Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-11-2017
Joe Queenan, Oodgeroo Noonuccal, Jan Boerstoel, André Malraux, Ann Scott, Dieter Wellershoff, Hanns Heinz Ewers, William Cullen Bryant, Laura Accerboni
“Next door to us lived a man my father always called Tex because he was tall, fat, blustery, and not terribly quick on the draw, though he was not actually from Texas. I suppose it was Tex who provided transport. My father's mutilated fingers got patched up; he was given some painkillers; he returned home in great pain. He had been drinking heavily before he caught his fingers in the door, and he was certainly drinking heavily afterward. At the time, my father was employed as a truck driver for a company called Bachman Pretzels. His job was to deliver boxes of potato chips, pretzels, and other savory snacks to supermarkets and grocery stores all over the Delaware Valley. The job didn't pay well and wasn't leading anywhere, but it was better than the ones he had held recently, and much better than the ones he would have later. His salary, which amounted to slightly more than the minimum wage, was not enough to support a family of six, which is why my mother, after a sixteen-year hiatus, would soon return the workforce, corralling a job as a credit manager at the hospital, where my father had been treated. This was the hospital where I had been born thirteen years earlier, the year the Reds invaded South Korea. Every workday, my father would rise at six-thirty in the morning, shave, dress, then grab a trolley and two buses to the company warehouse several miles away. There he would load his truck and set out on his travels. His route was picturesque and varied, though not especially glamorous. A good number of his accounts were the wholesome, reliable A&P supermarkets that could then be found on half the street corners in America. He also serviced a number of tiny, not especially profitable independent grocery stores in South Philadelphia and several of the cavernous Center City automats operated by the Horn & Hardart company, an iconic chain that was once ubiquitous but is now forgotten. His job was to replace packages that had been sold since his last visit, remove merchandise that had passed its expiration date, and use guile, subterfuge, charm, or whatever delicate forms of intimidation he could muster to persuade his clients to give exotic new products a try. One of these cutting-edge novelties was the now-famous cheese curl, an audacious midcentury innovation whose triumph over entrenched municipal resistance to anything " hoity-toity" was by no means a foregone conclusion at the time.”
My son, your troubled eyes search mine, Puzzled and hurt by colour line. Your black skin as soft as velvet shine; What can I tell you, son of mine?
I could tell you of heartbreak, hatred blind, I could tell you of crimes that shame mankind, Of brutal wrong and deeds malign, Of rape and murder, son of mine;
But I'll tell you instead of brave and fine When lives of black and white entwine, And men in brotherhood combine- This would I tell you, son of mine.
White Australia
Since God's good world began, Not God but godless man Made barrier and ban, And reared each frontier wall. Brothers, when shall we see Selfless democracy? Life is for liberty, And earth was made for all.
Let little kiplings rant, Narrow and arrogant, Their chauvinistic cant That white is nobler birth. The best of every race Should here find welcome place; The colour of his face Is no man's test of worth.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993) Portret door Clif Pier 1965
"Sinon par vous, n’est-ce pas, par un autre. C’est comme si un général disait : avec mes soldats, je puis mitrailler la ville. Mais, s’il était capable de la mitrailler, il ne serait pas général… D'ailleurs, les hommes sont peut-être indifférents au pouvoir... Ce qui les fascine dans cette idée, voyez-vous, ce n'est pas le pouvoir réel, c'est l'illusion du bon plaisir. Le pouvoir du roi, c'est de gouverner, n'est-ce pas ? Mais, l'homme n'a pas envie de gouverner : il a envie de contraindre, vous l'avez dit. D'être plus qu'homme, dans un monde d'hommes. Échapper à la condition humaine, vous disais-je. Non pas puissant : tout-puissant. La maladie chimérique, dont la volonté de puissance n'est que la justification intellectuelle, c'est la volonté de déité : tout homme rêve