Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-04-2017
Gerbrand Bakker
De Nederlandse schrijver Gerbrand Bakker werd geboren in Wieringerwaard op 28 april 1962. Bakker studeerde cultureel werk in Leeuwarden, Nederlandse taal- en letterkunde, specialisatie historische taalkunde, aan de Universiteit van Amsterdam, was van 1995 tot 2002 ondertitelvertaler en voltooide in juli 2006 in Alkmaar de opleiding tot vakbekwaam hovenier. Daarnaast is hij schaatsinstructeur en sinds september 2007 vaste columnist bij De Groene Amsterdammer. In de jaren 80 van de 20e eeuw leerde hij via Dolf Verroen, Nannie Kuiper en Paul Biegel de wereld van de kinder- en jeugdboekenschrijvers kennen. Hij besloot om zijn kennis op het gebied van historische taalkunde te gebruiken voor een verklarend jeugd-woordenboek: Het Etymologisch Woordenboek voor Beginners, deel 1 “Hoe het mannetje mannequin werd...” en deel 2 “Hoe het karretje carrière maakte...” In 2007 verscheen zijn eerste jeugdroman “Perenbomen bloeien wit”, die vooral in Duitsland een groot succes werd. In maart 2006 verscheen zijn literaire debuut “Boven is het stil”. Voor dit boek ontving hij het Gouden Ezelsoor, de Debutantenprijs en de Boekdelenprijs 2008. Het boek werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs, de Anton Wachterprijs, de Libris Literatuur Prijs en een aantal buitenlandse prijzen. In juni 2010 werd The Twin (vertaald door David Colmer) de International IMPAC Dublin Literary Award toegekend. “Boven is het stil” is in een flink aantal talen vertaald, waaronder Engels, Duits, Frans, Italiaans, Chinees, Fins, Ests, Deens, Noors en Grieks. Het boek is in het voorjaar van 2009 als toneelstuk te zien geweest bij Het Vervolg te Maastricht en is inmiddels verfilmd door de Nederlandse filmregisseuse Nanouk Leopold. In 2009 verscheen “Ezel, schaap en tureluur”, een bundeling dierenteksten van zijn website en columns uit De Groene Amsterdammer, dit in het kader van het thema van de Boekenweek. “Juni” is zijn derde roman, verschenen in mei 2009. In september 2010 verscheen De Omweg.
Uit: De omweg
“Van de tien dikke, witte ganzen die op het stuk land langs de oprijlaan liepen, waren er na een kleine maand nog zeven over. De andere drie vond ze terug als losse veren en één oranje poot. De overgebleven beesten stonden onaangedaan gras te vreten. Ze kon geen andere rover bedenken dan een vos, maar het zou haar helemaal niet verbaasd hebben als er wolven of grijze beren rondliepen. Ze had het gevoel dat het haar schuld was dat de ganzen opgevreten werden, dat zij verantwoordelijk was voor hun overleven. ‘Oprijlaan’ was een groot woord voor het kronkelende, onverharde pad van een kilometer of anderhalf, zo her en der halfverhard met een lading baksteengruis of kapotte dakpannen. Het land langs het oprijpad hoorde bij het huis – weide, moeras, bosjes – en nog steeds doorzag ze niet precies hoe de ligging was, vooral omdat het heuvelde. Het ganzenveld was keurig omheind met prikkeldraad, dat wel. Het redde de beesten niet. Ooit had iemand een drietal vijvertjes voor ze gegraven, elk iets lager gelegen dan het vorige, die gevoed werden door een onzichtbare bron. Ooit ook had er bij die vijvertjes een houten huisje gestaan, inmiddels niet veel meer dan een gekapseisd dak met een doorgezakt bankje ervoor. Het huis stond met de achterkant naar het oprijpad, met de voorkant naar de kring van stenen (onzichtbaar) en, een flink stuk verderop, de zee. Heel langzaam daalde het land en alle ramen gaven uitzicht naar omlaag. In de achterkant van het huis waren niet meer dan twee kleine ramen, één in de grote slaapkamer en één in de badkamer. Het beekje lag naast het huis, aan de keukenkant, en daalde vanzelfsprekend mee. In de woonkamer, waar vrijwel de hele dag licht brandde, stond een grote houtkachel. De trap was niet weggebouwd, stond open tegen een zijwand, recht tegenover de voordeur, waarvan de bovenste helft uit een dikke ruit bestond. Boven twee slaapkamers en een enorme badkamer, met daarin een oud bad op leeuwenpoten. In de oude varkensstal – waar nooit meer dan drie grote varkens hadden kunnen staan – een flinke voorraad hout en allerlei achtergelaten rommel. Onder die stal een ruime kelder, waarvan ze het nut niet inzag. Keurig netjes was het er, de wanden gladgestreken met een soort leem, een langwerpig, smal raam naast de betonnen trap gaf wat licht. De kelder kon afgesloten worden met een luik, dat zo te zien al lang niet neergelaten was. Beetje bij beetje vergrootte ze haar ruimte, de kring van stenen was niet veel verder weg dan een kilometer of twee.”
Als de koning wakker wordt, dan gaat hij tandenpoetsen en zijn handen wassen en dan gaat hij naar benee. En dan denkt hij: Zou ik van de leuning durven roetsen? Maar dan ziet hij iemand en dan denkt de koning: Nee…
En dan komt hij binnen met zijn kroon en op zijn sokken en dan vraagt de koningin: Hoe vaart u, mijn gemaal? En dan zegt de koning: Bah, ik lust geen havervlokken! En dan zegt de koningin: Wat is dat nou voor taal! En dan wordt de koning treurig, zo treurig, zo treurig…
Dan gaat hij regeren op zijn troon, om kwart voor negen en het regent buiten en hij heeft totaal geen zin. De ministers komen en die zeggen heel verlegen: Kijk, hier is de schatkist en er zit geen cent meer in! En ze laten het hem zien en doen de schatkist open… en dan komt het keukenmeisje haastig aangerend om te zeggen dat de gootsteen niet meer door wil lopen en dan komt de koningin en vraagt om dertig cent… en dan wordt de koning zo treurig, zo treurig, zo treurig…
En dan sluipt hij stiekem, heel voorzichtig op zijn tenen, stiekem op zijn tenen weg en niemand die het ziet… En om twaalf uur roept de kok: De koning is verdwenen! Iedereen gaat zoeken, maar de koning is er niet…
Uren later komt de koning plotseling weer binnen en dan vraagt de koningin: Waar zat je toch zonet? En dan zegt de koning: O, ik moest mij wat Bezinnen… Ik heb zitten Werken en het Land is weer Gered! En dan zijn ze zo blij, zo blij, zo blij… En alleen maar ik en jij, jij en ik, wij weten waar de koning al die tijd zo stiekem heeft gezeten.
“In de slaapkamer spreidt ze het dekbed met het lapjesdekenmotief-overtrek zorgvuldig over het bed - ze trekt de uiteinden strak. In de kast waarvoor ze staat hangen al de kledingstukken van de reis die ze naar het pantheon van goden heeft gemaakt om hun gunsten af te smeken voor een gepast neerleggen van het ambt. In de kringen van de bonu-sma had het voornemen nogal wat deining veroorzaakt - want, wie breekt er bij leven en welzijn met zo'n machtig medium van Moeder Aarde als de apuku-geest! Vastbesloten had zij het ceremonieel voorbereid en ontdaan van uitbundig vertoon; en elk ritueel was afgemeten. Zonder linten en strikken en krullen waren de robes waarin ze zeven dagen en zeven nachten lang te kijk heeft gestaan, gedanst gelachen, gezongen, gehuild - en heeft geschreeuwd. En de meer dan honderd personen die op haar uitnodiging zijn ingegaan naar de Libanonweg te komen voor een ritueelfeest, hebben kunnen bijwonen hoe de oppergoden van Lucht & Water & Aarde háár tong hebben gebruikt om instemming te betuigen met haar besluit. Het was meer dan een lichaam van een tweeënzestigjarige vrouw die ruim tachtig kilogram weegt kan verwerken - maar volgens de aanwezigen is het geworden: het boeiendste en onvergetelijkste schouwspel sinds tijden. Ze doet de kast open en ziet de kledingstukken hangen: historische kostuums voor het carnaval van haar achter-achter-achter-kleinkinderen, ergens in Nederland - ze huivert en grijpt naar de witte doek die ze om haar schouders hadden geslagen toen het medium zich eindelijk bekend wou maken. Eerst waren de geesten gepasseerd van overledenen die zij tijdens hun leven een dienst had bewezen en toen -. Ze slaat de doek om en gaat op het bed zitten. Ze bekijkt haarzelf in de spiegeldeur van de klerenkast. Ze weet dat ze op haar begunstigster lijkt - dat hebben de broers, de zusters en de personen die de vrouw hebben gekend allen gezegd, maar dat zij uitgerekend haar navel tot ankerplaats heeft gekozen heeft haar later in een storm van tranen gedreven. Na de uitputtingsslag van de uitweidingsceremonie heeft ze, meteen de volgende morgen de bus genomen naar Paramaribo. Eerst heeft ze het graf van haar echtgenoot bezocht - maar het marmer was nog dodelijker dan de herinnering aan zijn dood want: welke landmeter verdrinkt in een waterput die hij zelf in kaart gebracht heeft -. Haar ouders waren vanaf het begin finaal tegen de verhouding geweest: families die op de Libanonweg blijven wonen hebben een geschiedenis tot diep in het slavenverleden en dikwijls nog verder!”
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Anker rop dit blog.
De auto ontdekt
De auto ontdekt, in een korte boog de brug op. Beneden op het dek wuift de vrouw mij naar het midden waar een stoet van schepen onderlangs mij gaat.
Open de ramen! Boordje los! (close-up van rechtervoet en -pols) ‘All I hear is your gear’
Later kom ik bij mijzelf tot stand aan een bosrand: ‘Zon, mist en stilte’, was toch mijn bestemming ‘en dan voor immermeer’? Ik kom zo nergens aan en rijd terug.
Beton, daarop de banden, de volstrekte wind: dit is niet voorbij te komen.
's Avonds thuis, weer ingescheept, herken ik flarden van reclame op tv: Citroen GS X2.
Seigneur?
Dit is het laat seizoen. Mijn boom draagt van zijn bloei de vruchten, maar geen plof in gras die ruimte maakt, bereikt mij achter het glas. Ik dacht toch wel dat ik het was.
Het is voorbij. De dagen zijn op orde. Herinnering zwerft als ziekte door het huis (witte zeilen, blauwe zee, jij!). Bemost is het balkon, mijn oog komt tot de rand, keert naar binnen. Voortaan is het zondagmiddag. De heer ziet onze tranen niet. Luchtreclame ronkt af en aan met een boodschap voor de buren die de luiken trillen doet. Ik ga de trap af. Met mijn voet schuif ik de folders in een hoek. Daar zit geen reis bij die ik zoek.
Het is donker in het souterrain. Ik sleep mijn leunstoel naar het raam. Water ruist in buizen om mij heen. De tuin is groen. Zo was het vroeger. Ik oefen dus voor oude man. De bel staat af. Ik hef mijn glas. Adieu, ik schrijf nog wel.
Jenen Baum im Park an der Ilm werde ich nicht Vergessen: wo wir so lange sorglos lagen, Als wäre kein Gestern und Morgen, worin wir Uns hätten längst verlaufen müssen; einer, Denkt mir, des andern sich wählender Fels – Und eingepasst in das Hetzen und Drängeln, das Selbst dort, unter den Vorhängen der Bäume, Noch rauschte – ein jambisches Rattern gegen Die sanfte, gekalkte Idylle, wo der Meister Sich einst von Hexametern nährte; die man das Gartenhaus nannte, ein Ort der Erleuchtung, Eine Pilgerstätte für Beseelte und Katzen; wo Der zahlreich Bewunderte Daktylen und Frauen beschlich. Und so auch wir: im handelnden Duft eines frühen Sommers, verschwitzt und Gefangen in uns und: unseren Versen, zu deren Rettung wir so beredt und bedeutungsvoll Schwiegen... – Es war der Ort, der Schweigen Gebot und unsere Träume bestäubte, mit dem Seltsamen Licht, das, so schien es, von den Altern her, über das blinkende Flüßchen, blaß Kam. Jenen Baum im Park an der Ilmwerde Ich nicht vergessen: hier lagen wir, liegen, Werden wir immer gelegen haben ... scharf geht Der Wind in den Röcken einer Begehrten, Heiß, von der Stadt her, in der das Staunen Und Trappeln, so sagt man, das alte noch ist. Bald rufen die Glocken das Volk in die Museen und Grüfte, um Zeugnis zu geben vom Drängen der Sorge ... Affchen waren wir, falb, Lagen verstummt in den Halmen der Zeit, Einen Moment im Einklang mit uns – bevor Das wachsende Rauschen uns einzeln und trübe Verschlang und der Anhauch unserer Liebe Betäubt und unaufhaltsam ins Erinnern gerann.
« Roger Thiraud était fasciné, horrifié à la fois par ce qui se déroulait devant lui. Son attention restait accaparée par les corps inertes des manifestants. Un cadavre surtout, dont la tête éclatée, terrible, barrée d'une bouche d'ombre mortelle, laissait s'échapper des filets de sang pareils à des serpents liquides. En face, sur l'autre trottoir, les premiers invités du Théâtre du Gymnase se faufilaient en direction des portes vitrées que défendait une quinzaine de membres du personnel. Le directeur de la salle maudissait le sort qui entachait la soirée inaugurale de « ADIEU PRUDENCE » de Leslie Stevens adaptée par Barillet et Grédy. Jusqu'à maintenant on avait pu cacher à Sophie Desmarets les événements qui ensanglantaient la rue, afin de ménager ses nerfs, mais les « amis » qui réclamaient la loge de la comédienne ne manqueraient pas de réduire ces efforts à néant. — Ils l'ont bien cherché, lui dit un passant. Roger Thiraud le fixa. — Mais ils ont besoin d'être soignés, il faudrait les transporter à l'hôpital. Ils vont tous mourir ! — Si vous croyez qu'ils ont pitié des nôtres, là-bas. Et d'abord ce sont eux qui ont tiré les premiers. — Non, ne dites pas ça. Je suis ici depuis le début, je rentrais chez moi... Ils couraient comme des lapins, les mains nues, ils cherchaient à se cacher, se protéger quand la police a ouvert le feu. L'homme s'éloigna en l'insultant. Le directeur du théâtre descendit les marches du perron et interpella un gradé. — Venez vite, il y en a au moins cinquante qui sont entrés dans la partie technique et dans les coulisses. Notre première débute dans dix minutes, il faut que vous interveniez. L'officier constitua un détachement qu'il mit en position devant le portail du local des machinistes et, l'arme au poing, fit ouvrir les deux battants. Une vingtaine d'hommes apeurés, les mains sur la nuque sortirent à la lumière des lampadaires. Derrière eux, dans le couloir, on préparait les coupes pour fêter le succès prévisible de « ADIEU PRUDENCE ». Roger Thiraud fut à deux doigts d'intervenir mais il n'en trouva pas le courage. Il assista, impuissant, au tabassage en règle d'un automobiliste bloqué rue du Faubourg-Poissonnière qui portait secours à un blessé, essayant de le dissimuler à l'arrière de son véhicule. De l'autre côté, vers l'immeuble en rotonde des P.T.T., au coin de la rue Mazagran, on rassemblait les prisonniers. De nombreux autobus étaient arrivés et se chargeaient de centaines d'Algériens hagards qui tentaient, sans succès, d'éviter les coups de matraque distribués par les C.R.S. placés en file devant les plates-formes. Il avait suffi de quelques dizaines de minutes à la R.A.T.P. pour interrompre le service et affecter ses véhicules au regroupement des manifestants. »
Didier Daeninckx (Saint-Denis, 27 april 1949)
De Armeense dichter Hovhannes Shirazwerd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shirazop dit blog..
Oak and Eagle
I placed my heart inside an ancient oak; The drooping oak greened again, Towered high, stood against the wind, And, restored to youth, rustled in contentment.
And my lovetorn heart, so eager to soar, I put in the breast of a dying eagle; The dying eagle spread wing and rose high, To prey again as in the days of its youth.
Miracle Number 2
In my dreams this time I saw my Dad Who was revealed to me just like my Mom. With full of fear and also joy, I fell into his arms While he came out of his grave and began to caress me.
We wept in bitterness and also sweetly; My Dad looked around, Smiled to Mount Aragats* tenderly And then said, "My son is alive indeed!"
But when my elderly father looked at Mount Ararat*, He looked at me in suspicion, "In what way can you call yourself my son When our home is now left to be half empty?"
My Dad once again died due to sorrow and misery And said to me, "My son, if you want me And my soul to rest in peace, Don't let my home be half empty...!"
Vertaald door Daniel Janoyan
Hovhannes Shiraz (27 april 1915 – 14 maart 1984) Monument in Jerevan
With a ragged diamond of shattered plate-glass a young man and his girl are falling backwards into a shop-window. The young man's face is bristling with fragments of glass and the girl's leg has caught on the broken window and spurts arterial blood over her wet-look white coat. Their arms are starfished out braced for impact, their faces show surprise, shock, and the beginning of pain. The two youths who have pushed them are about to complete the operation reaching into the window to loot what they can smartly. Their faces show no expression. It is a sharp clear night in Sauchiehall Street. In the background two drivers keep their eyes on the road.
Norwegian
I knew his name fine, but couldn't recall it. He was Norway's answer to Robert Burns, a countryman among the sophisticates, and their first Modernist. Do you not know who I mean? I have no books here to check it up, but gave a lecture on him once: Non-Anglophone Modernist Writing. Not Ane Gaborg, though he did translate the Odyssey into Nynorsk, who was mainly a novelist. Was it Obstfelder or Olaf Bull? It might have been him. Overlapped the Victorians. You should know. I should know. No matter -
What was astonishing in the dream was I could recite whole stanzas of his poetry off by heart. Lines, images flew from my tongue. I remembered it all, astonishing even myself as I slept.
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010)
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit: Ma Rainey's Black Bottom
“Mr. DUTTON: (As Levee) Sometimes you find that way of singing in the church. They got blues in the church. Ms. MERRITT: (As Ma Rainey) They say I started it, but I didn't. I just helped it out a little bit, that's all. But if they want to call me the Mother of the Blues, that's all right with me. It don't hurt none. (Soundbite of laughter) NEARY: That was actress Theresa Merritt as Ma Rainey, from the original Broadway cast recording of August Wilson's "Ma Rainey's Black Bottom." The playwright died of liver cancer yesterday in Seattle. (Soundbite of music) Ms. MA RAINEY: (Singing) Oh, yeah, ...(unintelligible) I want to see the dance you call the black bottom, I want to learn that dance. Want to see the... NEARY: This is TALK OF THE NATION from NPR News. I'm Lynn Neary. (Soundbite of music) Ms. RAINEY: (Singing) I want to learn that dance. Now ...(unintelligible) big black bottom ...(unintelligible). Early last morning 'bout the break of day, Grandpa told my grandma, I heard him say, `Get up and show your old man your black bottom, I want to learn that dance.' Now I'm going to show y'all my black bottom. They stay to see that dance. Wait until you see me do my big black bottom, it'll put you in a trance. »
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in Sarasota, 2016
“L’excuse de Stendhal, c’est que, bien réellement, il n’écrivait son journal que pour lui et non point, comme ont fait tant d’autres, avec une arrière-pensée de publication. Et si, quelque bonne volonté qu’on apporte à cette lecture, les trois quarts de ces notes sont décidément dénuées d’intérêt, il ne faut pas oublier qu’il n’était qu’un enfant quand il commença à les écrire. L’excuse des éditeurs, c’est que (pour parler comme M. Ferdinand Brunetière) toute cette « littérature personnelle », journaux, mémoires, souvenirs, impressions, est fort en faveur aujourd’hui. C’est, d’ailleurs, que Stendhal n’est pas seulement un des écrivains les plus originaux de ce siècle, mais qu’un certain nombre de lettrés, sincèrement ou par imitation, les uns pour paraître subtils et les autres parce qu’ils le sont en effet, considèrent Beyle comme un maître unique, comme le psychologue par excellence, et lui rendent un culte où il y a du mystère et un orgueil d’initiation. C’est qu’enfin de ces 480 pages, souvent insignifiantes et souvent ennuyeuses, on en pourrait extraire une centaine qui sont déjà d’un rare observateur, ou qui nous fournissent de précieuses lumières sur la formation du caractère et du talent de Stendhal. J’en sais d’autant plus de gré à MM. Stryienski et de Nion, que je n’ai jamais parfaitement compris, je l’avoue, cet homme singulier, et que j’ai beaucoup de peine, je ne dis pas à l’admirer, mais à me le définir à moi-même d’une façon un peu satisfaisante. Il m’a toujours paru qu’il y avait en lui « du je ne sais quoi », comme dit Retz de La Rochefoucauld. Ce « je ne sais quoi », c’est peut-être ce que j’y sens de trop éloigné de mes goûts, de mon idéal de vie, des vertus que je préfère et que je souhaiterais le plus être capable de pratiquer, — ou tout simplement, si vous voulez, de mon tempérament. Se regarder vivre est bon ; mais, après qu’on s’est regardé, fixer sur le papier ce qu’on a vu, s’expliquer, se commenter (à moins d’y mettre l’adorable bonne grâce et le détachement de Montaigne) ; se mirer longuement chaque soir, commencer ce travail à dix-huit ans et le continuer toute sa vie… cela suppose une manie de constatation, si je puis dire, un manque de paresse, d’abandon et d’insouciance, un goût de la vie, une énergie de volonté et d’orgueil, qui me dépassent infiniment."
Jules Lemaître (27 april 1853 – 5 augustus 1914) Gravure door Charles Giroux
A frost came in the night and stole my world And left this changeling for it - a precocious Image of spring, too brilliant to be true: White lilac on the window-pane, each grass-blade Furred like a catkin, maydrift loading the hedge. The elms behind the house are elms no longer But blossomers in crystal, stems of the mist That hangs yet in the valley below, amorphous As the blind tissue whence creation formed.
The sun looks out and the fields blaze with diamonds Mockery spring, to lend this bridal gear For a few hours to a raw country maid, Then leave her all disconsolate with old fairings Of aconite and snowdrop! No, not here Amid this flounce and filigree of death Is the real transformation scene in progress, But deep below where frost Worrying the stiff clods unclenches their Grip on the seed and lets the future breathe.
