Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-01-2017
Louis Menand, Ludwig Thoma, Ludwig Jacobowski, Kristín Marja Baldursdóttir, Egon Friedell, Joseph Méry, Roderich Benedix
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menandwerd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit:The Metaphysical Club
„Dr. Holmes was a professor; his father, Abiel, had been a minister. He regarded himself as a New England Brahmin (a term he coined), by which he meant not merely a person of good family, but a scholar, or what we would call an intellectual. His own mind was a mixture of enlightenment and conformity: he combined largeness of intellect with narrowness of culture. Dr. Holmes had become famous in 1830, the year after he graduated from Harvard, when he wrote a popular poem protesting the breakup of the U.S.S. Constitution, "Old Ironsides." After college he tried the law but quickly switched to medicine. He studied in Paris, and in 1843, when he was thirty-four, published a paper on the causes of puerperal (or childbed) fever that turned out to be a landmark work in the germ theory of disease. (He showed that the disease was carried from childbirth to childbirth by the attending physician; it was a controversial paper among the medical establishment.) He joined the faculty of the Harvard Medical School, where he eventually served as dean. But his celebrity came from his activities as a belletrist. He was one of the first members of the Saturday Club, a literary dining and conversation society whose participants included Emerson, Hawthorne, Longfellow, Richard Henry Dana, Jr., James Russell Lowell, and Charles Eliot Norton. He was a founder of the Atlantic Monthly, whose name he invented and in whose pages he published his popular column of aperçus, "The Autocrat of the Breakfast-Table" (followed by "The Professor at the Breakfast-Table" and "The Poet at the Breakfast-Table"). He wrote hundreds of verses and three novels. Many people, and not only Bostonians, believed him to be the greatest talker they had ever heard. Yet he was unabashedly provincial. His chief ambition was to represent the Boston point of view in all things. (He also suffered from asthma, which made travel uncomfortable.) On the other hand, he regarded the Boston point of view as pretty much the only point of view worth representing. He considered Boston "the thinking centre of the continent, and therefore of the planet." Or as he also put it, in a phrase that became the city's nickname for itself: "Boston State-House is the hub of the solar system." He was an enemy of Calvinism (which had been his father's religion) and a rationalist, but his faith in good breeding was nearly atavistic, and he saw no reason to challenge the premises of a social dispensation that had, over the course of two centuries, contrived to produce a man as genial and accomplished as himself.”
„Jawohl, auch wir Dürnbucher haben unsere Revolution gehabt, oder einen Krawall, und es war damals, wo der Buchdrucker Schmitt, Gott hab ihn selig, als Major von der alten Landwehr vom Messerschmied Simon unter den Tisch geschlagen worden ist und sozusagen betäubt war... aber ich will die Geschichte der Reihe nach erzählen. Ihr könnt euch denken, daß wir Dürnbucher Anno 66 einen großen Haß auf diese Preußen gehabt haben, und wenn der Feind damals bis zu uns gedrungen wäre, dann hätte es geraucht. Ich weiß noch gut, wie die privilegierte Schützengesellschaft zum Ausrücken bereit war; und der alte Büchsenmacher Weinzierl ist jeden Tag auf den Kapellenberg gegangen, wo er das Terrain studiert hat. Die Bürgergarde oder Landwehr älterer Ordnung, wie man auch sagt, ist zweimal in der Woche ausgerückt und hat im Buchwald exerziert, und der Major, was der Buchdrucker Schmitt war, Gott hab ihn selig, ist zum Messerschmied Simon gegangen und hat sich öffentlich, daß es jeder gesehen hat, den Säbel schleifen lassen. Überhaupt herrschte eine furchtbare Aufregung, und der Provisor von der Marienapotheke hat für den Ernstfall ein Sanitätskorps gebildet, wo er der Vorstand war, und die Frau Landrichter Hefele hat sich auf der Stelle zur Krankenpflege gemeldet, und dann haben sich die meisten Frauen einschreiben lassen. Alles war bereit, und jeden Tag hätte es losgehen können. Einmal hat man geglaubt, es ist schon so weit. Mitten in der Nacht hat es auf dem Marktplatz geschossen, zweimal hintereinander. – – Beim Spanninger sitzt alles käsweiß in der Gaststube und still, eine Maus hätte man laufen hören, und der Hausknecht hat die Geistesgegenwart und riegelt das Tor zu, und am Kirchturm schlägt die Glocke an, weil der Mesner Benno die Schüsse auch vernommen hat, aber es war bloß der alte Büchsenmacher Weinzierl.“
Ludwig Thoma (21 januari 1867 – 26 augustus 1921) Cover
Wenn durch der Dämm’rung tiefgesenkten Flor Kaum unsre Linien aus dem Finstern ragen, Spiel mir noch einmal das Nocturno vor, Aus dem die Ängste dieser Erde klagen, Ganz leise nur!
Der Mondschein kommt vielleicht, Und drückt die helle Stirne an die Scheiben, Und wenn er selbst bis vor die Schwelle schleicht, Soll ihn kein böser Klang in Wolken treiben. Noch leiser, Lieb!
Wie Mädchenblicke sind, Die sich zum ersten Mal dem Liebsten heben, Wie Blütenhauch aus vollen Kelchen rinnt, Wie Seufzer, die von blasser Lippe schweben.
Dann kommt ein Mollakkord! Ich fürcht’ ihn schon: Ein Jammerlaut, wie aus der fernsten Ferne. Die Seele Zittert unter diesem Ton Und hebt sich haltlos über Welt und Sterne.
Die Nacht rauscht schwerer durch die Dunkelheit, Und wie die letzten Töne sanft verfließen, Liegt meine unbegrenzte Traurigkeit In fassungslosem Weinen dir zu Füßen...
Immer, wenn du traurig bist
Immer, wenn du traurig bist, Trost’ ich dich in deinen Tränen; Denn ich weiß: Wer elend ist, Will sein Herz an Herze lehnen.
Und du stehst und schaust mich an, Merkst nicht, dass ich tief erblasse; Deinem Schluchzen fühl’ ich an, Wen du liebst und wen ich hasse.
Und ich streichle dich und lern’ Deinetwillen, froh zu scherzen; Denn ich weiß, du lachst so gern, Und das Lachen heilt die Herzen.
Bis du wie gewandelt tollst, Spür’ ich freudig deine Freude, Weil du niemals fühlen sollst, Wie ich lächelnd um dich leide.
Nennt Ihr mich den Tollen
Nennt Ihr mich den Tollen, Frechen, Sprecht Ihr wahr, doch nicht — gescheit Es ist Maske nur der Schwächen, Schutz nur der Schamhaftigkeit.
Ludwig Jacobowski(21 januari 1868 – 2 december 1900) Strzelno,kerk van de Heilige Drie-eenheid en de Maagd Maria en de Rotundakerk Sint-Procopius van bovenaf gezien
Uit: Die Eismalerin (Vertaald door Coletta Bürling)
„Die Schwestern überlegten auch, ob ihre Mutter vielleicht genug von der Magd und diesen Anfällen hatte. Der armen Frau ging es in der Zeit von Lichtmess bis zum Sankt Florianstag immer besonders schlecht, denn zu dieser Jahreszeit hatte der Berg vor vielen, vielen Jahren den weißen Tod in das Tal hinuntergeschickt. Sie hatte zwar den Verstand verloren, als die Lawine ihre Kinder verschlang, aber zwischen ihren Anfällen war sie gutmütig und scheute sich nicht vor der Arbeit. Der Umzug hatte aber nichts mit ihr zu tun, das stellte sich heraus, als die Brüder ihre Mutter direkt danach fragten.»Ihr werdet in Akureyri die Realschule besuchen«, sagte sie und fügte hinzu: »Ich habe gehört, dass Akureyri eine üppig grüne Stadt sein soll.« Sie hatten sie oft über den Nutzen der Schulbildung reden hören, wie viel es bedeutete, belesen zu sein und eine Ausbildung zu haben; sie selbst hatte Hebamme werden wollen, aber dazu hätte sie nach Reykjavík gehen müssen oder sogar nach Kopenhagen. Daraus wurde aber nichts, obwohl ihr Vater gar nicht schlecht gestellt war und ihr wahrscheinlich sogar die Ausbildung finanziert hätte. »Wahrscheinlich hat Papa sie hier festgehalten«, sagte Halldóra. »Er war so ein schöner Mann, und sie wollte ihn bestimmt nicht an eine andere Frau verlieren.« Der Wanderlehrer, der einmal im Jahr für einen Monat in ihr Tal kam, hatte ihrer Mutter deutlich gemacht, dass Ólafur, der älteste Sohn, unbedingt zur Schule geschickt werden müsse, und auch Páll, der zweitälteste, sei voller Wissensdurst. Die Schwestern allerdings, obwohl sie älter waren als die Jungen und nicht weniger fleißig lasen, hatte er nicht erwähnt. Doch ihre Mutter hatte von Anfang an auch für sie eine Ausbildung im Auge gehabt. Sie sagte: »Die Zeiten ändern sich, in Reykjavík gehen auch die Frauen zur Schule, sogar zur Universität, sie geben Zeitschriften heraus, sitzen im Stadtrat und haben auch schon eine Gewerkschaft gegründet. Es endet noch damit, dass sie ins Parlament kommen."
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949)
„Mr. H. G. Wells, London Wien, am 3. Februar 1908 Hochgeehrter Meister! Ein begeisterter Verehrer, ja Verschlinger Ihrer sämtlichen Werke gestattet sich, eine bescheidene Anfrage an Sie zu richten, die Sie hoffentlich nicht allzu sehr belästigt. Sie haben in Ihrem vor längerer Zeit erschienenen prachtvollen Roman »Die Zeitmaschine« einen Gelehrten geschildert, der mit einem Apparat seiner Erfindung in die vierte Dimension, nämlich in die Zeit, zu reisen vermag. Er versucht es zunächst nach vorne: in die Zukunft, und die Schicksale, die ihm dabei widerfahren, sind von Ihnen mit einer dichterischen Phantasie ausgesponnen, die jeden Leser entzücken muß. Er kehrt zurück, erzählt seine Erlebnisse, besteigt bald darauf wieder den Apparat, um in die Vergangenheit zu reisen – und hier bricht der Roman ab. Sie sagen: »Der Zeitreisende verschwand. Und, wie jedermann heute weiß: er ist niemals zurückgekehrt. Wir können nichts tun als uns darüber wundern. Wird er jemals wiederkommen? Vielleicht ist er, als er in die Vergangenheit zurückwirbelte, unter die blutdürstigen behaarten Wilden der frühen Steinzeit geraten oder in die Tiefen des Kreidemeers oder unter die grotesken Saurier, die riesigen Eidechsenungetüme der Jurazeit. Vielleicht promeniert er eben jetzt – wenn ich mir überhaupt eine Vermutung erlauben darf – auf einem von Plesiosauriern bevölkerten Korallenriff oder am Ufer eines einsamen Salzsees der Triasperiode.« [Fußnote] Nun aber sind seit dem Erscheinen des Romans bereits einige Jahre verflossen, während deren ich oft und angestrengt über jene Reise in die Vergangenheit gegrübelt habe. Es gibt meiner Ansicht nach hier nur zwei Möglichkeiten. Entweder: in Ihrem Bericht steckt ein Körnchen Wahrheit: in diesem Falle wäre es doch immerhin denkbar, daß man von dem seltsamen Manne inzwischen Nachricht bekommen hätte. Oder aber: er ist überhaupt eine freie Erfindung Ihrer genialen Feder – warum zögern Sie dann solange mit der Fortsetzung der Erzählung, die doch nur von Ihrer Willensentschließung abhängt? Und es spricht alles dafür, daß diese letztere Annahme die zutreffende ist: sogar das Verhalten des Zeitreisenden selber und noch mehr das seiner Umgebung. Der Zeitreisende sagt einmal: »Wenn Sie die ganze Wahrheit wissen wollen . . . ich glaube selber nicht recht an alle diese Dinge«, und ein andermal: »Nein, ich kann nicht verlangen, daß Sie das alles glauben. Nehmen Sie es für eine Lüge – oder eine Prophezeiung. Denken Sie: ich habe es in meinem Laboratorium geträumt.“
JE me disais : partons, la Balancelle est prête ; Puis-je mieux récréer mes loisirs de Poète ! L’Océan m’est ouvert, rien ne m’enchaîne ici : Naples n’est pas si loin ; à l’horizon de brume, Dans cinq jours, je puis voir le Vésuve qui fume, Et me baigner à Portici.
POÉTIQUE séjour où la vie est si belle ; Si pleine de bonheur qu’on la croit immortelle ; Où, libre dans ses fers, le gai napolitain, Près d’un balcon fleuri chante la sérénade, Prie un Saint, et s’endort sous une colonnade, Insoucieux du lendemain.
NON, l’Egypte vaut mieux ! J’aurais joie à descendre Dans la pâle cité que bâtit Alexandre ; Et de là, vers le Nil reprenant mon essor, J’irais voir au désert si les fils du Prophète Ont parle de nos chants de combats ou de fête Aux vieux Arabes de Luxor.
FOL orgueil ! Quel instinct voyageur nous dévore ! Ces pays visités, j’en révérais encore, Embaumés comme Alep, riches comme Ispahan ; Et puis, que d’Archipels l’Océan me dérobe : Notre mer n’est qu’un point sur la carte du globe ; Cadix ouvre-moi l’Océan !
„Sie verlangen, geehrter Herr Keil, von mir einige Mittheilungen über mein Leben, die Sie zu dem Bildniß abdrucken lassen wollen, das die Gartenlaube von mir bringen wird. Sie führen mich damit in große Versuchung. Ob Jemand nach meinem Tode eine Biographie von mir schreiben wird, weiß ich nicht; geschieht es aber, so werde ich doch in keinem Falle das Vergnügen haben, sie zu lesen. Der Auftrag also, selbst über mich zu schreiben, ist eine Versuchung meiner Eitelkeit, denn natürlich werde ich mich im schönsten Lichte darzustellen suchen – laufe ich da nicht Gefahr, zu schönfärberisch aufzutreten? Sollte ich es thun, verehrter Herr, so schiebe ich die Verantwortung dafür Ihnen zu. Indem ich an meine Aufgabe gehen will, fällt mir auf die Seele, daß ich für eine Lebensbeschreibung ein recht dürftiger Held bin. Ich habe keine großen Abenteuer erlebt, habe niemals Schiffbruch gelitten, habe Niemanden im Zweikampfe erschossen – ich habe eben nur erlebt, was Tausende und abermals Tausende erleben. Ist doch bei einem Schriftsteller das innere Leben wichtiger als das äußere, und das erstere kann ich doch nicht weitläufig entwickeln. So will ich Ihnen denn sagen, nach was ich gestrebt habe – wie weit mein Wollen ein Gelingen gehabt hat, mag die Welt beurtheilen. Ich bin vor etwa sechszig Jahren in Leipzig geboren worden und habe in traulichem Familienkreise eine glückliche Jugend verlebt. Das Andenken an meine herrliche Mutter ist mir unvergänglich; ich freue mich der Gelegenheit, das öffentlich aussprechen zu können. Sie hat mir durch Ihren Tod den bittersten Schmerz meines Lebens bereitet. Sie starb kurz vorher, als ich den ersten Erfolg errang. Die Freude über diesen wäre ein kleiner Dank meinerseits für ihre Liebe gewesen – ich habe ihr diesen Dank schuldig bleiben müssen.“
Roderich Benedix (21 januari 1811 – 26 september 1873) In 1871
De Nederlandse schrijver, dichter en literair criticus Robert Ankeris vrijdag op 70-jarige leeftijd in zijn woonplaats Amsterdam overleden. Robert Anker werd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Anker op dit blog.
Nee
wij gaan godverdomme geen lijkrede schrijven voor elkaar met grinnikende anekdotes, pijnlijke verzwijgingen de elegie van weer gevonden, later toch verloren maar wij laten ons niet kisten, het was een GOED leven dat wij gaan begraven met een MOOIE begrafenis, nee grijnzend groeten wij elkaar tot de volgende reünie, bij wie maar niet bij ons, wij hebben juist weer iemand overleefd en nee, wij gaan geen gedichten maken godverdomme waarin we de bezongene niet bezingen maar zijn lot ontvormen tot een stem van weemoed, zich verstamelend tot onschadelijke schoonheid geschikt voor in de krant wij gaan met bekkens en pauken woede drijven door het smoelbeeld van de dood als door de Schelfzee naar het beloftevolle heden dat ons dan geheel bewoont.
Vergeetkist
Ik vond in de beroemde boekenkist op zolder Een telefoonboek waar jouw naam nog in stond Snel dichtgeklapt maar zoals de snelle stofjes Die ontsnapten aan het zonlicht zo kolkten Mijn gedachten om je stralende naam en om Je gapende gestalte waar die zijn kon In de tijd en natuurlijk heb ik toch nog Snel je nummer ingetoetst en een kind nam op En of het door dat kind kwam dat ik plotseling
Trok ik uit dezelfde boekenkist te voorschijn Het busboekje van toen mijn moeder nog haar tijd Geheel bewonen moest en die ze moest bereizen Met de bus die langs dorpsweg en binnendijk Trillend overhellend stoppend voor een geit Leer en dieselolie hoofdpijn verspreidend - O al die tijden en daartussen al die lijnen Alles wat beschreven was en dan verdwijnt
“Dus, hier volgt een gepaste introductie: ik ben geboren in een middelhoog aangeschreven ziekenhuis in de hoofdstad van het land en werd van daaruit overgeplaatst naar een arbeidershuisje in gelid aan de buitenrand van Amsterdam, waar ik op mijn zeventiende uittrok omdat ik dankzij de toegenomen welgesteldheid van mijn vader een pand aan de Herengracht toegewezen kreeg, en vanuit die basis doorstond ik mijn opleiding tot journalist, studeerde vervolgens drie jaar Geschiedenis (propedeuse) en twee jaar Filosofie (bijna), vervulde uiteenlopende functies en trok kortgeleden na een jaar werken bij een reclamebureau de conclusie dat ik mezelf elders moest ontplooien. Of nou ja, ik werd ontslagen omdat ik om halftwaalf in de ochtend het kantoor binnenstrompelde en met dubbele tong de ongetalenteerde maar charmante copywriter probeerde te verleiden (ik besloop haar vanachter en jongleerde zonder toestemming met haar door anderen geroemde tietjes). Zij was niet geheel toevallig de dochter van de baas en de baas was op zijn beurt weer een volle broer van mijn vriendin haar vader. De ingewikkelde situatie kort samengevat was ik tegen het einde van de ochtend mijn baan en mijn vriendin kwijt, hoewel dit alles nauwelijks invloed had op mijn gemoed. Ik was namelijk al verdomd ongelukkig. Mooi, dan hebben we dat vast gehad. Ik had hier met gemak een roman over kunnen schrijven zoals u er al zoveel bent tegengekomen. Wat zullen we eens zeggen? Tweehonderddertig pagina’s? Een duimdikke paperback voor een euro of twintig te veel met op de voorkant schreeuwerige kleuren of een gordelmol en de flauwe titel Het bestaan is klote en ik maakte er al het beste van, met op de achterflap een blurb waarin de uitgeverij de schrijver lauwert als een literaire sensatie, de meest besproken Nederlandse debutant sinds de vorige meest besproken Nederlandse debutant, afgeblust met een aanmoediging van een bijzonder bekend onbekend persoon. Die besmetting gaat mij voorbij, alsjeblieft-dankjewel. Om de recyclemachines en de bleek voor te zijn kan ik u inwijden in mijn fuiverij, soit, ik zal u niet vermoeien met de ongemakken uit mijn verleden. Kom, ik wil verder.”
„TONI: Und dann sagt Jesus, ich revidiere das mit der linken Backe. Du bist ein Tier, sage ich zu ihm. Gott ist alles, sagt er. Deshalb kann er auch anders. Du bist ein Tier, sage ich erneut. Und er trinkt seine Bloody Mary auf ex, kippt sie so runter, den Ellenbogen weit abgestreckt, Posing, aber cool, du weißt ganz genau, dass er das nur für die Galerie macht, diese Art zu trinken, aber, verdammt nochmal, es wirkt. Und ich denke, klar, kann ich mir vorstellen, wie der am Kreuz hängt, aber der macht Millionen, hat ein Händchen für jede Aktie, die er beschnuppert. Ich mein’, ich auch, aber Jesus kannst du nicht schlagen. Das ist, als wolltest du ein Rennen mit einem Geparden machen oder mit einem Elefanten um die Wette fressen. Und er stellt das leere Glas mit einem feinen Klickgeräusch auf den Tisch und ich sehe, dass er aus der Seite blutet. Ein kleiner Fleck auf’m weißen Hemd, eigentlich zwei kleine Flecken nebeneinander, winzig wie ein Schlangenbiss. Du hast gekleckert, sage ich. Und er: Was? Du hast gekleckert, sage ich, schaue auf den Schlangenbiss und er schaut auch, schaut, noch immer, dann hebt er langsam den Kopf und sagt: Nein. Sagt einfach: Nein! Das war der Hammer. Ich hab’ dann meine Virgin Mary genommen und dran genippt. Die hat mir den Mund so zusammengezogen, dass ich sauer wurde. Ich meine, das ist jetzt kein Wortspiel, verstehst du. Ich bin aufgesprungen und zur Bar hin und hab’ gewartet, bis dieser Barmannpisser zu mir kommt, dann habe ich den Drink über die gespülten Gläser gekippt.“
Guy Helminger (Esch-sur-Alzette, 20 januari 1963) Scene uit een opvoering in Saran, 2016
„Keine Ahnung, wer zuerst zu wem kam, die Melancholie zu mir oder ich zur Melancholie. Aber eines stand fest: Seit einem Jahr war sie da. Und das andere: Sie ging seitdem nicht mehr weg. Nicht mehr freiwillig. Ich guckte in den Badezimmerspiegel, als mir dieser Gedanke in den Kopf schoss. Nicht dass jemand glaubt, ich würde mir solche Sachen aus den Fingern saugen, um mich interessanter zu machen oder wozu auch immer. Diese Ideen kamen einfach, und zwar aus dem Nichts, sie schlugen dann quasi in mein Gehirn ein wie der sogenannte Blitz aus heiterem Himmel. Im Moment vorher überlegst du noch, ob du die Haare heute lieber nach links legst oder besser nach rechts wie immer, wo sie das Segelohr, was dort blöderweise wächst, wenigstens ein bisschen kaschieren. Und dann denkst du vielleicht noch so was wie: Nehm ich heute einfach nur Seife, was schneller geht, oder die teure Frisiercreme oder aber beides zusammen, und plötzlich – du hast gerade die Hände voller Schmadder und fuhrwerkst damit in deinen Haaren herum –, zack, ist er da, dieser Melancholie-Einfall oder irgendeine andere komische Idee. Und mit einem Mal ist dir total egal, in welche Richtung deine Haare heute stehen werden, denn mit einem Mal ist dir klar: Mensch, René, es gibt so viel Wichtigeres auf der großen, weiten Welt als den Sitz deiner dämlichen Frisur. Jedenfalls ein, zwei Momente lang. Das mit den Blitzeinfällen hatte stark zugenommen, seit wir vor einem Jahr angefangen hatten, diese Bücher zu lesen, Dirk, Michael und ich. Baudelaire und diesen ganzen Kram. Auch unseren Wortschatz hatten die Lektüren ziemlich aufgemotzt. Wir sagten jetzt Equipage statt Kutsche, wir sagten heutzutage, jemand sei impertinent, der uns früher einfach nur auf die Ketten gegangen war, und unser Segelohr, das heißt, meines, versteckte ich nicht mehr unter den Haaren, sondern kaschierte es. Durch sie.”
André Kubiczek (Potsdam, 20 januari 1969)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gur werd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gurop dit blog.