d'être dieu. Ce que Gisors disait troublait Ferral, mais son esprit n’était pas préparé à l’accueillir. Si le vieillard ne le justifiait pas, il ne le délivrait plus de son obsession : - A votre avis, pourquoi les dieux ne possèdent-ils les mortelles que sous des formes humaines et bestiales ? Ferral s’était levé. - Vous avez besoin d’engager l’essentiel de vous-même pour en sentir plus violemment l’existence, dit Gisors sans le regarder. Ferral ne devinait pas que la pénétration de Gisors venait de ce qu’il reconnaissait en ses interlocuteurs des fragments de sa propre personne, et qu’on eût fait son portrait le plus subtil en réunissant ses exemples de perspicacité. - Un dieu peut tout posséder, continuait le vieillard avec un sourire entendu, mais il ne peut pas conquérir. L’idéal d’un dieu, n’est-ce pas, c’est de devenir homme en sachant qu’il retrouvera sa puissance ; et le rêve de l’homme, de devenir dieu sans perdre sa personnalité…"
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
“Ils ne veulent pas savoir. Ils viennent du monde entier, ils viennent réaliser leur rêve et, rivés aux hublots de leurs Boeing qui amorcent leur descente sur LAX1, ils ne veulent pas entendre que cette brume dorée qui enveloppe la ville chaque matin n'est qu'une chape de gaz d'échappement qui a la couleur de la fin du monde. C'est un dimanche après-midi de fin février à Los Angeles, 24 degrés sous un ciel azur éclatant, pas le moindre frémissement dans les feuilles des palmiers qui bordent les trottoirs, et Burt Levine pourrait reconnaître n'importe quel touriste de n'importe quel pays ; son cerveau malade fonctionne à la manière d'un transistor dont l'aiguille sillonnerait d'elle-même les ondes du spectre radiofréquence où chaque signal capté entre deux grésillements produirait un fragment visuel instantané et condensé d'un ADN émotionnel : une simple intonation dans une voix qui demande où acheter un pack de six, et Burt sait que le type était vierge à son entrée en fac ou que sa mère alcoolique le nourrissait de crackers trempés dans des boîtes de soupe froide. Mais pour l'instant le soleil tape sur son front dégarni, ses quinze kilos de trop débordent de son smoking devenu trop petit et il est seul, entièrement seul sur ce boulevard figé comme un décor désaffecté car le quartier est bouclé. Les rames de métro traversent les stations sans s'arrêter, aucune voiture ne circule, les magasins sont fermés et les trottoirs sont vides. La plupart des gens sont déjà installés devant leur téléviseur, d'autres se sont regroupés dans des cafés munis d'écrans, d'autres encore cherchent un lien de streaming et, d'est en ouest, aussi loin qu'on peut voir, Hollywood Boulevard est désert.. Burt marche au milieu de la chaussée, se tenir à distance des trottoirs lui épargne son reflet dans les vitrines, les coutures de sa veste lui scient les aisselles, le bouton attaché pour cacher le haut du pantalon qu'il n'a pas pu fermer lui comprime l'estomac ; sa barbe ne suffit même plus à masquer l'épaisseur de son cou, et s'il a un jour été fier de ressembler à John Belushi qu'il vénérait à treize ans, à quarante-sept il en est devenu une caricature si grotesque, si inutile, qu'il en vient presque à espérer que la douleur qui irradie dans sa poitrine est un symptôme réel de l'infarctus tant redouté ces derniers mois. »
Ann Scott (Boulogne-Billancourt, 3 november 1965) De Notre-Dame de Boulogne in Boulogne-Billancourt
„Dann wechselte die Ampel auf Grün, und angestoßen von der Bewegung um mich herum ging ich weiter in der einmal eingeschlagenen Richtung, Schritt für Schritt weg von dem sich ebenfalls entfernenden Anlaß meiner Halluzination. Nach zwanzig, dreißig Schritten hatte ich den Impuls, umzukehren und der nun schon ein großes Stück entfernten Frau nachzueilen. Ich wollte ihr ein Stück folgen, um festzustellen, worin sie Anja glich und ob die Ähnlichkeiten oder die Unterschiede überwogen. Das sei wichtig, damit die ins Wanken geratene Wirklichkeit sich wieder festigte, sagte ich mir. Doch eigentlich verstand ich diesen Gedanken nicht. Ich wußte ja, daß ich mich getäuscht hatte. Deshalb brauchte ich jetzt nicht noch hinter der Frau herzulaufen. Es sei denn|. . . Ja, es sei denn, daß dies nur ein Vorwand war, hinter dem sich der entgegengesetzte Wunsch verbarg, den ich mir zögernd eingestand: Wie ein Schläfer, der, hinausgefallen aus einem