, il voit la plante grasse Sur les débris du pot brandir ses verts poignards ; Il la veut arracher, mais la tige est tenace ; Il s'obstine, et ses doigts s'ensanglantent aux dards.
Ainsi germa l'amour dans mon âme surprise ; Je croyais ne semer qu'une fleur de printemps : C'est un grand aloès dont la racine brise Le pot de porcelaine aux dessins éclatants.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872) Borstbeeld van de hand van zijn dochter Judith in de jardin Massey, Tarbes
Uit: Guest Interview: Melanie Huber Speaks With New York Quarterly Editor Raymond Hammond
« 1. What made you first decide to venture out into the poetry book publishing game? Our founding editor, William Packard, had always spoken of an NYQ Books and his wish to make that happen. Shortly after his death we found several proposals that he had written over the years and we knew books were in the original charter, so it was always something in the back of my mind as well. With the onset of one off printing and the subsequent increased quality of that industry, it became viable to begin thinking about setting up an imprint. We bounced around several ideas for a couple of years and then when the 40th anniversary came around in 2009, it seemed like the perfect time to do something like this and a fitting gesture to both the magazine as well as Bill. So beginning in the first weeks of January of 2009 I set about releasing the older ideas we had bounced around and just made the decision to go full steam ahead with a non-profit model. Just to do it. By June of 2009 we released our first book. I would like to add that in addition to the nostalgic value, I think having a press is important because it allows you to provide another venue to the poets, and to publish more work of those poets than we ever could in a hundred issues of the magazine. There has always been at times those submission packages where you read it and want to publish the entire packet, and everything else you can get your hands on by that person. Now we can do that.“
Tags:Dolce far niente, Ernst Stadler, William Saroyan, Éric Zemmour, Wolfgang Hilbig, Elizabeth von Arnim, Théophile Gautier, Raymond P. Hammond, Romenu
So proudly she came into the subway car all who were not reading their newspapers saw the head high and the slow tread— coat wrinkled and her belongings in a paper bag, face unwashed and the grey hair uncombed;
simple soul, who so early in the morning when only the poorest go to work, stood up in the subway and outshouting the noise: 'Excuse me, ladies and gentlemen, I have a baby at home who is sick, and I have no money, no job;' who did not have box or cap to take coins— only his hands, and, seeing only faces turned away, did not even go down the aisle as beggars do;
the fire had burnt through the floor: machines and merchandise had fallen into the great hole, this zero that had sucked away so many years and now, seen at last, the shop itself; the ceiling sloped until it almost touched the floor a strange curve in the lines and oblongs of his life; drops were falling from the naked beams of the floor above, from the soaked plaster, still the ceiling; drops of dirty water were falling on his clothes and hat and on his hands; the thoughts of business gathered in his bosom like black water
in footsteps through a swamp; waiting for a job, she studied the dusty table at which she sat and the floor which had been badly swept— the office-boy had left the corners dirty; a mouse ran in and out under the radiator and she drew her feet away and her skirt about her legs, but the mouse went in and out about its business; and she sat waiting for a job in an unfriendly world of men and mice;
walking along the drive by twos and threes, talking about jobs, jobs they might never get and jobs they had had, never turning to look at the trees or the river glistening in the sunlight or the automobiles that went swiftly past them— in twos and threes talking about jobs;
in the drizzle four in a row close to the curb that passers-by might pass, the squads stand waiting for soup, a slice of bread and shelter— grimy clothes their uniform; on a stoop stiffly across the steps a man who has fainted; each in that battalion eyes him, but does not move from his place, well drilled in want.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Shrouded, stitched in silky white, they cry aloud all through the night and find such weeping not enough, the bird of guilt brings that sound here for our anxiety and fear.
Once you were sweetest. You turned bitter hot. The wind compressed your breast. Silence turned to test. You were. Now you’re not.
Without a sled, the little snow circled the strange land far below and fell on lips, on women’s faces as they poured themselves into clay embraces where the poisoned honeycomb was laid.
Nothing but silent snow falling, snow not making a sound, like a hand that writes to cover everything up. Snow falls right on the window, falls white on the piers, it lies down a moment, then disappears to another world—and you miss it a lot.
I’ve heard when it sees horses under the yoke it performs a miracle like a joke, and laughs when the coachman, without thinking, creature of habit and heavy drinking, eyes dazzled by glistening steeds and tack, still calls his horses black.
Vertaald door Lyn Coffin en Leda Pugh
Jiří Orten (30 augustus 1919 – 1 september 1941) Portret door Pavel Piekar (detail)
“Chez Cézanne,la beauté est formée de rencontres à tous les niveaux. Au niveau de la nature représentée, c'est la rencontre entre le caché et le manifesté, entre le mouvant et la fixité ; au niveau de l'agir de l'artiste, c'est la rencontre entre les touches apposées, entre les couleurs appliquées. Et au-dessus de cet ensemble, il y a la rencontre décisive entre l'esprit de l'homme et celui du paysage à un moment privilégié, avec dans l'intervalle ce quelque chose de tremblant, de vibrant, d'inachevé, comme si l'artiste se faisait réserve ou accueil, en attendant la venue de quelque visiteur qui sache habiter ce qui est capté, offert. » (…)
« Parce que le principe d'amour est contenu dans le principe de beauté, que l'amour découle naturellement de la beauté, et que celle-ci manifeste en outre ce qui advient de l'amour : communion, célébration, transfiguration. Ajoutant aussitôt que cette beauté, en tant que valeur absolue, n'est nullement un astre inaccessible suspendu dans un ciel idéal. Elle est à portée de l'humain, mais se situe bien, nous l'avons dit, au-delà d'un quelconque état de délectation et de "bons sentiments". Elle comporte la prise en charge de la douleur du monde, l'extrême exigence de dignité, de compassion et de sens de la justice, ainsi que la totale ouverture à la résonance universelle."
Uit: Eine Schädigung und Pavane für eine verstorbene Infantin
„Nach Jahren erkannte ich meine eigene, beinah vergessene Verblüffung wieder, als sich Geneviève verwundert auf den Straßen umsah und in ihrem eigenwilligen Englisch sagte: “There are so many crippens in Germany! How is it possible?” Ich weiß es jetzt, ich gehöre auch schon dazu. Ich habe mich angepaßt, ich kann manchmal vor Schmerzen kaum gehen. Es ist nur eine springende Sehne, sagen die Ärzte, eine falsche Anspannung im Hüftgelenk. Andere finden nichts, aber ich kann auf dem Bein das Gleichgewicht nicht halten, und der Knochen ruckt beim Gehen. Es ist auch ein Lusthemmnis. (…)
Ich habe ein impertinentes Gesicht wie ein Klippschliefer, aber der Rollstuhl steht da, daran können sie nicht vorbei, also versuchen sie, mich als Behinderte zu nehmen. Eine sagt zu der nächsten Einsteigenden “Vorsicht, da ist ein Rollstuhl” – nicht, um mir auszuweichen, sondern um das sperrige Vehikel zu kennzeichnen und um verbindlich zu sein. Eine Frau wird von hinten gegen mein Knie gepreßt, sie zwängt sich fort, die Berührung hat sie irritiert, sie weiß nicht, woran sie gestoßen ist – Gips oder Prothese. Die Sitzplätze sind besetzt, einige Fahrgäste bleiben gedrängt auf der Plattform, sie stehen um mich herum und blicken hinaus, nicht ohne vorher ihre Fußfreiheit in bezug auf den Rollstuhl abzuschätzen, ich fange an, den Vorteil des Rollstuhls zu erkennen, ich kann die Leute länger anstarren als sie mich.“
Libuše Moníková (30 augustus 1945 – 12 januari 1998) In 1993
Uit: Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns
„Der Graf laborierte seit einem Jahr daran, daß die Maschine bei diesem Wegschleudern einem nicht wehe tue; dies sollte durch den wohlberechneten Bogenschwung bewerkstelligt werden. Alles was in die Nähe des gestrengen Herrn kam, mußte springen, Mensch und Tier. – Es stellte sich der Graf in einiger Entfernung; heute war die Maschine höher als je gespannt. Müffert setzte sich auf den Sessel, nahm Mut, wenn er welchen fand, drückte und sauste durch die Lüfte hoch – und blieb an einem weit aus der Wand ragenden Stock hängen, der, schön ausgeschnitzt und mit eingelegten Messingfiguren verziert, wahrscheinlich früher zum Halter einer Ampel gedient hatte. Jetzt hing ein langer Faden mit Fliegenleim daran herab, und Müffert hing in Gesellschaft der Summenden und Brummenden, ängstlich in die Tiefe schauend, über die er sonst in einem Bogen weg flog; aber jetzt war er in höchster Höhe hängen geblieben; so schwang er sich rittlings auf den Ampelhalter. Der Graf sah mit großen Augen zu, war zornig, und rief »Kuno Gebhardt Müffert, du gleichst schier einem Lämplein, daß du so hängen bleibst.« – »Jetzt komm einmal, Kleine, du bist von meinem Fleisch und Blut, spring ordentlich!« – Der Graf hob die kleine Gritta auf die Maschine: »Da«, sagte er, »ich will sie auch ein wenig niederer schrauben.« – »Vater«, rief Gritta, »sie ist doch heute so hoch.« – »Ach was«, sagte der Graf und brummte; fix griff die kleine Gritta zu dem Knopf, drückte und sprang; aber es ward ihr so angst, des armen Müffert Beine schwebten dicht über ihr, sie griff zu und blieb aus dem Schwung gebracht daran hängen. »Oh«, schrie der Vater zornig, »war das mein Bein, was da hängen bleibt, mein Bein und Fleisch?“
Gisela von Arnim (30 augustus 1827 – 4 april 1889) Portret door Louise Caroline Seidler
“How slowly the time passes here, encompassed as I am by frost and snow! yet a second step is taken towards my enterprise. I have hired a vessel, and am occupied in collecting my sailors; those whom I have already engaged appear to be men on whom I can depend, and are certainly possessed of dauntless courage. But I have one want which I have never yet been able to satisfy; and the absence of the object of which I now feel as a most severe evil. I have no friend, Margaret: when I am glowing with the enthusiasm of success, there will be none to participate my joy; if I am assailed by disappointment, no one will endeavour to sustain me in dejection. I shall commit my thoughts to paper, it is true; but that is a poor medium for the communication of feeling. I desire the company of a man who could sympathise with me; whose eyes would reply to mine. You may deem me romantic, my dear sister, but I bitterly feel the want of a friend. I have no one near me, gentle yet courageous, possessed of a cultivated as well as of a capacious mind, whose tastes are like my own, to approve or amend my plans. How would such a friend repair the faults of your poor brother! I am too ardent in execution, and too impatient of difficulties. But it is a still greater evil to me that I am self-educated: for the first fourteen years of my life I ran wild on a common, and read nothing but our uncle Thomas's books of voyages. At that age I became acquainted with the celebrated poets of our own country; but it was only when it had ceased to be in my power to derive its most important benefits from such a conviction that I perceived the necessity of becoming acquainted with more languages than that of my native country. Now I am twenty-eight, and am in reality more illiterate than many schoolboys of fifteen. It is true that I have thought more, and that my day dreams are more extended and magnificent; but they want (as the painters call it) keeping; and I greatly need a friend who would have sense enough not to despise me as romantic, and affection enough for me to endeavour to regulate my mind."
