Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-11-2017
ECI Literatuurprijs voor Koen Peeters
ECI Literatuurprijs voor Koen Peeters
Donderdagavond is de ECI Literatuurprijs van 50 duizend euro toegekend aan de Vlaamse schrijver Koen Peetersvoor “De mensengenezer”. Juryvoorzitter Thom de Graaf reikte de prijs van 50 duizend euro uit in het Theater aan het Spui in Den Haag. Zie ook alle tags voor Koen Peetersop dit blog.
Uit:De mensengenezer
“Het wezen, er bestaat misschien zoiets als het wezen van de Westhoek. Misschien is het een geest, een daimon, een genius, die niet bestaat als lichaam maar toch sluipt en heerst in het West-Vlaamse landschap. Altijd opnieuw lijkt deze geest te verschijnen: in de huizen, de dorpen en langs de wegen. Het is alsof die geest de hele tijd opstijgt en neerdaalt in het vlakke landschap. Op ijle wijze. Misschien gebeurt de beweging via zonnestralen, lijsters en leeuweriken, of als een haast onhoorbare tamtam, of via een andere stofwisseling of circulatie. Men kan hem horen hijgen tussen de woorden die de mensen zeggen, in het corpus van zinnen en verhalen die men elkaar vertelt. Als deze geest een verschijningsvorm heeft, dan zit hij waarschijnlijk daarin: in de verhalen. Ook zijn er mensen die de geest kunnen waarnemen in de dikke mist die in de Westhoek hangt. Als een deken van as. Als gescheurde flarden van oude gordijnen. In mistslierten over de akkers onder de herfstmaan. De geest. Deze geest, de genius, de daimon of hoe moeten we hem noemen? Wat is een daimon eigenlijk? Hoe noemen we de kracht die iemand verrukt of rusteloos op pad stuurt, over de grenzen van generaties, continenten of zelfs beschavingen heen? In alles wat in de Westhoek wordt gezegd klinkt die galm. Het is een klein gonzend geroffel, alleen opgemerkt door een gevoelige observator. Misschien wordt het ritme, de resonantie via de sporen van hazen in de aarde gelegd. Hazenprenten. Dat zou een mooie theorie zijn: dat oude geschiedenissen per hazenpoot neerdalen en weer opstijgen in al wat groeit. Veelsoortig, onuitroeibaar, elk jaar opnieuw. Deze verhalen verliezen zichzelf in bloemblaadjes. Zachte rode, bloedrode bloemblaadjes. Ik bedoel klaprozen.
In Flanders fields the poppies blow Between the crosses, row on row, That mark our place; and in the sky The larks, still bravely singing, fly Scarce heard amid the guns below.
‘Of in korenbloemen, dat zou ook kunnen,’ zei nonkel Marcel knorrig, wrijvend met de hand over zijn voorhoofd. De ogen trillend gesloten. ‘Larks, wat waren dat ook weer, jongen?’ ‘Dat zijn leeuweriken, nonkel.’
De Engelse dichter en schrijver Kevin Careywerd geboren in november 1951. Hij studeerde aan Cambridge en Harvard. Op 26-jarige leeftijd verloor hij zijn gezichtsvermogen. Aan het einde van de jaren zeventig sloot hij zich aan bij Sightsavers International en werkte hij in vijftien jaar in meer dan vijftig ontwikkelingslanden, en ontwierp nationale blindheidpreventieplannen en -strategieën voor ongeneeslijk blinde mensen die behoefte hadden aan onderwijs, rehabilitatie en werk. Carey is de voorzitter van RNIB, de belangrijkste blindenorganisatie van het Verenigd Koninkrijk en lezer in zijn parochiekerk. Hij was lid van de generale synode en is naast schrijver ook koorzanger, theoloog, en criticus van klassieke muziek. Carey was verder actief als lid van de Ofcom Content Board, Nesta fellow in Accessible Broadcasting en CEO van een IT Consultancy bureau, gespecialiseerd in informatieontwerp en architectuur. Ook ontving hij een Royal Television Society Engineering award voor toegankelijke televisie.
I cannot see the star
I cannot see the star, The clouds are black like coal, Not thunder from afar But bombed and burning oil: A child You were in Bethlehem But mine is gone; remember him.
Born in a rubbled cave, Swords glinting in the night, I heard the groaning slave, The desperate urge to fight: So many children died for me And I for them; remember me.
I do not want the tree, The sparkling lights, the snow, But Your nativity And its red afterglow To help me bear my infant's tiny cross Through life; remember loss.
The candles and the snow Are harmless revelry But I cannot forego Encounter with the tree To live my Father's love who reigns above For all; remember love.
When Jesus cries
When Jesus cries I hear him call, He who seeks milk and human warmth, Who could have been an earthly king, ith awesome power and matchless strength.
I hear the baby where I might Be deaf to clamour from a king, For I would never want to fight, But would console that little thing.
God seems eternally in men, And so this child gives much to me, Of motherhood, a woman's grief, A simple, smiled nativity.
Uit: A House of Gentlefolk (Vertaald door Constance Garnett)
“A bright spring day was fading into evening. High overhead in the clear heavens small rosy clouds seemed hardly to move across the sky but to be sinking into its depths of blue. In a handsome house in one of the outlying streets of the government town of O—— (it was in the year 1842) two women were sitting at an open window; one was about fifty, the other an old lady of seventy. The name of the former was Marya Dmitrievna Kalitin. Her husband, a shrewd determined man of obstinate bilious temperament, had been dead for ten years. He had been a provincial public prosecutor, noted in his own day as a successful man of business. He had received a fair education and had been to the university; but having been born in narrow circumstances he realised early in life the necessity of pushing his own way in the world and making money. It had been a love-match on Marya Dmitrievna’s side. He was not bad-looking, was clever and could be very agreeable when he chose. Marya Dmitrievna Pestov—that was her maiden name—had lost her parents in childhood. She spent some years in a boarding-school in Moscow, and after leaving school, lived on the family estate of Pokrovskoe, about forty miles from O——, with her aunt and her elder brother. This brother soon after obtained a post in Petersburg, and made them a scanty allowance. He treated his aunt and sister very shabbily till his sudden death cut short his career. Marya Dmitrievna inherited Pokrovskoe, but she did not live there long. Two years after her marriage with Kalitin, who succeeded in winning her heart in a few days, Pokrovskoe was exchanged for another estate, which yielded a much larger income, but was utterly unattractive and had no house. At the same time Kalitin took a house in the town of O——, in which he and his wife took up their permanent abode. There was a large garden round the house, which on one side looked out upon the open country away from the town. ‘And so,’ decided Kalitin, who had a great distaste for the quiet of country life, ‘there would be no need for them to he dragging themselves off into the country.’ In her heart Marya Dmitrievna more than once regretted her pretty Pokrovskoe, with its babbling brook, its wide meadows, and green copses; but she never opposed her husband in anything and had the greatest veneration for his wisdom and knowledge of the world. When after fifteen years of married life he died leaving her with a son and two daughters, Marya Dmitrievna had grown so accustomed to her house and to town life that she had no inclination to leave O——"
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Cover
Uit: Vaak ben ik gelukkig (Vertaald door Femke Blekkingh-Muller)
“Nu is jouw man ook dood, Anna. Jouw man. Onze man. Ik had eigenlijk graag gewild dat hij naast jou kwam te liggen, maar jij had al buren, een advocaat en een mevrouw die een paar jaar geleden is begraven. De advocaat lag er al heel lang toen jij erbij kwam. Ik heb voor Georg een vrij graf gevonden op de volgende rij, van jouw graf kun je de achterkant van zijn steen zien. Ik heb gekozen voor kalksteen, ook al zei de steenhouwer dat dat te lijden heeft van weer en wind. Wat maakt dát uit? Ik houd niet van graniet. De tweeling wilde wel graag graniet, op dat punt waren ze het voor één keer met elkaar eens. Maar graniet is te zwaar, onze Georg klaagde altijd dat hij zo’n druk op zijn borst voelde. We hadden dat waarschijnlijk serieuzer moeten nemen, maar hij wuifde het weg. Hij klaagde, en als je zijn zorg dan wilde delen, werd je afgewezen. Zo was Georg. Hij is onder de douche in elkaar gezakt. Ik wist meteen dat het mis was, of misschien denk ik nu achteraf pas dat ik dat wist. Hij kreunde en het was vreemd om met zijn zware, natte lichaam te slepen. Hij was nog bij bewustzijn toen ik hem in bed legde. Toen de ambulance kwam, was het voorbij. Hij zag er nog hetzelfde uit, ouder, maar nog steeds best knap. Als hij op zijn rug lag, was zijn buik niet zo groot. Jij hebt hem zo nooit gezien. Achtenzeventig is helemaal niet oud, toch? Zeventig ook niet trouwens. Jij had ook best degene kunnen zijn die hem vond op de tegels onder de warme straal. Normaal gesproken zou jij hem hebben gevonden. Kun je dat zeggen? Hij stond er altijd heel lang onder. Hij had gewoon kunnen blijven staan als niet een van zijn kransslagaders was gescheurd. Het had jullie leven kunnen zijn dat gewoon was doorgegaan. Waar zou ik zijn geweest in jullie leven? Waar zou ik zijn geweest in mijn leven? “
„Die beiden Burschen waren ordentlich und höfl ich gewesen. Trotzdem hatte ihn das Zusammentreffen bedrückt. Warum hatten sie gelacht, als sie vor dem Schaufenster standen? Er ging hinüber und fand einen Zettel am Fenster, den er aus der Ferne nicht hatte sehen können. «Öffentliches Ärgernis!» war dort zu lesen. «Der Führer braucht Soldaten, keine Betschwestern! Nieder mit den scheinheiligen Volksfeinden! Pfaffen raus! Raus! Heil Hitler!» Der Fremde war wütend und angewidert, als er das las. Dann fand er, daß solche Lumpereien überall möglich seien. Auf der ganzen Welt machte die Jugend solche Dummheiten. Bei mir zu Hause verschlucken sie Goldfi sche, dachte er. Das ist auch nicht viel besser. Trotzdem, warum hatten die beiden Uniformierten den Zettel nicht abgenommen? Wahrscheinlich waren sie zu jung und fanden die Sache komisch. Jedenfalls lasse ich mir von diesem Zettel weder die Laune noch den Eindruck von dieser Stadt verderben. Es fröstelte ihn, und er fand, ein Cognac würde ihm guttun. Die kleine Wirtschaft in der Glockenstraße hallte wider vom Lärm aus dem Lautsprecher. Einige Gäste saßen beim Bier und lauschten schweigend den Worten ihres Führers. Warum flucht er so viel, fragte sich der Fremde. Er begriff, daß vom Wirtschaftswachstum des «Dritten Reiches» die Rede war, einem Thema, das eigentlich kaum solche Erregung auslösen konnte. Wie viele Hotelübernachtungen hatte es im letzten Jahr in Deutschland gegeben? Wie viele Papierrollen waren in Deutschlands Fabriken hergestellt worden? Wie viele Bergwanderungen waren angeboten worden? Jede dieser Zahlen wurde von der Stimme am Mikrophon herausgeschleudert, als sollte sie die Zuhörer erschüttern und überwältigen. Der Wirt gähnte laut hinter seinem Tresen. Der deutsche Cognac schmeckte wie parfümierter Methylalkohol, und das Stück Brot, um das der Fremde gebeten hatte, war feucht, grau und klebrig. «Haben Sie Eier?» fragte einer der Gäste. «Nein», meinte der Wirt, «aber Sie können den Völkischen Beobachterhaben."
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Hier met W. A. Auden
“Manch einer mag an eine Novelle glauben, wenn er diese Meldung von mir bekommt. Ich hingegen kann dir versichern, dass sie allein den Tatsachen entspricht. Folgendes hat sich zugetragen: Dein treuer Spaziergänger und Freund Johann Gottfried Seume hat über zweihundert Jahre unter einem Stein in Italien geschlummert. Er ist endlich aufgewacht, um seinen letzten Spaziergang anzutreten, der ihn heimwärts nach Grimma führen soll. Ich vermag dir nicht genau zu berichten, wie ich zu jenem Thüringer Rasthof gelangt bin, der meine erste wissentliche Erinnerung nach dem langen Schlummer darstellt. Immerhin zeigten mir die Buchstaben über dem Rasthofgebäude an, dass ich in Gräfenroda gelandet war. Also im Thüringer Wald und mitnichten im Hades, was mir auch die verwunderten Gesichter der Rasthofbesucher mitteilten. Sie mokierten sich eifrig über meinen Aufzug, der ihnen etwas altertümlich vorkam. Nur der Rasthofbesitzer fand sich bereit, mir eine warme Suppe und ein Brot zu spendieren, nachdem ich ihm glaubhaft versichert hatte, keine Münze der neuen Währung im Gepäck zu haben. Denke dir, dass mir am Geld in seinen Händen als Erstes auffiel, wie lange mein Schlummer gedauert hatte. Ja, ich halte viel auf Pünktlichkeit, deshalb tat mir meine Verspätung selbst am meisten leid. War ich doch plötzlich ein Kind, das die Welt neu erlernen musste. Zweihundert Jahre sind keine Lappalie, und so hangelte ich mich langsam am Vertrauten entlang. Die warme Suppe schmeckte köstlich wie ehedem, nur das Brot war ungewohnt hart und dunkel, mit ganzen Körnern im Teig, die ich sogleich ausspuckte. Wenn dir mein Verhalten recht alttestamentarisch vorkommt, so hast du recht. Hier saß nun Abraham, der durch eine List der Geschichte in das Neue Testament geraten war. Ich musste als ein solchermaßen neu erwachtes Erdenkind einen neuen Bund mit mir schließen. So schwor ich mir, nach alter Väter Sitte die Füße in die Hand zu nehmen und an die Mulde zu spazieren, um dort nach Freunden und Vertrauten zu sehen. Oder mich in die Gruft zu legen, sollte mir die neue Zeit nicht schmecken und ich meine Tage allein fristen müssen. Wenigstens bin ich um dein Schicksal unbesorgt. Da wir uns nicht im Paradies begegnet sind, müssen wir beide noch irgendwo am Leben sein.“
In my dream, drilling into the marrow of my entire bone, my real dream, I'm walking up and down Beacon Hill searching for a street sign - namely MERCY STREET. Not there.
I try the Back Bay. Not there. Not there. And yet I know the number. 45 Mercy Street. I know the stained-glass window of the foyer, the three flights of the house with its parquet floors. I know the furniture and mother, grandmother, great-grandmother, the servants. I know the cupboard of Spode the boat of ice, solid silver, where the butter sits in neat squares like strange giant's teeth on the big mahogany table. I know it well. Not there.
Ja, damals, als wir Kinder waren, nach der Revolution, haben wir in Baschkirien noch den Großvater gesehen, wie er mit hellen lachenden Augen die erste Glühbirne verfolgt hat, die blitzend nackt durch unser Dorfschulzimmer gependelt ist, hin und her und hin und her.
Aber nun?
Glückliche Wendung Spätestens jetzt werden wir alles vergessen müssen und unauffällig weiterleben wie bisher
hoffnungslos würden wir sonst immer wieder die Lusttaste bedienen gierig verhungern müssen und uns nie mehr erinnern können an das Glück.
Tags:Ivan Toergenjev, Jens Christian Grøndahl, Erika Mann, Jan Decker, Roger McGough, Anne Sexton, Mohammed Iqbal, Karin Kiwus, Michael Derrick Hudson, Romenu
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haftwerd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Als jongen woonde hij in Wisconsin, Louisiana en Kansas. In 1968 studeerde hij af aan het Harvard College en ging hij naar Leiden voor onderzoek in het Chinees (M. A. 1973, Ph. D. 1981). Van 1973 tot 2004 doceerde hij Chinese taal en literatuur, voornamelijk poëzie, in Leiden. Zijn sinologische publicaties omvatten “Pien Chih-lin: A Study in Modern Chinese Poetry” en “Zhou Mengdie's Poetry of Consciousness” (2006). Zijn meest recente boek, een liberale moderne Nederlandse lezing van Laozi's “Tao Te King” werd in 2017 gepubliceerd als “Lau-tze's vele wegen”.Hij vertaalde onder andere werk van Wallace Stevens, Hart Crane, William Carlos Williams naar het Nederlands en Herman Gorter en Willem Hussem naar het Engels, en verder werk van verschillende Chinese dichters waaronder Lo Fu, Yang Lingye, Bian Zhilin en Zhou Mengdie. Sinds de jaren tachtig is hij ook actief als dichter in het Nederlands en het Engels. Hij ontving de Jan Campert-prijs voor zijn tweetalige bundel “Atlantis” in 1993 en de Ida Gerhardt-prijs voor zijn uit 2003 stammende vertaling van de Psalmen
Tabernakel
Ik vraag niet langer om muren, zal mij ook zonder weten door wind afdoende omwand.
Waar marmer niet is sta ik, waar water niet staat loop ik, en voel aan de duur van mijn verlangen
hoe ik hoor, hier aan deze rivier waar ik midden in mist, in schotsen wandel.
Het is niet vreemd dat in deze kou mijn adem komt: want ik kom om de wind te warmen.
Naar psalm 126
Ik twijfel er niet aan dat er mensen zijn die u nog vinden, in dromen, in de bergen wellicht. Ook ik was blij die dag dat er zon was toen ik over de akkers liep en opeens in mijn tranen zaad zag, zaden, dacht uw zaai te zien.
“Sometimes he'd make me say things over and over; things I'd told him only the day before, he'd ask about like I'd never told him. 'Did you have a sports pavilion?' Which guardian was your special favourite?' At first I thought this was just the drugs, but then I realised his mind was clear enough. What he wanted was not just to hear about Hailsham, but to remember Hailsham, just like it had been his own childhood. He knew he was close to com-pleting and so that's what he was doing: getting me to describe things to him, so they'd really sink in, so that maybe during those sleepless nights, with the drugs and the pain and the exhaustion, the line would blur between what were my memories and what were his. That was when I first understood, really understood, just how lucky we'd been — Tommy, Ruth, me, all the rest of us. Driving around the country now, I still see things that will remind me of Hailsham. I might pass the corner of a misty field, or see part of a large house in the distance as I come down the side of a valley, even a particular arrangement of poplar trees up on a hillside, and I'll think: 'Maybe that's it! I've found it! This actually is Hailsham!' Then I see it's impossible and I go on driv- ing, my thoughts drifting on elsewhere. In particular, there are those pavilions. I spot them all over the country, standing on the far side of playing fields, little white prefab buildings with a row of windows unnaturally high up, tucked almost under the eaves. I think they built a whole lot like that in the fifties and sixties, which is probably when ours was put up. If I drive past one I keep looking over to it for as long as possible, and one day I'll crash the car like that, but I keep doing it. Not long ago I was driving through an empty stretch of Worcestershire and saw one beside a cricket ground so like ours at Hailsham I actually turned the car and went back for a second look. We loved our sports pavilion, maybe because it reminded us of those sweet little cottages people always had in picture books when we were young. I can remember us back in the Juniors, pleading with guardians to hold the next lesson in the pavilion instead of the usual room. Then by the time we were in Senior 2 —when we were twelve, going on thirteen — the pavilion had become the place to hide out with your best friends when you wanted to get away from the rest of Hailsham. The pavilion was big enough to take two separate groups without them bothering each other — in the summer, a third group could hang about out on the veranda. But ideally you and your friends wanted the place just to yourselves, so there was often jockeying and arguing.“
“On occasion, the two women went to lunch and she came home offended by some pettiness. And he would say, “Why do this to yourself?” He wanted to shield her from being hurt. He also wanted his wife and her friend to drift apart so that he never had to sit through another dinner party with the friend and her husband. But after a few months the rift would heal and the friendship return to good standing. He couldn’t blame her. They went back a long way, and you got only so many good friends. He leapt four hours ahead of the evening and saw, in future retrospect, that he could predict every gesture, every word. He walked back to the kitchen and stood with a new drink in front of the fridge, out of her way. “I can’t do it,” he said. “Can’t do what?” The balls were up in the air: water coming to a boil on the stove, meat seasoned on the butcher block. She stood beside the sink dicing an onion. Other vegetables, bright and doomed, waited their turn on the counter. She stopped cutting long enough to lift her arm to her eyes in a tragic pose. Then she resumed, more tearfully. She wasn’t drinking her wine. “I can tell you everything that will happen from the moment they arrive to the little kiss on the cheek goodbye, and I just can’t goddamn do it.” “You could stick your tongue down her throat instead of the kiss goodbye,” she offered casually as she continued to dice. She was game, his wife. She spoke to him in bad taste freely, and he considered it one of her best qualities. “But then that would surprise her, I guess, not you.”
Somewhere out of antiquity someone work with me. When transferring a thought, the connectors and clauses recede: you get it. I got it – The rest of the language, beauty and play I am your master, the thought says – I disagree
I’m thinking about the church where we held my brother’s funeral. He says, I was there: it hurt me; you cried too much; I don’t mind later. I just want to be with you, the thought says You mean thee thought or his thought? The rocks are like stars, gully full of stars. If I go with anyone anywhere, if they’d think sweetly to me. No one hears. Relax your shoulders.
I’m singing to you over and over “to a new sex.” Sometimes it seems like there’s a lizard for each rock necklaces of lives, there’s room for an infinity of minds. Thoughts. Anywhere. Enter my head if you wish. No ends or purposes Prevailed fortunes. I have a destiny. My death will not complete it.