unabgeschlossenen Traum, noch einmal die Augen schließt, hatte ich gehofft, daß sich die Täuschung noch einmal wiederholte. Ich hatte mir vorgenommen, ins Kino zu gehen, und obwohl ich keine Lust mehr verspürte, war ich zu schwerfällig, mich anders zu entscheiden. Dies war mein erster freier Nachmittag nach einer Reihe von anstrengenden Arbeitstagen mit vielen schweren, und wohl nur zum Teil erfolgversprechenden Operationen. Ein Patient, ein 76jähriger Mann, bei dem ich, zusammen mit einem dicken, runzligen Karzinom, Magen, Bauchspeicheldrüse, Milz und Querkolon und alle Lymphdrüsen der Umgebung herausgenommen hatte, war mir noch auf dem Operationstisch gestorben. Es war der Abschluß einer schrecklichen Woche. Ich hatte mich danach flau und abgenutzt gefühlt und das Bedürfnis gehabt, mir für zwei Stunden im Dunkel eines Zuschauerraums aus dem Weg zu gehen, zuverlässiger als es mir in meinem Apartment mit Lesen, Musikhören und Telefonieren gelungen wäre. Aber schon als ich die Eintrittskarte löste – bei einer etwas schwammig gewordenen Schönheit, die als ein mit Goldkettchen und Amulett behangenes Brustbild in dem Kassenhäuschen saß und mir mit einer trägen Handbewegung Billett und Wechselgeld zuschob –, und dann noch mehr, als ich den dünn besetzten Zuschauerraum betrat, in dem gerade die letzten Werbespots über die Leinwand liefen, hatte ich das Gefühl, etwas Falsches zu tun. Ich hatte mir das falsche Medikament, die falsche Behandlung verordnet, weil ich nicht wußte, was mir fehlte.“
„Durch lange Lebensjahre habe ich der Ansicht gelebt, dass »Trockenlegung« der Menschen, wenn auch allgemein erwünscht, dennoch eine Sache rein privater Natur für jedes einzelne Individuum sei. Ich nahm, sehr irrig, an, dass sie nur in zartestem Kindesalter mit erst mangelhaftem, dann immer sicherem und durchschlagenderem Erfolge durchgeführt zu werden pflegte und dass sie eine Angelegenheit sei, die die Seele des Menschenkindes gar nichts angehe – sondern nur dessen Leib. Und auch den nur halb – vom Nabel abwärts. Dies Verfahren, das in der für das menschliche Geschlecht ebensosehr, wie für das hundliche und katzliche erstrebenswerten sogenannten Stubenreinheit seinen idealen Zweck sieht, ist bei mir, wie ich mit Stolz behaupten darf, mit schönstem Erfolge angewendet worden. Ich habe mich, wenn mich meine Erinnerung nicht täuscht, durch wohlgemeinte Klapse auf mein ach so rosiges Babypopochen bald genug überzeugen lassen, dass – äusserlich – der Zustand der Trockenheit dem der Nässe vorzuziehen sei, habe dann zunächst durch kräftiges Schreien die liebe Mutter und die gute Kinderfrau darauf aufmerksam gemacht, dass meine Überführung aus dem nassen in den trockenen Zustand wünschenswert erscheine und habe schliesslich selbst auf ersteren Zustand zugunsten des letzteren endgültig verzichtet. Ich habe in dieser Beziehung mit der Zeit strenge Grundsätze entwickelt, denen ich fürderhin sehr treu geblieben bin. So glaubte ich, als harmloser Europäer, nun für alle Zukunft über das Problem der Trockenlegung hinaus zu sein. Das aber war, leider, leider, ein schwerer Irrtum. Man hat, als ich längst ein völlig ausgewachsener Mensch war, noch einige Male zwangsweise Trockenlegungsversuche mit mir vorgenommen – drüben in Amerika. Und diesmal war es nicht eine rein äusserliche Angelegenheit, sondern eine sehr innerliche, die noch dazu ebensosehr meinen Leib, wie meine arme Seele in Mitleidenschaft zog. Nicht plötzlich freilich, mit einem Ruck, o nein, vielmehr sehr menschenfreundlich, amerikanisch-human ging man vor. So in der Art, wie es dem Köter erging, der einen so mitleidigen, zartbesaiteten Herrn hatte. Der wollte ihm – schönheitshalber und um die Sache kurz zu machen – den Schwanz abschneiden, doch konnte er's nicht übers Herz bringen, dem armen Vieh den ganzen langen Prachtwedel auf einmal abzuhacken.“
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 – 12 juni 1943)
Wild was the day; the wintry sea Moaned sadly on New-England's strand, When first the thoughtful and the free, Our fathers, trod the desert land.
They little thought how pure a light, With years, should gather round that day; How love should keep their memories bright, How wide a realm their sons should sway.
Green are their bays; but greener still Shall round their spreading fame be wreathed, And regions, now untrod, shall thrill With reverence when their names are breathed.