Uit:Denn am Sabbat sollst du ruhen (Vertaald door Margalit Zibaso)
“Es würde, das wußte Schlomo Gold, noch Jahre dauern, bis er sein Auto vor dem Institut parken könnte, ohne eine kalte Hand zu spüren, die nach seinem Herzen griff. Er dachte manchmal sogar, das Institut solle seinen Sitz verlegen, damit ihm diese immer wiederkehrende Panik erspart bliebe. Auch die Möglichkeit, seine Patienten an einem anderen Ort zu behandeln, hatte er schon erwogen. Aber seine Supervisoren waren der Ansicht, daß in seiner Situation innere Prozesse nötig seien, keine äußeren Veränderungen. Noch immer klangen die Worte des alten Hildesheimer in ihm nach. Es gehe doch nicht um das Gebäude, hatte der Alte gesagt, nicht das Gebäude versetze ihn in Angst, sondern das, was jenes Ereignis in ihm ausgelöst habe. Seit jenem Tag hörte Gold den Alten jedesmal, wenn er sich dem Haus näherte, er hörte den schwerfälligen deutschen Akzent, er hörte diesen einen Satz: Mit seinen Gefühlen solle er sich auseinandersetzen, nicht mit Wänden aus Stein. Allerdings, so hatte Hildesheimer dann gesagt, sei es eine Tatsache, daß es um seine, Golds, Analytikerin gegangen sei, und das müsse man in Rechnung stellen. Vielleicht sollte er versuchen, sich den "Schwierigkeiten zu stellen und dann an ihnen zu wachsen", hatte der alte Mann gesagt und Gold mit einem kühlen, durchdringenden Blick angesehen. Schlomo Gold aber, der einmal sehr stolz gewesen war, als man ihm die Schlüssel zum Gebäude ausgehändigt hatte, konnte sein Zimmer im Institut nicht mehr betreten, ohne von Entsetzen gepackt zu werden. Wenn er nur daran dachte, was er alles hatte durchmachen müssen, bis man ihm die Schlüssel überhaupt anvertraute. Erst Ende seines zweiten Jahres als Kandidat trat die Unterrichtskommission zusammen und fand ihn geeignet, sich tatsächlich als voller Analytiker zu versuchen und seinen ersten Patienten (selbstverständlich unter Supervision) zu behandeln. Und nun war alles dahin, der Stolz über die Schlüssel und die Freude über das Besitzrecht an dem Haus, die ihn jedesmal überkommen hatte, wenn er die Tür öffnete - nichts würde wieder so werden wie es war, seit jenem Sabbat. Einige machten sich lustig über Golds gefühlsbetonte Beziehung zu dem Gebäude, das sich das Institut zum Sitz gewählt hatte. Bis zu jenem Sabbat pflegte Gold jedem Gast, der nach Jerusalem kam, das Haus zu zeigen. Er tat das immer aus freien Stücken und verbarg nie sein Zugehörigkeitsgefühl zu dem Ort. Er hatte seine Arme ausgebreitet, als wolle er das Haus umarmen, seine beiden Stockwerke, die runde Veranda, den kleinen Park, in dem zu jeder Jahreszeit Rosen blühten, die Steintreppen, die sich zu beiden Seiten der Veranda wanden und zur Haustür führten. Dann hielt er inne und erwartete einen Ausdruck der Begeisterung, die Zustimmung, daß dieses herrliche Gebäude wirklich seinem Zweck gerecht wurde.“
2 Stel, je krijgt een zware chirurgische ingreep, met de kans niet meer op te staan van de witte operatietafel. Al voel je je droef bedrukt om een te vroeg heengaan toch lach je om een Bektaşi-grap, kijk je uit het raam of het gaat regenen of wacht je toch ongeduldig op de laatste nieuwsberichten.
Stel, ten behoeve van iets waarvoor het waard is te strijden bevind je je aan het front. Het kan dat je de eerste dag al, bij de eerste aanval vooroverstort en sterft. Je weet dit met een vreemde wrok, maar toch ben je razend benieuwd hoe deze mogelijk nog jaren slepende strijd zal aflopen.
Stel, je zit achter tralies, loopt al tegen de vijftig, en over achttien jaar pas zal de stalen poort zich openen. Toch koester je de band met buiten, met mens en dier, met strijd en wind, met alles dus wat zich buiten de muren bevindt.
Dus in welke toestand, op welke plek ook moet je leven als ging je nooit dood...
Vertaald door Wim van den Munkhof
Nazim Hikmet (20 januari 1902 – 3 juni 1963) Portret door Durmuş Bahar, 2012
“She had promised the Rajkumar she would wait for him. She had rejected many a fine suitor and was fast turning into a grumpy old maid. Soon, she may also have no option but to become a sanyasin or even a Buddhist nun. The princess shuddered. Men who go away on long journeys are awaited anxiously in the rainy season by the women they leave behind. That's what all the rain songs say. But he had not come back, even in this year's Sawan and Bhadon, to end Champak's long vigil. How much more was her brother going to study, the princess wondered. Whether you acquire the wisdom of the three worlds or remain ignorant like this dasi, Jamuna, you die all the same. So why waste your precious youth squatting under the trees, cramming? I must not feel depressed so early in the morning. She said aloud: "Today I would like to try out a new hair-style when I get home." "The other day I saw some snooty women from Pataliputra. They wore fan-like turbans jauntily fixed to one side, big-city women. They think we are dowdy and provincial." Champak, too, changed the subject. "My father says there is political trouble brewing in Pataliputra, so they have come here." It began to drizzle. Both of them gazed wistfully at the further side of the river. The unknown scholar had vanished behind a moving curtain of rain. Gautam reached midstream. He turned his head once to catch a last glimpse of the girl with the champak blossoms. Then he began swimming with all his strength and reached the other bank where cranes stood about sorrowfully, drenched in rain. He spread his wet mantle on a shrub to dry. The sun was coming up. He went to the riverside village, a peacock-rearers' hamlet where they made fans from peacock feathers. Gautam stopped at the first house in the lane and knocked on the door. A jovial-looking householder peered out and seemed relieved to see a white-robed mendicant.”
Qurratulain Hyder (20 januari 1927 – 21 augustus 2007)
“From Broadcast Central in the Great Metropolis where all rivers converge, all storms make a beeline, and all the levees look a little fragile, it’s the Evening News from Hell. And now here’s your anchorman, looking a little fragile himself, Hatcher McCord.” The voice of Beelzebub, Satan’s own station manager, mellifluously fills Hatcher McCord’s head from the feed in his ear. He squeezes the sheaf of papers with both hands, and he knows even without looking that they’re blank by now and he’ll be on his own—the last thing he wants is to rely on the teleprompter, though he will be compelled to try—and yes, he’s feeling a little fragile—and the three dozen monitors arrayed before him burst into klieg-light brightness with his face pasty and splashed with razor burn and dark around the eyes. “Good evening,” Hatcher says, from the teleprompter. “Good evening, good evening, good evening,” he continues to read. “Poopy butt, poopy butt, poopy butt.” And he wrenches his eyes from the scroll that is about to drop its baby-talk irony and get into some serious obscenity. Hatcher has been allowed to keep his anchorman ability to improvise, though even in his earthly life when he had to do this, which he did most every night—to cut or expand to fit the time hole—we’re eleven seconds heavy, we’re twenty seconds light—he churned with anxiety at the grasp of every phrase. He understands, of course, that his anxiety is why he’s allowed to keep the skill. And Satan does indeed seem to want the news to be the news every night. Hatcher knows he gets to pulls this off, though that doesn’t lessen his worry.”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945)
De Duitse schrijver en journalist Axel Hacke werd geboren op 20 januari 1956 in Braunschweig. Zie ook alle tags voor Axel Hacke op dit blog.
Uit:Die Tage, die ich mit Gott verbrachte
„Diese ganze seltsame Geschichte begann mit einer Reise, die ich unternahm. Ich fuhr mit dem Zug in eine andere Stadt. hatte dort zu tun, und als das erledigt war, saß ich wieder im Zug und fuhr nach Hause. Es war Nacht, es war dunkel, ich sah zum Fenster hinaus… Nein, das ist nicht richtig! Ich sah nicht zum Fenster hinaus, denn ich sah im Fenster nur mich selbst. Das kennt jeder. der schon einmal mit dem Zug durch die Nacht gefahren ist: dass man von seinem Spiegelbild begleitet wird. Man schaut es an, und das Bild schaut zurück und man selbst schaut auch wieder zurück; so geht das hin und her, und irgendwann vergisst man, wer man ist, der hier oder der da drüben. Oder ist hier, so fragt man sich nach einer Weile, gar nicht hier, sondern eben - drüben? Aber was nun kam, isr vielleicht noch niemandem passiert, und das, was danach geschah, schon gar nicht. Deshalb erzähle ich es hier. Denn nach einem Moment, in dem das Spiegelbild und ich besonders viel hin und her und her und hin geschaut hatten und ich eben, wie gesagt, schon gar nicht mehr wusste, wer jetzt das Spiegelbild war und wer ich selbst, und in dem ich mich fragte, warum ich mich die ganze Zeit selb5t betrachtete und was ich eigentlich zu sehen hoffte, wenn ich mich selbst so ansah, und nachdem (also nach diesem einen Moment) ichwohl ein bisschen eingenickt war und fiir Sekunden nicht mehr recht wusste, ob ich nun noch schlief oder schon wach war – da fuhr einer von uns beiden allmählich schneller und schneller und dem anderen davon.“
Uit:Het tumult van de tijd (Vertaald door Ronald Vlek)
“Het gebeurde midden in de oorlog, op een perron, even vlak en stoffig als de eindeloze steppe die het omringde. De wachtende trein was twee dagen geleden uit Moskou vertrokken, in westelijke richting; nog twee of drie dagen te gaan, afhankelijk van kolenvoorraad en troepenbewegingen. Het was kort na zonsopgang, maar de man – in werkelijkheid maar een halve man – was al bezig zich op een platte lorrie met houten wielen naar de slaaprijtuigen te stuwen. Er was geen andere manier om het geval voort te bewegen dan aan de voorkant te wrikken, en om te voorkomen dat hij zijn evenwicht verloor had hij een touw onder de lorrie door gehaald en door zijn broeksband gestoken. De handen van de man waren omzwachteld met smerige repen stof en zijn huid was gehard door het bedelen op straten en stations. Zijn vader was een overlevende geweest van de vorige oorlog. Hij was vertrokken met de zegen van de dorpspriester om te gaan vechten voor het vaderland en de tsaar. Toen hij terug was gekomen waren de priester en de tsaar inmiddels verdwenen, en was zijn vaderland niet meer hetzelfde geweest. Zijn vrouw had gegild toen ze zag wat de oorlog met haar man had gedaan. Nu woedde er opnieuw een oorlog, en was dezelfde indringer weer terug, al waren de namen veranderd; de namen aan beide kanten. Maar verder was er niets veranderd: jonge mannen werden nog steeds door kanonnen aan flarden geschoten en vervolgens door chirurgen ruw opengesneden. Zijn eigen benen waren afgezet in een veldhospitaal te midden van kapotgeschoten bomen. Allemaal voor een hoger doel, zoals dat de vorige keer ook het geval was geweest. Het liet hem koud. Laat anderen daar maar over twisten; zijn enige zorg was het einde halen van de volgende dag. Hij was verworden tot een techniek om te overleven. Beneden een bepaald niveau werden alle mannen dat: een techniek om te overleven. Enkele passagiers waren uitgestapt om zich even te vertreden in de stoffige lucht; andere zaten met hun gezicht voor de ramen van de rijtuigen. Terwijl de bedelaar naderbij kwam, hief hij luidkeels een obsceen soldatenlied aan. Sommige passagiers zouden hem misschien een paar kopeken toewerpen als dank voor het vertier; andere hem betalen om zich te verwijderen.”
Julian Barnes (Leicester, 19 januari 1946)
De Nederlandse schrijver, uitgever en journalist Bert Natterwerd geboren in Baarn op 19 januari 1968. Zie ook alle tags voor Bert Natter op dit blog.
Uit:Goldberg
“Goldberg beschouwde ik als een volkomen oninteressant fenomeen. Niet meer dan een voetnoot bij Bach, de componist op wie ik wilde afstuderen. Een onderzoek naar wat we echt weten over de grootste componist die ooit heeft geleefd, leek mij een prachtig onderwerp voor een scriptie aan de faculteit Muziekwetenschappen te Utrecht, bedacht ik op de fiets naar de afspraak met mijn docent. Als we spreken over wat zeker is met betrekking tot het leven van Johann Sebastian Bach zijn we namelijk snel uitgeluld, dat is ongeveer evenveel als wat bekend is over het bestaan vanwillekeurig welke andere achttiende-eeuwer: vrijwel niets. En nog minder weten we trouwens over Goldberg. Ik legde mijn docent uit dat ik me aan de feiten wilde houden die we kunnen bewijzen met behulp van bronnen, zoals archiefstukken, brieven, dagboeken, contemporaine publicaties die op Bach betrekking hebben. ‘De rest is ruis,’ zei ik. Toebos was gematigd enthousiast en zei: ‘Je geeft zelf al aan dat je scriptie aan de magere kant zal zijn, maar vooruit.’ Misschien gaf hij me alleen toestemming om dit onderwerp te nemen omdat hij vond dat ik zo aanstekelijk stond te orakelen aan zijn lege bureau. Drs. Toebos was zelf in de jaren zeventig afgestudeerd, vast in een vaal en rafelig spijkerpak, met baard en vette haren, een sjekkie achter het oor, op De première van de Bach-Variationen für großes Orchester van Paul Dessau door de Mecklenburg Staatskapelle onder Klaus Tennstedt te Schwerin in 1963. Het is een nog eindeloos veel saaier geschrift dan deze toch al niet sexy omschrijving doet vermoeden. Het werk klinkt ook alsof de toondichter door de Oost-Duitse Stasi onder bedreiging van automatische wapens werd gedwongen deze orkestrale slaappil te schrijven, maar in zijn scriptie wekt Toebos de indruk dat het gaat om een compositorische oerknal die nog in het muzikale universum nadreunt en waarbij vergeleken de première van Stravinsky’s Le Sacre du Printemps een machteloze muggenscheet is”.
Back into the chamber turning, all my soul within me burning, Soon again I heard a tapping somewhat louder than before. “Surely,” said I, “surely that is something at my window lattice; Let me see, then, what thereat is, and this mystery explore— Let my heart be still a moment and this mystery explore;— ’Tis the wind and nothing more!”
Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter, In there stepped a stately Raven of the saintly days of yore; Not the least obeisance made he; not a minute stopped or stayed he; But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door— Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door— Perched, and sat, and nothing more.
Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling, By the grave and stern decorum of the countenance it wore, “Though thy crest be shorn and shaven, thou,” I said, “art sure no craven, Ghastly grim and ancient Raven wandering from the Nightly shore— Tell me what thy lordly name is on the Night’s Plutonian shore!” Quoth the Raven “Nevermore.”
Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly, Though its answer little meaning—little relevancy bore; For we cannot help agreeing that no living human being Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door— Bird or beast upon the sculptured bust above his chamber door, With such name as “Nevermore.”
But the Raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only That one word, as if his soul in that one word he did outpour. Nothing farther then he uttered—not a feather then he fluttered— Till I scarcely more than muttered “Other friends have flown before— On the morrow he will leave me, as my Hopes have flown before.” Then the bird said “Nevermore.”
Edgar Allen Poe (19 januari 1809 – 7 oktober 1849) Cover
Tourist, don’t take my picture Don’t take my picture, tourist I’m too ugly Too dirty Too skinny Don’t take my picture, white man Mr. Eastman won’t be happy I’m too ugly Your camera will break I’m too dirty Too black Whites like you won’t be content I’m too ugly I’m gonna crack your Kodak Don’t take my picture, tourist Leave me be, white man Don’t take a picture of my burro My burro’s load’s too heavy And he’s too small And he has no food here Don’t take a picture of my animal Tourist, don’t take a picture of the house My house is of straw Don’t take a picture of my hut My hut’s made of earth The house already smashed up Go shoot a picture of the Palace Or the Bicentennial grounds Don’t take a picture of my garden I have no plow No truck No tractor Don’t take a picture of my tree Tourist, I’m barefoot My clothes are torn as well Poor people don’t look at whites But look at my hair, tourist Your Kodak’s not used to my color Your barber’s not used to my hair Tourist, don’t take my picture You don’t understand my position You don’t understand anything About my business, tourist “Gimme fie cents” And then, be on your way, tourist.
Edwidge Danticat (Port-au-Prince, 19 januari 1969)
“The train rushed along angrily. Guy was thinking about Miriam. He saw her round pink face, her cruel mouth ... he started to hate her. 'Perhaps Miriam doesn't want a divorce,' Guy thought unhappily. 'But she's pregnant and it's not my child, and she must want to marry the father. Why does she want to see me, though? She can get a divorce without that. Perhaps she doesn't want a divorce, only money.' Miriam sometimes asked him for money and he always sent it because she was good at making trouble and Guy didn't want his mother to be unhappy. In Metcalf, Guy's home town, Miriam pretended that Guy lived in New York so he could succeed as an architect before he sent for her. Guy thought about his girlfriend Anne and how much he loved her, and about the important job he had in Florida. He felt happy. 'Soon . . .' Guy said to himself. 'Soon . . .' He started to read his book. After he had read half a page Guy looked up and saw a young man sitting opposite him. The young man was very tall and thin, and he smiled shyly at Guy as if he did not know whether to speak or not. Guy moved in his seat and accidentally touched the young man's foot. 'Sorry,' Guy said. 'That's all right,' the man said. 'Say, where are we? Do you know?' 'Texas.' The young man took a small bottle of whisky from his pocket and offered it to Guy with a friendly smile. He had a very large head, his face did not look stupid or intelligent, or young or old. His eyes were red and tired, but his skin was as smooth as a girl's. 'No, thanks,' Guy said. The young man drank some of the whisky, then he asked, very politely, 'Where are you going?' 'Metcalf.' Guy wanted to read his book. 'Nice town, Metcalf,' the young man said. 'Are you going on business?' 'Er, yes.' Guy turned the page of his book. 'What business?' the young man asked, like a child. 'I'm an architect.' 'That's interesting,' he said. He put his hand forward. 'My name's Bruno, Charles Anthony Bruno.'
Patricia Highsmith (19 januari 1921 - 4 februari 1995) Bruno Anthony (Robert Walker) en Guy Haines (Farley Granger) in de gelijknamige film van Alfred Hitchcock uit 1951
“Wanneer in den nacht van Maria-Hemelvaart de vreugdevuren en alle kaarsen- en fakkelvlammen van het vigilie gedoofd zijn rondom de kerk van la Clarté, dat in de landstaal Sklerder heet, - als daarbinnen alleen nog de kleine goudster der Godslamp haar schemerschijnen laat spelen over de gouden sterren van Maria's bruidskleed, over de gouden lelies van haar weidschen blauwen koninginne-mantel, in de edelsteenen van haar kroon en van de kroon van haar lief Kind, den Koning der Wereld, - dan komen, hoog boven de zee en toch lager dan de sterren, die groote witte wolken naderdrijven, een vloot van hemelschepen. Bij den diepen samenzang van den vloed en den nachtwind varen ze aan, recht op Maria's heiligdom toe, dat op den hoogsten kustheuvel, halverwegen de bocht tusschen Perros en Trégastel, zijn doorzichtigen torenflits opheft tot wegwijzer voor allen te-land of ter-zee. Rustig en welbestierd zeilen de wolkenschepen over de Zeven-Eilanden en de rotsbaai van Ploumanach heen, om ergens ginds tegen de paarse heideheuvels te landen. Na hun voorbijgang is de nachthemel boven aarde en water van het droomverzonken Bretagne meteen weer helder, groen en blauw maar ijler en doorzichtiger dan de zee bij dag, en véél wijder nog, grenzeloos-wijd en zuiver in den schijn van Godslichtende waaklamp, de maan. Alleen over de hollewegen, de voetpaden, de breedere banen, die van alle hemelstreken naar de kerk van Sklerder geleiden, bewegen schaduwen voort, bij het geschuifel van vele voeten en het geprevel van vele biddende stemmen. Want dichte scharen van beevaartgangers brachten de wolkenschepen aan, alle Hemelingen, - en geen bleef er achter - die op de altaren, tegen de pilaren of in de portieken der kerken van Bretagne, in veldkapel of deur-nis, bij de bronnen in de bosschen of op de rotsen van de kust hun beeld weten staan.”
Marie Koenen (19 januari 1879 - 11 juli 1959) Getekend portret door Jan Bogaerts, 1932
"Ich war unten! In der Welt!" platzte der Hofrat von Schirnding heraus und betupfte seine Stirn mit einem riesigen, rot-gelb-gefleckten Taschentuch. "Und bei der Gelegenheit hab' ich mir die Haare schneiden lassen." – er fuhr sich mit dem Finger hinter den Kragen, als jucke ihn der Hals. Derartige auf einen angeblich nur schwer zu bändigenden Haarwuchs abzielende Bemerkungen pflegte er jedes Vierteljahr zu machen, in dem Wahn, man wisse nicht, daß er Perücken trage – einmal langlockige, dann wieder kurzgeschorene –, und immer bekam er auch in solchen Fällen staunenerfülltes Gemurmel zu hören. Aber diesmal blieb es aus: Die Herrschaften waren zu verblüfft, als sie vernahmen, wo er gewesen sei. "Was? Unten? In der Welt? In Prag? Sie?" Der kaiserliche Leibarzt Flugbeil war erstaunt herumgefahren. "Sie?" Den beiden anderen blieb der Mund offen. "In der Welt! Unten! In Prag!" "Da – da haben Sie ja ieber die Brücke missen!" brachte die Gräfin endlich stockend heraus. "Was denn, wenn sie eingestirzt wäre?!" "Eingestirzt!! No servus!" krächzte Baron Elsenwanger und wurde blaß. "Unberufen" – er ging zittrig zur Ofennische, vor der noch aus der Winterszeit her ein Scheit Holz lag, nahm es, spuckte dreimal darauf und warf es in den kalten Kamin – "Unberufen." Bo¸ena, das Dienstmädchen, in zerlumpten Kittel, ein Kopftuch um und barfuß, wie es in altmodischen Prager Patrizierhäusern üblich ist, brachte eine prunkvolle Schüssel aus schwerem getriebenem Silber herein. "Aha! Wurstsuppe!" brummte die Gräfin und ließ befriedigt ihre Lorgnette fallen. – Sie hatte die Finger des Mädchens, die in viel zu weiten, weißen Glacéhandschuhen staken und in die Brühe hineinhingen, für Würste gehalten. – "Ich bin mit – der Elektrischen gefahren", stieß der Herr Hofrat gepreßt hervor, immer noch voll Aufregung des überstandenen Abenteuers eingedenk.“
Gustav Meyrink (19 januari 1868 – 4 december 1932) Walpurgisnacht door Albert Welti, 1896-97
Sie kündigen den Sommer an. Ich kenne keine andere Pracht, kein weiteres Paradies: an seinem Eingang stehen die Jacarandabäume in voller Blüte, einer an jeder Seite. Und ein Lächeln, ruhige Wohnstatt, erwartet mich. Der Raum in ihrer Umgebung vervielfacht seine Spiegel, öffnet Balkone zum Meer. Und wie in den kindlichsten Träumen: kann ich fliegen und die hohen Wolken fast berühren – Bruder der Vögel –, mich in der Luft verlieren
Vertaald door Juana und Tobias Burghardt
Er was...
Er was een woord in het duister. Minuscuul. Onbekend.
Het hamerde in het duister. Het hamerde op de bodem van het water.
Vanuit het diepste van de tijd, hamerde het. Tegen de muur.
Een woord. In het duister. Dat mij riep.
Vertaald door Toon Cappuyns en Germain Droogenbroodt
Eugénio de Andrade (19 januari 1923 – 13 juni 2005)
In Karlsruhe leben heißt Trauer und Tod. Nach Karlsruhe ziehen heißt Schrecken. Aus Karlsruhe herkommen heißt voller Not An Herkommen zittend verrecken.
Von Karlsruhe lesen macht Ekel und Wut Im Erdrund der Menschengemeinde. Von Karlsruhe Schlechtes zu schreiben tut gut. Für Karlsruhe sprechen macht Feinde.
In Karlsruhe wüten mit grauem Gesicht Und blutroten Roben und Tonnengewicht Die Herren der eisernen Worte.
Sie nennen sich Bundesverfassungsgericht Und brennen und schänden und schonen dich nicht Im furchtbarsten Ort aller Orte.
Gummersbach
Zehn Männer spielten Fußball nicht Wie Müller, ich und du. Die Männer waren nicht ganz dicht: Sie warfen (!) ihn sich zu.
Das hat die Männer krank gemacht An Seele, Hirn und Nerven. Die Armen übten Tag und Nacht Das Fangen und das Werfen,
Obwohl doch Handball um und um In blankem Wahnsinn mündet. Um dieses Irrenhaus herum Wurd Gummersbach gegründet.