World's Bliss
The men & women sang & played they sleep by singing, what shall I say of the most poignant on earth the most glamorous loneliest sought after people those poets wholly beautiful desolate aureate, death is a powerful instinctive emotion— but who would be released from a silver skeleton? gems & drinking cups—This skull is Helen—who would not be released from the Book of Knowledge? Why should a maiden lie on a moor for seven nights & a day? And he is a maiden, he is & she on the grass the flower the spray where they lie eating primroses grown crazy with sorrow & all the beauties of old—oh each poet's a beautiful human girl who must die.
geh immer geradeaus bis du einen bart hast wie paul breitner elf meter später wirst du schnupfen kriegen niese dreimal eine alte vettel wird gesundheit brüllen und sich in blinder wut die haare ausreissen an der musst du vorbei und weiter so lange bis dir eine heuschrecke gegen das linke knie springt in dem moment drehst du dich dann nach rechts so weit es geht ohne weh zu tun und rennst 43 sekunden lang wie um dein leben
wenn du die tür siehst brich dir ein bein zieh an dem tatzelwurm mit sachtem schwung und lache nicht
vielleicht mach ich dann auf sagt sie und geht mir unter die haut
»Wie ein Rausch«, sagte meine Mutter immer, »die schönen Augenblicke im Leben gehen wie ein Rausch vorbei.« Komisch, daß mir das gerade jetzt einfällt, in diesem erhebenden Moment, da eine der Medaillen, die heute verliehen werden, auch für mich bestimmt ist. Der Verlauf des Festaktes ist mir wohlbekannt: ich selber habe das Programm auf der Maschine getippt, habe es zum Drucker gebracht und später wieder abgeholt, ich könnte die Reihenfolge im Traum hersagen. Zuerst spielt das Quartett, mit dem ich gleichfalls alles Nötige besprochen habe. Das Honorar, das die Künstler forderten, schien mir unverschämt hoch, aber das zu bewilligen oder abzulehnen ist nicht meine Sache. Jedenfalls sieht es so aus, als würfe unser Büro das Geld nicht zum Fenster hinaus; die vier spielen wirklich gut. Als nächstes wird die Ansprache unseres Präsidenten folgen, die zum Glück nur kurz ist (ich habe den Text dreimal abgetippt, und jedesmal habe ich ihn nach allen Seiten hin kräftig gestutzt). Nun tritt unser Generalsekretär in Aktion. Klein von Wuchs, wie er ist, reckt er seinen Hals wie eine Schildkröte aus dem Kragen heraus, damit er hinter dem Turm der rotledernen Mappen auf seinem Pult gut zu sehen ist, dann schnurrt er die Namen herunter. Zuerst verliest er die Preisträger der Gold- und Silbermedaillen (alles reputierliche, ergraute Herren, die sich um unsere Organisation verdient gemacht haben), und erst dann, in gebührendem Abstand, vergibt er die Bronze-Medaillen, die üblicherweise an Sachbearbeiter und Sekretäre verliehen werden, also an Personen weiblichen Geschlechts zumeist. »Für unermüdliche aufopferungsvolle Einsatzbereitschaft«, wird in meiner Begründung stehen, die, von einem Grafiker auf feinstes Büttenpapier gemalt, in eine Mappe geheftet ist. Ich stolpere nach vorn, schüttle Hände, werde symbolisch umarmt, drücke einen der teuren Nelkensträuße (die ich rechtzeitig im Blumenladen vorbestellt habe) an meine Brust, spüre, wie mir jemand die Medaillennadel an die Jacke heftet – und schon ist die Zeremonie beendet, ist tatsächlich an mir vorübergerauscht, und ich gehe zurück an meinen Platz. Auf dem Podium hat sich wiederum das Quartett placiert. Sie spielen etwas von Mozart; nur schade, daß unsereins so wenig davon versteht. Manchmal höre ich im Radio Musik, wenn ich schon im Bett liege; ich schlafe jetzt oft schwer ein. Früher habe ich immer mal mit den Kindern ins Konzert gehen wollen, mit Rita und Franz, aber es ist nie etwas daraus geworden, wir haben es uns immer bloß vorgenommen …“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“As she lay prostrate, too weak to fight off memories and worries, they rushed at her like buzzards waiting for death. No longer had she the strength to say: “I’ll think of Mother and Pa and Ashley and all this ruin later — Yes, later when I can stand it.” She could not stand it now, but she was thinking of them whether she willed it or not. The thoughts circled and swooped above her, dived down and drove tearing claws and sharp beaks into her mind. For a timeless time, she lay still, her face in the dirt, the sun beating hotly upon her, remembering things and people who were dead, remembering a way of living that was gone forever — and looking upon the harsh vista of the dark future. When she arose at last and saw again the black ruins of Twelve Oaks, her head was raised high and something that was youth and beauty and potential tenderness had gone out of her face forever. What was past was past. Those who were dead were dead. The lazy luxury of the old days was gone, never to return. And, as Scarlett settled the heavy basket across her arm, she had settled her own mind and her own life. There was no going back and she was going forward. Throughout the South for fifty years there would be bitter-eyed women who looked backward, to dead times, to dead men, evoking memories that hurt and were futile, bearing poverty with bitter pride because they had those memories. But Scarlett was never to look back. She gazed at the blackened stones and, for the last time, she saw Twelve Oaks rise before her eyes as it had once stood, rich and proud, symbol of a race and a way of living. Then she started down the road toward Tara, the heavy basket cutting into her flesh.”
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit de musical 'Gone with the wind' in Szeged, Hongarije, 2013
„Sofort muß er in die Stadt hinein, aufs Schoß muß er, sofort! Statt aber nun seinen Anweisungen die gehörige Folgsamkeit zu erweisen, flatterte die alte Muhme nur immerzu in der Stube auf und her und um den alten Herrn herum und war nicht davon abzubringen, vielerley Gezether daherzuschnattern und zu gaggern, und manches Stoßgebet darzu. ‘Ogott und Liebenhimmel!’ äffte der Kaufmann endlich in bösem Ton die ins Mark verschreckte Frau nach, die arme. ‘Halt sie endlich das Guschenmaul und hol die Butter, sag ich, nichts als Butter hülft! Und Kleider! Bring sie gefälligst den Ausgehrock bey! Und zwar noch heute, wenns geht, oder muß man ihn mal wieder erst schneidern?’ Als überm Arm den Rock, in Händen die hölzerne Satte mit Butter, die Vetterin dann wieder herein war und in ihrer Confusion noch immer nicht recht wußte, wiewo zu beginnen, da riß er ihr kurz entschlossen das Gefäß aus der Hand, langte kräftig hinein und strich sich das Weiche gleich selbst übers Haupt. Ihr verblieb grad noch, ein grobes Stück Leinen darüber zu binden, schon verlangte er den Wintermatin und stampfte stracks zur Stube hinaus. — Die Magd blieb zurück und – weinte, weinte bitterlich; sie hatte ja auch gleich ganz so ein sinistres Gefühl, klagte sie sich selber an, diese Augen, pfui! - dieser stechende Blick, wie ein gewetztes Messer, so scharf! Warum war sie bloß nicht geblieben, statt nach der Wäsche hoch auf die Bodenkammer zu steigen? Was soll bloß jetzt werden? Ein Unglück! Bei so einer Nase, so lang, da hatte sie sich ja gleich gedacht : wenn der mal bloß nicht Arges im Schild bey sich führt... Indeß - ist freilich in tief verschneiter Stadt Leipzig ein Rentier nicht eben ein Renthier, so wollte es seine Zeit brauchen, ehe, heftig um Luft schnaufend, der Malträtirte in der städtischen Schoßstube angelangt war, wo er den verdutzten Beamten schon im Entré die Nummern der geraubten Obligationen entgegen schrie und dringendst ein Sperrcirkular verlangte. — Aber wenngleich ein solches auch zur selben Stunde noch hinaus ging, und zwar an alle Geldhäuser am Ort, es war zu spät. Zu spät!“
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956) Cover
“When we started, the crowd round the inn door, which had by this time swelled to a considerable size, all made the sign of the cross and pointed two fingers towards me. With some difficulty, I got a fellow passenger to tell me what they meant. He would not answer at first, but on learning that I was English, he explained that it was a charm or guard against the evil eye. This was not very pleasant for me, just starting for an unknown place to meet an unknown man. But everyone seemed so kind-hearted, and so sorrowful, and so sympathetic that I could not but be touched. I shall never forget the last glimpse which I had of the inn yard and its crowd of picturesque figures, all crossing themselves, as they stood round the wide archway, with its background of rich foliage of oleander and orange trees in green tubs clustered in the centre of the yard. Then our driver, whose wide linen drawers covered the whole front of the boxseat,--"gotza" they call them--cracked his big whip over his four small horses, which ran abreast, and we set off on our journey. I soon lost sight and recollection of ghostly fears in the beauty of the scene as we drove along, although had I known the language, or rather languages, which my fellow-passengers were speaking, I might not have been able to throw them off so easily. Before us lay a green sloping land full of forests and woods, with here and there steep hills, crowned with clumps of trees or with farmhouses, the blank gable end to the road. There was everywhere a bewildering mass of fruit blossom--apple, plum, pear, cherry. And as we drove by I could see the green grass under the trees spangled with the fallen petals. In and out amongst these green hills of what they call here the "Mittel Land" ran the road, losing itself as it swept round the grassy curve, or was shut out by the straggling ends of pine woods, which here and there ran down the hillsides like tongues of flame. The road was rugged, but still we seemed to fly over it with a feverish haste. I could not understand then what the haste meant, but the driver was evidently bent on losing no time in reaching Borgo Prund.”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Portret door Aidan Hickey, 2012
“RICHTER Herr Zeuge Sie waren Vorstand des Bahnhofs in dem die Transporte einliefen Wie weit war der Bahnhof vom Lager entfernt ZEUGE I 2 Kilometer vom alten Kasernenlager und etwa 5 Kilometer vom Hauptlager RICHTER Hatten Sie in den Lagern zu tun ZEUGE I Nein Ich hatte nur dafür zu sorgen daß die Betriebsstrecken in Ordnung waren und daß die Züge fahrplanmäßig ein- und ausliefen RICHTER In welchem Zustand waren die Strecken ZEUGE I Es war eine ausgesprochen gut ausgestattete Rollbahn RICHTER Wurden die Fahrplananordnungen von Ihnen ausgearbeitet ZEUGE I Nein Ich hatte nur fahrplantechnische Maßnahmen im Zusammenhang mit dem Pendelverkehr zwischen Bahnhof und Lager durchzuführen RICHTER Dem Gericht liegen Fahrplananordnungen vor die von Ihnen unterzeichnet sind ZEUGE I Ich habe das vielleicht einmal vertretungsweise unterschreiben müssen RICHTER War Ihnen der Zweck der Transporte bekannt ZEUGE I Ich war nicht in die Materie eingeweiht RICHTER Sie wußten daß die Züge mit Menschen beladen waren ZEUGE I Wir erfuhren nur daß es sich um Umsiedlertransporte handelte die unter dem Schutz des Reichs standen“
Peter Weiss (8 november 1916 - 10 mei 1982) Scene uit een opvoering in Neurenberg, 2009
Tags:Kazuo Ishiguro, Joshua Ferris, Alice Notley, Herbert Hindringer, Elfriede Brüning, Margaret Mitchell, Detlef Opitz, Bram Stoker, Peter Weiss, Romenu
Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Auguste Villiers de L'Isle-Adam, Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg
“In het droogdok staat een zware zwarte scheepsromp, en klein daartegen staan een tiental arbeiders op hun stellingen. Maar pijnlijk-hel klinken hun hamerslagen, metaal tegen metaal, weergalmd door het water, over de wijde holle haven. Er waait een zachte, koele bries die de fijne geuren van teer en verf verder stuift, en die alle holten vervult: het holle, leeggeladen schip dat staat in het holle, kuischgespoelde dok, en het dok dat weer staat in de leege, wijde haven, die eerst klein en hol schijnt, wanneer je opziet naar het hooge, blauwe luchtgewelf. Dat doe je vanzelf, wanneer je uren lang schuin tegen de zwarte scheepswand op moet zien, zooals Willem dat doen moet, die verder van de hamerende mannen verwijderd, met een steekvlam de oude menie uit de naden wegbrandt, terwijl zijn kameraad ze meteen moet schoonkrabben. - Kijk uit! Ben je nou een haartje be....’ zegt die kameraad, maar hij slikt het booze woord in, want Willem is de kwaadste niet, al is hij deze middag wel heel erg verstrooid. Hij weet dat Willem van die dagen heeft dat zijn aandacht heel ergens anders is, maar wáár weet hij zelf niet. Dan kijkt hij langs het dok in de verte, alsof hij schepen ziet die niemand anders kent, of omhoog, langs het puntje van de mast, dat nog juist te zien is, alsof hij op een vliegmachine met een speciale boodschap voor hem staat te wachten. Maar vanmorgen zijn het de meeuwen die Willem zoo verstrooid maken, en dat duurt nu al een paar uur. Ze lijken wel gek die vogels. Ze zijn zoo licht en vlug als duiven, maar als je ze goed beschouwt, zijn ze zoo stom als de eenden. Hun lijf is sierlijk en wit, maar ze doen tegen elkaar alsof ze kippen zijn. - Ik zou er best een van nabij willen zien of in mijn hand houden, denkt Willem. Want zijn het nou duiven of zijn het nou géén duiven? Maar als zijn kameraad weer eens gevloekt heeft, nu hij de steekvlam heelemaal in de verkeerde richting houdt, omdat een paar meeuwen net op dezelfde waterkring neerduiken, wordt hij weer aandachtig voor het werk en zegt bij zichzelf: ‘Jesses wat een kinderachtige vent ben ik toch eigenlijk. Ik lijk wel een kwajongen.’
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996) Hier in Parijs, 1932
« Les curieux événements qui font le sujet de cette chronique se sont produits en 194., à Oran. De l'avis général, ils n'y étaient pas à leur place, sortant un peu de l'ordinaire. A première vue, Oran est, en effet, une ville ordinaire et rien de plus qu'une préfecture française de la côte algérienne. La cité elle-même, on doit l'avouer, est laide. D'aspect tranquille, il faut quelque temps pour apercevoir ce qui la rend différente de tant d'autres villes commerçantes, sous toutes les latitudes. Comment faire imaginer, par exemple, une ville sans pigeons, sans arbres et sans jardins, où l'on ne rencontre ni battements d'ailes ni froissements de feuilles, un lieu neutre pour tout dire ? Le changement des saisons ne s'y lit que dans le ciel. Le printemps s'annonce seulement par la qualité de l'air ou par les corbeilles de fleurs que des petits vendeurs ramènent des banlieues ; c'est un printemps qu'on vend sur les marchés. Pendant l'été, le soleil incendie les maisons trop sèches et couvre les murs d'une cendre grise ; on ne peut plus vivre alors que dans l'ombre des volets clos. En automne, c'est, au contraire, un déluge de boue. Les beaux jours viennent seulement en hiver. Une manière commode de faire la connaissance d'une ville est de chercher comment on y travaille, comment on y aime et comment on y meurt. Dans notre petite ville, est-ce l'effet du climat, tout cela se fait ensemble, du même air frénétique et absent. C'est-à-dire qu'on s'y ennuie et qu'on s'y applique à prendre des habitudes. Nos concitoyens travaillent beaucoup, mais toujours pour s'enrichir. Ils s'intéressent surtout au commerce et ils s'occupent d'abord, selon leur expression, de faire des affaires. Naturellement ils ont du goût aussi pour les joies simples, ils aiment les femmes, le cinéma et les bains de mer. Mais, très raisonnablement, ils réservent ces plaisirs pour le samedi soir et le dimanche, essayant, les autres jours de la semaine, de gagner beaucoup d'argent. Le soir, lorsqu'ils quittent leurs bureaux, ils se réunissent à heure fixe dans les cafés, ils se promènent sur le même boulevard ou bien ils se mettent à leurs balcons. »
Heet ademt de saxofoon: hij hangt heet aan de mond van een man, omdat Sjangkaïsjek een eiland bezit in een overvloedige zee.
Met zijn vissemond rent de man langs klanken als peren op een spalier, want hij bezit het vasteland waar ook heilige apen spelen saxofoon.
Ademen is de foetus doen groeien. Maar wanneer is die groot genoeg? Een mens wordt zo vroeg volwassen: ademen is toonloos tonen verlengen.
Ademt de mens zijn koolzuur uit, zo blijft de zomer groen en rood. O die biologie van de saxofoon, het evangelie zegt jazz weliswaar.
Je licht even je linkervoet op om je begeerte herkenbaar te maken (nooit hield ik op ze te kennen). Ik moet aan elke tweesprong van je vluchtende gedachten staan.
Dat bewijs ik je kort nadien onder de boog van een orgelpunt.
Uit:Mit brennender Geduld (Vertaald door Willi Zurbrüggen)
»Such dir eine Arbeit«, lautete der kurze, schreckliche Satz, mit dem der Mann einen anklagenden Blick beendete, der bis zu zehn, aber niemals weniger als fiinf Minuten dauerte. »Ja, Papa«, antwortete Mario und putzte sich mit dem Ârmel die Nase. War dies der gewôhnliche Umstand, so war der glückliche der Besitz eines Fahrrads Marke Legnano, mit dessen Hilfe Mario jeden Tag den Blick auf den kargen Horizont der kleinen Fischerbucht mit der Ansicht des ziemlich winzigen Hafens von San Antonio vertauschte, der ihm jedoch im Vergleich zu den paar Hütten seines Heimatorts einen babylonisch prunkvollen Eindruck machte. Das bloBe Betrachten der Kinoplakate mit grell geschminkten Frauen und knallharten Mânnern, Havannas zwischen die makellosen Zâhne geklemmt, lieB ihn in eine Traumwelt versinken, aus der er erst nach zwei Zelluloidstunden wieder erwachte, um dann, untriistlich über seinen grauen Alltag, zurückzuradeln — oft unter einem für die Küstengegend typischen Regen, der ihm wahrhaft biblische Erkâltungen einbrachte. Die GroBzügigkeit seines Vaters ging nicht so weit, die Ausschweifungen des Sohnes zu ffirdern, so daB Mario Jiménez sich manchmal ohne Geld mit Streifzügen durch die Gebrauchtzeitschriftenlâden begnügen muBte, wo ihm nichts anderes blieb, als die Fotos seiner Lieblingsschauspielerinnen zu befummeln. Es war an einem dieser Tage trostlosen Herumlungerns, als Mario im Fenster des Postamts einen Aushang entdeckte, dem er — obwohl die Mitteilung nur mit der Hand auf das karierte Papier einer einfachen Rechenheftseite geschrieben war und er wâhrend seiner Schulzeit in Mathematik nicht gerade geglânzt hatte — nicht widerstehen konnte. Mario Jiménez hatte noch nie im Leben eine Krawatte getragen, aber bevor er das Postamt betrat, richtete er sich seinen Hemdkragen, als trüge er eine, und versuchte — mit einigem Erfolg — seine von einem Foto der Beatles inspirierte Mâhne mit einem Kamm in Form zu bringen. »Ich komme wegen des Aushangs«, verkündete er mit einem Lâcheln, das es mit dem von Burt Lancaster aufnehmen konnte. »Haben Sie ein Fahrrad?« fragte der Postbeamte verdrialich. Marios Herz und seine Lippen sagten einstimmig: »Ja.« »Na gut«, sagte der Postbeamte und putzte sich die Brille. »Es handelt sich um die Stelle des Brieftrâgers für Isla Negra.« »So ein Zufall«, sagte Mario, »ich wohne gleich nebenan, in der Bucht.« »Das ist ganz gut; aber wohl nicht so gut ist, daB es dort nur einen Kunden gibt.« »Nur einen?« »Ja, nur einen. In der Bucht wohnen sonst nur Analphabeten.“
« J'avais trente ans, j'étais comme la plupart des hommes : tantôt je ne pensais qu'aux femmes, tantôt j'oubliais qu'elles existaient. J'étais journaliste, je faisais un peu de critique d'art. Un soir de novembre, traversant les jardins du musée Guimet au sortir d'une exposition, je crus ressentir un choc électrique : mon regard venait de croiser celui d'une femme qui, venant de l'avenue du Président-Wilson, se dirigeait, elle, vers le musée. Je m'arrêtai net, et me retournai vers celle dont je n'avais rien perçu d'autre que cette onde violente, jaillie des yeux. Elle s'éloignait, vêtue d'un long manteau de fourrure, au bras d'un homme qui me parut être d'un certain âge. Ils ne se parlaient pas. Ils allaient, paisibles, familiers. J'attendis qu'ils eussent pénétré dans le musée, et je revins sur mes pas. J'avais bien aimé cette exposition, qui avait pour thème la peinture orientale. Je retrouvai le couple dans une salle du premier étage où étaient exposées des gravures anonymes illustrant Les Mille et Une Nuits. Parmi ces gravures, celle qui m'avait le plus troublé représentait simplement une femme nue sous un voile, vue de dos, debout, légèrement déhanchée, et détournant à peine l'épaule et le bras droits sur le côté, de manière à jeter un bref regard en arrière, ce qui permettait au spectateur de découvrir, en profil perdu, un visage aussi fin et réservé que la croupe de cette femme était lourde et attirante. Sous un petit rectangle de plastique était fixé, à côté de la gravure, un carton, où l'on pouvait lire, tapé à la machine, le fragment des contes qui avait inspiré l'artiste inconnu : « En vérité, si l'esclave aimée n'avait pas été plus avant à la recherche du prince Diamant, c'était parce que son lourd arrière-train accroché à une taille très fine… »
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
"We must exalt love. Love in the long grass. Love in the shops of jews. Love in the backyard of the church. Love is unity and tra-la-la. Tra-la-la. La-la-la. Tra-la-la. Like the grass we must flourish in unity and love. Let us pulverize ourselves. Let us shelter beneath the grass. Let us love beneath the grass. Taking as our guide: Tra-la-la. La-la-la. Tra-la-la."