Till where the sun, with softer fires, Looks on the vast Pacific's sleep, The children of the pilgrim sires This hallowed day like us shall keep.
I broke the spell that held me long
I broke the spell that held me long, The dear, dear witchery of song. I said, the poet’s idle lore Shall waste my prime of years no more, For Poetry, though heavenly born, Consorts with poverty and scorn.
I broke the spell–nor deemed its power Could fetter me another hour. Ah, thoughtless! how could I forget Its causes were around me yet? For wheresoe’er I looked, the while, Was Nature’s everlasting smile.
Still came and lingered on my sight Of flowers and streams the bloom and light, And glory of the stars and sun; – And these and poetry are one. They, ere the world had held me long, Recalled me to the love of song.
William Cullen Bryant (3 november 1794 – 12 juni 1878) Portret door Daniel Huntington, 1866
De Italiaanse dichteres Laura Accerboniwerd in 1985 geboren in Genua, waar zij Moderne Letterkunde studeerde. Haar eerste bundel, “Attorno a ciò che non è stato”(Rondom dat wat niet was), verscheen in 2010. In 2015 volgde “La parte dell'annegato” (Het spel van het verdrinken). Accerboni is naast dichter en fotograaf redacteur van het literair tijdschrift Steve. Samen met Elio Grasso vertaalde ze werk van de Amerikaanse dichter Taje Silverman. Haar werk is gepubliceerd in een groot aantal tijdschriften, waaronder Italian Poetry Rewiew, Poesia, Specchio della Stampa, Gradiva, Steve en Loch Raven Review.
The lights
The lights. You have to turn out the lights. Otherwise the veins show up too much, they throb from the heat they no longer flower. But don’t you see the exact point where the wire germinates? It’s only a bare wire . . . You blame the outlet that’s always on your wrist but it’s not beating it’s blue deep down it’s always blue but it’s not beating.
Vertaald door George Tatge
Gisteren stopte de grootste jongen
Gisteren stopte de grootste jongen een steen tussen zijn tanden en begon te kauwen. Hij toonde zijn moeder wat een mond vermag die tot het uiterste gedreven wordt en dat een vernield huis niet méér is dan een vernield huis. Gisteren hebben alle grotere jongens hun vijanden uitgehongerd en hun speelgoed haastig bij elkaar gezocht. Ze hebben hun moeder de orde en de tucht van de doden getoond en zijn daarna snel hun handen gaan wassen en gaan luisteren naar het nieuws in de vorm van wiegeliedjes.
Tags:Joe Queenan, Oodgeroo Noonuccal, Jan Boerstoel, André Malraux, Ann Scott, Dieter Wellershoff, Hanns Heinz Ewers, William Cullen Bryant, Laura Accerboni, Romenu
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Frijns studeerde in 2016 af aan ArtEZ Creative Writing in Arnhem. Hij maakte verschillende solovoorstellingen als “De Parkieten Kwetteren Harder”, over de gevolgen van tinnitus, en meest recent: de afstudeervoorstelling “De Man van Klei”, die tot stand kwam i.s.m. productiehuis Generale Oost. In deze voorstelling ging Koen op zoek gaat naar zichzelf aan de hand van een krantenartikel over zijn oudoom, die in 1951 overleed door een kleiverschuiving.
Uit: De Parkieten Kwetteren Harder
Mijn opa hoorde Noorwegen met 300 kilometer per uur voorbij komen op een boot. Een wind, een storm zo hard dat golven tegen de masten klapten. De bemanning overboord, de passagiers op de kade. Daar stond hij, voorovergebogen op de reling, met de handen in de zakken, te kijken naar hoe een boot sneller zinkt zonder levens dan met.
Hij dreef twee dagen met zijn gezicht naar de wolken, met zijn oren onder water. Hij hoorde in een zacht gebrom de motor van het gezonken schip pruttelen, het gastfornuis branden en champagneglazen kapot barsten tot het anker door de grond zakte.
Mijn oma, zo klein en zachtmoedig, zwom voorzichtig naar hem toe. Ze duwde zijn hoofd boven water en fluisterde: 'Mick, kom naar boven', en trok hem aan zijn kraag naar de oever. Zwemmen deed hij niet meer maar vulden met zijn vingers zijn oren.
Hij had niks. Geen schram, geen beurse plek of breuk. Hij liet aftershave, alcohol zijn neus in glijden, om het brommen te laten stoppen.
'De wind, het ronkt, het stampt mijn oren plat,' schreeuwde hij.