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Scene uit de film uit 1931 met o.a. Boris Karloff als het monster
„Mein Freund hatte — nicht ganz gerne —diese Ansicht der Dinge gelten lassen müssen. Es sei in der Tat so, daß die natürliche Trägheit des Menschen gemeinhin den schärfsten Stachel brauche, um einem Übel abzuhelfen. Aber berechtige das den, der dieses Übel zufüge, seine wohltätige Wirkung auf den anderen lobzupreisen? Fortschrittsbegeisterung sei hier nicht am Platze, eher ein bitteres Mitleid mit der menschlichen Natur, die überall jenen schärfsten Stachel brauche, um nur einen kleinen Schritt vorwärtszukommen. Ob das nicht allzu weichlich empfunden sei? meinte der andere. Vielleicht! Und er, mein Freund, sei weit davon entfernt, auf dem Autostraßenstaub ein System des kosmischen Pessimismus zu errichten. Aber bestehen bleiben daß den ethischen, das heißt gemeinschaftsfühlsamen Menschen in seinem Handeln nur die natürliche Rücksicht auf den Nebenmenschen bestimmen dürfe. Auch glaube er nicht, daß dadurch der sogenannte Fortschritt gehemmt zu werden brauche. Ein vernünftig fahrender Wagen wirbele auf staubigem Wege noch Staub genug auf, um die Anwohner und, in den Benutzern der Straße, die breitere Öffentlichkeit zu Verbesserungen zu bewegen. Übrigens komme es hier wie überall nicht so sehr auf das an, was dem andern an greifbar Unangenehmem zugefügt werde, als auf das Gefühl verletzter menschlicher Würde. Die namenlose Wut der Fußgänger gegen das Auto habe schon einen tieferen Sinn: Alle Demütigung, alle Mißachtung der Kreatur durch den Begünstigteren sei wie sinnbildlich zusammengefaßt in jenem Augenblick, wo der rücksichtslose Fahrer, selbst schon in weiter Ferne, minutenlang ein in Staub gehülltes oder mit Straßendreck bespritztes Wesen seinesgleichen hinter sich zurücklasse.“
Adam Kuckhoff (30 augustus 1887 - 5 augustus 1943)
Tags:Charles Reznikoff, Jiř,i Orten, François Cheng, Libu¨e Moníková, Gisela von Arnim, Mary Wollstonecraft Shelley, Adam Kuckhoff, Michael Speier< Romenu
Uit:Geniaal debuut (Over S. Vestdijk:Een moderne Antonius)
“De verschijning van een zwijn moeten we wel aan de traditie toeschrijven die de duivel zich in zwijnsgestalte tegen Antonius doet aanvlijen, hoewel Dr. John B. Knipping ons in de Winkler Prins verzekert dat het integendeel op de voorspraak duidt van de heilige tegen veeziekten, voornamelijk tegen een in de 11e en 12e eeuw veel heersende pestsoort. De rest van de verschijningen moet aan de fantasie van de auteur worden toegeschreven. Elke bladzij, elke regel Vestdijk is direct te herkennen aan de wijze waarop beschrijvingen, ideetjes en onbeduidende détails onmiddellijk tot mooie groteske gedachtenconstructies voeren. Deze grotesken zijn in Een moderne Antonius niet langer illustratie, amusant randversiersel, maar vormen de inhoud zelf. En dat is jammer. Want in de romans, waar Vestdijk al eerder hallucinaties buiten de beschrijvingen deed voorkomen (Else Böhler, Fré Bolderhey) hadden die voor een niet-hallucinerend lezer toch altijd een duidelijke betekenis. Deze strekking is hier onzichtbaar. Hij zal er wel zijn. In zijn testament zal Vestdijk ons ongetwijfeld duidelijk maken hoe slim het allemaal was, hoe de oneven woorden in de oneven hoofdstukken een epos vormen, hoe het hele verhaal correspondeert met een nog onontdekt manuscript, maar wat hebben wij daaraan? Moet een boek dan een strekking hebben? Deze vraag betekent meestal: moet een boek alleen maar een strekking hebben? en het antwoord is dan: nee. Maar bij Vestdijk kregen wij altijd een goed verhaal, goed geschreven, met goede grapjes en daarboven op nog een strekking. Was behalve de flap ook nog de auteursnaam weggevallen, dan kwam er: Een moderne Antonius is de beste Nederlandse roman uit 1960. Het is het lichtvoetig vertelde verhaal van een modern man, die door de duivel, in de persoon van een geheimzinnige dokter, met beproevingen wordt overladen, die hij door zijn redelijkheid overwint. Er komen enige prachtige bijfiguren in voor. Moderne verschijnselen, als verkeersbrigadiertjes en nozems, worden fraai getypeerd. Enkele scènes zijn uiterst komisch. De bouw (drie delen, ieder deel tien hoofdstukken van gelijke lengte) doet aan Vestdijk denken. Maar een vergelijking met de meester zou onbillijk zijn. De debutant heeft ons met Een moderne Antonius een geniaal blijk van zijn talent gegeven. Wij zien met grote verwachting naar een nieuw werk van hem uit.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
In de krant las ik een pas waargenomen gebeurtenis. Potvissen, dankbaar, dat er niet meer op hen gejaagd wordt, vertonen zich openlijk aan de wetenschappers, die hen bestuderen. Wanneer een jong pas geboren is, komen er twee of drie volwassen potvissen, die het inspecteren en daarna tussen hun mollige lijven innemen en het vrolijk de lucht ingooien als welkom in hun midden.
Zo stel ik me voor, hebben de slechte tijden jou tussen hen ingenomen en plagend met je gespeeld, als een warm welkom in een ander leven, dan dat je kende.
Klein drama: Jij riep: Iedereen en alles haakt af, ik sta alleen!
En daarbovenop citeerde ik ten overvloede Weldon Kees: ‘Screaming that all the world is mad, that clues Lead nowhere, or to walls so high their tops cannot be seen; Screaming all day of war, screaming that nothing can be solved.’
Je gezicht eindelijk in rust. Er is iets anders doorgebroken, iets lichters, stijgend in eigen verbazing, nog wat onwennig en verlegen, maar de tijd zal er vriendelijk aan sleutelen! De levende nu en de toekomstige dode komen elkaar stap voor stap nader. Het is duidelijk te zien. De kern ligt bloot gewoeld, vrij ademend, dankbaar.
“In a moment of silence, someone cleared his throat. Sloane repeated the lines, his voice becoming flat, his own again. "This thou perceivest, which makes thy love more strong, To love that well which thou must leave ere long." Sloane's eyes came back to William Stoner, and he said dryly, "Mr. Shakespeare speaks to you across three hundred years, Mr. Stoner; do you hear him?" William Stoner realized that for several moments he had been holding his breath. He expelled it gently, minutely aware of his clothing moving upon his body as his breath went out of his lungs. He looked away from Sloane about the room. Light slanted from the windows and settled upon the faces of his fellow students, so that the illumination seemed to come from within them and go out against a dimness; a student blinked, and a thin shadow fell upon a cheek whose down had caught the sunlight. Stoner became aware that his fingers were unclenching their hard grip on his desk-top. He turned his hands about under his gaze, marveling at their brownness, at the intricate way the nails fit into his blunt finger-ends; he thought he could feel the blood flowing invisibly through the tiny veins and arteries, throbbing delicately and precariously from his fingertips through his body. Sloane was speaking again. "What does he say to you, Mr. Stoner? What does his sonnet mean?" Stoner's eyes lifted slowly and reluctantly. "It means," he said, and with a small movement raised his hands up toward the air; he felt his eyes glaze over as they sought the figure of Archer Sloane. "It means," he said again, and could not finish what he had begun to say. Sloane looked at him curiously. Then he nodded abruptly and said, "Class is dismissed." Without looking at anyone he turned and walked out of the room. William Stoner was hardly aware of the students about him who rose grumbling and muttering from their seats and shuffled out of the room. For several minutes after they left he sat unmoving, staring out before him at the narrow planked flooring that had been worn bare of varnish by the restless feet of students he would never seeor know. He slid his own feet across the floor, hearing the dry rasp of wood on his soles, and feeling the roughness through the leather. Then he too got up and went slowly out of the room.”
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover
I have reached a time when words no longer help: Instead of guiding me across the moors Strong landmarks in the uncertain out-of-doors, Or like dependable friars on the Alp Saving with wisdom and with brandy kegs, They are gravel-stones, or tiny dogs which yelp Biting my trousers, running round my legs. Description and analysis degrade, Limit, delay, slipped land from what has been; And when we groan My Darling what we mean Looked at more closely would too soon evade The intellectual habit of our eyes; And either the experience would fade Or our approximations would be lies. The snarling dogs are weight upon my haste, Tons which I am detaching ounce by ounce. All my agnostic irony I renounce So I may climb to regions where I rest In springs of speech, the dark before of truth: The sweet moist wafer of your tongue I taste, And find right meanings in your silent mouth.
Baby Song
From the private ease of Mother's womb I fall into the lighted room.
Why don't they simply put me back Where it is warm amd wet and black?
But one thing follows on another. Things were different inside Mother.
Padded and jolly I would ride The perfect comfort of her inside.
They tuck me in a rustling bed
—I lie there, raging, small, and red.
I may sleep soon, I may forget, But I won't forget that I regret.
A rain of blood poured round her womb, But all time roars outside this room.
Thom Gunn (29 augustus 1929 – 25 april 2004) Begin jaren zestig
But that was not the whole story. The night fallen away, you could stand up to your ankles In platters of frozen snow on the flooded grass And stare, and curse a supposed god of some kind, And at last touch, as guilty as though to break faith With an absent friend: spreading the rounded wing Tenderly grey as an archangel cygnet might be, Springing it again, inappropriately elastic for death, Lifting the flopped and folded neck, empty Rubber, absurd to imagine as support for that hard Weight of head and great sword bill…’
Frances Bellerby (29 augustus 1899 – 30 juli 1975)
„Wohin ist - ach, wohin Der blonde Jack gezogen?“ Dahin ist er, dahin, Weit über Meereswogen. Er streitet am entfernten Strand Für Freundes Herd und Freundes Land. Weit über Meereswogen Ist Jack dahin gezogen.
„Woher ist - ach, woher Der blonde Jack gekommen?“ Von Schottlands Felsen her, Hispanien zu Frommen. Aus theurer Heimath ging er aus; Zur blauen Glocke heißt sein Haus. Hispanien zu Frommen, Ist Jack daher gekommen.
„Woran läßt sich - woran Der blonde Jack erkennen?“ Zwey Stücke zeig' ich an, Die dir ihn treulich nennen. Ein Schurz, gestreift in Roth und Grau, Ein Federbusch in sächsisch Blau, Die lassen ihn erkennen, Die mögen Jack dir nennen.
„Doch wär’ einst - ach, wie schnell lm Streite Jack geblieben?“ Dann flöss' ein Tränenquell Der Brüder, die ihn lieben. Mit Dudelsack und Trommelton Begleitete man Schottlands Sohn, Acb , Jack, den Alle lieben, Ist fern der Glocke blieben!
Friedrich Treitschke, (29 augustus 1776 - 4 juni 1842) Lithografie door Josef Kriehuber uit 1841
Tags:Hugo Brandt Corstius, Elma van Haren, John Edward Williams, Maurice Maeterlinck, Thom Gunn, Frances Bellerby, Friedrich Treitschke, Simon Vestdijk, Romenu
Dolce far niente, Geerten Gossaert Johann Wolfgang von Goethe, A. Moonen, Maria Barnas, C. J. Kelk, Frederick Kesner
Dolce far niente
El bano del caballo door Joaquin Sorolla Y Bastida, 1909
De Centaur en de oceaan
Soms in den hoogen noen der heete zomerdagen Ontspant de visschersknaap, die loom zijn leden baadt, Half scherts, half medelij, 't paard van den schelpenwagen, Dat hinnikt van genot en wild de hoeven slaat.
Doch hij, met kalmen lach, grijpt onversaagd, sterkhandig, Zijn ruige manen vast, bedwingt zijn drift, en, vlug, Met eenen breeden zwaai bespringt hij, naakt, 't stilstandig Nu lijdzaam wachtend dier den breede' en naakten rug!