The whole congregation roared. They began to dance. Following the one rhythm They rubbed their bodies against each other Men against women. Men against men. Women with women. Everyone rubbed. And some rubbed their bodies against the walls of the church. And shouted in a queer mad voice shrilly and together: Tra-la-la. La-la-la. Tra-la-la.
"Through the holy prophet Moses God has said: Thou must not steal. Junior civil servants stop stealing carbon. Serving-girls stop stealing fried chicken bones. Leaders stop stealing petro. And girls, stop stealing your own virtue. Of course, there is stealing and stealing. The difference is: cha-cha-cha, cha-cha-cha. All things come from God which means everything belongs to everyone. Everything is for everyone. We must be one. Us for us. Cha-cha-cha, cha-cha-cha. This is the guiding principle."
« D'autant plus qu'il s'agissait en l'occurrence d'un adjudant spécialisé dans l'inspection des boutons de guêtres et des semelles de chaussures, qui n'avait jamais vu le feu, jamais exercé un commandement, et s'était contenté d'une carrière glorieuse opiniâtrement poursuivie depuis trente ans dans la même caserne. « De quoi? tonna-t-il. Ça n'est même pas encore jeune recrue et ça veut faire la loi? Petite brute! Je m'en vais vous apprendre à vous bagarrer dans la cour du quartier! Civil ou pas, ça m'est égal. Si vous n'êtes pas content, vous irez le dire au colonel. Au trou, et pas de discussion! » A la grande surprise des spectateurs, le vainqueur n'opposa pas la moindre résistance, ne tenta pas la moindre justification. Il se releva lentement. «J'emporte ma gamelle. Vous permettez?» Et, tête haute, il suivit l'adjudant jusqu'à la prison où il commença immédiatement une partie de dominos avec des soldats qui s'y trouvaient déjà. *****************
Lorsque Langelot entra dans la salle de délibérations, il vit, assis derrière une table recouverte d'un tapis vert, une douzaine d'officiers portant les uniformes les plus divers de l'Armée française, bleus ou moutarde, avec fourragère ou sans, étincelants de galons, émaillés de décorations, chemise kaki pour les uns, chemise blanche pour les autres, avec des cravates noires, des cravates marron, une cravate verte, et des accessoires variés, depuis le fume-cigarette de l'aviateur jusqu'au stick du colonel qui présidait. Au bout de la table, unique de son espèce, un civil. Les officiers, eux, virent s'avancer un garçon de petite taille, en chandail vert et pantalon noir, les traits menus mais durs, le front largement barré d'une mèche blonde, le regard bleu, attentif, sur la réserve. Il s'inclina avec aisance, sans prononcer un mot. Les officiers s'entre-regardèrent. Montferrand bourrait sa pipe. Un silence pesa. Enfin : « Asseyez-vous, jeune homme », dit le colonel avec bienveillance. Le garçon s'assit face aux officiers. »
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
« La chaîne des événements ténébreux que je vais prendre sur moi de retracer (malgré mes cheveux blancs et mon dédain de la gloriole), me paraissant comporter une somme d’horreur capable de troubler de vieux hommes de loi, je dois confesser, in primis, que si je livre ces pages à l’impression, c’est pour céder à de longues prières d’amis dévoués et éprouvés. Je crains même d’être, plus d’une fois, dans la triste nécessité d’atténuer, — (par les fleurs de mon style et les ressources d’une riche faconde), — leur hideur insolite et suffocante. Je ne pense pas que l’Effroi soit une sensation universellement profitable : le trait d’un vieil insensé ne serait-il pas de la répandre, à la volée, à travers les cerveaux, mû par le vague espoir de bénéficier du scandale ? Une découverte profonde n’est pas immédiatement bonne à lancer, au pied levé, parmi le train des pensées humaines. Elle demande à être mûrement digérée et sassée par des esprits préparateurs. Toute grande nouvelle, annoncée sans ménagements, peut alarmer, souvent même affoler bon nombre d’âmes dévotieuses, surexciter les facultés caustiques des vauriens, et réveiller les antiques névroses de la Possession, chez les timorés. Bien est-il vrai, cependant, que faire penser est un devoir qui prime bien des scrupules !… Tout pesé, je parlerai. Chacun doit porter en soi son aliquid inconcussum ! — D’ailleurs, mon siècle me rassure ; pour quelques esprits faibles que je puis atteindre, il est de nombreux esprits forts que je puis édifier. J’ai dit « esprits forts » et je ne parle pas au hasard. Quant à la véracité de mon récit, personne, je le parierais, ne la plaisantera outre mesure. Car, en admettant, même, que les faits suivants soient radicalement faux, la seule idée de leur simple possibilité est tout aussi terrible que le pourrait être leur authenticité démontrée et reconnue. — Une fois pensé, d’ailleurs, qu’est-ce qui n’arrive pas un peu, dans le mystérieux Univers?"
Auguste Villiers de L'Isle-Adam (7 november 1838 - 18 april 1889) Model uit 1906 voor een monument ter nagedachtenis van Auguste Villiers van Isle-Adam in museum Carnavalet, Parijs
Ich ging unter Erlen am kühligen Bach, Und dachte wohl manchem und manchem wohl nach: Es war mir im Herzen so leicht und so wohl; Doch wurden von Thränen die Augen mir voll.
Es entschwebte den säuselnden Wellen das Bild Von meiner Geliebten, holdselig und mild; Da sank ich ans Ufer ins schwellende Moos, Mir stürzten die Thränen hinab in den Schoß.
Nun lag ich im Schatten am kühligen Bach, Und dachte wohl manchem und manchem wohl nach: Die Nachtigall sang, und es rauschte der Bach; Ich dachte dem einen und einen nur nach.
Schon flammten die Wolken im rötenden Strahl, Schon senkten sich bräunere Schatten ins Thal, Schon bebte durch Erlen der Mond auf dem Bach; Ich dachte dem einen und einen nur nach.
Nun wankt' ich von dannen mit weinendem Blick, Und sah nach dem Bach und den Erlen zurück: Sie schwanden; es schwand nicht das liebliche Bild, Das immer und immer die Seele mir füllt.
Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg (7 november 1750 - 5 december 1819) Portret doorAnton Graff, 1785
Tags:Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Auguste Villiers de L'Isle-Adam, Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg, Romenu
De Nederlandse schrijver, radiomaker en journalist Willem Johannes Noordhoekwerd geboren in Steenwijk op 7 november 1943. In 1962 ging hij politieke wetenschappen studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij maakte de ontgroening bij het Amsterdamsch Studenten Corps mee die berucht werd doordat een ouderejaars riep "en nu gaan we Dachautje spelen!" en besloot, als enige, na dit incident geen lid te worden van de vereniging.Tijdens zijn studententijd was hij redacteur van het blad Propria Cures. In 1967 maakte hij zijn eerste programma voor de VPRO-radio, “Help!” Dit was het eerste programma op de Nederlandse radio waarin alternatieve popmuziek uitgebreid aan bod kwam. Daarna maakte hij programma's als “HEE”, de “Joe Blow Show”, “Piet Ponskaart presenteert” en “Nova Zembla.” Tegelijkertijd was hij redacteur van het muziekblad Hitweek. Vanaf 1980 maakte Noordhoek programma's waarin schrijvers centraal staan, zoals “Suite”, “Music-Hall” en “De Avonden.” Samen met Arend Jan Heerma van Voss maakte hij De Radiovereniging, een programma waarin radiomakers over hun vak vertelden en historische radiofragmenten te beluisteren waren. Noordhoek heeft ook een (veel kleiner) aantal televisieprogramma's gemaakt. In 1970 maakte hij het popprogramma “Piknik”, waarin onder andere Frank Zappa en Gerry Rafferty voor het eerst in Nederland optraden. Onder het pseudoniem "Alex Mol" schreef hij vele jaren een column in de VPRO-gids. Zowel onder eigen naam als onder dat pseudoniem publiceerde hij een aantal boeken. Sinds 2006 heeft hij een weblog op de boekensite van de VPRO, 'Avondlog'.
Uit: Muzenstraat en andere Haagse verhalen (Sportlaan)
“Mijn moeder fietst. Een mooi meisje op linnen zomerschoenen. Over de Sportlaan naar Houtrust van Kijkduin naar de Frankenslag. Naar de man die verliefd was op haar zusje. Achter haar ligt een tijd van open auto's en strooien hoeder. van uitstapjes naar Spa en de Cascade de Coo, van een poppenameublement gemaakt door de scheepstimmerman van haarvader, de kapitein, voor poppen bijna zo groot als kinderen. Het is voorbij. Ze fietst, onwetend van wat komen zal. De oorlog nadert. Rechts van haar zal de tankgracht van de Atlantikwall gegraven worden, langs de Sportlaan, dwars door het kaalgeslagen Sperrgebiet tussen Den Haag en het ontvolkte Scheveningen. Alle vier mijn grootouders zullen in 1942 moeten verhuizen. Ze komt van Kijkduin, waar haar vader nog een tijdje wat probeerde te verdienen als bewaker van de fietsenstalling onder het witte hotel, die hij gepacht had, maar de jongens waren hem te snel af. Haar vader komt voor in de Stamboeken van de Holland-Amerika Lijn. lk vond een krantenknipsel waarin vermeld wordt dat de kapitein Sjerp een medaille kreeg van het KNMI. Er zijn drie brieven, waarin hij mijn moeder als klein meisje weersystemen uitlegt, op blauw Mailpapier, met briefhoofd. Documenten bevestigen dat de kapitein Sjerp in 1931 in Havana een beroerte kreeg aan boord van het vrachtschip de Boschdijk: 5 okt.” Hospitalized Havana.Stroke” en “1 april 1932. Dismissed and put on standby wages” De ‘wages' waren gering. Pensioen kwam nauwelijks. Mijn moeder ging naar de kweekschool om zo snel mogelijk onderwijzeres te worden. Een foto op Kijkduin laat de kapitein zien, voorgoed aan wal, in 1932.15:et oma Co en de huishaan Petrus bij zich. De stok waarmee hij liep staat in de hoek Ze fietst de Duinlaan af, de Sportlaan voorbij de kerk, langs het Houtruststadion en de Houtrusthallen waar de kunstijsbaan zal komen van HIJS/Hokij. Over de brug van het Verversingskanaal naar de Frankenslag, in 1933. Naar wie haar schoonouders zullen zijn en mijn grootouders. Ze fietst naar zeven jaar verloving vol twijfel. Maar ze wil kinderen. Mij als eerste. Ze fietst in het zicht van her straatje waar ze huisvrouw en moeder zal zijn, maar dat nog gebouwd moet worden, na de oorlog. Het doel in haar leven werd, zoals ze me kort voor :laar dood zei, “je vader ergernis besparen.” Ze fietst. Niets houdt haar tegen. In reven jaar verloving verzamelt ze een uitzet, schrijft schriften vol met recepten en manieren om vlekken te verwijderen. Ze heeft de westenwind mee. Mijn maagpijn heb ik van haar.”
De Amerikaanse schrijver, muzikant en songwriter Willy Vlautinwerd geboren op 7 november 1967 in Reno, Nevada. is Hij was leadzanger, gitarist en songwriter van de rockband Richmond Fontaine (1994-2016) en is momenteel lid van The Delines. Hij heeft sinds het midden van de jaren negentig elf studioalbums uitgebracht met Richmond Fontaine, terwijl hij vijf romans schreef. Het werken als zowel songwriter als romanschrijver biedt Vlautin een mechanisme om dezelfde personages en situaties te ontwikkelen in zowel zijn songs als in zijn boeken. De hoofdrolspeler in Northline (zelf een nummer van het Winnemucca-album van Richmond Fontaine) is Allison Johnson. "Allison Johnson" was de titel van een nummer op hun album “Post to Wire”. Vlautins eerste boek “The Motel Life” werd in 2005 uitgegeven en is sindsdien in elf talen vertaald. In “The Motel Life” vertelt Vlautin het verhaal van twee broers die in een hotel in Reno wonen. Hij verwierf de titel van “Dylan of the dislocated “(The Independent). “The Motel Life” werd verfilmd in 2012. “Northline” was het tweede boek van Vlautin. De serveerster Allison Johnson vertrekt vanuit Las Vegas naar Reno om een nieuw leven te beginnen. Een CD met instrumentale en droevige liedjes van Richmond Fontaine is opgenomen in de eerste editie van het boek. In 2008 bracht Vlautin zijn eerste CD met gesproken woord uit, A Jockey's Christmas, een zwarte komedie over een te zware, alcoholische jockey die voor de feestdagen naar huis gaat in Reno. De derde roman van Vlautin, “Lean on Pete”, is het verhaal van een 15-jarige jongen die werkt en leeft op een vervallen racecircuit in Portland, Oregon, en bevriend raakt met een mislukt racepaard genaamd “Lean on Pete”. Voor het boek ontving de schrijver in 2010 de Ken Kesey Award voor fictie en literaire kunst en de Oregonian People's Choice Award. In zijn vierde roman “The Free” vertelt Vlautin over Leroy Kervan, een suïcidale Irak-veteraan.
Uit: The Motel Life
“The night it happened I was drunk, almost passed out, and I swear to God a bird came flying through my motel room window. It was maybe five degrees out and the bird, some sorta duck, was suddenly on my floor surrounded in glass. The window must have killed it. It would have scared me to death if I hadn't been so drunk. All I could do was get up, turn on the light, and throw it back out the window. It fell three stories and landed on the sidewalk below. I turned my electric blanket up to ten, got back in bed, and fell asleep. A few hours later I woke again to my brother standing over me, crying uncontrollably. He had a key to my room. I could barely see straight and I knew then I was going to be sick. It was snowing out and the wind would flurry snow through the broken window and into my room. The streets were empty, frozen with ice. He stood at the foot of the bed dressed in underwear, a black coat, and a pair of old work shoes. You could see the straps where the prosthetic foot connected to the remaining part of his calf. The thing is, my brother would never even wear shorts. He was too nervous about it, how it happened, the way he looked with a fake shin, with a fake calf and foot. He thought of himself as a real failure with only one leg. A cripple. His skin was blue. He had half-frozen spit on his chin and snot leaking from his nose. `Frank,' he muttered, 'Frank, my life, I've ruined it.' `What?' I said and tried to wake. `Something happened.' `What?' `I'm freezing my ass off. You break the window?' `No, a duck smashed into it.' `You kidding?' `I wouldn't joke about something like that.' `Where's the duck then?' `I threw it back out the window.' `Why would you do that?' `It gave me the creeps.' `I don't even want to tell you, Frank. I don't even want to say it. I don't even want to say what happened.' `You drunk?' ' Sorta.' `Where are your clothes?' `They're gone.' I took the top blanket off my bed and gave it to him. He wrapped it around himself then plugged in the box heater and looked outside. He stuck his head out the broken window and looked down. `I don't see a duck.' `Someone probably stole it.' He began crying again. `What?' I said. `You know Polly Flynn, right?' `Sure.' I leaned over and grabbed a shirt on the floor and threw up into it. `Jesus, you okay?' `I don't know.' `You want a glass of water?' `No, I think I feel a little better now.' I lay back in bed and closed my eyes. The cold air felt good. I was sweating, but my stomach began to settle. `I'm glad I don't puke at the sight of puke.' `Me too,' I said and tried to smile. 'What happened?' `Tonight she got mad at me,' he said in a voice as shaky as I've ever heard. 'I don't remember what I said, but she yelled at me so hard that I got up to get dressed but she got up first and took my pants and wouldn't give them back. She ran outside and set fire to them with lighter fluid.”
K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, Johannes Petrus Hasebroek
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticusK. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippersop dit blog.
Algemene taal na klap
Geef een Fransman, een Engelsman een klap met een houten hamer en luister of geluid nog met landstaal in verband gebracht kan worden
Indien klap hard daarna vergelijken: het geluid van een slapende Fransman het geluid van een slapende Engelsman
Universele grammatica en fonetiek van slaapgeluiden zonder woorden
Huid
Een doos of vaas kan zich geen beeld van iets anders vormen.
Zij zijn alleen een deel van een omgeving voor een mens of dier.
Zelf vallen zij samen met hun huid van steen, karton of een ander
materiaal. Zij kunnen nooit een uitbreiding ervaren. Voorwerpen
zijn gedompeld in een afzondering die nooit kan worden opgeheven.
Er is niets dan zij.
Opening van het visseizoen
Eindelijk buiten. Water is water. Riet is riet. Een eend lijkt op een eend.
Maar nu begint mijn vader (62) weer.
Hij noemt waterhoentjes strijkbouten en vindt dat de maan ondergaat als de zon.
“Zorgvlied. Daar had hij altijd willen liggen. Het Père Lachaise van Amsterdam. En die stoet: als hij die kon zien! We brachten hem naar zijn kuil ergens achteraan. Ik liep voorop. Het is een plicht die je hebt als familie, als enige zuster. Er is niemand over. Ouders vroeg dood. Wijzelf allang veel ouder dan onze ouders ooit zijn geworden. Tantes en ooms in verre Indische nevels gebleven. Neven en nichten? Geen idee. Leegte aan onze kant van de stamboom. Mijn dode broer had weinig familie bij zijn laatste optreden, maar veel publiek en niemand die om hem gaf. Wie man sich bettet, so liegt man. Het was mooi dodenweer. Nevelig. Er hingen druppels aan de laatste gele bladeren. Het rook naar kleuterscholen vol herfststukjes. Ik dacht aan hem, hoe hij daar een beetje lag te schudden in zijn Hamlet-kostuum met schillerkraag. Dat wou hij aan, hij had het vastgelegd bij de notaris. Hij scheen het pak kort voor zijn dood nog gepast te hebben. Zijn ziekte had hem zijn jeugdige gestalte weer gegeven. Mager en knokig. Nu kan ik gaan, zei hij tegen de verpleegster, die het mij vertelde alsof ik er vast wel blij om zou zijn dat hij vrede had met de dood. ‘Uw broer was geen makkelijke patiënt,’ zei ze nog eerlijk. Ofschoon ik toespraken had verboden - ik heb een afschuw van leugenachtigheid en had neutrale muziek uitgezocht - was in de aula een acteur quasi spontaan opgestaan en had de hele ‘To be or not to be’-monoloog gedeclameerd, in het geval van mijn broer nauwelijks meer een vraag. Het was een hommage aan het grootste moment van Henks carrière, toen hij als jonge veertiger een dwarse Hamlet-bewerking speelde onder de harde ideologische hand van een Oost-Duits regisseur. Ik heb de voorstelling met kromme tenen uitgezeten. Velen vonden het prachtig, revolutionair, anders. Hij glorieerde in zijn kleine kring rechtvaardigen. We naderden het graf. Ik probeerde de beelden tegen te houden, maar werd erdoor overspoeld. Vroeger. Later. Alles. Dat hele vergeefse leven. Het zijne en het mijne. Het leven van iedereen die achter mij over het zachte pad trad. Ik keek naar de hemel. Daarin was niets te zien.”