Dagenlang zat hij op de trap, 's nachts als hij niet kon slapen van het geluid. Hij maakte van zijn vingers een pistool en drukte deze door zijn trommelvlies, gehoorhaartjes, hersenen, tot ze bij zijn verstand aankwamen Daar greep alles hem vast te stoppen, zijn kinderen, zijn vrouw, de gedachte aan zijn kleinzoons. Pas toen, toen hij zijn ogen opende, ging hij naar boven, de trap op.
En lange stoeten van zwarte vrouwen Gaan langs de graven en weenen, weenen…. De lange sluiers van zware rouwe Schuren jamm’rend-schril op de kille steenen….
Veel lange stoeten van doode droomen Gaan spokig-zacht langs m’n oogen heene, De blaren vallen van bruine boomen, Mist hangt op de aarde te weenen, weenen.
Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980) De Laurenskerk in Rotterdam, geboorteplaats van Annie Salomons
E. du Perron, Désanne van Brederode, Kees van den Heuvel, Charlotte Mutsaers, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri, Leo Perutz
De trammen tuimlen door de lange straten; Al 't leven buiten, en de ramen dicht; Wat thee voor ons en de avond te verpraten. De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, rovers en piraten, En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht - Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten. O thee! o vriendschap! o kalmerend licht!
Straks 't koesterende donker; morgen lopen Wij opgefleurd te kopen of verkopen: Tragedie blijft tragedie, klein of groot.
Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen; Alle overgangen tussen lach en gapen; En aan het eind, de Liefderijke Dood.
Een grote stilte
De stilte zwelt uit de ingeslapen nacht En zuigt ons gans en onweerstaanbaar binnen. Een hoornstoot gilde alsof een wilde jacht, losbarstend als een onweer, zou beginnen -
En toen niets meer: de ondragelijke vracht van tè veel jaren, 't koele en donkre linnen van de eeuwge stilte op onze wankle wacht. De vijand zal ons altijd overwinnen!
Wij kruisen de armen op onze enge borst, zwelgend het duister met de dikke dorst van wie om water kreunde eer hij verstomde.
En deze vracht, dit groot benauwen wordt voorsmaak van het gebeente dat verdort onder het marmer, in de rèchte tombe.
Een mannetje alleen
'k Sta aan mijn venster. Het is laat. Ik kijk neer op de stille straat. In duisternis. Waar niemand gaat.
Van nergens komt meer één geluid. 'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit. Wanneer gaat die lantaren uit?
Eén lichtkring op wat vunzigheid. Dat goor is met die gloor in strijd. Daar gaat zelfs geen verloren meid.
In mij is net zo'n stille straat. Waar niet één lamp te branden staat. Waar sedert lang geen mens meer gaat.
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) In de jaren 1920 in Parijs
“Waar hadden ze ’s avonds gegeten? En wat? Hoe was de avond verlopen, welke kleren had hij gedragen, hoe had de stof aangevoeld, hoe was het gesteld met zijn huid, met zijn haren? Plakten ze? Roken ze naar zeewater, zweet of chloor? Had hij voor het slapengaan nog gedoucht? Was het op een bepaald ogenblik gaan onweren, was hij tot zijn spijt toch even angstig geweest, had hij de slaap niet kunnen vatten door geluiden uit de buurtuinen, het blaffen van een hond, het zoemen van een mug, dicht bij zijn gezicht? Het was de veertienjarige Caspar er niet om te doen geweest zich de stemming, de essentie van een hele zomervakantie voor de geest te halen. Evenmin om het terugvinden van een speciale dag die hij wilde blijven onthouden. Het had hem simpelweg een geruststellende gedachte geleken dat hij midden in de winter, rond Kerstmis, een voorbije dag in juli, begin augustus, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat kon herbeleven, van uur tot uur, zonder daarbij aantekeningen of foto’s nodig te hebben. Hij bouwde de verdwenen dag zelfstandig weer op, en vooral: vrijwillig. Er moest enige denkinspanning bij komen kijken, en het resultaat diende verwant te zijn aan een film, een documentaire, eerder dan aan een impressionistisch schilderij. Levensecht. Geloofwaardig. Niet uitsluitend mooi of aangenaam. Dus zeker geen idylle, geen idealisering achteraf. Na deze kleine nachtmeditatie had hij zijn verbeelding de opdracht gegeven om in één moeite door vooruit te blikken, in de richting van een zomerdag in het jaar dat op het punt van aanbreken stond. Kon hij met dezelfde precisie, dezelfde feitelijkheid, een dag die nog zou kunnen komen... verzinnen? Zonder zich geremd te voelen door het ontbreken van kennis over de vakantieplannen van zijn ouders – en zonder zelfcensuur toe te passen daar waar zijn fantasie ruimschoots de grenzen van al het mogelijke en waarschijnlijke overschreed? Kon hij zich zichzelf voorstellen, liftend door de woestijnachtige binnenlanden van Spanje (het rauwe, zongeblakerde koninkrijk van de omgevallen vraagtekens) en daarna woest verliefd kussend, met een donkerharige danseres, gekleed in zo’n wijde flamencojurk met zwarte en bloedrode stroken die hij kende van de verpakking van de scherp ruikende Maja-zeepjes in het badkamerkastje bij zijn oma? Kon hij zich ook de meest absurde situaties inbeelden met dezelfde ernst waarmee hij nog geen kwartier ervoor zijn geheugen aan het werk had gezet?”