Cecil Day Lewis (27 april 1904 – 22 mei 1972) Foto door John Gay, 1948
“From the small crossed window of his room above the stable in the brickyard, Yakov Bok saw people in their long overcoats running somewhere early that morning, everybody in the same direction. Vey iz mir, he thought uneasily, something bad has happened. The Russians, coming from streets around the cemetery, were hurrying, singly or in groups, in the spring snow in the direction of the caves in the ravine, some running in the middle of the slushy cobblestone streets. Yakov hastily hid the small tin can in which he saved silver rubles, then rushed down to the yard to find out what the excitement was about. He asked Proshko, the foreman, loitering near the smoky brickkilns, but Proshko spat and said nothing.Outside the yard a black-shawled, bony-faced peasant woman, thickly dressed, told him the dead body of a child had been found nearby. "Where?" Yakov asked. "How old a child?" but she said she didn't know and hurried away. The next day the Kievlyanin reported that in a damp cave in a ravine not more than a verst and a half from the brickworks, the body of a murdered Russian boy, Zhenia Golov, twelve years old, had been found by two older boys, both fifteen, Kazimir Selivanov and Ivan Shestinsky. Zhenia, dead more than a week, was covered with stab wounds, his body bled white. After the funeral in the cemetery close by the brick factory, Richter, one of the drivers, brought in a handful of leaflets accusing the Jews of the murder. They had been printed, Yakov saw when he examined one, by the Black Hundreds organizations. Their emblem, the Imperial double-headed eagle, was imprinted on the cover, and under it: SAVE RUSSIA FROM THE JEWS. In his room that night, Yakov, in fascination, read that the boy had been bled to death for religious purposes so that the Jews could collect his blood and deliver it to the synagogue for the making of Passover matzos. Though this was ridiculous he was frightened. He got up, sat down, and got up again. He went to the window, then returned hastily and continued to read the newspaper. He was worried because the brick factory where he worked was in the Lukianovsky District, one in which Jews were forbidden to live. He had been living there for months under an assumed name and without a residence certificate. And he was frightened of the pogrom threatened in the newspaper. His own father had been killed in an incident not more than a year after Yakov's birth--something less than a pogrom, and less than useless: two drunken soldiers, shot the first three Jews in their path, his father had been the second. But the son had lived through a pogrom when he was a schoolboy, a three-day Cossackraid. On the third morning when the houses were still smoldering and he was led, with a half dozen other children, out of a cellar where they had been hiding he saw a black-bearded Jew with a white sausage stuffed into his mouth, lying in the road on a pile of bloody feathers, a peasant's pig devouring his arm.”
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Cover
Look at your hand that slowly moves, transparent, tangible, traversed by light, lovely, vital, all but human in the night. With the moon's reflection, with the color of a cheek, with the vagueness of a dream, look at how it grows as you raise your arm, in useless quest for a night now lost, a wing of light in silent crossing touches carnally that darkened vault.
Your sorrow does not phosphoresce, nor has it caught that heated palpitation of another flight. Persecuted, soaring hand: you form a pair. Tender, dark, extinguished, you traverse the sky.
You are love's callings, the symbols that in the noiseless dark call to one another. Sky now tepid and devoid of stars offers its ample field for all your silent flights. The hands of lovers who have lately died, hands with life that soaring seek their mate and as they collide and embrace, they ignite above man's head an instantaneous moon.
Kisses
It is you alone, continuous, of comely grace who give yourself and call to me today. Accept, accept the warmth, the happiness, the closed and cloudy dark of mouths tight-sealed. In gentle manner we have lived. Die, surrender. Nothing more than kisses reign: a waning, tepid yellow sun that smiling, fragile, delicate, here in the happy mouths expires, between the stormy clouds that break, between the radiant, joyous blues where kisses shine, the evening's glad delights, the dazzling summit of this eccentric setting sun, so very quiet now, that pulses in the west and dies. —Die, absorb life's fullness. —Kiss me! —Thee I kiss. Oh glowing world thus touched with gold!
Vertaald door Hugh H. Harter
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984) Cover
vater war die grammatik bleibt immer im fluss die verben präsens muss man sich abgewöhnen für ein gespräch unter waisen die nomen possessivpronomen: sein auto seine frau sein hund sein bett leben fort unverändert in allen deklinationen konjunktiv gehäuft tut weh: er wäre gern noch hätte gern noch würde
ich bin heut aufgewacht & war lebendig, einfach so. bin nicht gestorben über nacht, bin noch ganz so wie gestern spät, als ich das licht mit einem fingerdruck auslöschte. weil ich so müd war & die augen fielen wie zwei soldaten reglos ins gebüsch – & bin doch aufgewacht, ein häufchen licht das durch die zweige fiel & auf die umgestürzten beine. alle zeilen wurden sanft erschreckt & durchgezählt & ausgestreckt. jetzt steigt die herrschaft aus dem bett wie kleine wolken. schwebt schritt vor schritt – fast mühelos.
Im März 1945 – ich war sieben – entkam ich der Obhut meiner Großmutter Ich sprang in die Donau an einer Stelle von der ich glaubte sie sei grundlos Ich begann zu ertrinken und wehrte mich Man zog mich heraus und prügelte Wasser und Schlamm aus mir Drei Wochen hütete ich voll Sanftmut das Bett ohne Anzeichen irgendeiner Krankheit dann lernte ich schwimmen an derselben Stelle
Männerkind
Sein Köpfchen aus Lissabon die Hüften und Beine aus Salford aus Pisa die Finger Krabbelt Reagiert auf alles was sich bewegt betatscht bunte Klötze und schlägt sich auch mal die Kniemechanik auf Kontrolliert selbstständig seinen Akku kann sein Gleichgewicht halten hat Sensoren einen Temperaturfühler und ein paar gängige Reflexe ständig wird die Software verbessert alles wird protokolliert: Macht der Kleine Fortschritte wird er bockig regt ich künstliche Intelligenz im kalten Köpfchen.
Goden, die wonen waar nachtwind en sterren den hemel verheugen, goden, wij dragen de dagen gelijk onze ketens, de zware; eendere riemslag van knechtschap op eendere maat van verneedring drijft ons den dood tegemoet, en de hoop op zijn kus van bevrijding. Eens verbreken de ketens en onze leeflooze lijven dalen in donkere zee, en de storm zingt een bandeloos lijklied, totdat de vloeden hen spoeden naar eeuwige Okéanos grensloos. Doch onze zielen vleugen vrijuit en landen als vogels, goden, bij U, waar nachtwind en sterren den hemel verheugen.
Proteus
Ach, in hoeveel vluchtgestalten ben ik niet mijzelf ontstegen, ach, mijn leven heeft een al te zeekre veiligheid verkregen. - Waar mijn vorm zich voor laat doorgaan - water, vlam of rozenheester - nooit bereik ik een teloorgaan, word ik mijn begrensdheid meester; kan wel vlam, maar nimmer rook zijn en mijzelf voorgoed verliezen, kan wel water, nimmer wolk zijn en het onbegrensde kiezen. Opgejaagd en achterdochtig bij een windvlaag of een schaduw, vreezend als een wiekslag vluchtig langs mij scheert, een snelle zwaluw, kan ik mij niet meer bezinnen wat gedaanten 'k heb doorvlogen sinds mijn kringloop ging beginnen - buk ik onder mijn vermogen. En ik smeek als een genade uit de hand der hemelingen niets dan 't eind der ongestade koortsige verwisselingen, een vervliegen in het ruim (waar geen angst mij meer zal dwingen) rook of bloemgeur, wolk of schuim.
UNTER DEM GLEICHEN MOND sind wir traurig und einsam, der Mann in Australien und ich. Wenn der Mond heraufkommt, sagt der Mann: 0 Mond, Gewächs meiner zärtlichen Wünsche, gepflanzt auf den Feldern der Einsamkeit, Planet der vergeblichen Liebe! Warum bin ich allein in diesen warmen Sommernächten? Und ich sage: 0 Mond, Gestirn der Grausamkeit und des Kalten, Laterne der Wachenden, die niemanden lieben! Warum liebe ich nicht in diesen kalten Winternächten? Und der Mond hört uns zu, wie wir singen und weinen, und gleicht einer Medaille aus billigem Gold, wie sie die frommen Schwestern Am Halse tragen, wenn sie vom Wallfahren heimkommen.
Hertha Kräftner (26 april 1928 – 13 november 1951)
Wohl blühet jedem Jahre Sein Frühling, mild und licht, Auch jener große, klare, Getrost! er fehlt dir nicht; Er ist dir noch beschieden Am Ziele deiner Bahn, Du ahnest ihn hienieden, Und droben bricht er an.
Mailied Wenig hab`ich noch empfunden Von der werthen Frühlingszeit; All die Luft und Liebigkeit hat zu mir nicht Bahn gefunden. Ach, was sollt`ein Herz dabei, Das sich so zerrissen fühlet? Jetzt empfind`ich erst den Mai, Seit der Sturm in Blüthen wühlet.
Die Lerchen
Welch ein Schwirren, elch ein Flug? Sei willkomennen, Lerchenzug! Jene streift der Wiese Saum, Diese rauschet durch den Baum.
Manche schwingt sich himmelan, Jauchzend auf der lichten Bahn; Eine, voll von Liebeslust, Flattert hier in meiner Brust
Johann Uhland (26 april 1787 – 13 november 1862) Monument in Tübingen
Zie ons hier succesvol staan: door alle netten gevlogen draagster van petrolblauwe rok en lila lijfje dat haar borsten als een openstaande bloemenkelk omhult, schijnkindermondig in gesprek met sprankelend scherp stuk in deux-pièce, cape'je van changéant roze-oranje organza, verantwoord geile zijsplit, trots op haar tong - twee kakelgrage, fraai op de kwetsbare buikzijde uitgelichte braniekarkassen, onzelfinzichtig klaar om tor-achtig danwel voormalig jumbolog door te taxiën naar het gemoedelijk gekraak van openbrekende oesterschelpen of ander gepraat. O zelden geherbergde hartegrond! O langvervlogen carrièrebegin met zelfverkozen damescolbert over bureaustoel en uitzicht op kleine door glas omgeven binnenplaats, Japanse naaldbomen, witte keien, fonteintje...
Goede tips voor dieper zwijgen
Nuttig een maaltijd samen aan zee. Leg de Tractatus gesloten op tafel.
Laat de intieme ovalen van jullie longen zich enkele malen vullen
met avond en onverrichterzake leeglopen door keel en mond.
Overdenk uitvoerig kwesties als waarom zijn wij niet vierkant
of stom? Of: wat is, op dit moment, de langzaamste vis?
En: moet je water dat hem bevat maar niet kan tonen beklagen?
Beantwoord dan alle door de ander niet gestelde vragen.
They have set aside their black tin boxes, scratched and dented, spattered with drops of pink and blue; and their dried-up, rolled-up tubes of alizarin crimson, chrome green, zinc white, and ultramarine; their vials half full of gold powder; stubs of wax pencils; frayed brushes with tooth-bitten shafts; and have gone in fashion and with grace into the clouds of loose, lush roses, narcissus, pansies, columbine, on teapots, chocolate pots, saucers and cups, the good Haviland dishes spread like a garden on the white lace Sunday cloth, as if their souls were bees and the world had been nothing but flowers.
Turkey Vultures
Circling above us, their wingtips fanned like fingers, it is as if they were smoothing
one of those tissue-paper sewing patterns over the pale blue fabric of the air,
touching the heavens with leisurely pleasure, just a word or two called back and forth,
taking all the time in the world, even though the sun is low and red in the west, and they
have fallen behind with the making of shrouds.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fenton werd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
Hinterhof
Stay near to me and I’ll stay near to you - As near as you are dear to me will do, Near as the rainbow to the rain, The west wind to the windowpane, As fire to the hearth, as dawn to dew.
Stay true to me and I’ll stay true to you - As true as you are new to me will do, New as the rainbow in the spray, Utterly new in every way, New in the way that what you say is true.
Stay near to me, stay true to me. I’ll stay As near, as true to you as heart could pray. Heart never hoped that one might be Half of the things you are to me - The dawn, the fire, the rainbow and the day.
The Alibi
My mind was racing. It was some years from now. We were together again in our old flat. You were admiring yourself adjusting your hat. ‘Oh of course I was mad then,’ you said with a forgiving smile, ‘Something snapped in me and I was mad for a while.’
But this madness of yours disgusted me, This alibi, This gorgeous madness like a tinkling sleigh, It carried you away Snug in your fur, snug in your muff and cape. You made your escape Through the night, over the dry powdery snow. I watched you go.
*** Truly the mad deserve our sympathy. And you were driven mad you said by me.
And then you drove away, The cushions and the furs piled high, Snug with your madness alibi, Injured and forgiven on your loaded sleigh.
The seas of England are our old delight: Let the loud billow of the shingly shore Sing freedom on her breezes evermore To all earth’s ships that sailing heave in sight!
The gaunt sea-nettle be our fortitude, Sturdily blowing where the clear wave sips; O, be the glory of our men and ships Rapturous, woe unheeding hardihood!
There is great courage in a land that hath Liberty guarded by the unearthly seas; And ev’n to find peace at the last in these How many a sailor hath sailed down to death!
Their names are like a splendour in an old song; Their record shines like bays along the years; Their jubilation is the cry man hears Sailing sun-fronted the vast deeps among.
The seas of England are our old delight: Let the loud billow of the shingly shore Sing freedom on her breezes evermore To all earth’s ships that sailing heave in sight!
The Three Strangers
Far are those tranquil hills, Dyed with fair evening's rose; On urgent, secret errand bent, A traveller goes.
Approach him strangers three, Barefooted, cowled; their eyes Scan the lone, hastening solitary With dumb surmise.
One instant in close speech With them he doth confer: God-sped, he hasteneth on, That anxious traveller….
I was that man — in a dream: And each world's night in vain I patient wait on sleep to unveil Those vivid hills again.
Would that they three could know How yet burns on in me Love — from one lost in Paradise — For their grave courtesy.
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956)
Ikarus hob ab 0hne einen Blick zurück auf den in die Tiefe stürzenden Palast des Minos zu werfen Er fixierte die Sonne Von der verschiedenartige Strahlen ausgingen Auf deren hellsten sein Körper wie auf Schienen nach oben raste Ein nadeldünner fuhr ihm durchs Herz das Feuer fing ohne ernsthaft zu brennen Andere spießten sein Gehirn auf das unter dieser plötzlichen elektrischen Aufladung hemmungslos zu assoziieren begann Die Neuuonen trieben es promiskuitiv wie Karnickel Mal formierten sich himmlische Objekte zu Truppen von Würfeln Oktaedern Rhomboedern Rhombendodekaedern Mal suppte alles ins Grenzenlose Sein Gehirn verdaute die Wirklichkeit unter Beimengungen pränataler Phantasie Aus dem Sonnenloch über ihm sprang eine Feuerfrau deren Peitschenhaar seinen Kopf Auf dem Hals wie ein Kreisel rotieren ließ Während sie ihm aus dem tropfenden Wachs die Federn rupfte Dampf endlich ab knallte das Haar ihm in die Ohren ohne daß er daraus Konsequenzen zog und seinen Kurs korrigierte Im Gegenteil Seine durchgeknallten Ohren schwollen zu riesigen Trichtern an um besser die Musik der Sphären zu hören Seine Extase ließ ihn nicht merken daß er nach dem Wegschmelzen der Flügel wie ein Sack voller Steine nach unten stürzte Als sein Schädel schließlich bei Samos aufs harte Wasser prallte glaubte sein Hirn In die Sonne zu tauchen
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherland
“HOLLAND, Zealand, Friezland, and Groninguen, are seated upon the Sea, and make the Strength and Greatness of this State: The other three, with the Conquered Towns in Brabant, Flanders, and Cleve, make only the Out-works or Frontiers, ser∣ving chiefly for safety and defence of these. No man can tell the strange and mighty Changes that may have been made in the face and bounds of Maritime Countreys, at one time or other, by furious Inundations, upon the unusual concurrence of Land-Floods, Winds and Tides; And therefore no man knows whether the Province of Holland may not have been in some past Ages, all Wood and rough une∣qual ground, as some old Traditions go; And level'd to what we see, by the Sea's breaking in and continuing long upon the Land; since recovered by its recess, and with the help of In∣dustry. For it is evident, that the Sea for some space of years, advances con∣tinually upon one Coast, retiring from the opposite; and in another Age, quite changes this course, yeilding up what it had seized, and seizing what it had yeilded up, without any reason to be given of such contrary motions. But I suppose this great change was made in Holland, when the Sea first parted England from the Continent, breaking through a neck of Land be∣tween Dover and Calais; Which may be a Tale, but I am sure is no Re∣cord. It is certain, on the contrary, that Sixteen hundred years ago, there was no usual mention or memory of any such Changes; and that the face of all these Coasts, and nature of the Soil, especially that of Holland, was much as it is now, allowing only the Improvements of Riches, Time, and In∣dustry; Which appears by the descripti∣on made in Tacitus both of the limits of the Isle of Batavia, and the nature of the Soil as well as the Climate, and the very names of Rivers still remaining.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699)
De Engelse dichter en predikant John Keble werd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Zie ook alle tags voor John Keble op dit blog.
Blest Are The Pure In Heart
Blest are the pure in heart, For they shall see our God; The secret of the Lord is theirs; Their soul is Christ’s abode.
The Lord, Who left the heavens Our life and peace to bring, To dwell in lowliness with men Their Pattern and their King.
Still to the lowly soul He doth Himself impart; And for His dwelling and His throne Chooseth the pure in heart.
Lord, we Thy presence seek; May ours this blessing be; Give us a pure and lowly heart, A temple meet for Thee.
John Keble (25 april 1792 - 29 maart 1866) Portret door George Richmond, 1845
“..Er is zoveel. dat vertelt op het ogenblik... Kijk eens naar buiten. Luister eens naar de stilte, en luister eens naar die vogel. die daar heel ver weg in avondzang zit te fluiten... En kijk eens naar de lucht. en zeg dan maar, dat de dichter van die psalm het wel geweten heeft toen hij zong: De hemelen verkondigen Gods eer, en het uitspansel Zijner handen werk... De dag aan de dag stort overvloediglijk sprake uit, de nacht aan de nacht toont weten-schap... Geen spraak, en geen woorden zijn er. waar hun stem niet wordt gehoord..." En de stem dezer stilte. de heerlijkheid van de sterrenhemel. en de wonderen der natuur in berg en bos. — dat alles is in Indië nog weer zo anders dan hier... Er is geen stilte zo stil als die van de Indische avonden. als de hemel helder en klaar is. en niets. niets beweegt rondom ons... Als er geen geluid klinkt, geen vogel zingt. geen kikvors roept... Alleen zit daar ergens in de verte een mens. en je weet niet waar. en die maakt op zijn gamelang die heel weemoedige. wonderlijke muziek bijna zonder melodie... 0 jongens. dat is onuitsprekelijk. deze stilte van de avonden in het gebergte van Sumatra of van Java..." ..Wat is er toch verschrikkelijk veel moois in de wereld." zei Tom zacht en als in zich zelf. ,.Grootvader. zou U denken. dat ik daar nog wel eens komen kon?" ..Hóór nou eens!" zei Wil plotseling luidruchtig...Dat is er nou een. die vanmiddag nog sprak van dat apenland..." Tom gaf geen antwoord. maar Grootvader zeide: ..Ja. we ver-nordeelen het allereerst wat we het allerminst kennen... Of jij er zoudt kunnen komen. Tom? Wel. natuurlijk kan dat. Als jij inge-nieur mag worden met Gods hulp, dan zijn er zeker in Indië allerlei betrekkingen voor je open... Maar, beste jongen. zolang. vooruit moeten we maar niet praten, dunkt me....er kan nog zoveel ge-beuren..." Tom zag Grootvader aan. Dat was nu de tweede maal al, dat hij dit antwoord hoorde vandaag. Kon Grootvader daarmeè iets bedoelen. iets bijzonders?”
« His conscription would become a death sentence. Within months of being drafted, Ovygin, like most of the Armenians in the Ottoman army, was disarmed, then forced into a labor battalion where Christian soldiers were worked to death. All we know is that his family never saw him again. My Grandma Lucy also lost her father, Koumjian the jeweler, who once worked in the Constantinople bazaar. As far as we know, Lucy’s father, like Ovygin, also died violently. I understood from a young age that I was an “Armenian,” and this meant that my family, like countless other Armenian families, had lost loved ones at the hands of the Turks. But knowing this and embracing it were two different things. Most of my freckle-faced friends in Woburn, Massachusetts, were of Irish American ancestry, blissfully unaware of their own harsh history. Though I was olive-skinned and kinky-haired and attended the Armenian (not Roman Catholic) church, I saw myself, like them, as nothing more than a carefree American kid. The horrors that had touched the lives of my grandfather’s generation had not touched me. I was not an immigrant, I spoke perfect English, and I had zero interest in emphasizing anything that would exaggerate the differences between me and my classmates. Horrible things had happened back in “the old country,” but there was a disconnect between that carnage and my sweet existence as a suburban teenager. My life growing up in a Massachusetts subdivision was filled with pot-smoking teenagers in torn jeans who barely paid attention to school and in their spare time protested the Vietnam War. In another universe, a long time ago, Kurdish tribesmen armed with pistols and knives had terrorized villagers and abducted young Christian women. My grandfather’s world was genuinely dangerous. The stories I had heard at his knee were so intense they seemed mythic, unreal, more like adventure stories than real life. These events had taken place in a land a million miles away, a place my grandfather called “Armenia.” I loved Armenian food, I loved Armenian weddings and the strange choral music sung in our churches, but I was an American kid, not an Armenian.“
Cardinal, lover of shade, Rock and gold is the land in the pulsing noon. Lover of cedar, lover of shade .. . Blue the shadow of cedar on grey limestone Where the lizard, devout as an ikon, Is carved on the stone, throat pulsing on lichen.
At the hour of noon I have seen The burst of your wings displayed, Vision of scarlet devised in the slumberous green .. . Lover of cedar and shade.
What if the lizard, my cardinal, Depart like a breath its altar, summer westward fall? For here is a bough where you can perch, and preen Your scarlet that from its landscape shall not fade, Lapped in the cool of the mind's undated shade, In a whispering tree, like cedar, evergreen.
