Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-12-2016
Karin Amatmoekrim, David Pefko, Quentin Crisp, Sabine Kuegler, Lisa Kränzler, N.E.M. Pareau. Sheila Heti, Tununa Mercado, Maarten Goethals
“De zomer hing als een muffe vaatdoek tussen de flats van de wijk. De wind die normaliter van zee kwam en alles – hitte, fietsers, zwerfvuil – ongenadig heen en weer beukte, bleef al weken weg. Sandra likte het zoute zweet van haar lippen en hield haar ogen strak op de weg gericht. Naast haar zat Tanya: groot en zwart. Zelf was ze klein voor haar leeftijd. Naast haar vriendin leek ze smal en onbeduidend. Van tijd tot tijd rechtte ze haar rug om niet helemaal weg te vallen. Ze zaten op het muurtje dat het schoolplein omsloot. Achter hen het lege plein, met zand dat zich in de hoeken en in de knikkerpotjes ophoopte en dat pas weg zou spoelen bij de volgende regenbui omdat niemand de moeite nam het aan te vegen. Voor hen lag de brede weg die de wijk met de stad verbond. Alles wat de wijk in kwam, kwam over deze weg. Het was zaak de boel goed in de gaten te houden, want weten wie er kwam en ging, was weten wat er te gebeuren stond. ‘Daar heb je Bep,’ zei Tanya. Sandra keek opzij. Een dikke, blanke vrouw schommelde in slow motion achter een rollator hun kant op. ‘Wedden dat ze oversteekt.’ Een moment later kreeg de vrouw hen in de gaten. Twee opgeschoten meiden in het uniform van de wijk (een dun, neonkleurig trainingspak met badslippers eronder. De echt stoere jongens droegen slippers van Nike. Op die van Tanya en Sandra stond bata). Ze hingen wat rond voor het schoolplein op een zaterdagmiddag. Dat betekende gegarandeerd rottigheid. De vrouw stopte, keek aarzelend om zich heen en stak toen de straat over. Aan de overkant vervolgde ze haar weg, zonder op te kijken van het mandje op haar rollator en de stoep die daaronder tergend langzaam wegliep. ‘Zal ik wat roepen?’ vroeg Tanya met een kwaadaardige grijns. ‘Doe maar niet,’ antwoordde Sandra. ‘Ze is oud, man.’ ‘Een ouwe nare heks is ’t,’ reageerde Tanya. ‘Zag je hoe ze expres overstak? Gewoon bang voor niks.’ Sandra haalde haar schouders op. Minuten gingen voorbij. Ze wiebelden met hun benen en keken afwisselend naar links, richting stad, en naar rechts, richting wijk. Er gebeurde weinig.”
“Een keer konden we geen plek vinden om te neuken. We besloten de opslagruimte van mijn grootmoeder te gebruiken. Ik zag de stoelen die ik van kinds af kende, de koffers en de in plastic verpakte winterkleren van mijn grootmoeder. We neukten tegen een plastic tuinstoel en ik was zo bezweet geraakt dat ik daarna niet over straat kon. ‘Bij jou kreun ik oprecht,’ had ze gezegd. Dat vond ik mooi. Zo mooi dat ik zelfs had overwogen het op mijn rechterbovenarm te laten tatoeëren. Na twee maanden zei ik dat ik van haar hield, waarop het 22-jarige meisje voorstelde te gaan samenwonen. Ik had er geen moment over na hoeven denken, ik vond het een geweldig idee. Binnen een maand had ik een huis gevonden dat precies voldeed aan haar eisen: hoge plafonds, een openhaard, parketvloeren en uitzicht op het water. Vrienden en familie hadden het me sterk afgeraden. Ze vonden het veel te snel, sommige mensen verklaarden me voor gek. Ik wilde het niet horen, het enige wat ik wilde was bij haar zijn. Ons leven werd binnen de kortste keren dat van een echtpaar; we waren dag en nacht bij elkaar. Na vijf maanden kon ik me niet meer herinneren hoe het was voordat zij in mijn leven was gekomen. Mijn moeder klaagde dat ik haar nooit meer bezocht, mijn grootmoeder zei dat ze niet eens meer wist hoe ik eruitzag. Mijn grootmoeder kan goed overdrijven. Mijn vrienden werden haar vrienden en haar vrienden mijn vrienden. Elke zondag aten we bij een van onze moeders thuis. Meestal bij die van haar, want ze vond het huis van mijn moeder nogal smerig. Ik kookte en deed de boodschappen en zij maakte de boodschappenlijstjes in haar krullende handschrift. Soms gebruikte ze verschillende soorten viltstift en maakte kinderlijke tekeningetjes die pakken koekjes of rollen vuilniszakken moesten voorstellen. ’s Ochtends maakte ik ontbijt voor haar. Meestal gebakken eieren, die ze maar half opat. ‘Ik hou gewoon te veel van je weet je dat,’ zei ze dan, nog half slaperig, haar haar in de war, haar gezicht vol rode plooien; de overblijfsels van een diepe slaap. Ik viel nooit meer in een diepe slaap, werd vroeg in de ochtend vol spanning wakker. De slaapmiddelen die ik van mijn moeder stal, deden niets.”
David Pefko (Amsterdam, 25 december 1983)
De Engelse schrijver, acteur en homoactivist Quentin Crisp werd geboren als Denis Charles Pratt op 25 december 1908 in Sutton, Surrey. Zie ook alle tags voor Quentin Crispop dit blog.
Uit:The Naked Civil Servant
“If a man were to look over the fence on one side of his garden and observe that the neighbor on his left had laid his garden path round a central lawn; and were to look over the fence on the other side of his garden and observe that the neighbor on his right had laid his path down the middle of the lawn, and were then to lay his own garden path diagonally from one corner to the other, that man's soul would be lost. Originality is only to be praised when not prefaced by the look to right and left.” (…)
“Without knowing it, I was acquiring that haughty bearing which is characteristic of so many eccentrics. What other expression would you expect to find on the face of anyone who knows that if he turns his head too quickly, he will see on the faces of others glares of stark terror or grimaces of hatred? Aloofness is the posture of self-defense.” (…)
“So black was the way ahead that my progress consisted of long periods of inert despondency punctuated by spasmodic lurches forward towards any small chink of light that I thought I saw...As the years went by, it did not get lighter but I became accustomed to the dark.”
Quentin Crisp (25 december 1908 – 21 november 1999) Scene uit de gelijknamige televisiefilm uit 1975
„Der Pilot schaltete den Motor ab. Es dauerte noch einige Zeit, bis der Propeller sich verlangsamte und schließlich zum Stehen kam. Dann war es plötzlich ganz still kein Vogelgesang, keine Stimmen, kein .*lotorengeräusch. Sekunden später schlug uns die Hitze wie eine Faust ins Gesicht. Ich atmete vor Schreck tief ein und löste den Gurt, um meine ]acke auszuziehen. Neugierig schaute ich mich um - kein Mensch oder Tier war zu sehen, es sah alles ganz verlassen aus. In diesem Moment kann Papa um den Hubschrauber herum und hob mich heraus, küsste mich und sagte, ich solle am Rand des Platzes warten. Meine Beine fühlten sich schwach und wackelig an. Mama kletterte als nächste aus dem Hubschrauber.judith streckte, in ihrer eleganten Art, ihre Hand nach Papa aus. Er küsste sie und half ihr auszusteigen. „Papa, du stinkst, du brauchst ein Bad!“‚ rief sie. Papa lachte und hob Christian auf. „Nein, Papa“, sagte der, „du riechst ganz gut, und ich hin happy, dass wir bei dir sind.“ „Na also“, erwiderte er, „endlich jemand, der sich freut, mich zu sehen!“ Daraulhin antwortete Mama diplomatisch. dass sie sich auch freue, ihn zu sehen, dass ihm ein Bad aber trotzdem nicht schaden würde. Papa sah wirklich etwas ungewöhnlich aus. Ich hatte ihn nie zuvor mit Bart gesehen, und seine Haare hingen ihm in wilden Locken ins Gesicht. Er trug ein schweißnasses Halstuch und einen großen Sonnenhut. spaßeshalber nannten wir ihn später „Moses“, wenn er sich wieder längere Zeit im Urwald aufgehalten hatte. Aber wir merkten schon jetzt: lm Urwald fühlte er sich wirklich wohl. Hier war er in seinem Element!“
Sabine Kuegler (Patan, 25 december 1972) Sabine Kuegler als kind met haar vrienden Bare en Tuare in de jungle van West-Papoea.
„Rufus rast über das Spielfeld, ein Kreisel mit orangefarbenem Fleck, ein Derwisch mit Ball, der imaginäre Gegner niedermäht und zum Korb zieht: Fast Break, Spin Move, Jump Shot! Crossover, Fadeaway – Ha! In your face! In der Ferne glimmen die Straßenlaternen auf. Platz und Korb verschmelzen mit der Betonbunkerkulisse des Gymnasiums. Den Schulhof zu beleuchten, ist ein Luxus, den sich die Stadt nicht leisten kann. Nur ein Wurf noch, denkt Rufus und tritt hinter die Freiwurflinie. Ein letztes Mal das Orakel befragen, den Ball wie eine Münze werfen, dem Brett entgegen, das schemenhaft in der Dunkelheit aufragt. Ein Schuss ins Graue. Wenn er reingeht, dann – Was dann? Dann Lilith. Lilith und Rufus und Rufus und Lilith, denkt er und wirft. Auf dem Nachhauseweg, jener langen Geraden quer durchs Gewerbegebiet, die an Lebensmitteldiscountern, Autohäusern und Fabrikhallen vorbeiführt, spürt er, wie die Vorfreude, die so lange zerknüllt in einem düsteren Winkel lag, in seine Mitte rollt, wo sie sich entfaltet, aufblüht und strahlt wie Kirschblüten in der Frühjahrssonne. Morgen! Morgen wird er sie wiedersehen! Er schließt die Haustür auf und wäscht sich die Hände im Gästeklo, wo Rosa, der fette, verzogene Familienkläffer, faul neben der Toilette fläzt. Der Raum, dessen Wände Rufus’ Schwester vor Jahren mit Wasserpflanzen, Fischen und Quallen bemalt hat, ist Rosas Revier, in das sie nur ausgewählten Gästen Zutritt gewährt, die daraufhin in tierischer Gesellschaft ihr Geschäft verrichten müssen – eine Aufgabe, die sich vor allem dann schwierig gestaltet, wenn die seit ihrer Sterilisation sexuell verwirrte Rosa das Besucherbein bespringt.“
Lisa Kränzler (Ravensburg, 25 december 1983) Ravensburg in de kersttijd
De Nederlandse dichter, schrijver en hoogleraar N.E.M. Pareau (pseudoniem van Herman Jan Scheltema) werd geboren in Groningen op 25 december 1906. Zie ook alle tags voor N. E. M. Pareau op dit blog.
Idylle
Een middag zag ik, d’ al te felle zon ontkomen vanuit het bosch den neergelegen herdersjongen; de lauwe zwoelte had in sluimering bedwongen zijn jeugd. En op het weiland dansten reien gnomen van dotterbloem bekranst. Hun zwakke stemmen zongen veel liederen; soms slopen elfen door de boomen en staarden op den knaap terneer, tot in zijn droomen een zucht haar vluchten deed in ongemeten sprongen.
Plots zwijgen zij. Daar treedt van uit den waterstroom de kleine beekgodin. Wit is heur kleed; zij ziet den poveren knaap en nadert zacht den weidezoom. Haar oogen lichten blauw, wanneer zij staat en loom zich neerbuigt op de knie. De knaap verroert zich niet wanneer zij ’t voorhoofd kust, en met een glimlach vliedt.
N.E.M. Pareau (25 december 1906 - 2 december 1981)
“We are all specks of dirt, all on this earth at the same time. I look at all the people who are alive today and think ‘These are my contemporaries. These are Illyfltdeing contempomries’. We live in an age of some really great blow-job artists. Every era has its art form. The nineteenth century, I know, was tops for the novel. I just do what I can not to gag too much. I know boyfriends get really excited when they can touch the soft flesh at the back of your throat. At these times, Ijust try to breathe through my nose and not throw up on their cock. I did vomit a little the other day, but I kept right on sucking. Soon, the vomit was gone, and then my boyfriend pulled me up to kiss me. Aside from blow jobs, though, I’m through with being the perfect girlfriend, just through with it. Then if he’s sore with me, let him dump my ass. That willjust give me more time to be a genius. One good thing about being a woman is we haven’t too many examples yet of what a genius looks like. It could be me. There is no ideal model for how my mind should be. For the men, it’s pretty clear. That’s the reason you see them trying to talk themselves up all the time. I laugh when they won’t say what they mean so the academies will study them forever. I’m thinking of you, Mark Z., and you, Christian B. You just keep peddling your phony-baloney genius crap, while I’m up giving blow jobs in heaven.”
Uit: In a State of Memory (Vertaald door Peter Kahn)
“Cindal's name often sprang to mind when I found myself insituations similar to the one he had endured, imploringly, in thepsychiatrist's waiting room. There is a vast difference, however,between his demands and mine. He seemed determined to proclaimhis at the top of his lungs, as if all restraint had abandonedhim and there was nothing left to hide his self-pity. He could nolonger control his entreaties, he had fallen to his knees in genuflection,bent over, no sense of pride could halt his most certainend. While I, on the other hand, obstinately postpone anyoutburst of anguish, partly due to my good upbringing, notwishing to ruin anyone else's party, employing any number ofstratagems in an effort to disguise the agonizing peaks of the afflictionthat assaults me. I would find it so very difficult to exposemy affliction, to disappoint those around me, to have themsee that the poem's ancient "force that through the green fusedrives the flower, drives my green age ..." was, in fact, the perfectincubator for ulcers and gastritis, and to throw away thetranquility with which they watched me while away the hoursand the days would have served no purpose at all. In strict therapeutic terms, psychoanalysis has never beenvery generous to me. To be perfectly honest, I never had accessto any individual and horizontal clinical treatment where I couldspill the material of my unconscious mind; for financial reasons,I always had to attend group sessions in which I succeeded, withlittle effort, in concealing my anguish and vulnerability from mycompanions as well as, perhaps, from the sagacity of the psychiatrist;I managed to share in the collective laughter or tears,aided by my good manners and a certain sense of the ridiculousthat, because of its cynicism, might better be described asbitterness.”
Tununa Mercado (Córdoba, 25 december 1939) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Vlaamse dichter, schrijver en journalist Maarten Goethalswerd geboren in Brugge in 1985. Goethals studeerde filosofie in Leuven, woont momenteel in Brussel en werkt als politiek redacteur voor De Standaard. In 2014 verscheen zijn debuutbundel “Hees.” Zie ook alle tags voor Maarten Goethals op dit blog.
Uit: Eenrequiem voor de poëzie
“Ten eerste: de dichters zelf. Die produceren te veel middelmatige bundels, toch in vergelijking met het aantal goede titels. En een scherpe recensiecultuur, die als poortwachter goed van slecht onderscheidt, ontbreekt bijna compleet. Dus iedereen met dichterlijke aspiraties doet maar wat, klooit, zonder ooit rekenschap af te leggen van zijn gebruik van het Nederlands, nochtans een gemeenschappelijk goed. (Overigens, dat publieke figuren als ministers en partijleiders, die in principe leven van het woord en de welsprekendheid, tegenwoordig amper een zin of drie deftig geformuleerd krijgen, helpt het ontzag voor de taal natuurlijk ook geen stap verder. Maar dat terzijde.) Ten tweede: de dichters die wel nog tot de verbeelding spreken – Hugo Claus, Herman De Coninck, Annie M.G. Schmidt – liggen rustig te soezen onder de zoden. Onder de levenden blijft het wachten op iemand die het hoge woord aanstekelijk voert. Liefst geen clown, liefst geen oude dronkaard, liefst geen half psychiatrisch zot wijf, maar iemand met panache, allure, meesterschap en kennis van het metier. Een ambassadeur die breed aanspreekt en mannen en vrouwen en jongeren van alle slag opvrijt. Een derde probleem: de instituten. De instellingen die poëzie moeten promoten en populair maken, missen lef en visie en steken vast in de klei van het verleden. Om het Poëziecentrum niet te noemen, of het Vlaams Fonds voor de Letteren. Gevestigde namen in het wereldje, met het hart op de juiste plek, maar weinig ambitieus, weinig proactief, zonder prikkelend beleid. Misschien door de hoge gemiddelde leeftijd van de raden van bestuur?”
Wonnig ist's, in Frühlingstagen Nach dem Wanderstab zu greifen Und, den Blumenstrauß am Hute, Gottes Garten zu durchschweifen.
Oben ziehn die weißen Wolken, Unten gehn die blauen Bäche, Schön in neuen Kleidern prangen Waldeshöh' und Wiesenfläche.
Auf die Bleiche bringt das Mädchen, Was der Winterfleiß gesponnen, Und dem Hain erzählt die Amsel, Was im Schnee sie still ersonnen.
Sind es auch die alten Töne, Die bekannten, längst vertrauten, Doch die Bleicherinnen lauschen Gern den süßen, lieben Lauten.
Gern den süßen, lieben Lauten, Die in Berg und Tal erklingen; Hirtenbub' und Köhlerknabe Horchen auf, um mitzusingen;
Mitzusingen frisch und freudig Nach des Winters langen Schmerzen; All die halbvergeßnen Lieder Werden wach im Menschenherzen.
Halbvergeßne alte Lieder Werden wach in meiner Seele: Hätt' ich nur, sie auszusingen, Wilde Amsel, deine Kehle! --
Friedrich Wilhelm Weber (25 december 1813 – 5 april 1894) „Dreizehnlinden“, geschilderd door Georg Lucas. Friedrich-Wilhelm-Weber-Museum in Bad Driburg
De Duitse schrijver, journalist en theatercriticus Alfred Kerrwerd op 25 december 1867 in Breslau geboren. Zie ookalle tags voor Alfred Kerrop dit blog.