Dan stuurt hij zeewaarts in. En waar, in lage reven, De laffe branding breekt, blijft hij, uitdagend, staan En machtig, brons op bruin, tot ééne leest verheven, Bespot hij, een centaur, den machtlooze' oceaan.
Wel ziet hij, diep in zee, uit de even waterwellen, Een kleine spitse golf, al naar zij nader rent, Gestaêg verkleurend tot een machtgen breker zwellen, Al grommlende in zijn borst een duister dreigement ...
Maar hij, met strak gelaat, wacht, schrap zich stellend, zonder Ontroering, tot de golf, schijnwoedend, schuimverbleekt, In éénen langgerekt-traagsidderenden donder Zijn tuimlende overmacht aan 't roerloos tarten wreekt ...
En dan, uitbundig, barst het hoog gegier van 't water, En 't brieschen van den hengst, die worstelt om een steê, Met zijn' metalen lach saam uit in één geschater Dat opklimt uit het schuim en uitschalt over zee!
Geerten Gossaert (9 februari 1884 - 27 oktober 1958) Kralingen. Geerten Gossaert werd geboren in Kralingen
»Mäßigt Euch«, sagte die Alte gelassen, »mäßigt Euch! Ich muß Eure Freude durch ein Wort unterbrechen: Norberg kommt! in vierzehn Tagen kommt er! Hier ist sein Brief, der die Geschenke begleitet hat.« »Und wenn mir die Morgensonne meinen Freund rauben sollte, will ich mir's verbergen. Vierzehn Tage! Welche Ewigkeit! In vierzehn Tagen, was kann da nicht vorfallen, was kann sich da nicht verändern!« Wilhelm trat herein. Mit welcher Lebhaftigkeit flog sie ihm entgegen! mit welchem Entzücken umschlang er die rote Uniform! drückte er das weiße Atlaswestchen an seine Brust! Wer wagte hier zu beschreiben, wem geziemt es, die Seligkeit zweier Liebenden auszusprechen! Die Alte ging murrend beiseite, wir entfernen uns mit ihr und lassen die Glücklichen allein. Als Wilhelm seine Mutter des andern Morgens begrüßte, eröffnete sie ihm, daß der Vater sehr verdrießlich sei und ihm den täglichen Besuch des Schauspiels nächstens untersagen werde. »Wenn ich gleich selbst«, fuhr sie fort, »manchmal gern ins Theater gehe, so möchte ich es doch oft verwünschen, da meine häusliche Ruhe durch deine unmäßige Leidenschaft zu diesem Vergnügen gestört wird. Der Vater wiederholt immer wozu es nur nütze sei? Wie man seine Zeit nur so verderben könne?« »Ich habe es auch schon von ihm hören müssen«, versetzte Wilhelm, »und habe ihm vielleicht zu hastig geantwortet; aber um 's Himmels willen, Mutter! ist denn alles unnütz, was uns nicht unmittelbar Geld in den Beutel bringt, was uns nicht den allernächsten Besitz verschafft? Hatten wir in dem alten Hause nicht Raum genug? und war es nötig, ein neues zu bauen? Verwendet der Vater nicht jährlich einen ansehnlichen Teil seines Handelsgewinnes zur Verschönerung der Zimmer? Diese seidenen Tapeten, diese englischen Mobilien, sind sie nicht auch unnütz? Könnten wir uns nicht mit geringeren begnügen? Wenigstens bekenne ich, daß mir diese gestreiften Wände, diese hundertmal wiederholten Blumen, Schnörkel, Körbchen und Figuren einen durchaus unangenehmen Eindruck machen. Sie kommen mir höchstens vor wie unser Theatervorhang. Aber wie anders ist's, vor diesem zu sitzen! Wenn man noch so lange warten muß, so weiß man doch, er wird in die Höhe gehen, und wir werden die mannigfaltigsten Gegenstände sehen, die uns unterhalten, aufklären und erheben."
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Cover
Zodra ik ik laat vallen trekt de lucht boven mij samen vergrijst en legt zich neer boven de stad. De stad vernauwt zijn straten kromt de bruggen als tenen in mijn schoenen. Mijn tenen? Mijn schoenen?
Ik is een vlag op een maanlandschap waar iemand metaalgaren in stak om het oneindige wapperen te bereiken dat in windstilte iets monumentaals wil betekenen. Maar vlaggen zijn weerloos en mijn lichaam
bewijst hier niets. Al schrijft het ik en stelt het zich voor. Zolang we lopen doen we met elke stap een stap in het ongewisse en kunnen we ons
in de geel kermende bermen in de lome namiddag en in voorbeeldige wrakken langs de afkoelende rivier als verlaten huizen in elkaar vergissen.
Reconstructie
Radiobericht: de politie heeft vannacht het lichaam van een vrouw gevonden in de straten van Amsterdam. Naam en leeftijd onbekend. Doodsoorzaak: onbekend.
je zoekt het woord voor de rand van de haven die als een muur uit het water rijst. je denkt ik vind het als ik zo ga liggen op het asfalt
je hoofd een aarzelend schip voor de stoeprand je jas tot aan je hals voorzichtig nu een aai je been vlugvluchtig de hoek om.
of
Ga liggen op het asfalt je hoofd net niet tegen de stoeprand aan. Ram een schip tegen de kade Maak twee gelijke barsten in een schedel
tot de tegels helder kraken. Rakelings het plein waar ruimte om je oren waait als vlinderslag in vlagen van paniek. Neem een k voor in je mond.
“Spoegmisselijk ook word ik van de zelfgenoegzame/triomfantelijke koppels; ongeveer van: zien jullie wel dat wij elkaar voor eeuwig gevonden hebben? Alzo de huwelijksfuik tegemoetzwierend richting gereedstaande kist, dichterbij dan ze zelf vermoeden. Slechts eenmaal ben ik de afgelopen zomer naar het Scheveningse strand geweest. Ik moet die bewuste woensdagmiddag in juli alles meegehad hebben, leek een uitgelaten hondje, wuifde en riep naar de zee. Luchtig gekleed en op voetbedsandalen liep ik door rullig zand richting ver nudistengedeelte, kon mij niet herinneren wanneer precies voor 't laatst de zee gezien te hebben, metaalkleurig en witschuimige golfslag. In de verte een groot schip. Helaas de ontsierende zuurstok/pretpier van Zwolsman. Langs de botenverhuurafdeling en dan eindelijk het naturistenstrand, naakter dan naakt omdat er verder niemand aanwezig was. Nabij de verboden duinen ontkleedde ik mij rap en poogde zo zandvrij mogelijk te blijven. Op pantalon en shirt ging ik onbevangen om en om liggen. Wind en zon masseerden mij met zuivere zeelucht, zonder nabehandeling. Dit liet mijn piemel zeker niet onberoerd. Aldus ontstond de volgende dag weer eens een mop van eigen makelij: ik sta daar helemaal alleen op het nudistenstrand en word door wind en zon gemasseerd. Komt er in de verte een jongetje aangelopen, gekleed nog. Eindelijk naderbij gekomen blijkt het een dwergmevrouwtje te zijn. Zij is me genaderd en begint zich pal voor m'n Rotterdamse staander en zeeverkenner uit te kleden, hangt de boel eraan.”
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Cover biografie
Het rechte rugje van zijn kinderjaren raakt menigeen zijn leven niet meer kwijt. 't Weerbarstig kuifje slecht gekleurde haren is nauwelijks vatbaar voor de tand des tijds.
Het schoolse schrift, de welverzorgde handen beklijven en met rekenen blijft het gaan ... O, konden wij eens ruilen met elkander en zorgeloos in eens anders schoenen staan.
Ik zou zo graag dan Casanova wezen of Don Quichotte of De Dikke Man of iemand die een afschuw heeft van lezen, maar daarentegen goed chaufferen kan.
Vanavond hebben alle mannen
Vanavond hebben alle mannen sterren op hun hoofd gespannen, kruizen op hun rug gedaan en zijn naar 't bal-masqué gegaan.
Vanavond hebben alle vrouwen jurken met versierde mouwen. Zij dragen bloemen overal en trippelen naar het carnaval.
Vanavond hebben alle kinders vleugels als verheugde vlinders en ze fladderen komiek op de maat van de muziek......
C. J. Kelk (28 augustus 1901 – 25 december 1981) Cover
On the waves of fresh lies the wind fell into rumination,
As bright sunlit skies feigned-- spewed darkened ruination.
Each canopy of leafy words waved in rhythmic undulation.
Then, by cover of cloud whispered to unwilling ears –
Which brought heaves and sighs; their hoisting chests wet in tears:
We pay attention to our thoughts that sing to absinthian beats;
A bemusedly tapered divination, dappled upon once-pristine sheets.
Your Holy Book or Mine?
So what if I've gone to Scripture maybe just to have a look? So what if it spoke to me so loud with brilliant flashes of cutting blades? So what if all my thoughts are laid bare stripped of any guile or disguise?
We all are pilgrims in this journey, We all seek for what we know We do not have yet could not name; We all of us are on a quest toward What we know eternity must hold....
So what if in my searching I find whims and wandering thoughts reigned within the cosmic finiteness of this mind? Then there must have been some use undusting and poring through that Tome.
Less than the charting of each dawn's resolutions, less than each evening's trickle of doubt, less than a crown's weight in silver, a diamond's scratch against glass, less than the touted
ill luck of my rich beginnings—and yet more than Eve's silence, my mute ingratitude. More than music's safe passage, its rapturous net, more than this stockpile of words, their liquid solicitude;
more desired than praise (the least-prized of my dreams), less real than dreaming (castle keep for my sins), more than no more, which seems much less than hoped-for, again— one mutiny, quelled; one wish lost, a forgotten treasure: to live without scrutiny, beyond constant measure.
"Teach Us To Number Our Days"
In the old neighborhood, each funeral parlor is more elaborate than the last. The alleys smell of cops, pistols bumping their thighs, each chamber steeled with a slim blue bullet.
Low-rent balconies stacked to the sky. A boy plays tic-tac-toe on a moon crossed by TV antennae, dreams
he has swallowed a blue bean. It takes root in his gut, sprouts and twines upward, the vines curling around the sockets and locking them shut.
And this sky, knotting like a dark tie? The patroller, disinterested, holds all the beans.
The sleepy sound of a tea-time tide Slaps at the rocks the sun has dried,
Too lazy, almost, to sink and lift Round low peninsulas pink with thrift.
The water, enlarging shells and sand, Grows greener emerald out from land
And brown over shadowy shelves below The waving forests of seaweed show.
Here at my feet in the short cliff grass Are shells, dried bladderwrack, broken glass,
Pale blue squills and yellow rock roses. The next low ridge that we climb discloses
One more field for the sheep to graze While, scarcely seen on this hottest of days,
Far to the eastward, over there, Snowdon rises in pearl-grey air.
Multiple lark-song, whispering bents, The thymy, turfy and salty scents
And filling in, brimming in, sparkling and free The sweet susurration of incoming sea.
Dawlish
Bird-watching colonels on the old sea wall, Down here at Dawlish where the slow trains crawl: Low tide lifting, on a shingle shore, Long-sunk islands from the sea once more: Red cliffs rising where the wet sands run, Gulls reflecting in the sharp spring sun; Pink-washed plaster by a sheltered patch, Ilex shadows upon velvet thatch: What interiors those names suggest! Queen of lodgings in the warm south-west...