The Garden On a fine day in early autumn
How kind, how secretly, the sun Has blessed this garden frost has won, And touched again, as once it used, The furled boughs by frost bemused. Though summered brilliance had but room For blossom, now the leaves will bloom Their time, and take from a milder sun The unreviving benison.
No marbles whitely gleam among These paths where gilt the late pear hung; But branches interlace to frame An avenue of stately flame Where yonder, far more chill and pure Than marble, gleams the sycamore, Of argent torso and cunning shaft Propped nobler than the sculptor's craft.
The hand that crooked upon the spade Here plucked the peach, and thirst allayed; Here lovers paused upon the kiss, Instructed of what ripeness is. Where all who came might stand to try The grace of this green empery,
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Amerikaanse dichter George Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppen op dit blog.
Psalm Veritas sequitur ...
In the small beauty of the forest The wild deer bedding down— That they are there!
Their eyes Effortless, the soft lips Nuzzle and the alien small teeth Tear at the grass
The roots of it Dangle from their mouths Scattering earth in the strange woods. They who are there.
Their paths Nibbled thru the fields, the leaves that shade them Hang in the distances Of sun
The small nouns Crying faith In this in which the wild deer Startle, and stare out.
The Forms of Love
Parked in the fields All night So many years ago, We saw A lake beside us When the moon rose. I remember
Leaving that ancient car Together. I remember Standing in the white grass Beside it. We groped Our way together Downhill in the bright Incredible light
Beginning to wonder Whether it could be lake Or fog We saw, our heads Ringing under the stars we walked To where it would have wet our feet Had it been water
Mir träumt, ich säß an einem langen Tisch In meiner Heimat, oben unterm Nußbaum. Vor meinen Augen wuchsen aus dem Anger Traute Gestalten, reichten mir die Hand Zum Gruß und setzten fröhlich sich zum Mahl. Ich sprach: »Die Zahl ist voll, laßt uns beginnen.«
Da kam verspätet eine schöne Frau. Sie suchte, zählte und errötete. »Ist hier für mich kein Plätzchen?« »Nein«, verbot ich. Da senkte sie die Stirn und lief geschwind Dem Tisch entlang hinüber nach dem Nußbaum. Dort, auf dem Acker kauernd, streute sie Mit vollen Händen Erde auf ihr Haupt.
Und ich ging hin zu ihr und hob sie auf Und küßt ihr weinend das entsühnte Haupt.
Der Millionär
"Hier möcht ich wohnen!" rief ein Millionär Und brachte seine Familie her. Ein freies Aussichtplätzchen sucht er aus Und baute sich ein pompejanisch Haus.
Die Eingebornen wussten wohl zu schätzen Den werten Gast; denn jeder wollt ihn pfetzen. Der Architekt vor allem, laut Vertrag, Stahl ihm zweihunderttausend Mark mit einem Schlag. Dann, um den Handel etwas auszugleichen, Liess er ihm eine Zuschlagsrechnung überreichen, Die forderte nachträglich ungezwungen Zweiundeinhalbmal mehr als ausbedungen. Der Gärtner, bei der passenden Gelegenheit, Fand sich zu jedem Dienste gern bereit, "Verfaulter Flor? verdorrte Bäumchen? Was Sie nur befehlen, Gnädiger Herr, Sie brauchen bloss zu wählen." Vom Milcher bis zum Metzger schnitt Ein jeder seinen saftigen Profit. Die Nachbarn links und rechts indessen Versüssten ihm das Dasein mit Prozessen. Und als er endlich, alles wohl erwogen, Fluchend mit Weib und Kind davon gezogen, Nackter als Adam vor dem Fall: "Ein schwieriger Charakter!" Munkten die Frommen: "Nicht auszukommen!"
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Liestal
“It is certainly of service to a man to know who were his grandfathers and who were his grandmothers if he entertain an ambition to move in the upper circles of society, and also of service to be able to speak of them as of persons who were themselves somebodies in their time. No doubt we all entertain great respect for those who by their own energies have raised themselves in the world; and when we hear that the son of a washerwoman has become Lord Chancellor or Archbishop of Canterbury we do, theoretically and abstractedly, feel a higher reverence for such self-made magnate than for one who has been as it were born into forensic or ecclesiastical purple. But not the less must the offspring of the washerwoman have had very much trouble on the subject of his birth, unless he has been, when young as well as when old, a very great man indeed. After the goal has been absolutely reached, and the honour and the titles and the wealth actually won, a man may talk with some humour, even with some affection, of the maternal tub;—but while the struggle is going on, with the conviction strong upon the struggler that he cannot be altogether successful unless he be esteemed a gentleman, not to be ashamed, not to conceal the old family circumstances, not at any rate to be silent, is difficult. And the difficulty is certainly not less if fortunate circumstances rather than hard work and intrinsic merit have raised above his natural place an aspirant to high social position. Can it be expected that such a one when dining with a duchess shall speak of his father's small shop, or bring into the light of day his grandfather's cobbler's awl? And yet it is difficult to be altogether silent! It may not be necessary for any of us to be always talking of our own parentage. We may be generally reticent as to our uncles and aunts, and may drop even our brothers and sisters in our ordinary conversation. But if a man never mentions his belongings among those with whom he lives, he becomes mysterious, and almost open to suspicion. It begins to be known that nobody knows anything of such a man, and even friends become afraid. It is certainly convenient to be able to allude, if it be but once in a year, to some blood relation. »
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Cover
„Doch Geschwister sind nicht so einfach zu trennen, denn Angeline Glowing liebte ihre Schwester dennoch. Sie telefonierten mindestens einmal die Woche, wenn Edward nicht im Haus war. Und schon mehrmals hat Mary Angeline angeraten, diesen „introvertierten Tyrannen" zu verlassen, doch Angeline liebte ihren Edward und ihre Arbeit im Haus. Sie konnte sich nicht von ihm trennen. Die Tradition verlangte, dass man ein Leben lang mit einem Menschen zusammenleben muss, wenn man sich einmal das Ja-Wort gegeben hatte. Sie fand immer irgendetwas, wofür sie Edward lieben konnte, auch um sich selber nicht einzugestehen, dass die wirkliche Liebe von damals schon lange erloschen war. Angeline's liebster Satz war dann immer: „Was sollen die Leute denn von mir denken, wenn ich ihn sang und klanglos verlassen würde. Nein, ich muss da durch, auch wenn er mich oft zur Weißglut bringt." Irgendwann gab Mary es dann auf und hörte sich die wöchentlichen Klageberichte ihrer Schwester an, wenn Edward mal wieder irgend etwas falsch gemacht hatte. Angeline war halt immer schon ein Dickkopf. Umso erfreuter war Mary aber darüber, dass ihr Neffe Steve sie bald besuchen kommen würde. Auch sie kannte ihn nur von Fotos, die Angeline ihr schickte. Für Steve war es ebenso eine Überraschung, dass seine Mutter ihn zu ihrer Schwester schickte. Er konnte sich noch gut dran erinnern, wie lange diese Diskussion zwischen Angeline und Edward ging, als sie ihm offenbarte, dass sie Steve gerne zu Mary schicken wollte, damit sie sich endlich mal sehen können. Irgendwie hatte Angeline den „introvertierten Tyrannen" dann tatsächlich überreden können, so dass er sein Okay gab. Nun, an diesem besagten Abend berichtete seine Mutter von ihrer Villa und was Mary für ein Mensch war. Für Steve war schnell klar, dass sie Mary trotz allem sehr vermisste. Sie sprach von ihr in den höchsten Tönen und über ihre Offenheit jedem und allen gegenüber und wie gerne sie mit Steve tauschen würde. Allein schon aus dem Herzenswunsch seiner Mutter heraus stimmte er zu, Mary die Schokokekse zu bringen und sich etwas mit Mary zu unterhalten. Er war halt auch ein neugieriger Kerl. Und der Bericht seiner Mutter unterstützte ihn noch dabei.“
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) Bielefeld, Bürgerpark
De Amerikaanse schrijfster Sue Graftonwerd geboren in Louisville (Kentucky) op 24 april 1940 als dochter van schrijver C.W. Grafton en Vivian Harnsberger. Ze studeerde Engelse literatuur aan de universiteit van Louisville. Eind jaren zestig publiceerde ze twee niet zo succesvolle romans. Daarna legde ze zich jarenlang samen met haar echtgenoot Stephen Humphrey toe op het maken van tv-scenario's. In 1982 verscheen "A Is for Alibi" (A van alibi), haar eerste roman over de vrouwelijke privédetective Kinsey Millhone. Deze verhalen spelen zich af in Santa Teresa, een fictieve stad die gebaseerd is op Santa Barbara (Californië) en reeds voorkwam in de detectiveromans van Ross Macdonald. Grafton's romans zijn gepubliceerd in 28 landen en in 26 talen. Zij heeft altijd geweigers om de film- en televisierechten aan haar boeken te verkopen, omdat het schrijven van tv-scenario's thaar had "genezen" van de wens om met Hollywood samen te werken. Ze voegde eraan toe dat ze haar kinderen zou achtervolgen als die de filmrechten na haar dood zouden willen verkopen.
Uit: Y Is for Yesterday
“In April, Iris was dumbfounded when she received yet another summons to the vice principal’s office. What’d she do this time? She hadn’t been called out on anything and she felt put upon and unappreciated. She’d been doing her best to blend in and behave herself. Even Mrs. Malcolm seemed surprised. “We haven’t seen you for a while. What now?” “No clue. I’m tooling along minding my own business and I get this note that Mr. Lucas wants to see me. I don’t even know what this is about.” “News to me as well.” Iris took a seat on one of the wooden benches provided for the errant and unrepentant. She had her books and her binder in hand so that once she was properly dressed down, she could report to her next class, which in this case was world history. She opened her binder, pretending to check her notes. She was careful to show no interest in the secretary’s disbursement of manila envelopes, but she knew what they contained: the Benchmark California Academic Proficiency Tests. These were administered at the beginning and ending of junior year, designed to measure each student’s mastery of math and English. Poppy had been bitching for weeks about having to perform up to grade level or suffer the indignities of remedial catch-up work. Under certain circumstances, the test results would determine whether a junior was even allowed to advance to the senior year. Iris wondered if there was a way to get her hands on a copy. Wouldn’t that be a coup? Poppy was her best friend, a diligent student, but not all that bright. Iris could see her limitations, but overlooked her deficits in the interest of her status at Climp. Poppy’s boyfriend, Troy Rademaker, was in same boat. His grades were excellent, but he didn’t dare risk anything less than top marks. He attended Climp on a scholarship it was essential to protect. In addition, he and Austin Brown were among the nominees for the Albert Climping Memorial Award, given annually to an outstanding freshman, sophomore, junior, and senior based on academic distinction, athletic achievement, and service to the community. Austin Brown was the unofficial, but equally undisputed kingpin of the junior class, much admired and equally feared for his scathing pronouncements about his classmates.”
De ongelovige Thomas door Gerrit van Honthorst, 1620
Thomas
Ik was er niet, toen Jezus bij hen kwam en hun de tekens toonde in Zijn handen, toen Hij hun uitgedoofde vuur deed branden en ieder uit Zijn handen 't brood aannam.
Ik wilde niet, zo volgzaam als een lam mij bij de kudde trouwe schapen voegen die van de herder alles maar verdroegen; ik wilde zelf bepalen of ik kwam.
Ik wilde zien en voelen of ik niet met dromen mij in slaap zou laten wiegen, of mij door schone schijn laten bedriegen; dat konden zij misschien doen, maar ik niet.
Toen zag ik Hem - en ik had geen verweer maar kon slechts stamelen: "Mijn God, mijn Heer!"
Nel Benschop (16 januari 1918 – 31 januari 2005) De Nieuwe Kerk in Den Haag. Nel Benschop werd in Den Haag geboren.
“Enter MACBETH MACBETH How now, you secret, black, and midnight hags! What is't you do? ALL A deed without a name. MACBETH I conjure you, by that which you profess, Howe'er you come to know it, answer me: Though you untie the winds and let them fight Against the churches though the yesty waves Confound and swallow navigation up Though bladed corn be lodged and trees blown down Though castles topple on their warders' heads Though palaces and pyramids do slope Their heads to their foundations though the treasure Of nature's germens tumble all together, Even till destruction sicken answer me To what I ask you. First Witch Speak. Second Witch Demand. Third Witch We'll answer. First Witch Say, if thou'dst rather hear it from our mouths, Or from our masters? MACBETH Call 'em let me see 'em. First Witch Pour in sow's blood, that hath eaten Her nine farrow grease that's sweaten From the murderer's gibbet throw Into the flame. ALL Come, high or low Thyself and office deftly show! Thunder. First Apparition: an armed Head MACBETH Tell me, thou unknown power,-- First Witch He knows thy thought: Hear his speech, but say thou nought. First Apparition Macbeth! Macbeth! Macbeth! beware Macduff Beware the thane of Fife. Dismiss me. Enough. Descends MACBETH Whate'er thou art, for thy good caution, thanks Thou hast harp'd my fear aright: but one word more,--
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) “Macbeth en Banquo ontmoeten de drie heksen” door Théodore Chassériau, 1855
« L’année 699 les Frisons consentirent à se convertir au christianisme. Au mois de mars 700, le premier jour de l’année, le premier d’entre eux, Rachord, roi des Frisons, devant l’ensemble de ses tribus, se prépara à recevoir le baptême. Déjà il était tout nu, il avait mis un pied dans les fonts quand, pris de doute, hésitant à plonger l’autre pied dans l’eau qui était sainte, il demanda, avec inquiétude, au prêtre qui s’apprêtait à l’ondoyer : — Mais où sont les miens? Pas de réponse. Alors le roi des Frisons leva les yeux. Il regarda le prêtre chrétien. Ce dernier restait immobile. Il avait commencé à lever sa main. Il s’apprêtait à jeter le sel autour de l’homme qui allait s’immerger pour faire crever les démons. Le roi répéta sa question : — Où se trouve la plus grande partie de mes ancêtres? L’homme de Dieu, toujours silencieux, obstinément silencieux, garda sa main, pleine de sel blanc, levée en l’air au-dessus du cuveau, attendant que le roi des Frisons s’y accroupisse tout entier. Rachord, courroucé, haussa la voix. Il répéta une troisième fois sa question en la précisant. Où ses aïeux se trouvaient-ils ? Ses aïeux se trouvaient-ils en enfer ? Se trouvaient-ils au paradis? Le prêtre finit par tourner son visage vers Rachord. Il prononça le mot enfer. Quand il apprit que tous les rois qui l’avaient pré- cédé et que la plupart des membres de sa parenté se trouvaient en enfer, le roi Rachord retira de la cuve le pied qu’il y avait glissé. Il s’éloigna du prêtre, des moines, de la piscine baptismale. Il alla trouver ses chevaliers qui se tenaient au premier rang de l’assemblée. Il leur dit tout bas : — C’est chose plus sainte de suivre le plus grand nombre que le plus petit."
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit:Laudatio auf Sarah Kirsch (n.a.v.de Peter-Huchel-Preis 1993)
„Erlkönigs Tochter - der Titel ist zauberhaft, in jeder Bedeutung diese Wortes. Er hat einen Zug ins Dämonisch-Verführerische und verführt auch zum Lesen. Zaubersprüche hieß ein früherer Band, und auch Titel wie Katzenleben oder Erdreich hatten die Aura des nicht ganz Geheueren. Dieser aber ist wie ein Wetterleuchten, hervorgerufen durch zwei zitierte Worte: ein poesiegeschichtlicher Horizont (dänische Volkspoesie, Herder, Goethe) leuchtet auf. Wenn man sie beim Lesen wiederfindet, sind diese zwei Worte so vollkommen ins Gedicht eingegangen, daß zwischen dem eigenen und dem Zitat kein Unterschied mehr besteht – ein Augenblick großer Poesie. Nebel und Watt bezeichnen den düsteren Ort eines Zusammentreffens, ernsthafte Verabredung genannt, und es wird auch geritten: je ein Reiter bei Herder und Goethe; hier aber sind es zwei Reiter, die apokalyptischen, zu denen die Erlkönigstochter eine offenbar ernsthafte Beziehung unterhält. Naturmagie verbindet sich mit den biblischen Endzeitboten der Apokalypse. Der Boden ist unsicher, magischer Naturgrund, gewiß, aber er ist auch zugleich historische Landschaft des 20. Jahrhunderts, mit Bohrinsel, Seenotraketen und Colabüchsen im Schlick. Die Stunde ist Geisterstunde: Silvestermitternacht, ausgerufen in typisch zeitgenössischem Deutsch: Happy Neujahr! Und der Junge aus Büsum, der niemals wieder gefunden wird, wo ist der wohl geblieben? Sollte der wirklich nichts mit Erlkönigs Tochter zu tun gehabt haben? Eine solche Vergleichzeitigung gibt es nur in der Poesie, und Gedichte wie dieses gelingen nicht oft. Immer sind es welthaltige, oft wirklichkeitssatte Gedichte, und fast immer ist Magie im poetischen Spiel, Sprachmagie, Traummagie – es sind Gedichte von Erlkönigs nie ganz geheurer aufmüpfiger Tochter.“
Peter Horst Neumann (23 april 1936 – 27 juli 2009) De cover van „Erlkönigs Tochter“
Uit: Death and the Penguin (Vertaald door George Bird)
“He looked more like an aged athlete than a man of the Press. And maybe that's how it was, except that his eyes betrayed a hint of irony born more of intellect and education than lengthy sessions in a gym. « Have a seat. Spot of cognac?“ He accompanied these words with a lordly wave of the hand. “I'd prefer coffee, if I may,”said Viktor, settling into a leather armchair facing the vast executive desk. “Two coffees,” the Editor-in-Chief said picking up the phone. “Do you know,” he resumed amiably, “we'd only recently been talking about you, and yesterday in came our Assistant Arts Editor, Boris Leonardovich, with your little story. `Get an eyeful of this,' said he. I did, and it's good. And then it came to me why we'd been talking about you, and I thought we should meet.” Viktor nodded politely. Igor Lvovich paused and smiled. “Viktor Alekseyevich,” he resumed, “how about working for us?” “Writing what?” asked Viktor, secretly alarmed at the prospect of a fresh spell of journalistic hard labour. Igor Lvovich was on the point of explaining when the secretary came in with their coffee and a bowl of sugar on a tray, and he held his breath until she had gone. “This is highly confidential,” he said. “What we're after is a gifted obituarist, master of the succinct. Snappy, pithy, way-out stuff's the idea. You with me?” He looked hopefully at Viktor. “Sit in an office, you mean, and wait for deaths?” Viktor asked warily, as if fearing to hear as much confirmed. “No, of course not! Far more interesting and responsible than that! What you'd have to do is create, from scratch, an index of obelisk jobs - as we call obituaries - to include deputies and gangsters, down to the cultural scene - that sort of person - while they're still alive. But what I want is the dead written about as they've never been written about before. And your story tells me you're the man.” “What about payment?” “You'd start at $300. Hours up to you. But keeping me informed, of course, who we've got carded. So we don't get caught on the hop by some car crash out of the blue! Oh, and one other condition: you'll need a pseudonym. In your own interest as much as anything.”
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“He seldom had to wait very long for a lump of butter if there were any available. It was a pleasure to lay one's face against his nose, which was softer than any maiden's cheek; but Krapi never liked being caressed for long. As soon as he had got what he wanted he trotted away along the path and then broke into a sudden gallop as if something had frightened him, and did not pull up until he had rejoined the herd. The summers in Iceland were long in those days. In the mornings and evenings the meadows were so green that they were red, and during the day the horizon was so blue that it was green. But throughout this remarkable play of colours (which no one paid any attention to or even noticed, for that matter) HlÃ?dar in SteinahlÃ?dar went on being one of those south-country farms where nothing very eventful ever happened except that the fulmar went on sweeping along the cliffs just as in great-grandfather's day. On ledges and in crevices in the cliffs grew rose root and fern, angelica, brittle bladderfern and moonwort. The boulders kept on tumbling down as if the heartless cliff-troll were shedding stone tears. A good pony can occur on a farm once in a generation, with luck; but on some farms, never in a thousand years. From the sea, beyond the sands and marshes, for a thousand years, the murmur was always the same. Late in the hay-season, when the eggs were safely hatched, the oyster-catcher would arrive in red stockings and white shirt under a black silk jacket to strut aristocratically through the new-mown meadows, whistle, and depart. For all those centuries, Snati the farm-dog was just as full of his own importance as he trotted at the shepherd's side behind the milch-ewes every morning, newly fed and with his tongue lolling out. On still summer days the sound of a scythe being hammered sharp would drift over from the neighbouring farm. There was rain on the way if the cows lay down in the meadow, particularly if they were all lying on the same side; but if there were a dry spell on the way they would bellow eleven times in a row at sunset. Always the same story.”
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Portret door Einar Hakonarson, 1984
Wo holt sich die Erde die himmlischen Kleider? Beim Wettermacher, beim Wolkenschneider. Sie braucht keine eitlen Samte und Seiden, sie nimmt, was er hat, und trägt froh und bescheiden das Regenschwere, das Flockenleichte, das Schattenscheckige, Sonngebleichte, das Mondgewobne und Sternbestickte, das Windzerrissene, Laubgeflickte, das Gockelrote, das Igelgraue, das Ährengelbe, das Pflaumenblaue, das Gräserkühle, das Nesselheiße, das Hasenbraune, das Schwanenweiße - und schlendert die Jahre hinauf und hinunter: je schlichter, je lieber, je schöner; je bunter.
Stille Anweisung
Ruh dich aus, Mir brauchst du das Gras nicht zu schneiden. Lass es mitsamt dem unbändigen Unkraut weiterwachsen auf meinem Hügel.
Horch lieber, ob dir nicht unter der Erde eine schon dicht vergrünte Stimme immer noch sagt:" Ich wachse dir zu..."