Ik zit hier tussen gangsters, maniakken Ontvoerders, valsemunters, boevenpak Het wemelt van de zware criminelen Het is bepaald geen pretje in de bak
Ik moet de hele dag door zakjes plakken En ondertussen klinkt maar steeds muzak Daarna mag ik me rustig gaan vervelen Het is bepaald geen pretje in de bak
Ik ben voorzien van alle ongemakken Het tocht, het galmt, het stinkt (ammoniak) Zelfs ratten willen deze cel niet delen Het is bepaald geen pretje in de bak
Justitie heeft me vreselijk te pakken Ik zweer het: ik zal nooit meer iemand kelen Het is bepaald geen pretje in de bak.
Zelfbeheersing
Ik voel zo af en toe Een vreselijke lust Waarmee ik maar niets doe Vanwege het taboe Dat op het vleselijke rust
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
“Vlak voor Oudjaar, op 29 december 2001, werd mijn broer Barend dood op zijn bed gevonden in een gloednieuw pyjamajasje zonder broek. Geen gewone dood (voor zover een dood ooit gewoon kan zijn); hij was pas eenenvijftig en slechts omringd door grote stapels porno. Kort daarvoor had ik een krantenbericht gelezen over een man die dood was aangetroffen onder aan een Spaanse rots, met blote pik en een kip zieltogend aan zijn voeten. Ook zoiets. Ze zeggen wel eens dat iemand het leven heeft verlaten. Maar het ligt omgekeerd. Het leven verlaat ons, en meestal niet gracieus. Het sluipt uit je weg zonder afscheid te nemen, vraagt nooit of het schikt en laat je barsten te midden van de shit. Elk leven is qualitate qua een Unvollendete; voltooide levens bestaan niet. Jarenlang heb ik getracht een boek over mijn broer te schrijven, maar ik kreeg het niet uit mijn pen. Grote lappen tekst zagen het levenslicht en werden met onevenredige snelheid weer verworpen. Dat had alles te maken met de spreuk die er op het gymnasium bij ons was ingehengst: De mortuis nil nisi bene (Over de doden niets dan goeds), een sympathiek gebod waaraan ik niet wou tornen. Maar zo edel en verstandig ben ik niet, waardoor ik mezelf er meer en meer onder werkte. Ga er maar van uit dat zoiets slopend is. En hoe ik dan met de dood op mijn hielen rondjes trok door de Amsterdamse binnenstad, die me groter voorkwam dan het ganse heelal. Hoe ik om mij heen de smakkende bevolking en boven mijn hoofd de grijnzende bewolking zag, die me steeds dezelfde vraag leken te stellen: ‘Wat moet jij nou, kleine vlo. Lekker leven of lekker schrijven? Het een of het ander.’ Alsof ik de keus had. Alsof ik niet van nature alles begeerde wat leuk, lief en lekker was. Waarna ik dan maar weer een warme kroket van Oma Bob uit de muur trok en me genietend tussen de smulpapen naar huis begaf, met vette lippen en het besef dat mijn guilty pleasure me alvast volmaakt met de mensheid verbond en verbroederde. Laat ik de vergeefse uren maar niet optellen.”