Uit: Alfred Kerr. Die Biographie (Door Deborah Vietor-Engländer)
„Emanuel und Helene Kempner waren nach Auskunft der Enkelin Judith Kerr relativ orthodoxe Juden. Trotzdem passten sie sich ihrer Umgebung an. Die Neigung zur Akkulturation der deutsch-jüdischen Familie in die christlich-deutsche Welt konnte man schon an der Geburtsanzeige des Vaters für den Sohn Alfred erkennen. Die ältere Schwester, Anna Rebecca, hatte noch einen zweiten, jüdischen Vornamen. Dagegen hatte der Vater, wie diese Anzeige ausweist, inzwischen seinen eigenen ersten Namen «Meyer» abgelegt. Bei Alfred fehlte der jüdische Vorname ganz. Gern erinnerte sich Kerr an die Wohnung auf der Schuhbrücke, an die «feine Großmama» Amalie Calé und an die Weihnachtszeit seiner Kindheit. Die jüdischen Kinder durften den Christkindlmarkt Breslaus besuchen. Am 24. Dezember 1899 schrieb Alfred Kerr in einem seiner damals gerühmten «Berliner Briefe»: «Das ist, als ginge man dreimal des Tags in die Komödie – welche Redensart meine verstorbene Großmutter recht gern brauchte. Wenn sich Genüsse häuften, nannte sie das ‹dreimal am Tag in die Komödie gehen›. Gott hab’ sie selig. Sie war eine feine zarte Frau, trug weiße Löckchen und sang zur Guitarre. [...] Auch riecht es nach Christbaum in diesem Zimmer. Er steht auf dem Blüthner-Flügel, vorläufig noch ungeputzt. Morgen aber wird er leuchten und funkeln; vor Schweinskeulen aus Marzipan, vor silbernen Kügelein.» Noch der 32-jährige Junggeselle Alfred Kerr stellte sich später in Berlin einen Christbaum auf, schmückte ihn im wehmütigen Gedenken an die Mohnklöße daheim, als wollte er sich in der großen Stadt an die durchaus christlichen Familienfeste seiner Kindheit erinnern. Später versorgte ihn die Schwester mit Mohnklößen, Mohnstriezel und Mohnstrudel, auch wenn die anderen Familienmitglieder sie nicht so gern aßen. Für ihn hatten sie Symbolwert. Auch in anderen jüdischen Familien wurde das christliche Weihnachtsfest nicht einfach übergangen. So erzählt Willy Cohn in seinen Erinnerungen an das Breslauer Judentum von Weihnachts- und Chanukka-Abenden in seinem jüdischen Elternhaus mit Geschenktischen und einer Tanne, an der freilich keine christlichen Symbole hingen.“
Alfred Kerr (25 december 1867 - 12 oktober 1948) Cover
„Der Küdersee vor unserer Stadt ist nicht groß. aber sehr schilfig. Wenige baden dort. Ich sehr viel. Da trainiere ich immer Für die Schulmeisterschaften. Das Schlingpllanzenzeug krabbelt mir am Bauch lang. und ich komme schwer vorwärts. Ich denke: Hier muss ich mich anstrengen. aber nachher im Schwimmbad bei den Schulmeisterschaften komme ich um so leichter vorwärts. Als ich die Strecke zwanzigmal geschwommen war, legte ich mich müde in den Sand. Ich war ganz grüngesprenlcelt, und Algen hingen mir im Haar. Gerade stellte ich mir vor, wie die Schulmeisterschaften werden, und auf den Tribünen juheln alle und rufen im Sprechchor: „Al - (ons - Al – fons Al - fons!" Plötzlich schimpfte eine Frau. Drüben vor der Insel stand sie im Kahn und fuchtelte mit den Armen. Eine ganze Weile sah ich zu. aber sie hörte nicht auf. Ich ging wieder ins Wasser und schwamm hinüber. Jemanden zu retten ist schön. Man wird geehrt und ist immer ein Held. Der Kahn steckte im Schlingpllanzenkraut und schaukelte mächtig. Die Frau sagt „Ich komme hier nicht los. ia will denn das nicht losgehen..." Hallo!"‚ rief ich. „ich rette Sie!" Um Himmels willenl". rief die Frau. „auch das noch!" Bleiben Sie ruhig!“. sagte ich. „Sie können sich auf mich ganz verlassen. ich bin schon fast Schulmeister im Brustschwimmen.“
Gerhard Holtz-Baumert (25 december 1927 – 17 oktober 1996)
Loving and Liking: Irregular Verses Addressed to a Child (Fragment)
There's more in words than I can teach: Yet listen, Child! — I would not preach; But only give some plain directions To guide your speech and your affections. Say not you love a roasted fowl But you may love a screaming owl, And, if you can, the unwieldy toad That crawls from his secure abode Within the mossy garden wall When evening dews begin to fall, Oh! mark the beauty of his eye: What wonders in that circle lie! So clear, so bright, our fathers said He wears a jewel in his head! And when, upon some showery day, Into a path or public way A frog leaps out from bordering grass, Startling the timid as they pass, Do you observe him, and endeavour To take the intruder into favour: Learning from him to find a reason For a light heart in a dull season. And you may love him in the pool, That is for him a happy school, In which he swims as taught by nature, Fit pattern for a human creature, Glancing amid the water bright, And sending upward sparkling light.
Dorothy Wordsworth (25 december 1771 – 25 januari 1855)
De Amerikaans-Peruviaanse schrijver Carlos Castaneda werd geboren op 25 december 1925 in São Paulo, Brazilië (volgens hem zelf) of op 25 december 1919 in Cajamarca, Peru (volgens zijn immigratiepapieren). Zie ook alle tags voor Carlos Castanedaop dit blog.
Uit: Tales Of Power
“Those two points will never yield to talking or to reason”, he said. “Only will can handle them”. “Reason is so far removed from them that it is utterly useless to try figuring them out”. He touched my head and said, that was the centre of reason and talking. The tip of my sternum was the centre of my feeling. The area below the naval was will. Dreaming was on the right side against the ribs. Seeing on the left. He said that sometimes in some warriors seeing and dreaming were on the right side. “We are perceiver. We are an awareness, we are not objects, we have no solidity, We are boundless. The world of objects and solidity is a way of making our passage on earth convenient. It is only a description that was created to help us. We, or rather our reason forget that the description is only a description and thus we entrap the totality of ourselves in a vicious circle from which we rarely emerge in our lifetime”. (…)
“You have little time left, and none of it for crap. A fine state. I would say that the best of us always comes out when we are against the wall, when we feel the sword dangling overhead. Personally, I wouldn't have it any other way.”
Carlos Castaneda (25 december 1925 – 27 april 1998) Cover
High on some Cliff, to Heaven up-pil'd, Of rude Access, of Prospect wild, Where, tangled round the jealous Steep, Strange Shades o'erbrow the Valleys deep, And holy Genii guard the Rock, Its Gloomes embrown, its Springs unlock, While on its rich ambitious Head, An Eden, like his own, lies spread:
I view that Oak, the fancied Glades among, By which as Milton lay, His Ev'ning Ear, From many a Cloud that drop'd ethereal Dew, Nigh spher'd in Heaven its native Strains could hear: On which that ancient Trump he reach'd was hung; Thither oft his Glory greeting, From Waller's Myrtle Shades retreating, With many a Vow from Hope's aspiring Tongue,
My trembling Feet his guiding Steps pursue; In vain — Such Bliss to One alone, Of all the Sons of Soul was known, And Heav'n and Fancy, kindred Pow'rs, Have now o'erturned th' inspiring Bow'rs, Or curtain'd close such Scene from ev'ry future View.
William Collins (25 december 1721 – 12 juni 1759) Chichester, de kathedraal.
“Als sie an jenem Ostermontag aus dem Schatten der Höfe, aus der Deckung all dieser Gesichter bewaffnet über ihn herelen, war er nicht überrascht, hatte gegen sie aber nichts in der Hand. Er war ein Mann aus der Leitung, fast vierzig Jahre alt, zwanzig Arbeitsjahre als Schlosser im Dock, Arbeiterkampfjahre bis jetzt hier her, leere Hände, nach hinten gedreht, ins Eisen, für Arbeit und Brot. Er war nicht überrascht. Er kannte die Straßen. Sie fuhren zum Stadthaus. Er lief ihnen an der Kette die Stadthaus treppe hinauf, an der Kette durch kleine Büros, an der Kette bis an den Stuhl. Dort solle er, sagten sie, nachdenken »bis du tot bist«, und verließen die Zelle, in Eile, polternd. Er horchte ihnen nach. Er war überrascht von ihrer Angst. Er hatte jetzt plötzlich Durst.
* Schlosser war der aus der Weihnachtsgeschichte am wassergekühlten Maschinengewehr, hinter Zeitungsballen und Pissbudeneck, mit pflaumigem Homburger auf, nur dass Berlin seine Stadt nicht war, sondern Hamburg, Türme und Masten, Arbeit und Kinder und Stehbier und Kampf: vom Arbeiterrathaus bewaffnet gegen den Bullenförster aus Daressalam, paar Jahre später aus Hungerdachluken gegen die Ordnungspanzer von Obertier Danner, nicht unser Ober, nicht unser Panzer, nicht unsere Ordnung, bloß unser Hunger, und klar auch erst mal den Knast aufreißen, los komm, ja du auch, aller Anfang ist Knast, also weg damit, lachen, endlich mal rot und nicht tot, in all diesem Krieg von Holstenglacis bis Billstedter Jute, rede, Genosse Mauser.“
Christian Geissler (25 december 1928 – 26 augustus 2008)
De Duitse schrijfster en dichteres Ute Erb werd geboren op 25 december 1940 in Scherbach, nu Rheinbach, in de Voreifel. Zie ook alle tags voor Ute Erb op dit blog.
Uit:Auch im Osten bekannt (Artikel door Horst in Die Zeit, 1967)
„Während irdische Sektoren reisende ihren Tascheninhalt zuvor von Antikommunismus jeglicher Art befreien, zupften sich die Kommunarden die Maoplakette vom Rockaufschlag, um Ulbrichts Grenzwächter nicht zu ärgern. Dermaßen abgerüstet, begaben sich die Kommunarden zur Vertretung des großen Bruders zum chinesischen Tee. Über den Inhalt der Gespräche, wer wen des Revisionismus bezichtigte, schweigen sich die Reisenden aus. Zuviel steht ihnen auf dem revolutionären Spiel. Um so lieber erzählen sie von Aufmerksamkeiten, die die Volkspolizei ihnen an ihrem zweiten Reiseziel, auf dem Ostberliner Weihnachtsmarkt an der Karl-Marx-Allee, widmete. Stets in Sorge um eine wirklich repressionsfreie Erziehung seiner Tochter Grischa, wollte sich Vater Kunzelmann, die Onkel Rainer Langhans und Fritz Teufel, beraten von Mutter Ute Erb, davon überzeugen, ob auf dem Ostberliner Weihnachtsmarkt sozialistische Spielmöglichkeiten zu finden seien. Doch noch bevor sich die besorgten Erzieher ein rechtes Bild vom sozialistischen Spiel machen konnten, bewiesen rund hundert Jugendliche, wie gut sie das Westfernsehen empfangen. Sie umringten die Bildschirmbekannten Kommunarden, bewunderten die Lockenpracht von Langhans und den Weihnachtsmannbart von Teufel. Schnell war man beim Fachsimpeln über Vopos hier und Schupos drüben. Sind auch die Schwierigkeiten anderer Natur, die Trübseligkeit gemeinsamer Erfahrungen war gesamtdeutsch. Kunzelmann rauft sich heute sein Haar: „Was sollten wir machen, wir konnten ihnen nicht helfen!."
Tags:Friedrich Wilhelm Weber, Gerhard Holtz-Baumert, Dorothy Wordsworth, Carlos Castaneda, William Collins, Alfred Kerr, Christian Geissler, Ute Erb, Romenu
Schnuppernasen wittern Gutes, Ihre Träger rüsten sich. Kleine Hände, ach, so tut es, Nehmt von Keks und Bienenstich!
Mutter würde freilich rügen, Teller wären raschest leer. Christkind, darf ich etwas lügen, Einmal nur, dann nimmermehr?
So verschwinden Herzen, Sterne, Fein gezog'ner Zuckerguss, Honigbrot und Mandelkerne Marzipan und Haselnuss.
Christkind lächelt, kennt die Kinder, Schließlich nascht es selber gern. Doch auch Vater greift nicht minder Häufig zu, wenn Mama fern.
Weihnachtswunsch
Menschen erfahren das Dunkel der Nacht, Fürchten die Schwärze, die Seelen befällt. Sehnsüchte wachsen nach gnädiger Macht, Die eine Weiche zur Helligkeit stellt.
Drängen zu Leben versprechendem Licht, Streben nach Hoffnung auf bessere Zeit, Gläubig, Vernunft nur, wer wollte dies nicht? Weihnacht so allen, die friedensbereit!
Ingo Baumgartner (Oberndorf an der Salzach, 24 december 1944)
“Zelfs de toon waarop de vraag wordt gesteld, is liefdevol. ,,De beunhaas, de beunhaas...'', zingt de jongen. Maar hij laat zich zonder problemen op de achterbank van de politieauto zetten, waar hij gezelschap krijgt van één van de twee agenten. De ander kruipt achter het stuur, steekt een hand op naar de bewaker, en rijdt weg. De bewaker trekt zijn stropdas recht. Ik heb er al die tijd met mijn neus bovenop gestaan, maar Victor heeft me niet herkend. Jongens waren we, vervelende jongens. We zaten samen op het gymnasium, vertaalden samen ooit Ovidius. We waren samen verliefd op hetzelfde meisje, en werden vooral veel samen de klas uitgestuurd. Dat we allebei met minimale cijfers slaagden voor ons eindexamen, werd ons door menig klasgenoot misgund. Dat maakte het voor ons alleen maar mooier. Ik herinner me een avond, ergens in de vroege jaren tachtig. We waren allebei voortijdig gestopt met onze studie, Ronald Reagan was president van de Verenigde Staten, en er was iets met Ruud Lubbers en een hangar in Koeweit - de details zijn me ontschoten. Het waren onze wodkadagen. Victor zei: ,,De meest verstokte communistenhaters zijn de mensen die zelf moeiteloos in dat systeem zouden passen. Zoals de apparatsjiks d r ook zonder meer geschikt zouden zijn voor een hoge functie hier.'' Victor zei: ,,Binnenkort krijgen de hoge heren in het Oostblok zelf genoeg van die derderangs bediening in de hotels, de slechte kwaliteit van de limousines, het gebrek aan goeie callgirls. Dan schaffen ze het communisme af en worden kapitalist - en dan zul je zien dat ik gelijk heb. Er bestaat geen tegenstelling tussen de belangen van de machtigen daar en de machtigen hier. Dat zijn praatjes om ons dom te houden. Dom en bang.'' Victor zei: ,,Heb jij Ruud Lubbers ooit op een begrijpelijke zin kunnen betrappen - laat staan op een heldere gedachte?'' Victor zei: ,,Eeuwigdurende groei, dat is een leuke fantasie voor jongetjes van zeven.''
Karel Glastra van Loon (24 december 1962 – 1 juli 2005) Cover
O schone kracht Geestdrift die doet vergeten alle aardse ellende, elke lichaamsnood, en het sidderend lijf voedt met de beten van uw zonne-gerijpte goden-brood,
die uw stroom door de lam-gewerkte leden en door de moe-gedachte hersens stuwt, en ze op-richt tot de gespannenheden waarvoor het laag en klein bewustzijn gruwt; –
gij heerlijke, sedert de moeder-aarde mens-wezens voorbrengt uit haar rijke schoot, hebt gij nog nooit uit zo geweld'ge haarden de berg van 't leve' en d' afgrond van de dood
verlicht met uw zonne-gedrenkte stralen, als in dat jaar van gouden opstands-pracht, toen miljoenen wezens voelden dalen in hen uw heil'ge essence, o schone kracht...
De stilte der natuur heeft veel geluiden
De stilte der natuur heeft veel geluiden en is toch vol van rust voor ziel en zinnen die druppelt zacht en ongemerkt naar binnen tot in ons hart een zilv'ren toon gaat luiden gelijk met haar. Als we dan weer beginnen te denken aan wereld-dingen en ze te duiden merken we dat een kracht, als die van kruiden in ons gekomen is en ons kalm doet minnen.
Er zijn nu veel, die dit geluid nooit horen: zij missen het aandachtige en het tere als wie als kind geen moeder heeft gehad.
Maar de tijd die komt zal mensen weer leren gelukkig te zijn onder haar akkoorden en drijven uit hun bloed de koorts der stad.
Henriette Roland Holst (24 december 1869 – 21 november 1952)
« – Pourquoi on les laisse faire sur notre territoire ? – Parce qu’ils ont gagné en 45 et que de Gaulle est mort. – Comment la guerre Zampa – Le Belge s’articule-t-elle sur la guerre américaine à l’héroïne ? – La question a l’air simple, j’ai peur que la réponse soit très compliquée. D’abord, aucun des deux ne semble avoir la carrure des Guérini. Le Belge essaie de faire des affaires en récupérant tous les débris qu’il trouve de la French. Aucune vision d’avenir. Zampa est plus solide. Il est multi-cartes. Un peu de drogue, beaucoup de racket et de prostitution, du classique. Et les jeux. Dans ce secteur, Nice monte en puissance, Zampa contrôle les casinos par l’intermédiaire d’un homme à lui, Fratoni, et la mairie lui est acquise. Sur Nice, il a sans doute réussi à pérenniser son entreprise. Daquin allonge les jambes, ferme les yeux. Zampa, héritage des Guérini, assassinat de Pieri, Nice, casino du Palais de la Méditerranée. Pas de hasard. Mais quel enchaînement ? Il soupire. – Marseille est une ville terrifiante. Tout le monde se connaît, tout le monde se surveille, tout se sait et rien ne sort. – Je vais le dire d’une autre façon : c’est une ville remarquable par la densité de son tissu de relations sociales. »
Ik voer in in de uitgestrektheid des drogen oseaans; De wagen duikt in het groen en waadt als een boot: Te midden van golven van ruisende weiden, te midden van een vloed van bloemen Vaar ik heen om koraaleilanden van steppegras.
Reeds valt de schemer, nergens een weg noch heuvel; Ik zie naar de hemel, zoek de sterren, de gidsen mijner boot; Daar vèrwèg glanst een wolk, daar gaat de morgenster op... Nu glanst de Dniester, nu ging op de lamp van Akerman!
Laat ons pozen!... Hoe stil!... Ik hoor de trekkende kraanvogels, Die het scherpe oog van geen valk zou bereiken; Ik hoor, waar een vlinder zich wiegelt op een grashalm,
Waar een slang met gladde borst een plant aanraakt... In zulk een stilte span ik mijn oren in, scherp luisterend, Dat ik een stem uit Litauen zou horen... Voorwaarts, niemand roept!
Vertaald door N. van Wijk
The Akkerman Steppe
I launch myself across the dry and open narrows, My carriage plunging into green as if a ketch, Floundering through the meadow flowers in the stretch. I pass an archipelago of coral yarrows.
It's dusk now, not a road in sight, nor ancient barrows. I look up at the sky and look for stars to catch. There distant clouds glint—there tomorrow starts to etch; The Dnieper glimmers; Akkerman's lamp shines and harrows.
I stand in stillness, hear the migratory cranes, Their necks and wings beyond the reach of preying hawks; Hear where the sooty copper glides across the plains,
Where on its underside a viper writhes through stalks. Amid the hush I lean my ears down grassy lanes And listen for a voice from home. Nobody talks.
Vertaald door Leo Yankevich
Adam Mickiewicz (24 december 1798 - 26 november 1855) Borstbeeld in het Jorfana Park in Krakau
“Als ich vierzehn Jahre alt war, behauptete meine Mutter, ich sei noch erstaunlich unentwickelt für mein Alter. Körperlich und auch sonst.