„Die Wissenschaften existieren nur durch und mit den Menschen, die sie betreiben, die ihnen nachfolgen und sie anbeten oder niederreißen. Das erste Problem aller Wissenschaft ist genau dieses Wesen, das sich für das einzige Erkenntnis suchende Subjekt auf dieser Erde hält. Diese gattungsspezifischen Illusionen wurden von Swift gegeißelt, und bereits die Antike konnte darüber lachen. Schopenhauer und Nietzsche nahmen sich mit Vorliebe dieses in Illusionen verstrickten Tieres an. Erkenntnis suchend? Vielleicht ist auch dies nur eine weitere Form der Selbsttäuschung. So kann man auch Mary Shelleys revolutionären Roman über einen Mann, der dem Menschen ein Ebenbild schaffen will (so wie es laut Bibel und Koran Gott einst getan hat), lesen: als eine weitere Form der Täuschung, der Selbstanbetung der Spezies. Aber warum sollten Illusionen schlecht sein? Sie mögen eine Zeitlang als Schutz dienen, sind aber langfristig destruktiv. Der Frankenstein-Mythos, der bis in unsere Gegenwart reicht, zeigt dies sehr deutlich. Die Wissenschaften spiegeln beide Seiten des Menschen wider, unerbittlich. Mal retten, mal töten, mal verführen, mal helfen sie, mal lassen sie verzweifeln. Solche Wechselbäder werden an den beiden Protagonisten in Flauberts letztem Roman, Bouvard et Pécuchet, geradezu slapstickhaft bebildert. Für sie erweisen sich die Wissenschaften insgesamt als eine Enttäuschung – völlig überbewertet! Also kehren sie zu ihrem alten Beruf der Kopisten zurück. In diesem ersten Teil, der mit »Mensch« überschrieben ist, geht es darum, wie biographische Situationen Begegnungen zwischen Wissenschaften und Literatur ermöglichen. Oft sind es krisenhafte Momente, in denen sie sich gegenseitig erkennen oder wiederentdecken nach einem langen gleichgültigen Nebeneinander – angefangen mit den nächtlichen Krisen, die wir Träume nennen, bis hin zu Lebenskrisen, wie bei Agatha Christie oder Paul Valéry.“
If poets die young they bequeath two thirds of their life to the critics to graze and grow fat in visionary grass.
If poets die in old age they live their own lives they write their own poems they are their own might-have-been.
Young dead poets are prized comets. The critics queue with their empty wagons ready for hitching.
Old living poets stay faithfully camouflaged in their own sky. It may even be forgotten they have been shining for so long. The reminder comes upon their falling extinguished into the earth. The sky is empty, the sun and moon have gone away, there are not enough street bulbs, glow-worms, fireflies to give light
and for a time it seems there will be no more stars.
“My lifelong involvement with Mrs. Dempster began at 8 o’clock p.m. on the 27th of December, 1908, at which time I was ten years and seven months old. I am able to date the occasion with complete certainty because that afternoon I had been sledding with my lifelong friend and enemy Percy Boyd Staunton, and we had quarrelled, because his fine new Christmas sled would not go as fast as my old one. Snow was never heavy in our part of the world, but this Christmas it had been plentiful enough almost to cover the tallest spears of dried grass in the fields; in such snow his sled with its tall runners and foolish steering apparatus was clumsy and apt to stick, whereas my low-slung old affair would almost have slid on grass without snow. The afternoon had been humiliating for him, and when Percy as humiliated he was vindictive. His parents were rich, his clothes were fine, and his mittens were of skin and came from a store in the city, whereas mine were knitted by my mother; it was manifestly wrong, therefore, that his splendid sled should not go faster than mine, and when such injustice showed itself Percy became cranky. He slighted my sled, scoffed at my mittens, and at last came right out and said that his father was better than my father. Instead of hitting him, which might have started a fight that could have ended in a draw or even a defeat for me, I said, all right, then, I would go home and he could have the field to himself. This was crafty of me, for I knew it was getting on for suppertime, and one of our home rules was that nobody, under any circumstances, was to be late for a meal. So I was keeping the home rule, while at the same time leaving Percy to himself. As I walked back to the village he followed me, shouting fresh insults. When I walked, he taunted, I staggered like an old cow; my woollen cap was absurd beyond all belief; my backside was immense and wobbled when I walked; and more of the same sort, for his invention was not lively. I said nothing, because I knew that this spited him more than any retort, and that every time he shouted at me he lost face.”
William Robertson Davies (28 augustus 1913 – 2 december 1995)
Uit: The House on the Embankment(Vertaald door Michael Glenny)
“He said that the thought that had tormented Dostoyevsky – if man’s last refuge is nothing but a dark room full of spiders, then all is permitted – had hitherto been interpreted in a wholly simplistic, trivial sense. All such profound problems had, in fact, been distorted into pathetically inadequate form, but the problems themselves were still there and would not go away. Today’s Raskolnikov’s did not murder old women moneylenders with an ax, but they were still faced with the same agonizing choice: to cross or not to cross the line. In any case, what was the difference between using an ax and any other method? (…)
GLEBOV: All my life I have tried to forget about that, and I nearly succeeded. Almost everything has been forgotten. STRANGER: ...People would be happy if they knew how to forget... GLEBOV: Everything will be forgotten! I can’t remember anything! I forgot everything! But no, I remember some things... I hate those times, because they were my childhood! (…)
GLEBOV: But if I don’t remember-that means nothing happened! You understand, time only exists within us! And if one doesn’t remember, it means, those times didn’t exist! Nothing existed! GANCHUK: ...You are making the same mistake as Kant: he suggests that time is the pure form of sensation...that it exists only in one’s conscience...and is expressed by the changing conditions of our conscience! ...But we materialists know very well that time is the form of the movement of matter. And there is only one direction of this movement in time-mark this welll-from the past to the future!“
Joeri Trifonov (28 augustus 1925 – 28 maart 1981) Cover
Dolce far niente, Frank O'Hara, Tom Lanoye, Jeanette Winterson, Kristien Hemmerechts
Dolce far niente
Badende Jünglinge door Ludwig von Hofman, 1905
The Bathers
After the immersion and the stance how the blood bubbles like a firefly! and the many flies come clipping through the cumulus. Paradise melts its wings,
the shingle shows a red flag, lit, incandescent, and chattering forth. Crushing as always the pale leaves of children’s feet, the shells crush,
the petals thrash, a lifeguard weeps for his dead mother who has just sailed on. Rumpling and rolling over, the rain dumps its burden of restraint stonily,
without pressure from above. Be it killing or caressing, the unhappy bathers moan and remonstrate, hurtling through indifferences and colors. On the sandbar lovers
hound each other to the salt, afraid of neither running paralyzed nor trembling hung, longing only to drift totally in the garrulous frequency of their immanence.
Striding like statues the tremendous arches, partially concealed by sunlight, bounce. From barges grey with carrion seem to rise the frenzied-whimpers of those
who are not thrusting their cheeks against the wicker chests of heroes and Desdemonas. Shall they drown that passion they remember best? glinting and passing,
that discord scratching them a future white-embossed and streaked? The delicacy of birds eating fleas, so the sand may have an eye at last, that crater and that sun.
Frank O'Hara (27 juni 1926 - 25 juli 1966) Baltimore Beach. Frank O’Hara werd geboren in Baltimore.
Leg de ketting klaar en hark mij tegen draad van kokkelgeur, het ganzenei moet stuk voor stuk gezwellen. Toe maar, bakkelei wat bokbederft, jij stropop volle maan. Je lazerij nu pruimsteen en dan vellen speelt geen rol, maar hou van mij.
Knip mijn oren, snij die staart. Dat kindschap zweet in appeltaart vol hoedendoos en razernij? En dat octaven biceps buitenspel erfdienstbaar gaan, mits bloed gescheten foute formulieren bij? Dat scheelt geen hol. Maar hou van mij.
Zing één voor één de nagels uit mijn poten, hák. Geen jarretellen luxe geitebrij vol sap ontstoken lippen meer, geen molleblinden eetgerei of ellepijpen dood getij. Geen rollen meer. Dan hou van hou van hou van mij.
Wara Avatara (vlammenzwijn)
Ik ga het hier niet hebben over seks. dit is tenslotte poëzie. rnaar ook: als ik loop of zwem of mijn gespannen lichaam in een spiegel zie. krijg ik het zo warm. Het lijkt wel transpiratie
maar dan vooral vanbinnen‚ in het diepste van mijn zinnen. Het vervelende is wel, dat je je
daar moeilijk wassen kunt. Het wordt er dan ook dierlijker en natuurlijker met de dag. Maar dat kan me eigenlijk niet schelen. llt vind het
heerlijk zo. ik weet dat alles mag.
Het afval spreekt
'Heel eerlijk? Ik zou liever zwerven. In elke bocht van elke straat mijzelf verzamelen en weer verwaaien, stof en schimmels inviterend, en insecten. In alle openheid de Schepping erend door op uw Grote Markt tot supermest te composteren. Zo ben ik op m'n best.
Maar iemand moet het vuile werk doen. In dit geval: ik moet mijzelf maar leren om mij, tot nut van d'algemene hygiëne, te limiteren in mijn vrijheidsdrang. Door dichtgesnoerd, voorgoed en zonder klachten Van zak tot zak en wijk tot wijk te wachten - en als het éffen kan: ook zonder lekken - om van wie mij verwekte te vertrekken.
Adieu! Het ga u goed. Blijf monter en gezond. Ik laat u schoner achter dan hoe ik u vond.
“They had met at boarding school at thirteen. Both boys had been sent away by fathers who had gained custody over unfit mothers. Leo’s mother had left his father for another woman. Xeno’s mother was alcoholic and mentally unstable. The boarding school was neither fashionable nor academic but it allowed their fathers to believe that they were bringing up their sons when in fact their sons were barely at home. Weekends at the school were quiet because most of the boys went home. Leo and Xeno invented worlds where they could live. “I’m in a forest,” said Xeno. “My own cabin. Rabbits come and I shoot them. Bang bang bang.” “I’m on the moon,” said Leo. “And it’s made of mozzarella.” “How are you gonna walk on a ball of mozzarella? ” asked Xeno. “Don’t have to walk,” said Leo. “No gravity.” They listened to David Bowie’s “Space Oddity” and Xeno got into country and western. Sometimes he thought he was Emmylou Harris. They didn’t want to be like the other boys and that was just as well because they weren’t like the other boys. By fifteen they were inseparable. They joined the school shooting club and competed at the target range. Xeno was more accurate because he was calmer. Leo was faster and sometimes won because he fired more shots. They invented a game: GUN BULLET TARGET. Win two rounds and you were the gun. Lose one and you were the bullet. Lose two, and you were the target. Then Xeno added MOVING TARGET and said it made him feel free. Leo didn’t understand that. He just wanted to be the gun. One night after target practice they had sex. It was a cliché. Shower. Hard-on. Three-minute handjob. No kissing. But the next day Leo kissed Xeno in the bike shed. He kissed him and he touched his face. He tried to say something but he didn’t know what it was. Xeno didn’t say anything. That was like him. Xeno was a bit of a girl anyway, Leo thought. He had grey eyes like a cat and soft, dark hair that fell over his eyes. Leo was bulkier, tougher, taller, stronger. Built like a rugby player, he moved with confidence but without grace. He liked the watery quality Xeno had. They went swimming, the sky low, the water warm, gulls patrolling the shoals. Leo was showy and noisy and fast and got tired before Xeno and his long, methodical distance swimming.”