Tags:Julian Barnes, Bert Natter, Edgar Allen Poe, Edwidge Danticat, Patricia Highsmith, Marie Koenen, Gustav Meyrink, Eugénio de Andrade, Thomas Gsella, Romenu
„Die Bilder scheinen mir wirklicher als die dunkle Wohnung, die mich umgibt. Es ist ein seltsames Licht in ihnen, das Licht einer weiten Ebene an einem Nachmittag im Oktober. Eine leere Ebene, weit und breit keine Stadt, kein Dorf, nicht einmal eine Farm. Kurz geschnittene Sequenzen, ohne dass das Bild sich wesentlich verändert. Immer neue Ansätze, Versuche, die Landschaft zu erfassen. Manchmal erahne ich, weshalb Agnes die Kamera eingeschaltet hat: eine seltsam geformte Wolke, eine Reklametafel, in der Ferne ein Streifen Wald, fast unsichtbar durch das Weitwinkelobjektiv. Einmal ein Schwenk zu mir, wie ich am Steuer sitze. Ich mache eine Grimasse. Und dann wohl der Versuch, sich selbst zu zeigen: der Rückspiegel, darin gross die Kamera und dahinter, kaum zu sehen, Agnes selbst. Dann noch einmal ganz kurz Agnes, am Steuer diesmal, wie sie eine abwehrende Handbewegung macht. Der Parkaufseher. Auch er macht abwehrende Handbewegungen, aber im Gegensatz zu Agnes lacht er dabei. Ein Zoom auf seine Hände, die über ein Kartenblatt fahren, einen Weg zeigen, der im Bild nicht zu erkennen ist. Der Aufseher lässt sich auf seinen Stuhl fallen, öffnet eine Schublade, zieht einige Broschüren heraus. Er lacht und hält eine davon in die Kamera: How to survive Hoosier National Forest. Das Bild wackelt, dann greift von unten eine Hand nach dem Faltblatt. Der Parkaufseher spricht unentwegt, sein Gesicht wird ernst. Die Kamera wendet sich von ihm ab, streift mich kurz. Plötzlich Wald, ein lockerer Baumbestand. Ich liege auf dem Boden, scheine zu schlafen oder habe zumindest die Augen geschlossen. Die Kamera nähert sich mir von oben, kommt immer näher, bis das Bild unscharf wird, weicht zurück. Dann wandert sie über meinen Körper bis zu den Füssen und wieder zum Kopf. Lange bleibt sie auf dem Gesicht stehen, versucht, noch einmal näherzukommen, aber das Bild wird wieder unscharf, und sie weicht von neuem zurück“.
der Winter weht fleißig ein frostiges Tuch zwischen meine Fensterfliigel keine Handbreit fiir das Temperaturgefälle reicht der Lack schon seit dem Vermieter kaum noch aus der Straße sichert das Achsenrumpeln wenn da nicht die Kälte dieser Tage wäre ich lieber ein befelltes Tier auf der Fährte im Park dicht über der Decke zwischen all den Schneemännern den gelben Bmiergremen junger Familien dem Geäst vorgelagerter Jahre falle ich noch immer deinem Pfeifen zum Opfer ganz fern bleibst du nur mir
*
vor dem Haus ist wieder ein Platz für den Wind die gleitenden Vögel wenn die Kinder heimgetrieben werden Stiefelspuren in alle Richtungen zeigen bleibt auf den Platten in Schnee und Salz die Grausamkeit liegen mit der sie lachend sich gegenseitig Frost an die roten Köpfe werfen
Sascha Kokot (Osterburg, 18 januari 1982)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Franz Blei werd geboren op 18 januari 1871 in Wenen. Zie ook alle tags voor Franz Blei op dit blog.
Uit:Das große Bestiarium der modernen Literatur
„Der Borchardt. Ist ein sehr sporadisch vorkommender, immer allein und hoch fliegender schöngefiederter Vogel aus der Gattung der Edelfasane. Er zeigt nur in der Höhe sein über alle Maßen kostbares Gefieder, im Busche kriechend weiß er es so geschickt zu verbergen, daß man nur die graue Unterseite seines Federschmuckes sieht, was Beobachter, welche den Borchardt im Fluge nicht gesehen haben, sondern nur manchmal im Buschwerk, zu der Behauptung veranlaßte, der Borchardt sei grau und nicht so prächtig. Es gehören aber klare und scharfe Augen dazu, ihn in der Höhe zu sehen. Auch das solitäre Vorkommen des Borchardts haben einige bestritten und behauptet, er sei ein Gefolgsvogel der George. Doch stimmt dieses mit nichten. Denn daß der Borchardt zuweilen hoch über den George hinfliegt, darin kann Gefolgschaft nicht gesehen werden. Darin ganz unähnlich den Fasanen ist des Borchardts Schrei von prächtigem Klange und fast ein Gesang zu nennen, in dem manche vieler Singvögel Singweise zu entdecken meinen. Aber die wenigen, die sich ohrbegabt genauer mit dem Gesang des Borchardts befaßt haben, sprechen, er habe eine ihm durchaus eigene Melodie, nur singe er viel zu selten, als daß man sie sich merken könne.
Das Brod. Oder auch Maxbrod genannt ist ein neuerdings viel in jüdischen Tempeln gehaltenes Haustier. Es ist harmlos und nimmt, auch wenn es gereizt wird, das Futter aus der Hand. Woraus man eben auf seine Eignung zu einem religiösen Tier geschlossen hat. Einige wollen voraussagen, daß das Maxbrod noch einmal die Verehrung genießen werde wie das Buber, das bekannte heilige Tier der Juden. Doch fehlt dazu dem kleinen, gar nicht stattlichen Maxbrod das Format, so große Mühe es sich dazu auch gibt. Vergleichsweise gesprochen: das Format der Gartenlaube wird nicht dadurch größer, daß ich den heftenden Bindfaden durchschneide und den Bogen auseinanderfalte. Vergleichsweise gesprochen.”
Another harvest gathered in Worse than the last; only a bin of rotten grain for all our trouble. But there is a time for the plough, a time for harvesting, and now a time for burning the stubble.
Flames snap at the wind, and it etches the eye with a bitter mirage of summer. Returning I looked for the dip in the ground, the nest, the unfurled poppy; found nothing but stubble burning
And charred ground hardening towards frost. Fire before ice; and the ground must be ploughed after burning the stubble, the ground must be broken again. There can be no new grain without, first, burning the stubble.
Rounding the Horn
Rounding the Horn, such seas as made my mother wince. I slept on down below, but have been on deck since.
Jon Stallworthy (18 januari 1935 – 19 november 2014)
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesqieu werd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux. Zie ook alle tags voor Montesquieu op dit blog.
Uit Lettres Persanes
« Lettre IX. Le premier eunuque à Ibbi, à Erzeron. Tu suis ton ancien maître dans ses voyages ; tu parcours les provinces et les royaumes ; les chagrins ne sauroient faire d’impression sur toi ; chaque instant te montre des choses nouvelles ; tout ce que tu vois te récrée, et te fait passer le temps sans le sentir. Il n’en est pas de même de moi, qui, enfermé dans une affreuse prison, suis toujours environné des mêmes objets et dévoré des mêmes chagrins. Je gémis accablé sous le poids des soins et des inquiétudes de cinquante années ; et, dans le cours d’une longue vie, je ne puis pas dire avoir eu un jour serein et un moment tranquille. Lorsque mon premier maître eut formé le cruel projet de me confier ses femmes, et m’eut obligé, par des séductions soutenues de mille menaces, de me séparer pour jamais de moi-même ; las de servir dans les emplois les plus pénibles, je comptai sacrifier mes passions à mon repos et à ma fortune. Malheureux que j’étois ! Mon esprit préoccupé me faisoit voir le dédommagement, et non pas la perte : j’espérois que je serois délivré des atteintes de l’amour par l’impuissance de le satisfaire. Hélas ! on éteignit en moi l’effet des passions, sans en éteindre la cause ; et, bien loin d’en être soulagé, je me trouvai environné d’objets qui les irritoient sans cesse. J’entrai dans le sérail, où tout m’inspiroit le regret de ce que j’avais perdu : je me sentois animé à chaque instant : mille grâces naturelles sembloient ne se découvrir à ma vue que pour me désoler : pour comble de malheurs, j’avois toujours devant les yeux un homme heureux. Dans ce temps de trouble, je n’ai jamais conduit une femme dans le lit de mon maître, je ne l’ai jamais déshabillée, que je ne sois rentré chez moi la rage dans le cœur, et un affreux désespoir dans l’âme."
Montesquieu (18 januari 1689 – 10 februari 1755) Cover
Uit: Die schlaue Ileane (Vertaald door Mite Kremnitz)
„„Es war einmal. was einmal war, wäre es nicht gewesen, wurde es nicht erzählt. Es war einmal ein Kaiser, der hatte drei Töchter. von denen die älteste schön war, die mittlere schöner. die jüngste. lleane. aber so schön. daß sogar die heilige Sonne stehen blieb. um sie zu sehen und sich an ihrer Schönheit zu erfreuen. Eines Tages erhielt der Kaiser Nachricht und Kunde von seinem Nachbar. einem großen und mächtigen Kaiser. daß. - schau an! daß es nicht mehr gut sei. nämlich daß er sich mit ihm schlagen wollte wegen einer großen, kaiserlichen Fehde. Der Kaiser hielt Rath mit den Alten des Landes, und als er sah, daß er nicht anders könne, befahl er den Tapferen allen. das Streitroß zu besteigen. ihre Waffen zu ergreifen und sich auf die furchtbare Schlacht vorzubereiten. die geschlagen werden sollte. Ehe er selbst zu Pferd stieg, rief der Kaiser seine Töchter zu sich. sägte ihnen eindringliche und väterlichc Worte und gab dann einer jeden je eine schöne Blume, ein munteres Vögelein und einen rothbäckigen Apfel. Wem die Blume welkt. wem das Vögelchen traurig wird und wem der Apfel l'ault. von dem werde ich wissen daß er die Treue nicht bewahrt hat«, sprach der kluge Kaiser bestieg dann wieder das Pferd. wünschte ihnen »Gutes Wohlergehen« und machte sich mit seinen Tapferen auf den schweren Weg. Als die drei Söhne des Nachbar-Kaisers die Kunde bekamen. daß der Kaiser sich auf den Weg gemacht und von llause aufgebrochen sei, verständigten sie sich unter einander und bestiegen ihr Roß. um zu dem Schloß mit den drei Kaisertöchtem zu eilen. die Töchter ihrer Treue abspenstig zu machen und dem Kaiser Aergerniß zu bereiten. Der älteste der Kaisersöhne, muthig. heldenhalt und schön wie er war. ging voran. um zu sehen. wie es sei und stehe, um nachher Kunde zu bringen und Nachricht darüber zu geben.“
Ioan Slavici (18 januari 1848 – 17 augustus 1925) Postzegel uit 1973
De Nicaraguaanse schrijver Rubén Darío werd geboren in Metapa, tegenwoordig Ciudad Darío, op 18 januari 1867. Zie ook alle tags voor Rubén Darío op dit blog.
Far Away
Ox that I saw in my childhood, as you steamed in the burning gold on the Nicaraguan sun, there on the rich plantation filled with tropical harmonies; woodland dove, of the woods that sang with the sound of the wind, of axes, of birds and wild bulls: I salute you both, because you are both my life.
You, heavy ox, evoke the gentle dawn that signaled it was time to milk the cow, when my existence was all white and rose; and you, sweet mountain dove, cooing and calling, you signify all that my own springtime, now so far away, possessed of the Divine Springtime.
A Sonnet on Cervantes
In all my days of troubled loneliness And fretted grief Cervantes is to me A faithful friend, and none so true as he, That brings me precious gifts of quietness.
All nature his, and life. Of his largesse My dreams, that are knight-errants bold and free, Have golden casques to crown them gloriously. He is, for me: sigh, prayer, joyousness.
He speaks as runs a brook, so amorous And very gentle is this Christian knight, Even undaunted. And I love him thus,
Beholding how the world, by fate's design, Reaps, from his deathless sorrow, rich delight, And laughter from a madness so divine!
Rubén Darío (18 januari 1867 - 6 februari 1916) Borstbeeld in de Paseo de los Poetas, Buenos Aires
“6 février 1930 Cette lecture m'a donné une grande rêverie à son propos et au mien. Singulière situation. Nous avons été extrêmement liés et nous ne nous voyons plus. Il ne m'envoie pas ses livres et je ne lui envoie pas les miens. (De mon côté, c'est à la fois embarras sur le caractère de nos relations et souci de ne pas l'encombrer et l'obliger à m'écrire pour des choses qui ne peuvent l'intéresser.) En un mot, sauf le hasard des rencontres, et récemment la question de ses vers dans la nouvelle édition des Poètes, nous sommes presque comme si nous ne nous connaissions pas, à cela près que nous parlons mutuellement l'un de l'autre quand nous nous trouvons chez des gens qui savent que nous nous connaissons. Il est vrai que c'est moi qui ai commencé (les petites choses désagréables) avec ce que j'ai écrit à son propos, au sujet du monument à Paul Adam, et peut-être même avec mon compte rendu de la Jeune Parque, c'était pendant la guerre, je crois, quand j'ai fait dans le Mercure un Interim de la rubrique des Poèmes. Il n'y a rien à faire. Je suis ainsi, capable de dire des choses désagréables sur mes meilleurs amis, quand cela me fait plaisir. Ce serait à refaire, pour Valéry, que je le referais. Il y a eu aussi ma vente de ses lettres, qui me donnait une certaine gêne vis-à-vis de lui, même quand je pouvais douter qu'il la connût. Enfin, il y a quelque chose d'un peu chagrin pour moi, quand l'occasion m'est donnée d'y penser, dans le fait d'avoir cessé toutes relations après avoir été si liés. Je m’interroge : le regret du plaisir de fréquenter Un écrivain célèbre, membre de l'Académie, d'être avec lui sur le pied de la plus entière camaraderie ? Non. Pas du tout. Pour de bon. Je me fiche complètement de toutes ces bêtises extérieures."
Paul Léautaud (18 januari 1872 – 22 februari 1956) Portret door Emile Bernard. 1929
Nanne Tepper, Tom Dolby, Ilja Leonard Pfeijffer, David Ebershoff, Gavin Extence, Ib Michael, Anton Valens, Roel Houwink, Raoul Schrott
De Nederlandse schrijver, popjournalist en muzikant Nanne Tepperwerd geboren in Hoogezand op 17 januari 1962. Zie ook alle tags voor Nanne Tepper op dit blog.
Uit:De kunst is mijn slagveld
“Groningen 6 april 1993 Beste Marc, Ben weer eens in een periode van zware neuralgie geraakt. Bezocht voor het eerst in tien jaar een dokter en die gaf mij pilletjes tegen ‘overgevoeligheid’, slappe hemelsblauwe tabletjes die nog het beste werken als men ze inneemt met een dubbele borrel. Morgen ga ik naar mijn oude zielenknijper, om te voorkomen dat ik straks weer rijp ben voor het gesticht. De oorzaak van dit alles? Geluk, en een overdosis aan inspiratie; nu ja, sta je ervoor, dan moet je erdoor, zegt Ome Gerard. Heb ondertussen wel twee prachtverzen geschreven en deze hedenochtend naar Tirade gestuurd, dit blad had ik nog niet eerder met mijn geloei bestookt. Baat het niet dan schaadt het zeker. Bright Lights, Big City vind ik ook maar een matig boekje, wat dat betreft is Gimmick! even mank: het blijft in goede bedoelingen steken. Neen, dan de laatste van de Ier, Brightness Falls, dat is andere oude wijven, wel een totale rip-off van Tender is the Night van Scott Fitz., maar de eerste helft is magistraal, ondanks de rommelige stijl, op de helft echter – typisch Amerikaans – klaart de stijl op en stort het boek ineen. Toch een diepe buiging voor Jay M. Word strontjaloers van zulke prestaties. Wat echter naar mijn onbescheiden mening Het Meesterwerk tot dusverre is is Less Than Zero. Dat boek grijpt je bij je kloten en laat je een jaar lang krom lopen van de pijn. Heb nu American Psycho liggen, vertaald door een zeer zachtaardige Limburger, die hier in mijn geboortedorp Hoogezand is ondergedoken, en met wie ik wel eens in de kroeg zat toen hij deze klus aan het klaren was. Hij werd er op zijn minst zo af en toe een beetje misselijk van. Ik moet nog zien of ik dit boek wel aandurf, gezien mijn huidige staat van ontbinding. Gaat Zwagerman zich op de Bijlmer werpen? Na een Boeing nu een zweefvliegtuigje. Engagement, tja, kom d’r maar ’s om. Toch is het een aardige jongen. Toen ik hem eens een schop onder zijn kloten verkocht, op papier dan, kreeg ik een uiterst correct briefje terug, dat vind ik wel van ballen getuigen. Maar mijn proza dat ik naar de Belt stuurde heb ik nooit weer gezien; taal noch teken. Tijdens Herfstschrift, enkele jaren terug, mocht Zwagerman tegen Reugenbrink cq aanzeiken, en omgekeerd. (Met Reugenbrinkcq heb ik schoolgegaan, hierzo, en zelfs nog toneelgespeeld (Borak valt, van Lodewijk de Boer) – wij waren in die tijd geen liefhebbers van elkander maar die wolkenlucht is later redelijk opgeklaard, zo meen ik althans te moeten denken – zijn redacteurschap bij De eenentwintigste Geeuw heeft me er wel altijd van weerhouden iets naar dat blad te sturen, dom natuurlijk, maar daar zat ook de slechtste schrijver van Nederland, Joost N. en die ging over het proza.”
Nanne Tepper (17 januari 1962 - 10 november 2012)
De Amerikaanse schrijver, filmmaker, essayist, journalist en redacteur Tom Dolby werd geboren op 17 januari 1975 in Londen. Hij groeide op in San Francisco, Californië als zoon van de Amerikaanse zakenman en ingenieur Ray Dolby en NARAL activist en fundraiser Dagmar Dolby. Hij studeerde af aan de Hotchkiss School in 1994 en aan Yale University. Tom Dolby’s debuutroman “The Trouble Boy” gaat over betreft een jonge homoseksuele freelance schrijver in Manhattan. Het werd gevolgd door de kostschool roman “The Sixth Form” (2008) die speeltop een eliteschool in Massachusetts. Dolby’s eerste roman voor jonge volwassenen “Secret Society” werd gepubliceerd in oktober 2009 De follow-up “The Trust: A Secret Society Novel” werd uitgebracht in februari 2011.Dolby was samen met schrijfster Melissa de la Cruz co-editor van de bloemlezing essays van “Girls Who Like Boys Who Like Boys: True Tales of Love, Lust, and Friendship Between Straight Women and Gay Men” (2007). In 2012 schreef Dolby de film “Last weekend”die hij samen met Tom Williams regisseerde. Dolby’s werk verscheen in The New York Times, The Village Voice, de San Francisco Chronicle en Out. Een persoonlijk essay van zijn hand werd opgenomen in de bloemlezing “From Boys to Men: Gay Men Write About Growing Up” (2006). Dolby trouwde met zijn partner Andrew Frist in Connecticut in april 2009. Zij zijn de ouders van een meisjestweeling.
Uit:The Trouble Boy
“Two weeks after I moved to New York, I met Jamie Weissman at one of those parties where people don't talk to anyone they don't know already. The living room of the Chelsea apartment was packed with girls in headbands and guys with banker butt, a condition that afflicts first-year investment analysts who spend too much time at their desks and too little time at the gym. We were in the gayest neighborhood on earth, but it wasn't that kind of party. I knew I had worn the wrong thing when my plaid clam-diggers, perfect for the early September heat, were met with sneers from a group standing in the hallway. Most people were wearing khakis and I looked like I was ready for the beach. In the kitchen, I poured myself several fingers of vodka and mixed in some off-brand cranberry juice. A guy in a pink Polo shirt and glasses with tortoise shell frames came up to me. "Ever get the feeling you're at the wrong party?" I looked down at him quizzically. His curly chestnut hair was receding, more like a thirty year-old's than someone who was probably twenty-two, twenty-three tops. "Oh, never mind," he continued. "Sometimes I just say whatever comes into my head. I'm sort of ADD that way. I take Ritalin for it." I never understood people who bragged about the meds they were on. I had been taking sixty milligrams of Paxil every day for the past four years to combat my depression, but I didn't go around telling people about it. "Hey, can you pour me some of that?" he asked. I poured him some vodka, and he dropped in a few ice cubes. "You want a mixer?" I held up a bottle of tonic water. I thought it was obnoxious when people drank booze straight to show off. "Naw, it's a taste I acquired at prep school. Gets you drunk faster." "Where'd you go?" I asked. I had gone to a small boarding school in Connecticut, the kind whose glossy catalogs were featured in The Preppy Handbook. "Oh, it was in Jersey. I was a day student. Actually, most people were day students. But we played all the other prep schools." He sipped his drink. "You're not part of this Princeton crowd, are you? 'Cause I've never seen you before."
“Ze waren zonder waarden. Niets was waardevol voor hen. Het ontbrak zelfs aan bijtend cynisme. Dat zou nog iets stijlvols of strijdvaardigs kunnen hebben. Toen Tommy, Dimitri en ik voor de grap moralistisch gingen zitten doen over die twee Roemeense hoertjes, was hun gezamenlijke verweer niet meer dan wat betekenisloos gesputter. Daan barstte in de hotellobby zelfs in tranen uit omdat hij bang was dat zijn vriendin erachter zou komen. Nou. Bij dezen. Wat ben je nou voor bohemien met je gegrien achter de cocktail die wij voor jou hebben betaald? Maar zo waren ze alle drie. Dat was het erge. Een en al existentiële twijfels, jeugdtrauma’s en opkomende depressies. De bloem der natie zat met geknakte nekjes in het duurste hotel van Antwerpen sip aan rietjes te sabbelen van hun majestueuze cocktails. En ze koketteerden met hun zwakte als te vroeg oud geworden decadente dichters uit de vorige eeuw, maar zonder de klasse en met slechts de bleke, improductieve, grauwe teint van een zorgvuldig gecultiveerde vermoeidheid.” (…)
“Ik wil niet meer leven op papier zoals in deze brieven. Ik wil ja zeggen tegen het leven dat een lichaam heeft en dat oprecht is voor een ander. Daarom is dit mijn laatste brief. Het enige wat ik hierna nog wil schrijven, zal ik schrijven op mijn huid in plaats van op papier, dat ik te lang met mijn huid heb verward, en het zal een enkel woord zijn en het zal het enige woord zijn dat belangrijk is en waar, en het woord zal zijn: sì.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968) Cover
« His wife knew first. “Do me a small favor?” Greta called from the bedroom that first afternoon. “Just help me with something for a little bit?” “Of course,” Einar said, his eyes on the canvas. “Anything at all.” The day was cool, the chill blowing in from the Baltic. They were in their apartment in the Widow House, Einar, small and not yet thirty-five, painting from memory a winter scene of the Kattegat Sea. The black water was white-capped and cruel, the grave of hundreds of fishermen returning to Copenhagen with their salted catch. The neighbor below was a sailor, a man with a bullet-shaped head who cursed his wife. When Einar painted the gray curl of each wave, he imagined the sailor drowning, a desperate hand raised, his potato-vodka voice still calling his wife a port whore. It was how Einar knew just how dark to mix his paints: gray enough to swallow a man like that, to fold over like batter his sinking growl. “I’ll be out in a minute,” said Greta, younger than her husband and handsome with a wide flat face. “Then we can start.” In this way as well Einar was different from his wife. He painted the land and the sea—small rectangles lit by June’s angled light, or dimmed by the dull January sun. Greta painted portraits, often to full scale, of mildly important people with pink lips and shine in the grain of their hair. Herr I. Glückstadt, the financier behind the Copenhagen Free Harbor. Christian Dahlgaard, furrier to the king. Ivar Knudsen, member of the shipbuilding firm Burmeister and Wain. Today was to have been Anna Fonsmark, mezzo-soprano from the Royal Danish Opera. Managing directors and industry titans commissioned Greta to paint portraits that hung in offices, above a filing cabinet, or along a corridor nicked by a worker’s cart. Greta appeared in the door frame. “You sure you won’t mind stopping for a bit to help me out?” she said, her hair pulled back. “I wouldn’t have asked if it weren’t important. It’s just that Anna’s canceled again. So would you mind trying on her stockings?” Greta asked. “And her shoes?” The April sun was behind Greta, filtering through the silk hanging limply in her hand. Through the window, Einar could see the tower of the Rundetårn, like an enormous brick chimney, and above it the Deutscher Aero-Lloyd puttering out on its daily return to Berlin.“
David Ebershoff (Pasadena, 17 januari 1969) Hier met collega Tom Dolby (rechts)
“I don’t know how long I hesitated in the doonNay. In my memory, the moment seems to go on and on - an insect caught in amber - but I’m sure that’s just an effect of hindsight, of knowing what was to follow. The door to the kitchen-Iiving-dining room was ajar and the television was turned up loud. This, I reasoned, was why he hadn’t responded to my knocks. I knocked louder, on the inside of the door, then called his name, but there was still no response. Just the ongoing babble of the television. Go on or turn back? Curiosity and caution fought a short, bloody battle (more of a bludgeoning, truth be told) and then four and a half steps took me to the half-open interior door, where I stopped mid-stride, left arm aloft and knuckles poised. Simon was dead. I didn’t need to get any closer to satisfy myself of this fact. He was sitting in an armchair on the far side of the room (about eight feet away), his eyes wide and his back preternaturally straight. But really, it was nothing to do with his posture; it wasn’t even the glazed, vacant stare as the television continued to flicker in his irises. More than this, it was just a feeling of absence, the certainty that I was the only person in that flat. I was a person, and Simon was a body. My immediate thought was that I needed a smoke, which seemed to arrive simultaneously with the realizations that I’d left my cigarettes in my shoulder bag and there was a pack of twenty Marlboro on the coffee table. And, after all, why not? Beck hated me smoking in our flat, no matter how far I poked my head out of the window. But it wasn’t as if Simon could have any such qualms. This was a completely reasonable response to the situation in which I found myself. I stepped into the room, removed a Marlboro from the pack - there were seven left – and looked around for a lighter. Since there wasn’t one by the ashtray, the next logical place to check would be Simon’s front trouser pockets. That, however, seemed a step too far. Instead, I lit the cigarette from the gas hob in the kitchen area, taking care to keep my hair away from the naked flame, and then leaned against the counter and started to think."