Diese Behauptung kränkte mich, besonders wenn sie vor Dritten geäußert wurde. Aber meine Mutter schien ausgesprochen froh darüber zu sein. Erst später begriff ich, warum. Sie fürchtete die Dinge, die eintreten könnten, wenn ich erst einmal entwickelt war. Ich konnte es nicht erwarten, als erwachsen zu gelten. Meine langen, dünnen Arme und Beine, meine flachen Hüften, mein magerer Hals machten mich unglücklich. Ich stand verbittert vor dem Spiegel und verglich mich mit meinen Mitschülerinnen, die alle schon wie junge Mädchen aussahen. Ich ärgerte mich über meine gerafften Kleidchen, die gerade bis zu den knochigen Knien reichten und das bißchen Busen, das ich immerhin schon hatte, auch noch versteckten. Ich ärgerte mich und wagte andererseits nicht, einen enganliegenden Pullover zu tragen. Ich fürchtete mich vor dem Lächeln der Erwachsenen und dem Getuschel der Gleichaltrigen. Also hütete ich meinen Busen wie einen verborgenen Schatz. Ich ging in eine streng katholische Mädchenschule. Ich trug eine unkleidsame schwarze Schürze und lange schwarze Strümpfe. Meine Haare, die ich mir jeden Abend mühsam zu Locken aufdrehte, mußte ich für die Schulstunden wieder straff zusammenbinden. Einmal verirrte sich ein Löckchen in meine Stirn; daraufhin wurde ich über die Gefahren der Eitelkeit belehrt. Ich hörte stumm zu und wünschte, diese Gefahren so bald wie möglich kennenzulernen.“
Angelika Schrobsdorff (Freiburg im Breisgau, 24 december 1927) Freiburg im Breisgau
“Across the street was Carston’s favorite lunch spot. It was not the meeting place she’d suggested. She was also five days early. She came at him from behind, taking the same path he had just a few minutes earlier. His food had arrived—a chicken parm—and he seemed to be totally absorbed in consuming it. But she knew Carston was better than she was at appearing to be something he was not. She dropped into the seat across from him with no fanfare. His mouth was full of sandwich when he looked up. She knew that he was a good actor. She assumed he would bury his true reaction and display the emotion he wished before she could catch sight of the first. Because he didn’t look surprised at all, she assumed she’d taken him completely unawares. If he had been expecting her, he would have acted like her sudden appearance had shocked him. But this, the steady gaze across the table, the unwidened eyes, the methodical chewing—this was him controlling his surprise. She was almost 80 percent sure. She didn’t say anything. She just met his expressionless gaze while he finished masticating his bite of sandwich. “I guess it would be too easy to just meet as planned,” he said. “Too easy for your sniper, sure.” She said the words lightly, using the same volume he had. Anyone overhearing would think the words a joke. But the two other lunch groups were talking and laughing loudly; the people passing by on the sidewalk listened to earphones and telephones. No one cared what she was saying except Carston. “That was never me, Juliana. You must know that.” It was her turn to act unsurprised. It had been so long since anyone had addressed her by her real name, it sounded like a stranger’s. After the initial jolt, she felt a small wave of pleasure. It was good that her name sounded foreign to her. That meant she was doing it right.”
- Vandaag hebben we weer honger mijn kinderen, zei vader, Vandaag hebben we weer honger; maar morgen, hoop ik, Zal het water wat kalmer worden... Wat moeten we an ders , zo is het lot!
- Nee, hoe wild het water ook is, ik zal wel gaan, Zei zijn zoon, morgen blijf jij maar bij moeder; Hoeveel dagen is de arme ziel nu alweer ziek...
- Goed; Het is jouw beurt mijn jongen, om te werken, om je best te doen; Je vader en moeder, twee arme zielen, moeten nu sterven... Het kind peinsde, en zei met klagende blik: - Hoe moeten wij, Hoe moet ik leven als jullie sterven?..
moet ik leven als jullie sterven?..
Nog altijd Beukten buiten duizenden golven als een brullend leger Donderend op de kust, onstuimig
- Morgen maak je na het aanbreken van de dag de netten klaar; Ga vooral niet weg zonder wat voorraad touw en kurk... Let nooit op het zeil wanneer je aan het hijsen bent, laat het maar gaan; De boot is als een kind; let er niet op als hij speelt, Verstoor zijn s temming niet; wees alleen op je hoede, want De zee is als een vrouw: vertrouw haar maar nooit!
De zee liet buiten met lange uithalen het geraas van een wilde vrouw over de omgeving gaan.
- Moet zo morgen die kleine alleen uit vissen?
Vertaald door S Sötemann
Tevfik Fikret (24 december 1867 - 19 augustus 1915)
Is it so small a thing To have enjoy'd the sun, To have lived light in the spring, To have loved, to have thought, to have done; To have advanced true friends, and beat down baffling foes;
That we must feign a bliss Of doubtful future date, And while we dream on this Lose all our present state, And relegate to worlds yet distant our repose?
Not much, I know, you prize What pleasures may be had, Who look on life with eyes Estranged, like mine, and sad: And yet the village churl feels the truth more than you;
Who 's loth to leave this life Which to him little yields: His hard-task'd sunburnt wife, His often-labour'd fields; The boors with whom he talk'd, the country spots he knew.
But thou, because thou hear'st Men scoff at Heaven and Fate; Because the gods thou fear'st Fail to make blest thy state, Tremblest, and wilt not dare to trust the joys there are.
I say, Fear not! life still Leaves human effort scope. But, since life teems with ill, Nurse no extravagant hope. Because thou must not dream, thou need'st not then despair.
Matthew Arnold (24 december 1822 - 15 april 1888) Cover
Du stellst ein Licht in dein Fenster. Du gehst so weit nach draußen, bist du es kaum noch sehen kannst. Das ist nicht weit. Du kehrst zurück, stellst das Licht auf das Dach. Jetzt kommst du weiter, ein kleines Stück, bevor du wieder umkehrst. Du baust einen Turm, so hoch du nur kannst, dein Licht ist ein zweiter Mond. Du wirst nie höher bauen, nie heller leuchten. Du gehst und gehst. Überquerst den Osten und die See. Du gelangst zu dem Horizont, an dem dein Licht versinkt. Du gehst einen Schritt zurück und es steigt wieder auf. Einen Schritt vor und es versinkt. Gehe weiter. Der Mond wartet.
Der Schuppen
Das ist der Schuppen: Efeu wächst ins Fenster, die Tür hat einen Graben in die Wiese gezogen. Hier hängt die Sense, scharf, die selbe noch, obwohl Blatt und Griff schon oft gewechselt. Mit diesem Knoten hier banden wir den Zaun fest, fühle ihn, er ist noch straff. Dort, unter dem schwarzen Balken, liegt Sand, und darunter das gelöschte Feuer. Die Stunde, in der die Katze verschwand, lehnt dort in der Ecke. Und hier, in dieser Schale, liegt die Nacht, in der wir sahen, dass keine Nacht verging und jede in allen nächsten Nächten bleiben wird, so wie sie selbst aus allem ist, was vorher war.
Robert Bly, Hans Kloos, Norman Maclean, Sara Coleridge, Donna Tartt, Tim Fountain, Marcelin Pleynet, J.J.L. ten Kate, Giuseppe Tomasi di Lampedusa
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Bly werd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Blyop dit blog.
Passing an Orchard by Train
Grass high under apple trees. The bark of the trees rough and sexual the grass growing heavy and uneven.
We cannot bear disaster like the rocks- swaying nakedly in open fields.
One slight bruise and we die! I know no one on this train. A man comes walking down the aisle. I want to tell him that I forgive him that I want him to forgive me.
Bach’s B Minor Mass
The Walgravian ancestors step inside Trinity Church. The tenors, the horns, the sopranos, the altos Say: “Do not be troubled. Death will come.”
The basses as they sing reach into their long coats And give bits of dark bread to the poor, saying, “Eat, eat, in the shadow of jethro's garden."
The Clarinets remind us of the old promise That the orphans will be fed. The oboes reply, “Oh, that promise is too wonderful for us!”
Don’t worry, my dears. The tidal wave that Wipes out whole cities is merely the wood thrush Lifting her wings to catch the morning sun.
We know that God gobbles up the Faithful. The Harvesters on the sea floor are feeding All of those ruined by the depth of the sea.
We know that people live and die. Even after Their tree has splintered and fallen in the night, once Dawn has come, the birds can do nothing but sing.
Watering the Horse
How strange to think of giving up all ambition! Suddenly I see with such clear eyes The white flake of snow That has just fallen in the horse's mane!
Robert Bly (Madison, 23 december 1926)
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Hans Kloos werd geboren in Baarn op 23 december 1960. Zie ook alle tags voor Hans Kloos op dit blog.
Harshandig
Zwarte glans tussen groene algengroei, oude man met duizend vingers - geen bos of park dat mij vroeger zijn naam geleerd heeft, geen slang fluistert hoe ik heet.
Ik ben vandaag in de boom geklommen.
Juichend springt het kind van vier uit het zes kleuters hoge klimrek, de man hangt aan zijn handen, laat zich behoedzaam vallen - hoogtevrees komt met herinnering.
Ik ben vandaag in de boom geklommen.
In deze kroon heb ik goed zicht op de stoet van de koningin of een uitvaart - zaag je uit dit soort hout een doodskist of de planken voor een boot?
Ik ben vandaag in de boom geklommen.
Geen duif, eekhoorn, ekster te bekennen, geen blad dat valt, dat ritselt in de wind die niet waait in de stilte van mijn tak die niet wordt verstoord door het knagen van een houtwurm.
Ik ben vandaag in de boom geklommen.
Namen zijn hier achtergelaten - braille voor de zienden - uit liefde, verveling, de lust tot snijden, als de laatste daad van een grijze hond die het stramme been licht en tegen een deurpost piest.
Ik ben vandaag in de boom geklommen.
Bomen hebben geen ogen - komt daarom dat oude bijbelverhaal naar boven gekropen, die genezing van een blinde die zegt: ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen.
“By the time he was in his early twenties he was in the big-stud poker games. Circumstances, too, helped to widen our differences. The draft of World War I immediately left the woods short of men, so at fifteen I started working for the United States Forest Service, and for many summers afterward I worked in the woods, either with the Forest Service or in logging camps. I liked the woods and I liked work, but for a good many summers I didn’t do much fishing. Paul was too young to swing an axe or pull a saw all day, and besides, he had decided this early he had two major purposes in life: to fish and not to work, at least not allow work to interfere with fishing. In his teens, then, he got a summer job as a lifeguard at the municipal swimming pool, so in the early evenings he could go fishing and during the days he could look over girls in bathing suits and date them up for the late evenings. When it came to choosing a profession, he became a reporter. On a Montana paper. Early, then, he had come close to realizing life’s purposes, which did not conflict in his mind from those given in answer to the first question in The Westminster Catechism. Undoubtedly, our differences would not have seemed so great if we had not been such a close family. Painted on one side of our Sunday school wall were the words, god is love. We always assumed that these three words were spoken directly to the four of us in our family and had no reference to the world outside, which my brother and I soon discovered was full of bastards, the number increasing rapidly the farther one gets from Missoula, Montana. We also held in common the knowledge that we were tough. This knowledge increased with age, at least until we were well into our twenties and probably longer, possibly much longer. But our differences showed even in our toughness. I was tough by being the product of tough establishments—the United States Forest Service and logging camps. Paul was tough by thinking he was tougher than any establishment. My mother and I watched horrified morning after morning while the Scottish minister tried to make his small child eat oatmeal. My father was also horrified—at first because a child of his own bowels would not eat God’s oats, and, as the days went by, because his wee child proved tougher than he was. As the minister raged, the child bowed his head over the food and folded his hands as if his father were saying grace. The child gave only one sign of his own great anger. His lips became swollen. The hotter my father got, the colder the porridge, until finally my father burned out.”
Norman Maclean (23 december 1902 – 2 augustus 1990) Scene uit de film van Robert Redford uit 1992 met Craig Sheffer (Norman), Brad Pitt (Paul) en Tom Skerritt (Rev. Maclean)
In April comes the Nightingale, That sings when day's departed; The poets call her Philomel, And vow she's broken-hearted.
To them her soft, sweet, ling'ring note Is like the sound of sorrow; But some aver, no need hath she The voice of grief to borrow.
No, 'tis the merry Nightingale, Her pipe is clear and thrilling; No anxious care, no keen regret, Her little breast is filling.
She grieves when boys have robb'd her nest, But so would Stork or Starling; What mother would not weep and cry To lose her precious darling?
Sara Coleridge (23 december 1802 - 3 mei 1852) Sara Coleridge en Edith May Warter door Edward Nash, 1820
De Amerikaans schrijfster Donna Tartt werd geboren in Greenwood, Mississippi, op 23 december 1963. Zie ook alle tags voor Donna Tartop dit blog.
Uit: The Goldfinch
“She was beautiful, too. That's almost secondary; but still, she was. When she came to New York fresh from Kansas, she worked part-time as a model though she was too uneasy in front of the camera to be very good at it; whatever she had, it didn't translate to film. And yet she was wholly herself: a rarity. I cannot recall ever seeing another person who really resembled her. She had black hair, fair skin that freckled in summer, china-blue eyes with a lot of light in them; and in the slant of her cheekbones there was such an eccentric mixture of the tribal and the Celtic Twilight that sometimes people guessed she was Icelandic. In fact, she was half Irish, half Cherokee, from a town in Kansas near the Oklahoma border; and she liked to make me laugh by calling herself an Okie even though she was as glossy and nervy and stylish as a racehorse. That exotic character unfortunately comes out a little too stark and unforgiving in photographs—her freckles covered with makeup, her hair pulled back in a ponytail at the nape of her neck like some nobleman in The Tale of Genji—and what doesn't come across at all is her warmth, her merry, unpredictable quality, which is what I loved about her most. It's clear, from the stillness she emanates in pictures, how much she mistrusted the camera; she gives off a watchful, tigerish air of steeling herself against attack. But in life she wasn't like that. She moved with a thrilling quickness, gestures sudden and light, always perched on the edge of her chair like some long elegant marsh-bird about to startle and fly away. I loved the sandalwood perfume she wore, rough and unexpected, and I loved the rustle of her starched shirt when she swooped down to kiss me on the forehead. And her laugh was enough to make you want to kick over what you were doing and follow her down the street. Wherever she went, men looked at her out of the corner of their eyes, and sometimes they used to look at her in a way that bothered me a little. Her death was my fault. Other people have always been a little too quick to assure me that it wasn't; and yes, only a kid, who could have known, terrible accident, rotten luck, could have happened to anyone, it's all perfectly true and I don't believe a word of it.“
“As someone once said, there is nothing like the fear of imminent execution for concentrating the mind. Left to their own devices, most writers will prevaricate as long as possible and, when they do actually start writing, will delay the point where they show the play to others – the ‘Day of Judgement’, if you like – as long as possible. How many times have you spent months rewriting the first twenty pages of your work, despite knowing in your heart of hearts that until you reach the end you will never know whether those first twenty pages matter or are merely the backstory to the main event? How many plays hav you begun and then abandoned halfway through? How many times has a good idea drowned in the sea of your self-doubt? And how many times has jealousy eaten you up when you have seen others succeed with a story that you wanted to tell two years before but didn’t quite manage to? Well, now say to yourself out loud these words: ‘Never again.’ I am going to get you to write that play and no excuses will be accepted. You work fulltime, you have children to bringup. Tough. If you want it enough, you will find the time and space, and this book will help you. It will take you from the genesis of your idea through to the final production of your play. From deciding whether your idea is worth pursuing to spotting which producer to send your script to, or which director might be the right one to direct your work. I will try and give you ideas, spur you on, ask you the right questions at relevant points, but above all else I will try to get you to the end and to tell the story only you know.“
Je sais chaque jour remet ses pas dans les pas du jour précédent et pourtant je peux me souvenir chaque jour est un autre jour et parce qu’il n’est pas impossible de détourner le cours d’un ruisseau chaque jour est un autre jour qui pense ce qui a été pensé et à ces mots je dis : je suis heureux de vous connaitre, de marcher avec vous.
D’Arezzo à Sansepolcro la route passe le mur peint. La peinture est une action habile ce que je cherche au-delà ouvrir le cercle de la colonne dans la vision pliée, le souci de suivre la route - qui aime le soleil traverse l’aube – pour suivre ma route « il m’a toujours semblé qu’en poésie Virgile, Lucrèce, Catulle et Horace tiennent de très loin le premier rang et notamment Virgile avec ses Georgiques. »
Montaigne est passé là tout près sur un pont de pierre, où le Tibre a encore ses eaux claires et belles – et Pline bien avant lui
De winter scheert de lustwaranden En schudt de naakte lindentop: De vogels slaan aan andere stranden Het schommelende nestje op; Maar, waar ze ook elders nederstrijken, Vergeten doen ze ons nimmermeer - De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Nu laten ons met stil verlangen De ontvloden ballingen alleen! Hoe vrolijk klonken eens hun zangen Door hutten en paleizen heen! Ginds, waar de vreemde bloemen prijken, Klinkt nu hun feestlied heinde en veer: De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Wij, aan dit logge stof gekluisterd, Benijden haast hun vrije vlucht. De glans van 't zonlicht is verduisterd, De nevels rijden door de lucht: 0, wie de vogel mocht gelijken, En ijlen naar een warmer sfeer! ... De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Zij denken aan hun verre vrinden; En wijkt in 't end de laatste orkaan, Dan zoeken zij hunne oude linden, Die weer in volle bloesems staan. Zij zijn voor armen en voor rijken Geluksprofeten van de Heer... De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
J.J.L. ten Kate (23 december 1819 - 24 december 1889) Anoniem portret in Rijksmuseum, ca. 1870
Uit:The Leopard (Vertaald door Archibald Colquhoun)
'I, Excellency, voted "no". "No", a hundred times "no". I know what you told me: necessity, unity, expediency. You may be right; I know nothing of politics. Such things I leave to others. But Ciccio Tumeo is honest, poor though he may be, with his trousers in holes' (and he slapped the carefully mended patches on the buttocks of his shooting breeches) 'and I don't forget favours done me! Those swines in the Town Hall just swallowed up my opinion, chewed it and then spat it out transformed as they wanted. I said black and they made me say white. The one time when I could say what I thought that bloodsucker Sedara went and annulled it, behaved as if I'd never existed, as If I never meant a thing, me, Francesco Tumeo La Manna son of the late Leonardo, organist of the Mother Church at Donnafugata, a better man than he is! To think I'd even dedicated to him a mazurka composed by me at the birth of that...' (he bit a finger to rein himself in) 'that mincing daughter of his!' At this point calm descended on Don Fabrizio, who had finally solved the enigma; now he knew who had been killed at Donnafugata, at a hundred other places, in the course of that night of dirty wind: a new-born babe: good faith; just the very child who should have been cared for most, whose strengthening would have justified all the silly vandalisms. Don Ciccio's negative vote, fifty similar votes at Donnafugata, a hundred thousand 'no's' in the whole Kingdom, would have had no effect on the result, have made it, in fact, if anything more significant; and this maiming of souls would have been avoided. Six months before they used to hear a rough despotic voice saying: 'Do what I say or you're for it!' Now there was already an impression of such a threat being replaced by a money-lender's soapy tones: 'But you signed it yourself, didn't you? Can't you see? It's quite clear. You must do as we say, for here are the IOU's; your will is identical with mine."
Giuseppe Tomasi di Lampedusa (23 december 1896 - 23 juli 1957) Claudia Cardinale en Alain Delon in de gelijknamige film van Luchino Visconti, 1963
Tags:Robert Bly, Hans Kloos, Norman Maclean, Sara Coleridge, Donna Tartt, Tim Fountain, Marcelin Pleynet, J.J.L. ten Kate, Giuseppe Tomasi di Lampedusa, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije(pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Hij groeide op in Wijk aan Zee en las al vroeg poëzie van Slauerhoff, Achterberg en de Vijftigers. Na zijn opleiding werd hij leraar Nederlands en richtrw zich op een schrijverscarrière. Aanvankelijk leek het erop of Tentije een prozaïst werd: in 1970 publiceerde hij enkele romanfragmenten in De Gids. Yoen de roman voltooid was vond Tentije deze zo experimenteel van karakter dat hij de enige was die hem kon lezen. In 1975 debuteerde Tentije met de poëziebundel “Alles is er en andere gedichten”. De bundel werd zeer goed ontvangen en werd bekroond met zowel de Van der Hoogtprijs als de Herman Gorterprijs. De tweede bundel van Tentije, “Wat ze zei en andere gedichten” (1978), werd eveneens goed ontvangen in de pers. De volgende bundels echter, waaronder “Nachtwit” (1982) en “Schemeringen (1987) worden een stuk minder goed besproken. De humoristische ondertoon van de vorige bundels maakt plaats voor een meer melancholische inslag. Tentije stelt zich als dichter afstandelijker op: als commentator en beschouwer. In 1990 debuteerde Tentije toch nog als prozaïst met zijn roman “De innerlijke bioscoop”. Het boek kreeg enkele positieve besprekingen, maar werd verder weinig opgemerkt. In 1994 verscheen er, buiten de bloemlezing “Drenkplaatsen: gedichten1975-1987”, ook de bundel “Van liefde en sterfte”. In opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunst ontstond een samenwerking tussen Hans Tentije en kunstenaar Rob Verkerk, hij maakte schilderijen bij de bundel “Hoe het leven geleefd wordt”. Tentije ontving meerdere prijzen voor zijn dichtbundels, zo won hij in 1979 zowel de Van der Hoogtprijs als de Herman Gorterprijs voor “Wat ze zei en andere gedichten”. Ook zijn bundel “Deze oogopslag” werd in 2005 bekroond met de Guido Gezelleprijs van de stad Brugge.