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Wenen, Schloss Schönbrunn
Uit: Inner Tumult (Vertaald door Patricia H. Stanley)
“Through the open balcony door I can see a yellow plastic lounge chair next to the banister. Wotanek, seated at the table nearby, is using the little finger of his left hand to massage his broken incisor with such fervor that you would think he anticipates some effect from this massage. I've known Wotanek for a long time; his hunched-over posture is typical for him. When he was a little kid no one wanted to play with him, because he always dropped the ball. Later, he acquired the name "Dopey Motion" from his wife Helga, a true ice princess. On their wedding day she kissed him on the tip of his nose, and it immediately froze. I've known Helga only a short time, so I don't know anything about her earlier life. She is a tall woman with hairy legs and always wears white gym shoes. As a child Wotanek rebelled with a persistence that was astonishing. His rejection of the playing rules of our world was so effective that even his facial muscles gave up. In time he lived walled up, unrecognized, entirely in concealment. I suspect that this type of existence developed from an extraordinary sensitivity. He was an orphan and had never known his father, an apothecary, a man who, in his free time, filled lengthy strips of paper with attempts to solve a mathematical problem. Finally, taking the failure of his efforts to heart, he committed suicide. The mother had died some time before out of sorrow over this man. Because Wotanek was not able to mourn the death of his parents he secretly grieved when he saw bare branches that the wind swung about in front of the sky like pieces of a torn-up net unable to catch anything. Was there any prey besides the little Wotanek? Even the everlasting melancholy of the orphanage cat upset him, and there was no one with whom he would share his spiritual pain. The boy's seemingly stony composure irritated his teachers. He understood their non-comprehension but regarded them blissfully as his enemies and secretly hated them. Sometimes, however, this single joy abandoned him; then he believed he was a wart that would have to be cauterized.”
Adelheid Duvanel (23 april 1936 – 8 juli 1996) Joe Duvanel: Adelheid mit Fuchs, 1967
« — Il arrive de France ? Alors vous allez être contente, Madame. — Je souhaite l'être... si les nouvelles qu'il me porte sont bonnes. Une autre dame de parage entra vivement, le visage animé d'un grand air de joie. Elle s'appelait de naissance Jeanne de Joinville et était l'épouse de sir Roger Mortimer, l'un des premiers barons d'Angleterre. — Madame, Madame ! s'écria-t-elle, il a parlé. — Vraiment, Madame ? répondit la reine. Et qu'a-t-il dit ? — Il a frappé la table, Madame, et il a dit : « Veux ! » Une expression d'orgueil passa sur le beau visage d'Isabelle. — Conduisez-le devers moi, dit-elle. Lady Mortimer sortit, toujours courant, et revint un instant après, portant un enfant de quinze mois, rond, rose et gras, qu'elle déposa aux pieds de la reine. Il était vêtu d'une robe grenat, brodée d'or, et fort lourde pour un si petit être. — Alors, messire mon fils, vous avez dit : « Je veux », dit Isabelle en se penchant pour lui caresser la joue. J'aime que cela ait été votre premier mot : c'est parole de roi. L'enfant lui souriait, en dodelinant la tête. — Et pourquoi l'a-t-il dit ? reprit la reine. — Parce que je lui refusais un morceau de galette, répondit lady Mortimer. Isabelle eut un sourire vite effacé. — Puisqu'il commence à parler, dit-elle, je demande qu'on ne l'encourage point à bégayer et prononcer des niaiseries, comme on fait d'ordinaire avec les enfants. Peu importe qu'il dise « papa » ou « maman », je préfère qu'il connaisse les mots de « roi » et de « reine ». Elle avait dans la voix une grande autorité naturelle. — Vous savez, ma mie, continua-t-elle, quelles raisons m'ont fait vous choisir pour gouverner mon fils. Vous êtes petite-nièce de messire Joinville le grand, qui fut à la croisade auprès de mon aïeul Monseigneur Saint Louis. Vous saurez enseigner à cet enfant qu'il est de France autant que d'Angleterre. Lady Mortimer s'inclina. À ce moment, la première dame française revint, annonçant Monseigneur le comte Robert d'Artois. La reine s'adossa, bien droite, à son siège et croisa les mains sur la poitrine, dans une attitude d'idole. Le souci d'être toujours royale ne parvenait pas à la vieillir. Un pas de deux cents livres ébranla le plancher. L'homme qui entra avait six pieds de haut, des cuisses comme des troncs de chêne, des poings comme des masses d'armes. Ses bottes rouges, de cuir cordouan, étaient soufflées d'une boue mal brossée ; le manteau qui lui pendait aux épaules était assez vaste pour couvrir un lit. Il suffisait qu'il eût une dague au côté pour avoir la mine de s'en aller en guerre."
Uit: Siebenmal in der Hauptrolle (Vertaald door Markus Sedlaczek)
“Ich hatte Einblick in die gedanklichen und emotionalen Quellen eines geheimen Ordens aufsässiger Teufel und titanischer Aufrührer, und ich begriff, daß ihre bislang unorganisierten Brüder zu Hunderttausenden unter uns herumirren. Damals konnte ich über das, was ich gesehen und gehört hatte, nicht öffentlich sprechen, weil niemand mir geglaubt hätte und der Tod mir auf den Fersen gewesen wäre. Das ist jedoch nicht das Entscheidende, verehrter Herr Präsident und hochlöbliche Regierung. Viel schwerwiegender ist das innere Geheimnis Josef Kavalskys, des Bruders des Europas von gestern. Er wußte, auf welche Spule unsere Wege bei jeder Umdrehung der Erde aufgewickelt werden. Er wußte es, und dennoch folgte er ihnen. Er sah die Abgründe und die Flammen, die auch Sie sehen müssen, wenn Sie Brücken darüber bauen wollen. Ich beschwöre Sie nun, da Josef Kavalsky gestorben ist, ein Mensch von nirgendwo und überall her, ein Weggefährte der vergeblich Suchenden, ein Leidenschaftlicher ohne Liebe, ein Weiser ohne Wahrheiten, ein Kämpfer ohne Kraft, ein Feuer ohne Glut - ich beschwöre Sie, mein Zeugnis anzuhören. Obwohl es mit dem politischen Geschehen nur indirekt zusammenhängt, können Sie mit seiner Hilfe einen Blick auf die Brennpunkte vergangener wie heutiger Ereignisse werfen. Der zweite Babylonische Turm ist ins Wanken geraten, nichtsdestoweniger dauert die zweite Sprachverwirrung fort. Mit denen, die unter den Trümmern übrigbleiben, wird man vielleicht in einer neuen Sprache sprechen müssen, doch entdeckt man die neuen Wörter erst nach dem Tod der alten, die bislang ohne Widerhall und Harmonie um die Welt irren, erfüllt nur vom Dröhnen ihrer Leere und stummen Vergeblichkeit.“
Your leg hangs over me like a crescent moon all clear: Your breasts breathe two small animals behind the most exquisite Brussels lace hey garçon: Café au lait – le matin please and a glass of water Basically you are like your sisters who with bobbing bellies creep along the sewers anxiously listening for the vice squad whistle and meat-eating pimps The cattle dealer whose pants and alligator leather wallet you stole has taught me everything about your soul hey – old pig: you've turned fifty but the high school kids are still dreaming of you lots They dream: you approach silently with the elastic cane teaching their behinds what their heart desires hey you old lechers and white slave traders you gypsies and hotel thieves pray pray if you like that Or drink yourselves stinko up the houses break open the gutter let the fire brigade thunder flush the rivers out of their sleep old scum I walk towards you bottle in arm you crazy specter Is it you again delicious pig has the surgeon spied your belly yet grapnel brandished torch and chloroform Dada! Dada! only you are alive sweet love
Vertaald door Johannes Beilharz
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 - 20 april 1974) Collage door Richard Huelsenbeck
»Thomas Hürlimanns ›Einsiedler Welttheater‹ führt die ganze Farce des Dilemmas vor, das Apostatentum großen Stils, da es nichts als Stillosigkeit zu gebären scheint, da es sich weder selbst erkennt noch reflektiert. Bei Hürlimann richtet sich die Volksfrömmigkeit bröckelnder Evangelien ein chaotisch makaberes Fest. Dort, wo bei Calderón Die Stimme als verkapptes Gesetz der Gnade liturgieähnlich spricht, bringt Hürlimann gebetsmühlenartig Die Standfrauen zu Gehör:
›Madönneli und Kruzifix! Häliböck und Wanderstöck! Das Gaffen kostet nix! Biberfladen, Bier und Rosenkränze Schokoladen, Cola, Grittibänze Sündenablass, Kelche und Monstränze Prenez, venez, chaufid gschnell Suscht chömid ier i d Höll!‹
Zwar sind, was sie feilbieten, Devotionalien, doch wir, in Metaphern nun einigermaßen versiert, erkennen darin die ganze hyperaktive global verzückte Warenproduktion, die ihre Exponenten nicht anders betrachten als einst der Klerus die Entfremdung der vormals geweihten Reliquie: Wirkungsvoller Kitsch sei besser als wirkungslose Kunst. Unumstößlich ist die Tendenz geworden, sich die Welt so umfassend wie möglich anzubequemen. Hat das Thomas Hürlimann dazu getrieben, noch einmal die Register der comedia zu ziehen? Man wird sehen. Und neuerlich staunen wir über die geheime geschichtliche Energie, die alle hundert Jahre den Einfall zu haben scheint, ein Großes Welttheater zu inszenieren."
Marion Titze (Lichtenwalde, 23 april 1953) Lichtenwalde
Die Einbildung ist in das Glück verliebt, Das sie so oft gesucht, das ihr so oft entgangen: Des Glückes Sprödigkeit, die ihren Fürwitz übt, Reizt ihre Hoffnung stets, und täuscht stets ihr Verlangen.
Als sie noch jung und unerfahren war, Ging sie ihm seufzend nach bis in das Reich der Liebe. Doch hier entfernten es bald schlüpfrige Gefahr, Bald leichter Wankelmuth, bald eifersücht'ge Triebe.
Die Arme wächst, die Leidenschaft nimmt zu: Sie wagt sich an den Hof, zu den geschmückten Höhen, Wo Pracht und Ehrgeiz rauscht. Dort fehlen Treu' und Ruh', Und Titel lassen sich, anstatt des Glückes, sehen.
Sie eilt darauf ins Land der Ueppigkeit, Dort mit dem Glücke sich durch Reichthum zu verbinden; Dort war auch Ueberfluß, Gepränge, Schwelgen, Neid, Der bürgerliche Stolz, doch nicht das Glück, zu finden.
Sie rennt zurück, und kömmt auf eine Bahn, Die ihren müden Fuß in niedre Gründe führet. Die stille Gegend ist der Schönen unterthan, Die sich mit keinem Schmuck, als Zucht und Demuth, zieret.
Die Gottesfurcht hat dort ihr Heiligthum, Der Weisheit holdes Kind, die Lust der Ewigkeiten. Der milde Himmel kennt und schützet ihren Ruhm, Und Wahrheit, Lieb' und Recht weicht nicht von ihren Seiten.
Die Einbildung fragt nach dem Glück allhier; Die fromme Schöne spricht: ich will dir Rath ertheilen. Erwart' es; such' es nicht; geselle dich zu mir: So wird dir schon das Glück von selbst entgegeneilen.
Ihr wird gefolgt; nichts konnte besser sein. Bald sieht man einen Glanz das Heiligthum verklären. Es stellet sich das Glück mit offnen Armen ein, Umfängt die Hoffende, und sättigt ihr Begehren.
Friedrich von Hagedorn ( 23 april 1708 – 28 oktober 1754) Cover
De Zwitserse schrijver Max Bolliger werd geboren op 23 april 1929 in Schwanden / Braunwald, Kanton Glarus. Zie ook Zie ook alle tags voor Max Bollinger op dit blog.
Uit: Sonntag
„Wie alt bist du eigentlich?“ „Hundert!“, sagte Daniela. „Nein, ehrlich...!“ „Das solltest du doch wissen. Du fragst mich jedesmal... Im Februar dreizehn.“ „Dreizehn! Hast du einen Freund?“ „Nein!“, sagte Daniela. „Das wundert mich. Du siehst hübsch aus!“ „Findest du?“ „So...erwachsen!“ Der schöne Herbstsonntag hatte unzählige Boote aufs Wasser hinausgelockt. Der Vater war verstummt und schaute alle fünf Minuten auf seine Uhr. „Ich habe um vier Uhr eine Verabredung.“ „Also, gehen wir doch“, sagte Daniela und erhob sich. Der Vater schien erleichtert. „Ich bringe dich nach Hause“, sagte er. „Ach, du bist schon wieder da?“, sagte die Mutter. Sie war noch immer im Morgenrock. Während der Woche arbeitete sie halbtags in einer Modeboutique.„Sonntags lasse ich mich gehen“, sagte sie zu ihren Freunden, „sonntags bin ich nicht zu sprechen.“
"I'm up to my eyes already." "And you don't look so hot in those clothes." O'Keefe jumped on the floor of the drawing room. Pulled open the conservatory door, pinched the leaves of a dying plant and went out into the garden. Standing on the shaggy grass he gave a shrill whistle as he looked down precipitous rocks to the swells of sea many feet below. He went round the narrow back of the house, looking in the windows. In a bedroom he saw Dangerfield on his knees chopping a large blue blanket with an axe. He rushed back into the house. "Jesus Christ, Dangerfield, what are you doing? Have you gone Asiatic?" "Patience." "But that's a good blanket Give it to me if you're going to chop it up" "Now, Kenneth, watch me. See? Put this round the neck like this, tuck in the ragged edges and presto. Fm now wearing Trinity's rowing blue. Always best to provide a flippant subtlety when using class power. Now we'll see about a little credit." "You shrewd bastard. I must admit it looks good" "Make a fire in the stove. I'll be back" "Get us a chicken" "We'll see." Dangerfield stepped out into a deserted Balscaddoon Road. The counter was covered with rich sides of bacon and wicker baskets of bright eggs. Assistants, white aproned, behind the long counter. Bananas, green from the Canary Isles, blooming from the ceiling. Dangerfield stopping in front of a gray haired assistant who leans forward eagerly. "Good day, sir. Can I be of any help?" Dangerfield hesitating with pursed lips. "Good day, yes. I would like to open up an account with you." "Very good, sir. Will you please come this way."
J. P.Donleavy (New York, 23 april 1926) Cover autobiografie
De Nederlandse schrijver en journalist Roman Helinski werd geboren in Nuth op 23 april 1983. Helinski verwierf enige bekendheid met publicaties in literaire tijdschriften als Bunker Hill (tijdschrift), Deus ex machina en De Brakke Hond. De laatste jaren publiceert hij regelmatig korte verhalen in het Hollands Maandblad. Ook schrijft hij columns en verhalen voor het literaire voetbaltijdschrift Hard gras. Helinski debuteerde in de lente van 2014 met de roman “Bloemkool uit Tsjernobyl”, ondertitel: een vadergeschiedenis. De roman werd veel en goed besproken in Nederlandse kranten. In het NRC Handelsblad kende Arjan Fortuin er vier van de vijf ballen aan toe. Trouw sprak van ‘een ode aan de vertelkunst.’ Ook waren er positieve besprekingen in de Volkskrant, Het Financieele Dagblad en de De Groene Amsterdammer.
Uit: Bloemkool uit Tsjernobyl
“Oma Mossel was dood. Ze was hard op haar gezicht gevallen en dat was het dan. Ik moest huilen, ook al kende ik de oude vrouw amper. Mijn vader nam de telefoon mee naar de slaapkamer en kwam daar een paar uur niet meer uit. Tijdens het avondeten vroeg mijn moeder hem: ‘Waar was je de hele dag toch zo druk mee?’ ‘De begrafenis van die arme vrouw regelen.’ ‘Doet haar familie dat niet?’ ‘Het was een eenzame vrouw,’ antwoordde hij zachtjes. Ook de dagen die volgden was hij druk met regelen. ‘Ga je mee kransen uitzoeken?’ vroeg hij mijn moeder daags voor de begrafenis. ‘Ik ken die vrouw helemaal niet.’ ‘Goed,’ zei mijn vader. ‘Dan gaat Victor mee.’ Ook dat vond mijn moeder geen goed idee, maar hij deed het toch. ‘Neem dit van mij aan,’ zei hij daarover, ‘luister niet altijd naar je vrouw later. Ze hebben vaak gelijk, maar niet altijd.’ Voor de dienst had mijn vader een zwart pak voor me gekocht. Er zat een dunne, zwarte das bij, die we maar niet netjes omgeknoopt kregen. Als mijn vader niet keek, trok ik er steeds aan, zodat we er een hele tijd over deden. In de kerk was het niet druk, er zaten ongeveer twintig oude mensen die alle liederen konden meezingen. Ze hingen aan mijn vaders lippen toen hij vertelde over zijn eerste ontmoeting met oma Mossel in het ziekenhuis, hoe charmant en lief ze was geweest, maar ook hoe ontzettend eenzaam ze al jaren was. Haar man, die in de olie had gezeten, was lang geleden overleden en haar twee zonen kwamen nooit op bezoek. Ze waren zelfs niet op de begrafenis. Dat vertelde hij in de auto na afloop. De pastoor had zijn tekst niet goed voorbereid, want hij liet lange stiltes vallen, waarin mijn gedachten afdwaalden naar mijn laatste wedstrijd. Drie doelpunten had ik daarin gemaakt. In een korte, trage stoet liepen we naar de begraafplaats. Ik hield mijn vaders hand vast, af en toe kneep hij in de mijne. Het was leuk dat de kransen bij de kist inderdaad dezelfde waren als die we de dag ervoor hadden uitgekozen. Na thuiskomst bracht mijn vader de hele avond door in de tuin, mijn moeder moest werken. Op het aanrecht stond zoals bijna elke avond wanneer mijn moeder weg was een bakje met paprikachips dat ik om halfacht mocht pakken. Niet één keer pakte ik het eerder dan dat tijdstip, meestal deed ik dat zelfs later.”
Uit: Het geweten van Roberto Doni (Vertaald door Philip Supèr)
‘Dat heb ik altijd wel gedaan, ja, hard werken.’ ‘Ja, maar je gaat nog steeds door, je zakt niet in. Begrijp je wat ik bedoel?’ Doni schudde heel kort zijn hoofd. ‘Binnenkort geven ze je natuurlijk een mooi parketje ergens in de provincie, en dan kun je je gemak ervan nemen,’ ging Salvatori verder. ‘Ja toch?’ ‘Dat hoop ik wel, inderdaad. Ik zou naar Varese gaan, maar uiteindelijk hebben ze de voorkeur gegeven aan Riccardi.’ Doni sneed het laatste stukje tong in twee gelijke delen. ‘Die is jonger en slimmer dan ik, schijnt het.’ ‘En hij ligt wat beter bij bepaalde mensen.’ ‘En hij ligt wat beter bij bepaalde mensen.’ ‘Maar dat ga je nu dan toch goedmaken? Pavia, Piacenza... Of misschien meer naar het noorden, Como... Jezus, hoe heten al die plaatsen daar ook allemaal weer?’ ‘Geen idee. Como? Lecco?’ ‘Ja, precies, zo’n soort stad.’ ‘We zullen zien.’ ‘Je hebt het hier wel gehad, toch?’ Doni haalde zijn schouders op en nam een slokje water. Het meisje van de bediening bracht de rekening. ‘Ikzelf heb er anders méér dan genoeg van,’ zei Salvatori. ‘Ik walg van Milaan. Ik werk hier vier jaar en ik kan er nu al niet meer tegen. Het is toch ook niet te doen? Ja, ik weet het, je moet proberen je erdoorheen te slaan. Maar dat is nou juist het probleem. Milaan is een stad die je alleen maar doorkruist. Ik begrijp er nog steeds niks van hier, en ik kén hier vooral ook niks. Ik zie alleen maar de onderkant van deze helse stad. Ik woon in Piola, daar neem ik de groene metrolijn, ik stap over op de rode en stap uit op San Babila.”
“'Het is een schande zoals die vrek dat schip verbouwd heeft. Hij zal ic de benen uit je gat laten lopen. Bovendien zul ie een hut met hem moeten delen.' 'Wie is dat, eh - collega?' 'De kapitein. Een jonge knaap die Kuiper heet. Het schip is van hem; van onder tm boven verhypothekeerd, denk ik. Hoe lijkt het je?' Het leek hem verschrikkelijk. Hendrik kwam in de verlei-ding te zeggen dat hij er nog even over wilde denken; maar het was zijn laatste kans om wat praktische ervaring toe te voegen aan het magere lijstje: scheepsarts op een lijnschip met 250 passagiers. Le Harre-Montevideo. zomer/herfst '39. 'Kunt u me iets meer vertellen over - eh - die explosie?' Dr. Halbensma keek weer naar hem met die skeletachtige grijns. 'Ik zal het ic vertellen, want ik ken jouw soort. jij zou iemand voor de rechter slepen omdat hij je een baan had aan-gebonden onder valse voorwendsels - dat wil zeggen, als je er levend af zou komen.' 'Ik begrijp u niet.' Dat was zwak uitgedrukt. Hij begon te vermoeden dat die Halbensma niet goed bij zijn hoofd was. 'Ik heb al jaren de gewoonte om tijdens mijn zomervakan-tie voor een reis aan te monsteren,' legde hij Hendrik uit. 'Ik solliciteerde naar deze baan omdat het goed uitkwam met mijn werkschema en omdat ik, als ik de landverhuizers had afgele-verd, na een week of twee vakantie in Zuid-Amerika met een passagiersschip terug kon. Ik heb de kapitein gesproken, ik heb het schip gezien, en mijn indruk was ongunstig. Maar het was mijn enige kans, dus ik dacht: wat dondert het? Verleden week donderdag ging ik het contract tekenen. Zoals je je zult herin-neren regende het. Ik ging met de auto naar het kantoor van de havenmeester. De hele bemanning was er, de kapitein en de waterschout, ten overstaan van wie je de monsterrol moet tekenen. Toen ik er bij ging zitten gebeurde er iets. Ik keek de tafel rond, en verdomd, ik zag alleen maar lijken. Allemaal, be-halve de waterschout. Ben jij soms helderziend?' Hendrik wist niet wat hij daarop moest antwoorden. Hij zei: 'Eh - nee - dat kan 'k niet zeggen...' Dr. Halbertsma was beslist van Lotje getikt.”