De vraag waarmee hij iedere ochtend wakker schrok. Vandaag echter, voor de drieëntwintigste achtereenvolgende keer kwam er geen antwoord. Hij lag alleen in het brede bed, had slechts de helft beslapen, niet gewoon als hij was aan de zee van ruimte. Als kind deelde hij ooit het bed van zijn oom, een vrijgezel die zijn enige logeerbed aan zijn broer en diens vrouw - Rudolfs vader en moeder - had aangeboden en voor die ene nacht zijn neefje bij zich in bed nam. In de nacht strekte het lichaam van zijn oom zich uit over de hele oppervlakte van het bed zodat de kleine Rudolf ineenkromp op de uiterste rand ervan om het behaarde lijf naast zich te ontwijken. Die nacht zag hij de wijzers van de klok alle posities innemen, groene fluorescerende staafjes die nauwelijks merkbaar voortbewogen. Hij was op den duur toch in slaap gevallen want hij herinnerde zich het gekrijs van de wekker dat hem ruw uit zijn slaap haalde, en de schok die hij kreeg toen zijn oom de dekens wegsloeg en hij - Rudolf - een erectie bleek te hebben, een lachwekkend klein ding dat door de gulp van zijn pyjamabroek naar boven was geschoten. Wakker worden met een erectie. Doe je er iets mee of niet? De hamvraag waarmee zoveel dagen begonnen. Mirjam hield niet van ochtendlijk vrijen. Een ochtendlijk lichaam, zei ze, of juister een lichaam dat in slaaptoestand verkeerd heeft, is per definitie een vies lichaam. Tijdens de nacht, wanneer een mens slaapt, worden afvalprodukten uit het lichaam verwijderd en aan het oppervlak ervan afgezet. Zweet vult de poriën, de geur die via de slokdarm uit de maag opstijgt verzamelt zich in de mondholte, vocht smeert de geslachtsdelen, de oksels en de spleet tussen de billen. Vroeger, zei ze, dacht men er wellicht anders over, maar daar hebben wij nu geen boodschap aan. ‘De twintigste eeuw heeft een menstype voortgebracht dat zich regelmatig wast. De natuurlijke afscheidingen worden verwijderd en vervangen door cosmetische produkten. Verliest de huid haar elasticiteit als gevolg van schrob- en wasbeurten dan wordt die hersteld door het aanbrengen van hydraterende crèmes. Het heeft geen zin die evolutie te betreuren. Wij zijn geen holbewoners. Wij hebben geen laag vuil nodig om ons warm te houden.’
“Celui-ci, je l avais nommé Bubble gum parce que tout y semblait creux, rose et gluant : decors, propos, sentiments, les personnages eux mêmes, moi compris, étaient creux, roses et gluants, au bord de l éclatement, et ce derrière quoi ils courraient, la sacro-sainte reconnaissance, la sacro-sainte célébrité, était devenue, a l époque où le non-film était supposé se dérouler, aussi creuse, rose, banale et brève qu une pauvre petite bulle de chewing-gum qui finissait inéluctablement par vous exploser a la gueule. » (…)
Nous sommes rentrés pour démarrer cette promo et Mano s'y croyait à mort. Elle sy croyait à mort quand elle traversait Paris et qu'elle voyait sa gueule en 6 par 6 absolument partout, elle s'y croyait à mort pendant les interviews, elle virait ses attachés de presse, elle envoyait promener les types qui lui demandaient des autographes dans la rue, elle se sentait tellement unique, tellement privilégiée, elle avait l'impression d'être dans le secret de l'origine du monde, elle jubilait tout en faisant mine de se plaindre d'être trop exposée, son ego n'avait plus de limite."
"Morning, laddie.” Morden heard the words clearly. But he could not answer; he was too deliciously slothful, like someone after a long sleep from which the body shifts refreshed but unhurried, the mind cool and calm but backward. Yet the character of the words reminded him of someone he had known in the past. After a while he realised who it was; and this, along with the idea that he felt fresh and easy only because he had been through some crucial experience or illness, brought all memory back with a bolt of shock. The relaxed center in the back of his head snapped to attention with a click and he jerked into a sitting position. He stretched his arms rigidly behind him and his finger-nails dug into dirt. The pain returned acutely to his nose, his eyes opened widely, and his speech came explosively. “How did he get that rifle!” Now he saw the faces. He saw them so plainly that they might have been magnified by some strange lens-like effect of the grey mist and the green forest. He touched his nose; it was covered with cotton-wool and sticking-plaster. “How did he get it!” “Now take it easy.” Packs’ voice was firm, yet anxious. “Tell me, damn you!” The shock that had driven him upright disappeared; the fierceness in him seemed to fracture itself. He collapsed back on a hard support of rock standing out of the ground like a low-leaning, solid board. Swivelling his head, he traced out the shape of a caved-in hut among nearby trees, and, just beyond, the outline of what seemed to be a bending cross between two close tree-trunks. An ironical amusement rippled somewhere in him; he was at the Convict’s Find again. Last night he had come blindly back to it. A little more blind accuracy and he could have done his praying at the cross! “Hullo. Got here as quick as we could.” That was Jim. The kind aboriginal face with its apprehensive eyes was lowered towards him, and there was Packs’ broad brow under the ambulance cap. And there, to one side of them, was Milligan, looking edgy, disgruntled; and Cam Richmond with his moustache hiding his phlegmatic mouth.“
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Cover
“NOTHER PACK OF WOLVES,” BROTHER Lawrence said as we rounded a curve in the track and sighted the little group of beggars. And I thought how much I would have preferred to meet actual four-legged wolves. One’s attitude toward a wolf pack is so simple; one hates, one fears; one attacks and scatters it or one flees in terror before it. No pity is involved. And I, for three days now, had been so wrenched by pity, so appalled by my own lack of power to help those I pitied, that now, seeing the beggars on the path, I thought that I could far more easily have stood still and let a wolf pack tear me to pieces than face a repetition of the scenes at Vibray and Amiche. “Wake up, boy,” said Brother Lawrence, and moved his left leg so that his stirrup struck me on the upper arm. “Listen and kindly bear in mind what I say. No more hysteria, if you please. It serves no purpose and has a very ill effect. I shall give them what is left in the alms bag and pass straight on. I want no more of your nonsense. Remember, hungry men are dangerous.” I turned my head and looked at him, and as I did so he twisted his head and looked straight ahead; but I had seen the expression-almost of gloating-with which he had been regarding me.And I wondered how far my behavior during these three days had been responsible for his. Once in the old days I had watched a bearbaiting and I had seen, on the faces of several spectators, that very look. A gloating compounded of amusement, ruthlessness, and a kind of speculation:What will this provoke? I made up my mind that this time I would betray no feeling, give him no satisfaction. He pulled the alms bag into an easily accessible position at the front of his girdle and set his face into lines of grave, remote contemplation. So we moved towards the knot of beggars; I limping on account of the blister on my heel and bending forwards a little to ease the ache in my empty belly, while my mind ran backwards and forwards, remembering the events of the last three days and dreading the moment that was approaching."
Norah Lofts (27 August 1904 – 10 September 1983) Cover
“Captain Hornblower struggled against hopelessness as he read the proof. Appeals of this sort were to be read in dozens in every market town. It hardly seemed likely that he could attract recruits to a humdrum ship of the line when dashing frigate captains of twice his reputation were scouring the country and able to produce figures of prize money actually won in previous voyages. To send four lieutenants, each with half a dozen men, round the southern countries to gather recruits in accordance with this poster was going to cost him practically all the pay he had accumulated last commission, and he feared lest it should be money thrown away. Yet something had to be done. The Lydia had supplied him with two hundred able-bodied seamen (his placard said nothing of the fact that they had been compulsorily transferred without a chance of setting foot on English soil after a commission of two years' duration) but to complete his crew he needed another fifty seamen and two hundred landsmen and boys. The guardship had found him none at all. Failure to complete his crew might mean the loss of his command, and from that would result unemployment and half pay — eight shillings a day — for the rest of his life. He could form no estimate at all of with how much favour he was regarded at the Admiralty, and in absence of data it was natural to him to believe that his employment hung precariously in the balance. Anxiety and strain brought oaths to his lips as he tapped on the proof with his pencil — silly blasphemies of whose senselessness he was quite well aware even as he mouthed them. But he was careful to speak softly; Maria was resting in the bedroom through the double doors behind him, and he did not want to rouse her. Maria (although it was too early to be certain) believed herself to be pregnant, and Hornblower sated with her cloying tenderness.”
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 – 2 april 1966) Scene uit de film “Captain Horatio Hornblower” uit 1951 met o.a. Gregory Peck
'In ieder geval, ik kijk dus van bovenaf naar dat schilderij. Een heel fraai geometrisch werkje overigens hoor. Een soort afgeleide van die honingraat van Escher, maar dan wat naïever, wat speelser, en ik denk: dat gaat niet passen. En zij probeert alleen maar wilder om het toch in die auto te krijgen. Uiteindelijk geeft ze het op en legt het schilderij en de vogelkooi, met de vogel er nog in, op het dak van de auto, zet het raampje van haar portier open en probeert de boel vast te houden terwijl die Belgische Bryan Ferry wegrijdt.'
De Vlaamse schrijver Paul Verhuyck werd op 27 augustus 1940 in Antwerpen geboren. Na Romaanse Filologie te hebben gestudeerd aan de Rijksuniversiteit te Gent werkte hij ondermeer aan de Hogeschool voor Vertalers & Tolken in Antwerpen. Daarna vertrok hij naar Nederland, waar hij gedurende 27 jaar als universitair hoofddocent aan de Rijksuniversiteit te Leiden verbonden was en oudere Franse en Occitaanse literatuur doceerde (1972-1999). Naast een reeks wetenschappelijke publicaties op vakgebied, publiceerde hij romans en verhalen. Zijn debuut “De doodbieren” werd in 1992 bekroond met de Anton Wachterprijs en de Vlaamse debuutprijs. Er volgden "Moord door geboorte", (1993),"De binnendienst"(1995), "Hout en koper) (1999), "De elektrische man" (2003) en "Inmiddels op aarde (2014), genomineerd voor de Zeeuwse Boekenprijs 2014. In samenwerking met Corine Kisling publiceerde hij volgende romans onder de auteursnaam "Kisling & Verhuyck": Verder is hij werkzaam als vertaler en publiceerde hij journalistieke bijdragen over literatuur in de Gazet van Antwerpen, K.C.L.B.-Boekengids, Nieuw Wereldtijdschrift (1994-1998), De Standaard, Standaard der Letteren en De Tijd.
Uit: Hout en koper
“Gustaaf Lamfreit ligt in zijn kist op het kerkhof. Hij wordt begraven, het is winter, bijna nieuwjaar. Maar de dode, de gekiste, hij kijkt. Hij kijkt intens en voor de laatste keer en door de borende kracht van zijn blik wordt het lente, wordt de wereld nieuw voor de eerste keer. Lamfreit is de heer der seizoenen. Iets wat hij bij leven en welzijn nooit geweest is. Misschien wordt het nu toch nog wel wat, het doodzijn. Want sinds zijn overlijden heeft hij alles maar vreemd gevonden, vooral die kist. Grenen, geen eik. Niet eens es of olm. Grenen. Tot nu toe is de dood zelf hem eerlijk gezegd een beetje tegengevallen, eerder een non-evenement zoals zijn trouwdag destijds, maar iets in hem blijft fluisteren dat deze lethargie van flauwe zweverigheid met amper kleuren of vormen niet zal blijven duren, dat het maar een overgangsfase is en dat er nog veel staat aan te komen. Eerst had hij de indruk dat hij zich in een tunnel bevond, een donkere gang waarin vaag het geluid van een hobo weerklonk, een betoverde hobo die hem scheen te lokken naar zijn jongste lente, een betoverde melodie die hem de kracht gaf verder te gaan, nog verder de duisternis in. Tot hij een lichtere zone meende te zien, misschien de uitgang van de tunnel. De ronde opening werd afgesloten door spinnenwebben. Duizenden webben evenwijdig achter elkaar op een rij, het ene op zo’n tien centimeter van het andere. Beestenkoppen. Er speelden regenbogen door de draden. Hij zou er wel doorkomen, dacht hij, die netten waren flinterdun. Hij dus moedig voorwaarts. De eerste twintig, dertig gingen nog, met brede geestelijke armslagen baande hij zich een weg door de kleverige witte draden, maar daarna werd het ingewikkeld, werd hij duizenden keren ingewikkeld door de geduldige strategie van de spinnen, totdat ademnood en verstikkingsdood — alweer! — erop volgden, met — alweer! — uiteenknallende bloedbanen, adertjes, longblaasjes, buisjes, leidingen.”