Hieromtrent
Langgerekte schaduwen en de mensenschuwe straat verdwijnt voorbij de duinenrij, het naaldbos ginds maar keert via slinkse omwegen toch weer midden tussen de huizen terug
in een verzonnen of net even te hardop gedroomde werkelijkheid valt een wonderlijke gloed over alles, de tijd moet de tegengestelde richting zijn ingeslagen om op deze vroegere ochtend verzeild te raken waardoor dadelijk het vermoeden rijst dat het verleden onveranderlijk synchroon met ons loopt -
wind trekt golven door de dennen en ondergronds heeft de zee schelpenbanken, helse brekers en muien afgetekend misschien
ook hier is geen plaats genoeg om het vele te bewaren en zoekt stuifzand vergeefs achter de stoepranden beschutting, terwijl rook van loof dat verstookt wordt komt overgewaaid van de landjes en er rond een lantaarnpaal heelhuids een sleetse fietsband ligt -
hoeveel moeite getroosten de dingen zich niet
Insula dei
In gestichtskleren hebben ze hun armen voorwaarts gestrekt brengen ze hun vingertoppen boven hun hoofd bij elkaar zoals ze geleerd is: rij om rij
de zuster bij 't wandrek heeft iets in haar blik van geknoei met zeepsop of breinaalden, maar dan van jaren later ordeoefeningen van de Kleine Weesjes
of neem de meisjes van de afdeling Burger Naaischool zoveel zijn 't er dat de meesten zelfs op de foto nog niet tot hun recht komen
bloesjes en jurken trots uitgestald voor zich op de bank ieder een klosje heel wit garen, een centimeter haast symbolies om de hals
terwijl er daarbinnen met gloed verteld wordt van de hel betekent straf eenzame opsluiting bij de briketten in 't kolenhok
gezichten van die nonnen, hun advertenties in De Volkskrant straks; stel je voor dat de klok eens echt was blijven stilstaan op bijna half vier
De Duitse schrijver, literatuurcriticus en redacteur Volker Jehlewerd geboren op 23 december 1954 in Balingen. Jehle bracht zijn jeugd- en schooljaren door in Ebingen (tegenwoordig: Albstadt). Hij studeerde Duits, Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap, Slavische talen en musicologie aan de universiteiten van Regensburg, Tübingen, Wenen, Mainz, Bamberg. De Master of Arts behaalde hij in 1983 in Mainz. Hij promoveerde in 1990 in Tübingen bij Walter Jens. 1982-1984 beheerde hij de muziekhistorische collectie Jehle in kasteel Stauffenberg in Albstadt-Lautlingen. In 1982 richtte hij het Hildesheimer archief en gaf er leiding aan. Hij was archivaris, bibliograaf en uitgever van Wolfgang Hildesheimer. Het archief bevindt zich sinds 1993 in het archief van de Academie van Beeldende Kunsten, Berlijn. Sinds 1993 is Jehle ook actief als freelance schrijver en journalist. Uit het verhaal “Susanne” in zijn boek “Größerer Dachschaden” ontstond het gelijknamige toneelstuk. Voor zijn boek “Ulrike” schreef hij het scenario “Ulrike”, dat onder de titel” Komm, wir träumen!” werd verfilmd door Leo Hiemer. Sinds 2008 is Jehle werkzaam als wetenschappelijk beheerder van de muziekhistorische collectie Jehle in kasteel Stauffenberg.
Uit: Ulrike
“In Eckarts zweiter Woche hatte Porzig Urlaub. Alle atmeten auf. Eckart nutzte die Gelegenheit, denn Ulrike saß zufällig ruhig bei ihrer Arbeit, näherte sich vorsichtig und erklärte, ihre Ausbruchsversuche seien jetzt sinnlos. Sie sah ihn an, als habe sie ihn noch nie gesehen, zweifelnd und zögernd, machte wortlos eine ungeduldige Handbewegung, als wolle sie eine Fliege verscheuchen, und beachtete ihn nicht mehr. Früher, sagt Eckart und lehnt sich zurück, habe er behauptet, nur wer durch diese Schule gelaufen sei, habe überhaupt etwas zu sagen. Heute sei er sich da nicht mehr sicher. Er spreche nicht mehr oft davon. Aber da gebe es noch Mappen voll von Zetteln, Gemälden, Briefen, Fotos. Er habe keinen einzigen Fuzel weggeworfen. Er höre aber sofort wieder auf, wenn ich noch einmal von so einer Scheiße wie dem wieder- vereinigten Deutschland anfangen würde. Einer, er wisse genau wer, schreibe irgendwo, „Heil Hitler!“ sei ein kategorischer Imperativ. In Wirklichkeit sei’s eine kategorische Vergeblichkeit. Die Mauer stehe noch, höher und breiter denn je. Eckart tippt sich an den Kopf. Neulich seien Tomek – ein Achtelsdeutscher, geboren nach dem Krieg in Sczcecin –, eine Deutsche – geboren vor dem Krieg in Stettin – und er – wider Willen ein Vertreter jener Idioten, die diesen Mist angerührt hätten – hinausgefahren zum toten Haff. Die Deutsche habe seit der Flucht ihr Heimatdorf zum ersten Mal besucht, Tomek habe sich als Dolmetscher zur Verfügung gestellt und er – Eckart – sei der Chauffeur gewesen. Die alte Schule, das Haus des Großvaters, das Haus ihrer Eltern, Häuser der Kindheit, die geschnitzten Holztüren windschief, die Scheiben zerbrochen, die offenstehenden Keller bis unter die Decke voller Schutt und Gerümpel, die Gärten erledigt, viele Häuser überhaupt verschwunden, Baumaterial für die nahegelegene Fabrik, der Friedhof auch verschwunden, zugewachsen. Die Dorfstraße unter Bäumen öde, kein Bus, kein Auto, kein Mensch, nicht einmal ein Hund. Gespenstische Stille. Plötzlich sei aus dem letzten Haus ein alter Mann gekommen und habe sich neben sie auf die Straße gestellt. Die ehemals weiße Jacke mangels Knöpfen offen, der Trommelbauch von einem Kleidungsstück, das gewiß seit Monaten nicht abgelegt worden war, kaum bedeckt, die löchrige verkrustete Hose von breiten Trägern mühsam hochgeschnallt, der Hosenbund viel zu weit, ein freier Blick an der schmierigen Unterhose den Beinen entlang auf die ausgetretenen Latschen, im Gesicht lange weiße Stoppeln, und ein Zahnverhau daß Gott erbarm, die rechte obere und linke untere Reihe weg, der Rest gelb und schwarz, in alle Richtungen.“
Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven
strafgeschoeide babyvoetjes maat doet er nu even niet toe harde neus hard contrefortje
heus, al wat dit brein aan roodharigs vermag werkt de pols vrij rolstoel precies in de loop
doe doe
schenk dat vervloekt konijn wat liefde kutje ik ga je niet verlinken ik stop je in mijn molen heus en prik je op mijn draaimatras kaninchen ik
bingo
wou alleen nog maar groot en anoniem door een groot al net zo anoniem museum slenteren me hard afzetten op het maagdmariablauw van bollywood mét snor - hoorspelacteur - conejo si te gusta mompelen of zoiets in mezelf moederen
wil je amerika nog zien stampertje? nee!
dit dwergkonijntje laat zich bibberend bekijken
dit dwergkonijntje laat zich bibberend bekijken ...waar zijn je handjes dan? volk stuift op platte gympen uiteen
zo'n hoofd is een hard ding -weg uit deze dimensie! dit meisje poetst haar paardenstel haar meester verstopt zich ik kan al bijna een staart
hier zijn haar handjes ze laat haar verse vrind heus niet buiten staan
„Wahrscheinlich ist der Mensch von Natur aus ungeeignet für die Natur. Findet er nämlich ungestörte Natur vor, ist ihm das Leben in der ungestörten Natur zu mühsam, also zerstört er sie, um sie zu verbessern. Hat er sie verbessert, also zerstört, sehnt er sich nach unzerstörter Natur. Das Gleiche gilt für unsere Gefühle. Wir sind unfähig, damit umzugehen. Passiert nichts, ist uns langweilig, passiert etwas, sind wir gleich überfordert. Nehmen wir zum Beispiel die über Sechzigjährigen. Sie sind in der Regel froh, wenn die Kinder aus dem Haus sind, kein unangemeldeter Besuch erscheint und sie ihre Ruhe haben. Einerseits. Andererseits beklagen sie sich schnell über Langeweile. Sie wollen etwas erleben. Erleben sie etwas, ist es ihnen aber gleich zu anstrengend. Manche Sechzigiährigc täuschen die unter Sechzigjährigen, indem sie mit einer Aktentasche unter dem Arm oder, wenn es sich um fortschrittliche und intelligente Sechzigjährige handelt, mit einem Rucksack auf dem Rücken durch die Stadt hetzen, was den Eindruck vermitteln soll, dass sie viel zu erledigen haben. Obwohl sie meistens nicht mehr arbeiten oder zumindest in Altersteilzeit gegangen sind, haben sie es ständig eilig und drängen sich grundsätzlich überall vor: beim Arm, in der Straßenbahn, im Supermarkt. Sollen sie sich aber einmal an der Supermarktkasse beeilen, weil sich hinter ihnen bereits eine Schlange gebildet hat, ermahnen sie die hinter ihnen Wartenden zu mehr Gelassenheit im Alltag. Gelassenheit ist es aber gerade, was ihnen selbst am meisten fehlt. Sie jammern unentwegt über alles Mögliche: über Hüftgelenkschmerzen, Rückenschmerzen, Rheuma oder Gicht. Haben sie weder Kalkschultern, Arthritis, Arthrose, Arteriosklerose oder Osteoporose noch grauen oder grünen Star, so fürchten sie entweder ständig, dass sie kurz davor sind, daran zu erkranken, oder bereits längst unerkannt daran erkrankt sind. Den Arzt besuchen sie so oft wie möglich und begründen dies mit der Angst vor steigender Schlaganfall- und Herzinfarktgefahr aufgrund mannigfaltiger Verkalkungen und Verstopfungen. Wobei sie dem Arzt stets ankreiden, entweder eine falsche Diagnose zu erstellen oder ihren Zustand zu verharmlosen. Die Ärzte stöhnen, wenn die Sechzigjährigcn ihre Wartezimmer verstopfen, weil sie an Blasenschwäche, Schwindel, Schwerhörigkeit leiden oder zu leiden glauben.“
Uit: Kulinaritäten (Briefwisseling met Alice Vollenweider)
„4. Januar 1975 Liebes Aschenbrödel, ja, es sind die richtigen schwarzen Bohnen – aber damit hat es sich auch schon. Ich sagte Dir damals, als ich Dich vor dem Wa renhaus traf, ich hätte gerneeinmal eine Feijoada gemacht, hic et nunc in Zürich, und dass man dafür schwarze Bohnen braucht. Die habe ich jetzt, dank Dir. Aber eine Feijoada habe ich immer noch nicht. Dabei – ich habe alles gemacht, wie es im Büchlein stand, und ich habe ein Büchlein Lateinamerikanische Küche. Ich habe also die Bohnen eine Nacht lang eingeweicht, und dann habe ich sie gekocht. Im Büchlein stand »zwei Stunden«. Nach zwei Stunden waren sie so hart wie am Anfang. Also ließ ich sie noch eine Stunde auf dem Feuer. Das hat auch nicht geholfen. Dann habe ich eine Büchse Erbsen aufgemacht, nur um zu wis sen, wie etwas ausschaut, das weich ist. Was habe ich falsch gemacht? Man sagte mir, ich hätte die Bohnen nicht einfach in Wasser, sondern in Salzwasser legen sollen, aber davon stand nichts im Büchlein. Und dann habe ich, um ehrlich zu sein, die Bohnen einen Tag lang stehen lassen, ich habe sie nicht nach der durchweichten Nacht, son dern erst am folgenden Tag aufs Feuer getan – jedenfalls sind sie noch immer in diesem Topf und hart wie am ersten Tag. Mag sein, dass es eine Erklärung dafür gibt, ich habe mir auch die meine zurechtgelegt – sofern es eine Psychoanalyse für Boh nen gibt. Haben sie sich vielleicht deswegen verhärtet, weil sie nach einer aufgeweichten Nacht auf den Kochtopf warteten und dann nicht hineinkamen, also ein reines Ressentimentver halten?“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009) Zürich, kerstmarkt
Sur les vaines occupations des gens du siècle (Fragment)
O Sagesse, ta parole Fit éclore l’Univers, Posa sur un double Pôle La Terre au milieu des Mers. Tu dis. Et les Cieux parurent, Et tous les Astres coururent Dans leur ordre se placer. Avant les Siècles tu règnes. Et qui suis-je que tu daignes Jusqu’à moi te rabaisser ?
Le Verbe, image du Père, Laissa son trône éternel. Et d’une mortelle Mère Voulut naître homme, et mortel. Comme l’orgueil fut le crime Dont il naissait la Victime, Il dépouilla sa splendeur, Et vint pauvre et misérable, Apprendre à l’homme coupable Sa véritable grandeur.
L’âme heureusement captive Sous ton joug trouve la paix, Et s’abreuve d’une eau vive Qui ne s’épuise jamais. Chacun peut boire en cette onde. Elle invite tout le monde. Mais nous courons follement, Chercher des sources bourbeuses, Ou des citernes trompeuses D’où l’eau luit à tout moment.
Jean Racine (22 december 1639 - Parijs, 21 april 1699) Portret door François de Troy, eind 17e eeuw
The summer of nineteen eighteen I read The Jungle and The Research Magnificent. That fall My father died and my aunt Took me to Chicago to live. The first thing I did was to take A streetcar to the stockyards. In the winter afternoon, Gritty and fetid, I walked Through the filthy snow, through the Squalid streets, looking shyly Into the people’s faces, Those who were home in the daytime. Debauched and exhausted faces, Starved and looted brains, faces Like the faces in the senile And insane wards of charity Hospitals. Predatory Faces of little children. Then as the soiled twilight darkened, Under the green gas lamps, and the Sputtering purple arc lamps, The faces of the men coming Home from work, some still alive with The last pulse of hope or courage, Some sly and bitter, some smart and Silly, most of them already Broken and empty, no life, Only blinding tiredness, worse Than any tired animal. The sour smells of a thousand Suppers of fried potatoes and Fried cabbage bled into the street. I was giddy and sick, and out Of my misery I felt rising A terrible anger and out Of the anger, an absolute vow. Today the evil is clean And prosperous, but it is Everywhere, you don’t have to Take a streetcar to find it, And it is the same evil. And the misery, and the Anger, and the vow are the same.
Much as he left it when he went from us Here was the room again where he had been So long that something oh him should be seen, Or felt-and so it was. Incredulous, I turned about, loath to be greeted thus, And there he was in his old chair, serene As ever, and as laconic as lean As when he lived, and as cadaverous.
Calm as he was of old when we were young, He sat there gazing at the pallid flame Before him. 'And how far will this go on?' I thought. He felt the failure of my tongue, And smiled: 'I was not here until you came; And I shall not be here when you are gone.'
Erasmus
When he protested, not too solemnly, That for a world’s achieving maintenance The crust of overdone divinity Lacked aliment, they called it recreance; And when he chose through his own glass to scan Sick Europe, and reduced, unyieldingly, The monk within the cassock to the man Within the monk, they called it heresy.
And when he made so perilously bold As to be scattered forth in black and white, Good fathers looked askance at him and rolled Their inward eyes in anguish and affright; There were some of them did shake at what was told, And they shook best who knew that he was right.
E. A. Robinson (22 december 1869 – 6 april 1935) Cover biografie
“Es ist weder der fehlende Schreibtisch noch die Schokolade, auch nicht das Fernrohr, sondern der Rucksack, der zu Hoppes Erkennungsmerkmal werden wird, zu ihrer höchst persönlichen Rüstung. Bis zum Schluss ihrer Laufbahn (in rund vierzig Jahren weit über fünftausend Auftritte in über zweihundert Ländern in unterschiedlichen Kostümen und Rollen) ist kein einziger Auftritt ohne Rucksack vermerkt. Bis heute unvergessen ein frühes Eishockeyturnier in Edmonton, von dessen Teilnahme die damals zwölfjährige und überaus hoffnungsvolle Hoppe (»Superpuck«) ausgeschlossen wird, als sie sich beim entscheidenden Endspiel so unvermutet wie beharrlich weigert, auf dem Eis ihren Rucksack abzulegen. Sieben Jahre später die Verweigerung der Aufnahme in die Dirigentenklasse eines Konservatoriums in Adelaide: »Man dirigiert bei uns immer noch mit den Armen, nicht mit dem Rücken«, so die Begründung des Vorsitzenden der Auswahlkommission Melville Drugs, dem gegenüber Hoppe behauptet haben soll, sie brauche den Rucksack als Gegengewicht, da sie sonst von der Musik »weggetragen« werde. Und, last but not least, zwei Jahrzehnte später, Hoppes legendärer Auftritt auf einem Podium in Tokio, als sie aus dem Stegreif einen knapp zweistündigen Vortrag zum Thema Rucksack, Buckel, Fetisch hält. Die Presse spekuliert über den Inhalt des mittlerweile angewachsenen Gepäckstücks: »Reine Leere. Verbergungsstrategien. Warum macht sie nicht einfach den Reißverschluss auf und lässt uns einen Blick ins Innere werfen?«
Uit:Alles Übrige ergibt sich von selbst (Samen met Heinrich Kuhn)
„Nach Nächten, die kaum Abkühlung brachten. geschieht es in letzter Zeit immer öftter. dass Minetti auf seiner Parkbank einnickt. Holt ihn dann der Schrei eines Kindes, der Rut einer Mutter oder Werkzeuggeklirr aus Willis Gerätehalle zurück, ist er verwirrt und vermag nicht zu entscheiden. was noch zum Schlaf gehorte und was schon Wachzustand ist. Während er sich wegen des Sonneneinfalls an den Rand der Bank verschiebt, fällt ihm auf, wie hinter dem übermannshohen Eisenzaun. der den Zentralpark umsäumt ein Baukran wie ein Warnsignal in den Himmel sticht. In einer Höhe von gegen vierzig Metern scheint sich dessen Arm mit dem Beton-Gegengewicht auf der andern Seite zu bewegen. Dabei ist es Sonntag. und die Baustelle nicht in Betrieb. Doch er schwebt. das steht fest, schwenkt über ein benachbartes Hausdach hinweg. über die Strasse. über die Mauer des Parks und wirft sein Schattengetlecht über die Wiese. Niemand sitzt in der Kabine des Kranführers. Wie ist es möglich, eine tormenschwere Konstruktion so spielerisch leicht zu bewegen? Er schliesst die Augen und spürt. wie sich genau in diesem Moment der Kranarm über ihm befindet. Gleichzeitig ist es ihm klar. wie demütigend banal die Klärung des Geheinmisses sein könnte. Wozu sollte er es wissen wollen! Schon schwebt er selbst dort oben, steigt höher und höher, getragen vom Wind.“
Christoph Keller (St. Gallen, 22 december 1963) St. Gallen
Loudly through air at night they haste, An uproar on wild black horses! As a storm the wild crowds travel by With nothing but clouds for foothold. Over the valleys, the woods and meadows - Through darkness and weather, they never heed. The traveler throws himself frightened to ground. Listen... what clamor! It's the forces of Asgard!