„Ist was, fragte sie. Was soll denn sein. Zum Waldrand ging es bergauf, und auf dem Feldweg lief uns der Regen entgegen. Wir stellten uns unter die Tannen und sahen ins Tal. Der Regen war dicht, er sah aus wie Nebel. Meine Mutter sagte: Wie ich den Regen liebe. Ich sah sie von der Seite an und schwieg. Auf dem Rückweg rutschte sie in den Graben. Mein Fuß, sagte sie. Ich zog sie aus dem Dreck. Schon die ganze Zeit. Ich schlug ihr den Matsch von der Hose. Als wäre er aus Blei. Hak dich ein, wenn du magst. Meine Mutter sagte nicht nein, sie sagte gar nichts mehr, und wir humpelten zurück. An ihrem letzten Unterrichtstag kam meine Mutter nach Hause und sagte: Ist ja auch egal, ob ich da hingeh, ich fehl sowieso keinem. Sie schmiß ihre Schultasche, auf der im Lauf der Jahre Hunderte von Schülern unterschrieben hatten, unter die Garderobe, warf den Mantel darüber und fing an zu trinken. Sie trank keinen Wein, sie fing gleich mit dem Kirsch an, und wenn sie das Glas abgesetzt und noch nicht wieder aufgefüllt hatte, klopfte sie mit den Knöcheln auf die Tischplatte. Was ist denn los, fragte mein Vater. Er hatte einen großen Blumenstrauß gekauft, wir hatten gekocht, drei Gänge, mit Dessert. Meine Mutter saß auf der Kante ihres Stuhls und stellte die Schnapsflasche zwischen die Gedecke. Laßt mich doch alle in Ruh.“
“She sat a little higher than I, and whenever in her solitary ecstasy she was led to kiss me, her head would bend with a sleepy, soft, drooping movement that was almost woeful, and her bare knees caught and compressed my wrist, and slackened again; and her quivering mouth, distorted by the acridity of some mysterious potion, with a sibilant intake of breath came near to my face. She would try to relieve the pain of love by first roughly rubbing her dry lips against mine; then my darling would draw away with a nervous toss of her hair, and then again come darkly near and let me feed on her open mouth, while with a generosity that was ready to offer her everything, my heart, my throat, my entrails, I gave her to hold in her awkward fist the scepter of my passion. I recall the scent of some kind of toilet powder-I believe she stole it from her mother's Spanish maid-a sweetish, lowly, musky perfume. It mingled with her own biscuity odor, and my senses were suddenly filled to the brim; a sudden commotion in a nearby bush prevented them from overflowing-and as we draw away from each other, and with aching veins attended to what was probably a prowling cat, there came from the house her mother's voice calling her, with a rising frantic note-and Dr. Cooper ponderously limped out into the garden. But that mimosa grove-the haze of stars, the tingle, the flame, the honeydew, and the ache remained with me, and that little girl with her seaside limbs and ardent tongue haunted me ever since-until at last, twenty-four years later, I broke her spell by incarnating her in another.”
Vladimir Nabokov (22 april 1899 - 2 jüli 1977) DVD-cover
“Anyway, nice to meet you Chetan. Where are you coming from? IIT Kanpur?” “Yes,” I said, my voice less friendly than a few moments ago, “I gave a talk there.” “Oh really? About what?” “About my book – you know the just ok-ok type one. Some people do want to hear about it,” I said, keeping a sweet tone to sugar-coat my sarcasm filled words. “Interesting,” she said and turned quiet again. I was quiet too. I didn’t want to speak to her anymore. I wanted my empty compartment back. The flickering yellow light above was irritating me. I wondered if I should just shut it off, but it was not that late yet. “What’s the next station? Is it a non-stop train,” she said after five minutes, obviously to make conversation. “I don’t know,” I said and turned to look at the windows again. I couldn’t see anything in the darkness. “Is everything ok?” she asked softly. “Yes, why?” I said. The tone of my ‘why’ gave away that everything was not ok. ” Nothing. You upset about what I said about your book right?” “Not really,” I said. She laughed. I looked at her. Just like her gaze, her smile was arresting too. I knew she was laughing at me, but I wanted her to keep smiling. I pulled my eyes away again. “Listen. I know your book did well. You are like this youth writer and everything. But at one level…just forget it.” “What?” I said. “At one level, you are hardly a youth writer.” I turned silent and looked at her for a few seconds. Her magnetic eyes had a soft but insistent gaze. “I thought I wrote a book about college kids. That isn’t youth?” I said. “Yeah right. So, you wrote a book on IIT. A place where so few people get to go. You think that represents the entire youth?” she said and took out a box of mints from her bag. She offered me one, but I declined. I wanted to get this straight.”
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weberwerd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weber op dit blog.
Uit:Aus dem Toggenburg nach Berlin Alexanderplatz
“Vor einigen Wochen spazierte ich durch Frankfurt, vom Bahnhof ging ich aus, wollte unter die Wolkenkratzer. Den fliessenden Übergang von der Wirtschaft in die Schattenwirtschaft hätte ich erwandert, der Bahnhof aber hatte sich über die ganze Stadt ergossen, seine Menschen entlassen, es war ein grosses Volksfest in Gang, ein Jahrmarkt wohl. Im Gedränge einer Budengasse gelangte ich an den Main, er floss teefarben, es war Kräutertee. Als ich auf der Fussgängerbrücke stand, zog ein Polizeiboot mit leuchtoranger Aufschrift eine dringliche Sirenenlinie übers Wasser. Auf der anderen Flussseite lagerten die Leute friedlich auf dem Rasen, Paare mehrheitlich, kleine Freundeskreise, Jugendliche. Einige trugen Badehosen, niemand badete im Tee. Ich dachte über Wasserkulissen nach, über Süsswasserstädte an Flüssen und Seen. Es duftete nach gegrillten Makrelen. Von fern hörte ich, vom Wind leicht verblasen, Melodien in Halbtonfolgen, schnelle Rhythmen flochten sich durch den Duftschwall, trugen ihn durch die Luft. Ich folgte diesem erstaunlichen Gewebe, kam zur Quelle, einem weissen Schiff mit schwungvoller Aufschrift: Die «Istanbul» hatte am Mainufer angelegt, ein schönes, altes, weisses Metallschiff mit Kabine, deutsch und türkisch beflaggt. In der Kabine wurde emsig gegrillt, die Seeleute übten Gleichgewicht auf ihrer schaukelnden Rüst-, Brat- und Verkaufsstelle. Ich erhielt mein Fischbrot, setzte mich auf eine Bank, schaute übers Schiff in die Wolken, die Sonne war weiss eingetaucht. Das Polizeiboot hatte gewendet, fuhr sirenend zurück, die «Istanbul» wankte an kurzen Leinen, ich schloss die Augen. Die Polizei hatte tatsächlich das über den Main gespannte Seil berührt, an dem unsere Wunschvorhänge aufgehängt sind, unbemerkt riss sie mit langem Sirenenton diese Vorhänge mit, ich hörte kreischende Möwen, das Horn eines nahenden Frachters, Hornstösse in der Luft, ich spürte, wie das Salz einschoss, anleckte, aufschäumte. Ich fand mich an den Bosporus versetzt, vor den asiatischen Bahnhof, ein Bahnhof mit Meeranstoss, von Fähren bedient, die Gleise nach Asien sollen Deutsche verlegt haben - so fand ich mich an den Bosporus versetzt, wo ich für immer geblieben wäre, hätte mich nicht jener Anruf erreicht, der mich nach Bergen-Enkheim und in dieses Zelt holte“.
1 ‘Le vieux moulin’ heet in de natte berm een put. Een laag humus geworden eikenbalkenhout geeft aan twee benden basterdwederik de fut om erin steil te staan als bomen van een woud.
Zij ligt tussen die twee cohorten stengels in. Zij drukt tegen hun flanken links en rechts een been dat opgaat in de heupen van een koningin, liggend oud goud op een gebarsten molensteen.
Van boven af gezien tussen twee vlekken paars liggend het gouden vlees van een sibylle Gods in een Myceense schacht, maar gekmakend barbaars ook, met haar masker rustend op de schilfers rots
uit bressen van de Ardenner molenkeldermuur. De stilte wordt verdikt wanneer dat masker breekt, de hal van de rivierklooflucht wordt rust en duur als de geklemde kaak loslaat en woorden spreekt:
‘Al wat gij goud wilt noemen is misschien maar brons. Ik zie op mijn niveau de wortels in de grond en grijze zwammen van gelijmd nachtvlinderdons, en mieren langs mijn hand dragen hun larven rond.’
De tijd
'k Heb op den tijd vertrouwd als op mijn moeder, toen ik mijn prille nood ging klagen hij zou den Winter van mijn voeten houden, hij zou me heelend door de vlammen dragen.
Hij greep me, wierp me, hing me schuddend aan, de tijd, die dansend over d'aarde schrijdt. Ik botste rillend mee, zoo eindloos moe, verkild, verschroeid, de speelbal van den tijd.
Kon ik een blij of smartrijk ‘nu’ omvaêmen, wijl ik van tranen ruisch, van weelde beef, ik zou mij op de hemelbogen wanen, ik zou vergeten dat ik leef.
Jos de Haes (22 april 1920 – 1 maart 1974) Naar een tekening van Marc Neels
»Sakrament, bist du schön.« Die weiße Katze mit den grauen und schwarzen Flecken saß auf einem Holzstoß am Wegrand. Ich ging unwillkürlich lang-samer, uni sie nicht zu erschrecken, näherte mich bis auf etwa zwei Meter und blieb dann stehen. Wäre sie am Boden gesessen, hätte ich mich in die Hocke begeben. Das tue ich immer, denn der Charme von Katzen weht mich seit jeher an wie eine Botschaft oder Ahnung, etwas, das ich zwar empfange, aber nicht verstehe und deshalb umso aufmerksamer beachte — vielleicht ist es nur das. Wenn ich eine Katze sehe, dann weiß ich, dass ich lebe. »Das ist kein Grund zu fluchen«, sagte sie. »Wie bitte?« »Hast du schon verstanden.« »Sprichst du?« »Klar.« »Menschensprache?« »Nicht direkt. Es kommt in deinem Kopf als Menschensprache raus, ich spreche nicht wirklich, es passiert innen, ich muss nicht mal den Mund auf-machen dafiir. Oder siehst du mich miauen?« Sie gähnte, streckte sich, zuerst nach vorne, dann nach hinten, dann nahm sie wieder ihre sitzende Haltung von eben ein und schaute vor sich hin, als warte sie auf das Erscheinen einer Maus direkt zwi-schen ihren Pfoten. Für mich sah das ein bisschen gelangweilt aus, aber ich konnte mich täuschen, mir war schon klar, dass unsere Körpersprache sich von der katzischen unterscheidet. »Darf ich näher kommen?«, fragte ich. »Klar.« Das klang nun aber wirklich gelangweilt. »Langweile ich dich?« »Das ist keine Katzenkategorie. Langeweile gibt es nur für Menschen.« Das klang nun eindeutig arrogant fiir mich, aber sie darauf hinzuweisen, schien mir sinnlos — ich sah ihre Antwort voraus, auch Arroganz sei keine Katzenkategorie.“
Thommie Bayer (Esslingen am Neckar, 22 april 1953)
« Ah ! qu'il faut peu de chose pour rendre défiants d'eux-mêmes un père, une mère avancés dans la vie; ils croient aisément qu'ils sont de trop sur la terre. A quoi se croiraient-ils bons pour vous, qui ne leur demandez plus de conseils? Vous vivez en entier dans le moment présent; vous y êtes consignés par une passion dominante; et tout ce qui ne se rapporte pas à ce moment vous paraît antique et suranné. Enfin, vous êtes tellement en votre personne, et de coeur et d'esprit, que, croyant former à vous seul un point historique, les ressemblances éternelles entre le temps et les hommes échappent à votre attention, et l'autorité de l'expérience vous semble une fiction, ou une vaine garantie destinée uniquement au crédit des vieillards et aux dernières jouissances de leur amour-propre. Quelle erreur est la vôtre! Le monde, ce vaste théâtre, ne change pas d'acteurs; c'est toujours l'homme qui s'y montre en scène; mais l'homme ne se renouvelle point; il se diversifie ; et comme toutes ses formes sont dépendantes de quelques passions principales dont le cercle est depuis longtemps parcouru, il est rare que, dans les petites combinaisons de la vie privée, l'expérience, cette science du passé, ne soit la source féconde des enseignements les plus utiles. Honneur donc aux pères et aux mères, honneur à eux, honneur et respect, ne fût-ce que pour leur règne passé, pour ce temps dont ils ont été seuls maîtres et qui ne reviendra plus ; ne fût-ce que pour ces années à jamais perdues, et dont ils portent sur le front l'auguste empreinte. »
Madame de Staël (22 april 1766 – Parijs, 14 juli 1817) Cover biografie
Some stories don’t even give your imagination a chance. On a trip through Mexico in 1854, a circus promoter noticed the servant girl of one of his hosts. She was a shockingly hairy girl of twenty or so years. She looked like a bearded orangutan. She had protruding jaws, a double row of teeth (like a dogfish), a slim waist, and natural feminine grace. We don’t know if she followed him for love, money, or adventure, or to escape the tragic tedium of her life. The promoter exhibited Julia Pastrana all over the world; he made her famous and possibly happy. She was already a pro when Theodore Lent met her. To swipe her from her agent, he married her. That way, in addition to getting what she made at the circus, he could sell much more expensive tickets to their own house, where the monkey woman would serve tea to the astonished guests. Lent got his wife pregnant and sold tickets to the birth, which took place in Moscow in 1860. The baby was born with the same characteristics as its mother and died two days later. Julia died three days later, always surrounded by spectators. Lent had the corpses embalmed and sold them to the University of Moscow. Nevertheless, when he learned that the university was exhibiting the mummies for “scientific” reasons, he reclaimed the bodies of his wife and child and took them with him to exhibit throughout the world. Some time later on, in Sweden, Theodore Lent married another bearded woman. He died insane in 1880. Some stories don’t even give your imagination a chance.
What does the horse give you That I cannot give you?
I watch you when you are alone, When you ride into the field behind the dairy, Your hands buried in the mare's Dark mane.
Then I know what lies behind your silence: Scorn, hatred of me, of marriage. Still, You want me to touch you; you cry out As brides cry, but when I look at you I see There are no children in your body. Then what is there?
Nothing, I think. Only haste To die before I die.
In a dream, I watched you ride the horse Over the dry fields and then Dismount: you two walked together; In the dark, you had no shadows. But I felt them coming toward me Since at night they go anywhere, They are their own masters.
Look at me. You think I don't understand? What is the animal If not passage out of this life?
Aimer, mais c’est jaillir hors de son étroitesse Comme un bourgeon soudain éclate en rose ! Aimer, C’est flamboyer de joie à travers sa tristesse ; C’est soigner les douleurs des autres, et semer Son âme à pleines mains pour féconder le monde ! Aimer, c’est être bon ; c’est se mettre à genoux Devant toute douleur et toute plaie immonde, C’est élargir son coeur pour en donner à tous ! Aimer, mais c’est chanter comme l’eau sur la grève Et les bois infinis ! Aimer, mais c’est donner, Donner tout ce qu’on a, donner tout ce qu’on rêve, Savoir tout oublier comme tout pardonner !
Aimer, mais c’est avoir de l’âme jusqu’aux moelles, C’est avoir des désirs, des soifs de vérité, Des élans vers l’azur, des cris vers les étoiles ! C’est métamorphoser la laideur en beauté, Les blasphèmes de l’homme en hosannas sublimes ! Aimer, mais c’est vouloir étreindre l’univers ; C’est avoir des désirs de courir sur les cimes Et de plonger son corps parmi les sapins verts, De crier dans les vents le cri de ses entrailles Et de monter toujours vers l’aurore, pareil À l’oiseau matinal envolé des broussailles Pour prendre sa gorgée à même le soleil !
Robert Choquette (22 april 1905 – 22 januari 1991)
In one of earth's Head cities, awaiting this, the effect unknown, Of evil, not, truly, all--wise, we towerlike rise; With eminent but indifferent eye survey, Subdue, in thought, society, now in all Its greater grades seen. Secret science, since Divert to aims of power mysterious, schemes For freedom, wealth, airs; war's surcease; and spread Of mind--light, social virtue. Here the germ Of universal sway, sought from the first, See posited, striking, round an inner world, Its roots intelligible, but not till the end Destined to fruit; love, friendship, faith, all things Ministrant. Plans all feasible, shadowed out, Of one sublime humanity purified, Warm even the civic air. And shall not God's Own peace crown man pacific?
A Metropolis; Public Place. Festus and Lucifer, Student, and Others. Festus. My thoughts go, cloudlike, round the world, nor rest. I am on fire to realize the fate Which darkly, in the future's depths, thou hast shown; Or else am with the mightiest folly mocked E'er imped a soul to madness? How, meanwhile Our ends defer? Can we for mellowing suns Wait? When shall earth acknowledge me?
Lucifer. Not now. Never, till self--compelled. The time will come. Have patience. It is the blessing of the angels.
Festus. Patience! say slow self--murder.
James Philip Bailey (22 april 1816 – 6 september 1902)
“To avoid, therefore, all imputation of laying down a rule for posterity, founded only on the authority of ipse dixit--for which, to say the truth, we have not the profoundest veneration--we shall here waive the privilege above contended for, and proceed to lay before the reader the reasons which have induced us to intersperse these several digressive essays in the course of this work. And here we shall of necessity be led to open a new vein of knowledge, which if it hath been discovered, hath not, to our remembrance, been wrought on by any antient or modern writer. This vein is no other than that of contrast, which runs through all the works of the creation, and may probably have a large share in constituting in us the idea of all beauty, as well natural as artificial: for what demonstrates the beauty and excellence of anything but its reverse? Thus the beauty of day, and that of summer, is set off by the horrors of night and winter. And, I believe, if it was possible for a man to have seen only the two former, he would have a very imperfect idea of their beauty. But to avoid too serious an air; can it be doubted, but that the finest woman in the world would lose all benefit of her charms in the eye of a man who had never seen one of another cast? The ladies themselves seem so sensible of this, that they are all industrious to procure foils: nay, they will become foils to themselves; for I have observed (at Bath particularly) that they endeavour to appear as ugly as possible in the morning, in order to set off that beauty which they intend to show you in the evening. Most artists have this secret in practice, though some, perhaps, have not much studied the theory. The jeweller knows that the finest brilliant requires a foil; and the painter, by the contrast of his figures, often acquires great applause."
Henry Fielding (22 april 1707 - 8 oktober 1754) Albert Finney als Tom Jones en Susannah York als Sophie Western in de film uit 1963
De Duitse schrijver en vertaler Michael Schulte werd geboren op 22 april 1941 in München. Zie ook alle tags voor Michael Schulte op dit blog. Zie ook alle tags voor Michael Schulteop dit blog.
Uit:Kühe im Mondschein
“Liebe Sarah,
gestern habe ich die Deine Geburtsanzeige erhalten und mich sehr gefreut. Wie ich sehe, bist Du an einem Freitag dem Dreizehnten zur Welt gekommen. Für viele Menschen ist so ein Datumein ausgesprochener Glückstag, für andere wiederum ein infamer Pechtag. Das wirst Du feststellen, wenn Du Deinen Freunden und Bekannten erzählst, daß Du an einem Freitag dem Dreizehnten Dich der menschlichen Gesellschaft zugesellt hast. »Armes Kind«, werden die einen sagen, »an einem Freitag dem Dreizehnten ist mein Großvater an Lepra gestorben.« Oder: »Nimm dich nur in acht, an einem Freitag dem Dreizehnten bin ich aus der Schule geflogen (habe ich meinen Mann kennengelernt; habe ich den Tresor der Deutschen Bank in Frankfurt geknackt und bin erwischt worden; bin ich gleich 2mal von einem Omnibus überfahren worden.«) »So ein Glück!«, werden die anderen rufen, »an einem Freitag dem Dreizehnten habe ich 3 Mark 50 im Lotto gewonnen.« Oder: »An einem Freitag dem Dreizehnten ist mein erstes Buch bei MARO erschienen und es enthielt nur 400 Druckfehler.« Liebe Sarah, leider werden wir nie heiraten können. Denn wenn Du 16 bist, werde ich 61 sein. Wenn Du mich dann dennoch haben willst, bist Du entweder pervers oder hinter meinen Piepen her, die ich bis dahin dank der MARO-Verkaufserfolge meiner Werke werde angehäuft haben. Es wird wohl ein Weilchen dauern ehe Du diesen Brief wirst beantworten können – es sei denn Du machst eine ähnlich erstaunliche Entwicklung wie Arno Schmidt durch, der schon im Alter von 3 Wochen das Gesamtwerk von Jules Verne gelesen hatte Falls Du aber erst ein wenig später lesen und schreiben lernen solltest, frag Deinen Vater bitte, ob obige Adresse noch stimmt. Ich hoffe, daß nicht. Leider haben Deine Eltern versäumt, mir ein Foto von Dir zu schicken. Zwar sehen die meisten Babys wie Winston Churchill aus, aber ich habe die Vorstellung, daß Du recht hübsch bist und eher dem Rauschgoldengelchen auf meinem letzten Weihnachtsbaum gleichst. Alles Liebe, Dein Michael“
Uit: Trois tristes tigres (Vertaald door Albert Bensoussan en Guillermo Cabrera Infante)
« A la manière de José Marti, « Les petits coups de hache de rose » : On raconte que l’inconnu ne demanda pas où l’on mangeait ou buvait, mais où était la maison fortifiée et sans secouer la poussière du chemin, il se rendit à sa destination, c’est-à-dire l’ultime refuge de Léon Fils-de-David Bronstein : le vieil éponyme, prophète d’une religion hérétique : messie et apôtre et hérétique tout à la fois. Le voyageur, le rusé Jacob Mornard, s’approcha avec sa haine magnifique du destin remarquable du grand Hébreu, au nom en pierre de bronze et au noble visage fulgurant de rabbin rebelle. Ce vieillard biblique avait un regard lointain et comme de presbyte, le geste de l’homme antique, le sourcil sévère et ce tremblement dans la voix qui révèle les mortels que le fatum destine aux éloquences profondes. Le futur assassin avait un regard trouble et la démarche incertaine de la malveillance : des ébauches jamais complétées, dans l’esprit dialectique du Saducéen, l’empreinte historique d’un Cassius ou d’un autre Brutus. // Ils furent bientôt maître et disciple et tandis que le noble amphitryon oubliait ses soucis et sa prudence, et laissait l’affection ouvrir une brèche de feu d’amour jusqu’à son cœur autrefois gelé de retenues, dans l’air creux et comme de noire nuit que portait le pervers à la gauche de son sein, se nichait, sinistre, lent, tenace, le fœtus de la trahison la plus ignoble – ou de vengeance maligne, car il y eut toujours, dit-on, au fond de son regard comme une secrète offense contre celui auquel, avec une simulation achevée, il disait parfois Maître avec la majuscule des grandes rencontres.On les vit souvent ensemble et bien que le brave Lev Davidovitch – ainsi pouvait l’appeler maintenant celui qui en réalité déguisait son nom de Mercader sous des lettres de créance mercantiles – multipliât les précautions - car il ne manquait pas, comme dans la tragédie romaine d’autrefois, le mauvais augure, l’éclair révélateur des prémonitions ou l’éternelle habitude de la méfiance – il accordait toujours audience seul à seul au visiteur taciturne et parfois, comme en ce jour funeste, suppliant et solliciteur. Il portait dans ses mains livides les papiers trompeurs et sur son corps et céruléen et maigre et tremblant, un macfarlane qui l’aurait dénoncé ce soir de canicule à un regard plus soupçonneux : la méfiance n’était pas le fort du révolté non plus que le doute systématique, la malveillance n’était pas dans ses habitudes. »
Guillermo Cabrera Infante (22 april 1929 – 21 februari 2005)
De Duitse schrijver Ludwig Renn(eig. Arnold Friedrich Vieth von Golßenau) werd geboren op 22 april 1889 in Dresden. Zie ook alle tags voor Ludwig Renn op dit blog.