Charlotte Mutsaers (Utrecht, 2 november 1942) Cover
What do you want what do you look for where is the meaning that fell from your hands The music you alone hear and the naked Feet that shift earth like a dancer’s While the comet of her hair tosses and a spark Falls before you on the carpet Where you watch the truth deceive you. Where are you going what sorrow what burning Dress is this that detaches your flesh what Transformed ancient spring to make you give oracles Thus leaf by leaf and pebble by pebble Youth kneeling in the transparent deep The more I sleep and dream the more I see you rise With a basket of green shells and seaweed Bitting as if a coin the same sea that Gave you the very shining the very light the meaning you seek
We walked in the fields all day
We walked in the fields all day With the women, the suns, our dogs We played we sang we drank water Fresh as it leapt out from the centuries In the late afternoon for one moment we sat And we looked each other deeply in the eyes. A butterfly flew from our breasts It was whiter Than the small white branch of the edge of our dreams We knew that it was never to be extinguished How it had no memory of what worms it pulled
In the evening we lit a fire And we sang around and around:
Fire beautiful fire don’t pity the logs Fire beautiful fire don’t reach to the ash Fire beautiful fire burn for us tell us life.
We call her life, we grab her by the hand We look at her eyes which look back at us And if what intoxicates us is a magnet, we recognize it
Een bloem bloeit aan de wegen bleek in een zon van jaren her, rood - haar laaft de regen die viel in een zomer, al ver.
Spokende zomergnomen mengen de beker en breken het brood; haar drenken verre dromen, zij bloeit zo bleek, zo rood.
Als toen
Wat blauw en wat wolken die blank staan stil boven de duinenlijn, de bogen van duinhelm die rank gaan rijzen uit wiegend gedein. In 't voetpad de zandige sporen van 't karrenwiel, breed en zo diep; ver over de velden de toren een wachter en toch of hij sliep. In greppels het geelbruine water al wazig van 't kiemende groen.... de wilgen, de velden, het water, de zon en de wind - zoals toen.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944) Cover
“It embarrasses me to admit that I began writing this book when a first-class stamp cost twenty-nine cents. Well, here we are, the price half again as much and I a third again as old, and my excuses no better than what one usually offers when finally answering a letter that’s been under the paperweight for ages longer than one ever meant it to be. But a person can’t adequately procrastinate without at least one semi-valid rationalization, and so here’s mine: if this book had come out, as it was supposed to, around 1997, it would have appeared just as e-mail was reaching Everyman and beginning to kill, or revive (there are both schools of thought), the practice and art of letter writing. Whichever the case, the book would have come ashore just as a sea change was making the waters even more interesting. Letters had always defeated distance, but with the coming of e-mail, time seemed to be vanquished as well. It’s worth spending a minute or two pondering the physics of the thing, which interested Charles Lamb even early in the nineteenth century. Domestic mail was already a marvel—“One drops a packet at Lombard Street, and in twenty-four hours a friend in Cumberland gets it as fresh as if it came in ice”*—but in his essay “Distant Correspondents” (1822), Lamb seemed to regard remoteness and delay as inherent, vexing elements of the whole epistolary enterprise. Considering the gap between the dispatch and receipt of a far-traveling letter, he wrote: “Not only does truth, in these long intervals, unessence herself, but (what is harder) one cannot venture a crude fiction, for the fear that it may ripen into a truth upon the voyage.” In Lamb’s view, sentiment, unlike revenge, “requires to be served up hot . . . If it have time to cool, it is the most tasteless of all cold meats.” He even imagines poor sentiment being “hoisted into a ship . . . pawed about and handled between the rude jests of tarpaulin ruffians.”
L’arc-en-ciel, comme un salut aux larmes d’adieu, disparut au loin, sur des langues de flammes, sous la pluie...
Loin disparut, enflammée, la Tchameria et tous les chemins mènent vers le nord. Hurle le vent de la Méditerranée sur les anciennes contrées épirotes, sur nos chères contrées ancestrales.
Sur les pâtures abandonnées paissent les éclairs. Les oliveraies non cueillies tonnent comme des vagues sur les collines. Et partout la terre tchame, couverte de nuages, soupire noyée de sang et de larmes, restée déserte, sans patron.
Nous montrent la direction les balles, qui sifflent dans le noir. Nous éclairent le chemin les flammes, qui ont envahi toute la terre Derrière nos épaules la tempête bat les portes détruites des maisons et les routes s’allongent en suivant le vent.
Nous, peuple muhajir **, nous marchons sous la pluie... Adieu, Tchameria !