Thor, the strong one, his hammer high, Stands tall in his rig, in front of the pack. He strikes his shield and hot red flames Light up the nightly raid at the scene. Horns blow, and an awesome noise From bells and riding gear resounds. Then the pack roars loudly and people listen With rising fear in their quaking homes.
The Wild Hunt of Asgard raids the county Whilst fall and winter at stormy nights. But it favors to travel at Yuletide... They feast with trolls and giants; they closely ride by meadow and path And pass the fearful nation. Then, - take care farmer! Keep all in order! As the wild hunt of Asgard may visit your home!
Vertaald door Liv Wenger
Johan Sebastian Welhaven (22 december 1807 – 21 oktober 1873) Portret door Carl Peter Lehmann, 1842
Tags:Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven, Romenu
Er was een kleine mopperkont die boos was op zijn moeder, omdat hij nooit iets lekkers kreeg, behalve varkensvoeder.
'Waarom,' vroeg hij aan mama, 'krijg ik altijd gerst en gort en nooit eens ijs en friet met mayonaise op mijn bord?'
'Je stelt je aan,' zei mama, 'want je krijgt ook rauwe biet.' 'Dat klopt wel,' riep de knorrepot, 'maar dat lust ik ook niet!'
'Je eet wat er op tafel komt,' zei streng het moederzwijn, 'dan had je maar het kind van iemand anders moeten zijn.'
Het spook
Er was een spook dat spoken wou, maar bang was in het donker. En als er 's nachts gedoold moest worden door het huis, dan klonk er de hele tijd een stemmetje, 't kwam uit de hoek vandaan, dat angstig vroeg: 'O, mag er alstublieft een lichtje aan?'
De mensen die daar sliepen werden wakker van 't geluid. Ze lagen bevend in hun bed en durfden er niet uit, behalve een klein meisje dat is opgestaan en toen de gang op ging om voor het spook een lampje aan te doen.
„Im Schlafzimmer zog er sich eine saubere Hose und ein frisches Hemd an. Auf dem Bett sitzend, schüttelte er Sand aus den Schuhen, über deren dunkelblauen Segeltuchstoff verwischte weiße Linien aus Meersalz liefen. Nachdem er die Taschenlampe aus der Küche geholt hatte, verließ er das Haus. Entgegen Wielands Anweisung, die Tür immer zu verriegeln, zog er sie auch jetzt nur zu. Dann folgte er der schulterhohen Mauer, die das Grundstück und den einstöckigen Bau umgab. Das Licht des Mondes und der Sterne ließ den Boden gerade so hell schimmern, dass Salm die Taschenlampe nicht brauchte. Er kannte den Pfad und jede Vertiefung, jeden Stein und jede armdicke Wurzel, die ein längst toter Baum auf der Suche nach Wasser geschlagen hatte. Obwohl der Weg leicht abschüssig war, konnte Salm das Meer nicht sehen, dafür die flache Düne, hinter der sich während des Sturms die Wellen mit einem bis zum Haus vernehmlichen Grollen gebrochen hatten. Sobald er den höchsten Punkt des mit Sträuchern und zähen Grasbüscheln bewachsenen Damms erreicht hatte, lag die schwarze Wasserfläche vor ihm. Er lauschte eine Zeit lang dem regelmäßigen Atem der See, ließ den Blick über den Strand gleiten und dann über den kaum zu erkennenden Strich des Horizonts, auf dem er in kindli cher Erwartung die Umrisse eines Schiffes auszumachen hoffte. Aber die Leere vor ihm war vollkommen, und er wandte sich nach rechts, wo in der Ferne die üblichen vier, fünf Lichter der Ferienhaussiedlung flimmerten. Die gewaltigen Wellen hatten den Sand bis nahe an die Düne heran planiert. Das Schwemmgut lag ungewöhnlich weit hinten, fast am Dünenfuß, wo es sich mit altem Treibholz, Tang und Müll vermisch te. Salm lief den flachen Hang hinunter und leuchtete mit der Taschenlampe über den Saum aus Ablagerungen, den das vom Sturm aufgewühlte Meer hinterlassen hatte.“
„Sein Fußbad erfüllte Willy auch an diesem Abend mit Behagen. Dann rief er sich in Erinnerung, was ablief. Ungeheuerlich! Auf dem Schirm wurde das emotionale Defizit eines Ehemanns behandelt, und dieser Ehemann war er selbst, der Filialleiter Willy P.! Er griff zum Glas und hatte Mühe, das Bier zu schlucken. Hinter seinem Rücken war Maria-Lisa zu den Fernsehleuten gegangen. Warum? Willy hatte keine Ahnung. Willy wusste nur das eine: Vor seinen Augen wurde sein Supermarkt zerstört. Maria-Lisa reichte ihm das Frotteetuch, aber der Filialleiter stieg noch nicht aus dem Eimer. Er hielt das Tuch in der Hand, und so stand er nun, nur mit Unterhemd und Unterhose bekleidet, minutenlang im Kamillenbad – ein totes Paar Füße, im Supermarkt plattgelatscht. «Das Wasser wird kalt», sagte Maria-Lisa. Der Filialleiter rieb sich die Füße trocken, dann gab er Maria-Lisa das Tuch. Als die Spätausgabe der Tagesschau begann, saßen sie wieder auf dem Kanapee. Maria-Lisa und der Filialleiter, Seite an Seite, er trank sein Bier und sie knabberte Salzstangen.“
"Mitten in der Nacht auch konnte ihr plötzlich einfallen, daß ihre Zigarettendose leer war eine hübsche hellblaue Porzellandose, in die sie zwei Zwanzigerpackungen entleeren konnte. Dann ging sie - leise vor sich hinfluchend - im Hause herum und suchte Zigaretten: schlurfende Riesengroßmutter mit ganz hellem, blondem Haar und rosigem Gesicht, die zuerst zu Albert ging: nur Albert rauchte Zigaretten, die ihrem Geschmack entsprachen. Glum rauchte nur Pfeife, und Mutters Marke mochte die Großmutter nicht -»schwacher Weiberdreck - oh, mir wird schon schlecht, wenn ich die Strohdinger sehe -«, und Bolda hatte immer nur ein paar halbzerdrückte, flekkige Zigaretten im Schrank, mit denen sie den Briefträger beglückte und den Mann vom Elektrizitätswerk, Zigaretten, die Großmutters Spott herausforderten. »Sehen aus, als hättest du sie aus Weihwasser gefischt und getrocknet, alte Schlunze - Nonnenzigaretten, bäh«, und manchmal waren gar keine Zigaretten im Haus, und Onkel Albert mußte sich mitten in der Nacht ankleiden, mit seinem Auto in die Stadt fahren, um Zigaretten zu holen, oder Albert und die Großmutter suchten Fünfzigpfennig- und Markstücke zusammen, und Albert mußte am Automaten welche ziehen. Dann beruhigte sich die Großmutter nicht, wenn sie zehn oder zwanzig Stück bekam - fünfzig mußten es sein, knallrote Packungen, auf denen Tomahawk stand, Rein Virginia, sehr lange, ganz schneeweiße, sehr starke Zigaretten. - »Oh, sie müssen aber frisch sein, lieber Junge« - und sie umarmte Albert im Flur, wenn er zurückkam, küßte ihn und murmelte: »Wenn du nicht wärst, mein Junge - wenn du nicht wärst - ein Sohn könnte nicht besser sein.« Dann endlich ging sie in ihr Zimmer, aß ihre Brote, dick mit Butter und Fleisch belegte große Weißbrotschnitten, trank ihren Wein und rauchte. Albert war fast so regelmäßig wie Glum: ab elf war bei Onkel Albert Ruhe - alles, was nach elf im Hause geschah, ging aufs Konto der Weiber: Großmutter, Bolda und Mutter. Die Mutter stand nur selten auf, aber sie las lange und rauchte leichte, ganz flache Zigaretten, die sie aus einer gelben Packung nahm.“
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Scene uit de gelijknamige televisiefilm uit 1975
De Tsjechische dichter Ivan Blatný werd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog.
Rodina (Family)
I feel at home with you, when watering the cacti, the rubber plant, the ivy and the rest. I must be going then, your putting right my neck-tie, the breakfast's over now and you can have a rest. And when the evening comes, I'm back to our harbour, the world's a picture now, you are the golden frame, with our dogs and cats, the mantel-piece of marble, for years and years from now it will be quite the same.
Fate
The will to life is remorselessly exploding all eternity there is no death we must acquiesce there is no and then the yes yes we want it so we can't choose the absolute nothing
Door de late najaarsmiddagschemer die tot waas van nevel zich verdicht, schuift vanuit een wolkbeslagen hemel weifelend en schuw het bleeke licht in mijn kamer binnen, waar de dingen staan gelijk verstorven, vaal ontkleurd, maar de stilte, dromenzwaar doorgeurd, overvuld is van veel teedre erinneringen.
Nimmer in het klare daglichtschijnen, nimmer 's avonds, als der lampen brand tussen toegeschovene gordijnen gele glanzen wekt van wand tot wand, nimmer heb ik zó bewust geweten niet te stillen pijn van eenzaamheid, altijd in mij schrijnende, altijd in dagdruk bestaan verdrongen, ònvergeten.
Zie, mijn vingers spelen klankeloze vreemde teedre melodieën - Zie, 't lage westen dempt zons laatste broze licht tot klankeloze melodie. d' Avond komt. De herfst komt. Aan de hemel uit diep wolkenwak straalt koel en ver, sidderend verstild, nachts eerste ster door de vreemde teedre najaarsmiddagschemer....
Wo bist du, Bild, das vor mir stand, Als ich im Garten träumte, Den Rosmarin ins Haar mir wand, Der um mein Lager keimte; Wo bist du, Bild, das vor mir stand, Mir in die Seele blickte, Und eine warme Mädchenhand An meine Wange drückte?
Nun such' ich dich, mit Harm erfüllt, Bald bey des Dorfes Linden, Bald in der Stadt, geliebtes Bild, Und kan dich nirgends finden. Nach jedem Fenster blick' ich hin, Wo nur ein Schleyer wehet, Und habe dich, o Lieblingin, Noch nirgends ausgespähet.
Komm' selber, süßes Bild der Nacht, Komm', mit den Engelsminen, Und mit der leichten Schäfertracht, Worin du mir erschienen. Bring' mit die schwanenweiße Hand, Die mir das Herz gestohlen, Das purpurrothe Busenband, Das Sträuschen von Violen.
Dein großes, blaues Augenpaar, Woraus ein Engel blickte, Die Stirne, die so freundlich war, Und guten Abend nickte. Den Mund, der Liebe Paradies, Die kleinen Wangengrübchen, Wo sich der Himmel offen wies, Bring' alles mit, mein Liebchen!
Ludwig Hölty (21 december 1748 – 1 september 1776) Beeld in het Hölty-Gymnasium in Celle
De Britse schrijfster Rebecca West werd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ook alle tags voor Rebecca Westop dit blog.
Uit: The Return of the Soldier
“That day its beauty was an affront to me, because, like most Englishwomen of my time, I was wishing for the return of a soldier. Disregarding the national interest and everything else except the keen prehensile gesture of our hearts toward him, I wanted to snatch my Cousin Christopher from the wars and seal him in this green pleasantness his wife and I now looked upon. Of late I had had bad dreams about him. By nights I saw Chris running across the brown rottenness of No-Man's-Land, starting back here because [Page 8] he trod upon a hand, not even looking there because of the awfulness of an unburied head, and not till my dream was packed full of horror did I see him pitch forward on his knees as he reached safety, if it was that. For on the war-films I have seen men slip down as softly from the trench-parapet, and none but the grimmer philosophers could say that they had reached safety by their fall. And when I escaped into wakefulness it was only to lie stiff and think of stories I had heard in the boyish voice of the modern subaltern, which rings indomitable, yet has most of its gay notes flattened: "We were all of us in a barn one night, and a shell came along. My pal sang out, 'Help me, old man; I 've got no legs!' and I had to answer, 'I can't, old man; I've got no hands!'" Well, such are the dreams of English-women to-day. I could not complain, but I wished for the return of our soldier. So I said: [Page 9] "I wish we could hear from Chris. It is a fortnight since he wrote." And then it was that Kitty wailed, "Ah, don't begin to fuss!" and bent over her image in a hand-mirror as one might bend for refreshment over scented flowers.“
het dichtersfeest was in volle gang een waaier aan dranken klokte door de kelen de stemmen werden met de minuut luidruchtiger
er hing die avond zoals dat heet beslist iets in de lucht
B. ging aanvankelijk mee in de flow verzorgde onopvallend zijn aandeel in de roes maar toen de broeierigheid overkookte en een onnoembare spleen de poëten in (nog) hogere sferen bracht
zat B. reeds lang en breed op de wc-bril aan een sigaret te lurken
in gedachten beitelend aan een passende tussenzin
Woonlasten
Een potje binnenkomst in eigen kamer lokt nog geen reactie uit, de materiële toeschouwers zijn zich van geen kwaad bewust en zij zijn het. Zij nagelen. Ik ben niet meer dan hun handige punaise, hun onvolprezen, utilitaire diersoort; de grazende hechter van bijvoorbeeld talloze bureauladen met inhoud en wat hier van buiten als wind en vogelgezang binnendringt. - Mijn verwaaide kop! Mijn onbezorgd gefluit!
Wat zal ik eens krachtdadig door het raam blijven kijken verstenen als ik kan deze bestemming bruskeren met de handen in mijn zakken, berustend, het stoffen ramen zemen voor eeuwig laten versloffen zo - nee, liever toch dan Mohikaan middels feesten een horde mededieren zuipsgewijs laten bekendmaken mijn hier gevestigd, verankerd bestaan. Het zogenaamd wellevend woningdom.
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbert op dit blog.
Analysis
I have met Robert DeParis many times there are so many boys who say things that are not true I want to believe them and when they are speaking, in fact, I do they take me to other worlds they tell me what to do I follow because I am naturally obedient I realize that there is a bit of Karla Homolka going on here I was, after all, in the thrall of Robert DeParis in his Travelodge room being shaved and sprayed with cologne I think it was the argument he had with that guy in the third bar we went to when Robert insisted that he knew Neil the owner in fact, had just talked to him and the guy said Neil is in Thailand and Robert said yes, I just talked to him in Thailand now keep the bar open you asshole we just want another drink the manager appeared it was very dramatic everything is very dramatic with Robert he had to calm down so he started talking about Antoine I am drawn to the demons or the demons are drawn to me somebody has to love them, right? demons get lonely too.
ein überaus schönes und blaues Manöver / Lilien auf die Brust gemalt / für Thomas Kling
iin den Haaren die Lindenbaumfächer nordafrikanischer Knötchenfrucht springen im funkelnden Wind nämlich zu Boden geschüttelt vom zaubrischen Schopf oder Duft oder Hölderlins Jugendlocke oder es steigt ein Hündchen schwammig ins herbeigerufene Taxi oder es stehen weiße Tennisschuhe zum Trocknen in der Sonne am offenen Fenster oder man liegt ausgestreckt mit wächsernen Ohren auf einer Bank im Halbschatten des Baumes welcher die Herzschläge zählt / einer heiligen Caterina von Siena mit dem Lilienstab vor den weißen, vor den halbgeöffneten Augen
Rom, 7. November 1994
durch die Viale Bruno Buozzi und am Hotel Lord Byron vorüber, hinüber zum Kiosk, fragen ob Ansichtskarten von Rom, der Mann mürrisch und mit seinen Händen mich abweisend, und die hohe Platanenallee umschlungen vom zarten Dunst des November wo ich lief und die Gesichter erblickte, die schwebenden Fahrzeuge, leichtes Nieseln und kehrt machte die andere Straßenseite zurücklief, mich nicht zu verirren, während die Gefühle losgelassen, emporschwingend die Wälder ohne Zögern mir folgten wie der tägliche Aderlaß der Gedanken, wie die täglichen GEDANKEN TOD SÜNDEN, verlispelt, und Abklatsch (Hitzegestalt), auf dem runden Papierteller mit alten Kaffeeflecken der poetische Furor : Baudelaire in der Mundhöhle
Friederike Mayröcker (Wenen, 20 december 1924) Cover
‘Wat zou dit wijde landschap met de ruischend-brekende zee hem thans wezen zonder de kleine, donkere menschfiguur? Hij verhaastte zijn stap en naderkomend aan de zoo vertrouwde groep van den man in bukkende houding bij de plompe kar, waarvoor in vage omtrekken het groezelig paard en het mat-belichte opspetten van een te wilde golf, voelde hij zich in een lichte verrukking bijna gelukkig. Hoe aanlokkelijk verscheen de hem wachtende taak thans bij de aanschouwing van den eenvoudigen mensch in rustige overgave aan den arbeid te midden van gods wonderlijke natuur. Met een diepe opademing herkreeg hij, voor het laatst, denzelfden twijfelloozen aanblik van de wereld, waarmede de zwoeger tijdens een rustpooze over zee tuurde. Het lag alles slechts aan hem zelf. Hoe had hij het kunnen vergeten? Hem wachtte een nieuwe betrekking met goede vooruitzichten. Men had hem de hand gereikt en het zou dwaasheid zijn in onverzoenlijkheid te blijven volharden. Vóór alles hier van daan, want tusschen de menschen en het liefde-warme leven lag de toekomst. In de tram op weg naar huis merkte hij zijn enthousiasme danig minderen. Hij was de jaren te lang van hen gescheiden geweest om zich zoo op eenmaal vertrouwd met hen te voelen. Toch trachtte hij slechts hun beste eigenschappen, hun degelijk-, hun gemakkelijkheid in den omgang, voor alles hun nuchtere rust, tot hun recht te doen komen. Hij gaf zich moeite om echt ongedwongen te lachen tegen een juffrouw die naast hem met haar kindje bezig was. Het baatte alles niet. Hem bemachtigde een steeds grootere afkeer van hun wezen, zoodat hij ten slotte vanuit zijn eenzamen hoek toch weder stug en verachtelijk op hun doen en laten neer zag."