Dolce far niente, Stefan George, Christopher Isherwood, Laura van der Haar, Joachim Helfer, Guillaume Apollinaire, Rashid Al-Daif
Dolce far niente
Bathers by the Pond door Duncan Grant, circa 1920-1921
Südlicher Strand: Tänzer
Ihr wart am pinienhage ohne staunen Ins gras gelagert · junge schwinger · beide Mit gliedern zierlich regen kräftig braunen Mit offner augen unbefangner weide.
Ihr hobet euch vom boden auf im takte Ins volle licht getauchte lächelnd reine Und schrittet vor und rückwärts - göttlich nackte Die breite brust gewiegt auf schlankem beine.
Von welcher urne oder welchem friese Stiegt ihr ins leben ab zum fest gerüstet Die ihr euch leicht verneigtet und euch küsstet Und tanzend schwangt auf weiss-gesternter wiese!
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Büdesheim (Bingen). Stefan George werd in Büdesheim geboren.
„As a homosexual, he had been wavering between embarrassment and defiance. He became embarrassed when he felt that he was making a selfish demand for his individual rights at a time when only group action mattered. He became defiant when he made the treatment of the homosexual a test by which every political party and government must be judged. His challenge to each one of them was: "All right, we've heard your liberty speech. Does that include us or doesn't it?" The Soviet Union had passed this test with honors when it recognized the private sexual rights of the individual, in 1917. But, in 1934, Stalin's government had withdrawn this recognition and made all homosexual acts punishable by heavy prison sentences. It had agreed with the Nazis in denouncing homosexuality as a form of treason to the state. The only difference was that the Nazis called it "sexual Bolshevism" and the Communists "Fascist perversion." Christopher — like many of his friends, homosexual and heterosexual — had done his best to minimize the Soviet betrayal of its own principles. After all, he had said to himself, anti-homosexual laws exist in most capitalist countries, including England and the United States. Yes — but if Communists claim that their system is juster than capitalism, doesn't that make their injustice to homosexuals less excusable and their hypocrisy even viler? He now realized that he must dissociate himself from the Communists, even as a fellow traveler. He might, in certain situations, accept them as allies but he could never regard them as comrades. He must never again give way to embarrassment, never deny the rights of his tribe, never apologize for its existence, never think of sacrificing himself masochistically on the altar of that false god of the totalitarians, the Greatest Good of the Greatest Number — whose priests are alone empowered to decide what "good" is."
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986) Cover
„... erkennst du dich selber, Florian, in einer früheren Phase, die du so lange noch nicht überwunden hast: Ein räudiger Rüde in seinem Revier. Und ein verzweifelt verspielter Dichter, der in den Fassaden die ihn umgaben, Gesichter sah, niedliche rauhputzige Fratzen deutscher Eigenheime, in denen Geschichten von fataler Peinlichkeit geschrieben standen; die zu lesen ihn so traurig stimmte, gerade weil es ihm lächerlich erschien. (Das war ja das Elend: als geborener Dichter nicht ins Elend hineingeboren zu sein, nicht in Krieg, Katastrophe, noch Tyrannei, sondern in eine Neubausiedlung im Vortaunusland, auf jenem Haarriß in der Erdkruste gelegen, der nicht einmal für das allerschwächste Beben gut war, dafür aber die heißen Quellen einer Reihe reicher Heilbäder zum Sprudeln brachte, die als Zuchtperlenschnur um Frankfurts harten Hals hingen, irgendwo zwischen Bad Homburg und Bad Soden, im Nirgendwo also, im Kunstseidenknoten, wo echtes Blut richtiger Menschen, Hunger, Folter, Völkermord nurmehr aus dem Farbfernseher tropfte; daß du in unanfechtbar menschenwürdigen Verhältnissen vegetieren mußtest, höchstens noch durch eine Explosion des fernen Vogelbergs zu erschüttern, der seit Jahrmillionen schon erloschen war, so sicher, sauber, satt, daß dir dein Daran-Leiden doch im Ernst nicht abzunehmen war: Daran litt er ja eben...)“
J'étais, indigne, un jour, en la chambre au lit blanc Où Linda dans la glace admirait sa figure Et j'emportai, grâce au miroir, en m'en allant, La première raison de devenir parjure.
Linda fut non pareille avant, mais aujourd'hui Je sais bien qu'elle est double au moins, grâce à la glace ; Mon cœur par la raison où son amour l'induit Est parjure à présent pour la seconde face.
Or, depuis ce jour-là, j'ai souvent comparé Dans la chambre où la glace accepte un pur mirage, La face de Linda, le visage miré, Mais mon cœur pour élire a manqué de courage.
Si, parjure toujours, pour choisir j'ai douté, Ce n'est pas qu'au miroir la dame soit plus belle ; Je l'adore pourtant d'être en réalité Et parce qu'elle meurt quand veut sa sœur formelle.
J'adore de Linda ce spécieux reflet Qui la simule toute et presque fabuleuse, Mais vivante vraiment, moderne comme elle est : La dame du miroir est si miraculeuse !
Et la glace où se fige un réel mouvement Reste froide malgré son détestable ouvrage. La force du miroir trompa plus d'un amant Qui crut aimer sa belle et n'aima qu'un mirage.
La tzigane
La Tzigane savait d'avance Nos deux vies barrées par les nuits Nous lui dîmes adieu et puis De ce puits sortit l'Esperance L'amour lourd comme un ours privé Dansa debout quand nous voulûmes Et l'oiseau bleu perdit ses plumes Et les mendiants leurs Avé
On sait très bien que l'on se damne Mais l'espoir d'aimer en chemin Nous fait penser main dans la main À ce qu'a prédit la tzigane
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Apollinaire et ses amis door Marie Laurencin, 1909
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
"Auch wenn ich Thomas gesagt hatte, diese Sache gehe mich nichts an, war ich doch froh, daß er mich informiert hatte. Gut, daß er es gesagt hat, dachte ich. Denn um ehrlich zu sein, begann mich das Thema irgendwie zu beschäftigen, und ich dachte lange darüber nach. Doch schließlich sagte ich mir: Warum eigentlich nicht? Soll er doch homosexuell sein! Vielleicht könnte ich von dieser Erfahrung ja profitieren, denn schließlich interessiere ich mich für alles, was mit Moral zu tun hat, insbesondere mit Sexualmoral, und schreibe darüber. Ich denke, die Moral ist das eigentliche Schlachtfeld zwischen der westlichen Moderne und uns Arabern. Als mein Roman Zum Teufel mitMeryl Streep, der dieses Thema in gewisser Weise zum Gegenstand hat, ins Französische übersetzt wurde, wiederholte ich bei jedem Interview im Fernsehen, in Zeitungen und im Rundfunk, daß das Bett der eigentliche Ort ist, an dem der Konflikt zwischen Orient und Okzident ausgetragen wird. Das Bett ist ein Kriegsschauplatz zwischen arabischer »Tradition« und westlicher Moderne! Diese Zuspitzung mag ein wenig verallgemeinernd sein, doch sie deutet auf die Tatsache, daß die Antennen der Frau Schwingungen, die Neues ankündigen, schneller aufnehmen, als der Mann es vermag. Frauen haben ein besseres Gespür für Veränderungen als Männer. Sie riechen das Neue schon aus der Ferne und fühlen es kommen, und dies gilt insbesondere für alles, was mit moralischen und im engeren Sinne sexuellen Konventionen und Verhaltensweisen zu tun hat. Daraus ergeben sich Spannungen in ihrem Verhältnis zum Mann. Die Frau sieht und fühlt und begreift, während der Mann nichts davon bemerkt. Die sexuelle Beziehung ist der »Moment«, in dem diese unterschiedlichen Empfindungen zutage treten und sich manifestieren.“
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Ze verhuisde in 1989 op 17-jarige leeftijd naar Londen waar ze filosofie, economie en politiek studeerde aan het Keble College van de universiteit van Oxford. Ze was journaliste voor The Times, werkte aan een aantal publicaties op freelancebasis en schreef ook een financieel adviesboek voor vrouwen, getiteld “The Money Goddess”. Hawkins schreef een aantal romantische komedieromans onder het pseudoniem Amy Silver en brak in 2015 door onder haar eigen naam met de psychologische thriller “The Girl on the Train”, waarin de huiselijk geweld, alcohol en drugsgebruik een rol spelen. Het boek werd in 2016 verfilmd met Emily Blunt in de rol van Rachel.. Het boek kwam op 1 februari 2015 op nummer één op de The New York Times Fiction Best Sellers of 2015 en stond 16 weken op de eerste plaats.
Uit:The Girl on the Train
“I want to run. I want to take a road trip, in a convertible, with the top down. I want to drive to the coast—any coast. I want to walk on a beach. Me and my big brother were going to be road trippers. We had such plans, Ben and I. Well, they were Ben's plans mostly—he was such a dreamer. We were going to ride motorbikes from Paris to the Côte d'Azur, or all the way down the Pacific coast of the USA, from Seattle to Los Angeles; we were going to follow in Che Guevara's tracks from Buenos Aires to Caracas. Maybe if I'd done all that, I wouldn't have ended up here, not knowing what to do next. Or maybe, if I'd done all that, I'd have ended up exactly where I am and I would be perfectly contented. But I didn't do all that, of course, because Ben never got as far as Paris, he never even made it as far as Cambridge. He died on the A10, his skull crushed beneath the wheels of an articulated lorry. I miss him every day. More than anyone, I think. He's the big hole in my life, in the middle of my soul. Or maybe he was just the beginning of it. I don't know. I don't even know whether all this is really about Ben, or whether it's about everything that happened after that, and everything that's happened since. All I know is, one minute I'm ticking along fine and life is sweet and I want for nothing, and the next I can't wait to get away, I'm all over the place, slipping and sliding again. So, I'm going to see a therapist! Which could be weird, but it could be a laugh, too. I've always thought that it might be fun to be Catholic, to be able to go to the confessional and unburden yourself and have someone tell you that they forgive you, to take all the sin away, wipe the slate clean. This is not quite the same thing, of course. I'm a bit nervous, but I haven't been able to get to sleep lately, and Scott's been on my case to go. I told him I find it difficult enough talking to people I know about this stuff—I can barely even talk to him about it. He said that's the point, you can say anything to strangers. But that isn't completely true. You can't just say anything. Poor Scott. He doesn't know the half of it. He loves me so much, it makes me ache. I don't know how he does it. I would drive me mad. But I have to do something, and at least this feels like action. All those plans I had—photography courses and cookery classes—when it comes down to it, they feel a bit pointless, as if I'm playing at real life instead of actually living it. I need to find something that I must do, something undeniable. I can't do this, I can't just be a wife. I don't understand how anyone does it—there is literally nothing to do but wait. Wait for a man to come home and love you. Either that or look around for something to distract you.”