Uit:Nachkrieg
„Aber Sie waren nicht an der Front?" „Doch, fast den ganzen Krieg über. Ich war zweimal verwundet." Er schüttelte den Kopf. „Man kann sich doch sehr täuschen." Zum Schreiber gewendet, sagte er: „Schreiben Sie! Hochgradig unterernährt." Er untersuchte Lunge und Herz. Alles war gesund. Mit dem ärztlichen Befund „tauglich" ging ich zum Geschäftszimmer zurück. Dort bekam ich einen Zettel. „Melden Sie sich am 11. Januar 1920 im Zeithainer Lager, Geschäftszimmerbaracke 1." Am 11. Januar war es kalt. Ich fuhr mit dem Frühzug nach der Bahnstation, die dem Zeithainer Lager am nächsten lag. Dort stiegen mehrere in Entlassungsuniform aus, alles Polizeianwärter. Einen kannte ich, den Müller. Er war bei der Sicherheitstruppe Zugführer gewesen. „Kennst du den Weg zum Lager?" fragte er. „Ja, ich habe das Lager vor einem Jahre mal zehn Tage lang bewacht." Wir marschierten los, einige zehn Mann, durch dürre Kiefernstreifen und über sandige Heide mit schwarzen, vertrockneten Ginsterbüschen vom letzten Jahre. „Das hätte mir einer sagen sollen, dass ich mal Polizist würde!" murmelte Müller. „Aber was soll man denn machen?" Ich antwortete nicht. Das ging uns ja allen so. Wäre nicht die Not, würde diese Regierung nicht viele finden für ihre Polizei. Als wir zur Geschäftszimmerbaracke kamen, trat da eben der Major heraus, der im vorigen Jahre Lagerkommandant gewesen war. Jetzt hatte er Polizeiuniform an. Wenn solche Leute hier waren, das war doch recht erfreulich.“
Ludwig Renn (22 april 1889 – 21 juli 1979) Cover biografie
"In the autumn of the year — — I was staying at Bretton; my godmother having come in person to claim me of the kinsfolk with whom was at that time fixed my permanent residence. I believe she then plainly saw events coming, whose very shadow I scarce guessed; yet of which the faint suspicion sufficed to impart unsettled sadness, and made me glad to change scene and society. Time always flowed smoothly for me at my godmother's side; not with tumultuous swiftness, but blandly, like the gliding of a full river through a plain. My visits to her resembled the sojourn of Christian and Hopeful beside a certain pleasant stream, with "green trees on each bank, and meadows beautified with lilies all the year round." The charm of variety there was not, nor the excitement of incident; but I liked peace so well, and sought stimulus so little, that when the latter came I almost felt it a disturbance, and wished rather it had still held aloof. One day a letter was received of which the contents evidently caused Mrs. Bretton surprise and some concern. I thought at first it was from home, and trembled, expecting I know not what disastrous communication: to me, however, no reference was made, and the cloud seemed to pass. The next day, on my return from a long walk, I found, as I entered my bedroom, an unexpected change. In, addition to my own French bed in its shady recess, appeared in a corner a small crib, draped with white; and in addition to my mahogany chest of drawers, I saw a tiny rosewood chest. I stood still, gazed, and considered. "Of what are these things the signs and tokens?" I asked. The answer was obvious. "A second guest is coming: Mrs. Bretton expects other visitors." On descending to dinner, explanations ensued. A little girl, I was told, would shortly be my companion: the daughter of a friend and distant relation of the late Dr. Bretton's. This little girl, it was added, had recently lost her mother; though, indeed, Mrs. Bretton ere long subjoined, the loss was not so great as might at first appear.
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Cover
“Je raconte ici l’histoire d’un petit nombre d’hommes qui, poussés par les événements, ne se hissaient point à leur portée. Le monde avançait mais eux, animés par d’anciens réflexes, amidonnés, rétrécis dans leur système de pensée et leur langue morte, ils semblaient reculer tant ils s’échinaient à rester immobiles. Est-ce la chronique d’une tragi-comédie ? Est-ce un requiem qui chante en lamento le naufrage d’un monde politique professionnel ? Charles Ier de Gaulle fustigeait le régime des partis, qui fleurirent après lui. Avant de rejoindre le monde des esprits, François-le-Grand avait estimé que ses successeurs ne seraient au mieux que des comptables ; c’était vrai : le règne de Nicolas-le-Mauvais puis celui de François-le-Petit avaient tourné aux calculs, à la combine, aux querelles de coteries. Ces parvenus avaient ennuyé le peuple, ils l’avaient trompé, maintenant ils l’exaspéraient. La gabegie était mondiale, le verbe se désagrégeait, la vente des armes prospérait, alors le bon sens demanda en écho : le moyen de se débarrasser des nuisibles ? Le moyen de vivre ? Faudrait-il accomplir la prophétie du désopilant M. Babeuf : « Que tout rentre au chaos, disait-il, et que de ce chaos sorte un monde régénéré. » Brrr !” (…)
« La contestation se généralisait en prenant des noms de basse-cour, d'abord les pigeons, entrepreneurs en haute technologie qui s'insurgeaient contre une fiscalité dévorante, puis les poussins, auto-entrepreneurs menacés, puis les dindons, hostiles à la réforme des rythmes scolaires, puis les moutons tondus par une augmentation de leurs cotisations, enfin les cigognes qui demandaient que les sages-femmes aient un statut à l'hôpital. Une succession de révoltes menaçait.”
“When I'd taken the final trick in our no trumps victory, he looked at me with what I can only call amazement. "Your aura Hilda - I may call you Hilda, mayn't I? It's glistening so brightly I can hardly look at it." "Is it really?" "Of course it is. It can only be seen in moments of triumph and by people who understand such things. Will you allow me to polish it a little? I've rarely seen anything quite so spectacular." With that he took a silk handkerchief out of his breast pocket and gently seemed to caress an area round my forehead. I began to feel some sort of vibration in the air around me. I saw Marsha looking at me in a curious sort of way but I took no notice of her. After a while Eustace folded his handkerchief, restored it to his pocket and left the bridge table in quest of Marsha's sandwiches. When he did so I felt a curious emptiness, an indescribable feeling of loss. "You're an extraordinary woman," he told me as he brought me back a plate. "You live very near the secret heart of existence. Are you aware of that?" "Not really," I told him, "not until we played that last hand together." "Then you must have got the feeling of a door opening. A door into an inner world. You must have felt that before." "I think so, when Rumpole's been particularly irritating." "Don't fight against it Hilda. You have been picked out to be one of the chosen." "Chosen? For what?" "The deeper understanding. There are a few of us who meet in my studio. They'd be terrifically honoured if you could join us for an evening of deeper living. Would you consider it?"
‘Wat denk je?’ vraagt hij. ‘Hartaanval? Op het moment suprême te opgewonden geraakt?’ Ze zwijgt. ‘Zou zomaar kunnen. Hij was een a-type.’ Mark beent op en neer. ‘Fucking Willem. Dit kan toch niet?’ ‘Nee, het kan niet, maar het is toch gebeurd.’ Zwijgend staren ze naar het naakte lichaam, naar de rotzooi op de grond. Lege glazen, kleren. Op een tafeltje staat een fles champagne, zo goed als leeg. Er naast een fles whisky. Een leeg blikje cola light. ‘Ik wil dit niet meer zien’, zegt ze en met een ruk draait ze zich om. Mark legt een hand op haar schouder, de aanblik van hun baas, hangend als een karkas aan het plafond, is te ver verwijderd van hun dagelijkse realiteit. De man aan wie ze verantwoording moeten afleggen, de man wiens opdrachten ze moeten uitvoeren, is niet meer dan een bloot vet lijf. Het is alsof het doel in hun leven is gestorven. ‘Gaat het?’ vraagt Mark. ‘Nee.’ ‘Dan is het goed.’ ‘Dank je.’ Ze zucht. ‘En nu?’ Mark verwacht een antwoord. ‘Jij moet het zeggen.’
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952)
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mannwerd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mann op dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Der Bugatti kostet nun doch „weit mehr, als es erlaubt ist“, schreibt Michael Mann nach Hause. Er brauche allein 700 Francs, um die elektrische Anlage zu reparieren. Der Monteur sei aber von dem Motor ganz begeistert, „ich glaube, es war gar kein so schlechter Kauf“. (…)
Michael Mann schreibt aus seiner „Verbannung“ in Paris. Er brauche Geld. Und er habe sich einen Hund gekauft, Billi. „Es ist ein sehr reizendes bräunliches kleines Tier, 5 Monate alt; etwas Dackel-haftes steckt in ihm, aber auch noch allerlei undefinierbares anderes. Er folgt mir schon aufs Wort und macht fast nicht mehr ins Zimmer.“ (…)
Michael Mann schreibt der Mutter, nun aus dem Pariser Hôtel de l’Europe. Wegen des Hundes habe er in dem alten Hotel nicht bleiben können. Und jetzt hat Billi eine Viruserkrankung, die Staupe. Recht irritiert ist er über die „strenge, scharfe“ Art, in der ihm die Mutter geschrieben hat. Er wisse gar nicht, was sie ihm eigentlich vorwerfe. Die Sache mit seinen Schulden? Oder dem Sportwagen? „Du bist gereizt gegen mich, – weil Du schwach gegen mich warst, und ich mich, wie Du durchblicken lässt, Deiner Schwäche wohl unwürdig gezeigt habe: nun höre mal: glaubst Du denn, dass mir Deine Schwächen gegen mich im Grunde genommen eigentlich angenehm sind?“ Er wolle sie ja nicht kränken, aber klar sei doch wohl dies: dass „Du sehr weitgehend selbst schuld bist“.
Michael Mann (21 april 1919 - 1 januari 1977) De familie Mann in 1932. Michael Mann in korte broek naast zijn moeder Katia.
„Was mich schließlich dazu brachte, die Briefe endlich zu entziffern, war der Umstand, dass ich nach einem dreißigjährigen Familienleben und dem Auszug der Kinder die gemeinsame Wohnung verlassen hatte und mit dem Schuhkarton allein war. Ich führte endlose Selbstgespräche mit der Adressatin meiner gescheiterten Liebe, ich suchte nach Erklärungen und fand jeden Tag eine andere, die doch nichts erklärte – plötzlich wollte ich wissen, was in den Briefen meiner Mutter stand. Ich begann damit, die oft undatierten Briefe nach dem Datum des Poststempels zu ordnen, soweit die Briefumschläge noch vorhanden waren. Ich fotokopierte und vergrößerte sie in der Hoffnung, die mit fliegender Hand aufs Papier geworfene Schrift auf diese Weise zu entschlüsseln. Ich lud aus dem Internet eine Umschrift des Sütterlin-Alphabets herunter, konnte jedoch nur einige Buchstaben der Musterschrift in der Handschrift meiner Mutter wiedererkennen. Unter die Wörter und Halbsätze, die ich entziffert hatte, notierte ich meine Übersetzungen. Aber nun, nachdem ich damit begonnen hatte, ließen mir die unlesbaren Passagen zwischen den Wörtern keine Ruhe, sie schienen etwas zu sagen, das dringend nach Entzifferung verlangte. Die alte Ungeduld und Unlust, mich mit den Briefen weiter zu beschäftigen, kam mir auf einmal kindisch vor, wie ein lebenslang aufrechterhaltenes Trotzverhalten. Die Briefe boten mir die Gelegenheit, mich der Mutter, an die ich nur wenige deutliche Erinnerungen hatte, zu nähern, sie überhaupt erst kennenzulernen. Aber da war noch etwas anderes, das mich trieb: Die Ahnung, ich würde aus diesen Briefen etwas über mich und ein Verhängnis erfahren, das mein Leben stärker bestimmt hatte, als ich hatte wahrhaben wollen. Der Wunsch, Frieden mit der Mutter zu machen. Oder war es nicht eher die Mutter, die Frieden mit mir machen sollte? Ich hatte sie zum letzten Mal gesehen, als ich acht Jahre alt war.“.
Peter Schneider (Lübeck, 21 april 1940)
De Columbiaanse dichteres Meira Delmar(eig. Olga Isabel Chams Eljach) werd geboren in Barranquilla op 21 april 1922. Zie ook alle tags voor Meira Delmar op dit blog.
5 Winged Haikus
In its cage, the airless mockingbird sings its sorrows.
The humming bird from one jump to another makes the whole garden iridiscent.
From snow and mother-of-pearl through the intact blue the heron flees.
In the wood the nightingales tune their flageolets.
“The saloon bar of Reese City's grandiosely named Imperial Hotel had about it an air of defeat, of uncaring diapidation, of the hauntingly sad nostalgia for the half-forgotten glories of days long gone by, of days that would never come again. The occasionally plastered walls were cracked and dirty and liberally behung with faded pictures of what appeared to be an assortment of droopmoustached desperadoes: the lack of 'Wanted' notices below the pictures struck an almost jarring note. The splintered planks that passed for a floor were incredibly warped and of a hue that made the walls appear relatively freshly painted: much missed-at spittoons were much in evidence, while there were few square inches without their cigar butts• those lay about in their hundreds, the vast majority bearing beneath them charred evidence to the fact that their owners hadn't bothered to stub them out either before or after dropping them to the floor. The shades of the oil-lamps. like the murky roof above, were blackened by soot, the full-length mirror behind the bar was fly-blown and filthy. For the weary traveller seeking a haven of rest, the saloon bar offered nothing but a total lack of hygiene, an advanced degree of decadence and an almost stultifying sense of depression and despair. Nether did the majority of the customers. They were remarkably in keeping with the general ambience of the saloon. Most of them were disproportionately elderly, markedly dispirited, unshaven and shabby, all but a lonely few contemplating the future, clearly a bleak and hopeless one, through the bottoms of their whisky glasses. The solitary barman, a myopic individual with a chest-high apron which, presumably to cope with laundry problems, he'd prudently had dyed black in the distant past, appeared to share in the general malaise: wielding a venerable handtowel in which some faint traces of near-white could with difficulty be distinguished, he was gloomily attempting the impossible task of polishing a sadly cracked and chipped glass, his ultra-slow movements those of an arthritic zombie. Between the Imperial Hotel and, also of that precise day and age, the Dickensian concept of a roistering, hospitable and heart-warming coaching inn of Victorian England lay a gulf of unbridgeable immensity.”
Alistair MacLean (21 april 1922 - 2 februari 1987)
in istanbul meist in seitenstraßen und unsereins hatte kredit wir nahmen alles tee und süßigkeiten rohopium hitze und kälte alter staub lag auf den fenstern die halluzination die alltäglichkeit in der beatnik-bude mit blick auf die blaue moschee arabesken minarette möwen die konversation/tröpfelte --------
mach mir ein tape mit songs und gerüchen und den geräuschen der französischen straße deine haare nachts und dein katzenblick wo bleibt die musik jener tage wo bleibt die melodie deiner sprache die melodie deines gesangs von salzigen nüssen und tee.
Tags:Charlotte Brontë, Patrick Rambaud, John Mortimer, Charles den Tex, Michael Mann, Peter Schneider, Meira Delmar, Alistair MacLean, Gerrit Wustmann, Romenu, Katia Mann
De Turkse dichter van Koerdische afkomst Ahmed Arifwerd geboren op 21 april 1927 in Diyarbakır, Zijn echte naam was Ahmed Önal, Hij veranderde zijn achternaam naar die van zijn vader Arif Hikmet Zijn moeder stierf al vroeg. Arif groeide op in Diyarbakir en Siverek in een multiculturele omgeving en naast het Turkse beheerste hij ook Dimilkî (Zazaki), Kurmancien Arabisch. Arif ging naar de middelbare school in Urfa en Afyon. Later ging hij naar Ankara om aan de universiteit filosofie te studeren. Tussen 1944 en 1955 publiceerde hij veel gedichten in verschillende tijdschriften. Om politieke redenen zat hij van 1950 tot 1952 in de gevangenis. Ahmed Arif werd een van de populairste dichters in Turkije. Met zijn dichtkunst bereikte hij vanwege zijn uitbeelding van Anatolische folklore en door zijn originaliteit een groot publiek. Tot op heden zijn er 49 nieuwe uitgaven van zijn boek verschenen, en er zijn talloze illegale exemplaren gedrukt. Daarnaast gebruikten veel linkse muziekgroepen en zangers delen uit zijn gedichten in hun teksten. Tijdens zijn leven publiceerde Arif slechts een verzameling gedichten in 1968, getiteld “Hasretinden Prangalar Eskittim”. (“Door mijn verlangen naar jouw heb ik ketenen versleten”) Zijn zoon publiceerde in 2003 een andere collectie getiteld "Yurdum Benim Şahdamarım".
Through my longing for you I have worn out fetters
Being able to tell about you, To good guys and heroes. Being able to tell about you, To the disgraceful, rude Filthy lie.
How many ice cold winters have passed? The wolves sleep, the birds sleep, the dungeons sleep. Outside life keeps going on, roaring… Only I don’t sleep, Damn, how many springtimes, Have I, through my longing for you, worn out fetters? Let me put bloodroses in your hairs, Once on this side, Then on that side…
Being able to scream you out, Into bottomless pits, To a falling star, To somebody that reaches a matchstick A matchstick that is fallen On the most barren wave of an ocean.
To him who has lost the passion of first loves, Who has lost the kisses, Who shows no interest in the sudden dusk Who dreams away over a cigarette and a drink Being able to tell about you, to him… Your absence is another word for hell I’m cold, don’t close your eyes…
So early falls the night over our prison
It does not help even if you were a dragon even if you are fight competent even if you are a handsome smart-hearted nothing of use to you it is Sneaking sharply to bring you the sorrow and longing so early falls the night over our prison with its seven iron arms with his seven gates beyond one of it .. Your crying garden against and below the wall three branched night prime rose three wet-rooted violet flowers the same fears are there with the beloved same clouds and same strikes of the waves prison is putting the darkness suffering of the soul one maltian sings the song " a pride fro kurdistan " I am residing in the floor bed I do everything clown .. Butler … or a fresh one sometimes I say .. I am to be shot or fade away get naked in the fight I pretend being a hero sometimes a friend and others as an enemy I am neither this nor that passing by barrels with peaks and barrels full of sharp peaks and police patrol
watching my weapon finished the half of my cigarette with one breath filling my chest with the smoke or killing my self you may say " what you are doing " but early the night will fall outside the spring with its youth I love you crazily
Want wat dood is is dood, maar wat vermoord is leeft voort, leeft voortaan minder gestoord dan wat onbestorven leeft. De daad die men naliet heeft meer kwaad dan de daad gedaan. Om gestorven dood te gaan is genade, maar wee hem die als in dubbele agonie levens- en stervenspijn tegelijk voelt: hij moet het ravijn des doods over zonder brug.
Hij liep betrekkelijk vlug, de man, maar niet vlug genoeg of ieder raam besloeg door de adem uit de mond die zich sperde, maar woorden niet vond al sperde hij zich nog zo wijd. En tegelijkertijd met dit onnoemlijk wee bracht de muziek met zich mee, - let wel, in een straat die liefst niet rept, als het kan, van verdriet, die, integendeel, opgewekt, zich slechts het leed aantrekt dat een ander ondergaat, - let wel, in zulk een straat, toen daar achter raam aan raam de stamelingen tezaam een infernale taal aanhieven, - nog eenmaal, geen kreet brak uit dan gesmoord, -
Twee reddeloozen
Zij gaat 's nachts vaak naar de haven Waarheen ze vroeger met mij ging, Aan de eeuwige zee, aan de sterren, Vraagt ze waarom het voorbij ging -
En de wind en de lichten der schepen Zeggen dat al wat voorbijgaat Op een reis is zonder thuisreis Naar een einde waar niemand ons bijstaat -
In mijn hooge verlichte venster Tusschen schoorsteene' en torenklokken Heb ik tegenover den hemel Een eenzame voorpost betrokken.
In alles te kort geschoten, Staar ik bij het raam op de stad En vraag: was ik grooter geworden Wanneer ik had liefgehad?
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Hier met Adriaan Roland Holst (links)
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremer werd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremerop dit blog.
Uit: Ik Jan Cremer
“Volgende week moet ik met ss `Constantine' op transport. Heen en terug naar Marseille. Bewakingsdienst doen. Ik kan altijd zien hoe dat afloopt. Ik verlang erg naar Holland. Ik weet wat ik riskeer, maar dat heb ik er voor over. Al zou ik mijn hele verdere leven Holland niet meer uitmogen. Dan ga ik een boek schrijven. Of weer schilderijen maken. En tentoonstellingen. Hoe zou het met mijn vrienden gaan, en met iedereen die ik ken. Ik zie mezelf alweer staan. Aan de tapkast: 'Twee pils Jopie!' We hebben nu weer wat nieuws. In de 'guerrilla' krijgen we messen, alleen maar messen. Messen om je kuiten gebonden, messen op je onderarm, bovenarm, borst en achter in de nek. Daarmee moet je 'de vijand' overvallen. Door moerassen sluipen of door zand, onder water zwemmen. De muskieten word ik ook gek van. In de barak hadden we wandluizen. We hebben allemaal onze ijzeren matrassen af moeten branden met benzine. Je mag er niet roken want de beddepoten staan in blikken petrolie.