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951)
« Eventually the secret service declared me unfit. They said I’d gone crazy, they said. I was sad, but meanwhile I knew what was hidden in Britain’s soil and how I could make lots of money from it. The only thing I needed to do was find it.’ I looked at him as though I believed him, but inside I was laughing my head off. I didn’t doubt this all being his truth, particularly when he told me how the medicinal tests had ruined his body, but I’d never heard such a bizarre story. Douglas would have loved to take me on his search for gold, but because there was the Foot and Mouth Epidemic at the time in 2001, the local police officer wouldn’t allow him to go to his work. I would have liked to give it a try. In the morning I skipped the cold shower and after a quick breakfast, I was ready to depart again. Douglas took me down in his van and - out of affection for the barking dogs - I sat in the back seat again until Douglas dropped me off at the motorway. I thanked him for hosting me for a day and his interesting stories. On my way to my next destination, I got a lift from a man who, when was young, had hitchhiked through large parts of Europe. He told me how he ended up in Amsterdam once and he bought a big bundle of cannabis. After a while he reached the German border where he was told to either hand it in or smoke it all. He camped several days at the border and smoked it. My driver laughed out loud for narrating his discernment in my home country. Having picked me up from such a remote spot on the motorway, he wondered where I came from. ‘I stayed with a gold panner in Daer,’ I told him.“
Da ich mich sorgfältig grippeimpfen ließ, ist klar, daß ich Grippe dies Jahr besonders heftig bekomme. Das Täschli kann nur vom Säli sein, ein entzückendes, großartiges Täschli, es stahl mir Zeit, weil ich es bewunderte, staunend davor saß, es mit den Farben mehrerer Tischflächen abglich, dann verzweifelt ein Wort für es suchte. Es ist ganz klar ein Täschli, weil ich nämlich schon innerlich fühlte, daß du mir das Wort wegnehmen willst, nein, es gehört mir, das Täschli, Hände weg, ich hau dir auf die Finger, mein Täschli. Sieht übrigens ziemlich gut aus, und der Deckel flappt so hin und her. Nun kommen wir zum Entscheidenden, denn es ist klar, daß wir plattenaustauschend bei der Verpackung landen würden: ich stehe nun unter dem Druck, dir meinen einzigartigen LATZ schicken zu müssen, wart ab, also, zunächst zögert man, wie aufmachen, dann findet man’s raus und macht’s auf und hebt den Latz an. Das Besondere wird sein, wenn es dann kommt, daß du nie vermutest, darin könne eine CD stecken, weil’s so dünn ist, ich meine, es ist ein Vexierbild, aber angesichts der Festmaterie hast du den Eindruck, es sei dünner als ein Täschli, obschon es das nicht ist, du bist aber davon überzeugt, es ist das Dünnste überhaupt, du fängst schon an dich damit zu rasieren, aber dann kannst du die Gillette eben öffnen und es ist noch was drin; macht aber das Täschli nicht überflüssig, besonders weil es nur einenLatz und einTäschli gibt. UnsereCollectionistauf natürliche Weise begrenzt, zwei Platten, links im Zimmer des achten Stockes, rechts im Zimmer des vierten Untergeschosses, immer von der einen zu der ananderen, eine Dame am Arm, die wiederum ihr Täschli trägt.“
“I chuckle, though there is really nothing to laugh about. It is the irony, I suppose. ‘The first summer I was here, I landed one day to find that the Lighthouse Board had sent in decorators to paint the place. Everything was opened up. The guys were okay with me taking a look around and we got chatting. The forecast was good, and they expected to be here for a few days. So I spun them the story about writing a book and said I would probably be back tomorrow. And I was. Only this time with a pack of Blu-tack. When they were having their lunch, I took the keys from the inner and outer doors and made impressions. Dead simple. Had keys cut, and access to the place whenever I wanted thereafter.’ The final panel falls away in my hands, and I reach in to retrieve a black plastic bag. I hand it up to Jon, and he peels back the plastic to look inside. As I stand up, I lift one of the wooden panels. I know that this is the one chance I will get, while he is distracted, and I swing the panel at his head as hard as I can. The force with which it hits him sends a judder back up my arms to my shoulders, and I actually hear it snap. He falls to his knees, dropping the hard drive, and his gun skids away across the floor. Sally is so startled, she barely has time to move before I punch her hard in the face. I feel teeth breaking beneath the force of my knuckles, behind lips I once kissed with tenderness and lust. Blood bubbles at her mouth. I grab Karen by the arm and hustle her fast down the corridor, kicking open the door and dragging her out into the night. The storm hits us with a force that assails all the senses. The wind is deafening, driving stinging rain horizontally into our faces. The cold wraps icy fingers around us, instantly numbing. Beyond the protection of the walls, it is worse, and I find it nearly impossible to keep my feet as I pull my daughter off into the dark. Only the relentless turning of the lamp in the light room above us provides any illumination. We turn right, and I know that almost immediately the island drops away into a chasm that must be two or three hundred feet deep. I can hear the ocean rushing into it. Snarling, snapping at the rocks below and sending an amplified roar almost straight up into the air. I guide Karen away from it, half-dragging her, until we reach a small cluster of rocks and I push her flat into the ground behind them. I tear away the tape that binds her wrists, then roll her on to her back to peel away the strip of it over her mouth.”
Tags:Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Ramon Stoppelenburg, Jürg Laederach, Peter May, Romenu
Uit: De eenzaamheid van de priemgetallen (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Alice Della Rocca haatte de skilessen. Ze haatte de wekker die ook in de kerstvakantie om half acht ’s morgens afging en haar vader die haar tijdens het ontbijt aanstaarde en on-der tafel zenuwachtig met zijn been op en neer wipte, alsof hij wilde zeggen vooruit, schiet op. Ze haatte de wollen maillot die in haar dijen prikte, de skiwanten waarin ze haar vingers niet kon bewegen, de helm die haar wangen platdrukte en het gespje dat in haar kaak stak, en dan die skischoenen die altijd te strak zaten en waarmee ze liep als een gorilla. ‘Nou, drink je die melk nog op of niet?’ zei haar vader voor de zoveelste keer. Alice werkte een paar slokken gloeiend hete melk weg, waaraan ze eerst haar tong en toen haar slokdarm en maag brandde. ‘Zo, en vandaag laat je zien wie je bent,’ zei hij. Wie ben ik dan? dacht ze. Daarna duwde hij haar, als een mummie ingepakt in haar groene skipak vol vaantjes en lichtgevende sponsorop-schriften, de deur uit. Het was op dat uur tien graden on-der nul en de zon was niet meer dan een schijf van net iets grijzer grijs dan de mist die alles omhulde. Alice voelde de melk in haar maag klotsen, terwijl ze met haar ski’s over haar schouder in de sneeuw wegzakte, want totdat je zo goed bent dat iemand anders ze voor je draagt, moet je je ski’s zelf dragen. ‘Hou de achterkant naar voren, anders vermoord je nog iemand,’ zei haar vader. Aan het eind van het seizoen kreeg je van de skiclub een speld met sterretjes erop. Elk jaar een sterretje meer, vanaf dat je vier was en groot genoeg om het zitje van de sleeplift tussen je benen te laten duwen, tot je negen was en je er zelf op kon gaan zitten. Drie zilveren sterren en daarna nog drie gouden. Elk jaar een speld om je duidelijk te maken dat je weer wat verder was en een stap dichter bij de wedstrij-den, die Alice de stuipen op het lijf joegen. Ze was er nu al mee bezig, terwijl ze nog maar drie sterren had. Om precies half negen, als de skistations opengingen, moest ze bij de stoeltjeslift zijn. De rest van het klasje stond er al, in een soort kring, als een regiment soldaatjes inge-pakt in hun uniform en stram van de kou en de slaap. Ze prikten hun skistokken in de sneeuw en leunden erop, het uiteinde onder hun oksels geklemd. Met die naar beneden bungelende armen leken het net vogelverschrikkers. Nie-mand had zin om te praten, Alice al helemaal niet. Haar vader gaf twee veel te harde tikken op haar helm, alsof hij haar stevig in de sneeuw wilde planten. ‘Geef ze van katoen. En denk eraan: gewicht naar voren, begrepen? Ge-wicht-naar-vo-ren,’ zei hij.”
““SOLANGE: Eindelijk! Mevrouw is dood! Ze ligt op de vloer... gewurgd met rubberen afwashandschoenen. Mevrouw kan blijven zitten. Mevrouw mag nu juffrouw tegen me zeggen, Mejuffrouw Solange! Precies, om wat ik gedaan heb, ja! Voor mevrouw en meneer ben ik voortaan mejuffrouw Solange Lemercier. Mevrouw had die zwarte jurk uit moeten trekken... 't is bespottelijk. (Zij imiteert de stem van mevrouw.) Zie mij nu, nota bene in de rouw voor mijn meid. Bij het hek van het kerkhof, kwamen alle meiden hier uit de buurt mij begroeten, alsof ik van de familie was. Ik ben zo vaak eigen met ze geweest, zo écht familiair. Nu heeft de dode de grap doorgedreven tot het bittere einde. 0! Mevrouw... Ik ben nu uws gelijke. Ik buig mijn hoofd voor niemand meer. (Zij lacht.) Nee, meneer de inspecteur, nee... U zult nooit iets te weten komen. Niets. Over mijn werk niet. En over ons werk niet. En over onze samenwerking niet. En niets over deze moord... De garderobe van mevrouw? Die mag mevrouw houden. Mijn zuster en ik hebben onze eigen spulletjes. Die droegen we 's nachts vooral, in 't geheim. Moet u daarom lachen? Ik maak meneer aan 't lachen. Hij denkt, dat ik gek ben. Hij vindt, dat meiden genoeg goeie smaak moeten hebben, om niet het gedrag na te apen, waar alleen mevrouw het recht toe bezit. Maar meneer! Mevrouw ontgaat tenminste mijn eenzaamheid niet! Enfin! Nu ben ik alleen. Verschrikkelijk! Ik zou nu keihard en gemeen tegen u kunnen doen, maar ik kan ook heel lief zijn... Mevrouw zal haar angsten te boven komen. Ze zal ze zelfs heel goed te boven komen. Tussen haar bloemen, haar parfums, en haar garderobe. De witte jurk, die u droeg op dat liefdadigheidsbal en die ik u eigenlijk niet graag zag dragen. Maar ik heb mijn zuster, ja, daar heb ik 't over, daar durf ik over te praten, mevrouw, ik durf alles mevrouw, ik behoud mij het recht voor om alles te durven. En wie kan mij tegenhouden, mij het zwijgen opleggen? Wie? Ik ben gedienstig geweest. Ik heb gedienstig geglimlacht tegen mevrouw. Ik heb me gebogen om het bed op te maken, gebogen om de vloer te dweilen, gebogen om de groente te wassen, om aan de deuren te luisteren, krom heb ik me gebogen. Maar nu sta ik rechtop en blijf ik rechtop. Ik ben de moordenares. Juffrouw Solange, die haar zuster heeft gewurgd. Nee, inspecteur, jullie komen niets van me te weten. Dit zijn dingen die alleen ons aangaan. 't Enige wat u weten mag, is dat Solange heeft doorgezet tot het einde. Ze gaat nu weg".
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Scene uit een opvoering in Belfort, Frankrijk, 2011
“The issues with which the church is grappling are thus much thornier than they appear. And as if they are not complicated and controversial enough, another element far in the background is that sex between priests and teens, as well as with other adults, is not always abusive either?something else that many liberal and openly gay pundits have not wanted to discuss (but which the case of Father Shanley, out partying it up in Palm Springs, also underscores). For every case of abuse of young people we've heard about there are perhaps many more that we'll never read about, locked away in people's minds, never reported (or reported, but locked away in a church file somewhere). But for every case of abuse between an older teen and a member of the clergy, who knows how many cases there are of consensual sex between such teens and priests? When I was 17, I had sex with a Catholic clergyman on Staten Island, a man in his 20s. He was not someone from my church (I met him at a flea market), so this was not someone in a position of authority over me. There was nothing abusive or coercive about it. In fact, I saw the incident as something exciting, as part of my own sexual evolution and growth as a teenager, discovering my sexuality?and I felt sorry for this poor soul, walled off in his self-imposed prison. I knew he was hungry for it and had limited options. And I knew he'd be easy to get. If anything, one could say that I was the one targeting him. Yes, some will say that kids can be very pushy, and that that doesn't absolve the adult in such a situation. But when we're talking about people just on the cusp of legal adulthood, it all gets pretty murky.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolfwerd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolfop dit blog.
Uit: Lord of the Barnyard
“But the precarious nature of the situation was never more apparent than on the afternoon a routine blast turned up a fully intact, perfectly preserved, calcified skeleton of a grown wooly mammoth. The moment `exhibit 1A,' as it would later be called, appeared on the southern end of the main quarry, the coal-truck operators leapt out of their rigs and ran screaming along the ledge with their heads in their hands. They swore that was it -- it was all over; they would be shut down for the entire season this time. They stood in a flap-jawed row along the drop off, staring down at the half-submerged ribcage protruding from the gravel. Visions of terminal unemployment and public disgrace swept over them. It probably would've been curtains for the entire company right then and there had one man not quietly stepped forward and told them all to keep their hats on. At the time, the head of the human resources department at Ebony Steed was a barrel-chested, charismatic graduate of the university of St. Louis by the name of Ford Kaltenbrunner. Kaltenbrunner, in his trademark levelheaded manner, climbed down into the quarry, threw a black tarp over the latest find, and instructed everyone to take a break. All eyes followed him as he made his way back up the embankment to Castor's office-house. The outcome of the resulting conference was this: the company's administrators unanimously concluded, under advisement from Kaltenbrunner, that it was high time Ebony Steed took a few basic matters into its own hands. In the interest of self-preservation and at the risk of crippling legal repercussions, it was thereby decreed that, from that day forward, all significant archaeological finds would be handled in a clandestine manner. Kaltenbrunner himself was appointed overseer of the coverup. Beginning with the latest discovery, all artifacts were to be recorded, dusted off, and turned over to him personally. He would then package the material with any pertinent information intact, and store it in a secret, well-concealed location where no one, including Castor, could get to it. The less anyone knew of its whereabouts, the more secure the coverup, it was reasoned. The new policy was effective immediately. Consequently, the company wasn't shut down once for the next eleven years.“
an den rändern des verliebtseins sagst du steht irgendwas und nervt lässt dich nicht gehen und nicht bleiben obwohl (das sehe ich an deinen händen) mehr als klar ist du willst nichts daran ändern
die weissen anfahrtszeichen aus der luft so gut zu sehen verziehen sich unter deinen sohlen wenn du den schlüssel an den mund hebst dich um dich drehst und sagst
du willst mit allen tanzen die jetzt noch in der sonne stehen (auf grossen parkplätzen) einmal pro woche abgespritzt damit die kunden auch als freunde gehen damit dir endlich klar wird
Onaangekondigd bezoek. Met mijn heimelijkste verwachting ten voeten uit geconfronteerd hoor ik ternauwernood wat er tegen me gezegd wordt en wat ik antwoord, geef ik me kijkend over aan een ogenblik waarmee ik samenval.
Tot diep in de avond
Tot diep in de avond blijven de honderden spreeuwen in hun slaapbomen aan de drukke gracht klaarwakker. Bij elke onverwachte geluidsexplosie zetten ze het op een schreeuwen. Hun schril protest versplintert het uurglas van de nacht, geeft stem aan de stomme wanhoop van wie door innerlijk tumult bezocht slapeloos in het donker liggen.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) Cover
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevo op mijn blog
Uit:Ein gelungener Streich (Vertaald door Barbara Kleiner)
„Es heiratete eine Nichte meiner Frau, in einem Alter, da junge Mädchen aufhören, dies zu sein und zu alten Jungfern werden. Bis vor Kurzem hatte sie sich von diesem Leben abgewandt, doch dann hatte der Druck der ganzen Familie sie dazu gebracht, ins Leben zurückzukehren, und auf ihren Wunsch nach Reinheit und Frömmigkeit verzichtend, hatte sie eingewilligt, mit einem jungen Mann Umgang zu pflegen, den die Familie als gute Partie ausgewählt hatte. Bald darauf: addio Frömmigkeit, addio Träume von tugendhafter Einsamkeit, und das Datum für die Hochzeit war sogar früher festgesetzt worden, als die Angehörigen zu wünschen gewagt hätten. Und jetzt saßen wir am Vorabend der Hochzeit beim Essen. Ich als alter Schwerenöter lachte. Was hatte der junge Mann angestellt, um sie zu so raschem Sinneswandel zu bewegen? Vermutlich hatte er sie in die Arme geschlossen, um sie die Freuden des Lebens spüren zu lassen, hatte sie also mehr verführt als überzeugt. Deshalb musste man ihnen viel Glück wünschen. alle haben, wenn sie heiraten, Glückwünsche nötig, aber dieses Mädchen mehr als alle anderen. Was für ein Desaster, wenn sie es eines Tages bedauern sollte, diesen Weg eingeschlagen zu haben, vor dem es sie instinktiv gegraut hatte. Und auch ich erhob mehrmals das Glas, begleitet von Glückwünschen, die ich sogar auf den speziellen Fall abzustimmen wusste: «Seid froh, ein oder zwei Jahre lang, dann werdet ihr in dem Bewusstsein, dass ihr eure Zeit genossen habt, die folgenden langen Jahre leichter ertragen. Von der Freude bleibt nur die sehnsüchtige Erinnerung zurück, die auch ein Schmerz ist, aber ein Schmerz, der das eigentliche Leiden, das Leiden am Leben, überdeckt."
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Cover
De Franse schrijver en journalist Jean-Patrick Manchette werd geboren op 19 december 1942 in Marseille. Manchette schreef 'klassieke' detective verhalen en “romans noirs”, maar was ook literatuur- en filmcriticus, die de nieuwe Franse detective roman van de jaren 1970 introduceerde. Hij schreef ook dialogen en scenario's voor film en televisie en werkte als vertaler. Hij werd beschouwd als een belangrijke vertegenwoordiger van de neo-polaire, een variant van de roman noir, maar had ook in een directe lijn met de grote meesters van de Amerikaanse hardboiled detective thrillers (Hammett en Chandler). Manchette was al vroeg op politiek gebied actief, in het bijzonder als een tegenstander van de oorlog in Algerije, daarna in de uiterst linkse scene, en in de beweging van de situationisten. Hij was ook een grote jazzliefhebber. Zijn debuut beleefde hij in 1971 in de Série noire, een in de roman noir gespecialiseerde boekenreeks door Gallimard, met “Laissez les bronzer cadavres” (samen met Jean-Pierre Bastid) en “L'Affaire N'Gustro”, die werden gevolgd door nog negen romans. Ook vertaalde hij werken van Robert Littell, Robert Bloch, John Buell, Ross Thomas en Donald E. Westlake en was hij literair criticus in de magazines Charlie Hebdo, Polar en Libération. De 2015 verschenen film “The Gunman” is gebaseerd op één van zijn romans. Manchette schreef sinds de jaren 1960 ook een groot aantal scenario's voor tv-series en films.