“The first time Caesar approached Cora about running north, she said no.This was her grandmother talking. Cora’s grandmother had never seen the ocean before that bright afternoon in the port of Ouidah and the water dazzled after her time in the fort’s dungeon. The dungeon stored them until the ships arrived. Dahomeyan raiders kidnapped the men first, then returned to her village the next moon for the women and children, marching them in chains to the sea two by two. As she stared into the black doorway, Ajarry thought she’d be reunited with her father, down there in the dark. The survivors from her village told her that when her father couldn’t keep the pace of the long march, the slavers stove in his head and left his body by the trail. Her mother had died years before.Cora’s grandmother was sold a few times on the trek to the fort, passed between slavers for cowrie shells and glass beads. It was hard to say how much they paid for her in Ouidah as she was part of a bulk purchase, eighty- eight human souls for sixty crates of rum and gunpowder, the price arrived upon after the standard haggling in Coast English. Able- bodied men and child-bearing women fetched more than juveniles, making an individual accounting difficult.The Nanny was out of Liverpool and had made two previous stops along the Gold Coast. The captain staggered his purchases, rather than find himself with cargo of singular culture and disposition. Who knew what brand of mutiny his captives might cook up if they shared a common tongue. This was the ship’s final port of call before they crossed the Atlantic. Two yellow- haired sailors rowed Ajarry out to the ship, humming. White skin like bone.The noxious air of the hold, the gloom of confinement, and the screams of those shackled to her contrived to drive Ajarry to madness. Because of her tender age, her captors did not immedi-ately force their urges upon her, but eventually some of the more seasoned mates dragged her from the hold six weeks into the pas-sage. She twice tried to kill herself on the voyage to America, once by denying herself food and then again by drowning. The sailors stymied her both times, versed in the schemes and inclinations of chattel. Ajarry didn’t even make it to the gunwale when she tried to jump overboard. Her simpering posture and piteous aspect, rec-ognizable from thousands of slaves before her, betrayed her inten-tions. Chained head to toe, head to toe, in exponential misery.Although they had tried not to get separated at the auction in Ouidah, the rest of her family was purchased by Portuguese trad-ers from the frigate Vivilia, next seen four months later drifting ten miles off Bermuda. Plague had claimed all on board. Authorities lit the ship on fire and watched her crackle and sink.“
« Leonard races from the room, runs downstairs. He says to the maid, "I think something has happened to Mrs. Woolf. I think she may have tried to kill herself. Which way did she go? Did you see her leave the house?" The maid, panicked, begins to cry. Leonard rushes out and goes to the river, past the church and the sheep, past the osier bed. At the riverbank he finds no one but a man in a red jacket, fishing. She is borne quickly along by the current. She appears to be flying, a fantastic figure, arms outstretched, hair streaming, the tail of the fur coat billowing behind. She floats, heavily, through shafts of brown, granular light. She does not travel far. Her feet (the shoes are gone) strike the bottom occasionally, and when they do they summon up a sluggish cloud of muck, filled with the black silhouettes of leaf skeletons, that stands all but stationary in the water after she has passed along out of sight. Stripes of green-black weed catch in her hair and the fur of her coat, and for a while her eyes are blindfolded by a thick swatch of weed, which finally loosens itself and floats, twisting and untwisting and twisting again. She comes to rest, eventually, against one of the pilings of the bridge at Southease. The current presses her, worries her, but she is firmly positioned at the base of the squat, square column, with her back to the river and her face against the stone. She curls there with one arm folded against her chest and the other afloat over the rise of her hip. Some distance above her is the bright, rippled surface. The sky reflects unsteadily there, white and heavy with clouds, traversed by the black cutout shapes of rooks. Cars and trucks rumble over the bridge. A small boy, no older than three, crossing the bridge with his mother, stops at the rail, crouches, and pushes the stick he's been carrying between the slats of the railing so it will fall into the water. His mother urges him along but he insists on staying awhile, watching the stick as the current takes it. Here they are, on a day early in the Second World War: the boy and his mother on the bridge, the stick floating over the water's surface, and Virginia's body at the river's bottom, as if she is dreaming of the surface, the stick, the boy and his mother, the sky and the rooks. An olive-drab truck rolls across the bridge, loaded with soldiers in uniform, who wave to the boy who has just thrown the stick. He waves back. He demands that his mother pick him up so he can see the soldiers better; so he will be more visible to them. All this enters the bridge, resounds through its wood and stone, and enters Virginia's body. Her face, pressed sideways to the piling, absorbs it all: the truck and the soldiers, the mother and the child.“
„Diese beiden hielten nun plötzlich ihren Schritt an, weil sie vor sich einen Auflauf bemerkten. Schon einen Augenblick vorher war etwas aus der Reihe gesprungen, eine quer schlagende Bewegung; etwas hatte sich gedreht, war seitwärts gerutscht, ein schwerer, jäh gebremster Lastwagen war es, wie sich jetzt zeigte, wo er, mit einem Rad auf der Bordschwelle, gestrandet dastand. Wie die Bienen um das Flugloch hatten sich im Nu Menschen um einen kleinen Fleck angesetzt, den sie in ihrer Mitte freiließen. Von seinem Wagen herabgekommen, stand der Lenker darin, grau wie Packpapier, und erklärte mit groben Gebärden den Unglücksfall. Die Blicke der Hinzukommenden richteten sich auf ihn und sanken dann vorsichtig in die Tiefe des Lochs, wo man einen Mann, der wie tot dalag, an die Schwelle des Gehsteigs gebettet hatte. Er war durch seine eigene Unachtsamkeit zu Schaden gekommen, wie allgemein zugegeben wurde. Abwechselnd knieten Leute bei ihm nieder, um etwas mit ihm anzufangen; man öffnete seinen Rock und schloß ihn wieder, man versuchte ihn aufzurichten oder im Gegenteil, ihn wieder hinzulegen; eigentlich wollte niemand etwas anderes damit, als die Zeit ausfüllen, bis mit der Rettungsgesellschaft sachkundige und befugte Hilfe käme. Auch die Dame und ihr Begleiter waren herangetreten und hatten, über Köpfe und gebeugte Rücken hinweg, den Daliegenden betrachtet. Dann traten sie zurück und zögerten. Die Dame fühlte etwas Unangenehmes in der Herz-Magengrube, das sie berechtigt war für Mitleid zu halten; es war ein unentschlossenes, lähmendes Gefühl. Der Herr sagte nach einigem Schweigen zu ihr: »Diese schweren Kraftwagen, wie sie hier verwendet werden, haben einen zu langen Bremsweg.« Die Dame fühlte sich dadurch erleichtert und dankte mit einem aufmerksamen Blick. Sie hatte dieses Wort wohl schon manchmal gehört, aber sie wußte nicht, was ein Bremsweg sei, und wollte es auch nicht wissen; es genügte ihr, daß damit dieser gräßliche Vorfall in irgend eine Ordnung zu bringen war und zu einem technischen Problem wurde, das sie nicht mehr unmittelbar anging. Man hörte jetzt auch schon die Pfeife eines Rettungswagens schrillen, und die Schnelligkeit seines Eintreffens erfüllte alle Wartenden mit Genugtuung. Bewundernswert sind diese sozialen Einrichtungen. Man hob den Verunglückten auf eine Tragbahre und schob ihn mit dieser in den Wagen. Männer in einer Art Uniform waren um ihn bemüht, und das Innere des Fuhrwerks, das der Blick erhaschte, sah so sauber und regelmäßig wie ein Krankensaal aus. Man ging fast mit dem berechtigten Eindruck davon, daß sich ein gesetzliches und ordnungsmäßiges Ereignis vollzogen habe. »Nach den amerikanischen Statistiken«, so bemerkte der Herr, »werden dort jährlich durch Autos 190000 Personen getötet und 450000 verletzt.«
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover
“Een droom heeft mij wakker gemaakt. Ik dacht dat ik in het Internaat was en in de rij liep. Naast Norine. Een rozenkrans in de hand. Ik hoorde de stem van de Overste. Zij prevelde. Voor mij gaven de meisjes elkaar duwtjes om het gebed van de soeur belachelijk te maken. Ik was acht. Mijn moeder lag in het ziekenhuis. Zij zou daar jaren liggen. Aan de hand van mijn vader beklom ik de brede en hoge stoep van het klooster aan de Gravenstraat. De zon ging onder. Ik denk dat het vier uur was. Ik huilde. De stilte van de kloostervestibule greep mij aan. Ik voelde mij gevangen, ver van de spelletjes die ik zo graag deed: het vangen van aardwormpjes met lange grassprietjes, natgemaakt met speeksel om de soekroeboes, zoals wij de wormpjes noemden, aan te lokken. Ik voelde mij ver van de hangalampoeheiningen, de bladeren die ik doorprikte met de harde doorns van de babydruif. En dan mijn tadja's van zand, versierd met gele bloemen die ik langs de goot voor ons huis plukte. De zoemende honingbijen, gevangen met een stukje papier. Tja, ik was acht toen ik kennis maakte met lange gebedsoefeningen, straffen, gangen, vestibules, refters, mangelkamers, koepen, zalen en biechtstoelen. Het Internaat van de Orde der Franciscanessen was een wereld in het klein, roterend door de kracht van christelijk kolonialisme. Een kleine wereld ook omdat alle rassen van onze samenleving dezelfde straffen ondergingen, dezelfde zonden beleden en dezelfde taal spraken. Het Nederlands. De voertaal. De taal van de beschaafden. Gesproken door de Chinese meisjes uit het district Nickerie en uit Marowijne. Door de Indiaanse meisjes, de onverschrokken dochters van de Caraïben en de Arowakken uit Donderskamp en Corneliskondré aan de benedenloop van de Coppenamerivier. Door zovele anderen die ik mij nog erg goed herinner. Vooral de rebellen, even onverschrokken als de Indiaanse meisjes voor wie ik grote bewondering had. Stella, Wilma, Joosje, gevolgd door de familienaam Indiaan. Ik kon goed met ze opschieten, ofschoon zij een stuk ouder waren. Toch durfde ik ze nooit te vragen of het waar was dat 's nachts in het donker van de Palmentuin drievingerige Indianen ronddoolden.”
Uit:De politieke romans van Virginie Loveling: antikatholiek?
“Vanacker stelt dus dat ik ten onrechte, op grond van mijn kennis van de eigen tijd, een scheiding aanbreng in de 19e eeuw tussen het katholieke geloof en de katholieke praktijk. In een raadselachtige zin lijkt hij te vinden dat ik op grond van mijn kennis van de huidige kerk (welke? die van mijn jeugd in Vlaanderen, die ik als minstens even onderdrukkend en intolerant heb ervaren als Loveling dat deed?), die zich zou distantiëren van de 19e-eeuwse onverdraagzaamheid, de conclusie trek dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de echte kerk en een intolerante verschijningsvorm ervan omstreeks 1880. Daar stelt hij tegenover dat er in 1880 geen andere katholieke kerk was dan die van 1880. Daar ben ik het mee eens, ook als dat betekent dat er binnen het katholieke kamp in die periode geen oppositie van enige betekenis bestond. Daar gaat het echter niet om. Als Vanacker zegt dat de twee geëngageerde romans van Virginie Loveling hem niet alleen antiklerikaal lijken, maar ook antikatholiek en hij verstaat onder die laatste term: gericht tegen de katholieke kerk, dan geef ik hem volmondig gelijk. Echter: in het normale spraakgebruik noemt men dat antiklerikalisme. Antikatholicisme stoot door naar de, niet aan een periode gebonden, geloofspunten. (Zoals anticommunisme veel verder gaat dan kritiek op de Russische partij). Welnu, V. Loveling bestrijdt die leerstellingen niet in haar boeken en zelfs niet (heb ik uit Vanacker begrepen) in haar journalistieke werk. De argumentatie voor deze stelling ligt op elke bladzijde van Vanackers artikel voor het oprapen. Er was omstreeks 1880 geen andere kerk, maar men - niet in de laatste plaats V.L. zelf - had wel degelijk weet van een andere, niet ultramontaanse, katholieke kerk, namelijk de vrijzinnig-katholieke waarin Virginie zelf grootgebracht was. Na 1848 was dit liberaal-katholicisme historisch achterhaald, hetgeen niet betekent dat het uit de hoofden gebannen was. Onmiskenbaar herinnerde V.L. zich die periode, sterker: zij idealiseerde die. En was het hoofdpersonage in de Franstalige tegenhanger van In onze Vlaamsche gewesten, Partie perdue van Goblet d'Alviella, niet zo'n oude katholiek, voorstander van de oude principes tegen de nieuwe Roomse richting? De onderwijzer die V.L. in het dorp M. (Meigem?) gekend moet hebben was al evenzeer zo'n katholiek. Vanacker noemt zelf de priester Angelman uit Sophie een dissident (een woord met een anachronistisch geurtje?) die Sophie uitlegt dat de kerk haar ware opdracht niet vervult.”
. Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007) Pervijze
Schlaflied Siehst du die Wolken über uns sie tanzen mit dem halben Mond siehst du das kleine rote Tier das in den schwarzen Büschen wohnt
der alte Zaun ist längst verfault der Wald umarmt den Garten siehst du mein Haar, es wird schon grau vom warten, ach vom warten
auf meiner Zunge liegt ein Stein und Gräser stechen tief in meine Haut die Nacht schaut uns mit tausend Augen zu komm schlaf mit mir bevor der Morgen graut
hier in dem Schatten deines Leibs roll ich mich ein um auszuruhn kommt erst das Weiß dem Jahr ins Haar dann muß ich fortgehn schwarz und stumm
auf meiner Zunge liegt ein Stein und Gräser stechen tief in meine Haut die Nacht schaut uns mit tausend Augen zu komm schlaf mit mir bevor der Morgen graut
Reeds buigt de rijpende air het hoofd ter aarde neder, En kondigt d' oogstdag aan, waarom de landman bidt; God geeft in 't levend brood het zaad den zaaijer weder... De velden worden wit.
Reeds zie ik ook voor mij den dag des oogstes naken. Waar bleef de blondheid, die de frissche jeugd bezit? Ach, zij verschoot om plaats voor bleeker verw te maken... De velden worden wit.
De zeissen wordt gescherpt, mijn ziel! die u zal vellen; Geen uur beslissender, heel 't leven door, dan dit! Leere u de grafbloem op uw kruin uw dagen tellen... De velden worden wit.
Halfheid Bij het zien van een regenboog
0 schoon gezicht! Met zevenvoude kleuren Zie ik de bonte hemelboog Als een triomfpoort naar omhoog Zijn stralend halfrond opwaarts beuren. Gods Majesteit en Liefde gloort En treedt ons tegen door die poort. Maar ach waar gij de krans van stralen Wilt volgen tot zijn ring zich sluit , — Zie hoe daar eenklaps de aarde u stuit, En 't oog weerhoudt in 't nederdalen! Hoe schoon, o boog, uw gordel zij, Een Halfheid en niet meer, zijt gij! 0 beeld van 't Schoonste en Zoetste op aarde! 't Gelijkt de bonte regenboog. Het streelt uw hart, het boeit uw oog, Maar 't blijft ten dele al wat ze u baarde. Straks breekt de schone toverring, Waarmee ze u voor een wijl omving. Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen, Wat ze ons van Waar- of Schoonheid bied', 't Is al een Halfheid, wat gij ziet: 't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen. De dood alleen schenkt eens uw oog De aanschouwing van de volle boog.
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896)
Tags:K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, Johannes Petrus Hasebroek, Romenu
De Nederlandse schrijver Christiaan Frederik (Chris) van Abkoude werd geboren in Rotterdam op 6 november 1880. Van Abkoudes vader, Pieter van Abkoude, had een kapperszaak. Zijn moeder Anna Hössen stierf in het kraambed, twee weken na Chris' geboorte. Na de middelbare school ging Chris van Abkoude naar de normaalschool (kweekschool) en behaalde hier zijn onderwijsakte. Van 1901 tot circa 1909 was hij leerkracht op een volksschool in de Rotterdamse wijk Crooswijk. Naast het lesgeven ging Van Abkoude zich ook met journalistiek bezighouden. Verder hielp hij een paar vrienden bij de oprichting van een krant. In 1905 trouwde Van Abkoude met Johanna van Wijk. Kort na elkaar werden drie zoons geboren, van wie veel belevenissen verwerkt zijn in het boek “De zonen van Pietje Bell”. Van Abkoude schreef twee novellen die echter vrij snel uit de handel verdwenen. In 1907 verschenen zijn eerste twee kinderboeken, “Bert en Bram” en “Hollandsche jongens”. Begin 1914 verscheen “Pietje Bell”. Het boek verkocht goed in zowel Nederland als België en zelfs Zuid-Afrika. In augustus van datzelfde jaar brak WO I uit en Van Abkoude ging in militaire dienst. Hij werd korporaal bij de landmacht, maar probeerde hier op allerlei manieren onderuit te komen. Een jaar nadat Van Abkoude uit militaire dienst werd ontslagen, emigreerde hij in de zomer van 1916 naar de Verenigde Staten. Hij ging aan de slag als kinderentertainer en als pianist bij stomme films in een bioscoop. Verder regelde hij optredens voor zijn Holland Dutch Show, bestaande uit poppenkastspel, goocheltoeren en verhalen uit Nederland. Ook veranderde Van Abkoude zijn naam in Charles Winters, omdat zijn oorspronkelijke naam te lastig bleek voor Amerikanen. Op aandringen van uitgeverij Kluitman schreef Van Abkoude een nieuw boek over Pietje Bell: “De vlegeljaren van Pietje Bell”. In Amerika leerde Van Abkoude de miljonair August Heckscher kennen. In 1920 richtte Hekscher The Heckscher Foundation for Children op, waar Van Abkoude in 1921 werd aangesteld als 'Children's Director'. Zijn taak was het bedenken van activiteiten om kinderen van de straat te houden. Begin 1922 probeerde Van Abkoude zijn reeks verhalen over Pietje Bell af te sluiten met het boek “De zonen van Pietje Bell”. Er zouden er echter – noodgedwongen – nog enkele volgen. Korte tijd later ontving zijn uitgever ook het verhaal van “Kruimeltje” dat in 1923 werd uitgegeven. In 1943 belandden de Abkoudes in het stadje Alameda, dicht bij San Francisco. In San Francisco was een Amerikaanse marinebasis gevestigd, waar Van Abkoude voorstellingen verzorgde, voornamelijk voor kinderen van militairen en havenarbeiders. Met het eind van de oorlog in 1945 nam ook dit werk weer af. Van Abcoude ontving een ouderdomsuitkering, maar dat was amper genoeg om van te leven. Van Abkoude schreef een kort toneelstuk, “The Miracle”. Nadat dit stuk in oktober 1951 met succes werd opgevoerd maakte hij plannen voor nieuwe stukken. Begin 1951 werd hij echter getroffen door een beroerte, en moest hij stoppen met toneel en schilderen. Chris Van Abkoude overleed op 79-jarige leeftijd in een verzorgingstehuis in Portland.
Uit: Pietje Bell
“Tante Cato was al stevig ingedut en hoorde Pietje niet binnenkomen. Hij keek naar tante, naar haar open mond, naar de grote puist op haar neus. Er zaten drie haartjes op. Piet had van de jongens gehoord, hoe je wratten kon afbinden. Met een gewoon draadje garen legde je een stevige knoop om de wrat en trok die zo hard mogelijk aan. Na een paar dagen viel de wrat dan vanzelf af. Hij vond het wel een mooi idee om tante op die eenvoudige manier van dat lelijke ding op haar neus af te helpen. Nu zij sliep, was de gelegenheid daartoe al bijzonder gunstig. De eindjes van de knoop zou hij zo kort mogelijk afknippen, dan bemerkte zij er niets van. En als dan na enige dagen het ding afviel, zou hij zeggen: "Tante, dat heb ik nu gedaan." Ja, dat was een mooi en goed plan. Hij haalde een draad garen, strikte daar een losse knoop in en schoof die voorzichtig over de knobbel op de neus van de slapende tante Cato. Toen trok hij hard aan, heel hard, want de knoop moest stevig zitten, anders ging het niet. [Pietje Bell] Opeens vloog tante met een ruk overeind en schreeuwde, alsof zij vermoord werd. Met beide handen greep zij naar haar neus, en toen zij voelde dat zij nog in het bezit was van dat sierlijke pronkstuk, begon zij tegen Pietje uit te varen. "Jou akelig, schandelijk kind! Jou misdadige jongen! Oude mensen bespotten en mishandelen. Wat doe je hier? Dit is mijn kamer. Ga weg, oneerbiedige jongen, laat ik je niet meer zien." "Maar tante....." "Ga weg, ik ben je tante niet! Hemel, wat heb je toch met mijn neus uitgevoerd? Hangt er een draad aan?" Tante Cato ging voor de spiegel staan en zag het garen om de knobbel geknoopt. Zij maakte het gauw weer los en keek Pietje met een vernietigende blik aan. "Tante, ik wou...." "Ben je nog hier? Ik zeg immers, dat ik je tante niet ben en dat je moet weg gaan!" "Bent u mijn tante niet?" vroeg Pietje verbaasd. "Bent u dan een oom?" "Nu voor het laatst, brutaal kind: Ga - De - Deur - Uit!" "Maar dan raakt u de puist niet kwijt, tante." Tante Cato was buiten zichzelve. Ze zette Pietje buiten de deur. Deze begreep maar niet, dat tante zoveel drukte om niets maakte.”
Chris van Abkoude (6 november 1880 – 2 januari 1960)
“Mia Kalman liep met korte, gehaaste passen de Korte Houtstraat uit en boog, toen ze op het Plein was aangekomen, af in de richting van het gebouw van de Tweede Kamer. De terrassen zaten vol en nazomers gemurmel met zo nu en dan een uitschieter van gelach of stemverheffing vulde de lucht. Maar Mia had geen tijd voor terrassen en smalltalk, er was werk aan de winkel. Ze stapte zonder om zich heen te kijken langs de tafeltjes, om zo de kans dat ze werd aangeroepen door een bekende zo klein mogelijk te maken. Mia Kalman was tweeënveertig en de belangrijkste speechschrijver van de premier van Nederland. Ze moest naar het Torentje, een klein achthoekig gebouwtje met een puntdak dat tussen het regeringscomplex en het Mauritshuis stond, met uitzicht op de Hofvijver. Vanwege de veiligheid was de toegang tot het Torentje vanaf het Plein afgesloten – Mia moest via de poort van het Binnenhof binnendoor en onder begeleiding naar het vertrek van de minister-president. Ze liet haar pas zien, knikte naar de bewaker, ging een toilet in om haar make-up en kleding te controleren, glimlachte even naar zichzelf, verliet het toilet en liep verder. Het sms’je van haar baas was gekomen nog voor ze een nieuwsalert kreeg: er waren vier Nederlandse soldaten omgekomen bij een vredesmissie in een land waarvan ze niet eens wist dat er een Nederlandse vredesmissie actief was. Ze belde hem meteen: een Bushmaster was op een landmijn gereden en de explosie was zo hevig geweest dat de wagen was opgetild en ondersteboven weer was geland, met de vijf inzittenden er dankzij hun veiligheidsgordels nog in. Mogelijk hadden ze het overleefd als er niet meteen na de ontploffing uit het niets gewapende mannen waren opgedoken die het vuur hadden geopend op de verwrongen hoop staal en de inzittenden, en die daarna weer waren verdwenen in de woestijn. Een van de soldaten had de aanslag overleefd, vermoedelijk hadden de terroristen hem over het hoofd gezien. Hij lag met een shock in de ziekenboeg van de Nederlandse militaire compound, in afwachting van het moment waarop hij vervoerd zou kunnen worden naar Nederland. Maak vast iets voor Twitter,’ las ze. ‘Ik moet straks een verklaring afleggen op de drie publieke zenders en bij RTL en SBS.’ Mia klopte op de eiken deur en hoorde iets dat op ‘`entrez!’ leek. Toen ze binnenkwam zag ze haar baas door de kleine ruimte ijsberen, een mobiel aan elk oor. Ze hoorde achtereenvolgens ‘Verdomme!’, ‘Kolerezooi!’, ‘Gore woestijnratten!’ en ‘Haha!’