Gavin Extence (Swineshead, 17 januari 1982)
De Deense schrijver Ib Michael (eig. Ib Michael Rasmussen) werd geboren op 17 januari 1945 in Roskilde. Zie ookalle tags voor Ib Michaelop dit blog.
Uit: Prince (Vertaald door Barbara Haveland)
“I see a boy. Hard to say how old he is, I'm no expert on children; but he is at the age when the wonder is great and the grief, when something breaks, devastating. The beach is fraught with wind and the world cuts right through him as he comes tearing around the bend, all dog roses, sandy track, and farmsteads, and suddenly finds himself, out of breath, by the sea. It is the best bend in the world and he flies around it with his arms spread into wings. Farther on, beyond the cliff that rears up, crowned by windblown tufts of sedge and lyme grass, stands the lighthouse. The lighthouse at the end of the world. A delft-blue cap is all that can be seen, sticking up above the cliff side with its drifting sands and foxes' lairs; spy holes in the whitewashed tower and glass all the way around carry the light across white nights in which birds never cease to sing, while the day hovers and grows thin on the horizon. The sea holds him transfixed. It knocks the feet from under him, whether it is stretching glassy calm as far as the eye can see or thundering against cliff faces and stone dikes that shatter its teeth. A sea that devours sailors and crushes their spirits like eggshells. He can hear it—even when he is asleep in his berth with the timbered walls and the window that lets in the white sky. Distant thunder murmurs when he puts his ear to the wall. He lives in a conch of a house, and the windowsill is spread with his collection of seashells and pebbles. Nor do I know what place this is, though I have—in my time—seen many like it. A fishing village, with boats on the beach, stones, rollers, and a winch for hauling the boats out of the water. The winch is turned by a fishing stake that has been washed ashore, scoured white, and saturated with saltwater that lends its weight to the wood. It takes one man to brace his chest against the stake, another to keep the dinghy on an even keel as it runs up onto the rollers. Fishing nets are hung out to dry and when the sun hits the live-boxes the airholes shine like silver coins.”
“Soms had hij niets bij zich, soms een waszak vol. Hij reed motor, een vervoermiddel dat vreemd contrasteerde met zijn chronische traagheid, die zodra je hem wat beter leerde kennen vlot aan de oppervlakte kwam. Niemand tergde de tijdmeting als Boudewijn. Ook nu weer begon hij een te breed opgezet verhaal over een zeker bezoek aan een ambtelijke instantie en was, toen de minuut ruimschoots verstreken was, vrijwel niet af te stoppen. Je had geen bal aan Boudewijn. Een van de bedoelingen van Man&Post was dat de mannen elkaar zouden helpen met moeilijke formulieren en instantiekwesties, maar Boudewijn was uitsluitend met zichzelf bezig. Hij wist niets en was niemand tot steun. Toen het met hulp van de anderen toch gelukt was Boudewijn het zwijgen op te leggen, was aan hemzelf de beurt. Sylvio nam de rol van interviewer over en vroeg: ‘Isebrand, hoe zit je erbij?’ ‘Goed. Redelijk, dank je, ik sta een beetje strak nu en dan, maar niks abnormaals. Alleen het geld... Als het zo doorgaat, ga ik binnenkort failliet. Ik moet weg, naar de Randstad. Hier is het hopeloos. Maar hoe kom ik hier weg? Daarom val ik soms wat moeilijk in slaap...’ Hij werd onderbroken door de voordeurbel, die tweemaal achtereen hard en schril schelde en zo de fragiele sfeer van vertrouwen en veiligheid schond. Met de beduimelde hallofoon aan het l-oor herkende Isebrand de gebarsten bas van Cornelis Meckering. Na hun eerste kennismaking had hij niet veel meer aan de organisatieadviseur uit Nieuw-Buinen gedacht, maar hij was hem ook niet helemaal vergeten. Meckering stapte de woning in, gekleed in zijn wollen mantel, met in zijn tegen zijn borst aan gedrukte handen een dubbele stapel post van angstwekkende omvang, een zware boezem van bankafschriften.”
In de beslotenheid der oude wanden hangt zorgeloos uw eenzaam beeld, boven den vastberaden greep der handen: een glimlach, beuzel en verveeld.
Uw blik, die eens een vorst ontmande, is in het bleeke licht vergeeld, het keurs, dat sluw uw leest omspande, beurtlings door vocht en zon bespeeld.
Zij laten u in deze schande: een veil, versleten vrouwebeeld... En verder grijpen hunne handen naar wat hun baatzucht reeds verdeelt.
Roel Houwink (17 januari 1899 – 3 juni 1987) Breda, haven
De Oostenrijkse dichter schrijver Raoul Schrottwerd op 17 januari 1964 geboren in Landeck, Tirol (en volgens andere bronnen op een schip „São Paulo“ dat van Brazilië onderweg was naar Europa). Zie ookalle tags voor Raoul Schrottop dit blog.
Uit: Das schweigende Kind
„Erzählenswert ist wohl nur Wirkliches. Um dir jedoch die Wahrheit sagen zu können, muss ich Zeugnis alles Falschen ablegen. Durch das Rundglas schaute ich zu, wie deine Mutter hin eingerollt, an Maschinen und Schläuche angeschlossen wurde. Die Gesichter der Ärzte bis auf die Augen von Gazemasken verhüllt, breitete man ein grünes Tuch über sie, sodass vom prallen Bauch unten bloß ein Rechteck blieb. In diesem abgemessenen Ope rationsfeld fing dein Leben an, einem keimfreien gefliesten Raum, in dem deine Mutter ihren Körper taub werden spürte. Drinnen nahm ich ihre Hand; sie ließ los: bleib weg, bleib weg, du bist schuld, die Schmerzen haben einen halben Menschen aus mir gemacht, das wolltest du doch, gib’s zu, murmelte sie. Stattdessen hielt mich der Anästhesist an der Schulter, um mich am Blick über die Schirmwand zu hindern. Ich entwand mich schließlich seinem Griff, um sehen zu können, wie sie dich mit den Füßen voran aus dem Leib zogen. Eine Steißgeburt warst du, dein Körper voll weißem Schmer, dein Haar kohlig schwarz dagegen. Blut troff von deinem Gesicht, du warst von der Stirn ab darin getaucht, mit der verschmierten Schnauze eines jungen Polarbären, der sich in einer Robbe festgebissen hat, um sie hin und her zu schütteln und auf die Scholle zu zerren, deine Zehen breit gespreizt, als wolltest du mit talgverklebtem Fell gleich davon stapfen, einen Fleischbrocken im Maul, Blut auf den Tatzen und der dahinter in den Harsch gezogenen Spur. Ein Schwall dunklen Meeres stieg derweil in deiner Mutter auf und nahm ihr die Luft; sie würgte, die Narkose lähmte ihre Lungenflügel: erst da habe ich dich schreien gehört. Zwei Krankenschwestern brachten deine Mutter weg und legten dich mir in die Arme. Du wolltest dich festbeißen, deine Schnauze erneut unter das Eis stecken, dich an meiner Brust festsaugen, bist dabei aber mit deinen Pfoten abgerutscht in meine Achsel, die Armbeuge. So erlagst du zum ersten Mal in deinem Leben einer Täuschung, einem leeren Versprechen.“
De Nederlandse dichter, kunstenaar en illustratorJaap van den Bornwerd geboren in Nijmegen op 17 januari 1951. Van den Born werd opgeleid tot onderwijzer en tekenleraar. Hij is beëdigd grafoloog. Van den Born was o.a. werkzaam als matroos, sergeant bij de luchtmacht, arbeider, barkeeper, wietknipper, nachtportier en postbezorger. In 1988 maakte hij met Peter Coret (alias Cees van der Pluijm) en Wilbert Friederichs de expositie en voorstelling 'Poëzie aan de muur' in het Steigertheater te Nijmegen. In 2011 schreef hij het libretto voor het oratorium 'Kiek duir'...De Broerstraat, voor het Colourful Citykoor, dirigent Johnny Rahaket, een muziekspektakel met teksten over de vreemdelingen die door de eeuwen Nijmegen bevolkten, met muzikanten uit vele werelddelen, dat opgevoerd werd in de Stadsschouwburg. Als dichter debuteerde Van den Born in 2005 met de bundel “2000 jaren Nijmegenaren”, gevolgd door “Drs. P révisé”, die hij samen met Drs. P schreef. Hierna volgden nog een groot aantal bundels en publicaties in literaire tijdschriften. Zijn werk kenmerkt zich door de toepassing van strakke vormen als het sonnet, het ollekebolleke en het elftal. Zijn werk is humoristisch maar ook kritisch van aard. Filosofie, wetenschap en geschiedenis zijn belangrijke thema’s in zijn werk. In 2012 werd Van den Born door literair tijdschrift De Tweede Ronde (later: KortVerhaal) de Kees Stip Prijs toegekend voor zijn gehele oeuvre op het gebied van light verse.
Hemels Tafereel
Ach, kijk ze nou toch vrolijk staan te springen! De witte veren vliegen in het rond Ook cherubijntjes in hun blote kont Staan stralend van Gods lof en eer te zingen
Eén loopt zich door de menigte te wringen Verbeten trek rond de wat weke mond Ondanks zijn blos oogt hij wat ongezond Normaal bij pas gestorven stervelingen
Hij spreidt een zelfverzekerdheid ten toon Ondanks zijn nu gestaakte ambtstermijn Alsof zijn sterven hem pas echt een doel gaf
Hij stevent recht op God af op Zijn troon En zegt met lijzig, achteloos venijn: ‘Ga als de sodemieter van mijn stoel af!’
Een ster uit het oosten
We joelden en we gilden in het bad Toen kregen we opeens een grote schok Daar kwam, gewoon in badpak, Ciska Peters!
Die zomaar in óns bad een baantje trok Gescheiden door wat chloordoorwalmde meters Zwom daar een Ster, bekend van de Teevee!
Na afloop knoopten wij gehaast de veters En zagen hoe Zij, zwevend als een fee Per fiets vertrok, de blonde haren nat
Ons jongenshart bleef smeulend weken gloeien (Daarna kwam Frank, maar die kon me niet boeien)
De Nederlandse schrijfster Diana van Hal (pseudoniem van Diana Ruwaard) werd op 17 januari 1980 geboren in Amsterdam. Zij studeerde medische microbiologie, maar veranderde halverwege het derde leerjaar naar klinische chemie. Na de HBO studie ging zij als medisch klinisch analist werken. In haar tienerjaren wilde ze al schrijfster worden. In november 2015 presenteerde zij haar debuut “De verzamelaar”.
Uit: De verzamelaar
“Katie Caudill veegt een verdwaalde traan van haar wang. Hoe vaak is ze nu al naar bodycombat les geweest? Brian vindt het heerlijk om met de kleine Max alleen te zijn. Mannen onder elkaar, noemt hij het gekscherend. Voor de zoveelste keer draait Katie haar hoofd naar hun huis. Er brandt licht in de badkamer. Brian zal Max nu wel in zijn badje zetten. In gedachten ziet ze voor zich hoe Max met zijn mollige handjes in het water spettert. Om de opkomende tranen terug te dringen wendt ze haar hoofd af richting de straat, waar het opvallend rustig is op die ene auto na. Katie staart naar het bord boven de bushalte. Nog tien minuten voor de bus komt. Gedachten buitelen over elkaar heen. Zal ik wel gaan? Zal ik niet gaan? Het zou oneerlijk zijn om terug naar binnen te gaan om vervolgens weer te klagen over haar lichaam. Waarom is het toch zo moeilijk om die twee uurtjes van huis te zijn? Voor een klein moment is Katie afgeleid. Vreemd, de auto staat nu stil met de lichten nog aan. Staat vast op iemand te wachten. Een blik op haar horloge vertelt haar dat het nog zeker vijf minuten duurt voordat de bus komt. Zal ik dan toch? Een geluid vlak achter haar maakt dat ze zich omdraait. Verdorie, door de bewolking is het al donker aan het worden. Wat verwacht je anders in oktober. Het gaat nog regenen ook en ze trekt de capuchon van haar jas over haar rode, lange haar. Twijfel, altijd weer die onrustige twijfel. Voor een tweede keer wordt Katie afgeleid door een geluid. Nog een blik achterom. Zal wel een diertje zijn dat schuilt voor de regen. Katie trekt de capuchon verder over haar hoofd, draait zich om. De net nog geparkeerde auto komt haar kant op. Dit gaat volledig aan Katie voorbij. Pas op het moment dat de auto de busbaan oprijdt, rinkelen alarmbellen in haar. Te laat!”
ik herinner me wel de sneeuw, de Karelsbrug in Praag, hoe jij - hoe jij tot op vandaag lacht om iets dat ik niet zag, wat vlokken van mijn schouder slaat.
Hoe ieder zinloos ingewikkeld sneeuwkristal op kinderkoppen achterblijft en erger: dat het ons niet daarom gaat.
Maar of er een moment zal zijn waarop wij wezenlijker samen - ik weet niet eens of wij dat toen wel waren, wat jij voorbij mijn blikveld ziet.
Taal valt armoedig in een zin als: weet je nog we gingen met de eerste sneeuw naar Praag om samen op de brug te staan en smelt al bij; we gingen niet.
Vreemden
Zoals je jezelf op een foto waarop je ruggelings staat afgebeeld herkent maar omdat het onnatuurlijk blijft liever niet meer bent – zo is de ander
precies zoals je zelf al denkt: het is niet goed teveel te weten, geheimen tekenen verstand, geven iets om handen
leg tussen jezelf / de ander een diepe zee en verf je haren, hou je onhoorbaar voor elke poging tot elkaar, verzet je tegen nadering met rotsvast uitgesproken namen.
geef volle ruchtbaarheid en ga een oorlog aan, wees te allen tijde onveranderbaar. Val met niemand samen.
the earth that Jayadeva sings in his mystic 12 century poem; the earth with its coastline of conscience, blue and with nests where the large heron exists, with its neck curved blue-gray , or the small heron exists, mysterious and shy, or the night heron, the ash-colored heron exist and the degrees of wing beats of sparrows, of cranes and pigeons; the earth with Jullundur, Jabalpur and Jungfrau exists, with Jotunheim and the Jura exists, with Jabron and Jambo, Jogkarta exists, with earth-swirls and earth-smoke exists with water masses, landmasses, earthquakes exists, with Judenburg, Johannesburg and the Jerusalem of Jerusalems
* atombombs exist
Hiroshima, Nagasaki
Hiroshima 6 august 1945
Nagasaki 9 august 1945
140.000 dead and wounded in Hiroshima
about 60.000 dead and wounded in Nagasaki
frozen numbers somewhere in a distant and ordinary summer
since then the wounded have died, many at first, indeed most, then fewer, but in the end
Inger Christensen (16 januari 1935 – 2 januari 2009)
“The story of the exodus from Egypt, the wandering in the desert for forty years, and the entry into the promisedland, said Philo, was really an allegory of the individual soul’s emancipation, tribulations, and final deliverance. Interpretation thus presupposes a discrepancy between the clear meaning of the text and the demands of (later) readers. It seeks to resolve that discrepancy. The situation is that for some reason a text has become unacceptable; yet it cannot be discarded. Interpretation is a radical strategy for conserving an old text, which is thought too precious to repudiate, by revamping it. The interpreter, without actually erasing or rewriting the text, is altering it. But he can’t admit to doing this. He claims to be only making it intelligible, by disclosing its true meaning. However far the interpreters alter the text (another notorious example is the Rabbinic and Christian “spiritual” interpretations of the clearly erotic Song of Songs), they must claim to be reading off a sense that is already there. Interpretation in our own time, however, is even more complex. For the contemporary zeal for the project of interpretation is often prompted not by piety toward the troublesome text (which may conceal an aggression), but by an open aggressiveness, an overt contempt for appearances. The old style of interpretation was insistent, but respectful; it erected another meaning on top of the literal one. The modern style of interpretation excavates, and as it excavates, destroys; it digs “behind” the text, to find a sub-text which is the true one. The most celebrated and influential modern doctrines, those of Marx and Freud, actually amount to elaborate systems of hermeneutics, aggressive and impious theories of interpretation.“
„Sie dienen auch zur Abschirmung gegen unerwünschte Satellitensignale; die elektronische Detektion der Kontinente ist somit weitgehend ausgeschlossen. Wälder, Gewässer (Seen und Flüsse) sowie landwirtschaftlich genutzte Flächen sind ebenfalls von dieser Imagosphäre überwölbt; so erhalten sich unterhalb dieser Membran stabile, von äußeren Klimaten weitgehend unabhängige Witterungsverhältnisse. Einige schmale, mit Lichtsignalen und Funkfeuern markierte >Schleusentore< bieten zu Land, zu Wasser und aus der Luft sowie den vom All herkommenden Flugkörpern Gelegenheit, unter die Imagosphären zu gelangen. Diese Schleusen sind zu jeder Zeit fest verschließbar. Das Portal zum europäischen Kontinent befindet sich über dem nördlichen Atlantik, über dem Eis des Nordpols; der Landeanflug in etwa 45 Grad zum Nullmeridian erfolgt zunächst über die britischen Inseln, dann über Nordostfrankreich hin zum europäischen Kernland, denn in diesen Teilen Europas finden sich besonders viele Imagosphären verstreut. – Die Einlassschleusen für Nordamerika befinden sich ebenfalls über dem Nordpol, der Landeanflug führt sodann über die Nordregionen Kanadas hinweg auf das nordamerikanische Festland (Hauptlande- und Startplatz seit jeher in Florida). Mittelamerika weist seinen Zugang von den Bahamas her, Südamerika von der Antarktischen Halbinsel des Erdsüdpols über Feuerland. Asien hat seinen Zugang vom Indischen Ozean über Sri Lanka, wahrend Afrika, ebenfalls über den Erdsüdpol, vom Königin-Maud-Land erreichbar ist, hingegen Australien und Neuseeland ihre Einflugschleusen über Victorialand offen halten. Andere Zugänge oder transkontinentale Verbindungen existieren keine mehr.”
1 The coltish horseplay of the locker room, Moist with the steam of the tiled shower stalls, With shameless blends of civet, musk and sweat, Loud with the cap-gun snapping of wet towels Under the steel-ribbed cages of bare bulbs, In some such setting of thick basement pipes And janitorial realities Boys for the first time frankly eye each other, Inspect each others’ bodies at close range, And what they see is not so much another As a strange, possible version of themselves, And all the sparring dance, adrenal life, Tense, jubilant nimbleness, is but a vague, Busy, unfocused ballet of self-love.
II If the heart has its reasons, perhaps the body Has its own lumbering sort of carnal spirit, Felt in the tingling bruises of collision, And known to captains as esprit de corps. What is this brisk fraternity of timing, Pivot and lobbing arc, or indirection, Mens sana in men’s sauna, in the flush Of health and toilets, private and corporal glee, These fleet caroms, plies and genuflections Before the salmon-leap, the leaping fountain All sheathed in glistening light, flexed and alert? From the vast echo-chamber of the gym, Among the stumbled shouts and shrill of whistles, The bounced basketball sound of a leather whip.
“Fabiana. played in a palm-court orchestra at tlte Intercontinental Hotel. to keep her lingers and her little knot of friends. Ishe said. She seemed at the opposite pole to me. I was trying to undo all knots. If you had to describe me you would say I was a knot loosener. Dispensing with friends of the ordinary variety, only maintaining acquaintances who were tnost likely to become enemies and who could then be shed without conscience. l acquired true solitude. The only time I l'elt lonely was when I lived on the banks of that French river with rats for company. The rats fought a lot amongst themselves. I didn't seem to have their attention. Back in my bourgeois life people always intruded. Even barged in when I was in the toilet, like when I was sharing the flat in Newtowu with a couple who made noisy lose all day. They had a big bed and liked manacles. whips and chains. It was a construction site with vinyl; I had to use a megaphone to enforce union hours. The hippy with angel hair cooked. appeared out of nowhere. olleriug lentil soup. Accostiug me in the outside toilet one day. she suggested we practise constriction. She was twirling a little braid of rubber bands. Anyway. it's because I liked solitude so much that l have had these seizures. escapades. repetitions. l was saying to l-‘abiana. since I had been born to perfect my life according to my art and so much of both had already been dissipated by a failure to garner critical acclaim. llell was other people. So her silos were a godsend. I said. (I had since moved all the paintings and easels and frames into the smaller bin, which only has one window.)“
Brian Castro (Hongkong, 16 januari 1950)
De Braziliaanse schrijver, theaterproducent, talk show host, acteur, schilder en musicus José Soares werd geboren op 16 januari 1938 in Rio de Janeiro. Zie ook alle tags voor José Soares op dit blog.
Uit: Twelve Fingers: Biography of an Anarchist
“By the age of eight one can see in him the handsome man he is to become. He has inherited his mother's dark, curly hair, his father's green eyes and snowy white complexion. He knows nothing of his grandfather but takes pride in his grandmother's African blood. He becomes irritated when the clowns laugh at his statement that, inside his white body, he is as black as a Watusi prince. His lanky form and his unaffectedly elegant manners are enchanting to all. Later he would have what women call irresistible charm. He is intelligent and studious. His air of a vulnerable poet causes people to like him at first sight. He has a sole defect: stemming perhaps from the contortions undergone while still in his mother's womb, Dimo is extremely awkward. Not even his two extra fingers prevent objects from slipping out of his hands. Despite the rigor of the intensive training to which he dedicates himself, it becomes quickly apparent that he will never be a professional in the circus. He has an innate talent for climbing the pole that supports the tent or for ascending and descending the ropes to the trapeze, but he lacks the sense of balance needed for acrobatics. An anarchist from the cradle, with his father as mentor, by the age of twelve he has read Proudhon, Bakunin, and Kropotkin. He finds Proudhon overly theoretical and Bakunin practically a conservative. He prefers Kropotkin, who resigned as secretary-general of the Russian Geographic Society in favor of anarchism. Dimitri thinks, however, that he lacks a certain boldness. His tender age notwithstanding, he favors violent methods. He dreams of eliminating all the world's tyrants. In 1912, Isabel is forced to give up the circus because of a dislocated vertebra. The unfortunate accident did not occur during her performance but on a picnic in the foothills of Mount Maglic. Dimitri tripped on a tree root while trying to open a bottle of wine, which flew out of his hands, hitting his mother in the lumbar region of the spine.”
God's truth! these be the bitter times. In vain I sing my sheaf of rhymes, And hold my battered hat for dimes.
And then a copper collars me, Barking: "It's begging that you be; Come on, dad; you're in custody."
And then the Beak looks down and says: "Sheer doggerel I deem your lays: I send you down for seven days."
So for the week I won't disturb The peace by singing at the curb. I don't mind that, but oh it's hell To have my verse called doggerel.
Second Childhood
Some deem I'm gentle, some I'm kind: It may be so,--I cannot say. I know I have a simple mind And see things in a simple way; And like a child I love to play.
I love to toy with pretty words And syllable them into rhyme; To make them sing like sunny birds In happy droves with silver chime, In dulcet groves in summer time.