Uit:Le petit bleu de la côte Ouest
“Tout ce qu’il disait parvenait de manière terriblement entrecoupée à Béa, qui ne cessait de son côté de vouloir se faire entendre. Soudain il coupa la communication en appuyant sur la fourche avec son index. Il relâcha la pression et écouta la tonalité. Il raccrocha le combiné et remit le téléphone en place. Il le débrancha. À présent Béa pouvait bien rappeler. Au bout du fil elle entendrait la sonnerie, mais lui, ici, il n’entendrait rien du tout, il n’y aurait même pas de sonnerie pour le déranger. Il passa dans la cuisine et se fit du thé. Pendant que le thé infusait, il prit de nouveau une douche et se rasa et se changea et les deux tueurs roulaient vers Paris à bord de leur Lancia Beta Berline 1800 écarlate. Et Gerfaut but son thé en mangeant de la marmelade d’orange sans pain, à la cuiller, et en lisant quelques pages d’un vieux numéro de la revue Fiction. Quand il eut fini son thé, il rebrancha le téléphone et appela une société de location de voitures sans chauffeur, puis un taxi. Le taxi le déposa vers 11 heures à un garage où il prit possession de la Ford Taunus qu’il avait retenue. Un moment il roula dans Paris au hasard. Les deux tueurs filaient sur l’autoroute. Carlo avait pris le volant. Bastien somnolait à sa droite. Un moment ils s’étaient querellés, quand Bastien avait dit à Carlo le contenu exact du télégramme. Carlo avait alors soutenu qu’il aurait été plus intelligent d’attendre à Saint-Georges-de-Didonne que Gerfaut y revînt. Mais selon Bastien, l’expression « lettre suit » contenue dans le message indiquait que Gerfaut n’était pas près de revenir. Plusieurs fois ils se traitèrent mutuellement de tête molle et de con. Enfin Bastien s’était assoupi.”
Jean-Patrick Manchette (19 december 1942 - 3 juni 1995)
The Christmas Tree door Elizabeth Forbes (1859–1912)
Weihnachtsbäume
Nun kommen die vielen Weihnachtsbäume aus dem Wald in die Stadt herein. Träumen sie ihre Waldesträume wieder beim Laternenschein?
Könnten sie sprechen! Die holden Geschichten von der Waldfrau, die Märchen webt, was wir uns erst alles erdichten, sie haben das alles wirklich erlebt.
Da steh'n sie nun an den Straßen und schauen wunderlich und fremd darein, als ob sie der Zukunft nicht trauen, es muß doch was im Werke sein!
Freilich, wenn sie dann in den Stuben im Schmuck der hellen Kerzen stehn, und den kleinen Mädchen und Buben in die glänzenden Augen sehn.
Dann ist ihnen auf einmal, als hätte ihnen das alles schon mal geträumt, als sie noch im Wurzelbette den stillen Waldweg eingesäumt.
Dann stehen sie da, so still und selig, als wäre ihr heimlichstes Wünschen erfüllt, als hätte sich ihnen doch allmählich ihres Lebens Sinn enthüllt;
Als wären sie für Konfekt und Lichter vorherbestimmt, und es müßte so sein, und ihre spitzen Nadelgesichter sehen ganz verklärt darein.
Gustav Falke (11 januari 1853 - 8 februari 1916) Lübeck in de Kersttijd. Gustav Falke werd geboren in Lübeck.
Uit: Vergeef ons (Gerda Baardman en Wim Scherpenisse)
“Wil je mijn recept voor rampspoed? De waarschuwing: vorig jaar, Thanksgiving bij hen thuis. Twintig, dertig mensen aan tafeltjes die vanuit de eetkamer de zitkamer in zwermden en bij het pianobankje abrupt ophielden. Hij zat aan het hoofd van de grote tafel stukjes kalkoen tussen zijn tanden uit te peuteren en over zichzelf te praten. Ik bleef naar hem kijken terwijl ik met dienbladen heen en weer liep tussen de keuken en de eetkamer, en mijn vingertoppen in allerlei onbenoembare troep terechtkwamen: cranberrysaus, zoete aardappelen, een koud zilveruitje, kraakbeen. Bij elk tripje van de eetkamer naar de keuken haatte ik hem meer. Elke zonde uit onze jeugd, te beginnen met zijn geboorte, kwam weer terug. Hij kwam elf maanden na mij ter wereld, meteen al ziekelijk – zuurstoftekort tijdens de bevalling – en daardoor heeft hij veel te veel aandacht gekregen. Ik heb herhaaldelijk geprobeerd hem duidelijk te maken hoe afschuwelijk hij is, maar hij blijft zich gedragen alsof hij een geschenk van de goden aan de mensheid is. Ze noemden hem George. Hij werd graag Geo genoemd, want dat klonk interessant, wetenschappelijk, wiskundig, analytisch. Ik noemde hem Geode, sedimentair gesteente. Zijn bovennatuurlijke zelfvertrouwen en zijn goddelijk arrogante hoofd met de blonde, rechtopstaande plukken haar trokken de aandacht, maakten de indruk dat hij iets wist. Mensen vroegen zijn mening, wilden dat hij met hen meedeed, maar ik heb zijn charme nooit gezien. Tegen de tijd dat we respectievelijk tien en elf waren, was hij langer dan ik, breder, sterker. ‘Weet je wel zeker dat hij niet van de slager is?’ vroeg mijn vader weleens voor de grap. Dan lachte niemand. Ik liep af en aan met zware schalen, borden en aangekoekte ovenschotels, en niemand merkte dat er hulp nodig was, George niet en ook zijn twee kinderen niet, of zijn belachelijke vrienden die eigenlijk zijn werknemers zijn, onder wie een jonge weervrouw en diverse nieuwslezers, zowel mannelijk als vrouwelijk, die stijf rechtop zaten met hun Ken- en Barbie-haar strak in de lak, en ook mijn Chinees-Amerikaanse vrouw Claire niet, die een hekel aan kalkoen had en nooit naliet ons eraan te herinneren dat een feestmaal in haar familie uit geroosterde eend met kleefrijst bestond. George’ vrouw, Jane, had de hele dag gekookt, schoongemaakt en eten opgediend, en stond nu botjes en etensrestjes van de borden en schalen in een gigantische vuilnisbak te schrapen.”
“Une nuit a passé et je suis une autre. Une autre que celle-de-la-veille victorieuse, c'est-à-dire que je suis redevenue l'ancienne, celle qui hésite devant sa tenue, qui regarde sa montre pour faire avancer le temps comme si l'observation du cadran avait un quelconque pouvoir d'accélération (en l'occurrence cela a plutôt un pouvoir inverse), celle qui se sent incapable de travailler car autre chose travaille son esprit, celle qui trouve que sa coupe fraîche après une bonne nuit de sommeil ressemble à un saint-honoré, et qui n'arrive pas à y remettre de l'ordre, parce que le pli de la mèche de dessus que l'oreiller a modelé sept heures durant est indestructible, comme sculpté dans la pierre, celle qui se gratte la tête parce que le brushing pulvérisant d'un coiffeur à bout de patience est pour le pou ce que le spa jet d'eau chaude, enrobage de boue et massage aux pierres chaudes est pour la femme de quarante ans célibataire et work addict, celle qui trouve soudain ses trente pages écrites en une soirée nulles, vaines, voire honteuses, celle qui se dégoûte d'avoir accepté si promptement un déjeuner avec son nouvel éditeur qu'elle a la faiblesse de trouver attirant, celle qui se regarde dans la glace et a envie de pleurer, celle qui reçoit un SMS de son ex-mari lui demandant si elle peut récupérer ses enfants en début d'après-midi car il doit passer un scanner. (…)
"Tu ne peux pas dire bonjour au père de tes enfants, Charlotte ?" C'est comme ça qu'il m'appelle, désormais. Retournant contre moi une confidence que je lui avais faite du temps de l'entente cordiale, quand les amants se racontent leurs petites et grandes humiliations qui les ont construits, et qu'ils n'imaginent pas encore la bombe à retardement qu'ils fabriquent dans cet instant de complicité merveilleuse."
För sin hand genom skägg och hår, skakar huvud och hätta --- »nej, den gåtan är alltför svår, nej, jag gissar ej detta» --- slår, som han plägar, inom kort slika spörjande tankar bort, går att ordna och pyssla, går att sköta sin syssla.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
Rubs his hand through his beard and hair, Shakes his head and his cap. “No, that question is much too deep, I cannot fathom that.” Then making his mind up in a hurry, He shrugs away the annoying worry; Turns at his own command, Turns to the task at hand.
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) In 1858
“Opening a show for MC-poet Saul Williams (a Parisian transplant as of last year) back in 2005, Mike Ladd commanded the stage of Élysée Montmartre with his raucous blend of hip-hop and hard-core music. His satin baseball jacket told me serendipity was at work; this Boston-born MC was repping the Mustangs team of my old Bronx high school by sheer coincidence. I soon discovered that both our girlfriends were French, and pregnant. Our first sons would be born weeks apart. Ladd left his Brooklyn enclave for Paris months before I did, to commit to his woman, escape the restrictive air of post-9/11 New York City and live out artistic fantasies of the American abroad. More commonalities then; our reasons for relocating to Europe were pretty much the same. My first exposure to the titre de séjour, the French residency card for non-European Union immigrants, came from Ladd years before I was issued my own 10-year permit. Jake Lamar invited me to the home of 60-something Morehouse College graduate Tannie Stovall one Friday night, for a weekly gathering of black-male bonding. For years, this elder statesman (an expatriate since the 1970s) has been hosting African-American males-Parisians and out-of-towners-to his apartment for current-events barbershop talk accentuated with bottles of wine and sandwiches. Lamar and the Tannie Stovall events exposed me early on to how a long-term life in Paris might be." Laplante-Collins founded Paris Soirées in 1994 as African-American Literary Soirées, settling into its current moniker in 1999. Held in her living room every Sunday, the weekly get-togethers feature a wide range of guest speakers. Writers, photographers, singers, painters and businessmen give spirited talks over the hostess’ own Southern-style soul food. Like the famed French salon gatherings of writers Gertrude Stein and Madame de Sévigné, Laplante-Collins carries on the storied tradition of basking in the arts by rarified Parisian sunlight.”
Saki, Christopher Fry, Thomas Strittmatter, Gatien Lapointe, Heinrich Smidt
De Birmees - Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Sakiop dit blog.
Uit:The toys of peace
"What does he do?" asked Eric wearily. "He sees to things connected with his Department," said Harvey. "This box with a slit in it is a ballot-box. Votes are put into it at election times." "What is put into it at other times?" asked Bertie. "Nothing. And here are some tools of industry, a wheelbarrow and a hoe, and I think these are meant for hop-poles. This is a model beehive, and that is a ventilator, for ventilating sewers. This seems to be another municipal dust-bin -- no, it is a model of a school of art and public library. This little lead figure is Mrs. Hemans, a poetess, and this is Rowland Hill, who introduced the system of penny postage. This is Sir John Herschel, the eminent astrologer." "Are we to play with these civilian figures?" asked Eric. "Of course," said Harvey, "these are toys; they are meant to be played with." "But how?" It was rather a poser. "You might make two of them contest a seat in Parliament," said Harvey, "and have an election --" "With rotten eggs, and free fights, and ever so many broken heads!" exclaimed Eric. "And noses all bleeding and everybody drunk as can be," echoed Bertie, who had carefully studied one of Hogarth's pictures. "Nothing of the kind," said Harvey, "nothing in the least like that. Votes will be put in the ballot-box, and the Mayor will count them -- and he will say which has received the most votes, and then the two candidates will thank him for presiding, and each will say that the contest has been conducted throughout in the pleasantest and most straightforward fashion, and they part with expressions of mutual esteem. There's a jolly game for you boys to play. I never had such toys when I was young." "I don't think we'll play with them just now," said Eric, with an entire absence of the enthusiasm that his uncle had shown; "I think perhaps we ought to do a little of our holiday task. It's history this time; we've got to learn up something about the Bourbon period in France."
„RICHARD: Name And business. THOMAS: Thomas Mendip. My well-born father, If birth can ever be said to be well, maintains A castle as draughty as a tree. At every sunset It falls, reflecting down into the river, and fish swim Through its walls. They swim into the bosom of my grandmother, Who sits late, watching for the constellation of Orion Because my dead grandfather, she believes, Is situated somewhere in the Belt. That is part of the glory of my childhood. RICHARD: I like you as much as I've liked anybody. Perhaps you're a little drunk. But here, I'm afraid, They may not take to you. THOMAS: That's what I hope. RICHARD: Who told you to come here? You couldn't have chosen a less fortunate afternoon. They're expecting company ... well, a girl. Excuse me, I must get back to the books. THOMAS: I'll wait. RICHARD: He'll not See anybody; I'm sure of it. THOMAS: Dear boy, I only want to be hanged. What possible Objection can he have to that? "
Christopher Fry (18 december 1907 - 30 juni 2005) Scene uit een opvoering in New York, 2011
“Anna, eine in den Schwarzwald dienstverpflichtete Magd, wird tot in einem Weiher gefunden. Ganz besonders schlimm nimmt der Vorfall Rot mit, einen ehemaligen Landstreicher und Korbflechter. Rot findet recht bald heraus, daß Hungerbühler, der Bauer, bei dem er als „Schlafgänger“ wohnt, für Annas Tod verantwortlich ist. Auch der Kommissar, der in dem Fall ermittelt, ist recht bald im Bild; zum einen aber findet er Gefallen an Hungerbühlers Frau Antonia, zum anderen sieht er den nahenden Zusammenbruch voraus und braucht einen Unterschlupf, den er in dem abgelegenen Schwarzwaldhof zu finden hofft. Außerdem wäre es peinlich, wenn von dem Fall etwas an die Öffentlichkeit käme, denn es widerspräche der Nazipropaganda über die Lage der Ostarbeiter. Rot reagiert mit einem körperlichen Zusammenbruch profaner Art: Darmverschluß. Da bald das ganze Dorf über Hungerbühlers Tat Bescheid weiß, da er auch mit seinen Gewissenskonflikten zwischen Nazi-Ideologie und Menschlichkeit nicht mehr zurecht kommt, meldet er sich an die Front. Er fällt bald. Rot stirbt an seiner Krankheit.”
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995) Scene uit een opvoering van “Der Polenweiher” in München, 1993
Ô que je m’embarque sur la mer verte et bleue Ô que je saisisse les reflets qui m’aveuglent Le temps dispersé en mille figures Le mot prisonnier de la chair L’accord caché au fond du sang L’infini de l’univers et du cœur La solitude sans fin de chaque être Trouverai-je le secret de ma vie
Trouverai-je un jour l’événement qui commence
Être homme est déjà une tragédie Et j’ai pleuré en découvrant le monde
J’ai allumé un feu sur la haute clairière Je suis descendu dans l’aine des sources Le parfum du sol me frappe au visage La femme aux hanches brillantes d’aurore L’homme à genoux inventant Dieu Je suivrai la marche du fleuve Je connais ensemble hier et demain Et c’est aujourd’hui qu’il me faut construire
Je découvre ma première blessure Je plante dans le sol ma première espérance
Espace et temps ô très charnelle phrase
Toutes les routes dans une même figure L’instant et toute l’année en un pas
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983) Rue du Petit Champlain tijdens de kersttijd, Lower Town, Quebec City
„Jerta saß auf einer Steinbank, die auf der äußersten Spitze des Gartens errichtet war. Neben ihr stand Skuld, eine blühende, junge Nordländerin. Sie war mehr Gespielin, als Dienerin. Die Blicke der jungen Herrin schweiften längs des Horizontes. Sie beugte sich vornüber und die Gespielin zog sie erschrocken zurück und rief: »Siehst du nicht die Brandung unter dir? Wie leicht faßt dich ein Schwindel und du stürzest hinab in die Tiefe.« »Fürchtest du dich vor der brandenden See und bist eine Tochter des Nordens?« fragte Jerta lachend. »Ich bin im Süden geboren, wo die goldenen Äpfel an immergrünen Bäumen reifen, und fürchte sie nicht, sie ist mir von Jugend auf treu gewesen und hat mich oft auf ihren Wellen gewiegt. Sie wird auch jetzt meine Bitten erhören und mir meinen Osrick bringen.« »Sie wird es,« antwortete Skuld. »Aber sie tut es erst dann, wenn sie ihn mit ihren Armen zu fassen vermag. Wer weiß, wo der Ruhelose jetzt weilt, woran er denkt und was er treibt. Die Menschen werden anders, wenn sie es zu etwas bringen und Osrick ist ein vornehmer Kapitän geworden.« »Ich bin dir böse, weil du mir den Freund verdächtigen willst,« sagte Jerta und eine Wolke des Unmuts flog über ihre Stirn. »Aber es gelingt dir nicht.« Sie sah der Freundin in das treue Auge und fuhr fort: »Nein, ich zürne dir nicht, da ich weiß, daß du diesen Zweifel nur aussprichst, um meine Sehnsucht zu mildern, denn du siehst wohl, daß sie mich verzehrt.« Die beiden Jungfrauen umarmten sich und Jerta sagte, durch Tränen lächelnd, nach einer Weile: »Wenn mein Osrick aus dem schönen Süden heimkehrt, dann sollen auch für dich Freudentage anbrechen. Ich habe es wohl gesehen, daß Ole Steen, wenn er mit einer Botschaft von dem Sarge herüberkommt, nur Augen für dich hat. Und du, Schelmin, siehst das Boot, welches ihn trägt, immer zuerst, wenn es auch noch so weit entfernt ist. Osrick wird auf seinem Schiffe einen Platz für den schmucken, jungen Matrosen haben, und du ziehst dann mit mir in die blumenduftigen Täler, wo die Sterne golden blinken und die See vom Purpur widerstrahlt.«
Heinrich Smidt (18 december 1798 - 3 september 1867) Cover
De Russische dichter en schrijver Jakov Petrovitsj Polonskiwerd geboren in Rjazan op 18 december 1819 als zoon van een ambtenaar en studeerde aan de Universiteit van Moskou, waar hij de jonge dichters Apollon Grigojev en Afanasi Fet leerde kennen. In 1844 publiceerde hij zijn eerste bundel met lyrische poëzie, welke geplaatst kan worden in de school van de ‘zuivere kunst’, welke in die periode, in navolging van van Aleksandr Poesjkin, opgang deed. Polonski werkte in de jaren 1840 als secretaris voor Michail Vorontsov, onder andere in Tiflis en Odessa. De nabijheid van de Zwarte Zee leek zijn romantische gevoelens alleen maar verder aan te wakkeren en in deze periode schreef hij volgens velen zijn beste gedichten. In 1851 vestigde hij zich in Sint-Petersburg, deed daar aanvankelijk vooral journalistiek werk en trad vanaf 1860 in overheidsdienst, bij het departement voor de censuur. Zijn latere gedichten vertonen in toenemende mate een sociale betrokkenheid. Op late leeftijd voerde Polonski nog een correspondentie met Anton Tsjechov. Hij overleed op 78-jarige leeftijd in Sint-Petersburg en werd begraven in zijn geboortestad Rjazan. Hoewel Polonski in het Rusland van voor de revolutie grote bekendheid genoot is hij in de Twintigste Eeuw enigszins in de vergetelheid geraakt. Tegenwoordig is hij vooral nog bekend door zijn gedichten die aan het einde van de negentiende eeuw op muziek werden gezet door vooraanstaande componisten als Pjotr Tsjaikovski, Sergej Rachmaninov, Sergej Tanejev en Anton Rubinstein.
Der Morgen
Seht, ob steilen Bergen, die zum Himmel streben, dort aus Blüthenthalen Nebel sich erheben!
Seht, wie er gleich Rauch sich zu den Wolken windet, die mit Gold sich säumen, bis er unter ihnen, den verwandten, schwindet!
Und jetzt zittert unten Frühroth auf den Wellen. Schon beginnt der Osten flammend sich zu hellen.
Ha, schon strahlt des Morgens, jungen Morgens Sonne! Nacht entweicht und alles grüßt den Tag mit Wonne, grüßt die Sonne!
Am Azur, den blauen, ist nur Licht zu schauen.
Genius der Menschheit, freue dich! zur Trauer seit jeher verurtheilt, fühle Wonneschauer!
Freue dich und glaube, enden muß das Leiden, wenn auch währt das Ringen, enden muß das Leiden!