“Bianca Kempfer, 17 Jahre alt, Realschülerin, steigt in Hamburg-Osdorf aus dem Bus und dreht sich eine Zigarette. Der Asphalt ist warm unter ihren nackten Füßen, ihre Springerstiefel hat sie ausgezogen und in den Rucksack gepackt. Der Bus setzt sich in Bewegung und gibt den Blick frei auf den Sonnenhof, wo sie seit drei Wochen ihre Sozialstunden ableistet. Eine heruntergekommene Siedlung auf dem Mars – das war ihr allererster Eindruck von dem Ort. Wobei es auf dem Mars wahrscheinlich keine Pfützen, keine Mohnblumen und keinen Löwenzahn gibt. Aber die runden Lehmhäuser mit den Metallfenstern erscheinen ihr marsig, und auch die Menschen, die auf dem Sonnenhof leben – marsig und nice. Sie hätte nicht gedacht, dass Sozialstunden so viel Spaß machen können. Beim Betreten des Geländes achtet sie wie immer drauf, schwungvoll zu gehen. Ramafelene, der Chef, hat ihr gesagt, dass er ihre energiegeladene Art mag. Die Sonnenhöfler würden allesamt so schlurfen. Das nerve ihn. Sie schaut sich um; Ramafelene ist nirgendwo zu sehen. In der Mitte des Geländes, zwischen den sechs runden Lehmhäuschen, gibt es einen Brunnen, der total märchenmäßig wirkt. Sie wirft den glibschigen Holzeimer rein, zieht ihn an der Seilwinde hoch und trinkt einen Schluck kaltes Wasser.
„Als Mia von der Bibliothek nach Hause kommt, steht er vor der Haustür. Ruhig, wartend, als sei er ganz sicher, dass sie kommen werde. Sie schaut ihn an, erkennt ihn aber auf den ersten Blick nicht. Sie will schon an ihm vorbeigehen und die Haustür aufschließen, als er sie auf Italienisch anspricht. Es ist der vertraute, melodische Klang, den sie noch vor Kurzem täglich in Venedig gehört hat. Mia erschrickt ein wenig, sie hält inne und schaut den Typ länger an. Er grüßt noch einmal und sagt, dass er ihrer Einladung gefolgt sei. »Jetzt bin ich da«, erklärt er, und es klingt derart eindringlich, dass Mia nicht sofort antwortet. Sie will keinen Fehler machen, denn der Typ meint es anscheinend ernst. Wer aber ist er und wieso spricht er von einer Einladung? Er ist etwas größer als sie, vielleicht um die ein Meter achtzig, er ist schlank und trägt einen kurzen schwarzen Wintermantel. Die braunen Haare sind sorgfältig kurz geschnitten, er hat einen Bart, nichts Auffälliges, Dichtes, sondern eine schwache Behaarung um die Mundpartie, so wie die meisten jungen Venezianer sie jetzt haben. Eine Mundmaske, ein kleiner Schatten um das Kinn, ein Akzent, dass man nicht alles preisgibt, sondern einige Feinheiten des Lebens für sich behalten will. Er lächelt nicht, sein Gesicht zeigt auch sonst keine Bewegung, er schaut sie an wie ein Junge, der umarmt und willkom-men geheißen werden will. Wie alt er wohl ist? Zwan-zig? Zweiundzwanzig? Höchstens dreiundzwanzig, nein, eher doch zweiundzwanzig. Er hat den Sprung in die Er-wachsenenwelt noch nicht ganz geschafft, er wartet ge-radezu darauf, dass man ihn an der 1 land packt und mit ins I laus nimmt. I lat er etwas dabei? Einen Koffer? Nein, das nicht, sondern nur eine einfache, schwarze Sporttasche. Er trägt Turnschuhe, sie leuchten hell in der einbrechenden Dunkelheit. Was ist mit ihm? Will er etwa bei ihr woh-nen? Das geht nicht, denkt Mia, es geht auf gar keinen Fall. Mia wohnt mit zwei anderen jungen Frauen in einer Dreier-wc im dritten Stock des Kölner Mietshauses, vor dem der Fremde und sie noch immer stehen. Übernach-tungen von Männern, haben die drei Frauen fest verein-bart, sind in der wc nicht erwünscht. Männer am Früh-stückstisch möchte erst recht keine von ihnen sehen, und wenn eine einen festen Freund haben sollte, über-nachtet sie bei ihm, er aber nicht bei ihr. Keine der drei jungen Frauen hat jedoch gegenwärtig einen festen Freund, das macht die Männer-Thematik unkompliziert. Mia tastet sich an die Sache heran. Am einfachsten ist es, wenn sie nachfragt. — Du kommst aus Venedig? — Ja, direkt aus Venedig. — Mit dem Flieger? — Nein, mit dem Zug. — Und wie lange wartest Du schon?“
“Ever since the end of my marriage to my children's father I had wanted to fall in love. But if you had asked me — or if I ever asked myself — what it meant to fall in love, I doubt I could have told you. "Falling in love" was an idea I had picked up from a lot of rock-and-roll songs and movies and the fairy tales that came before them. My own experience of love had not contained the happy ending, though passion was part of it, as was romance, and certainly drama. (Drama: an addiction of mine, maybe. To look at my history, at least, you would have had to consider that possibility.) Age had changed me in many ways, but not in this one. Into my fifties, and closing in on the next decade — my children grown and gone, along with so much else I had held onto once and now let go — I still looked for that feeling of my pulse quickening, of holding my breath when a person walked in the door — my person. But when I tried to imagine what this falling-in-love thing would look like with the passage of time, my imagination — though it seldom failed me — provided no picture. Mostly what I had known of falling in love was that heartbreak followed soon after. I had been, at the point our story began, a writer of fiction, and in the writing of fiction, it is well understood that for a story to hold the reader's interest, conflict must exist. I might have told myself otherwise, but for years I think I carried that belief into my life off the page. Where was the drama in happiness? If there was no trouble present, what kept the story alive? What did I know of love? What had I witnessed? My parents had started out with a big love affair, filled with extravagant emotion and conflict. The fact that when my mother met him, my father had been twenty years older than she was — and divorced — had not even been their biggest obstacle. He just wasn't Jewish. He had courted her for ten years — writing her poems, sending her drawings, swearing his devotion, taking a job under a made-up name as a radio host on the prairies of Canada so he could recite romantic poetry to her over the airwaves without her parents knowing it. He was handsome and funny, brilliant and difficult. But romantic — and in the end, irresistible.”
Doña Josefina Counsels Doña Concepción Before Entering Sears
Conchita debemos to speak totalmente in English cuando we go into Sears okay Por qué Porque didn’t you hear lo que pasó It say on the eleven o’clock news anoche que two robbers was caught in Sears and now this is the part I’m not completely segura que I got everything porque channel 2 tiene tú sabes that big fat guy that’s hard to understand porque his nose sit on his lip like a elefante pues the point es que the robbers the police say was two young men pretty big y one have a hairy face and the other is calvo that’s right he’s baldy and okay believe me qué barbaridad porque Hairy Face and Mister Baldy goes right into the underwear department takes all the money from the caja yeah uh-huh the cash register and mira Mister Baldy goes to this poor Italian woman that I guess would be like us sixty o sixty-five who is in the section of the back-support brassieres and he makes her put a big bra over her head para que she can’t see nothing and kneel like she’s talking to God to save her poor life and other things horrible pero the point como dije es que there was two of them and both was speaking Spanish y por eso is a good thing Conchita so the people at Sears don’t confuse us with Hairy and Baldy that we speak English only okay ready Oh what a nice day to be aquí en Sears Miss Conception
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
1st man: What is oputheozis? 2nd man: How can I explain it? It is a kind of award. 1st man: An award? Like an Order? 2nd man: No, not exactly like an Order. 1st man: Then like what? Maybe a medal? 2nd man: No, not exactly a medal either. 1st man: Not exactly? 2nd man: Not exactly. 1st man: Then what is it? 2nd man: Well, oputheozis — It’s a sort of commendation 1st man: A-a-ah. Understood.
Forewarned Conversation No. 2 Man: Comrade major, what is oputheozis? Major: Not oputheozis, apotheosis. Man: But what is it? Major: How can I explain it to you so that you will understand? It is the honest and conscientious fulfillment of a duty, the execution of a service that results in you becoming an example to others. Man: Do you have to wait long for it? Major: As long as it takes. Under certain circumstances zeal may be reached after five or so years. Man: And what then? Major: Then it will last and bring people joy.
Dat u zo goed was om mij onlangs te vereren met een brief van uw hand, zou de grandeur van Uwe Hoogheid en de laagheid van mijn staat ontkennen, indien ik het toeschreef aan mijn verdienste in plaats van aan uw pure gunst. In die brief nam u de moeite hartelijk te informeren naar mijn gezondheid en studies. Wat betreft mijn gezondheid, zij is (dank aan God) in zo'n bevredigende toestand dat ze het een eer vindt om uw opdrachten te (kunnen) ontvangen. Maar de voortgang van mijn studies is niet zo opzienbarend dat ik er tot mijn voordeel rekenschap van zou kunnen geven. Tenminste, ik ben niet van mening dat zij de publieke verwachtingen kunnen waarmaken, zoals uw gunst me wil doen geloven. Het is waar dat ik grote hoogachting heb voor de doctors scholastici en dat zij zonder twijfel mij goede gelegenheden zouden kunnen bieden om mijn geest te oefenen, als ik niet afgeleid zou zijn door meer noodzakelijke oefeningen. Ik wil niet ontkennen dat zij soms verdwalen in ijdele, gevaarlijke, ja godslasterlijke speculaties wat veroorzaakt heeft dat zij de censuur van verscheidenen geleerden van onze tijd op de hals gehaald hebben. Niettemin mag dat ons niet bevooroordelen tegen de degelijkheid noch tegen de voortreffelijkheid van hun opvattingen die men dikwijls in hun werken bewondert wanneer het erom gaat de geheimen van de filosofie te verhelderen of om de kernpunten van de christelijke godsdienst tegen de profane Sceptici en Atheïsten te verdedigen. Met moeite zou men weten te onderscheiden of zij spitsvondiger geweest zijn om de twijfels en tegenwerpingen te smeden dan of ze meer onversaagd zijn geweest om verheven en moeilijke dingen te ondernemen of meer succesvol en capabel om ze af te breken. Zodat ze, naar mijn oordeel, deze twee kwaliteiten harmonieus hebben samengevoegd, namelijk subtiliteit en werkelijkheid. En werkelijk, het is niet verbazend dat zij zo'n hoge graad van volmaaktheid bereikt hebben. Voorzover zij nooit hun voorgangers veracht hebben, noch de schatten van al de verleden eeuwen.”
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret doorMichiel van Mierevelt, 1638
Don’t look for the flaws as you go through life; And even when you find them, It is wise and kind to be somewhat blind And look for the virtue behind them. For the cloudiest night has a hint of light Somewhere in its shadows hiding; It is better by far to hunt for a star, Than the spots on the sun abiding.
The current of life runs ever away To the bosom of God’s great ocean. Don’t set your force ‘gainst the river’s course And think to alter its motion. Don’t waste a curse on the universe – Remember it lived before you. Don’t butt at the storm with your puny form, But bend and let it go o’er you.
The world will never adjust itself To suit your whims to the letter. Some things must go wrong your whole life long, And the sooner you know it the better. It is folly to fight with the Infinite, And go under at last in the wrestle; The wiser man shapes into God’s plan As water shapes into a vessel.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
Sie sprach: »weißt nicht mein treuen mute? ich hab gewagt leib, er und gute mit dir, ist das ietzunt mein lon?« der jüngling sprach: »herzlieb, verschon! der argwon bracht mich auf das spore, weil ich dich nicht sach oft als vore.« Das freulein sprach; »der klaffer vile, die sehen uns gnau auf das spile, ob ich dich bei der nacht vernim; oder ich hör zu nacht dein stim, zum fenster darf ich nicht aussehen, förcht auch, dir möcht etwas geschehen.« Er sprach: »nechten wars mir nit weit, es jagten mich um mettenzeit mit bloßer wer die schergenhaufe eben gleich für dein tür heraufe.« sie sprach: »erst machst mir sorge mer. unglück reit mich, wo ich hin ker. mein man wil mir auch nit vertrauen und tut gar eben auf mich schauen.«
Der jüngling sprach: »merkt es dein mane, erst bleib ich nit; ich wil darvane! es kostet mein und deinen leib.« erst wart betrübt das zarte weib und umfing den jüngling mit armen, sprach: »bleib und tu dich mein erbarmen!« Der knab tet wider zu ir jehen: »dein brüder mich tückisch ansehen, als ob sie merken unser lieb; nit gut wer, das ich lenger blieb.« darmit das freulein er umfinge, nam urlaub, traurig von ir ginge; Die wand ir hend und rauft ir har. da dacht ich mir: und ist das war, das in der süßen lieb verborgen ligt so vil ungelücks und sorgen, klag, eifersucht und klafferei, senen und trauren mancherlei, ich geschweig des letzten abscheiden, so wil die bitter lieb ich meiden.
Hans Sachs (5 november 1494 -19 janauari 1576) Cover DVD
„Die Klinkerkliniken standen am Berg, in den Krankengängen roch es nach Wunden und Desinfektion, nach Schwesternkaffee und Hackbraten. Ich tanzte und ich sang, bis die Sterber starben, dann saß ich still, um ihre Stille nicht zu stören, gab meine Hand und wartete auf den Spalt, von dem die Großmutter mir erzählt hatte, daß er aufreißt, wenn einer stirbt, mitten hineinreißt in das Gefüge hier." Die Kindheits- und Jugenderinnerungen prägen ihr Bild vom Sterben und fügen sich gut in das Buch, da uns die Erfahrung von Tod und Trauer alte Kinderfragen immer wieder neu stellen lässt: "Wohin gehen die Toten?" oder wie es in dem Buch heißt: "Was geschieht mit den Toten?". In fünf Akten, plus einer Vor- wie einer Nachrede, umkreist Berkéwicz ihren Gegenstand. Die stärksten Augenblicke gelingen ihr in ihren atmosphärisch und sprachlich ungeheuer dichten Krankenhausszenen, in denen die Erzählerin nicht von der Seite ihres Mannes weicht, das Personal nervt und sich selbst an die eigenen Grenzen bringt. "Ein Warteraum für Angehörige, ein Angst-Schock-Horror-Raum. Ein Raum, in dem die kahlen Wände sich vor Schrecken biegen, in dem es nach der Scheiße stinkt, die nebenan im Plastikklo, wo sich die Angehörigen die Angst, den Schock, den Horror aus dem Leib rausscheißen, in allen Ritzen hängt. Es ist heiß. Die Heizung ist nicht abzustellen. Draußen brütet die Pfingsthitze giftige Fliegen aus. Ein rohes Sofa, ein Tisch, ein Gummibaum. 'Rauchen verboten' steht an der Wand. 'Öffnen verboten' steht am Fenster. Ich nehme einen grünen Kittel von einem Kittelstapel. Es hat geheißen, ich muß warten, bis er untersucht ist, es hat geheißen, ich muß einen grünen Kittel überziehen.Leute in weißen Kitteln rennen an der Tür vorbei durch eine Tür, an der 'Eintritt verboten' steht. Nach Stunden kommt ein Pfleger, plärrt, er sei Pfleger hier, gibt einen Code ein in die Tür, die summt, fährt auf, der Pfleger stößt mich. Einer, der in ein schwarzes Loch fällt, erblickt vor sich ein bisher unsichtbares Universum und büßt im selben Augenblick jede Möglichkeit ein, sich mit denen, die draußen geblieben sind, zu verständigen. Ist das der Tod? Nein, die Intensivstation."
Uit: Breaking Point (Vertaald door Percy Pinkerton)
“The little town lay in the Steppes, and beyond its outskirts, beyond the vibrating air of the distant country-side, lay the intangible depths of the horizon of towering forests and the remote indifferent sky. It was easy here to realise the vanity and futility of the handful of human beings who lived, suffered, and died in the place. In summer the sun burnt ceaselessly down on the Steppes, and in winter they were wrapped in a cold smooth shroud. During the hot nights the clouds collected in masses and the thunder rolled ceremoniously from one end of their vast blackness to the other. But at all times the Steppes were equally oppressive, strange and mysterious. When it was windy columns of dust rose from the plains and blew straight down on the town, like a funeral procession of grey ghosts. Noiselessly they settled on the roofs and windows of the houses, on the stagnant waters of the river, and covered the whole town with a soft unresisting veil. And then the place looked old and decrepit, like the world. Everything was as formless and insignificant as a heap of ashes before the wind scatters them. It is in such a grey hamlet, rather than among blossoming trees, sunlit mountain-peaks, the azure of the sky, or in the midst of cities that those terrible thoughts must be born which later enter the world to creep across her face like the pale portentous ghost of death. A rock flung into the sea vanishes to leave no trace, but a . mall stone, tolling into shallow stagnant water creates its inevitable circles in every direction. And what passed unheeded that day in the midst of life was to stir souls to their depths in that little town. Naumoff, the new engineer at the factories of Arbusoff the local capitalist, may be said to have caused the whole trouble. Perhaps the shadow which this sinister being had cast upon life was really significant in the speedy development of affairs. »
Mikhail Artsybashev (5 november 1878 – 3 maart 1927)
It was no sooner than this morn That first I found you there, Deep in a field of southern corn As golden as your hair. I had read books you had not read, Yet I was put to shame To hear the simple words you said, And see your eyes aflame.
Shall I forget when prying dawn Sends me about my way, The careless stars, the quiet lawn, And you with whom I lay?
Your's is the beauty of the moon, The wisdom of the sea, Since first you tasted, sweet and soon, Of God's forbidden tree.
Darling, a scholar's fancies sink So faint beneath your song; And you are right, why should we think, We who are young and strong?
For we are simple, you and I, We do what others do, Linger and toil and laugh and die And love the whole night through.
James Elroy Flecker (5 november 1884 – 3 januari 1915)
On The Statue Of An Angel, By Bienaimé, Of Rome, In The Possession Of J. S. Copley Green, Esq.
Oh, who can look on that celestial face, And kindred for it claim with aught on earth? If ever here more lovely form had birth- No-never that supernal purity-that grace So eloquent of unimpassioned love! That, by a simple movement, thus imparts Its own harmonious peace, the while our hearts Rise, as by instinct, to the world above. And yet we look on cold, unconscious stone. But what is that which thus our spirits own As Truth and Life? 'Tis not material Art- But e'en the Sculptor's soul to sense unseal'd. Oh, never may he doubt-its witness so reveal'd- There lives within him an immortal part.
Washington Allston (5 november 1779 – 9 juli 1843) De beschermengel door Luigi Bienaimé
Als je zoveel om iemand gaf dat je alles wat je had je huis en je hele boel daarvoor zou willen geven dan werd je alleen maar veracht.
Toch is het een gevoel dat inslaat als een flits een brand vlamt door je heen en er is geen rivier geen water in de wereld dat zulke vlammen blust.
Houd me dicht tegen je aan als een band om je arm als een hanger op je hart want sterk als de dood is de liefde, en afgunst zo diep als het graf.
Ouderdom
Later, als ik zwakzinnig ben met schoothond en schrikvel houd ik een kruik warm tegen me aan en praat ik met je in mijn slaap. Als je nu kan begrijpen wat ik dan ga bedoelen, krakende dorre tak dat ik ben, ga ik me niet zo afgebroken voelen maar meer een uitgeblazen paarde- bloem. Hoor je me dazen? Daar gaan mijn parachuutjes al.
En of het hier gesneeuwd heeft
Eerste sneeuw. Ja, eerste sneeuw, maar wie heeft ogen voor de laatste, de laatste sneeuwpop, het smelten van de voeten, wie let daarop?
Zo gaat het ook met pijn. Je voelt het onbarmhartige begin maar het verdwijnen maak je op uit het verdwenen zijn.
Doodstil de trap af, nog warm van het nachtlang bed, en bang door het schemerig huis geslopen doe ik de voordeur niet open
maar schuil achter het gordijn [de schuldeisers dorpelingen gluren misschien naar binnen naar onze droom, onze pijn]
en kijk om de hoek op de mat of er post is gekomen. Er is geen brief, gauw naar boven, naar het nog lauwe bed.
Was er post? vraag je. Nee, hoe zou de bode ons vinden in dit dorp gesloten van winter? Slaap maar. Het is koud. Er komt sneeuw.
Maar ik denk: Misschien heeft de postbode alle brieven gestolen, leest hij ze vanavond vrolijk voor in het boos café.
In deze voorlopige straten
In deze voorlopige straten [waar kinderen roepen, dag meester dag, tegen een man met een scheve glimlach, die wel mijn naam en
jas draagt, maar die ik niet ben] loop ik [dag meester, teken nog eens een zon op het regen- grijze bord van de hemel
met geel krijt], loopt mijn eenzame mens te luisteren naar de tijd die in de klokken verslijt. Dag kinderen, een mens woont altijd in een dorp waar geen mens hem kent.
Praag
Op de Burcht zijn wij even heersers. Minzaam glimlachend van macht kijken wij neer op de stad: trappen en daken, hardleerse
bewoners daaronder. Een taal van dubbele bodems, gefluisterd, in stegen afgeluisterd, betekent dit allemaal.