I pray, with hair more white than grey, And second childhood coming on, That yet with wonderment I may See life as in its lucent dawn, And be by beauty so beguiled I'll sing as sings a child.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958)
„Sogar mein Pferd wollen sie mir nehmen. Keine Ahnung, was ich ab morgen machen werde. Habe ich Angst? Nein. Panik? Schon eher. Um genau zu sein, stehe ich kurz vorm Nervenzusammenbruch. Außerdem denke ich immer wieder an Mathilda. Mein Leben liegt in Trümmern. Aber halt! Immer schön die Ruhe bewahren. Ich muss doch ein guter Mensch sein, tun, was die Natur von mir fordert, voll Güte und Zartgefühl. Krieg ist schlimmer, Trottel. Drücke fünf Aspirin in ein Glas. Wasser drauf und zusehen, wie sie vergehen. Ihr habt’s gut, ihr könnt einfach so verschwinden. Auf der Digitalanzeige des alten Radios steht 13:16. Um zwei muss ich im >Pupasch< sein, wo Rocky auf mich wartet, wenn er wartet, was man bei ihm nie wissen kann. Beschließe, mir unter der Dusche allen Schmutz aus Körper und Seele zu brennen und danach ein neues Leben zu beginnen. Aber das verdammte, verkackte, dämliche Dreckswasser ist natürlich wieder kaltkaltkalt! Warum stehen die auch alle so früh auf, am Samstag, Silvester? Da bleibt man doch liegen, wenn man kann, und lässt das warme Wasser denen, dies brauchen. Das gebietet doch der Anstand, die allgemeine Rücksichtnahme, das man da mal drüber nachdenkt, über das warme Wasser und so. Aber nein, alle denke immer nur an sich, nur ich nicht, ich denke an sie. Vor drei Jahren haben wir uns getrennt, vor zwei Jahren habe ich ihre Nummer gelöscht, in der Hoffnung, sie, Mathilda, endlich aus meinem Leben zu tilgen.“
Tags:Ester Naomi Perquin, Inger Christensen, Susan Sontag, Reinhard Jirgl, Anthony Hecht, Brian Castro, José Soares, Robert W. Service, Tino Hanekamp, Romenu
“Elles nous demandent où nous vivons. Tout haut, nous ne répondons rien. Tout bas, nous répondons dans le plus grand et le plus beau lieu entouré de biefs, d’osselets, de cascades d’eau chaude et de fines pluies qui ne souillent pas. Sur une terre blanche. Dans un village de petite taille et de petite montagne que nous n’allons jamais quitter, dit-on. Nous demeurons. Nous disons nous mordons, et nous mordons. Aveugles. Nos pieds nus caressés par les crocs de bêtes noires. Des araignées peut-être. Il y en a tant dans la région. Ou des cafards. Ils escaladent sur nous. Nous portons des pelisses, des gilets de fine laine, mais le plus souvent nous allons nus. Après journée, elles viennent nous chercher derrière les plantations de bananes, d’oranges et de mangues où nous vivons dans une abondance verte. Nous mentons. Nos mères nous fixent durement. Elles n’ont encore rien dit mais préparent des sermons, l’air mauvais et une verge à la main dont elles vont déchirer nos peaux, c’est sûr, afin de nous rendre moins fragiles garçons. Elles nous aiment, c’est évident, simplement elles ne supportent plus grand-chose depuis qu’elles sont seules avec nous. Pieds nus sur la terrasse, elles racontent l’épisode de la mort de l’homme de leur vie, mais entre leurs dents, tout bas, toujours entre leurs dents. Mort dans la boue des poussières d’obus disent-elles, et mort dans la poussière des tirs de Kalachnikov des milices adverses répétons-nous, entre nos dents aussi, tout bas, tâchant de ne pas les affoler. Elles, elles voudraient que ce soit ça et rien d’autre : elles et nous, elles avec nous, et nous pour elles. Elles tentent alors de nous capturer, des boucles terminant leurs mains. De nous garder. De nous couver si fort souvent et de nous punir de ce que nous sommes d’affreux gamins et galopins."
Uit:Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum
“Ik geef me rekenschap van alles tot in de kleinste details, ik geloof wel dat ik, in m’n innerlijke “Auseinandersetzungen”, met m‘n twee voeten staan blijf op de hardste bodem van de hardste realiteit. En mijn aanvaarden is geen resignatie of willoosheid. Er is nog altijd plaats voor de elementaire zedelijke verontwaardiging over een regiem, dat zó met mensen omspringt. Maar de dingen komen te groot en te demonisch over ons, dan dat men daar nog met een persoonlijke wrok en verbittering op zou kunnen reageren. Dat komt me zo kinderachtig voor en niet aangepast aan dit “schicksalhafte“ gebeuren. Men windt zich dikwijls op, wanneer ik zeg: het is toch niet essentieel of ik ga of een ander, hoofdzaak is toch, dater zoveel duizenden gaan moeten? En het is niet zo, dat ik regelrecht m‘n ondergang in de armen zou willen lopen met een gelaten glimlach, dat is het ook niet. Het is een gevoel van het onafwendbare en een aanvaarden van het onafwendbare en daarbij het weten, dat ons in laatste instantie niets ontnomen kan worden. Ik wil niet uit een soort masochisme beslist mee gaan en afgerukt worden van m’n bestaansbasis der laatste jaren, maar ik weet nog niet eens of ik me prettig zou voelen, als ik verschoond bleef van datgene, wat zovelen moeten ondergaan. Men zegt tegen me: iemand als jij, is verplicht zich in veiligheid te stellen, je moet nog zoveel doen in het leven later, je hebt nog zoveel te geven. Wat ik allemaal al of niet te geven zal hebben, dat zal ik kunnen geven, wáár ik ook ben, hier in een vriendenkringetje of ergens anders in een concentratiekamp. En het is een zeldzame zelfoverschatting, om zichzelf te waardevol te vinden, om een “Massenschicksal" samen mee te ondergaan. En als God vindt, dat ik nog veel te doen zal hebben, welnu, dan zal ik dat ook wel doen, na alles doorgemaakt te hebben, wat anderen ook door kunnen maken.”
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943) Cover
Alleen ik kijk de vorst in het gezicht: hij - nergens heen en ik nergens vandaan. En zonder plooien, glad geperst dient zich het ademende wonder van de vlakte aan.
De zon ziet in gesteven armoe toe, de ogen rustig kierend en getroost. De bossen lispelen, zichzelve nog niet moe, en sneeuw knerpt, zoals zuiver brooddeeg, zondeloos.
Zo scherp als ranke wespen kunnen zien
Zo scherp als ranke wespen kunnen zien die aan de aardas, aan de aardas zuigen, speur ik mijn tijdperk, kan er bovendien om niet en uit het hoofd nog van getuigen...
Ik zing niet, heb in schilderen geen zin, de zwartgestemde strijkstok ligt terzijde: ik drink alleen het leven gulzig in en mag de sluwe wespen graag benijden.
O dat het ooit gegeven wordt aan mij, in zinderende zomergloed verloren, aan slaap en droom en dood voorgoed voorbij, de aardas en haar wenteling te horen...
Voetganger Voor M.L. Lozinski
Ik ben voor het verhevene beducht, een soort van hoogtevrees waaraan ik lijd. Voor mij volstaat een zwaluw in de lucht, een klokkentoren die de wolken splijt!
Op houtwerk dat een afgrond overbrugt hoor ik, voetganger van vervlogen tijd, behalve een aanzwellend sneeuwgerucht de stenen klokslag van de eeuwigheid.
Maar toch zal ik die reiziger niet zijn die langs het uitgebloeide lover schiet, en in mij zingt oprecht gevoelde pijn.
Heus, een lawine is in het verschiet! En hoe ik ook van klokgegalm geniet, muziek behoedt je niet voor een ravijn.
Vertaald door Peter Zeeman
Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938) Monument voor de Liefde (tussen Osip en Nadezjda Mandelstam) in de Nadezjda Mandelstamstraat in Amsterdam
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer (eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springerop dit blog.
Uit: Teheran, een zwanezang
“Oog op de klok, tweede kop koffie, wachtte ik in de vertrekhal van Heathrow op mijn vriend Alfred - onmiskenbaar lndische jongen, accountant in Zürich, wereldwijde opdrachten, Zwitserse vrouw, Zwitserse zoons, en nog altijd dromend van een nooit veroverde jeugdliefde, genaamd Yvonne, mij ook goed bekend want ze woonde in onze straat, Haags Statenkwartier, waar Alfred op onmogelijke tijden bij mij binnenviel (zogenaamd om samen huiswerk te maken) en uren voor het raam van mijn kamer geposteerd stond, in de hoop haar aanbeden gestalte langs te zien fietsen. Natuurlijk ging mij dat gedweep wel eens vervelen. Zoals hij in het Scheveningse tennispark met open mond vanachter het hek naar Yvonnes stuntelig gehuppel op de baan stond te kijken zonder te willen toegeven dat ze werkelijk geen bal behoorlijk over het net kreeg! Om hem te treiteren dreigde ik somszijn geheim aan de jongedame te verklappen. Zweer dat je dat nooit doet, zweer het, riep hij dan in paniek uit. Nee, hij siste en gromde het, want roepen, schreeuwen kon hij niet. Alfred was met een zeer uitzonderlijk stemgeluid gezegend, eeuwig hees en schor, onvemijderbare keelpoliepen, chronische ontsteking van de stembanden, god wist wat hem mankeerde en waarom dat rare geluid niet te verhelpen was. In elk geval bleek toen, in Scheveningen, zo’n stem niet het geschiktste instrument om een meisje je liefde te verklaren. Vandaar dat Yvonne nooit iets van zijn tijdloze gevoel voor haar geweten heeft. Alleen tegenover mij durfde hij haar naam uit te spreken en dat deed hij zo hees, zo schor, dat het mij door de ziel sneed. Onze onvermijdelijk sporadischer wordende ontmoetingen begon hij, na de eerste handdruk of schouderklop, steevast met een weemoedig loflied op Yvonne. Altijd vroeg hij of ik wist hoe het nu met haar was. Woonde ze nog met man en kinderen in Bloemendaal?”
F. Springer (15 januari 1932 – 7 november 2011) Cover
Naast mij zit een vrouw. Ze weent en zegt 'excusez-moi'. Ik zeg 'ce n'est pas grave'. Zij zegt 'si c'est grave, vous n'en savez rien'. 'Dat is waar' zeg ik 'ik weet er helemaal niets van'. Ons gesprek is geen einde geen begin. Zoals alles in een stad valt het ergens tussenin
Er grolt een handtas, iedereen kijkt op. Een vrouw ritst een hond tevoorschijn. 'Rustig maar, mama is hier'. Ze ritst nog wat verder, rijdt in het vlees van de hond. Hij jankt. 'Rustig maar' sist zij en de massa schreeuwt 'mama is hier'
Op de schoot van de wenende vrouw ligt een grote klomp deeg. Ze begint te kne- den. 'Dat doe ik altijd als alles dreigt uit- een te vallen. Hoe meer je kneedt hoe beter het kleeft'
Nog voor ze haar romp over de klomp heen kan buigen, graaien vreemde handen naar het deeg. Beringde handen, klamme kinderhanden, gerimpelde handen, ook de handen van een Chinees. Hij kneedt niet, hij pulkt. De vrouw kletst hem vlak in het gezicht.'Ik heb geen rimpels, het zijn de kneepjes die het leven mij gaf'
De vrouw naast mij weent niet meer. Het deeg op haar schoot staat in pieken. Ik ver- lies haar in de massa, de metro-massa, die, zoals de zee pas breekt aan het oppervlak, pas breekt en schuimt bovengronds
Maud Vanhauwaert (Veurne, 15 januari 1984)
De Roemeense dichter Mihai Eminescu (eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz. Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
The Vesper (Fragment)
Once on a time, as poets sing High tales with fancy laden, Born of a very noble king There lived a wondrous maiden.
An only child, her kinsfolk boon, So fair, imagination faints; As though amidst the stars the moon, Or Mary amidst the saints
From 'neath the castle's dark retreat, Her silent way she wended Each evening to the window-seat Where Lucifer attended.
And secretly, with never fail, She watched his double race, Where vessels drew their pathless trail Across the ocean's face.
And as intent she drank his light, Desire was quickly there; While he who saw her every night Soon fell in love with her.
And sitting thus with rested head, Her elbows on the sill, Her heart by youthful fancy led Did with deep longing fill.
While he, a brilliant shining spark, Glowed always yet more clear Towards the castle tall and dark Where she would soon appear
Until one night with shower of rays He slips into her room, As though a strange and silver haze Did round about her loom.
And when at last the child to rest Upon her sofa lies, He lays her arms across her breast And closes her soft eyes.
Mihai Eminescu (15 januari 1850 - 15 juni 1889) Cover
“Vanuit het groepje familie dat bij de zitruimte op ons wachtte, kwam met schuddende buik oom Rikus op Dylan af rennen. Hij bereikte hem eerder dan ik en trok hem aan zijn schouders weg van de deur waarop de jongen zijn vuisten kapot stond te beuken. 'Wat doe je nou, malle? Schei uit daarmee!' Hij pakte de fel tegenstribbelende Dylan bij zijn polsen. 'Moet je nou toch 's kijken: allemaal bloed op je handen…' Ik was nu ook bij ze gearriveerd. Dylans knokkels en vingers waren inderdaad besmeurd met zijn bloed, net als de witte deur. 'Het is helemaal niet waar!' riep hij met overslaande stem terwijl hij, plotseling geheel verslapt, ineenzakte tegen het kolossale lijf van oom Rikus. 'Wedden dat het helemaal niet waar is?' Oom Rikus keek vragend naar mij, angst in zijn ogen voor wat ik hem ging meedelen. Ik wist niets uit te brengen en kwam niet verder dan, zoals dat in Goede Tijden Slechte Tijden op dit soort momenten werd gedaan, met vertrokken gezicht langzaam mijn hoofd te schudden. Uit oom Rikus' mond kwam een zwaar, dierlijk geluid los, hard en kort. Met stijf dichtgeknepen ogen trok hij Dylan steviger tegen zich aan. Op het plateau van de vooruitstekende buik werd de kleine tengere jongen troostend een stukje van de grond getild. Toen ik opkeek, bleken we inmiddels omringd te zijn door de rest van ons groepje. 'Wat? Wat is er?' werd er van alle kanten geroepen. Iedereen wilde zo lang mogelijk voor zichzelf volhouden dat ze nog niet hadden begrepen wat er met Francien was gebeurd, ook al kon dat nog maar twee seconden duren. 'Wat is er dan? Wat is er met d'r?' Bijna letterlijk herhaalde ik de woorden die dokter 't Hart een paar minuten geleden in haar kamer had uitgesproken: 'Ze is toch overleden, helaas.' Ik had geen moment gelegenheid mezelf dat stompzinnig steriele 'helaas' te verwijten. Meteen na mijn uitspraak veranderde het stukje ziekenhuisgang waarin we stonden in een wilde werveling van beweging en geluid, in een chaotisch ballet van ontzetting. Van het ene moment op het andere was ik er een deel van, werd ik er willoos in opgezogen.”
Elf Dichter aus aller Welt begaben sich zum Turnier
War ein Andalusier dabei, zurückgestrichnes schwarzes Haar, ermordet: Garcia Lorca
War ein Amerigo-Engländer dabei mit ernster Brille fürs Mittelfeld: T. S. Eliot Bolzte sich ein franko- abessinischer Waffenhändler ein mit Namen Rimbaud
Ein schmalbrüstiger und dürftig bebarteter Österreicher zur Abwehr: R. M. Rilke
Als Libero ein Franzose, der auf schwarze Frauen stand: Baudelaire
Im Sturm ein erblindeter Bibliothekar aus Argentinien: Borges
lm Tor einer aus Peru, der Hungers starb in Paris: César Vallejo
Ein Judeo-Russe für die Verteidigung, in Sibirien ums Leben gekommen: Mandelstam
Johannes Beilharz (Oberndorf am Neckar, 15 januari 1956)
De Franse toneelschrijver en acteur Molière(pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook alle tags voor Molière op dit blog.
Uit: Les Précieuses ridicules
“DU CROISY.- Seigneur la Grange... LA GRANGE.- Quoi ? DU CROISY.- Regardez-moi un peu sans rire. LA GRANGE.- Eh bien ? DU CROISY.- Que dites-vous de notre visite ? en êtes-vous fort satisfait ? LA GRANGE.- À votre avis, avons-nous sujet de l’être tous deux ? DU CROISY.- Pas tout à fait à dire vrai. LA GRANGE.- Pour moi je vous avoue que j’en suis tout scandalisé. A-t-on jamais vu, dites-moi, deux pecques provinciales faire plus les renchéries que celles-là, et deux hommes traités avec plus de mépris que nous ? À peine ont-elles pu se résoudre à nous faire donner des sièges. Je n’ai jamais vu tant parler à l’oreille qu’elles ont fait entre elles, tant bâiller ; tant se frotter les yeux, et demander tant de fois : "quelle heure est-il?" ; Ont-elles répondu que oui, et non, à tout ce que nous avons pu leur dire ? Et ne m’avouerez-vous pas enfin que quand nous aurions été les dernières personnes du monde, on ne pouvait nous faire pis qu’elles ont fait ? DU CROISY.- Il me semble que vous prenez la chose fort à cœur. LA GRANGE.- Sans doute je l’y prends, et de telle façon que, je veux me venger de cette impertinence. Je connais ce qui nous a fait mépriser. L’air précieux n’a pas seulement infecté Paris, il s’est aussi répandu dans les provinces, et nos donzelles ridicules en ont humé leur bonne part. En un mot, c’est un ambigu de précieuse et de coquette que leur personne ; je vois ce qu’il faut être, pour en être bien reçu, et si vous m’en croyez, nous leur jouerons tous deux une pièce, qui leur fera voir leur sottise, et pourra leur apprendre à connaître un peu mieux leur monde."
Molière (15 januari 1622 - 17 februari 1673) Scene uit een opvoering in Noilhan, 2013
Harter Winter, streng und rauch, Winter, sei willkommen! Nimmst du viel, so gibst du auch, Das heißt nichts genommen!
Zwar am Äußern übst du Raub, Zier scheint dir geringe, Eis dein Schmuck, und fallend Laub Deine Schmetterlinge,
Rabe deine Nachtigall, Schnee dein Blütenstäuben, Deine Blumen, traurig all Auf gefrornen Scheiben.
Doch der Raub der Formenwelt Kleidet das Gemüte, Wenn die äußere zerfällt, Treibt das Innere Blüte.
Die Gedanken, die der Mai Locket in die Weite, Flattern heimwärts kältescheu Zu der Feuerseite.
Sammlung, jene Götterbraut, Mutter alles Großen, Steigt herab auf deinen Laut, Segenübergossen.
Und der Busen fühlt ihr Wehn, Hebt sich ihr entgegen, Läßt in Keim und Knospen sehn, Was sonst wüst gelegen.
Wer denn heißt dich Würger nur? Du flichst Lebenskränze, Und die Winter der Natur Sind der Geister Lenze!
In der Fremde
Schon bin ich müd zu reisen, Wärs doch damit am Rand! Vor Hören und vor Sehen Vergeht mir der Verstand.
So willst du denn nach Hause? Ach nein, nur nicht nach Haus! Dort stirbt des Lebens Leben Im Einerlei mir aus.
Wo also willst du weilen, Wo findest du die Rast, Wenn übrall du nur Fremde, Die Heimat nirgend hast.
Wintergedanken
Willst du, Seele, nicht mehr blühen, Da vorbei des Sommers Flucht? Oder wenn der Herbst erschienen, Warum gibst du keine Frucht?
War vielleicht zu reich dein Blühen, War zu bunt der Farben Licht? Denn die Blüten geben Früchte, Aber, ach, die Blumen nicht.
Franz Grillparzer (15 januari 1791 - 21 januari 1872) Borstbeeld aan het Burgtheater in Wenen
De Duitse dichter en schrijver Franz Fühmann werd geboren op 15 januari 1922 in Rochlitz (in het huidige Tsjechië). Zie ook alle tags voor Franz Fühmann op dit blog.
Der Übersetzer
Sein Kopf ist müd. Er stützt ihn in die Hand, jedoch das Denken drängt ihn: Übertrage die eine Zeile noch, sinn nach und sage den ungeheuren Sinn, der dir erstand
aus diesen Worten fremder Sprache! Wage dies einz’ge Wort nur: Es wird Widerstand, es wird die Feuerschrift auf schwarzer Wand, die Front ruft wider deines Volkes Plage!
Wie schwillt des Worts Substanz unter der Stirn, zieht alles Licht auf die gefurchte Fläche, die hoch sich wölbt über dem wählenden Hirn, und hämmert, daß es diesen Fels durchbreche, um auszusprechen sich, dies Wort, dies eine, in neuer Sprache: Freiheit, die ich meine!
Franz Fühmann (15 januari 1922 – 8 juli 1984) Borstbeeld door Wieland Förster in Kiskőrös
Das Herz des Vogels ist geängstigt und das Herz des Dichters. Ach, es ist das Blau des Himmels göttlicher Betrug und schlau verborgne Kälte; es erfriert der Mund,
Der es besingt, und in den Adern blaßt das rote Blut. Von aller Farbe bleibt ein Mörtelton. Doch vieles übertreibt der Liebende zunächst und jedes haßt
Ihn schrecklich darum. Der unbewehrt dem Fall des Laubs begegnet und der Flucht der zarten Schwalben und dem Sturz der Frucht - wie vieler Dinge Tod hat ihn versehrt!
Martha Saalfeld (15 januari 1898 – 14 maart 1976) Cover
De Chinese dichter Xu Zhimo werd geboren op 15 januari 1897 in de provincie Zhejiang. Zie ook alle tags voor Xu Zhimo op dit blog.
Leaving the Revisited Cambridge
Quietly now I leave the Cam, As quietly as I came. Gently wave farewell the clouded Western sky aflame—
There the golden willow stands a bride of sunset’s glow. How its dancing ripples glint and stir my heart below;
crowded rushes wave in water bouncing with the weed flowing slick by soft-soil’d banks— I long to thus proceed!
Duckweed-crumpled rainbow’s pool of iridescent dream pure as springs ’neath elmtree’s bough— O search the shrouded stream;
Punt toward the yonder whence the emerald fields lie; Return with joyous song engulfed by tranquil starlit sky.
But as for me, I cannot sing this muted summer’s evening; Even insects hush, as silence plays the flute for leaving.
Stealth’ly now I part from Cam, As bid farewell I must. Waving sleeve so gently lest a cloudspeck I should dust.
Vertaald door Silas S. Brown
Xu Zhimo (15 januari 1897 – 19 november 1931) Poster voor het Zhimo Poetry Festival in Cambridge, 2015
“Justus en Clericus raakten in zulk een geestdrift, dat zij door elkander hoogduitsche en latijnsche verzen uitdonderden, zoodat het vuur der opzeggers zelfs de verbazing des voermans tot zich trok. Ede ligt zeer schoon en door een groot bosch omringd. Midden onder dit genoegen verhief de maan haar verzilverd aangezicht, doch er begon zich tevens een vervaarlijk onweder opeen te pakken. Hoezeer nu ook onze natuur-bewonderaars zich mochten verheugen over het heerlijk gezicht, hetwelk het glansrijke weerlicht, dat zijne stralen door de wolken schoot, opleverde, zoo besloot men, daar de fysische mensch boven dreef, het bewonderen te staken en een oogenblik te Papendaal, eene afgezonderde boerenwoning, aan te leggen. Weldra speelden donder, bliksem en weerlicht hunne rol met plasregens gepaard, terwijl onze reizigers bij een gelderschen haard geschaard in een beminnelijke boerin en drie lieve kinderen een heerlijk ostadisch tafereel bewonderden en wezenlijk eenigszins sentimenteel werden. Evenwel vereischte het gebulder des onweders spoedige besluiten. De voerman spoorde hen tot voortgang aan en de jonge dame was vol moed. Men pakte zich dan zoo goed mogelijk in den halven kap in, terwijl de boerin in doodelijken angst tot alle de heiligen in den Hemel bad. Nu ging dan ook de reis voort, aangenamer in de herinnering dan in de werkelijkheid... Zij renden dat hooren en zien verging tot zij eindelijk bij de duisternis des avonds, tot hunne innige vreugde de poorten van Arnhem bereikten. De mede reizende dame vond haren broeder, die als een echt stijf proponent de beleefdheden der reizigers, die door het aanbod van eene visite tegen den volgenden dag bekroond werden, zeer koeltjes beantwoordde, en zijne zuster spoedig van hunne zijde wegtrok....”