Jan Cremer: Tulipano Silvana I
Geef mij dan die muskieten maar, al krijg je er de zenuwen van. En het is zo muf en warm slapen in die klamboe. Duizenden zoemende muskieten als torpedobootjes om je vesting houden je wakker. Ze komen op bloed af. Ik heb gisteren mijn duim verwond met de pal van de 105-submachinegun. Het was een klein wondje maar erg venijnig. Ik geloof niet meer in die oorlogsfilms waar dappere zwaargewonde mannen als helden doorvechten. Zelfs als ze dodelijk verwond zijn. 'n Klein wondje kan een soldaat al tot overgave dwingen. In de praktijk. Ik loer naar een uitweg. Ik voel me niet thuis tussen het oorlogvoerend personeel. Tussen de woestijnsoldaten. Maar waar voel ik me dan wel thuis?”
Jan Cremer (Enschede, 20 april 1940) Hier met zijn hond Nozem en C.B. Vaandrager (links) in 1962
Ik heb je terugkeer uit de tijd met zoveel ongeduld verbeid, met zoveel stelligheid bezworen, dat als er voor dit rijk gemis in wat ik schrijf geen plaats meer is ook ik niet voortkan als tevoren.
Wanneer ik ons van het geloof dat mij in leven houdt beroof, kan niets je aan de dood ontwringen: je bent een handvol woelig stof, een schap bedorven aarde, - of je bent de zin van alle dingen.
Alleen wat soms in een gedicht bestaat aan wankel evenwicht kan het behoud zijn van ons beiden, kan maken dat van woord tot woord ik jou, jij mij nog toebehoort, tot onze parallellen snijden.
Adressen
In het verhaal van mijn twee steden is het vooral in deze stad dat mij meteen weer is ontgleden wat ik het meest heb liefgehad.
Mijn Amsterdamse perioden meet ik als vanzelfsprekend af aan onvergetelijke doden om wie ik onvergeeflijk gaf.
En altijd loop ik in den blinde door de bekende buurten rond om iets van vroeger te hervinden wat ik ook vroeger nergens vond,
maar mij zal nimmermeer gebeuren, aan deze gracht, in gene straat, dat een van de vertrouwde deuren als vroeger voor mij opengaat,
want achter deze gevels is er in leven geen die op mij wacht; De Houtmankade, Roemer Visscher, Constantijn Huygens, Brouwersgracht.
“At one minute to nine, a white Sunbeam Alpine drew up with a squeak alongside him. The hood was down, and in the driving seat, in dark glasses and a distractingly short red linen dress, was Scarlett Papava. “Hop in, James. You can push the seat back if you like.” Before he had time to settle himself, she let in the clutch, and the little car sped off toward the Place de la Concorde. Bond smiled. “Are we in a hurry?” “I think so,” said Scarlett. “If we can manage to get you a game with Dr. Gorner, you’ll need to be at your best. I suggest you have a little warm-up first. He’s rather competitive.” Scarlett swept onto the Champs-Élysées and sank her right foot. “You have to take these chaps on,” she said. “These French drivers, I mean. Play them at their own game. There’s no point in being a shrinking violet.” “Why did you go for the Alpine, not the Tiger?” said Bond. “My father found it for me. Secondhand. The Tiger’s bigger, isn’t it?” “It has a V-8 engine,” said Bond, “but the Sunbeam chassis can’t really handle that much torque. Anyway, you don’t need it. Not the way you drive.” At the Étoile, where a dozen streams of traffic merge and battle for survival, Scarlett gave no quarter, and a few terrifying seconds later, in a barrage of hooting, they were on their way down the Avenue de Neuilly. A small smile of triumph flickered round Scarlett’s lips as the wind blew back her dark hair. The Club Sporting was hidden off a discreet, sandy avenue in the Bois. Bond and Scarlett walked across from the car park, through the hissing lawns where hidden sprinklers played, and up the steps into the enormous modern clubhouse. “Wait here,” said Scarlett. “I’ll be back in a moment.” Bond watched the slim legs, bare to mid-thigh, as she walked away, with a slight rolling dip of the hips, toward the secretary’s office. It was the walk of a confident girl, he thought, athletic and sure of herself.”
De oude zon krast in mijn hoofd de kleine naampjes van de dood. En van de vogel die nog rood van vuur en warme dromen hoog genesteld zat, resteert alleen een bleke vlam, het boeiend en vergeten hart dat klopt en nog maar even wacht. Straks val ik in de nacht.
Van de tortels in het gras en van het kind dat ik ooit was vergeet ik 't slaan en zelfs de lach. Het vuur geraakt verteerd, een droom kan men niet eten als men in 't donker ligt te zweten tussen dood en leven.
Ik kan zo denken aan de dag, mijn vrouw proberen te begeren en tasten in haar slapend vlees naar de bronnen van het leven. Maar ik denk mezelf niet vrij van het krassen in mijn hoofd, van de vlam die stil uitdooft in de glorie van de dood.
“11. The clerk says, "Hey, man, have you seen Easy Rider? I usually don't go to movies. I'm into the Music." "What?" "The Music." The clerk turns up the radio. There's a song playing about a train to Marrakesh: "All aboard the train," the singer sings. It's horrible; they've forgotten A Place in the Sun for this? Vikar also suspects there's something narcotics-related about the song. "Montgomery Clift's ghost lives in this hotel," Vikar says. "No," the clerk answers, "that's that D.W. guy." "D.W.?" "It's in the brochure. He died here or something, busted." He adds, "I don't mean busted like by the cops-I mean broke. His ghost rides up and down the elevators trying to figure out where to go." "D.W. Griffith?" "I think that's him," the clerk nods, impressed, "yeah, D. W. Griffin." He looks at the register. "Room 939 is available, that's in the other corner at the other end of the hall, so it's like Room 928 except backward." "All right." "By now," the clerk shrugs, "they may have changed around all the numbers anyway." "The ninth floor is probably still the ninth floor," says Vikar. The clerk seems slightly stunned by this. "Yeah," he allows, a sense of revelation sweeping over him, "the ninth floor is probably still the ninth floor." In the register Vikar signs Ike Jerome, which is not an alias. No one, including himself, calls him Vikar yet. He pays cash; the clerk gives him the key and Vikar heads to the elevator. "That was heavy, man," the clerk calls after him, "that thing about the ninth floor."
Steve Erickson (Los Angeles, 20 april 1950) Scene uit de gelijknamige film uit 2017 met o.a. James Franco als Vikar
Uit: Der wunderbare Massenselbstmord (Vertaald door Regine Pirschel)
„Onni Rellonen wanderte durch die dörfliche Landschaft. Vom Gesang der Vögel begleitet, schritt er über den kiesbestreuten Zufahrtsweg, überquerte das Nachbargrundstück, passierte Äcker, eine Scheune, einen Kuhstall und ein Bauerngehöft. Hinter einem kleinen Waldstreifen begann ein neues Feld. Onni erinnerte sich, dass am Waldrand eine alte, verfallene Scheune stand. Dort könnte er sich erschießen, es wäre ein stiller Ort und die richtige Umgebung, seine Tage zu beenden. Hätte er einen Abschiedsbrief auf dem Tisch zurücklassen sollen? Um was zu schreiben? Adieu, liebe Kinder, versucht klarzukommen, euer Vater hat seinen Entschluss gefasst ...? Und an seine Frau gerichtet: Tadle mich nicht ...? Onni Rellonen stellte sich die Reaktion seiner Frau vor, während sie die Worte las. Ihr Kommentar wäre vielleicht: »Krmh.« Das Feld roch nach saftigem Gras, der Bauer hatte am vergangenen Tag Grünfutter gemäht. Die Landleute arbeiten – ihr Vieh zwingt sie dazu – auch am Mittsommerabend. Die Hummeln summten, die Schwalben zwitscherten unter dem Dach der alten Scheune. Vom See klang das Kreischen der Möwen herüber. Mit Eiseskälte im Herzen schritt Onni Rellonen auf die Scheune zu, ein altes graues Gebäude, das zu nichts anderem mehr taugte, als sich darin das Leben zu nehmen. Das Gebäude näherte sich, stand viel zu plötzlich vor ihm, sein Leben endete schneller als gedacht. Onni Rellonen brachte es nicht fertig, schnurstracks durch die klaffende Doppeltür zu treten, die wie der schwarze Höllenschlund auf ihn wartete. Er verlängerte unwillkürlich sein Leben, umrundete das Gebäude wie ein verwundetes Tier, das sich seinen letzten Ruheplatz sichert. Er spähte durch die Ritzen zwischen den morschen Balken ins Innere, und es graute ihn. Aber der Beschluss war gefasst, er musste die Runde vollenden und dann eintreten, musste dem Tod ins Auge sehen, die Waffe abfeuern. Eine kleine Bewegung am Abzug: die letzte Geschäftsoperation, und der Saldo stünde auf null, der allerletzte Saldo von Leben und Tod. Es schauderte ihn.“
« Mon activité principale est la littérature, terme aujourd'hui bien décrié. Je n'hésite pas à l'employer cependant, car c'est une question de fait : on est littérateur comme on est botaniste, philosophe, astronome, physicien, médecin. A rien ne sert d'inventer d'autres termes, d'autres prétextes pour justifier ce goût qu'on a d'écrire : est littérateur quiconque aime penser une plume à la main. Le peu de livres que j'ai publiés ne m'a valu aucune notoriété. Je ne m'en plains pas, non plus que je ne m'en vante, ayant une même horreur du genre écrivain à succès que du genre poète méconnu. Sans être à proprement parler un voyageur, j'ai vu un certain nombre de pays: très jeune, la Suisse, la Belgique, la Hollande, l'Angleterre; plus tard la Rhénanie, l’Égypte, la Grèce, l'Italie et l'Espagne; très récemment l'Afrique tropicale. Cependant je ne parle convenablement aucune langue étrangère et cela, joint à beaucoup d'antres choses, me donne une impression de déficience et d'isolement. Bien qu'obligé de travailler (à une besogne d'ailleurs peu pénible, puisque mon métier d'ethnographe est assez conforme à mes goûts) je dispose d'un certain confort; je jouis d'une assez bonne santé; je ne manque pas d'une relative liberté et je dois, à bien des égards, me ranger parmi ceux qu'il est convenu d e nommer les « heureux de la vie ». Pourtant, il y a peu d'événements dans mon existence que je puisse me rappeler avec quelque satisfaction, j'éprouve dé plus en plus nettement la sensation de me débattre dans un piège et — sans aucune exagération littéraire — il me semble que je suisrongé. Sexuellement je ne suis pas, je crois, un anormal — simplement un homme plutôt froid — mais j'ai depuis longtemps tendance à me tenir pour quasi impuissant. Il y a beau temps, en tout cas, que je ne considère plus l'acte amoureux comme une chose simple, mais comme un événement relativement exceptionnel, nécessitant certaines dispositions intérieures ou particulièrement tragiques ou particulièrement heureuses, très différentes, dans l'une comme dans l'autre alternative, de ce que je dois regarder comme mes dispositions moyennes."
Michel Leiris (20 april 1901 – 30 september 1990) Cover
Zoals stemmen geheimen begonnen te fluisteren in het trappenhuis het haalde de zomer uit ons en ik weet nog dat je lucht liet ontsnappen
dat ik even dacht aan de opblaasbare vluchtauto, dat ik je zou kunnen opvouwen als je zo plat was geworden om in een strandtas te passen maar je lichaam bleef zijn vormen houden, de traptreden kraakten, nee, het was iemands lach die af en toe brak als een plastic koffielepeltje dat een wachtruimte beroert.
Een meisjesstem fluisterde in het Frans steeds opnieuw varkenskop, varkenskop hoe ze ontdekt had dat geen enkel potlood die kleur goed kon nabootsen net als mensenhuid, dat dit door de slager kwam, mooi roze zou beter verkopen.
Alsof iemand zijn vingers op haar adamsappel drukte, veranderde het meisje in een oude dame die alleen nog maar in herinneringen kon leven zoals er mensen zijn die zich eeuwig laten vastleggen op een ansichtkaart met een wit strand op de achtergrond dat ooit vergeelt, de groetjes blijven doen.
Dat ze met de architect trouwde van de brug waar haar zus iedere ochtend voordat het gras drooggeföhnd werd door de wind, langs de reling liep, probeerde in te schatten hoe lef eruit zou zien, of het haar zou staan, haar armen klapwiekte
désolé: spijt is dat wat als water op de wegen in het vooruitzicht blijft liggen steeds als we het willen inhalen, verschuift het zich, het zal er altijd blijven.
Er klinkt zenuwachtig gegiechel als de vrouw weer jonger wordt, kinderen leven binnenstebuiten als truien met een waslabel waar alles te zien is wat ze nodig hebben wat hen stuk maakt, na het twaalfde jaar keer je naar binnen, krijg je een dikkere huid komt er nog maar weinig zonlicht in een lichaam.
Waar zou het ons brengen als we al onze geheimen op deze trap loslaten zouden we plat worden en de vraag overblijven wie ons opbergt en met warme adem een dagje strand of een verjaardag in zal blazen
of lachen we tot onze ribben in tentharingen veranderen, steken, daarna godzijdank niet iedere keer meer onze jeugd erbij hoeven te halen als er in ons het fluisteren klinkt: hoe spijt een lek gestoken vluchtauto is hij brengt je niet verder maar ook niet meer terug.
Martin Michael Driessen, Marjoleine de Vos, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Gudrun Reinboth, Werner Rohner
“De kade stond onder water en er was maar nauwelijks genoeg ruimte om onder de eerste brug door te varen. Hij duwde af. Op deze zondagochtend was Sainte-Menehould even slaperig als hij. Er was niemand te bekennen. Hij stuurde de kano naar het midden van de stroom en bukte onder de middelste boog van de brug. Toen hij aan de andere kant het licht in voer en zich weer oprichtte, gingen er in een huis aan de linkeroever roestige vensterluiken open. Drie donkere, kroesharige kleine meisjes doken op en wuifden hem opgewonden toe. Hij zwaaide terug. De kano stuurde goed, alleen stak de punt te veel omhoog, hoewel hij alle bagage voorin had gestouwd. Het was een lange aluminium Canadees, eigenlijk te groot voor een man alleen. Hij had hem aan zijn zoon cadeau gedaan op diens zestiende verjaardag. Ze waren er die zomer samen de Loire mee afgevaren, een groot stuk althans, langs Chambord en de andere beroemde kastelen. Dat was na de veelbelovende beginrepetities voor Don Carlos geweest. Later was hij zijn rol kwijtgeraakt omdat hij de regieassistente had geslagen. Waar hij tot op de dag van vandaag geen spijt van kon hebben. Wie geen respect heeft, begrijpt niets van theater. De rivier stroomde nu tussen overhangende bomen en struiken, zoals het nog tientallen kilometers zou doorgaan, althans volgens de vooroorlogse kanogids die hij de avond tevoren had geraadpleegd. ‘De Aisne,’ had hij gelezen, ‘is een gemoedelijke rivier, die zich in tallooze meanders door het lieflijke Noord-Fransche landschap slingert. Behalve incidenteele boomhindernissen zijn er tot aan de groote barrage van Autry generlei bijzondere problemen te verwachten.’ Des te beter, dacht hij, bijzondere problemen heb ik al genoeg aan boord. Het was stil. De bomen met hun bollen van maretakken staken af tegen de parelgrijze morgenhemel. Bisamratten plonsden in het water en doken onder, als ze door het verschijnen van zijn kano verrast werden. Zwaluwen stortten zich uit hun nestgaten in de hoge, afgekalfde lemen oevers in de buitenbochten van de stroom en zochten een veilig heenkomen. La France Profonde, dacht hij terwijl hij met rustige peddelslagen koers hield, wat wil je meer.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
En daar is de engel! Juist zat ik te lezen dit schitterend boek met handmatige plaatjes die zeer mooi gelukt zijn, ik zie er mijzelf op.
Het gaat over vroeger maar dat is toch altijd de waarheid van heden en ook voor de toekomst die staat al geschreven met bloed in ons lijf.
't Is jammer nu dat het zo regent en vies is de vuilnis daarbuiten de roestige fiets maar spoedig verwacht ik weer vogels uit Ghana
ondergronds stroomt al het sap voor de bomen, 't is schijn slechts die winter ik weet wel het echte is bezig maar wacht nog op later
opdat het vervuld wordt zoals het bedoeld is er komt nog iets groots wonderbaarlijks en daar ben ik klaar voor ik heb er zelfs zin in.
Kom op met uw boodschap ik popel te horen hoe fijn en gezegend mijn lot is van vrouw die zelf haar bijzondere baby gaat baren.
Toe engel vertel geen voorbije verhalen en zeg mij de blijdschap die kom tin mijn heden zolang al verwacht ik die knielend - haast eeuwig.
Mevrouw Despina ontmoet de rattenvanger
Stralende morgen met rijp op het weiland. Klaar voor ervaring van inzicht en kalmte loopt ze het licht in tot waar in de sloot verzonken in graafwerk de rattenvanger zingt. Vraagt ze schichtig naar dood en gevaren lacht de man in het ijs, die luchtbellen wijst van het wezen dat daar zich verschuilt. In lieslaarzen komt hij de kant op, zegt dat hij vrij is, geniet met zijn ogen de ruimte.
'Mooi is 't als je 't leven te zien krijgt, een rat op de wal die zich wast, een vrouw die zich redt.'
ON the 5th of December 1791 Wolfgang Amadeus Mozart entered heaven as a circus performer, turning marvelous pirouettes on a dazzling white horse.
The small astonished angels said: Who can that be ? Who in the world can that be ? As never-before-heard melodies began to soar Line after line above the staff. For a moment the ineffable contemplation paused. The Virgin kissed him on the forehead And from then on Wolfgang Amadeus Mozart was the youngest of the angels.
The Woods
The woods toss and whirl and writhe and shake themselves from end to end! Today the woods have something to tell. And they howl and strain, root and branch, like an actress in a tragic play.
Every rebellious branch Betrays the same frantic anxiety. All feel the same secret fear. Or if not, then they are all desperately begging the same urgent thing.
What do the woods know ? What are the woods beseeching ? Are they begging water ? But the water fell in floods only just now, whipping them, beating them, shaking them without mercy. Are they begging fire to cleanse themselves of the century-old dry rot ? Or do they ask for nothing ? Do they merely wish to speak and cannot ? Have they surprised the earth's secret through the delicate ears of their roots ? The woods toss, whirl, strain and shake from end to end! Today the woods are like a mob in collective delirium.
Only a single tuft of bamboos, standing somewhat apart, Sways ever so lightly, so lightly, so very lighdy, As if smiling at the general madness.
Vertaald door Dudley Poore.
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Standbeeld in Rio de Janeiro
er reitet auf dem gefesselten dem nackten schiebt er das messer in den hals
der sinkt um blut sprudelt er teilt ihn die eingeweide fallen heraus er saeubert sie er zieht dicke haken durch die sehnen der haengt der kopf faellt ins gebiß wird ein stueck zitrone ge- legt
& dabei stehen buddhisten & katholiken & anglikaner & mohammeds juenger & essen seufzend davon
n. c. kaser (19 april 1947 – 21 augustus 1978) Cover
“Even now I shudder at the memory of how Mother took on when she heard that Father had been arrested. She did not cry, but as soon as the ganger had gone, she sat down on the bed, and clenching her teeth, banged her head violently against the wall. My sister and I started howling, but she did not as much as glance at us. She kept beating her head against the wall, muttering something to herself. Then she got up, put on her shawl and went out. Aunt Dasha managed the house for us all that day. We slept, or rather, my sister slept while I lay with open eyes, thinking, first about my father, how he had said goodbye to them all, then about the fat police-officer, then about his little boy in a sailor suit whom I had seen in the Governor's garden, then about the three-wheeler this boy had been riding (if only I had one like that!) and finally about nothing at all until mother came back. She looked dark and haggard, and Aunt Dasha ran up to her. I don't know why, but it suddenly occurred to me that the policemen had hacked Father to pieces, and for several minutes I lay without stirring, beside myself with grief, hearing nothing. Then I realised that I was wrong: he was alive, but they wouldn't let Mother see him. Three times she repeated that they had arrested him for murder— the watchman had been killed in the night on the pontoon bridge-before I grasped that the night was last night, and the watchman was that very watchman, and the pontoon bridge was that very same bridge on which he had lain with outstretched arms. I jumped up, rushed to my mother and cried out. She took me in her arms. She must have thought I had taken fright. But I was already "speaking"... If only I had been able to speak then! I wanted to tell her everything, absolutely everything— how I had stolen away to the Sands to catch crabs and how the dark man with the walking stick had appeared in the gap in the ramparts and how he had sworn and ground his teeth and then spat in the fire and gone off. No easy thing for a boy of eight who could barely utter two or three inarticulate words.”