De oude heersers zijn dood. De nieuwe zijn rood aanwezig: vlaggen en kreten beneden.
Het fluisteren duurt al eeuwen. De taal heeft het langste leven.
“Overal flippers, zo ver als je kon kijken. You know, het water was zanderig, dus je zag ze niet aankomen, en dan ineens, bang, dan schoten ze naast je het water uit. En ze daagden me uit, wie er sneller was, ik op mijn surfboard of zij. Waanzinnig!' ik hoor een sprekende Lonely Planet-gids. Het is backpacker Esperanto, een simpele taal met hoofdzakelijk bedragen en informatie over hostels, transport, restaurants en absoluut onmisbare bezienswaardigheden. Het is een syndroom, een obsessie, een dwangneurose, een virus: lonelyplanetitis. Ik heb mijn exemplaar in een bruine kaft gestoken, een truc die ik in de vroege jaren tachtig in de metro van New York toepaste om door onverlaten niet herkend te worden als domme toerist. Carmen vindt het raar dat ik een kaft om de gids heb gedaan; waarom zou ik me schamen? Ze vindt het ook raar dat ik nooit de weg wil vragen en dat ik winden laat in bed en dan met de lakens wapper. We zitten samen op een badhanddoek en staren net als de andere stelletjes naar de einder. Surfers dobberen verveeld op zee, wachtend op wind en golven. Van een strandneger hebben we een gele parasol gehuurd. Het Brahma-bier is duur en lauw, ik vraag of Carmen inmiddels al honger heeft. We houden het allebei nooit lang vol op het strand met onze bleke sproetenkoppen. in België gingen we vaak wandelen op het uitgestrekte strand van Oostende, het liefst met noodweer, om daarna aan de boulevard Hasseltse jenever te drinken en garnalenkroketten te eten. Puffend bereiken we Pipa, de twee pakjes sigaretten per dag doen me geen goed. in het stoffige hoofdstraatje wordt een capoeira- demonstratie gegeven. Fletse Scandinavische meisjes kijken bewonderend naar de glimmende mulatten die zich uitsloven met hun traditionele vechtdans.”
“After a time of actively not listening, the young Inman had taken his hat from under the desk and held it by its brim. He flipped his wrist, and the hat skimmed out the window and caught an updraft and soared. It landed far out across the playground at the edge of the hayfield and rested there black as the shadow of a crow squatted on the ground. The teacher saw what Inman had done and told him to go get it and to come back and take his whipping. The man had a big paddleboard with holes augured in it, and he liked to use it. Inman never did know what seized him at that moment, but he stepped out the door and set the hat on his head at a dapper rake and walked away, never to return. The memory passed on as the light from the window rose toward day. The man in the bed next to Inman's sat and drew his crutches to him. As he did every morning, the man went to the window and spit repeatedly and with great effort until his clogged lungs were clear. He ran a comb through his black hair, which hung lank below his jaw and was cut square around. He tucked the long front pieces of hair behind his ears and put on his spectacles of smoked glass, which he wore even in the dim of morning, his eyes apparently too weak for the wannest form of light. Then, still in his nightshirt, he went to his table and began working at a pile of papers. He seldom spoke more than a word or two at a time, and Inman had learned little more of him than that his name was Balis and that before the war he had been to school at Chapel Hill, where he had attempted to master Greek. All his waking time was now spent trying to render ancient scribble from a fat little book into plain writing anyone could read. He sat hunched at his table with his face inches from his work and squirmed in his chair, looking to find a comfortable position for his leg. His right foot had been taken off by grape at Cold Harbor, and the stub seemed not to want to heal and had rotted inch by inch from the ankle up. His amputations had now proceeded past the knee, and he smelled all the time like last year's ham. For a while there was only the sound of Balis's pen scratching, pages turning. Then others in the room began to stir and cough, a few to moan. Eventually the light swelled so that all the lines of the varnished beadboard walls stood clear, and Inman could cock back on the chair's hind legs and count the flies on the ceiling. He made it to be sixty-three.“
1. Watch me, I’m running, watch me, I’m dancing, I’m air; the building I used to live in has been razed and I’m skipping, hopping, two-footedly leaping across the blocks, bricks, slabs of concrete, plaster, and other unnameable junk . . .
Or nameable, really, if you look at the wreckage closely . . . Here, for instance, this shattered I-beam is the Bible, and this chunk of mortar? Plato, the mortar of mind, also in pieces, in pieces in me, anyway, in my mind . . .
Aristotle and Nietzsche, Freud and Camus and Buber, and Christ, even, that year of reading “Paradise Lost,” when I thought, Hell, why not? but that fractured, too . . . Kierkegaard, Hegel, and Kant, and Goffman and Marx,
all heaped in the foundation, and I’ve sped through so often that now I have it by heart, can run, dance, be air, not think of the spew of intellectual dust I scuffed up when in my barely broken-in boots I first clumped through
the sanctums of Buddhism, Taoism, Zen, and the Areopagite, even, whose entire text I typed out—my god, why?— I didn’t care, I just kept bumping my head on the lintels, Einstein, the Gnostics, Kabbalah, Saint This and Saint That . . .
2. Watch me again now, because I’m not alone in my dancing, my being air, I’m with my poets, my Rilke, my Yeats, we’re leaping together through the debris, a jumble of wrack, but my Keats floats across it, my Herbert and Donne,
my Kinnell, my Bishop and Blake are soaring across it, my Frost, Baudelaire, my Dickinson, Lowell and Larkin, and my giants, my Whitman, my Shakespeare, my Dante and Homer; they were the steel, though scouring as I was
the savants and sages half the time I hardly knew it . . . But Vallejo was there all along, and my Sidney and Shelley, my Coleridge and Hopkins, there all along with their music, which is why I can whirl through the rubble of everything else,
the philosophizing and theories, the thesis and anti- and syn-, all I believed must be what meanings were made of, when really it was the singing, the choiring, the cadence, the lull of the vowels, the chromatical consonant clatter . . .
Watch me again, I haven’t landed, I’m hovering here over the fragments, the remnants, the splinters and shards; my poets are with me, my soarers, my skimmers, my skaters, aloft on their song in the ruins, their jubilant song of the ruins.
Vagrant ghosts found passage home guided by each other, Anubis or other myths into caverns hewn from onyx and anthracite. They watched without eyes in vagabondage; of the womb of spring yellow shoots arose, betwixt summer and spring, exaltations raised their nests in summer an emerald canopy closed. Between summer and autumn water condensed into caverns of onyx and anthracite.
On motionless faces covering homes a mournful lantern spells in idle light words from languages momentarily undecipherable. In summer an emerald canopy closed to conceal towns founded on old dialects, in silent yards measuring ruinous night are places where neighbors no longer speak. A mournful lantern spells in idle light constellations sewn onto winding sheets of land. Autumn leaves fell like a wing from grace to mingle with newspaper, books, and grass in silent yards measuring ruinous night.
Summer beyond summer was a golden curse. In winter's mean charge the whole world froze in autumn leaves fell like a wing from grace of the womb of spring yellow shoots arose in winter's mean charge, the whole world froze. ill-suited to see hints of flicker seen in life vagrant ghosts found passage home.
Marc Awodey (Ann Arbor, 4 november 1960) Purple Girl door Marc Awodey, 2008
„Eines Abends saßen sie wieder beisammen, die Sterne funkelten so tief, das Meer rauschte dröhnend, einige Segel standen noch draußen, und längs der Hafenbucht waren schon Lichter entfacht. Nun ging das Licht auf dem Götterhaupte mit starkem Schein auf. Da faßte sich der alte Schiffer ein Herz und fragte seinen Gastfreund: "Ihr wißt viel von den Bäumen und Blumen, Herr?" "Nun", erwiderte dieser lachend, "mein Hofrat weiß schon ein wenig mehr als ich." Dies hatte er deutsch gesagt. Der Alte sah ihn erstaunt an, so daß er gleich italienisch fortsetzte: "O ja, etwas weiß ich schon auch." Der Sternenschiffer nickte befriedigt. "Gut, dann wißt Ihr ja, ob die Sterne da oben Blumen sind oder nicht." "Jawohl", sagte der Student und lachte: "Das sind ganz und gar keine Blumen. Oder meint Ihr, ich könnte mir eine Blume ins Knopfloch stecken, die größer ist als die ganze Erde?" "Größer als die ganze Erde?" Dem Schiffer blieb vor Staunen der Mund offen. "Ach, ich weiß schon, Ihr haltet mich zum besten." Und nun war es an ihm, zu lachen. Wie noch niemals leuchtete das Siebengestirn stark und klar. Sein Wagen stand so tief über dem Meere, daß es schien, jeden Augenblick müßte der Gott emportauchen, ihn besteigen und über den Himmel fahren.“
Tags:Judith Herzberg, Willem van Toorn, Peter W.J. Brouwer, Arthur van Amerongen, Klabund, Charles Frazier, C. K. Williams, Marc Awodey, Felix Braun, Romenu
Joe Queenan, Oodgeroo Noonuccal, Jan Boerstoel, André Malraux, Ann Scott, Dieter Wellershoff, Hanns Heinz Ewers, William Cullen Bryant, Laura Accerboni
“Next door to us lived a man my father always called Tex because he was tall, fat, blustery, and not terribly quick on the draw, though he was not actually from Texas. I suppose it was Tex who provided transport. My father's mutilated fingers got patched up; he was given some painkillers; he returned home in great pain. He had been drinking heavily before he caught his fingers in the door, and he was certainly drinking heavily afterward. At the time, my father was employed as a truck driver for a company called Bachman Pretzels. His job was to deliver boxes of potato chips, pretzels, and other savory snacks to supermarkets and grocery stores all over the Delaware Valley. The job didn't pay well and wasn't leading anywhere, but it was better than the ones he had held recently, and much better than the ones he would have later. His salary, which amounted to slightly more than the minimum wage, was not enough to support a family of six, which is why my mother, after a sixteen-year hiatus, would soon return the workforce, corralling a job as a credit manager at the hospital, where my father had been treated. This was the hospital where I had been born thirteen years earlier, the year the Reds invaded South Korea. Every workday, my father would rise at six-thirty in the morning, shave, dress, then grab a trolley and two buses to the company warehouse several miles away. There he would load his truck and set out on his travels. His route was picturesque and varied, though not especially glamorous. A good number of his accounts were the wholesome, reliable A&P supermarkets that could then be found on half the street corners in America. He also serviced a number of tiny, not especially profitable independent grocery stores in South Philadelphia and several of the cavernous Center City automats operated by the Horn & Hardart company, an iconic chain that was once ubiquitous but is now forgotten. His job was to replace packages that had been sold since his last visit, remove merchandise that had passed its expiration date, and use guile, subterfuge, charm, or whatever delicate forms of intimidation he could muster to persuade his clients to give exotic new products a try. One of these cutting-edge novelties was the now-famous cheese curl, an audacious midcentury innovation whose triumph over entrenched municipal resistance to anything " hoity-toity" was by no means a foregone conclusion at the time.”
My son, your troubled eyes search mine, Puzzled and hurt by colour line. Your black skin as soft as velvet shine; What can I tell you, son of mine?
I could tell you of heartbreak, hatred blind, I could tell you of crimes that shame mankind, Of brutal wrong and deeds malign, Of rape and murder, son of mine;
But I'll tell you instead of brave and fine When lives of black and white entwine, And men in brotherhood combine- This would I tell you, son of mine.
White Australia
Since God's good world began, Not God but godless man Made barrier and ban, And reared each frontier wall. Brothers, when shall we see Selfless democracy? Life is for liberty, And earth was made for all.
Let little kiplings rant, Narrow and arrogant, Their chauvinistic cant That white is nobler birth. The best of every race Should here find welcome place; The colour of his face Is no man's test of worth.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993) Portret door Clif Pier 1965
"Sinon par vous, n’est-ce pas, par un autre. C’est comme si un général disait : avec mes soldats, je puis mitrailler la ville. Mais, s’il était capable de la mitrailler, il ne serait pas général… D'ailleurs, les hommes sont peut-être indifférents au pouvoir... Ce qui les fascine dans cette idée, voyez-vous, ce n'est pas le pouvoir réel, c'est l'illusion du bon plaisir. Le pouvoir du roi, c'est de gouverner, n'est-ce pas ? Mais, l'homme n'a pas envie de gouverner : il a envie de contraindre, vous l'avez dit. D'être plus qu'homme, dans un monde d'hommes. Échapper à la condition humaine, vous disais-je. Non pas puissant : tout-puissant. La maladie chimérique, dont la volonté de puissance n'est que la justification intellectuelle, c'est la volonté de déité : tout homme rêve d'être dieu. Ce que Gisors disait troublait Ferral, mais son esprit n’était pas préparé à l’accueillir. Si le vieillard ne le justifiait pas, il ne le délivrait plus de son obsession : - A votre avis, pourquoi les dieux ne possèdent-ils les mortelles que sous des formes humaines et bestiales ? Ferral s’était levé. - Vous avez besoin d’engager l’essentiel de vous-même pour en sentir plus violemment l’existence, dit Gisors sans le regarder. Ferral ne devinait pas que la pénétration de Gisors venait de ce qu’il reconnaissait en ses interlocuteurs des fragments de sa propre personne, et qu’on eût fait son portrait le plus subtil en réunissant ses exemples de perspicacité. - Un dieu peut tout posséder, continuait le vieillard avec un sourire entendu, mais il ne peut pas conquérir. L’idéal d’un dieu, n’est-ce pas, c’est de devenir homme en sachant qu’il retrouvera sa puissance ; et le rêve de l’homme, de devenir dieu sans perdre sa personnalité…"
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
“Ils ne veulent pas savoir. Ils viennent du monde entier, ils viennent réaliser leur rêve et, rivés aux hublots de leurs Boeing qui amorcent leur descente sur LAX1, ils ne veulent pas entendre que cette brume dorée qui enveloppe la ville chaque matin n'est qu'une chape de gaz d'échappement qui a la couleur de la fin du monde. C'est un dimanche après-midi de fin février à Los Angeles, 24 degrés sous un ciel azur éclatant, pas le moindre frémissement dans les feuilles des palmiers qui bordent les trottoirs, et Burt Levine pourrait reconnaître n'importe quel touriste de n'importe quel pays ; son cerveau malade fonctionne à la manière d'un transistor dont l'aiguille sillonnerait d'elle-même les ondes du spectre radiofréquence où chaque signal capté entre deux grésillements produirait un fragment visuel instantané et condensé d'un ADN émotionnel : une simple intonation dans une voix qui demande où acheter un pack de six, et Burt sait que le type était vierge à son entrée en fac ou que sa mère alcoolique le nourrissait de crackers trempés dans des boîtes de soupe froide. Mais pour l'instant le soleil tape sur son front dégarni, ses quinze kilos de trop débordent de son smoking devenu trop petit et il est seul, entièrement seul sur ce boulevard figé comme un décor désaffecté car le quartier est bouclé. Les rames de métro traversent les stations sans s'arrêter, aucune voiture ne circule, les magasins sont fermés et les trottoirs sont vides. La plupart des gens sont déjà installés devant leur téléviseur, d'autres se sont regroupés dans des cafés munis d'écrans, d'autres encore cherchent un lien de streaming et, d'est en ouest, aussi loin qu'on peut voir, Hollywood Boulevard est désert.. Burt marche au milieu de la chaussée, se tenir à distance des trottoirs lui épargne son reflet dans les vitrines, les coutures de sa veste lui scient les aisselles, le bouton attaché pour cacher le haut du pantalon qu'il n'a pas pu fermer lui comprime l'estomac ; sa barbe ne suffit même plus à masquer l'épaisseur de son cou, et s'il a un jour été fier de ressembler à John Belushi qu'il vénérait à treize ans, à quarante-sept il en est devenu une caricature si grotesque, si inutile, qu'il en vient presque à espérer que la douleur qui irradie dans sa poitrine est un symptôme réel de l'infarctus tant redouté ces derniers mois. »
Ann Scott (Boulogne-Billancourt, 3 november 1965) De Notre-Dame de Boulogne in Boulogne-Billancourt
„Dann wechselte die Ampel auf Grün, und angestoßen von der Bewegung um mich herum ging ich weiter in der einmal eingeschlagenen Richtung, Schritt für Schritt weg von dem sich ebenfalls entfernenden Anlaß meiner Halluzination. Nach zwanzig, dreißig Schritten hatte ich den Impuls, umzukehren und der nun schon ein großes Stück entfernten Frau nachzueilen. Ich wollte ihr ein Stück folgen, um festzustellen, worin sie Anja glich und ob die Ähnlichkeiten oder die Unterschiede überwogen. Das sei wichtig, damit die ins Wanken geratene Wirklichkeit sich wieder festigte, sagte ich mir. Doch eigentlich verstand ich diesen Gedanken nicht. Ich wußte ja, daß ich mich getäuscht hatte. Deshalb brauchte ich jetzt nicht noch hinter der Frau herzulaufen. Es sei denn|. . . Ja, es sei denn, daß dies nur ein Vorwand war, hinter dem sich der entgegengesetzte Wunsch verbarg, den ich mir zögernd eingestand: Wie ein Schläfer, der, hinausgefallen aus einem unabgeschlossenen Traum, noch einmal die Augen schließt, hatte ich gehofft, daß sich die Täuschung noch einmal wiederholte. Ich hatte mir vorgenommen, ins Kino zu gehen, und obwohl ich keine Lust mehr verspürte, war ich zu schwerfällig, mich anders zu entscheiden. Dies war mein erster freier Nachmittag nach einer Reihe von anstrengenden Arbeitstagen mit vielen schweren, und wohl nur zum Teil erfolgversprechenden Operationen. Ein Patient, ein 76jähriger Mann, bei dem ich, zusammen mit einem dicken, runzligen Karzinom, Magen, Bauchspeicheldrüse, Milz und Querkolon und alle Lymphdrüsen der Umgebung herausgenommen hatte, war mir noch auf dem Operationstisch gestorben. Es war der Abschluß einer schrecklichen Woche. Ich hatte mich danach flau und abgenutzt gefühlt und das Bedürfnis gehabt, mir für zwei Stunden im Dunkel eines Zuschauerraums aus dem Weg zu gehen, zuverlässiger als es mir in meinem Apartment mit Lesen, Musikhören und Telefonieren gelungen wäre. Aber schon als ich die Eintrittskarte löste – bei einer etwas schwammig gewordenen Schönheit, die als ein mit Goldkettchen und Amulett behangenes Brustbild in dem Kassenhäuschen saß und mir mit einer trägen Handbewegung Billett und Wechselgeld zuschob –, und dann noch mehr, als ich den dünn besetzten Zuschauerraum betrat, in dem gerade die letzten Werbespots über die Leinwand liefen, hatte ich das Gefühl, etwas Falsches zu tun. Ich hatte mir das falsche Medikament, die falsche Behandlung verordnet, weil ich nicht wußte, was mir fehlte.“
„Durch lange Lebensjahre habe ich der Ansicht gelebt, dass »Trockenlegung« der Menschen, wenn auch allgemein erwünscht, dennoch eine Sache rein privater Natur für jedes einzelne Individuum sei. Ich nahm, sehr irrig, an, dass sie nur in zartestem Kindesalter mit erst mangelhaftem, dann immer sicherem und durchschlagenderem Erfolge durchgeführt zu werden pflegte und dass sie eine Angelegenheit sei, die die Seele des Menschenkindes gar nichts angehe – sondern nur dessen Leib. Und auch den nur halb – vom Nabel abwärts. Dies Verfahren, das in der für das menschliche Geschlecht ebensosehr, wie für das hundliche und katzliche erstrebenswerten sogenannten Stubenreinheit seinen idealen Zweck sieht, ist bei mir, wie ich mit Stolz behaupten darf, mit schönstem Erfolge angewendet worden. Ich habe mich, wenn mich meine Erinnerung nicht täuscht, durch wohlgemeinte Klapse auf mein ach so rosiges Babypopochen bald genug überzeugen lassen, dass – äusserlich – der Zustand der Trockenheit dem der Nässe vorzuziehen sei, habe dann zunächst durch kräftiges Schreien die liebe Mutter und die gute Kinderfrau darauf aufmerksam gemacht, dass meine Überführung aus dem nassen in den trockenen Zustand wünschenswert erscheine und habe schliesslich selbst auf ersteren Zustand zugunsten des letzteren endgültig verzichtet. Ich habe in dieser Beziehung mit der Zeit strenge Grundsätze entwickelt, denen ich fürderhin sehr treu geblieben bin. So glaubte ich, als harmloser Europäer, nun für alle Zukunft über das Problem der Trockenlegung hinaus zu sein. Das aber war, leider, leider, ein schwerer Irrtum. Man hat, als ich längst ein völlig ausgewachsener Mensch war, noch einige Male zwangsweise Trockenlegungsversuche mit mir vorgenommen – drüben in Amerika. Und diesmal war es nicht eine rein äusserliche Angelegenheit, sondern eine sehr innerliche, die noch dazu ebensosehr meinen Leib, wie meine arme Seele in Mitleidenschaft zog. Nicht plötzlich freilich, mit einem Ruck, o nein, vielmehr sehr menschenfreundlich, amerikanisch-human ging man vor. So in der Art, wie es dem Köter erging, der einen so mitleidigen, zartbesaiteten Herrn hatte. Der wollte ihm – schönheitshalber und um die Sache kurz zu machen – den Schwanz abschneiden, doch konnte er's nicht übers Herz bringen, dem armen Vieh den ganzen langen Prachtwedel auf einmal abzuhacken.“
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 – 12 juni 1943)
Wild was the day; the wintry sea Moaned sadly on New-England's strand, When first the thoughtful and the free, Our fathers, trod the desert land.