De Nederlandse schrijver en dichter Cornelis Bastiaan Vaandragerwerd geboren in Rotterdam op 26 augustus 1935. Zijn vader was postbode, zijn moeder huisvrouw. Hij bleef enig kind. Na het gymnasium maakte Vaandrager met zijn schoolvriend Hans Sleutelaar deel uit van de redactie van het Rotterdamse literaire tijdschrift Proefschrift, dat halverwege de jaren vijftig verscheen. Later was Vaandrager met Sleutelaar, de dichter Hans Verhagen en schilder-dichter Armando redactielid van het Vlaams-Nederlandse literaire tijdschrift Gard Sivik en het tijdschrift De Nieuwe Stijl. In 1960 maakte Vaandrager zijn prozadebuut met de novelle “Leve Joop Massaker”, door critici vergeleken met romans van Gerard Reve en Hugo Claus. Een jaar later volgde zijn poëziedebuut “Met andere ogen”. Hiermee vestigde hij zijn naam als veelbelovend Rotterdams literair talent. Hij leek die faam te onderstrepen met de verhalenbundel “De avonturen van Cornelis Bastiaan Vaandrager” (1963), poëzie in “Gedichten” (1967) en de documentaire, sterk autobiografische romans “De reus van Rotterdam. Stadsgeheimen” (1971) en “De Hef” (1975). In de jaren zeventig ging het bergafwaarts met Vaandrager. Drugsgebruik begon zijn leven te beheersen. Hij verbleef met ernstige klinische depressies soms maanden achtereen in een psychiatrisch ziekenhuis. In 1981 werd hem de Anna Blaman Prijs van het Prins Bernhardfonds uitgereikt voor zijn gehele oeuvre. Daarna publiceerde hij nog slechts enkele dichtbundels, waaronder “Metalon” (1986) en “Sampleton” (1990). Vaandrager stierf vereenzaamd op 56-jarige leeftijd. In de 21e eeuw is de belangstelling voor Vaandrager enigszins opgeleefd. In 2005 verscheen de biografie “Vaan, Het bewogen bestaan van C.B. Vaandrager” van Menno Schenke. In 2008 volgde “Made in Rotterdam”, een uitgave van zijn verzamelde gedichten, bijeengebracht door Martin Bril en Hans Sleutelaar. Vier jaar daarna volgde de - postume - publicatie van de recent ontdekte, nooit eerder gepubliceerde novelle “Sleutels”.
Gelukkige dagen
Gisteravond naar Beckett geweest. Dat gaf te denken..
Als je uren tot aan je oren in een moeilijke materie zit, is een pauze geen luxe.
Om kwart voor elf stonden we weer op straat.
Tot vier uur doorgezakt en met een taxi naar huis.
A foggy day in Rotterdam Je kent het wel: een middag wachten tot het gaat misten. Wachten tot het donker wordt. Of avond wordt. Hij (ik heb het over hem) kijkt, ziet lege bussen die koppig starten, de stad in – op zoek naar meer mist?
Stemmen van mensen. Oproer? Bijval? Hij herkent ze, de stemmen. De mensen kent hij niet – nooit gekend.
Je kent het wel: pijnlijk nauwkeurig kan hij je zeggen (maar hij doet het niet): 'Nu gaat de telefoon.' En dan gaat de telefoon. De angst dit aan te voelen. En dan de angst (nog groter) zich na tien, elf juiste voorspellingen te vergissen.
De mist is binnen. Reeds zijn de radiatoren verkild. Hij trekt zijn benen op. Wacht. Het wordt donker. Of avond. Hij trekt huiverend een haar uit zijn pols.
C. B. Vaandrager (26 augustus 1935 - 18 maart 1992)
Dolce far niente, Albert Verwey, Kees Stip, Martin Amis, Howard Jacobson, Charles Wright, Maxim Biller
Dolce far niente
The Bathers door John Singer Sargent, 1917
Baders hartewens Dwars door de tuinen Van roos en ranken Zich ‘t pad te banen, Dan door de lanen Van zand en dennen Vluchtig te rennen Tot waar de kruinen Van hoge duinen In ‘t blauwe blanken En zo te naderen Met zwellende aderen In laatste loop De harde golven En, overdolven, Hun koele doop.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Amsterdam, 19e eeuw. Albert Verwey werd geboren in Amsterdam
‘Ach,’ sprak een eendagsvlieg te Doorn, ‘hoe heerlijk is het ochtendgloren en hoe verrukkelijk het uur waarop het laaiend zonnevuur verstild ter kimme wordt gedreven! Men moest twee dagen kunnen leven.’
Hoogeveens verbeterd leesplankje
Op hoge poten stond het voor de klas met platen door de juffrouw aangewezen en letters om de namen mee te lezen alsof je niet vanzelf zag wat het was.
Het lam had van het vuur niet veel te vrezen, de schapen stonden grazend in het gras. Als letterkundige begreep je pas dat mies geen jet en jet geen mies kon wezen.
En 's avonds met het maanlicht door de ramen, te wakker om te slapen en te moe om te begrijpen waarvandaan en hoe, lag je te wachten tot de letters kwamen en dansten in je kleine paradijs als aap noot mies wim zus jet teun vuur gijs.
« I started out as a beat cop in the Southern. I was part of the Neighborhood Stabilization Unit in the Forty-Four. We walked foot patrol and did radio runs. Then for five years I was in the Senior Citizens Robbery Unit. Going proactive--decoy and entrapment--was my ticket to plainclothes. Later, another test, and downtown, with my shield. I'm now in Asset Forfeiture, but for eight years I was in Homicide. I worked murders. I was a murder police. A few words about my appearance. The physique I inherited from my mother. Way ahead of her time, she had the look now associated with highly politicized feminists. Ma could have played the male villain in a postnuclear road movie. I copped her voice, too: It has been further deepened by three decades of nicotine abuse. My features I inherited from my father. They are rural rather than urban--flat, undecided. The hair is dyed blonde. I was born and raised in this city, out in Moon Park. But all that went to pieces, when I was ten, and thereafter I was raised by the state. I don't know where my parents are. I'm five-ten and I go 180. Some say you can't top the adrenaline (and the dirty cash) of Narcotics, and all agree that Kidnapping is a million laughs (if murder in America is largely black on black, then kidnapping is largely gang on gang), and Sex Offenses has its followers, and Vice has its votaries, and Intelligence means what it says (Intelligence runs deep, and brings in the deep-sea malefactors), but everyone is quietly aware that Homicide is the daddy. Homicide is the Show. In this second-echelon American city, mildly famed for its Jap-financed Babel Tower, its harbors and marinas, its university, its futuristically enlightened corporations (computer software, aerospace, pharmaceuticals), its high unemployment, and its catastrophic inner-city taxpayer flight, a homicide police works maybe a dozen murders per year. Sometimes you're a primary investigator on the case, sometimes a secondary. I worked one hundred murders. My clearance rate was just above average. I could read a crime scene, and, more than once, I was described as an "exceptional interrogator." My paperwork was outstanding. When I came to CID from the Southern everybody expected my reports to be district quality. But they were downtown quality, right from the start. And I sought to improve still further and gave it a hundred percent. One time I did a very, very competent job, collating two rival accounts of a hot-potato homicide in the Seventy-Three: One witness/suspect versus another witness/suspect. "Compared to what you guys give me to read," pronounced Detective Sergeant Henrik Overmars, brandishing my report at the whole squad, "this is fucking oratory. It's goddamn Cicero versus Robespierre."
“It is one of those better-to-be-dead-than-alive days you get in the North of England in February, the space between the land and sky a mere letterbox of squeezed light, the sky itself unfathomably banal. A stage unsuited to tragedy, even here where the dead lie quietly. There are two men in the cemetery, occupied in duties of the heart. They don't look up. In these parts you must wage war against the weather if you don't want farce to claim you. Signs of just such a struggle are etched on the face of the first of the mourners, a man of middle-age and uncertain bearing, who sometimes walks with his head held arrogantly high, and at others stoops as though hoping not to be seen. His mouth, too, is twitchy and misleading, his lips one moment twisted into a sneer, the next fallen softly open, as vulnerable to bruising as summer fruit. He is Simon Strulovitch - a rich, furious, but easily hurt philanthropist with on-again off-again enthusiasms, a distinguished collection of twentieth-century Anglo-Jewish art and old Bibles, a passion for Shakespeare (whose genius and swashbuckling Sephardi looks he once thought could only be explained by the playwright's ancestors having changed their name from Shapiro, but now he isn't sure), honorary doctorates from universities in London, Manchester and Tel Aviv (the one from Tel Aviv is something else he isn't sure about) and a daughter going off the rails. He is here to inspect the stone that has recently been erected at the head of his mother's grave, now that the 12 months of mourning for her has elapsed. He hasn't mourned her conscientiously during that period - too busy buying and lending art, too busy with his foundations and endowments, or 'benefacting,' as his mother called it with mixture of pride and concern (she didn't want him killing himself giving money away), too busy settling scores in his head, too busy with his daughter - but he intends to make amends. There is always time to be a better son. Or a better father. Could it be that it's his daughter he's really getting ready to mourn? These things run in families. His father had briefly mourned him. 'You are dead to me!' And why? Because of his bride's religion. Yet his father wasn't in the slightest bit religious. 'Better you were dead at my feet...' Would that really have been better?”
Sunday, September Sunday ... Outdoors, Like an early page from The Appalachian Book of the Dead, Sunlight lavishes brilliance on every surface, Doves settle, surreptitious angels, on tree limb and box branch, A crow calls, deep in its own darkness, Something like water ticks on Just there, beyond the horizon, just there, steady clock ...
Go in fear of abstractions ... Well, possibly. Meanwhile, They are the strata our bodies rise through, the sere veins Our skins rub off on. For instance, whatever enlightenment there might be Housels compassion and affection, those two tributaries That river above our lives, Whose waters we sense the sense of late at night, and later still.
Uneasy, suburbanized, I drift from the lawn chair to the back porch to the dwarf orchard Testing the grass and border garden. A stillness, as in the passageways of Paradise, Bell jars the afternoon. Leaves, like ex votos, hang hard and shine Under the endlessness of heaven. Such skeletal altars, such vacant sanctuary.
It always amazes me How landscape recalibrates the stations of the dead, How what we see jacks up the odd quotient of what we don't see, How God's breath reconstitutes our walking up and walking down. First glimpse of autumn, stretched tight and snicked, a bad face lift, Flicks in and flicks out, a virtual reality. Time to begin the long division.
„Es funktionierte, wie fast immer, und schon saß er wieder am Tisch und schrieb auf eine neue, leere Seite schnell und ohne zu überlegen: »Lieber Dr. Thomas Mann! Obwohl wir uns nicht persönlich kennen, muss ich Sie darüber informieren, dass vor drei Wochen ein Deutscher in unsere Stadt gekommen ist, der behauptet, Sie zu sein. Da ich Sie, wie wir alle in Drohobycz, nur von Fotografien aus den Zeitungen kenne, kann ich nicht mit letzter Sicherheit sagen, dass Sie es nicht sind, aber allein die Geschichten, die er erzählt - von seiner abgetragenen Kleidung und dem starken Körpergeruch abgesehen, der ihn umgibt -, machen ihn verdächtig.« So, sehr gut, das genügt für den Anfang, dachte der kleine, ernste Mann in dem Keller in der Florianskastraße zufrieden und schob den Bleistift es war ein Koh-i-Noor HB, mit dem man notfalls auch zeichnen konnte - in die Innentasche seines dicken, belgischen ]acketts, das er das ganze Jahr trug. Dann klappte er das schwarze Notizbuch mit dem leeren Etikett auf dem Deckblatt zu und streichelte, als wäre er nicht er selbst, sein Gesicht. Er hatte das erste Mal an diesem Tag, nein, das erste Mal seit vielen Monaten, vielleicht sogar seit Jahren, nicht mehr das Gefühl, als würden gleich aus den Wänden um ihn herum große, schwarze Echsen und böse grinsende, schielende, petrolgrüne Schlangen herauskriechen, er hörte nicht wie sonst alle paar Minuten hinter sich das Schlagen und Rauschen riesiger Archaeopteryxflügel, er fürchtete nicht, dass sich schon bald, ganz bald etwas unvorstellbar Schreckliches ereignen würde.“
Dolce far niente, Bertolt Brecht, John Green, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, Stephen Fry
Dolce far niente
Scène d'été door Frédéric Bazille, 1869
Vom Schwimmen in Seen und Flüssen
Im bleichen Sommer, wenn die Winde oben Nur in dem Laub der großen Bäume sausen Muß man in Flüssen liegen oder Teichen Wie die Gewächse, worin Hechte hausen.