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) Monument voor “De twee kapiteins” in Pskov
« Il n’était pas beau parleur, mais il agissait avec une hardiesse et une résolution extrêmes aussitôt qu’il croyait être dans son droit. Sa force le faisait redouter de tous les écoliers du faubourg et de la banlieue, comme sa droiture l’en faisait aimer. On le prenait volontiers pour juge dans toutes les querelles d’enfants ; Jacques rendait son arrêt, l’appuyait au besoin de quelques bons coups de poing, et tout le monde s’en retournait content. Quand il y avait une dispute et des batailles pour des cerises ou quelque toupie d’Allemagne, aussitôt qu’on voyait arriver Jacques, les plus tapageurs se taisaient et les plus faibles se redressaient ; Jacques écartait les combattants, se faisait rendre compte des causes du débat, distribuait un conseil aux uns, une taloche aux autres, adjugeait l’objet en litige et mettait chacun d’accord par une partie de quilles. Il lui arrivait parfois de s’adresser à plus grand et plus fort que lui ; mais la crainte d’être battu ne l’arrêtait pas. Dix fois terrassé, il se relevait dix fois ; vaincu la veille, il recommençait le lendemain, et tel était l’empire de son courage appuyé sur le sentiment de la justice inné en lui, qu’il finissait toujours par l’emporter. Mais ce petit garçon déterminé, qui n’aurait pas reculé devant dix gendarmes du roi, se troublait et balbutiait devant une petite fille qui pouvait bien avoir quatre ans de moins que lui. Il suffisait de la présence de Mlle Suzanne de Malzonvilliers pour l’arrêter au beau milieu de ses exercices les plus violents. Aussitôt qu’il l’apercevait, il dégringolait du haut des peupliers où il dénichait les pies, lâchait le bras du méchant drôle qu’il était en train de corriger, ou laissait aller le taureau contre lequel il luttait. Il ne fallait à la demoiselle qu’un signe imperceptible de son doigt, rien qu’un regard, pour faire accourir à son côté Jacques, tout rouge et tout confus. Le père de Mlle de Malzonvilliers était un riche traitant qui avait profité, pour faire fortune, du temps de la Fronde, où tant d’autres se ruinèrent. Il ne s’était pas toujours appelé du nom brillant de Malzonvilliers, qui était celui d’une terre où il avait mis le plus clair de son bien ; mais en homme avisé, il avait pensé qu’il pouvait, ainsi que d’autres bourgeois de sa connaissance, troquer le nom roturier de son père contre un nom qui fit honneur à ses écus."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Beeld op Père-Lachaise, Parijs
Mes bons amis, que je vous prêche à table, Moi, l’apôtre de la gaîté. Opposez tous au destin peu traitable Le repos et la liberté ; À la grandeur, à la richesse, Préférez des loisirs heureux. C’est mon avis, moi de qui la sagesse A fait tomber tous les cheveux.
Mes bons amis, voulez-vous dans la joie Passer quelques instants sereins, Buvez un peu ; c’est dans le vin qu’on noie L’ennui, l’humeur et les chagrins. À longs flots puisez l’allégresse Dans ces flacons d’un vin mousseux. C’est mon avis, moi de qui la sagesse A fait tomber tous les cheveux.
Mes bons amis, et bien boire et bien rire N’est rien encor sans les amours. Que la beauté vous charme et vous attire ; Dans ses bras coulez tous vos jours.
Gloire, trésors, santé, jeunesse, Sacrifiez tout à ses vœux. C’est mon avis, moi de qui la sagesse A fait tomber tous les cheveux.
Mes bons amis, du sort et de l’envie On brave ainsi les traits cuisants. En peu de jours usant toute la vie, On en retranche les vieux ans. Achetez la plus douce ivresse Au prix d’un âge malheureux. C’est mon avis, moi de qui la sagesse A fait tomber tous les cheveux.
Pierre-Jean de Béranger (19 april 1780 – 16 juli 1857) Portret doorAry Scheffer, 1850
geborstene kronen zu füßen klagt ins gewölk stamm um stamm selbst junge birken biegsame tänzerinnen widerstanden nicht
wir erdverbraucher paradiese nicht schonend an höllen nicht glaubend wie werden wir die vokabel erde unseren kindeskindern buchstabieren
Úit: Gnadengesuche
Warum habt ihr mir euren Gott wie einen Mühlstein umgehängt?- Durch tausend Höllen bin ich gegangen, durch Tod und Schrecken und Gottesfinsternisse, bis er mich ergriffen hat, jener Leuchtende und Unbegrenzte, vor dem David tanzte und Salomo sang, der Jesus hervorbrachte, und der sich finden lässt in uns selbst, ob unser Geist mit Gestirnen spielt, oder sich spiegelt im Traumauge des Säuglings... Nun hör ich den Gesang aller Sonnen und wiege mich lachend im All.
“So steht es in einer Akte des Staats schutzes, die er mir, nachdem ich ihn vor ein paar Monaten zum ersten Mal überhaupt getroffen habe, kommentarlos zugesandt hat. Als ich noch ein Junge war, erzählte mir Mutter bloss, dieser David habe ihr die Welt so wunderbar erklären können, dass sie anfangs kaum mehr geschlafen habe. Zur Arbeit aber, schob sie schnell und etwas verlegen nach, sei sie trotzdem nie zu spät gekommen. Doch irgendwann hatte sie aufgehört, über ihn zu spre-chen, so wie sie, nachdem sie mir gesagt hatte, ihre ganze Wirbelsäule sei voll mit Metastasen, aufhörte, über den Krebs zu sprechen. Auch über den Tod und die Zukunft sprach sie nicht mehr und erst recht nicht darüber, dass ich versprochen hatte, ihr zu helfen. »Wenn es gar nicht mehr anders geht, Joris, dann musst du ...«, hier harte sie kurz gestockt, »wenn ich nur noch Schmerzen hab und dalieg, dann musst du mir helfen, ja?!« Dabei schaute sie mich an, schaute und schaute, bis ich nichts anderes mehr tun konnte als nicken. Das Schweigen aber hatte schon früher begonnen. Es war schleichend gekommen, wahrscheinlich sprachen wir im-mer weniger, bis es mir irgendwann auffiel, plötzlich, und nur dieser eine Satz übrig blieb: Wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann, bin ich zufrieden. Immer und immer wieder wiederholte sie ihn, als würde sie von Muratti dafür bezahlt. Manchmal hatte sie eine Art Trotz in der Stimme, manchmal lächelte sie verschmitzt dazu, als reiche das aus, um dem Tod ein Schnippchen zu schlagen; und nie änderte sie die Anzahl der Jahre. Wenn ich ihr im Spital die brennende Zigarette zwischen die spröden Lippen steckte, nuckelte sie mehr daran, als dass sie inhalierte; ich erzählte ihr irgendetwas und folgte dabei ihrem Blick aus dem Fenster. Manchmal aber schaute ich einfach nur sie an, wie sie mit der linken Hand ihren Weihnachtsbaum festhielt, so nannte sie den Ständer, an dem die Infusionsbeutel hingen, und mit der rechten Hand die Zigarette. Ihre Finger waren dürr geworden, und ihre Knöchel standen heraus wie eine verwachsene Wirbelsäule. Die Nägel waren grellrot, was mir unpassend erschien, auch wenn Rebekka sie ihr lackiert hatte.“
Tags:Martin Michael Driessen, Marjoleine de Vos, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Gudrun Reinboth, Werner Rohner, Romenu
De hemel vloeit blauw langs de grauwrotsige hand van het land. Mijn liefste danst in het water.
Ze heeft haar been als een vogel opgeheven als een rose flamingo Haar hoofd
wiegt op haar hals Mijn liefste slaapt in de zachtrode huid van haar geurige lichaam.
Zal ik haar doen ontwaken met de bloem van mijn mond? Zal ik voorzichtig haar hand aanraken?
Ik raak je aan
Ik raak je aan. Niet langer in het vlees maar in de geest. Noem het bedaard. Noem het bedeesd. Ik raak je aan.
Ik regel woorden die je raken. Die dat waard zijn. Die het meest. Ik raak aan lippen die mijn woorden
aten. Ik raak aan oren, die horen willen wat verloren leek. Ik raakte zo in alle staten, uitgelaten
en op streek. Hier aan de grens van mijn bestaan raak ik je aan. het is volbracht, gedaan. Wees maar
gerust, geraakt, ja, wees vanaf vandaag maar eindeloos en totterdood voldaan.
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015)
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Wieken
wat helikopterpiloten doen: wieken door de lucht laten schaatsen. kalm blijven, helm op. ijs is ijs, ook als het koorts is.
— je bent zo'n hypochonder de laatste tijd, is dat sinds je vader? — weet ik niet zeker, maar ik hoest toch? dat verbeeld ik me toch niet? slaap schommelt door me heen. harceleren. stel: neerstorten zonder het te weten, hartafwijking, zo zeldzaam zie je ze zelden.
— en mijn testikels, voel 'ns, zijn ze harder dan anders? of komt dat door — weet ik veel? verdomme, ga slapen. — maar zo begint het vaak, hoor!
hellen, tuimelen, ik glijd steeds verder af. helikopters breken hun voeten op het gras. waar schaatsen mijn wieken heen? waarom lucht die vriespijn zo vreselijk op?
Gedicht [Zonder titel]
ondertussen bij de reparateur.
zijn uniform eerst dichtgeschroeid dan wegbezuinigd. toch blijft hij ’s nachts met een mes in de groeven van de tramrails krabben en collecteren voor kinderen met polio.
- als ik iets kon verkopen zou ik het doen. maar ze willen niets hebben, zelfs mijn mes niet, zelfs jij niet. mijn vrouw dijt uit en wil met me op dansles. eet dan wat minder, zeg ik. krab dan wat minder, zegt ze.
de tram kwam vlekkeloos als een simulatie aanglijden en de reparateur stak trots zijn collectebus naar je uit toen je uitstapte. je liep dwars door hem heen alsof hij de eerste de beste orgelman was.
“Miguel. Alfons had hem de voornaam van zijn verwekker gegeven. Het is mijn zoon niet, zei hij, laten we de schijn niet ophouden. Hij nam een paar dagen vrij aangezien hij toch de directeur was, aaide de zwarte haren van het jongetje, wist precies wanneer Miguel moest drinken. Liet me steeds die vingertjes en teentjes zien. 'Jongen toch, jongen toch,' mompelde hij soms boven de wieg, alsof Miguel zich enorm in de nesten gewerkt had. We stuurden geen geboortekaartjes. Elke keer als ik mijn zoon zie verbaast het me hoe oud hij is geworden. Als ik over hem droom, droom ik hem klein, een kleuter of een jongen van een jaar of tien. Soms is hij zeventien en nog net niet het huis uit. Dan komt hij langs, in het echt, ik ben wakker, en heeft hij grijze haren door het zwart heen, stoppels, lijntjes in zijn gezicht. Hij wil me geen foto geven omdat hij bang is dat er iets van hem achterblijft in dit huis, en omdat hij niet voor zich wil zien dat ik naar die foto kijk; hij hoeft dat niet te zeggen, ik weet dat, ik ben zijn moeder. Ik ben je moeder, zeg ik tegen hem. Laat me niet alleen. Hij zegt: je hebt toch buren, vrienden, je zus, Leendert. Ik zeg: er is niemand. Hij zwijgt. Vraagt al lang niet meer om geld. De laatste keer dat ik mijn zoon zag is meer dan twee jaar geleden. Ik heb aan Jacoba gevraagd of ik álles op moet schrijven. Ze zei: alleen wat je wilt. Ik zei: ik wil helemaal niks meer. Zij: waarom maak je er dan geen eind aan, dat heb je vaak genoeg geprobeerd en dood ga je toch. Dat komt nog wel. Ze is erg begripvol, hard ook, gevormd door haar vak. Jaar in, jaar uit praat ze met mensen die aan het sterven zijn. Mij verzocht ze te gaan schrijven. Niet om vrede te krijgen met mijn sterfelijkheid, dat zit wel goed, maar om te ontdekken waarom ik ondanks alles toch tegenover haar op die stoel zit. Als je er geen eind aan maakt, kun je net zo goed andere dingen doen. Ze hoeft het niet te lezen, zegt ze, ik moet het voor mezelf doen. Sterven terwijl ik wacht. Toen ze zei dat ik het voor mezelf moest doen en daaraan toevoegde dat dat ook wel eens mocht, iets alleen voor mij, moest ik huilen en Jacoba dacht waarschijnlijk dat dat was omdat ik me erkend voelde.”
Ik liep laatst door de heide Langs berken en langs brem. Toen klonk er aan mijn zijde Een kleine, ijle stem.
Aanhoudend en doordringend, Zoo blij en mateloos Alsof een hart hier, zingend, Zijn hoogste vreugde koos.
O koolmees in het loover, O heikruid in de zon Uw lieflijkheid, uw toover Die mij niet helpen kon.
Van lieverlede
Van lieverlede ga ik wel begrijpen waar ik mij ruimer open stel en het hart al minnende gaat rijpen, dat ik, als ik mijn liefden tel wel nader tot de mens kan treden, maar zij niet delen in mijn lot. Ik kies dit in een koele vrede. Ik min hen zeer, maar weet tot slot alleen te zijn, van lieverlede.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991) Hier met Nico Donkersloot en Victor van Vriesland in 1965
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Ackerwerd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Ackerop dit blog.
Uit: Portrait of an Eye
“Much later in the apartment on Squalor Street, in the Folsom Street prison, in this mental asylum I now live in, the constant maids guards nurses employees friends EV-ERYONE infuriate me. EVERYONE is Rockefeller, Justice, Society. I'm never left alone. I'm never allowed to live as I please. If my own free actions bother you, you can shoot me, you understand, I'd prefer that. I want to be happy. This is San Francisco. San Francisco is happiness. It's bizarre what I, or you, have to do not do sometimes to be happy .. I don't remember any people besides myself at first .. I remember sailors. I don't remember a nanny, a mommy, or any such nonsense. Sailors have cared for me. Only an ass hung over my cradle wood. Yes, that's the truth . . I'm three years old. I have a pretty pink robe. I'm always alone. I love being alone. I love very much playing in the back corners which smell good. Under the table. In the bathroom. Behind the bed. I'm now four years old. I set the curtains on fire. The greasy odor of the burnt cloth makes me convulse. I feel so strongly, so thrillingly, I come. I eat raw lemons and pieces of black leather. The smell of books, especially of poetry, makes me puke again. I remember also I was sick for a long time they made me drink insipid milk and orange water. For several centuries The Squalor Street chateau's been my dethroned family's refuge. The immense rooms, rooms on rooms on rooms on rooms on rooms, lie deserted. Only a well-trained squadron of servants dressed in blue and green rhinestones—the family trademark—long mustaches, flowing white feather capes over white silk short shorts. The cops patrol all the entrances of the park. Vice-squad and narcs alternately safeguarded our chateau. I most admired the white Vice-Squad. I would pass through the corridors drooling, watch the sentries clank their guns against their cocks after the custom of the Austrian court who order the soldiers of the Monk to face the wall and rub when the Monk walks past them. For hours I would stare at these cops. I couldn't trick insult them though they were socially and absolutely below me, for I feared their blue uniforms, their regular jerky motions. I tried to figure out why they moved and acted so creepily. Like robots. Thus I began to love machines. One day, in an endless meadow crickets luminescent sun etc., I began to dream of the new world: A world defined by the fact I could do whatever I want wherever whenever. I begin to faint, to disappear from this creepy world. I feel big strong arms around me I look into a cop's face. I feel shock and happiness. He was a gutter kid: a black leather hood. That's why the motor's, the machine's activity bound to images of hearing light sky space grandeur freedom enthrall me and balance use with a huge force.”
Kathy Acker (18 april 1947 – 30 november 1997) Cover
I had prayed to the distant goddess all that while, With the mad wish that Deity would bend, Stoop to the level of a human love. And that clear distant silver would not heed Desire, imperious in its rule of me, But rode the night down with her pack of stars.
And I knew that I dared the undefied, That this most magic of the mysteries Was not as fireflies to catch and crush, Nor even as the mocking light that lures A vain pursuit, but was beyond pursuit, A far-seen vision, throned upon a cloud.
Then the moon answered and came down to me. Oh — I had lain for many nights and sighed Because she was no nearer, though I knew The moon was brighter for the distance. Now She has come down, the years’ dream has come true. A silver shadow floating above my head, The cold white moon dissolving in the air, And dripping liquid silver through the pines, Till it surrounded me in silver dew, All of the brightness soft within my arms.
Yet she was magic, high above the pines, Being divine and unattainable, And white-serene, while I looked up at her.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Met haar twee zoons in 1953
“Now I see it–I see it now that it is too late. But surely he understood, he knew how I looked up to him, how I loved him, and how I tried to copy him, and, because I could not, consoled myself inwardly by thinking that the reason I had failed was because his way was the wrong one, and that my way was the better. If he did not understand then, he understands now; I cannot bear to think he does not understand and forgive me. Those were the best days of my life, the days I spent with him as a child in his own home on the Hudson. It stands at Dobbs Ferry, set in a grove of pines, with a garden about it, and a box hedge that shuts it from the road. The room I best remember is the one that overlooks the Hudson and the Palisades. From its windows you can watch the great vessels passing up and down the river, and the excursion steamers flying many flags, and tiny pleasure—boats and great barges. There is an open fireplace in this room, and in a corner formed by the book— case, and next to the wood—box, was my favorite seat. My grandfather’s place was in a great leather chair beside the centre—table, and I used to sit cross—legged on a cushion at his feet, with my back against his knees and my face to the open hearth. I can still see the pages of “Charles O’Malley” and “Midshipman Easy,” as I read them by the lifting light of that wood fire, and I can hear the wind roaring down the chimney and among the trees outside, and the steamers signalling to each other as they pushed through the ice and fog to the great city that lay below us. I can feel the fire burning my face, and the cold shivers that ran down my back, as my grandfather told me of the Indians who had once hunted in the very woods back of our house, and of those he had fought with on the plains.”
Richard Harding Davis (18 april 1864—11 april 1916)
Across the range — by every scarred black fell, Strong Winter blows his horn of wild farewell. And in the glens where yet there moves no wing, A slow sweet voice is singing of the Spring. Yes, where the bright quick woodland torrents run, A music trembles under rain and sun. The lips that breathe it are the lips of her At whose dear touch the wan world's pulses stir — The nymph who sets the bow of promise high, And fills with warm live light the bleak gray sky. She is the fair-haired August. Ere she leaves She brings the woodbine blossom round the caves; And where the bitter barbs of frost have been She makes a beauty with her gold and green; And, while a sea-song floats from bay and beach, She sheds a mist of blossoms on the peach.
September
September, the maid with the swift, silver feet, She glides, and she graces The valleys of coolness, the slopes of the heat, With her blossomy traces. Sweet month, with a mouth that is made of a rose, She lightens and lingers In spots where the harp of the evening glows, Attuned by her fingers. The stream from its home in the hollow hill slips In a darling old fashion; And the day goeth down with a song on its lips Whose keynote is passion. Far out in the fierce bitter front of the sea I stand, and remember Dead things that were brothers and sisters of thee — Resplendent September.
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882) Op 31-jarige leeftijd
„Muss ich mir Sorgen machen? Doch, doch das Licht ist golden, außerdem kann ich meine Gedanken sehn, alles ist Liebe, siehste ... doch keine Einbildung! Oder? Oder?? Was wohl Jenny denkt? Ich muss sie nachher unbedingt fragen. Guckt die jetzt zu, sehe ich gut aus ... oh mann ist das angenehm, so warm ... ich würde sie gerne küssen… Dann ist es vorbei und ich sage Danke zur Lehrerin und gebe ihr ein Küsschen links, ein Küsschen rechts. Danach gehen Jenny und ich high die Straßen lang, die geraden, guten Straßen, dort wo die Büsche blühen und die Bäume. Wir blasen den Rauch unser filterlosen Zigaretten nach Westen, um unsere Ahnen herbeizulocken in diesen Frühlingswahnsinn. Denn wir wollen nicht allein sein, wir wollen viel lieber eins sein. Dann läuft sie vor mir mit nackten Füßen die Glogauer längs, um die Erde besser spüren zu können unter der dicken Asphaltdecke. Bewusst geht sie jeden Schritt. Einatmen, ausatmen, Erdenergien durch die Fersen in den Körper lenken. Aaah. Das tut gut! Und ich bewundere Jenny, dass sie gar keine Angst zu kennen scheint. Vor Glasscherben, meine ich, oder Hundehaufen oder Spritzen, liegengelassen von achtlosen Junkies. Das Licht lässt goldene Punkte über Jennys Haut flitzen, ihr Haar sieht aus wie eine kleine, lodernde Flamme.“
Tags:Wam de Moor, Bas Belleman, Roos van Rijswijk, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Richard Harding Davis, Henry Kendall, Katharina Schwanbeck, Romenu
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet en woont sinds 2009 in Wenen, Oostenrijk. Aad studeerde journalistiek en communicatie en begon met publiceren in 1992. Zij begon haar carrière als schrijfster en presentatrice van een politiek programma voor Radio Free Lebanon. Tussen 1995 en 2005 werkte Aad als journalistr en literair critica voor het Libanese dagblad Al-Nahar, waarvoor zij een beroemde reeks interviews met Franstalige persoonlijkheden maakte.Tussen 2000 en 2008 gaf ze lezingen over haar poëzie in Parijs, Berlijn, München en Roemenië. Ze heeft ook een reeks literaire profielen uit het Frans in het Arabisch vertaald, met name voor het Franse tijdschrift Magazine littéraire. Hanane Aad ontving de prijs van het Libanese ministerie van cultuur in 2000 en won in 2001 de internationale prijs voor excellentie in journalistiek van de International Catholic Union of the Press. Zij publiceerde o.a.: Who Will Buy Me Certainty? (Engels), Duet of Flowers (Japans en Engels) en vijf bundels in het Arabisch in Beiroet: Haar poëzie is gepubliceerd in vele bloemlezingen en tijdschriften in verschillende landen en talen, waaronder Duits, Frans, Spaans, Nederlands, Italiaans, Russisch, Japans, Ests, Turks, Hindi, Bosnisch, Bulgaars en Portugees.
Losgeld
Lang geleden brak mijn gezicht ik leefde lang zonder gezicht ik kon er niet om huilen mijn ogen waren daarbij gebroken de spiegel zweeg ik sloot haar werelden in rouw mijn gezicht was gebroken de wereld beefde mijn hart hoorde het ijs kruipen wilde zich niet verzetten en zei; breek mij net mijn gezicht
Maar, verdeel mij, stralengloed van liefde waar kou, duisternis en zwepen zijn zaai mijn tanden in de woestijn opdat een wonder geschiedt dat het zand lelies en jasmijn voortbrengt sproei mijn bloed op de rand van de wond en ik balsem in mijn wonden wordt
De omloop van de geest
’s Morgens reis ik naar mijn eigen ster in de ringbaan van de geest waarin ik mijn karavanen van vermoeidheid berg mijn trouwe, geheime ster wacht steeds op mij bij de keerpunten van de tijd op de startbaan van de storm ik kniel voor mijn eigen ster in de ringbaan van de geest ik mompel zingzeg het lied van de essentie dompel het grote hart vol liefde in het bestaan omarm de vrijheidswaan die ik met pure tranen was dat zij mij redt en mij verheft naar torens van zekerheid.