Willem de Clercq (15 januari 1795 - 4 februari 1844) Blik op Arnhem door Thomas Barber, eerste helft 19e eeuw
“Les Français que nous sommes se croient un peu trop facilement à l'abri des malheurs qui partout en Europe et ailleurs frappent des centaines de milliers de gens. Vous pensez, comme moi-même, tout en sachant que ce n'est pas vrai, que parce que la France est la France cela n'arrivera jamais chez nous ! Vous avez la plus haute opinion de votre pays et vous l'aimez. N'est-ce pas vous qui un jour m'avez parlé des grandes traditions d'accueil de la France et ajouté que, justement, parce qu'elle pouvait se croire à l'abri des persécutions qui s'exercent ailleurs contre les juifs, les intellectuels, les communistes, les démocrates ou contre le peuple tout court en Espagne, et les Noirs en Amérique, cette même France se devait plus que jamais de maintenir ses traditions, en accueillant, en protégeant, en réconfortant les persécutés ? Et comme ce ne sont pas toujours les gens de droite qui s'en chargent, il faut bien que ce soient les autres ? Au nom de la France, pas seulement au nom de la solidarité ou de l'action politique. Il faut que certaines choses soient faites non seulement pour mettre fin au scandale, mais pour l'honneur." (…)
"Elle a ouvert la porte. Je suis entré dans une pièce à peu près vide. Sans un mot, la vieille femme est allée tout droit à une commode dont elle a ouvert un tiroir. Elle a sorti du tiroir des photos qu'elle a étalées sur une table : les portraits de ses enfants et de ses neveux que les Allemands étaient venus chercher ici. Une fois ils en avaient emmené trois d'un coup. Elle m'a dit cela d'une voix sans larmes, puis elle a remis les photos dans le tiroir et elle m'a fait entrer dans une pièce voisine où se trouvait couché sur un grabat un vieillard chauve aux joues creuses, aux yeux creux, à la longue barbe blanche, un Job moribond... " (...)
"Elle a ouvert la porte et nous nous sommes regardés, nous ne savions quoi nous dire. A la fin, je lui ai demandé pourquoi elle ne m'avait pas répondu tout de suite, quand j'avais frappé ? Mais j'ai compris, à son regard, que je n'aurais pas dû lui poser cette question. Est-ce que je ne savais pas l'horreur dont elle avait été saisie en entendant le bruit de mes brodequins sur les marches ? J'ai redescendu l'escalier lentement, en m'efforçant de faire le moins de bruit possible."
Louis Guilloux (15 januari 1899 – 14 oktober 1980) Portret door Eugène Dabit, 1935 (Detail)
“Möglichkeiten verpflichten. Diesen Satz hatte Eiermann insgeheim seiner Lebensführung vorangestellt. Schon in jungen Jahren. Was zur Folge hatte, daß seine Biographie durchaus nicht so schematisch geblieben war wie die anderer, sondern streckenweise ganz ungewöhnliche Höhepunkte aufwies. Allerdings nur in venere. Auf anderen Gebieten pflegte Eiermann, wenn seinem Auge Möglichkeiten sich boten, es im Bewußtsein der ihm mangelnden Fähigkeiten zu schließen. In venere aber war es vor jeder Möglichkeit weit offen und schloß sich erst, wenn sie zur süßen Wirklichkeit geworden war. Dieses offene Auge, mit dem er jederzeit spazieren ging, verursachte nicht selten, daß Möglichkeiten, die andernfalls gar keine geworden wären, plötzlich vor ihm sich auftaten. Denn so manche Dame, die nur so für sich hinwandelte, ließ im Anblick seines groß auf sie gerichteten Auges, das ihre zur selben Größe sich ausdehnen. Damit war für Eiermann die verpflichtende Möglichkeit da. Eines Abends aber fiel ihm, als er bereits heimkehren wollte, schon von ferne etwas Glänzendes auf, das bei näherem Zusehen als ein durch das konstante Lächeln seiner Besitzerin entblößter, abnormal großer Goldzahn sich erwies. Eiermann war dermaßen von diesem Anblick gefesselt, daß er das Gesicht der Goldzahn-Besitzerin gar nicht gesehen hatte. Erst als das hypnotisierende Glänzen seinem Auge fehlte, bemerkte er, daß jene Dame bereits an ihm vorbeigegangen war. Er machte stracks kehrt, sah aber nichts mehr. Da, ein kurzes Aufblitzen: der Goldzahn bog um die Ecke. Diesmal blieb Eiermann auf der Fährte. Denn als er an die Ecke kam, wandelte vor ihm eine einzige Dame. Er hatte, weit ausschreitend, sie fast schon eingeholt, als sie in die Grennegade einbog und daselbst ein Haus betrat. Ihr dahin zu folgen, wagte er nicht: sie konnte verheiratet sein, einen strengen Vater haben, eine Megäre zur Tante ... Eiermann hatte da so seine Erfahrungen. Nachdem er auf dem gegenüber befindlichen Trottoir noch etwa fünf Minuten auf und ab gegangen war, ohne den ersehnten Goldzahn am Fenster zu erblicken, beschloß er, da einen solch abnormal großen schwerlich zwei Personen zugleich in einem Hause besitzen konnten, einen Brief nach Grennegade sechs zu adressieren und zwar ›An die Dame mit dem Goldzahn‹. Zudem mußte der Briefträger diesen sicherlich längst bemerkt haben, so daß ein also adressierter Brief zweifellos richtig bestellt werden würde. Eiermann stürzte in ein Restaurant, verfaßte eine ebenso energische wie vorsichtige Liebesepistel und warf sie ungesäumt in einen Briefkasten.“
Walter Serner (15 januari 1886 – augustus 1942) Cover van zijn Dada Manifest in het Spaans
Was Schiller vergessen hat (Das Lied vom Glockenklöppel)
Als er kam zu dieser Stelle: „Friede sei ihr erst' Geläut' Äußerte der Altgeselle: Meister, Ihr seid zu zerstreut! Fertig, glaubtet Ihr, Wär' die Glocke hier, Und da habt Ihr unterdessen Ja den Klöppel ganz vergessen!
Denn wo das Strenge mit dem Zarten, Wo Starkes sich und Mildes paarten, Da gibt es einen guten Klang; Drum prüfe, eh' die Zeit dahin ist, Ob in der Glock' ein Klöppel drin ist, Sonst weiß man deinem Werk nicht Dank.
Gefährlich ist's, den Leu zu wecken, Verderblich ist des Nashorns Stoß, jedoch der schrecklichste der Schrecken, Das ist die Glocke, klöppellos,
Und wo man hinbringt eine Glocke, Die inkomplett, da naht, o Graus, Der Auftraggeber mit dem Stocke Und ruft empört: „Der Mann muß 'raus!“
Denn was das Messer ohne Stiel ist, Und was die Bühne ohne Spiel ist, Und was der Ofen ohne Kohle, Und was der Stiefel ohne Sohle, Und was der Blog is ohne Spott Und was das Rollenspiel ohne Plot Und was der Globus ohne Ax' is, Und was der Thum ist ohne Taxis, Und was Akustik ohne Schall is, Und was die Schweiz ist ohne Wallis, Und was die Zarin ohne Zar is, Und was Helene ohne Paris, Und was der Haushahn ohne Henn ' is, Und was der Lawn ist ohne Tennis, Und was der Walfisch ohne Thran is, Und was der Piscis ohne Panis, Und was das Hemd ist ohne Knüppel — Das ist die Glocke ohne Klöppel!
Drum aus Eisen laßt uns machen Einen Kloppstock, lang und schwer, Daß er tönend möge krachen, Wenn er baumelt hin und her. So, jetzt ist er da, Grüßt ihn mit Hurra! Seid des höchsten Lobs gewärtig,
Denn jetzt ist die Glocke fertig!
Alexander Moszkowski (15 januari 1851 – 26 september 1934) Cover
Uit:WOE FROM WIT (Lijden door verstand,vertaald door A.S.Vagapov)
"LIZZIE: When she gets up I'll tell her so, You'll wake her up, I'm afraid, please go. FAMUSOV: I'll wake her up? Why, it is you not me Who starts the clock and makes it play a symphony. LIZZIE: (raising her voice): Now stop it, will you? FAMUSOV: (shutting her mouth): Why shout like that? Are you going mad? LIZZIE: There's something wrong about it, I fear. FAMUSOV: About what, my dear? LIZZIE: You ought to know for you're not a little one: Young women's sleep is light at down, They hear every whisper, a door creak, or a sigh, They hear everything. FAMUSOV: No, it's a lie. SOFIA: (her voice comes from her room) Ah, Lizzie! FAMUSOV: (quickly) Hush! (Tiptoeing out of the room hurriedly) LIZZIE: (alone in the room) He's gone. Beware of masters, they Will cause you trouble any day. Of all the woes may God deliver us from both From their love and their wrath.”
Aleksandr Gribojedov (15 januari 1795 – 11 februari 1829) Scene uit een opvoering in Simferopol, Oekraïene, 2015
Geliebtes Eltern-Paar! Wem gleichet wohl die Zeit, Die jenen traurig macht, und diesen hoch erfreut? Den Nebel, Rauch und Wind und Schatten kan auf Erden Die Zeit an Nichtigkeit und Lauf verglichen werden. Ich weiß Ihr wehrtesten! Ihr denckt in eurem Sinn Mit mir: wie fliegt die Zeit so schnell, so bald dahin! Ein Jahr ist wiederum nun bald zu End gegangen, Gott sey gelobt vor das, was wir darin empfangen. Ein Jahr des Elends wird zugleich zurück gelegt. Die Christ-Lust, die der Herr in euer Hertz geprägt, Die wird Geliebteste! Euch stärcken, trösten, gründen, Daß Ihr in dieser Zeit werdt süsse Freude finden. So feyret denn vergnügt in Gott dieß heilge Fest, Das uns der Herr zum Heil und Glück erscheinen läßt, Legt es gesund zurück, und tretet mit Vergnügen Das Neue Jahr auch an. Der Höchste wolle fügen, Daß, Hochgeliebteste! sein Seegen aus der Höh, Und seine Lieb und Gnad stets um, und mit Euch geh. Es woll die Allmachtshand Euch schützen und begleiten, Und wieder eure Feind und alles Unglück streiten.
Sidonia Zäunemann (15 januari 1714 – 11 december 1740) Plaquette aan de kerk in Plaue
"Und du kannst Suppe versuchen“, sagte Per Gynt, und goss ihm den ganzen Topf Suppe über die Nase. Der Troll stürzte davon und jammerte laut; aber ringsherum von allen Höhen lachte und spottete und ertönte es: "Suppenrüssel, Suppenrüssel!" Hierauf war eine Weile alles still; doch dauerte es nicht lange, da erhob sich draußen wieder Lärm und Getöse. Per Gynt sah hinaus, und da erblickte er einen mit Bären bespannten Wagen; der große Troll wurde aufgeladen, und dann ging es hinauf ins Gebirge mit ihm. Während Per Gynt dem Wagen noch nachsah, wurde plötzlich ein Eimer Wasser durch den Schornstein herabgegossen: das Feuer erlosch, und Per Gynt saß im Dunkeln. Da begann es in allen Ecken zu lachen und zu spotten, und eine Stimme sagte: "Jetzt wird es Per Gynt gerade so gehen wie den Sennerinnen in der Val-Hütte." Per Gynt zündete das Feuer wieder an, rief seine Hunde herbei, verschloss die Sennhütte und ging weiter nach Norden bis zu der Val-Hütte, in her die drei Sennerinnen waren. Als er eine Strecke zurückgelegt hatte, sah er ein Feuer lodern, als wenn die ganze Val-Hütte in hellen Flammen stünde, und in demselben Augenblick stieß er auf ein Rudel Wölfe, von denen er die einen niederschoss und die andern erschlug. Als er die Val-Hütte erreicht hatte, war es da stockfinster und von einer Feuersbrunst keine Spur zu entdecken, aber es waren vier fremde Männer in der Hütte, die die Sennerinnen belästigten; das waren vier Bergtrolle, die hießen Gust i Väre, Tron Valjeldet, Tjöstöl Aabakken und Rolf Eldförpungen. Gust i Väre stand vor der Tür und sollte Wache halten, während die andern bei den Sennerinnen drinnen waren und zudringlich werden wollten. Per Gynt schoss auf Gust i Väre, verfehlte ihn aber, und da lief Gust i Väre davon. Als dann Per Gynt in die Stube hineinkam, waren die Sennerinnen in großer Not; zwei von ihnen waren ganz außer sich vor Schrecken und flehten zu Gott um Hilfe und Rettung, die dritte aber, die man die tolle Kari nannte, hatte keine Angst. Sie sagte, sie sollten nur kommen, sie hätte wirklich Lust zu sehen, ob solche Kerle auch Schneid hätten. Als aber die Trolle merkten, dass Per Gynt im Zimmer war, fingen sie zu jammern an und sagten zu Eldförpungen, er solle Feuer anmachen. In demselben Augenblick fielen die Hunde über Tjöstöl Aabakken her und warfen ihn kopfüber auf den Herd, dass Asche und Funken umherstoben.“
Peter Christen Asbjørnsen (15 januari 1812 – 6 januari 1885) Scene uit een balletuitvoering van Edvard Griegs “Peer Gynt” door het Nordharzer Städtebundtheater, 2015
De Friese dichter en vertaler Tsjêbbe Piter Hettingawerd geboren in Burgwerd op 15 januari 1949 als zoon van een katholieke boer en paardenhandelaar in Burgwerd, net ten noorden van Bolsward. Zijn moeder verdronk zichzelf op 55-jarige leeftijd. Tijdens zijn jeugd werd Hettinga geleidelijk slechtziend, en uiteindelijk was hij vrijwel blind. Na zijn studie aan de kweekschool te Sneek was Hettinga werkzaam als opnametechnicus van de blindenbibliotheek in Groningen. Daarnaast studeerde hij Nederlands en Fries aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in 1986 afstudeerde. Hij woonde vanaf 1982 in Leeuwarden, woonde samen (zijn vrouw overleed in 2011) en was vader van twee kinderen. Hij overleed op 64-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Leeuwarden aan kanker. Afgezien van zijn optredens leidde Hettinga een tamelijk teruggetrokken leven. Hij gaf vrijwel geen interviews, en achtte zijn privé-leven niet van belang voor de interpretatie van zijn werk. De dichter Eeltsje Hettinga is zijn jongere broer. Tsjêbbe Hettinga gold als een van meest beeldbepalende Friese dichters. In 1970, 1971 en 1987 won hij de Rely Jorritsmapriis voor zijn poëzie. Zijn optreden op de Frankfurter Buchmesse in 1993 betekende voor hem (en voor de Friestalige poëzie) een doorbraak in de Nederlandse literaire wereld. In 2001 ontving hij de belangrijkste Friese literaire prijs, de Gysbert Japicxpriis, voor zijn bundel Fan oer see en fierder. De poëzie van Tsjêbbe Hettinga is vertaald in het Nederlands (door Benno Barnard en David Van Reybrouck), Engels, Duits, Frans en Spaans. Zelf vertaalde Hettinga werk van Dylan Thomas, Derek Walcott en Walt Whitman naar het Fries. Bij zijn performances werkte Hettinga veel samen met musici. Zelf speelde hij als jazzmuzikant saxofoon. In 1974 raakte Hettinga betrokken bij het literair tijdschrift Hjir. Vijftien jaar lang, tot 1990, was hij lid van de redactie van dit tijdschrift. De Friese regisseur Pieter Verhoeff maakte over Hettinga een documentaire die in 2006 verscheen onder de titel Yn dat sykjen sûnder finen (In dat zoeken zonder vinden).
De kruik
Hij dronk, terwijl zijn ogen de strakblauwe ogen Van de vissersvrouw in het zwart troffen en verwarden, Bij de bron, in de zoele schaduw van verlegen Ceders, geur van vis en hars, zicht op zee en sloepen, leeg. Stil stond zij, terwijl haar verzonken ogen zijn dronk Zagen in de nacht van stille kreten, liefdes dorst en De zo gulle kruik op haar nu geschrokken schouder, Naast een ezel, blauw en stil; door het oorwit van haar arm De zee, om haar heupen de branding, tussen beiden, Verstomd door de stormvlagen van een ogenblik stilte:
Zij hadden gedronken, gezien hoe de vissers in Hun kleine sloepen kleiner werden, de van belofte Druipende netten van de sterren strakker, voller, En twee halve manen dreven de groene haven in, Terwijl de wind het zout over het gebroken ijs Strooide in glazen op een terras met zwarte slangen, Witte emmers; en het paadje naar haar hut (nà haar Heuvelop, de stegen door, vanwege vissersmessen) Legde zij uit, voelend dat hij komen zou, en hij Had haar heuvel beklommen, had zich gelaafd aan haar kruik.
BLAUW EN GROEN
aan de oude middelzeedijk onder berlikum stonden tussen slinkende voren de aardappelplantjes als kinderkopjes van de zon te snoepen
in 't zachte zuidwestelijke lentewindje heb ik toen een kruis geslagen van mijn voorhoofd naar mijn hart als het geluid van de vogels dat blauw is en van schouder naar schouder als de veile vlakte in de stilte die groen is
Am Feste vom süßen Namen Jesus (Annette von Droste-Hülshoff)
Onafhankelijk van geboortedata
Jozef met het kindje Jezus door Guido Reni, ca. 1635
Am Feste vom süßen Namen Jesus
Was ist süß wie Honigseim, Wenn er sich der Wab' entgießt? Süßer ist des Lebens Keim, Der durch unsre Adern fließt. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles mild und süß! Daß der Tod vergißt die herbe Pein, Wo ein frommer Mund ihn tönen ließ.
Was ist gleich des Löwen Kraft Wenn er durch die Wälder kreis't? Stärker ist die Leidenschaft, Ist der widerspenst'ge Geist. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles voll der Macht! Daß er zwängt zu milden Lichtes Schein, Was die Welt bedräut in Flammenpracht.
Was ist reich wie Meeresfahrt, Gleich des Schachtes goldner Hut? Reicher ist, wer sich bewahrt Seiner Ehre köstlich Gut. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist mehr und reicher als das all'! Ach um ihn erträgt man ganz allein Schmach, Verkennung, aller Ehre Fall.
Was ist schön wie Morgenlicht, Gleich dem Sternendom der Nacht? Ach, ein lieblich Angesicht, Und im Aug' des Geistes Pracht! Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles mild und schön! Wer ihn trägt im stillen Antlitz sein, Der ist hold, was auch Natur versehn.
Was ist freudig wie zu ziehn In die reiche Welt hinaus? Ach, viel freud'ger, was wir fliehn, Das verkannte Elternhaus! Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über alles voll der Lust! O, wer gäb' nicht um die Freuden sein Heimat, Freiheit, was ihm nur bewußt!
Ja, dein Name, Jesus Christ, Der ist stark und reich und mild! Wer den Namen nie vergißt, Der kennt aller Leiden Schild. Und ich soll, o liebster Jesu mein, Ich, die Arme, treulos aller Pflicht, Dennoch deines Namens Erbin sein: Gott, du willst den Tod des Sünders nicht!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Venster met het Jezus monogram in de Namen Jesu kerk in Wenen
Er staat een rijtuig gereed op een binnenplaats onder een zonnewering. Voor mij of voor een ander. Een ander stapte voor alle zekerheid vast in. Ik weet nog niet of ik vertrekken zal of hier moet blijven, deuren open houden moet voor gasten uit het niets.
Alsof er iemand let op mij achter de gordijnen.
Vriendinnen
Zij schildert alles wit samen met een vriendin zij schilderen alle kamers op ladders staande wit
In jurken van jaren geleden verven zij de vlekken weg trekken naast elkaar verbeten hun kaarsrechte banen
Als zij klaar zijn (ook wit) kijken zij naar de nu weer smetteloze muren en dan aarzelend pas naar elkaar.
Is het berusting, is het vermoeidheid handen op elkaars schouders, dat zij daar zo roerloos blijven staan, als waren zij nooit meer uit hun baan te drijven
Onaantastbaar, de strijd tegen 't bederf met verf gewonnen, glorieus in witgevlekte jurken beginnen zij - twee meisjes langzaam te dansen met elkaar.
Sterven
Als je dicht genaderd bent en denkt het is mij best, ik heb het wel gezien en er is niemand aan wie ik nog hecht,
laat nu maar, heer, uw knecht met een lichaam dat leger wordt en een steeds meer gevuld met dromen laat zachtjes en onvernomen -
dan kun je het wel vergeten. Het moet nog uit je zweten.
J. Bernlef (14 januari 1937 - 29 oktober 2012) In 1968
“Daar staan we dan, mijn broer en ik, laat in de middag, diep in de modder, blauw van de kou, te roepen naar de koeien, ‘kom, kom, kom’, terwijl achter ons opeens kogels tegen het dak van de stal ketsen. lnstinctmatig duiken we ineen en kijken rond. Verzopen velden en weilanden strekken zieh voor ons uit tot aan de horizon, met overvolle grachten eromheen. Het enige ongewone dat we zien is een bulldozer aan de overkant van de wei achter de omheining. De oudere koeien laten zieh gewillig bijeendrijven. Ze luisteren nog naar roepnamen als Stampvoet, Steekhoorn of Wittekop en hebben al eerder een winter in de warme stal meegemaakt. Ze plonzen gezapig door het hek naar het erf, voorbij de lange, verse maiskuil, waarvan de bitterzoete geur als natte damp in de lucht hangt. Ze waggelen, draaiend met hun dikke konten, grommend van genoegen, blindelings naar de stal, recht naar de ruif om hooi te eten. De zeven jonge vaarzen, met hun nog blinkende oranje chips in hun oren, willen echter met geen stokslagen naar het hek, waardoor ze pas in september voor het eerst in de wei zijn gekomen, samen met de springstier. We jagen ze armenzwaaiend op, roepen en tieren, glijden uit en worden drijfnat. Op het laatste moment draaien ze zieh telkens om en stormen rakelings langs ons. Luid loeiend vliegen ze alle kanten uit. En omdat het al sinds onze kinderjaren een uitgemaakte zaak is dat ik de snelste ben en mijn broer de sterkste, is het altijd aan mij om erachteraan te rennen. De wind wakkert aan, ik spring op de graspollen aan de zijkant van een plas, verlies mijn evenwicht en val languit in het slijk. Uitgeteld kijk ik een halve minuut naar de grote vlakken grijs en zwart die boven me over elkaar schuiven. Hoe vaak hebben we dit al samen gedaan? Ik vond het altijd geweldig om met mijn broer de kudde in en uit de stal te laten. In ruil daarvoor krijg ik om de paar jaar een aehterkwartier mee naar huis. Niet van de beste koe, die te veel geld waard is, maar van de slechtste.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
« Malcolm’s doubts were not confined to Hampshire. Elysian was a highly innovative but controversial agricultural company. It numbered among its products some of the world’s most radical herbicides and pesticides, and was a leader in the field of genetically modified crops, crossing wheat with Arctic cod to make it frost resistant, or lemons with bullet ants to give them extra zest. Their Giraffe carrots had been a great help to the busy housewife, freeing her to peel a single carrot for Sunday lunch instead of a whole bunch or bag. Nevertheless, environmentalists had attacked one Elysian product after another, claiming that it caused cancer, disrupted the food chain, destroyed bee populations, or turned cattle into cannibals. As the noose of British, European and American legislation closed around it, the company had to face the challenge of finding new markets in the less hysterically regulated countries of Africa, Asia and Latin America. That was where the Foreign Office, liaising with Trade and Industry, had stepped in with their combined expertise in exports and diplomacy. The latter had come very much to the fore after some regrettable suicides among Indian farmers, whose crops had failed when they were sold Cod wheat, designed to withstand the icy rigours of Canada and Norway rather than the glowing anvil of the Indian Plain. Although the company disclaimed any responsibility, an unusually generous consignment of Salamander wheat proved such a success that Elysian was able to use a shot of the gratefully waving villagers, their colourful clothing pressed to their elegantly thin bodies by the billows of a departing helicopter, in one of its advertising campaigns. Elysian’s weaponized agricultural agents had come to Malcolm’s attention when he was asked to sit on the Government committee responsible for the ‘Checkout List’. Aerially dispersed, Checkout caused any vegetation on the ground to burst immediately into flame, forcing enemy soldiers into open country where they could be destroyed by more conventional means. Debates about the Checkout List had of course remained secret, and from the general public’s point of view, Elysian’s name continued to be associated almost entirely with its literary prize."