They little thought how pure a light, With years, should gather round that day; How love should keep their memories bright, How wide a realm their sons should sway.
Green are their bays; but greener still Shall round their spreading fame be wreathed, And regions, now untrod, shall thrill With reverence when their names are breathed.
Till where the sun, with softer fires, Looks on the vast Pacific's sleep, The children of the pilgrim sires This hallowed day like us shall keep.
I broke the spell that held me long
I broke the spell that held me long, The dear, dear witchery of song. I said, the poet’s idle lore Shall waste my prime of years no more, For Poetry, though heavenly born, Consorts with poverty and scorn.
I broke the spell–nor deemed its power Could fetter me another hour. Ah, thoughtless! how could I forget Its causes were around me yet? For wheresoe’er I looked, the while, Was Nature’s everlasting smile.
Still came and lingered on my sight Of flowers and streams the bloom and light, And glory of the stars and sun; – And these and poetry are one. They, ere the world had held me long, Recalled me to the love of song.
William Cullen Bryant (3 november 1794 – 12 juni 1878) Portret door Daniel Huntington, 1866
De Italiaanse dichteres Laura Accerboniwerd in 1985 geboren in Genua, waar zij Moderne Letterkunde studeerde. Haar eerste bundel, “Attorno a ciò che non è stato”(Rondom dat wat niet was), verscheen in 2010. In 2015 volgde “La parte dell'annegato” (Het spel van het verdrinken). Accerboni is naast dichter en fotograaf redacteur van het literair tijdschrift Steve. Samen met Elio Grasso vertaalde ze werk van de Amerikaanse dichter Taje Silverman. Haar werk is gepubliceerd in een groot aantal tijdschriften, waaronder Italian Poetry Rewiew, Poesia, Specchio della Stampa, Gradiva, Steve en Loch Raven Review.
The lights
The lights. You have to turn out the lights. Otherwise the veins show up too much, they throb from the heat they no longer flower. But don’t you see the exact point where the wire germinates? It’s only a bare wire . . . You blame the outlet that’s always on your wrist but it’s not beating it’s blue deep down it’s always blue but it’s not beating.
Vertaald door George Tatge
Gisteren stopte de grootste jongen
Gisteren stopte de grootste jongen een steen tussen zijn tanden en begon te kauwen. Hij toonde zijn moeder wat een mond vermag die tot het uiterste gedreven wordt en dat een vernield huis niet méér is dan een vernield huis. Gisteren hebben alle grotere jongens hun vijanden uitgehongerd en hun speelgoed haastig bij elkaar gezocht. Ze hebben hun moeder de orde en de tucht van de doden getoond en zijn daarna snel hun handen gaan wassen en gaan luisteren naar het nieuws in de vorm van wiegeliedjes.
Tags:Joe Queenan, Oodgeroo Noonuccal, Jan Boerstoel, André Malraux, Ann Scott, Dieter Wellershoff, Hanns Heinz Ewers, William Cullen Bryant, Laura Accerboni, Romenu
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Frijns studeerde in 2016 af aan ArtEZ Creative Writing in Arnhem. Hij maakte verschillende solovoorstellingen als “De Parkieten Kwetteren Harder”, over de gevolgen van tinnitus, en meest recent: de afstudeervoorstelling “De Man van Klei”, die tot stand kwam i.s.m. productiehuis Generale Oost. In deze voorstelling ging Koen op zoek gaat naar zichzelf aan de hand van een krantenartikel over zijn oudoom, die in 1951 overleed door een kleiverschuiving.
Uit: De Parkieten Kwetteren Harder
Mijn opa hoorde Noorwegen met 300 kilometer per uur voorbij komen op een boot. Een wind, een storm zo hard dat golven tegen de masten klapten. De bemanning overboord, de passagiers op de kade. Daar stond hij, voorovergebogen op de reling, met de handen in de zakken, te kijken naar hoe een boot sneller zinkt zonder levens dan met.
Hij dreef twee dagen met zijn gezicht naar de wolken, met zijn oren onder water. Hij hoorde in een zacht gebrom de motor van het gezonken schip pruttelen, het gastfornuis branden en champagneglazen kapot barsten tot het anker door de grond zakte.
Mijn oma, zo klein en zachtmoedig, zwom voorzichtig naar hem toe. Ze duwde zijn hoofd boven water en fluisterde: 'Mick, kom naar boven', en trok hem aan zijn kraag naar de oever. Zwemmen deed hij niet meer maar vulden met zijn vingers zijn oren.
Hij had niks. Geen schram, geen beurse plek of breuk. Hij liet aftershave, alcohol zijn neus in glijden, om het brommen te laten stoppen.
'De wind, het ronkt, het stampt mijn oren plat,' schreeuwde hij.
Dagenlang zat hij op de trap, 's nachts als hij niet kon slapen van het geluid. Hij maakte van zijn vingers een pistool en drukte deze door zijn trommelvlies, gehoorhaartjes, hersenen, tot ze bij zijn verstand aankwamen Daar greep alles hem vast te stoppen, zijn kinderen, zijn vrouw, de gedachte aan zijn kleinzoons. Pas toen, toen hij zijn ogen opende, ging hij naar boven, de trap op.
En lange stoeten van zwarte vrouwen Gaan langs de graven en weenen, weenen…. De lange sluiers van zware rouwe Schuren jamm’rend-schril op de kille steenen….
Veel lange stoeten van doode droomen Gaan spokig-zacht langs m’n oogen heene, De blaren vallen van bruine boomen, Mist hangt op de aarde te weenen, weenen.
Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980) De Laurenskerk in Rotterdam, geboorteplaats van Annie Salomons
E. du Perron, Désanne van Brederode, Kees van den Heuvel, Charlotte Mutsaers, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri, Leo Perutz
De trammen tuimlen door de lange straten; Al 't leven buiten, en de ramen dicht; Wat thee voor ons en de avond te verpraten. De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, rovers en piraten, En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht - Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten. O thee! o vriendschap! o kalmerend licht!
Straks 't koesterende donker; morgen lopen Wij opgefleurd te kopen of verkopen: Tragedie blijft tragedie, klein of groot.
Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen; Alle overgangen tussen lach en gapen; En aan het eind, de Liefderijke Dood.
Een grote stilte
De stilte zwelt uit de ingeslapen nacht En zuigt ons gans en onweerstaanbaar binnen. Een hoornstoot gilde alsof een wilde jacht, losbarstend als een onweer, zou beginnen -
En toen niets meer: de ondragelijke vracht van tè veel jaren, 't koele en donkre linnen van de eeuwge stilte op onze wankle wacht. De vijand zal ons altijd overwinnen!
Wij kruisen de armen op onze enge borst, zwelgend het duister met de dikke dorst van wie om water kreunde eer hij verstomde.
En deze vracht, dit groot benauwen wordt voorsmaak van het gebeente dat verdort onder het marmer, in de rèchte tombe.
Een mannetje alleen
'k Sta aan mijn venster. Het is laat. Ik kijk neer op de stille straat. In duisternis. Waar niemand gaat.
Van nergens komt meer één geluid. 'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit. Wanneer gaat die lantaren uit?
Eén lichtkring op wat vunzigheid. Dat goor is met die gloor in strijd. Daar gaat zelfs geen verloren meid.
In mij is net zo'n stille straat. Waar niet één lamp te branden staat. Waar sedert lang geen mens meer gaat.
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) In de jaren 1920 in Parijs
“Waar hadden ze ’s avonds gegeten? En wat? Hoe was de avond verlopen, welke kleren had hij gedragen, hoe had de stof aangevoeld, hoe was het gesteld met zijn huid, met zijn haren? Plakten ze? Roken ze naar zeewater, zweet of chloor? Had hij voor het slapengaan nog gedoucht? Was het op een bepaald ogenblik gaan onweren, was hij tot zijn spijt toch even angstig geweest, had hij de slaap niet kunnen vatten door geluiden uit de buurtuinen, het blaffen van een hond, het zoemen van een mug, dicht bij zijn gezicht? Het was de veertienjarige Caspar er niet om te doen geweest zich de stemming, de essentie van een hele zomervakantie voor de geest te halen. Evenmin om het terugvinden van een speciale dag die hij wilde blijven onthouden. Het had hem simpelweg een geruststellende gedachte geleken dat hij midden in de winter, rond Kerstmis, een voorbije dag in juli, begin augustus, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat kon herbeleven, van uur tot uur, zonder daarbij aantekeningen of foto’s nodig te hebben. Hij bouwde de verdwenen dag zelfstandig weer op, en vooral: vrijwillig. Er moest enige denkinspanning bij komen kijken, en het resultaat diende verwant te zijn aan een film, een documentaire, eerder dan aan een impressionistisch schilderij. Levensecht. Geloofwaardig. Niet uitsluitend mooi of aangenaam. Dus zeker geen idylle, geen idealisering achteraf. Na deze kleine nachtmeditatie had hij zijn verbeelding de opdracht gegeven om in één moeite door vooruit te blikken, in de richting van een zomerdag in het jaar dat op het punt van aanbreken stond. Kon hij met dezelfde precisie, dezelfde feitelijkheid, een dag die nog zou kunnen komen... verzinnen? Zonder zich geremd te voelen door het ontbreken van kennis over de vakantieplannen van zijn ouders – en zonder zelfcensuur toe te passen daar waar zijn fantasie ruimschoots de grenzen van al het mogelijke en waarschijnlijke overschreed? Kon hij zich zichzelf voorstellen, liftend door de woestijnachtige binnenlanden van Spanje (het rauwe, zongeblakerde koninkrijk van de omgevallen vraagtekens) en daarna woest verliefd kussend, met een donkerharige danseres, gekleed in zo’n wijde flamencojurk met zwarte en bloedrode stroken die hij kende van de verpakking van de scherp ruikende Maja-zeepjes in het badkamerkastje bij zijn oma? Kon hij zich ook de meest absurde situaties inbeelden met dezelfde ernst waarmee hij nog geen kwartier ervoor zijn geheugen aan het werk had gezet?”
Ik zit hier tussen gangsters, maniakken Ontvoerders, valsemunters, boevenpak Het wemelt van de zware criminelen Het is bepaald geen pretje in de bak
Ik moet de hele dag door zakjes plakken En ondertussen klinkt maar steeds muzak Daarna mag ik me rustig gaan vervelen Het is bepaald geen pretje in de bak
Ik ben voorzien van alle ongemakken Het tocht, het galmt, het stinkt (ammoniak) Zelfs ratten willen deze cel niet delen Het is bepaald geen pretje in de bak
Justitie heeft me vreselijk te pakken Ik zweer het: ik zal nooit meer iemand kelen Het is bepaald geen pretje in de bak.
Zelfbeheersing
Ik voel zo af en toe Een vreselijke lust Waarmee ik maar niets doe Vanwege het taboe Dat op het vleselijke rust
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
“Vlak voor Oudjaar, op 29 december 2001, werd mijn broer Barend dood op zijn bed gevonden in een gloednieuw pyjamajasje zonder broek. Geen gewone dood (voor zover een dood ooit gewoon kan zijn); hij was pas eenenvijftig en slechts omringd door grote stapels porno. Kort daarvoor had ik een krantenbericht gelezen over een man die dood was aangetroffen onder aan een Spaanse rots, met blote pik en een kip zieltogend aan zijn voeten. Ook zoiets. Ze zeggen wel eens dat iemand het leven heeft verlaten. Maar het ligt omgekeerd. Het leven verlaat ons, en meestal niet gracieus. Het sluipt uit je weg zonder afscheid te nemen, vraagt nooit of het schikt en laat je barsten te midden van de shit. Elk leven is qualitate qua een Unvollendete; voltooide levens bestaan niet. Jarenlang heb ik getracht een boek over mijn broer te schrijven, maar ik kreeg het niet uit mijn pen. Grote lappen tekst zagen het levenslicht en werden met onevenredige snelheid weer verworpen. Dat had alles te maken met de spreuk die er op het gymnasium bij ons was ingehengst: De mortuis nil nisi bene (Over de doden niets dan goeds), een sympathiek gebod waaraan ik niet wou tornen. Maar zo edel en verstandig ben ik niet, waardoor ik mezelf er meer en meer onder werkte. Ga er maar van uit dat zoiets slopend is. En hoe ik dan met de dood op mijn hielen rondjes trok door de Amsterdamse binnenstad, die me groter voorkwam dan het ganse heelal. Hoe ik om mij heen de smakkende bevolking en boven mijn hoofd de grijnzende bewolking zag, die me steeds dezelfde vraag leken te stellen: ‘Wat moet jij nou, kleine vlo. Lekker leven of lekker schrijven? Het een of het ander.’ Alsof ik de keus had. Alsof ik niet van nature alles begeerde wat leuk, lief en lekker was. Waarna ik dan maar weer een warme kroket van Oma Bob uit de muur trok en me genietend tussen de smulpapen naar huis begaf, met vette lippen en het besef dat mijn guilty pleasure me alvast volmaakt met de mensheid verbond en verbroederde. Laat ik de vergeefse uren maar niet optellen.”
Charlotte Mutsaers (Utrecht, 2 november 1942) Cover
What do you want what do you look for where is the meaning that fell from your hands The music you alone hear and the naked Feet that shift earth like a dancer’s While the comet of her hair tosses and a spark Falls before you on the carpet Where you watch the truth deceive you. Where are you going what sorrow what burning Dress is this that detaches your flesh what Transformed ancient spring to make you give oracles Thus leaf by leaf and pebble by pebble Youth kneeling in the transparent deep The more I sleep and dream the more I see you rise With a basket of green shells and seaweed Bitting as if a coin the same sea that Gave you the very shining the very light the meaning you seek
We walked in the fields all day
We walked in the fields all day With the women, the suns, our dogs We played we sang we drank water Fresh as it leapt out from the centuries In the late afternoon for one moment we sat And we looked each other deeply in the eyes. A butterfly flew from our breasts It was whiter Than the small white branch of the edge of our dreams We knew that it was never to be extinguished How it had no memory of what worms it pulled
In the evening we lit a fire And we sang around and around:
Fire beautiful fire don’t pity the logs Fire beautiful fire don’t reach to the ash Fire beautiful fire burn for us tell us life.
We call her life, we grab her by the hand We look at her eyes which look back at us And if what intoxicates us is a magnet, we recognize it
Een bloem bloeit aan de wegen bleek in een zon van jaren her, rood - haar laaft de regen die viel in een zomer, al ver.
Spokende zomergnomen mengen de beker en breken het brood; haar drenken verre dromen, zij bloeit zo bleek, zo rood.
Als toen
Wat blauw en wat wolken die blank staan stil boven de duinenlijn, de bogen van duinhelm die rank gaan rijzen uit wiegend gedein. In 't voetpad de zandige sporen van 't karrenwiel, breed en zo diep; ver over de velden de toren een wachter en toch of hij sliep. In greppels het geelbruine water al wazig van 't kiemende groen.... de wilgen, de velden, het water, de zon en de wind - zoals toen.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944) Cover
“It embarrasses me to admit that I began writing this book when a first-class stamp cost twenty-nine cents. Well, here we are, the price half again as much and I a third again as old, and my excuses no better than what one usually offers when finally answering a letter that’s been under the paperweight for ages longer than one ever meant it to be. But a person can’t adequately procrastinate without at least one semi-valid rationalization, and so here’s mine: if this book had come out, as it was supposed to, around 1997, it would have appeared just as e-mail was reaching Everyman and beginning to kill, or revive (there are both schools of thought), the practice and art of letter writing. Whichever the case, the book would have come ashore just as a sea change was making the waters even more interesting. Letters had always defeated distance, but with the coming of e-mail, time seemed to be vanquished as well. It’s worth spending a minute or two pondering the physics of the thing, which interested Charles Lamb even early in the nineteenth century. Domestic mail was already a marvel—“One drops a packet at Lombard Street, and in twenty-four hours a friend in Cumberland gets it as fresh as if it came in ice”*—but in his essay “Distant Correspondents” (1822), Lamb seemed to regard remoteness and delay as inherent, vexing elements of the whole epistolary enterprise. Considering the gap between the dispatch and receipt of a far-traveling letter, he wrote: “Not only does truth, in these long intervals, unessence herself, but (what is harder) one cannot venture a crude fiction, for the fear that it may ripen into a truth upon the voyage.” In Lamb’s view, sentiment, unlike revenge, “requires to be served up hot . . . If it have time to cool, it is the most tasteless of all cold meats.” He even imagines poor sentiment being “hoisted into a ship . . . pawed about and handled between the rude jests of tarpaulin ruffians.”
L’arc-en-ciel, comme un salut aux larmes d’adieu, disparut au loin, sur des langues de flammes, sous la pluie...
Loin disparut, enflammée, la Tchameria et tous les chemins mènent vers le nord. Hurle le vent de la Méditerranée sur les anciennes contrées épirotes, sur nos chères contrées ancestrales.
Sur les pâtures abandonnées paissent les éclairs. Les oliveraies non cueillies tonnent comme des vagues sur les collines. Et partout la terre tchame, couverte de nuages, soupire noyée de sang et de larmes, restée déserte, sans patron.
Nous montrent la direction les balles, qui sifflent dans le noir. Nous éclairent le chemin les flammes, qui ont envahi toute la terre Derrière nos épaules la tempête bat les portes détruites des maisons et les routes s’allongent en suivant le vent.
Nous, peuple muhajir **, nous marchons sous la pluie... Adieu, Tchameria !
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986) Ninat
„Das Gespräch drehte sich um das Mißgeschick, das der Frau Püchl mit einer aus Ungarn bezogenen Sendung Brimsenkäs zugestoßen war. Und in diesem Gespräch wurden sie durch das Erscheinen Stanislaus Dembas unterbrochen, eben jenes Herrn Stanislaus Demba, dessen merkwürdiges Verhalten den beiden Frauen noch wochenlang reichlichen Gesprächsstoff bot. Demba war dreimal an der Tür vorbeigegangen, ehe er sich entschloß, einzutreten, und hatte jedesmal einen scheuen Blick in das Ladeninnere geworfen. Es sah aus, als suche er jemanden. Auch die Art, wie er eintrat, war auffallend: Er drückte die Klinke nicht mit der Hand, sondern mit dem linken Ellbogen nieder, und bemühte sich sodann, mit dem rechten Knie die Tür aufzustoßen, was ihm nach einigen Versuchen auch gelang. Dann schob er sich in den Laden. Er war ein großer, breitschultriger Mensch mit einem kurzen, rötlichen Schnurrbart in einem sonst glattrasierten Gesicht. Er trug seinen hellbraunen Überzieher zu einer Art Wulst gewickelt, in welchem seine Hände staken, wie in einem Muff. Er schien einen langen Weg hinter sich zu haben, seine Stiefel waren schmutzig, seine Hosen bis zu den Knien hinauf mit Straßenkot bespritzt. »Ein Butterbrot, bitte!« verlangte er. Frau Püchl langte nach dem Messer, ließ sich aber vorerst in ihrem Gespräch mit der Trafikantin nicht stören. »Also schon das hat mir net g'fall'n: Wie das Kistl ankommt, wiegt's vierasiebz'g Kilo, und i hab' doch von dem Brimsen fünfasiebz'g Kilo b'stellt. Na, und wie i erst den Deckel aufmach', – na also, i sag' Ihna, der Brimsen hat ausg'schaut, da ß ma'n hätt' glei auf a Sommerfrisch'n schicken können zur Erholung. Alles wach, alles zerlaufen. Was bekommt der Herr?« Stanislaus Demba hatte in seiner Ungeduld mit dem Fuß mehrere Male heftig gegen den Ladentisch gestoßen. »Ein Butterbrot, bitte, aber rasch. Ich habe Eile."
Leo Perutz (2 november 1882 – 25 augustus 1957) Monument bij de Wolfgangsee in Ried bij St. Wolfgang
Tags:E. du Perron, Désanne van Brederode, Kees van den Heuvel, Charlotte Mutsaers, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri, Leo Perutz, Romenu
De Duitse schrijfster Hera Lindwerd geboren op 2 november 1957 in Bielefeld als Herlind Wartenberg. Na het behalen van haar gymnasiumdiploma aan de Hans-Ehrenberg-school in Bielefeld-Sennestadt, studeerde ze katholieke godsdienstleer en germanistiek aan de universiteit van Keulen met het doel om lerares te worden. In 1981 behaalde ze haar eerste staatsexamen. Vanwege haar vocale talent volgde zij ook vanaf 1979 aan de Hochschule für Musik in Keulen een opleiding tot concertzangeres, die ze in 1989 met succes voltooide. Ze was lid van het omroepkoor van de Westdeutsche Rundfunk en nam deel aan concertreizen als vocale soliste. In 1988, tijdens haar eerste zwangerschap, werd zij gedwongen te stoppen met zingen; ze gebruikte de tijd om haar eerste roman “Ein Mann für jede Tonart” te schrijven, die een groot succes werd. Er volgden in de jaren negentig andere romans die bestsellers werden; Veel van deze boeken zijn ook verfilmd. Haar latere publicaties waren minder succesvol. Tot op heden hebben haar boeken, die zijn vertaald in verschillende talen, echter een totale oplage bereikt van meer dan twaalf miljoen verkochte exemplaren. Vanaf 1995 presenteerde Hera Lind in het ZDF de talkshow Hera Lind & Leute, die hoge kijkcijfers behaalde. In 1997 verhuisde ze naar ARD, waar ze niet kon voortbouwen op het succes van ZDF met de show Herzblatt; zij presenteerde de show tot 1998.