Der Leib wird leicht im Wasser. Wenn der Arm Leicht aus dem Wasser in den Himmel fällt Wiegt ihn der kleine Wind vergessen Weil er ihn wohl für braunes Astwerk hält.
Der Himmel bietet mittags große Stille. Man macht die Augen zu, wenn Schwalben kommen. Der Schlamm ist warm. Wenn kühle Blasen quellen Weiß man: Ein Fisch ist jetzt durch uns geschwommen.
Mein Leib, die Schenkel und der stille Arm Wir liegen still im Wasser, ganz geeint Nur wenn die kühlen Fische durch uns schwimmen Fühl ich, daß Sonne überm Tümpel scheint.
Wenn man am Abend von dem langen Liegen Sehr faul wird, so, daß alle Glieder beißen Muß man das alles, ohne Rücksicht, klatschend In blaue Flüsse schmeißen, die sehr reißen.
Am besten ist´s, man hält´s bis Abend aus. Weil dann der bleiche Haifischhimmel kommt Bös und gefräßig über Fluß und Sträuchern Und alle Dinge sind, wie´s ihnen frommt.
Natürlich muß man auf dem Rücken liegen So wie gewöhnlich. Und sich treiben lassen. Man muß nicht schwimmen, nein, nur so tun, als Gehöre man einfach zu Schottermassen.
Man soll den Himmel anschauen und so tun Als ob einen ein Weib trägt, und es stimmt. Ganz ohne großen Umtrieb, wie der liebe Gott tut Wenn er am Abend noch in seinen Flüssen schwimmt.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Augsburg. Bertolt Brecht werd geboren in Augsburg.
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:Paper Towns (Vertaald door Aleid van Eekelen-Benders)
“Ik werd altijd vreselijk zenuwachtig als ik hoorde dat Margo eraan kwam, omdat ze namelijk het schitterend mooiste schepsel was dat God ooit had geschapen. Op de ochtend in kwestie droeg ze een witte short en een roze T-shirt met een groene draak die vuur van oranje glitters spuugde. Het is moeilijk uit te leggen hoe prachtig ik dat T-shirt toen vond. Margo fietste zoals gewoonlijk staand, met gestrekte armen op het stuur leunend, en haar paarse gympjes waren een ronddraaiend waas. Het was een broeierig hete dag in maart. Het was helder, maar de lucht had een zurige smaak, alsof het wel eens kon gaan stormen. In die tijd zag ik mezelf graag als uitvinder, en toen we onze fiets op slot hadden gezet en het kortestukje door het park naar de speeltuin liepen, vertelde ik Margo over een idee van me voor een uitvinding die ik de Ringolator noemde. De Ringolator was een enorm kanon dat grote gekleurde rotsblokken in een baan heel dicht om de aarde zou schieten, zodat die net zulke ringen zou krijgen als Saturnus. (Dat lijkt me nog steeds een prachtidee, maar het blijkt nog vrij ingewikkeld een kanon te bouwen dat rotsblokken in zo’n lage baan om de aarde kan krijgen.) Omdat ik het park kende als mijn broekzak, kreeg ik al na een paar stappen het gevoel dat er iets niet klopte, al kon ik niet meteen thuisbrengen wát er anders was. ‘Quentin,’ zei Margo zacht, kalm. Ze wees. En toen kreeg ik door wat er anders was. Een paar meter voor ons stond een eik. Dik en knoestig en duidelijk stokoud. Die was niet nieuw. De speeltuin rechts van ons. Ook niet nieuw. Maar nu: een man in een grijs pak die tegen de stam van de eik hing. Zonder te bewegen. Dat was nieuw. Hij werd omringd door bloed en er stroomde een halfgestold fonteintje bloed uit zijn mond. Die mond stond open op een manier waarop monden dat liever niet moeten doen. Er zaten vliegen op zijn bleke voorhoofd. ‘Hij is dood,’ zei Margo, alsof ik dat zelf niet kon zien. Ik ging twee stapjes achteruit. Ik weet nog dat ik dacht dat ik geen onverwachte bewegingen moest maken, want dan zou hij misschien wakker worden en me aanvallen. Misschien was het een zombie. Ik wist best dat zombies niet bestonden, maar hij zag er beslist uit alsof hij er een zou kunnen zijn.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Uit: Antwoorden aan Piet Paaltjes
Antwoord uit Leiden (Op Immortelle lll)
En mijn tranen blijven vloeien In zoo menige loome nacht, Maar nog altijd heb ik geen antwoord Op die droeve vraag bedacht
Er zijn toch ook geestige raadsels Voorhanden onder de zon ... Ach, hoe bitter kan ik betreuren Dat ik aan dit gedicht begon.
Antwoord uit Leiden (Op Immortelle XVI) Waar te Leiden ik ook verkeerde, Steeds gevoelde ik terstond, Dat zich die bleeke jongeling In mijn nabijheid bevond.
Ik zag hem, terwijl ik sigaren kocht. Hij verscheen mij in den Paauw. En des nachts op het stille Rapenburg Dan gaf mijn Bello een graauw.
Nooit sprak hij mij aan. Doch zijn oogen Waren strak op mij gericht. Daarin smeulde een hartstochtelijk En onrustbarend licht.
Gedicht
'Ik was uit Azië geïmporteerd Al spoedig had mijn baas, een winkelier Mij aan een zondagsschooljuffrouw gesleten
En ach, ik heb niet veel te klagen hier Ik zit behoorlijk warm en krijg te eten Iets evenwel vergeef ik haar niet gauw
Het zijn de afgezaagde loze kreten (Dag! Lekker koekje! Lorre! Koppiekrauw! En meer nog) die dat mens me heeft geleerd
't Is alles zo onrijp, zo braaf, zo saai... Geef mij maar zeelui', dacht de papegaai
“Er wordt beweerd dat een mens zich niets van voor zijn vierde levensjaar kan herinneren. Maar mijn moeder, inmiddels zesentachtig, vertelt over de ontdekking van de kinderverlamming, die haar leven en aldus ook het mijne heeft bepaald, met telkens meer details. Melanie Krijger, door haar zussen en broers Mee genoemd, was drie, bijna vier toen ze aan Raymond, haar jongere broertje, vroeg: ‘Mag ik je pistool?’ Raymond draaide zich van haar weg, roepend: ‘Pief! Dood!’ Daarop liet Boelé, haar oudere zus, zich giechelend op de modderige grond vallen. En Raymond, wankelend op zijn koddige beentjes en zijn bolle buikje vooruit, mikte recht op Melanie. Zij reikte met haar linkerhand naar zijn wapen. Haar broertje negeerde dat gebaar. Met zijn twee knuistjes stevig om de bamboestok geklemd schreeuwde hij: ‘Henzup!’ Haar oudste broer, Han, had het pistool van bamboe en elastiekjes gemaakt. Speciaal voor Raymond, die nota bene nog geen zin kon zeggen. Wel losse woordjes. Ze was jaloers dat zij geen wapen had. Ze kon al tot tien tellen, ook in het Maleis. Wellicht sloeg ze soms een cijfer over als ze het te snel wilde doen. En Han had haar geleerd hoe ze haar eigen letter in de vulkanische aarde moest schrijven. Een moeilijke letter. Als ze hem per ongeluk ondersteboven had getekend, ging ze aan de andere kant staan en was hij weer goed. En zij wist al wat dood was. Want haar hond had ze door elkaar geschud, aan zijn lange zwarte haar getrokken, in zijn oren geschreeuwd, en toch werd hij niet wakker. Han had gezegd: ‘Ga van hem af, Mee. Hij is morsdood, we moeten hem begraven.’
“In het uitzicht van haar raam zocht hij zijn verlichting. Er was niet heel veel meer te zien dan een stel gordijnen in de kleur gebroken dan wel geel genicotineerd wit, en een doolhof aan balkonnetjes en ramen. Waarschijnlijk had hij precies niks te schaften met eenieder van de bewoners van die balkonnetjes en ramen, maar zeker wist hij het niet. Welke emotie de kniegewrichtgijzelaarster opriep was hem vooralsnog ook volkomen onduidelijk. Hij besloot heel hard te gaan ademen om te proberen haar aandacht te trekken, door de sluiers van slaap en alcohol heen. In plaats daarvan begon hij op een zeer onaantrekkelijke manier te hoesten en te rochelen. Dit moest haast wel zijn sterfbed worden. Telkens als zijn middenrif zich aanspande om er een nieuwe golf hoestingen uit te gooien via zijn keel en mond werd het helemaal wit voor zijn ogen. Tranen biggelden over zijn wangen terwijl hij in een perfecte hoek van negentig graden lag te creperen. De dimensie waar wij als mens ons dagelijks in begeven had hij verruild voor een die gevuld was met pijn en doemscenario’s. Steeds als hij snakte naar adem begon de gruwelachtbaan opnieuw. Na een halve minuut, die meer weg had van een eeuwigheid en een half, ging het wel weer een beetje en opende hij zijn ogen. ‘Sjeumig,’ zei ze, en overhandigde hem een vies glas, halfvol met water, dat waarschijnlijk al tijden naast haar matrasje stond. Het water smaakte naar een onbestemd gevoel, op een saaie manier. Nadat ze wederom had aangeboden om een ei te bakken, had hij zijn kleren bij elkaar gegraaid en op semibeleefde wijze de benen genomen. Met elke traptrede die hij naar beneden afdaalde in haar trappenhuis richting de voordeur voelde hij een klein stukje opluchting in zijn hart. Alsof hij een videoband met een slechte premièrefilm in ieder geval op tijd terug had gebracht en geen boete hoefde te betalen. Met het draaien van de deurklink viel zijn universum ineens weer in duigen; daar was de realiteit van alledag als een scheet in zijn gezicht. Het duurde enkele uitgelopen straten voor de realisatie opkwam dat hij geen flauw idee had waar hij was. ‘Great’ was een Engels woord dat steeds in zijn gedachten opkwam en ook af en toe over zijn lippen. Zijn hoofd was een middeleeuws wandelpad tussen twee middelgrote stadsteden, waar overal struikrovers op de loer lagen en veel valkuilen aanwezig waren.”
Pepijn Lanen (Utrecht, 4 augustus 1982) Op een geruchtmakende cover uit november 2015
“Lies, fictions and untrue suppositions can create new human truths which build technology, art, language, everything that is distinctly of Man. The word "stone" for instance is not a stone, it is an oral pattern of vocal, dental and labial sounds or a scriptive arrangement of ink on a white surface, but man pretends that it is actually the thing it refers to. Every time he wishes to tell another man about a stone he can use the word instead of the thing itself. The word bodies forth the object in the mind of the listener and both speaker and listener are able to imagine a stone without seeing one. All the qualities of stone can be metaphorically and metonymically expressed. "I was stoned, stony broke, stone blind, stone cold sober, stonily silent," oh, whatever occurs. More than that, a man can look at a stone and call it a weapon, a paperweight, a doorstep, a jewel, an idol. He can give it function, he can possess it.” (…)
“It is perfectly possible to live a life from cradle to grave that is entirely dishonest.One might never reveal one's true identity, the yearnings and cravings of one's innermost self, even to the most intimate circle of family and friends; never really speak the truth to anyone. Priests and psychotherapists may believe that the confessional-box or the analysis session reveals truths, but you know and I know and every human being knows that we lie all the time to all the world. Lying is as much a part of us as wearing clothes. Indeed Man's first act in Eden was to give names to everything on earth, our first act of possession and falsehood was to take away a stone's right to be a stone by imprisoning it with the name "stone". There are in reality, as Fenellosa said, no nouns in the universe. Man's next great act was to cover himself up. We have been doing so ever since. We feel that our true identities shame us. Lying is a deep part of us. TO take it away is to make us something less than, not more than, human.”