Uit: Runaway Horses (Vertaald door Michael Gallagher)
“How oddly situated a man is apt to find himself at age thirty-eight! His youth belongs to the distant past. Yet the period of memory beginning with the end of youth and extending to the present has left him not a single vivid impression. And therefore he persists in feeling that nothing more than a fragile barrier separates him from his youth. He is forever hearing with the utmost clarity the sounds of this neighboring domain, but there is no way to penetrate the barrier. Honda felt that his youth had ended with the death of Kiyoaki Matsugae. At that moment something real within him, something that had burned with a vibrant brilliance, suddenly ceased to be. Now, late at night, when Honda grew weary of his legal drafts, he would pick up the dream journal that Kiyoaki had left him and turn over its pages. (...)
Since then eighteen years had passed. The border between dream and memory had grown indistinct in Honda’s mind. Because the words contained in this journal, his only souvenir of his friend, had been traced there by Kiyoaki’s own hand, it had profound significance for Honda. These dreams, left like a handful of gold dust in a winnowing pan, were charged with wonder. As time went by, the dreams and the reality took on equal worth among Honda’s diverse memories. What had actually occurred was in the process of merging with what could have occurred. As reality rapidly gave way to dreams, the past seemed very much like the future. When he was young, there had been only one reality, and the future had seemed to stretch before him, swelling with immense possibilities. But as he grew older, reality seemed to take many forms, and it was the past that seemed refracted into innumerable possibilities. Since each of these was linked with its own reality, the line distinguishing dream and reality became all the more obscure. His memories were in constant flux, and had taken on the aspect of a dream.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
“As I understood it, my parents were doing work that was saving the world. Every evening I would pick up the children and fight with the kids on the block all the way home. It was like eating a regular meal that I got a purple cheek or a bloody nose. It did not bother me too much. Although I was scared of crossing at traffic lights and dark alleys, I learned to not show my fear, because I had to be a model for the children, to show them what bravery meant. After I arranged for the children to play by themselves in the living room, I went to set up the stove to cook dinner. It always took me a long time to light the stove, because I did not understand that wood and coals needed air to burn. I stuffed the stove as I sang songs of Mao quotations. One time, when I tried many times and the stove would not light, I lost my patience. I went out to play, thinking that the stove was not burning. Then a kid came and told me that there was smoke coming out of our house window. This happened three times.I tried to put the children to sleep while the sky was still bright. The children's little feet kicked the cotton blankets and made new holes over the old. The blankets soon became rags. When the room quieted down, I would lean on the windowsill staring at the entrance to the lane, waiting for my parents to appear. I watched the sky turn deep blue, Venus rising, and I would fall asleep by the window.In 1967, when I was ten years old, we moved. It was because our downstairs neighbor accused us of having a bigger space than they had. They said, How can a family of six occupy four rooms while a family of eleven has only one? The revolution is about fairness. They came up with chamber pots and poured shit on our blankets. There were no police. The police station was called a revisionist mechanism and had been shut down by the revolutionaries. The Red Guards had begun looting houses. No one answered our call for help. The neighbors just watched.The downstairs neighbor kept bothering us. We cleaned the shit night after night, swallowed insults in meek submission. The downstairs family became uncontrollable. They threatened to harm us children when our parents were not at home. They said their second daughter had a history of mental illness. Therefore, they could not be responsible for what she was going to do. The second daughter came up and showed me an ax that she had just sharpened.”
Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)
De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.
Über die Erde
Über die Erde sollst du barfuß gehen. Zieh die Schuhe aus, Schuhe machen dich blind. Du kannst doch den Weg mit deinen Zehen sehen, das Wasser, den Wind.
Sollst mit deinen Sohlen die Steine berühren, mit ganz nackter Haut. Dann wirst du bald spüren, daß dir die Erde vertraut.
Spür das nasse Gras unter deinen Füßen und den trockenen Staub. Laß dir vom Moos die Sohlen streicheln und küssen und fühl das Knistern im Laub.
Steig hinein, steig hinein in den Bach und lauf aufwärts dem Wasser entgegen. Halt dein Gesicht unter den Wasserfall. Und dann sollst du dich in die Sonne legen.
Leg deine Wange an die Erde, riech ihren Duft und spür, wie aufsteigt aus ihr eine ganz große Ruh'. Und dann ist die Erde ganz nah bei dir, und du weißt: Du bist ein Teil von Allem und gehörst dazu.
“Before the ferry leaves a horse and wagon comes aboard, a brokendown springwagon loaded with flowers, driven by a little brown man with high cheekbones. Jimmy Herf walks around it; behind the drooping horse with haunches like a hatrack the little warped wagon is unexpectedly merry, stacked with pots of scarlet and pink geraniums, carnations, alyssum, forced roses, blue lobelia. A rich smell of maytime earth comes from it, of wet flowerpots and greenhouses. The driver sits hunched with his hat over his eyes. Jimmy has an impulse to ask him where he is going with all of those flowers, but he stifles it. (...)
He is walking up an incline. There are tracks below him and the slow clatter of a freight, the hiss of an engine. At the top of a hill he stops to look back. He can see nothing but fog spaced with a file of blurred archlights. Then he walks on, taking pleasure in breathing, in the beat of his blood, in the tread of his feet on the pavement, between rows of otherworldly frame houses. Gradually the fog thins, a morning pearliness is seeping in from somewhere. Sunrise finds him walking along a cement road between dumping grounds full of smoking rubbishpiles. The sun shines redly through the mist on rusty donkey-engines, skeleton trucks, wishbones of Fords, shapeless masses of corroding metal. Jimmy walks fast to get out of the smell. He is hungry; his shoes are beginning to raise blisters on his big toes. At a cross-road where the warning light still winks and winks, is a gasoline station, opposite it the Lightning Bug lunchwagon. Carefully he spends his last quarter on breakfast. That leaves him three cents for good luck, or bad luck for that matter. A huge furniture truck, shiny and yellow, has drawn up outside. "Say will you give me a lift?" he asks the redhaired man at the wheel. "How fur ye goin?" "I dunno. . . . Pretty far."
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
„Felix bedeutet der Glückliche. Der Name stammt aus dem Lateinischen. und er war. als die Winters ihn für ihren Sohn aussuchten, in der Hitparade der Jungennarnen soeben auf Platz elf vorgerückt - Tendenz leicht steigend. Melanie Winter hatte die Liste aus dem Internet heruntergeladen und hielt sie ihrem Mann unter die Nase. Ein sorgfältig rot lackierter Fingernagel tippte wiederholt auf die elfte Zeile, und tatsächlich, erkannte André Winter: Felix stand nicht nur weit genug vom. um später einmal belegen zu können. dass man sich mit dieser Wahl durchaus auf der Höhe der Zeit befunden hatte. Nein, in seiner hübschen Zweisilbigkeit stand der Name auch weit genug hinten, um sich deutlich von allen spitzenreitenden einsilbigen Jans und Toms und Bens abzugrenzen, die in diesem Jahr scharenweise, wie es aussah. zur Meinung der Menschheit an den Start geschickt wurden. André Winter studierte stumm die Liste, speziell die Ziffer vor dem Namen Felix. Elf war eine Primzahl. Primzahlen machten ihn nervös. Alles, was sich nicht in ganzzahlige Größen teilen ließ, machte ihn nervös - das uferlose Internet, die gestauchten Zahlenkolonnen unter seinen Kontoausziigen… manchmal sein ganzes Leben. Ein Primzahlenname beschwor womöglich etwas herauf. das ihm in Zukunft Kopfzerbrechen bereiten mochte. Aber die Zukunft war weit entfernt. Die Gegenwart war ausgefüllt von einem fordernd tippenden Zeigefinger, und noch nervöser als die Elf machte André Winter das Wissen darum, wie ungehalten seine Frau reagierte, wenn sie nicht bekam, was sie wollte. Deshalb stimmte er, mit einem letzten Blick auf ihre roten Fingernägel zu. Vermutlich war er bloß abergläubisch. Vielleicht ging alles gut. Und alles ging gut. Elf Jahre lang. Am ersten Tag des zwölften ]ahres wurde alles anders.“
Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruiste, die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak, weer opeens van verrukking en hemellust bruiste, en in stromende galmen het stilzwijgen brak?
Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten, schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol, thans opnieuw, door een stout maar gelukkig vermeten, in de zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?
’t Mochte zijn, dat een winter voorbij waar gevaren, en haar ijs bij de stralen der lentezon smolt; — dat — een reeks van onvruchtbaar vervlotene jaren door één oogst voor het minst al die dorheid vergold!
Neen! de mens mag zijn lente geen tweedemaal smaken; op zijn winter volgt nooit weer herleving en groei! — dan alleen als dit stof eens zijn doden zal slaken voor een eeuwige zon, voor een eindloze bloei!
Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. — o! De harp van mijn stam heeft de wissling gekend van gejuich en geklag, van verheffing en lijden, van bevrijding en lange — verdorrende ellend.
“I stand here ironing. and what you asked me moves tormented back and forth with the iron. “I wish you would manage the time to come in and talk with me about your daughter. I‘m sure you can help me understand her. She's a youngster who needs help and whom I'm deeply interested in helping.” “Who needs help.” . . . Even if 1 came. what good would it do? You think because I am her mother 1 have a key. or that in some way you could use me as a key? She has lived for nineteen years. There is all that life that has happened outside of me, beyond me. And when is there time to remember. to sift. to weigh. to estimate, to total? I will start and there will be an interruption and I will have to gather it all together again. Or I will become engulfed with all I did or did not do. with what should have been and what cannot be helped. She was a beautiful baby. The first and only one of our five that was beautiful at birth. You do not guess how new and uneasy her tenancy in her now-loveliness. You did not know her all those years she was thought homely, or see her poring over her baby pictures, making me tell her over and over how beautiful she had been-and would be. I would tell her-and was now. to the seeing eye. But the seeing eyes were few or nonexistent. Including mine. I nursed her. They feel that’s important nowadays. I nursed all the children, but with her. with all the fierce rigidity of first motherhood. I did like the books then said. Though her cries battered me to trembling and my breasts ached with swollenness, I waited till the clock decreed.“
Tillie Olsen (14 januari 1912 – 1 januari 2007) Cover
Uit: The Graveyard (Vertaald door Norbert Guterman)
“Franciszek Kowalski, forty-eight years of age, slender, slightly balding, with a ruddy complexion, prominent cheekbones, and blue eyes, took a drink you won’t believe how rarely, only on really extraordinary occasions; he never drank more than he could hold, and never had to be told later by others what he had talked about and how he had behaved He was one of the lucky few who upon waking in the morning never have to be ashamed of the night before. Late one night, however, on his way home from a party meeting, a meeting which had dragged on for many hours, and at which he had often had to take the floor on matters of importance to him and his fellow workers, he ran into a friend whom he had known when they were both partisan fighters, He had not seen him since 1945 when he himself had marched off to the front while his friend, then seriously wounded, had gone to the hospital and stayed there until the end of the war. This meeting so delighted them that they decided to celebrate it with a glass of vodka. They went to the nearest bar. The friend ordered a half pint; and when the bottom of the bottle showed, Franciszek called the waiter, and, so as not to give his friend the impression that he had gone completely rusty since the days of the underground, ordered another half pint This put them in suda high spirits, they talked so heartily, and faded memories took on such brilliant colors, that they asked for a third half pint almost in one breath, and then the waiter himself, without asking them, served them a fourth. When they walked out, day was breaking, and the first bands of light were beginning to show in the gray sky. They said goodbye, afiecfionatdy shaking hands at great length, and then each went his way. Franciszek walked briskly, keeping his eye on a line in the sidewalk, but he felt that some hitherto unknown forces were rocking him from side to side, and the line in the sidewalk kept vanishing from his field of vision. “I guess I’m a bit…”, he murmured, “abit. . .what the hell . . .”
Von der Überwindung des Todes Es gilt nicht dies: zu überwinden, Was in uns nach Behalten schreit. Es darf ein Herz wohl Freude finden An Dingen der Vergänglichkeit: Ein Abendfrieden unter Linden, Ein Trunk, ein Stern, ein Frauenkleid. Entsagung ist die Straße der Gefahren, Und Torheit macht nicht halt vor weißen Haaren.
Es gilt auch nicht: den Tag verspielen Mit dem Gedanken an den Untergang Und nach dem eigenen Herzen zielen In einem fieberhaften Überschwang. Wer sah nicht zu, wie ach so vielen Dabei der Bogen in der Hand zersprang, Und wie sie wehrlos, selbstvergessen Nun taumelnd ihren Weg durchmessen?
Wohl aber gilt uns dies: sich selbst entschreiten, Den Blick gerichtet auf das große Tor, In dem das Ungewisse dieser Zeiten Sich ins unendlich Ungewisse still verlor. Die Schätze, die uns hier entgleiten, Sond ohnehin nur schwaches Rohr, Das uns zerbricht auf dieser letzten Straße, Die jenseits liegt vor uns und unserem Maße.
Ich wollte, daß ich diese Kraft besäße, Ganz ohne Neugier schweigend nachzudringen Dem Tode, so in Demut der Gefäße, Die schmerz- und klagelos zur Neige gingen Und ohne daß die Gier an ihnen fräße, Zu wissen, welchen Trank sie bringen, Bis ich am Tore still die Schuh vom Knöchel streife Wie eine Frucht die Schale in der Zeit der Reife.
Rudolf Hagelstange (14 januari 1912 – 5 augustus 1984)
“What Lenin had called bureaucratic perversion was in fact the only possible way to run the country. It had its dangers: the bureaucracy tries to stand between the people and the leadership, it tries to supplant the leadership. That has to be stamped out without mercy. The apparatus must be the unquestioning executor of the supreme will, it has to be kept in a state of fear, which it will in turn pass on to the people. Did he have such an apparatus? No, he did not! The present apparatus had been formed in the struggle for power and was not yet an instrument of the leader; it regarded itself as a partner in the victory. Budyagin’s visit had been a reminder of this. The apparatus of the true leader is the one he creates for himself after he has come to power. Such an apparatus must not be eternal or permanent, otherwise ties become cemented and the apparatus acquires a monolithic quality and strength of its own. One must keep shuffling it, renewing and replacing it. The creation of such an apparatus is more complicated than just getting rid of rivals. The apparatus consists of hundreds of thousands of people who have been concentrated into a single organism, linked and welded together from top to bottom. The present members of the Politburo were no longer those who had returned with Lenin from abroad. The Politburo members now had their own connections within the apparatus, their own links, which stretched from the top to the bottom. You only had to touch one link for the whole chain to rattle. Did he trust his own entourage? In politics you trust nobody.”
Anatoli Rybakov (14 januari 1911 – 23 december 1998)
“Dieses mental Angestecktwerden ist auf sehr vielen Ebenen möglich. So ist das Sich-identisch-fühlen eines Lesers mit seinem Lieblingsschriftsteller dem gleichen Vorgang zuzuordnen. Ansteckungen können also zum Guten wie zum Schlimmen führen. Ich, beispielsweise, bin entscheidend von dem Werk des englischen Schriftstellers John Cowper Powys angesteckt worden. Das heißt, er hat einen Gärungsvorgang in mir angeregt, der meinen eigentlichen "Ton" fördern half. Zu solcher Fruchtbarkeit können Freundschaften und Liebesverhältnisse führen. Fuhrmann nennt das: Wir setzen uns aus den anderen zusammen, die wir suchen, weil sie wiederum uns für ihre eigene Komplettierung brauchen. In diesem Sinne verstehe ich auch, warum das Schreiben von Büchern im Laufe der letzten Jahrzehnte, sozusagen durch Erpressung seitens der nothaften Zeit, zu einer Beschreibung des Vorgangs, der zum Schreiben führt, hat werden können. Wir suchen im Schriftsteller den Freund, mit dem wir Intimstes austauschen. Wir wünschen ihn, mehr als in ausgerundeten Romanen mit gestellten Kulissen, in Tagebüchern und Briefen über seinem mystischen Eigentum, im Zentrum dieses Eigentums anzutreffen und dort, in diesen Bezirken, Signale mit ihm zu tauschen, in denen er sich, wir uns, endgültig und vorbehaltlos zu erkennen geben. Das ist hilfreich. Das führt uns in brüderlicher Vereinigung durch die zermalmenden Gewalten der Gegenwart.“
Uit: Times of Gustaf Adolf (Vertaald door Selma Borg en Marie A. Brown)
"That is not true," rejoined another, who had received from returning soldiers a vague idea of the conspiracies against the king's life. "It is," added he, with a shy voice, as if fearing to be heard by the object of his story, " it is a nun from Walskland, hired by the Jesuits to make away with the king. Six times has she given him deadly poison, and six times has he been warned in dreams not to drink. When for the seventh time she offered him the draught, the king drew his sword and forced her to swallow her own poison." "But how can she then be here alive?" remarked an elderly lady, innocently. "Alive?" repeated the story-teller, without being disconcerted. "Oh, that is a question. Those creatures can dissemble wonderfully. . . . Yes, indeed, do you remember the Dutchman last year who swallowed melted lead ? I do not wish to say too much — but just look! The black-haired nun is as pale as a corpse! " "Has she given the king poison?" exclaimed a trembling female voice close by. It was Meri, who, with bated breath, drank every word. "What nonsense!" replied a sea-captain, with the air of knowing more than all the rest. " When I was in Stralsund last spring, I saw those same eyes, which one cannot easily forget. The girl was then brought to Stockholm, and one of the guards told me the whole story. She is a Spanish witch, who has sold herself to the evil one, to be for seven years the most beautiful woman on earth.”
Zacharias Topelius (14 januari 1818 – 12 maart 1898) Portret door Maria Wiik, z.j.
De Duitse dichteres en strijdster voor vrouwenrechten Ida Dehmelwerd geboren op 14 januari 1870 in Bingen. Zie ook alle tags voor Isa Dehmel op dit blog.
Uit: Die Muse der Bohème (Artikel van Özlem Topçu in het Hamburger Abendblatt, 2008)
„Ida Dehmel war ein respektierter Teil der feinen Blankeneser Gesellschaft, auch nach dem Tod ihres Mannes 1920. Bis 1933. Dann durfte sie keine Muse mehr sein – weil sie Jüdin war, lebte aber mit einer Sodergenehmigung weiter in dem Haus. Die Zerstörung ihres Lebens und die Angst vor den Nazis trieb sie in den Selbstmord. Im Alter von 72 Jahren nahm sie sich 1942 mit Schlaftabletten das Leben. In der Straße vor dem Haus erinnert heute ein Stolperstein an Ida Dehmel. Als sie 1896 das erste Mal Richard Dehmel begegnete, waren beide noch mit anderen Partnern verheiratet. Ida Dehmels Ehe war noch von ihrem Vater, einem konservativen Kaufmann aus Bingen am Rhein, arrangiert worden. Ida, die bereits einen Sohn hatte, ließ alles stehen und liegen und ging mit Richard nach Hamburg. Richard Dehmels Gedicht „Empfang“ belegt die exzessive Liebe und das Verlangen zwischen den beiden: „Wie dein Ohr brennt! wie dein Mieder drückt! / rasch, reiß auf, du atmest mit Beschwerde; / o, wie hüpft dein Herzchen nun beglückt! / Komm, ich trage dich, du wildes Wunder: / wie dich Gott gemacht hat! Weg den Plunder! / und dein Brautbett ist die ganze Erde.“ Ida und Richard wurden ein Traumpaar, nicht nur, weil sie „für damalige Verhältnisse in einer nicht gekannten Offenheit mit ihrer Erotik umgin-gen“, sagt ihr Biograf Matthias Wegner („Aber die Liebe. Der Lebenstraum der Ida Dehmel“, Claassen-Verlag). Fotos dokumentieren ihre Lust an der Verkleidung und ihren Hang für „alles Dekorative“, sagt Wegner. Feinste Stoffe, avantgardistischer Schmuck und Kleider, die alle Blicke auf die dunkle Schönheit mit dem vollen Haar zogen. „Sie wollte das so – und sie wollte auch provozieren“, sagt der Autor. Das sei wichtig für sie gewesen, um aus dem Schatten ihres so präsenten Mannes heraustreten zu können. Es gelang ihr. Wenn Ida Dehmel zu ihren Soirées einlud, kamen sie alle. Im Mittelpunkt der Künstlerkreise zu stehen, hatte sie zu ihrer Lebensaufgabe gemacht – und institutionalisiert: 1926 gründete sie den Bund Deutscher Künstlerinnen, aus dem später die Gemeinschaft Deutscher und Österreichischer Künstlerinnenvereine aller Kunstgattungen hervorging (Gedok). Die Gemeinschaft gibt es heute noch – das größte Netzwerk für Künstlerinnen in Europa. Alle drei Jahre verleiht die Gedok in Gedenken an die Gründerin den „Ida-Dehmel-Literaturpreis“.
Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamālzādeh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll
“Although Guy was thirty-five he was still working as a model, and certain of his more ironic and cultured friends called him, as the dying Proust had been called by Colette, “our young man.” For so many years he’d been actually young; he’d arrived from Paris to New York in the late 1970s when he was in his late twenties but passed as nineteen. He’d been the darling of Fire Island Pines the summers of 1980 and 1981; everyone in the Octagon House was in love with him and he was a good deal more egalitarian and participatory in chores and expenses than he needed to be, splitting the grocery and house cleaning bills down to the last penny, even when he skipped meals or entire weekends. Everyone adored him, so he could have skimped on his share. He was making $175 an hour as a model for a whole host of beauty products, which was a lot of money in those days; he made more in two hours than his housemate, the young journalist Howard, earned in a week, or Howard’s lover the mustachioed Cuban bartender Martin took in at Uncle Charlie’s in tips on two or three shifts. Even his heavy French accent made him all the more desirable; one of their most besotted housemates, Tom, started taking French lessons but could never master a whole sentence. Nor was he stinting with his favors. He’d swallow an after- dinner concoction Ted would assemble of acid, tranquilizers, Quaaludes, and the odd yellow jacket. After a strenuous night of dancing at the Sandpiper he’d be found nude at dawn, splayed in the surf with three other amorous beauties or massaging a Croatian fellow model on the deck by the pool as they sipped big shaggy joints of Acapulco gold. He liked the Pines, since the muscular men there were bankers or lawyers or surgeons and not just gigolos, as comparable studs would have been in Saint-Tropez, lounging around on the decks of moored yachts (or “laying out in the sun,” as these American guys all said, though Guy knew from lycée English class back in France that it should be “lying”; the French, he thought primly, would never have made a similar mistake in their own language). He was from Clermont-Ferrand, a big, dead, dreary industrial city in the heart of France, lava-black, cold in the winter and suffocatingly hot in the summer, and now he sent home a thousand dollars a month from New York to his pious mother, who arranged the flowers for the altar, and his Communist father, a Michelin factory hand who’d been laid off for twenty years, living on welfare and drinking too much red wine (his first coup de rouge he downed at eleven every morning, an old habit from his working days).”