Uit:Ein Mann für jede Tonart
“Ein Brummen und Summen ging durch den Probensaal, man redete, lachte, begrüßte sich, scherzte, manch einer stimmte auch angelegentlich sein Instrument oder gab eine Passage aus dem Notenblatt zum besten. Jürgen saß versunken auf seinem Stuhl und liebkoste sein Oboenmundstück. Emsig, mit feuchten Lippen und Preßgrübchen im Gesicht. Das Mundstück gab gequälte Laute von sich, die Oboe selbst lag teilnahmslos herum. Ich könnte mal hingehen und sagen, ich höre dir so gern beim Mundstückeinweichen zu, dachte ich erbost. Ich mag deine Oboe auch ohne Mundstück. Oder so was. Vielleicht würde er merken, wie blöd er vorhin war. Aber der gekränkte Ritter würdigte mich keines Blickes. Warum auch. Wer sich zum Chor umdreht oder lacht, kriegt den Buckel vollgemacht. Als der Maestro kam, klopfte man gönnerhaft Beifall aufs Pult. Ein angesehener Meister des Taktstocks. Man kennt ihn. Wenn auch nur vom Plattencover oder aus dem Radio. Der Meister zupfte sich seine strähnigen, fettigen dünnen Haare in den Hinterkopf, wo er sie mit einer Spange befestigte. Dann schüttelte er dem ersten Geiger kräftig die Hand. Dienstfertiges Aufspringen. Heftiges Schütteln seinerseits. Was sie sich an Herzlichkeiten sagten, konnte ich nicht verstehen. Mit überraschend dünnem Stimmchen verkündete der Maestro: »Takt zwanzig, Damänchärän, bittä Ruhä, wir sind doch nicht im Kindergartän.« Da hatte er nicht unrecht. Wir rissen uns zusammen. Dienst ist Dienst. Im Saal lungerten einige Leute herum. Irgendwelche Gönner und Kunstkenner und Insider und Besserwisser. Also vielleicht Inspizienten und Chordirektoren und Korrepetitoren und Notenkofferschlepper oder Stimmgabelträger, was weiß ich. Wichtige Persönlichkeiten jedenfalls. Ich versuchte, mich auf die Probe zu konzentrieren. »Takt dreizehn auf der drei bitte sforzato, und ab Takt sechzehn beginnendes Diminuendo.« Aha. Allgemeines Bleistiftzücken und Kopfnicken. Ich überlegte, was ich nach dem Diminuendo, also heute abend, machen würde. Essen gehen? Mit Kollegen? Das hatten wir doch schon so oft. Allein? Kino? Oder ins Hotelzimmer und bieder sein? Fernsehen? Heile Welt mit Thekla Carola Witta Meisel? Sicherlich das Beste und Gesündeste! Jürgen stand nicht zur Debatte. Dann lieber Bobby Ewing.”
sie sperren abends lang schon nicht mehr zu; nah den laternen sieht man, wo man tritt; weil sich die augen rasch gewöhnen können, wirkt nach u. nach der ganze weg beleuchtet. wann
wenn nicht heute kann man zu so später stunde getrost zu seinen lieben toten gehen. die lichte leuchten nie so dicht, so traulich aufgestellt in bodennähe, dass man geführt wird von dem warmen schein, wenn auch kein lebender mehr unterwegs sein wird. doch kann ich trotzdem eines nicht verstehen. waren nicht sonst um diese Jahreszeit die gräber vielfach schon mit torf bestreut? war ich nicht
selber einer, der da streuen ging, bis alle erde zugedeckt erschien? jetzt liegt die krume unverhüllt; vom torf ist man gemeinhin ab- gekommen. friert denn die erde winters nicht mehr zu? ist niemand
mehr da unten drin, dem eine warme decke guttun könnte, jetzt, wo die tage (uhr ist umgestellt) mit einem mal rapide kürzer werden? ist das organische schon so weit abgebaut, dass man von überresten kaum
mehr reden kann? sind pilze u. bakterien mit ihrer arbeit schon zum schluss gekommen? das längst; doch bin ich nicht gewohnt, die dinge, die in rede stehen, auf diese kühle art zu sehen. ist hier doch stets
der ort gewesen, wo ich den toten nahe war, in rufweite zu gott. da gab es etwas, das durch wolken dringt. ich habe ein dreitagelicht; es ist fast hell geworden, seit ein vogel singt; urahne, urangst, mutter u. Kind.
Norbert Hummelt (Neuss, 30 december 1962) Neuss, St. Quirinus Münster
Hij is zo’n zomerdromer hij wil je welvingen bezingen je hand die in zijn nanacht streelt
Als lijnzaad ritselt in cocons, vlas in schoven bijeen ligt, de zeelucht vlugschriften van augustus aanvoert
rookt hij in zijn tuin een cigarillo en wacht, terwijl de wind snuffelt in z’n broekspijpen
Nog voor de zee verherfst, kil als visschubben wordt, sta je uit zijn waas van woorden op
Vooruitzicht
De dag komt dat je het brood laat staan de deur sluit, de lamp uitdoet, je windsels als voorbije beloften aflegt en de laatste gedachten schrapt
dat de spiegel, liefste, langzaam dooft de wereld zich in je oplost, het nacht wordt zoals het nooit nacht geweest is en je misschien ontwaakt in het lichtste licht
En mocht jij van ons daar eerder zijn weet dat eens de tijd ook mij zal duwen over de drempel, met beter vooruitzicht weliswaar: de zachte landing in jouw armen
Uit: I am a saint: you are a sinner.Hypocrisie en oprechtheid in de geschiedschrijving van Nederlands-Indië
“Het toeval wilde dat ik mij in Oedjoeng Pandang, dat wil zeggen Makassar bevond toen kapitein Westerling zojuist naar de eeuwige jachtvelden was vertrokken; nu alweer zowat een jaar geleden. Het nieuws kan niet veel meer dan een dag oud zijn geweest maar het was al in Makassar bekend. Iedereen praatte erover en het ongebruikelijke feit deed zich voor dat meerdere Indonesiërs - anders zo discreet over het koloniale verleden - mij er over aanspraken. Was het waar? Wat dacht ik van Westerling? Was het waar dat hij al die tijd gewoon tussen de andere mensen in Holland woonde en vrij rond liep? Ik stond met mijn mond vol tanden; ook in mijn ogen was dat namelijk onverklaarbaar en beschamend. En dat in een land dat altijd zo'n principieel standpunt inneemt tegenover oorlogsmisdaden, tenminste die van anderen. Nederland onderscheidt zich van de rest van de wereld door een buitengewone onverzoenlijkheid op dit gebied. Vijfenveertig jaar later wordt onze politiek nog beïnvloed door erfenissen uit het verleden die in andere landen allang geen rol meer spelen. Kortgeleden was ik betrokken in ronde nummer zoveel van de kwestie Hirohito, en wat mij ondanks alles toch weer verrast heeft was de felheid van de reacties, gecombineerd met een hardnekkige en openlijk beleden ongeïnteresseerdheid in de werkelijke toedracht. Ook in de berechting van (werkelijke) Japanse oorlogsmisdadigers is Nederland destijds strenger te werk gegaan dan enig ander land dat met Japan in oorlog is geweest (93% van alle Japanners die terecht stonden veroordeeld; VS 87%, Engeland 88%, Australië 69,5%, China 56,9%, Philippijnen 78,7%). ‘Hoe te verklaren’, schrijft De Jong, ‘dat naar verhouding weinig Japanners werden vrijgesproken, dat de bijzondere rechtspleging in Indië heel veel meer Japanners ter dood heeft veroordeeld dan er Duitsers ter dood zijn veroordeeld door de bijzondere rechtspleging in Nederland (236 resp. 18) en dat, anders dan in Nederland, waar van die 18 ter dood veroordeelde Duitsers dertien gratie kregen, in Indië maar in tien gevallen gratie van de doodstraf is verleend?"
Rudy Kousbroek (1 november 1929 - 4 april 2010) Cover
Zomaar een dak boven wat hoofden, deur die naar stilte openstaat. Muren van huid, ramen als ogen, speurend naar hoop en dageraad. Huis dat een levend lichaam wordt als wij er binnengaan om recht voor God te staan.
Woorden van ver, vallende sterren, vonken verleden hier gezaaid. Namen voor Hem, dromen, signalen, diep uit de wereld aangewaaid. Monden van aarde horen en zien, onthouden, spreken voort, Gods vrij en lichtend woord.
Tafel van Eén, brood om te weten dat wij elkaar gegeven zijn. Wonder van God, mensen in vrede, oud en vergeten nieuw geheim. Breken en delen, zijn wat niet kan, doen wat ondenkbaar is, dood en verrijzenis.
Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)
“Immer gehen wir irgendwohin, meine Mutter und ich. Sie kann nicht zu Hause bleiben. Sie ist ruhelos. Sie hält meine Hand und zieht mich hinter sich her. Ich wünschte, sie würde mich hochnehmen, ich kann nicht laufen. Kann nicht so schnell laufen wie meine Mutter. Ich trotte hinter ihr her. Bleibe zurück. Dann nimmt sie meine Hand und zerrt mich mit sich. Um mich nicht zu langweilen, zähle ich meine Schritte. Wenn wir gehen, gehen wir meistens zu meinem Großvater oder kommen von ihm zurück. Wir gehen immer die gleiche Straße, die hinter dem Glockenstuhl zum Ostende abbiegt und dann weiter geradeaus zum Kirchplatz führt. Erst dann macht sie eine scharfe Biegung nach links. Dort ist der Osten, von dort kommt morgens die Sonne. Wir treten aus unserem Hof, schließen die kaputte Tür hinter uns. Ein krummer Draht hält sie am Türpfosten. Ihre Unterkante quietscht und knarrt, wenn sie über den Betonboden schleift. Den Hund, Zigeuner, tritt meine Mutter mit dem Fuß zurück in den Hof. Sanft, damit es ihm nicht wehtut. »Du, Zoki, na ! Geh zurück !«, sagt sie. Der Hund fliegt anderthalb Meter. Er landet auf dem Boden, springt aber sofort wieder auf die Beine. Rennt zurück zu der kleinen Tür. Die aber ist bereits zu. Er kann nicht heraus. Begleitet uns hinter dem Draht bis zum Zaun des Nachbarn. Von dort winselt er uns hinterher. Wir gehen weiter. Noch drei Häuser, und wir sind auf dem Steinweg. Das Büffelbad liegt tief. Unsere Straße liegt in einer Grube. Zum Steinweg führt eine Treppe hinauf. Wir gehen hinüber zur Rampe. Es kommt nichts. Nur selten kommt hier etwas vorbei. An der Rampe stehen immer ein paar Leute. Sie unterhalten sich. Meine Mutter nickt nur mit dem Kopf, und wir gehen weiter zum alten Dorfkern. Der Gehweg wurde unlängst neu gemacht. Seitdem muss man nicht mehr im Schlamm waten wie zuvor. Mutter schämt sich, dass wir in der Zigeunerzeile wohnen. Die Männer, die vor der Kneipe stehen, pfeifen Mutter hinterher. Meine Mutter ist jung. »Kümmere dich nicht um die«, sagt sie. »Das sind rohe Bauern. Wir sind keine Bauern. Sie machen es, weil sie sich langweilen. Sie langweilen sich ihr ganzes Leben. Kluge Menschen langweilen sich nicht. Dein Großvater war Ausbilder in Jutas, solche Leute fürchteten ihn wie das Feuer. Er hat die Unteroffiziersanwärter ausgebildet. Er wurde geachtet, weil er Haltung hatte. Wir waren nie Bauern.« Sie schweigt und marschiert weiter, in Gedanken versunken. »Auch ich wurde verspottet, als ich klein war. Sie haben mich geschlagen, weil ich von deinem Großvater ein Fahrrad bekommen hatte vierundvierzig. Ich war fünf Jahre alt. Er hatte es aus Jutas mitgebracht. Es war ein Kinderrad, man beneidete mich darum. Es war wunderschön. Ich habe es sehr geliebt. Dann fanden wir einmal einen Zettel unter dem Sattel : »Evchen Sternberg, Esterházy-Straße 25, Pápa«. Es war wohl ihr Fahrrad. Die Darabánt-Kinder haben es weggenommen und kaputt gemacht«, sagt sie.“
Szilárd Borbély (1 november 1963 - 19 februari 2014)
„Rund um das Kap der Guten Hoffnung wurde das Meer dunkel. Die Schiffahrtslinien leuchteten noch einmal auf und erloschen. Die Fluglinien sanken wie eine Vermessenheit. Ängstlich sammelten sich die Inselgruppen. Das Meer überflutete alle Längen- und Breitengrade. Es verlachte das Wissen der Welt, schmiegte sich wie schwere Seide gegen das helle Land und ließ die Südspitze von Afrika nur wie eine Ahnung im Dämmern. Es nahm den Küstenlinien die Begründung und milderte ihre Zerrissenheit. Die Dunkelheit landete und bewegte sich langsam gegen Norden. Wie eine große Karawane zog sie die Wüste hinauf, breit und unaufhaltsam. Ellen Ellen schob die Matrosenmütze aus dem Gesicht und zog die Stirne hoch. Plötzlich legte sie die Hand auf das Mittelmeer, eine heiße kleine Hand. Aber es half nichts mehr. Die Dunkelheit war in die Häfen von Europa eingelaufen. Schwere Schatten sanken durch die weißen Fensterrahmen. Im Hof rauschte ein Brunnen. Irgendwo verebbte ein Lachen. Eine Fliege kroch von Dover nach Calais. Ellen fror. Sie riß die Landkarte von der Wand und breitete sie auf den Fußboden. Und sie faltete aus ihrem Fahrschein ein weißes Papierschiff mit einem breiten Segel in der Mitte. Das Schiff ging von Hamburg aus in See. Das Schiff trug Kinder. Kinder, mit denen irgend etwas nicht in Ordnung war. Das Schiff war vollbeladen. Es fuhr die Westküste entlang und nahm immer noch Kinder auf. Kinder mit langen Mänteln und ganz kleinen Rucksäcken, Kinder, die fliehen mußten. Keines von ihnen hatte die Erlaubnis zu bleiben und keines von ihnen hatte die Erlaubnis zu gehen.“
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
"La porte laisse entrer un courant d’air. Depuis des semaines, Alexandre remet cette réparation au lendemain. Le sifflement du vent qui s’engouffre dans la fente envahit l’appartement. Il n’est plus possible d’ignorer ce bruit fantomatique, ce rappel de l’hiver à venir. Xavier est parti à vélo depuis dix minutes. Il est rentré de l’école après sa retenue, a déposé son sac dans le corridor, s’est dirigé vers le gardemanger. « S’lut, p’pa » ont été les seuls mots prononcés. Alexandre était resté muet, rivé à l’écran de son ordinateur, examinant les égoportraits d’une femme qui occupe ses pensées depuis l’été. Lorsqu’il se leva, il vit une note manuscrite laissée sur la table. Il la secoua pour enlever les miettes de biscuit. « Partit en bécique fère le tour du bloc. » Alexandre soupira, regarda par la fenêtre du salon. Son fils roulait dans la ruelle, tête baissée. Hostie de porte. Une rafale l’a ouverte. Une masse d’air frais prend possession du couloir mal éclairé. Une feuille d’érable desséchée se loge dans un coin de l’entrée. Alexandre referme la porte d’un geste brusque. Il consulte sa montre après avoir tourné le loquet. Trop tard pour se rendre à la quincaillerie. Sans parler du repas qu’il doit préparer. Sa femme est en route. Il récupère une feuille poussée par le vent, il la jettera dans la poubelle du bureau. Devant le réfrigérateur ouvert. Alexandre, les épaules lourdes. Des moisissures se sont formées sur le mijoté qu’il souhaitait réchauffer. Il se demande comment sa mère parvenait à conserver ses plats si longtemps. Fuck off. Pizza. En quelques pas, Alexandre retourne dans le bureau, la pièce où jadis se trouvait sa chambre d’enfant. Les marques laissées dans le plancher par ses anciens meubles sont encore visibles. Il devait refaire le vernis au printemps dernier."
“Twee hoog in de veilige buik van de randstad, alles leek rustig en een slaperige taxichauffeur had net zijn laatste passagier afgeleverd. Het einde van zomaar een week om snel te vergeten, nauwelijks een notitie in het dagboek van Annemie waard. Met zijn hoofd half onder het kussen lag George Bracke gelukzalig te snurken, nog nagenietend van het geslaagde avondmaal. De combinatie van tarbot met mosterdsaus en gemberkroketten was gewaagd geweest, en het huzarenstukje had hem vooraf enig hoofdbreken gekost. Zou het zilte van de vis niet al te zeer met de bittere smaak van de wortel vloeken? En was de bijbehorende chocoladesaus met amandelschilfers niet net iets te vergezocht? Maar het uiteindelijke op-en-top geslaagde resultaat had zelfs Bracke verbaasd. En daar lag hij nu gelukzalig van te dromen. Hij hoorde de welgemeende complimentjes van Cornelis nog zachtjes nazinderen. Het dineetje zou op kantoor het gespreksonderwerp van de dag worden, en iedereen zou komen polsen wanneer zijzelf eens de gast van Bracke mochten zijn. Dat was voor de meerderheid een utopie. Voor je op die lijst kwam, moest je eerst een indrukwekkende staat van verdiensten hebben. Annemie had zich weer in haar geliefde foetushouding genesteld, haar armen rond het middel van haar echtgenoot geklemd. Mijn ventje, fluisterde ze in zijn oor net voor ze samen in slaap doezelden. Knabbelend aan zijn oorlelletje, zijn meest erogene zone. Maar hij reageerde niet. Dat gebeurde de laatste tijd wel meer. Mannen, ze zouden wel altijd vreemde wezens blijven. Zie ze daar eens liggen, dacht de inbreker met een gemengd gevoel van vertedering en afgunst. De situatie meester, handen in de broekzakken. Hij had de deur op een kier, en gluurde op zijn gemak naar binnen. Meneer de commissaris Bracke en mevrouw de woordvoerder van de politie Vervloet. Menig rancuneus misdadiger zou wat graag in zijn plaats geweest zijn en een stengun bovenhalen om wraak te nemen.”
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963) Cover
“Und obwohl er still lag und nicht um die Breite eines Fingers sich in irgendeiner Richtung bewegte, und auch das Zimmer um ihn herum sich nicht im geringsten veränderte, war ihm als ob er vorwärtsgetragen würde, ja, er wurde vorwärtsgetragen, vorwärtsgezogen ins Unsichtbare und vom Unsichtbaren, von seinem Vorwissen, von seiner Vorerinnerung, es huschte die Erinnerungsmannigfaltigkeit ihm voraus, als könnte sie ihn vorwärtslocken, als könnte und sollte die Fahrt hiedurch beschleunigt werden, er wurde vorwärtsgetragen von dem Grauen, in das eingehüllt er lag, vorwärtsgetragen zu dem Grauensziele, das am Anfang steht, und das Zimmer schwebte mit ihm, unverändert und dabei fahrtartig verformt, zeiterstarrt und dabei fortwährend sich verändernd. Starr lösten sich die Amoretten aus dem Fries und verblieben trotzdem darin, aus Malerei und TÜnche lösten sich Akanthusblätter, menschengesichtig geworden und den Stengel zur gekrampften Adlerkralle ausgewachsen, sie wehten neben dem Bette dahin, die Fänge schließend und öffnend, als wollten sie deren Griffstärke erproben, es wuchsen ihnen Bärte aus dem Blattgesicht und wurden wieder darein verschluckt, sie wehten dahin im Unbewegten, oftmals sich überschlagend, oftmals wie in einem Wirbel der Unbewegtheit sich drehend, es wurden ihrer mehr und mehr, weit mehr als die Wandmalerei hergab, mochte sich diese auch ständig erneuern, sie entflatterten der Malerei, sie entflatterten der nackten Wand, sie entflatterten dem Nirgendwo, ausgespien von den kaltbrodelnden Vulkanen des Nichts, die überall aufbrachen, im Sichtbaren wie im Unsichtbaren, im Innen wie im Außen, sie waren Vulkanlava, hauchiger Schutt des Vorentstehens und des Verfalles, mannigfaltiger und mannigfaltiger werdend, je mehr ihrer wurden, aus der Leerheit entstandene und entstehende Formen, die sich außerdem während ihres Dahingaukelns ineinander und auseinander verwandelten, ungestaltetes und ungestaltbares Zeug,…“
Viendrez-vous ? — Je vous connaiisais : je ne vous reconnais plus.
Viendrez-vous ? — Eh, qui donc parle ? Je ne sais qui vous êtes.
Viendrez-vous de notre côté ? — Vous êtes un faux visage qui fait semblant de vivre, je n 'ai rien à vous dire. Vous viendrez, je le sais vous rejoindrez nos rangs qui croissent tous les jours et piétinent dans l'ombre. — Alors je franchirai le seuil infranchissable nous sommes l'un à l'autre fermés impénétrables je parle déjà seul il faudra bien me taire.
L'éternel Enfant
Grand plaisir grand merci Merci mille fois merci. À bientôt Mais non Mais si Ce n'est rien je vous en prie.
À Dimanche à Lundi
À Mardi à Mercredi
C'est cela : plutôt Vendredi
Le matin, je veux dire à midi
Dès l'aurore avant la nuit.
Sans façon c'est par ici Trop aimable. Bonne nuit.
Tags:Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu, Romenu