Vertaald door Josef Wenzig
De Zwaan (Fragment)
Een park, een strijkstok, lampionnen, Mensen maken blij gerucht, Alleen de wind sliep, aardedonker Was de nachtelijke lucht.
Ook donker was de groene vijver En het dichte oeverriet, Waar een gedoemde zwaan verkwijnde In de stilte, onbespied.
Gebroken, tam, volslagen eenzaam, Is hem stervende ontgaan Dat ergens boven hem een vuurpijl Vonkenregens deed ontstaan.
Vertaald door Peter Zeeman
Jakov Polonski (18 december 1819 – 30 oktober 1898) Portret door Ivan Kramskoy, 1875
“Uitgerekend op de eerste draaidag van Lieve moesten ze de scène spelen waar ze beiden het meest tegen opzagen. Overigens zonder dat ze dat van elkaar wisten. Zelfs zonder dat ze elkaar persoonlijk kenden. Ze woonden al twee jaar in dezelfde stad, waar ze dezelfde winkels, koffiehuizen, feesten en premières bezochten. Achteraf gezien was het vreemd dat ze elkaar nooit tegen het lijf waren gelopen in de nachtkroegen waar ze met hun collega’s na afloop van voorstellingen en opnames samenschoolden. Dat ze elkaar niet kenden voelde later als een hoger ingrijpen. Het moest zo zijn, hun ontmoeting. Althans, dat vond hij. Uiteraard had zij Bison gezien in Vertedering, de Nederlandse Oscarinzending waarin hij de hoofdrol speelde van een filosofische postkamermedewerker die tijdens zijn lunchpauze een doos met kittens had gevonden. Het was zijn grote doorbraak, en natuurlijk spraken ook zijn uiterlijk en bijzondere voornaam bij het grote publiek tot de verbeelding. Zijn ouders — jong in de jaren tachtig — hadden de naam Bison voor hem gekozen omdat hij was verwekt op doortocht over de prairies van Amerika. ‘Bison blijft plakken’, kopte Vice bij de juichrecensie van zijn debuutrol. Sindsdien werd hij door meisjes- en vrouwenbladen genoemd in lijstjes met cuties en begeerlijke vrijgezellen. Een foto van Bison van Beerschot gezeten in zijn sierlijke zwarte Triumph cabrio uit 1967 — een sportwagentje dat hij zichzelf had toegestaan na het succes van Vertedering — was dat jaar de meestbekeken foto van een Nederlandse acteur, aldus een onderzoeksbureau dat dit soort zaken bijhield (of verzon). Op zijn beurt kende hij Liv Minnema eigenlijk niet, behalve haar gezicht en naam. Ze was het model van een opvallende mascarareclame en hij wist dat ze was vernoemd naar Liv Ullmann. ‘De Nederlandse Liv’ werd ze in de Volkskrant betiteld. Toen ze de naam bedacht had haar moeder uiteraard niet kunnen vermoeden dat haar dochter daadwerkelijk uiterlijke overeenkomsten met Ingmar Bergmans lievelingsactrice zou delen. De uiteenlopende rollen die Liv bij Het Zuidwestelijk had gespeeld, waren door kenners lovend besproken. Bison had geen van haar voorstellingen gezien. Met enige afgunst had hij gelezen dat Liv werd getipt voor de tweejaarlijkse Jonge Toneelturk, een ereprijs die hij niet had gekregen toen zijn naam een paar jaar geleden rondging.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfsterYvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Familiegedoe
“Wij weten al dat P.J. en Carolus vooruitstrevende kooplieden zijn. P.J. koopt grootschalig in en Carolus doet de promotie; kortom, de broers doen dingen die in die jaren zeer ongewoon zijn voor kleine zelfstandigen. Daarbij hoort ook dat P.J. eenmaal per jaar een lange reis maakt. Met paard en wagen trekt hij naar Frankrijk om vaten wijn in te kopen. Met een volgeladen wagen keert hij een week of zes later naar huis en hij gunt zichzelf onderweg een goed glas, want ach, het paard kent de weg zo langzamerhand zelf wel, dus het is niet zo erg als P.J. in zoete dommel op de bok zit. In het jaar 1898 slaat het noodlot echter toe. P.J. is wederom naar Frankrijk vertrokken en op de terugreis die zijn laatste zal worden, schrikt het paard omdat een wijnvat losraakt en op de Belgische kasseien kapotspat. Het paard slaat op hol en P.J. - nog half in zijn middagroes - raakt in paniek. Hij springt van de bok om het paard vast te grijpen maar hij valt. Helaas niet te pletter op de Belgische kasseien zoals het wijnvat, want dan zou het ‘bittere, smartelijke lijden’ waarvan zijn bidprentje melding maakt, hem bespaard zijn gebleven. Nee, P.J. blijft met een voet aan de treeplank hangen en wee o wee, hij wordt honderden meters over de kasseien meegesleurd, voordat iemand het paard kan bedwingen. Zwaargewond wordt P.J. in een ziekenhuis opgenomen - het is niet bekend of dit een Nederlands of Belgisch ziekenhuis is, doch ik vermoed een Belgisch want daar is altijd direct plaats. Na acht maanden krijgt hij er ook nog een longontsteking bij die hem uiteindelijk fataal wordt. Zijn vrouw moet nu samen met broer Carolus voor de wijnhandel en de twintig kinderen zorgen. En een van hen is mijn schoonvader Aat, hij wordt geboren in december 1898, enkele maanden voor het overlijden van zijn vader P.J.”
Uit: Heaven and Hell (Vertaald door Philip Roughton)
“Bárur sighs, looks off to the left, looks at the ocean itself, deep and dark, he doesn’t think at all about the end of the world and the eternal cold, but instead about long, dark hair, how it blew in her face in early January and how the most precious hand in the world brushed it aside, her name is Sigríur, and Bárur trembles a bit inside when he speaks the name to himself. The boy follows his friend’s glance and sighs as well. He wants to accomplish something in life, learn languages, see the world, read a thousand books, he wants to discover the core, whatever that might be, he wants to discover whether there is any core, but sometimes it’s hard to think and read when one is stiff and sore after a difficult fishing voyage, wet and cold after twelve hours’ working in the meadows, when his thoughts can be so heavy that he can hardly lift them, then it’s a long way to the core. The west wind blows and the sky slowly darkens above their heads. Dammit, the boy blurts out, because he is standing there alone with his thoughts, Bárur has set off down the slope, the wind is blowing, the sea churns and Bárur is thinking about dark hair, about warm laughter, about big eyes bluer than the sky on a clear June night. They have come down to the beach. They clamber over large rocks, the afternoon continues to darken and press in on them, they keep going and hurry the final minutes, and are a hair’s breadth ahead of the twilight to the huts.“
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
Economie Ik houd van economie Economie is als een sprookje. Zij is belangeloos als een dichter En zij kan zelfs waarzeggen
Economie kan kaartlezen En kan kaartleggen Maar economie kan niet kaarten En is daarom ook niet volledig.
Zoals de dichter die daarbij een kaartspeler is Zo is economie dus ook een wonderdoener Als patiënten van psychiaters die tevens mensen zijn Want zij zijn ook zieners.
Ik ben die al die doeners bij elkaar doe Die dan ook zo wonderwel toe doe ben Zeggend wat iedereen al weet – Want economie heeft allang voorspeld:
Eens zal poëzie ook duurder worden mensen Paarser op haar beurt en schaarser; Voor de prijs van poëzie Komt dit op hetzelfde neer
Die prijs van goede poëzie zal waarschijnlijk liggen Ver boven de prijs van goede prostituees En die zijn al zo duur Per uur tegenwoordig
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015) Borstbeeld bij de nationale bibliotheek van Curaçao
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoekwerd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoekop dit blog.
Conversatie met mijn bloemen
I Ik weet het bloemen, gij die aan mijn venster staat en luistert naar de houten stemmen in de straat, langer dan mijn naam zult gij bestaan en luisteren naar de straat, die mij smorgens als een vogel loslaat in de tuinen van de dag en die me savonds, als de bloemen aan hun venster slapen, vraagt of ik gelukkig was.
Gij weet het bloemen, gij die aan de kleuren namen geeft en luistert naar mijn klein gebeuren in de straat, dat ik een wezen ben dat tussen mensen staat en dat alleen is, meer alleen dan aan mijn venster in zijn kleine kooi de blinde vogel die zijn meester haat.
Wij weten bloemen dat er in de droefheid vreugde en wat kleur bestaat en daarom bloemen zijn wij soms gelukkig, gij en ik.
Levensgevaarlijk gedicht
Er zijn woorden die sissen als slangen. Vleesetende woorden met een muil vol tanden. Woorden die gevaarlijk slapen onder hete stenen Of die webben weven om hun prooi te vangen.
Sommige zijn doorzichtig als glazen kwallen en spuiten giftige inkt uit je mond. Andere zijn geslepen tot vlijmscherpe messen of druipen als etter uit verzworen ogen.
Woorden dragen soms bedrieglijke maskers. Zij kennen de knepen van de camouflage om als wandelende takken vruchten te dragen of om een ander woord bekoorlijk te betoveren.
Het is maar een woord voor een woord om eensklaps van gedaante te verwisselen, om als een tijdbom duizend eeuwen te overwinteren in een klompje ijs.
Want leg 's avonds een onschuldig woord als een wicht in zijn wieg te slapen, 's morgens stoot je tussen de lauwe lakens op een koude, splinternieuwe handgranaat.
Paul Snoek (17 december 1933 – 19 oktober 1981) Portret door Jean-Pierre Vandenberghe, 1973
Uit: Een samenzwering van idioten (Vertaald door Paul Syrier)
“Een grote jagerspet zat om de bovenkant van een vlezig, ballonrond hoofd geklemd. De groene oorkleppen, gevuld met grote oren en ongeknipt haar en met de fijne borstels die uit de oren zelf groeiden, staken aan weerszijden uit als richtingaanwijzers die beide kanten tegelijk op wezen. Volle, opeengeknepen lippen stulpten uit onder de struikachtige zwarte snor en verzonken in de hoeken in kleine plooien die overstroomden van misprijzen en kruimels chips. In de schaduw onder de groene klep van de pet keken de hooghartige blauw-met-gele ogen van Ignatius]. Reilly aflandere wachtenden onder de klok van D.H. Holmes-warenhuis en bestudeerden de menigte mensen, speurend naar tekenen van slechte smaak in kleding. Enkele van de uitmonsteringen, zo merkte Ignatius op, waren nieuw en duur genoeg om in alle redelijkheid als een aanslag op de goede smaak en het fatsoen te worden beschouwd. Het bezit van iets nieuws of duurs was slechts een weerspiegeling van het gebrek aan theologie en geometrie bij de betreffende. Het deed zelfs twijfel rijzen met betrekking tot diens ziel. Ignatius zelf was comfortabel en verstandig gekleed. De jagerspet behoedde hem voor verkoudheid. De volumineuze tweed broek was duurzaam en bood een ongewone bewegingsvrijheid. De plooien en hoekjes herbergden bellen warme, bedorven lucht, die Ignatius op zijn gemak stelden. Het flanellen plaidhemd maakte een jasje overbodig, terwijl de shawl het stuk blootliggende Reilly-huid tussen de oorkleppen en de boord beschermde. De uitmonstering was aanvaardbaar volgens iedere theologische en geometrische maatstaf, hoe duister ook, en suggereerde een rijk innerlijk leven. Door zijn gewicht op zijn logge, olifanteske manier van de ene heup op de andere te verplaatsen stuurde Ignatius golven vlees op en neer onder het tweed en flanel, golven die kapotsloegen op knopen en zomen. Aldus herschikt overwoog hij hoe lang hij nu al op zijn moeder stond te wachten.” In de eerste plaats besteedde hij aandacht aan het ongemak dat hij begon te voelen. Het leek of zijn hele wezen op het punt stond uit zijn met wol gevoerde, suède woestijnlaarzen te barsten, en, als om dit te controleren, richtte Ignatius zijn merkwaardige ogen op zijn voeten. Deze zagen er inderdaad gezwollen uit. Hij nam zich vo or zijn moeder de aanblik van deze uitpuilende laarzen te bieden als bewijs van haar onnadenkendheid.”
John Kennedy Toole (17 december 1937 – 26 maart 1969)
„In Ableitung des Gesehenen aus dieser mittelbaren Anschauung macht er sogar auf folgende Besonderheiten Anspruch. Sein Antlitz sei von einer stumpfen Beschaffenheit, daher nicht als Waffe (Schneide oder Spitze), wohl aber als Schutz oder Schild zu gebrauchen. Die gut eingehöhlten, rostbraunen Augen seien bereit, einen in deren Reichweite eingetretenen, fangbaren Gegenstand zu umklammern und sich nicht so leicht wieder entwinden zu lassen. Die tückisch niedere Stirn mache den Kopf widerspenstig gegen das freche Eindringen frische Gedanken begünstigender, natürlicher Luftzüge, aber ebenso unnachgiebig gegen Aufgeben eines einmal eingenommenen Standpunkts. Das dunkelblonde Haar zeige zwar nicht den Anreiz der Sonnenfarbe, noch das verführerische Dunkel der Beize des Ebenholzes, halte aber das gute Mittel der Unauffälligkeit. Der stämmig dicke Nacken samt breit angelegtem Halse bekenne gleich dem untersetzten, ein wenig abgebogenen Gestelle den Ehrenstolz eines, der sich auch auf krummen Wegen nicht unterkriegen lasse. Der breite Busen und der noch in der Knospe befangene Bauch zeigten durch ihre Buchtung beide mit Deutlichkeit Stoßkraft und kämpferische Gesinnung ihres Inhabers. Hände und Füße, hart und groß, gedächten die einen anzupacken, die zweiten sich anzusetzen und bewiesen darüber hinaus Erziehung zur Arbeit durch Notwendigkeit und Herkunft. Aber der trotz niederer Stirn nicht mit minderem Witz ausgerüstete Goggel bleibt bei der Darstellung dieser seiner Äußerlichkeiten nicht stehen, sondern er sucht, sich auf irgendeine Weise einzugliedern und einzureihen, wie es einem deutschen Manne entspreche. Siegfried unähnlich, aber doch dem Volk der Nibelungen angehörend, der Masse gleich an Beschaffenheit, aber überlegen durch Kenntnis dieses Umstandes, beschließt er, von Haus aus nicht zu erben bestimmt, der Bestimmung langsam und beharrlich ein ande-res Bette zu graben.“
“Now folks say you are a considerable of a candid man, and right up and down in your dealins, and do things above board, handsum--at least so I've hearn tell. That's what I like; I love to deal with such folks. Now spose you make me an offer? You'll find me not very difficult to trade with, and I don't know but I might put off more than half of the books myself, tu. I'll tell you how I'd work it. I'd say, "Here's a book they've namesaked arter me, Sam Slick the Clockmaker, but it tante mine, and I can't altogether jist say rightly whose it is. Some say it's the General's, and some say its the Bishop's, and some say its Howe himself; but I aint availed who it is. Its a wise child that knows its own father. It wipes up the Blue Noses considerable hard, and don't let off the Yankees so very easy neither, but it's generally allowed to be about the prettiest book ever writ in this country; and although it aint altogether jist gospel what's in it, there's some pretty home truths in it, that's a fact. Whoever wrote it must be a funny feller, too, that's sartin; for there are some queer stories in it that no soul could help larfin at, that's a fact. Its about the wittiest book I ever seed. Its nearly all sold off, but jist a few copies I've kept for my old customers. The price is just 5s. 6d. but I'll let you have it for 5s. because you'll not get another chance to have one." Always ax a sixpence more than the price, and then bate it, and when Blue Nose hears that, he thinks he's got a bargain, and bites directly. I never see one on 'em yet that didn't fall right into the trap. Yes, make me an offer, and you and I will trade, I think. But fair play's a jewel, and I must say I feel ryled and kinder sore. I han't been used handsum atween you two, and it don't seem to me that I had ought to be made a fool on in that book, arter that fashion, for folks to laugh at, and then be sheered out of the spec. If I am, somebody had better look out for squalls, I tell you. I'm as easy as an old glove, but a glove aint an old shoe to be trod on, and I think a certain person will find that out afore he is six months older, or else I'm mistakened, that's all. Hopin to hear from you soon, I remain yours to command, SAMUEL SLICK. Pugnose's Inn, River Philip, Dec. 25,1836.”
Thomas Haliburton (17 december 1796 – 27 augustus 1865) Portret door Beatham, ca. 1860
Ehre der russischen Revolution! Ich verneige mich mit polnischer Grußgebärde vor ihr: meine Mütze berührt die Erde. Voll Ehrfurcht vor den sowjetischen Taten verneig ich mich heute als Polens Sohn vor den Arbeitern, Bauern und Soldaten.
Diese Mütze trug niemals ein Feldherr. Nicht ledern noch mit Reiherfedern und Pfauenfedern. Waryński, steifnackig, ungeschlagen, hat sie als Schlüsselburgs Häftling getragen.
Unsre Steifnacken geben nicht nach, hielten stand allem Brechen und Biegen, bis die Peitsche des Zaren zerbrach, ohne uns krumm zu kriegen.
Ich verneige mich vor der Asche Rylejews, ich verneige mich vor der Asche Zelabows, ich verneige mich vor der Asche aller Revolutionäre.
Schlicht wie Gedanke ist Lenins Grab, schlicht wie Tat ist Lenins Gedanke, schlicht und groß wie die Revolution ist Lenins Tat.
Ich verneige mich vor den Gräbern um Stalingrad, um Moskau, um jede befreite Stadt, Ihre Hügel sind Pfeiler, Brücken zu tragen – laßt uns Brücken zur Zukunft darüber schlagen!
Aus russischem und polnischen Boden, dem heißgeliebten, umkämpften Boden wachsen Blumen, die Lebensboten, durch das Gebein der Toten.
Vertaald door Alfred Edgar Thoss
Władysław Broniewski (17 december 1897 – 10 februari 1962)
"Shall we go to Mexico?" I launched the question when I reached home that April evening. It was in Washington, and the cherry trees were in bloom on the banks of the Potomac. My wife, who was reading the Evening Star, raised her head and fixed her blue eyes on me. " Mexico?" she repeated vaguely. And she bent her head again, her eyes and her attention on the newspaper. I took off my jacket and dropped the whole weight of accumulated weariness, together with my body, into an easy chair. Gradually the family sounds wrapped about me. On the floor above, my daughter was reciting a passage from Macbeth, preparing her lesson for the following day at the dramatic school of the university. On the ground floor my boy was nursing the mouthpiece of a saxophone, sucking from it the thick warm milk of a blues tune. From the kitchen the thin crepitation of a lamb roast on the stove came to my ears. I closed my eyes. Strange world, Master Shakespeare! The slow fire of the Washington Gas Company is gilding the ribs of a lamb possibly born in the meadows of Montana. Through the labour and the art of the blues composer, and thanks to the skill and the lips of the young saxophonist, at this moment, in this room, I listen to the moan of the lament that many years ago tore at the heart of a slave on a Mississippi plantation. Upstairs yonder Lady Macbeth is trailing her re-morse around the room, imagining she sees blood on her white, sinner's hands. A singular world, my old poet, in which madame is reading the latest speech of John Foster Dulles, while here am I, eaten up with yearning for a holiday. Yes, a holiday, William Shakespeare, a vacation. Have you ever seen a tired man? Well, here's one. Tired in body and mind. I don't want to play tragedy. I am no candidate for Hamlet or King Lear, and I'm too old for Romeo.”
Érico Veríssimo (17 december 1905 – 28 november 1975)