“2. Dezember Jana und Ella fahren auf dem Tandem die Landstraße entlang. Die Sonne scheint, die Halme wogen, heitere Musik. Ella am Steuer, Jana breitet die Arme aus, Großaufnahme: Glücklich blinzelt sie in die Sonne. Dann fährt das Rad über einen Stein, kommt von der Straße ab und fällt um. Schmerzensschreie. Die Musik bricht ab, Schwarzblende, Anfangstitel. Setzt gleich den richtigen Ton. Es passt gut, dass ich hier oben ein neues Notizbuch anfange. Neue Umgebung, neue Ideen, ein neuer Anfang. Frische Luft. Letzte Woche ist Esther vier Jahre alt geworden. Jetzt wird alles leichter. Man merkt schon, dass es nicht mehr dauernd Streit um die Frage gibt, wer mit ihr aufsteht, wer sie zu Bett bringt, wer mit den Blöckchen oder der kleinen Eisenbahn oder den Legosteinen spielt. Sie kann jetzt viel mehr alleine tun. Das kalte Blauweiß der zwei Gletscher, darunter schroffer Granit, dann die Wälder, die der Dunst in eine glatte dunkelgrüne Fläche verwandelt. Der Himmel ist leicht bewölkt, eine Wolke hat sich vor die Sonne geschoben, ein Feuerkranz legt sich um ihre weißfaserigen Ränder. Vor dem Haus, das wir gemietet haben, bildet die Wiese einen sanften Abhang, hundert Meter etwa, zum Waldessaum hin: Fichten, Föhren und, dort, eine riesige bleiche Weide. Wenn ich das Fenster öffne, höre ich den Wind flüstern. Sonst höre ich nichts. Tief unten liegt das Tal mit seinen würfelkleinen Häusern, der Länge nach durchschnitten von drei Bändern: Straße, Fluss, Eisenbahn. Wie ein dünner Bleistiftstrich zweigt die Serpentinenstraße ab, auf der wir heraufgekommen sind.“
Daniel Kehlmann (München, 13 januari 1975) Hier bij de uitreiking van de Weense Nestroy-Preis in 2012
“Once, not so very long ago, young men and women had come to the city because they loved books, because they wanted to write novels or short stories or even poems, or because they wanted to be associated with the production and distribution of those artifacts and with the people who created them. For those who haunted suburban libraries and provincial bookstores, Manhattan was the shining island of letters. New York, New York: It was right there on the title pages—the place from which the books and magazines emanated, home of all the publishers, the address of The New Yorker and The Paris Review, where Hemingway had punched O’Hara and Ginsberg seduced Kerouac, Hellman sued McCarthy and Mailer had punched everybody, where—or so they imagined—earnest editorial assistants and aspiring novelists smoked cigarettes in cafés while reciting Dylan Thomas, who’d taken his last breath in St. Vincent’s Hospital after drinking seventeen whiskeys at the White Horse Tavern, which was still serving drinks to the tourists and the young litterateurs who flocked here to raise a glass to the memory of the Welsh bard. These dreamers were people of the book; they loved the sacred New York texts: The House of Mirth, Gatsby, Breakfast at Tiffany’s et al., but also all the marginalia: the romance and the attendant mythology—the affairs and addictions, the feuds and fistfights. Like everyone else in their lousy high school, they’d read The Catcher in the Rye, but unlike everyone else they’d really felt it—it spoke to them in their own language—and they secretly conceived the ambition to one day move to New York and write a novel called Where the Ducks Go in Winter or maybe just The Ducks in Winter. Russell Calloway had been one of them, a suburban Michigander who had an epiphany after his ninth-grade teacher assigned Thomas’s “Fern Hill” in honors English, who subsequently vowed to devote his life to poetry until A Portrait of the Artist as a Young Man changed his religion to fiction. Russell went east to Brown, determined to acquire the skills to write the great American novel, but after reading Ulysses—which seemed to render most of what came afterward anticlimactic—and comparing his own fledgling stories with those written by his Brown classmate Jeff Pierce, he decided he was a more plausible Maxwell Perkins than a Fitzgerald or Hemingway. After a postgraduate year at Oxford he moved to the city and eventually landed a coveted position opening mail and answering the phone for legendary editor Harold Stone, in his leisure hours prowling the used bookstores along Fourth Avenue in the Village, haunting the bars at the Lion’s Head and Elaine’s, catching glimpses of graying literary lions at the front tables.”
„Everyone has divided into teams, four and four, and written the names of famous people, songs, films, plays, books on scraps of wrapping paper torn off the gifts hours earlier. It is another few hours until Therese and her husband Ray's flight, at 4:30, from National Airport. "Yes," says Therese, "I guess we'll have to forgo the 'Averell Harriman: Statesman for All Seasons' exhibit." "I don't know why you couldn't catch a later flight," says Therese's sister, Ann. She is scowling. Ann is the youngest, and ten years younger than Therese, who is the oldest, but lately Ann's voice has taken up a prissy and matronly scolding that startles Therese. "Four-thirty," says Ann, pursing her lips and propping her feet up on the chair next to her. "That's a little ridiculous. You're missing dinner." Her shoes are pointy and Victorian-looking. They are green suede--a cross between a courtesan's and Peter Pan's. The teams are divided in such a way that Therese and Ray and her parents are on one team, Andrew and Pam, Ann and Tad, Ann's fiancé, on the other. Tad is slender and red-haired, a marketing rep for Neutrogena. He and Ann have just become engaged. After nearly a decade of casting about in love and work, Ann is now going to law school and planning her summer wedding. Since Therese worked for years as a public defender and is currently, through a fluky political appointment, a county circuit court judge, she has assumed that Ann's decision to be a lawyer is a kind of sorrowful affirmation, that it will somehow mean the two of them will have new things in common, that Ann will have questions for her, observations, forensic things to say. But this seems not to be so. Ann appears instead to be preoccupied with trying to hire bands and caterers, and to rent a large room in a restaurant. "Ugh," said Therese sympathetically. "Doesn't it make you want to elope?" Therese and Ray were married at the courthouse, with the file clerks as witnesses. Ann shrugged. "I'm trying to figure out how to get everybody from the church to the restaurant in a way that won't wrinkle their outfits and spoil the pictures." "Really?" asked Therese. "You are?"
"On screen I had always regarded the great variety of the Argentine landscape—stretching for nearly three thousand miles between the Tropic of Capricorn and the ice-floes of Antarctica—as little more than a backdrop intended to stir patriotic sentiment. In Martel’s film, the wind rarely ruffles the exteriors which, because of the sheer immobility of the camera and the deliberate lack of conviction in the acting, begin to seem as if they were made of cardboard. Perhaps one has to go back to Mario Soffici’s Prisioneros de la tierra (1939) to find nature so bare, and yet playing such an effective role. That ‘classic’ was an ambitious literary adaptation, but a long way from the chamber films to which the logic of production always consigned urban interiors. Carlos Sorin is not a beginner. He is over fifty, and worked for a long time in advertising and as a cinematographer. Returning to directing after more than a decade of absence, he too left the metropolis—this time for the scenery of his beloved Patagonian desert. His Historias mínimas(Minimal Stories, 2002) was a word-of-mouth success in Argentina, with screenings multiplying week by week. The film combines anecdotal minimalism with extremely careful attention to the image and the actors—with a single exception, all non-professional. Its appeal, impossible to quantify or replicate, lies not only in its unending, empty scenery, but in its details: the tv game-show airing on a cable channel in the middle of nowhere, complete with shabby décor and rinky-dink presenter; the old man searching for his dog, sheepishly wondering if the animal could somehow know that his master had done something wrong; the boastful, love-struck travelling salesman who incessantly changes the name of the cake he is bringing to his girlfriend’s child. »
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“Thinking back to the events before the appearance of the officials, I recalled a discussion between the passengers and the boatmen who transferred us to the shore. They were saying that, once again, the king and the parliament in Tehran had gone on the war path. They also said that not only governmental officials had started to pick up undesirables, but that strict orders had been issued from Tehran regarding all traffic in the region. More importantly, that very morning a new official had arrived in Anzali from Rasht. To prove his loyalty and viability, they said, this official was burning the wet alongside the dry, as it were. His behavior was likened to that of a rabid dog that, without any apparent reason, attacks innocent people left and right. Additionally, this very official was eyeing the governorship of the region. Preparing the ground for becoming the governor of Anzali, throughout the morning, he had tied up the entire Anzali-Tehran telegraph line, transmitting information on his own activities. For a while after I entered the hut, I was quite upset. So upset, in fact, that I could not see any thing. As my eyes got used to the darkness, however, I discovered that I was not alone. The first person I saw was one of those typical Europeanized young men who would remain Iran's symbol of insipidness, foolishness, and lack of education for generations to come. I can foresee that, for the next century, Iranian theater audiences will split their sides laughing at the demeanor and behavior of those compatriots of ours. The Europeanized gentleman in the cell wore a high collar, very much like the chimney of a samovar. Even the color of his collar matched that of a samavar, indicating that he had crossed the Caucasus mountains aboard an oil-powered engine. He sat in a niche and, in the dim light, and immersed himself in reading a "novel."
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Walled with far azures of the wintering year, Late autumn on a windless altar burns; Splendid as rubies from Sabean urns, A holocaust of hues is gathered here.
The pear-trees lift a Tyrian tinged with blood; Strange purples brighten in the smouldering plums; The fire-red gold of peach and cherry comes To storm the bronzing borders of the wood.
Rich as the pyre of some Hesperian queen, Feeding the ultimate sunset with sad fires, Is this, where beauty with her doom conspires To tell in flame what death and beauty mean.
O, loveliness grown tragical and dear! My heart has taken from the torchful leaf A swiftly soaring glory, and the grief Of love is colored like the dying year.
Amor
This is the fire of Hestia's careful hearth; The flame that fed on many-towered Troy; Selene's light about the Latmian boy; The all-consuming ardor of Melkarth.
This is the peregrine star that will return, Faithful to the olden ephemerides; The torch of corybantic mysteries; The spark still burning in the stoppered urn.
This is the lamp ancestral hands have lit Deep in the doorless crypts of blood and bone . . . . For you and me, it is a witch-fire blown
Where secret airs and obscure pinions flit, That has outburned Walpurgis and the moon And lifts in quenchless rose to a cloudy noon.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961) Borstbeeld door Joe Broers, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Michael Carroll werd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Zie ook alle tags voor Michael Carroll op dit blog.
Uit:Little Reef and Other Stories (Little Reef)
“If you’re staying a while,” he ventured wryly, as always, “I could run you a tab.” A tab wasn’t her style, as by now he should’ve deduced, and she said, “I don’t think so.” She handed him a ten- she wasn’t one of those demure biddies- and he took it instantly. Closing his lips and drawing them forth, Buster said, “Wes coming in, Miz Blake?” “He’ll be along directly, I expect. At least I hope. How are things for you, Buster?” “Had a nasty cold last week, but I’m on the mend now. Nice day out there, you’ll note.” “Real pretty day,” she said, nodding, waiting for him to skedaddle. “Be right back with your change,” he said, and his heart seemed to be bursting bright. Jo’s was a bar for women, but Buster ran the day shift. He opened at an unthinkable two in the afternoon. While in her thirties, Jeanette had left inland Jacksonville to be closer to her job and after retiring stayed out here. The beaches had a more bohemian feel, which did not disturb her enough to make a fuss over. In general people minded their own business, Buster and Alison being the only two exceptions. Alison, as usual, was at the bar and had been leaning over it with one of her cocktails, something concocted of juices and hard liquor, when Jeanette had first come in. Alison had also been in love with Wesley, who’d lived with Jeanette since he was a tot, since before that- since he was born and after Jeanette’s only daughter, Lisa, had passed away. Alison had eventually gotten over her crush for Wesley, unlike Buster. She was young still, living with her father, and as far as Jeanette could tell she’d never worked a day in her life. She called her father the Bastard. You got used to stories like this. Jeanette reckoned by now she’d heard them all and most of them here at Jo’s Little Reef. In her agnostic way, she prayed that her Wes would meet a nice boyfriend (not here, God almighty, no!) and thus have no further use for Jo’s. At times she’d try to see what this man looked like in her imagination, playing her game of mental slot machine.“
Michael Carroll (Fort Caroline, 1965) Hier met partner Edmund White (links)
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll, Romenu
De BNG Bank Literatuurprijs is dit jaar gewonnen door de Nederlandse schrijfster Hanna Bervoets. Een dag geleden won de 32-jarige Bervoets nog de Frans Kellendonk-prijs. Hanna Bervoets werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1984. Zie ook alle tags voor Hanna Bervoets op dit blog.
Uit:Efter
“Laat me jullie vertellen over #103. 18 december, kwart voor negen ’s ochtends: Roya LaFayette loopt het Rheinpark in. Ze draagt een donkerblauwe jas met capuchon en duwt een kinderwagen. Haar tred houdt het midden tussen de zelfverzekerde gang van een wandelaar en de haastige passen van iemand die een trein moet halen: Roya LaFayette stapt stevig door, maar lijkt eerder vastberaden dan bang om te laat te komen. Over de kinderwagen zit een kap die haar dochtertje, net negen maanden oud, moet beschermen tegen de kou. De baby heeft een muts op; het hoofddeksel bedekt beide oren. Om negen uur wordt Roya verwacht op haar werk, een verzekeringsmaatschappij in het centrum van Keulen. Wanneer haar manager haar blauwe jas om kwart over negen niet aan de kapstok ziet hangen, probeert hij contact op te nemen met Roya. Ze blijkt haar Seos te hebben uitgeschakeld. Op dat moment staat Roya voor de deur van een huis, vijf woonblokken van het park. Ze belt aan. Heike Ratz ligt in bed wanneer ze haar deurbel hoort. Ze opent haar ogen, kijkt recht in het verbaasde gezicht van Hamid LaFayette: de man met wie ze de nacht doorbracht. ‘Zal ik opendoen?’ vraagt Heike. Hamid knikt langzaam. Zodra Heike de deur heeft geopend, rijdt Roya haar kinderwagen de gang in. Ze loopt Heikes woonkamer door, direct naar de keuken. Daar parkeert ze de kinderwagen voor het aanrecht. En controleert ze nog één keer of de kap goed dichtzit. ‘Wat doe je?’ gilt Heike, maar Roya duwt Heike de keuken uit. Hamid, die nog altijd in bed ligt, hoort nu het gehuil van zijn dochtertje. En daarna het gekrijs van zijn minnares. Wanneer Hamid de huiskamer binnenkomt, ligt Heike op de grond. Naast haar staat zijn vrouw Roya. Met in haar hand zíjn stanleymes. Daarmee staat de teller nu op honderddrie. En dat zijn slechts de dodelijke slachtoffers. Honderden, duizenden geweldsdelicten worden op dit moment met Efter in verband gebracht. Om nog niet te spreken van de aanrandingen. Deze maand negenentwintig in de regio Kopenhagen alleen, Denemarken registreert de Efterverkrachtingen als enige land apart. #104, #105, #106, #107: morgen, hooguit overmorgen zal ik over nieuwe slachtoffers moeten vertellen.”
Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár
De Nederlandse dichter, schrijver en columnistCees van der Pluijmwerd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Cees van der Pluijm overleed op 14 december jongstleden op 60-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Cees van der Pluijm op dit blog.
Winterpark
Je ademt witte wolken uit Het park spreidt als een winterbruid Nog blinkend, haast onaangeraakt
Een wereld van gedempt geluid Waarin je voetstap knisperkraakt Waarin je kinderziel ontwaakt
Je weet dat het niet duren zal: (Als al het ongerepte schoons) Straks vliedt als water naar het dal Wat uit de lucht viel als kristal
De wereld kreeg iets ongewoons De vaders werden weer als zoons Dit moest de sneeuw zijn van hun jeugd O winterpark, o kindervreugd...
De cederallee
Zo moet het zijn: het tedere geweld Van ceders in september, kopergroen Als wachters in gelid, die heel het bos Behoeden voor wat schuilt en spiedt en dreigt
Maar beuken zijn het: neigend naar het veld En reikend naar de lucht, een legioen Van overmoed dat zonder blik of blos Ons voorhoudt dat het eeuwen overstijgt
En in oktobers late middagzon Valt stofgoud van de droge bladerdos
November waait de eerste takken los Het leven wijkt nu met de lichtval mee
Dan wordt voltooid wat eens als feest begon Verloochend in een herfstige allee
Uit:Momenten
1957
Vijfhonderd meter was het hemelsbreed Een handkar was voldoende voor het huisraad En jij mocht zittend mee, wat zat je plat
Fijn bonkend op de bodem met je gat Een kind van drie dat naar een ander huis gaat En de gemeentegrens zelfs overschreed
't Was net iets groter; 't lag er bijna naast 't Was meer verplaatsen dan verhuizen haast
Maar Barneveld werd Apeldoorn die zomer Je weet nog dat het warm was: almaar lomer Werd ieder ritje hotsend uitgezeten
Ook wees men naar de hemel, stomverbaasd Om wat je later nooit meer zou vergeten: Zo'n Sputnik was wel kostje voor een dromer...
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
"Well, perhaps your little walk took you up Peacock Street, to a certain someone called Vincent Costello?" The kitchen sort of swirls, and through the window, on the Essex shore of the river, a tiny stick-man's lifting his bike off the ferry. "Lost for words all of a sudden? Let me jog your memory: ten o'clock last night, closing the blinds, front window, wearing a T-shirt and not a lot else." Yes, I did go downstairs to get Vinny a lager. Yes, I did lower the blind in the front room. Yes, someone did walk by. Relax, I'd told myself. What's the chances of one stranger recognizing me? Mam's expecting me to crumple, but I don't. "You're wasted as a barmaid, Mam. You ought to be handling supergrasses for MI5." Mam gives me the Kath Sykes Filthy Glare. "How old is he?" Now I fold my arms. "None of your business." Mam's eyes go slitty. "Twenty-four, apparently." "If you already know, why're you asking?" "Because a twenty-four-year-old man interfering with a fifteen-year-old schoolgirl is illegal. He could go to prison." "I'll be sixteen in September, and I reckon the Kent police have bigger fish to fry. I'm old enough to make up my own mind about my relationships." Mam lights one of her Marlboro Reds. I'd kill for one. "When I tell your father, he'll flay this Costello fella alive." Sure, Dad has to persuade piss-artists off the premises from time to time, all landlords do, but he's not the flaying-anyone-alive type. "Brendan was fifteen when he was going out with Mandy Fry, and if you think they were just holding hands on the swings, they weren't. Don't recall him getting the 'You could go to prison' treatment." She spells it out like I'm a moron: "It's—different—for—boys."
“I’m on Kauai, in Hawaii, today, Friday, August 5, 2005. It’s unbelievably clear and sunny, not a cloud in the sky. As if the concept clouds doesn’t even exist. I came here at the end of July and, as always, we rented a condo. During the mornings, when it’s cool, I sit at my desk, writing all sorts of things. Like now: I’m writing this, a piece on running that I can pretty much compose as I wish. It’s summer, so naturally it’s hot. Hawaii’s been called the island of eternal summer, but since it’s in the Northern Hemisphere there are, arguably, four seasons of a sort. Summer is somewhat hotter than winter. I spend a lot of time in Cambridge, Massachusetts, and compared to Cambridge—so muggy and hot with all its bricks and concrete it’s like a form of torture—summer in Hawaii is a veritable paradise. No need for an air conditioner here—just leave the window open, and a refreshing breeze blows in. People in Cambridge are always surprised when they hear I’m spending August in Hawaii. “Why would you want to spend summer in a hot place like that?” they invariably ask. But they don’t know what it’s like. How the constant trade winds from the northeast make summers cool. How happy life is here, where we can enjoy lounging around, reading a book in the shade of trees, or, if the notion strikes us, go down, just as we are, for a dip in the inlet. Since I arrived in Hawaii I’ve run about an hour every day, six days a week. It’s two and a half months now since I resumed my old lifestyle in which, unless it’s totally unavoidable, I run every single day. Today I ran for an hour and ten minutes, listening on my Walkman to two albums by the Lovin’ Spoonful—Daydream and Hums of the Lovin’ Spoonful—which I’d recorded on an MD disc. Right now I’m aiming at increasing the distance I run, so speed is less of an issue. As long as I can run a certain distance, that’s all I care about. Sometimes I run fast when I feel like it, but if I increase the pace I shorten the amount of time I run, the point being to let the exhilaration I feel at the end of each run carry over to the next day. This is the same sort of tack I find necessary when writing a novel. I stop every day right at the point where I feel I can write more.”
twee transhumanisten uit Leiden wilden het leed van de mensheid vermijden ze programmeerden hun brein en wat hadden ze het fijn tot ze zich van het silicium wilden bevrijden
Kwamrij
je bleef een dapper en verliefd estheet die scherp en galant zijn kruit verschoot je bracht leven in de bliksemse keet Gerrit, waarom verdomme ben je nu al dood
Bebe, beb´ihr auf zu Füßen, Frühlingserde, und ein Flor, junger Veilchen, sie zu grüßen, keim aus deinem Schoß hervor.
Sagt, ihr Veilchen, eure Wonne, daß ihr sie zu sehn gekriegt, sagt ihr, daß in eurer Sonne, fern von ihr, ein Bruder liegt.
An die Sonne
Seele der Welt, unermüdete Sonne! Mutter der Liebe, der Freuden, des Weins! Ach ohne dich erstarret die Erde Und die Geschöpfe in Traurigkeit. Und wie kann ich von deinem Einfluß Hier allein beseelt und beseligt Ach wie kann ich den Rücken dir wenden?
Wärme, Milde! Mein Vaterland Mit deinem süßesten Strahl, nur laß mich, Ach ich flehe, hier dir näher, Nah wie der Adler dir bleiben.
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Markus Meyer als Lenz in een uitvoering van het gelijknamige toneelstuk van Georg Büchner, Salzburg 2012.
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“Nevertheless, there I was.The next day, my feet carried me out to the cemetery. You might have assumed that it was the grave of some loved one or some sort of nostalgic contemplation which had prevented my departure. This isn’t true, though I have a lot of respect for graves and for nostalgia. In fact, I’m envious of people who feel that those kinds of notions are important and provide stability, like the force of gravity, as a basis for action. For myself, I feel I’m somewhere beyond gravity, cast off and abandoned in a black hole of disdain. Nostalgia was a fleeting luxury for me. Those weren’t the motives behind my aborted departure or behind my visit the following day – for the first time in my life – to the cemetery. For everyone and from every point of view, I was and am a loser. Grey clouds hovered over the town the next morning. My thoughts were with the refugees at sea. My parents – I live with my mother and father in a two-room apartment plus kitchen – didn’t even bother to ask where I’d been the day before. They were used to my absences and had stopped asking me a long time ago where I was going and what I was doing. My coming home at night was enough for them to get a good night’s sleep. So my thoughts were with the refugees. I was worried about them because of the bad weather, yet there are certain biological processes inside the human body that take place independent of your emotions. I was starving. I dressed and after a quick and muffled ‘morning!’ from the doorway, I left my parents to their coffee in the kitchen, and went out. I don’t think there’s anywhere on earth quite as dusty as the place I live. There’s dust all over, on the flat cement roofs of apartment buildings, on the tiled roofs of private houses, on the pavements and on the flowers poking up in the only park in the centre of town. It sticks to everything, like icing sugar sprinkled on a layer cake in the baker’s showcase window.”
Fatos Kongoli (Elbasan, 12 januari 1944)
De Amerikaanse schrijverJack London(eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: To Build a Fire
“Day had broken cold and grey, exceedingly cold and grey, when the man turned aside from the main Yukon trail and climbed the high earth-bank, where a dim and little travelled trail led eastward through the fat spruce timberland. It was a steep bank, and he paused for breath at the top, excusing the act to himself by looking at his watch. It was nine o'clock. There was no sun nor hint of sun, though there was not a cloud in the sky. It was a clear day, and yet there seemed an intangible pall over the face of things, a subtle gloom that made the day dark, and that was due to the absence of sun. This fact did not worry the man. He was used to the lack of sun. It had been days since he had seen the sun, and he knew that a few more-days must pass before that cheerful orb, due south, would just peep above the sky-line and dip immediately from view. The man flung a look back along the way he had come. The Yukon lay a mile wide and hidden under three feet of ice. On top of this ice were as many feet of snow. It was all pure white, rolling in gentle, undulations where the ice jams of the freeze-up had formed. North and south, as far as his eye could see, it was unbroken white, save for a dark hairline that curved and twisted from around the spruce-covered island to the south, and that curved and twisted away into the north, where it disappeared behind another spruce-covered island. This dark hair-line was the trail - the main trail - that led south five hundred miles to the Chilcoot Pass, Dyea, and salt water; and that led north seventy miles to Dawson, and still on to the north a thousand miles to Nulato, and finally to St. Michael on Bering Sea, a thousand miles and half a thousand more. But all this - the mysterious, far-reaching hair-line trail. the absence of sun from the sky, the tremendous cold, and the strangeness and weirdness of it all - made no impression on the man. It was not because he was long used to it. He was a newcomer! in the land, a chechaquo, and this was his first winter. The trouble with him was that he was without imagination. He was quick and alert in the things of life, but only in the things, and not in the significances.“
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
“JULIE Are you talking to me? MRS. MUSKAT Yes, you! You - chamber-maid, you! In my carousel - - JULIE Who did anything in your old carousel? I paid my fare and took my seat and never said a word, except to my friend here. MARIE No, she never opened her mouth. Liliom came over to her of his own accord. MRS. MUSKAT It's all the same. I'm not going to get in trouble with the police, and lose my license on account of you - you shabby kitchen maid! JULIE Shabby yourself. MRS. MUSKAT You stay out of my carousel! Letting my barker fool with you! Aren't you ashamed of yourself? JULIE What? What did you say? MRS. MUSKAT I suppose you think I have no eyes in my head. I see everything that goes on in my carousel. During the whole ride she let Liliom fool with her - the shameless hussy! JULIE He did not fool with me! I don't let any man fool with me! MRS. MUSKAT He leaned against you all through the ride! JULIE He leaned against the panther. He always leans against something, doesn't he? Everybody leans where he wants. I couldn't tell him not to lean, if he always leans, could I? But he didn't lay a hand on me. » MRS. MUSKAT Oh, didn't he? And I suppose he didn't put his hand around your waist, either? MARIE And if he did? What of it? MRS. MUSKAT You hold your tongue! No one's asking you - just you keep out of it.”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Kecskemét, Hongarije, 2014
Tags:Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár, Romenu