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986) Ninat
„Das Gespräch drehte sich um das Mißgeschick, das der Frau Püchl mit einer aus Ungarn bezogenen Sendung Brimsenkäs zugestoßen war. Und in diesem Gespräch wurden sie durch das Erscheinen Stanislaus Dembas unterbrochen, eben jenes Herrn Stanislaus Demba, dessen merkwürdiges Verhalten den beiden Frauen noch wochenlang reichlichen Gesprächsstoff bot. Demba war dreimal an der Tür vorbeigegangen, ehe er sich entschloß, einzutreten, und hatte jedesmal einen scheuen Blick in das Ladeninnere geworfen. Es sah aus, als suche er jemanden. Auch die Art, wie er eintrat, war auffallend: Er drückte die Klinke nicht mit der Hand, sondern mit dem linken Ellbogen nieder, und bemühte sich sodann, mit dem rechten Knie die Tür aufzustoßen, was ihm nach einigen Versuchen auch gelang. Dann schob er sich in den Laden. Er war ein großer, breitschultriger Mensch mit einem kurzen, rötlichen Schnurrbart in einem sonst glattrasierten Gesicht. Er trug seinen hellbraunen Überzieher zu einer Art Wulst gewickelt, in welchem seine Hände staken, wie in einem Muff. Er schien einen langen Weg hinter sich zu haben, seine Stiefel waren schmutzig, seine Hosen bis zu den Knien hinauf mit Straßenkot bespritzt. »Ein Butterbrot, bitte!« verlangte er. Frau Püchl langte nach dem Messer, ließ sich aber vorerst in ihrem Gespräch mit der Trafikantin nicht stören. »Also schon das hat mir net g'fall'n: Wie das Kistl ankommt, wiegt's vierasiebz'g Kilo, und i hab' doch von dem Brimsen fünfasiebz'g Kilo b'stellt. Na, und wie i erst den Deckel aufmach', – na also, i sag' Ihna, der Brimsen hat ausg'schaut, da ß ma'n hätt' glei auf a Sommerfrisch'n schicken können zur Erholung. Alles wach, alles zerlaufen. Was bekommt der Herr?« Stanislaus Demba hatte in seiner Ungeduld mit dem Fuß mehrere Male heftig gegen den Ladentisch gestoßen. »Ein Butterbrot, bitte, aber rasch. Ich habe Eile."
Leo Perutz (2 november 1882 – 25 augustus 1957) Monument bij de Wolfgangsee in Ried bij St. Wolfgang
Tags:E. du Perron, Désanne van Brederode, Kees van den Heuvel, Charlotte Mutsaers, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri, Leo Perutz, Romenu
De Duitse schrijfster Hera Lindwerd geboren op 2 november 1957 in Bielefeld als Herlind Wartenberg. Na het behalen van haar gymnasiumdiploma aan de Hans-Ehrenberg-school in Bielefeld-Sennestadt, studeerde ze katholieke godsdienstleer en germanistiek aan de universiteit van Keulen met het doel om lerares te worden. In 1981 behaalde ze haar eerste staatsexamen. Vanwege haar vocale talent volgde zij ook vanaf 1979 aan de Hochschule für Musik in Keulen een opleiding tot concertzangeres, die ze in 1989 met succes voltooide. Ze was lid van het omroepkoor van de Westdeutsche Rundfunk en nam deel aan concertreizen als vocale soliste. In 1988, tijdens haar eerste zwangerschap, werd zij gedwongen te stoppen met zingen; ze gebruikte de tijd om haar eerste roman “Ein Mann für jede Tonart” te schrijven, die een groot succes werd. Er volgden in de jaren negentig andere romans die bestsellers werden; Veel van deze boeken zijn ook verfilmd. Haar latere publicaties waren minder succesvol. Tot op heden hebben haar boeken, die zijn vertaald in verschillende talen, echter een totale oplage bereikt van meer dan twaalf miljoen verkochte exemplaren. Vanaf 1995 presenteerde Hera Lind in het ZDF de talkshow Hera Lind & Leute, die hoge kijkcijfers behaalde. In 1997 verhuisde ze naar ARD, waar ze niet kon voortbouwen op het succes van ZDF met de show Herzblatt; zij presenteerde de show tot 1998.
Uit:Ein Mann für jede Tonart
“Ein Brummen und Summen ging durch den Probensaal, man redete, lachte, begrüßte sich, scherzte, manch einer stimmte auch angelegentlich sein Instrument oder gab eine Passage aus dem Notenblatt zum besten. Jürgen saß versunken auf seinem Stuhl und liebkoste sein Oboenmundstück. Emsig, mit feuchten Lippen und Preßgrübchen im Gesicht. Das Mundstück gab gequälte Laute von sich, die Oboe selbst lag teilnahmslos herum. Ich könnte mal hingehen und sagen, ich höre dir so gern beim Mundstückeinweichen zu, dachte ich erbost. Ich mag deine Oboe auch ohne Mundstück. Oder so was. Vielleicht würde er merken, wie blöd er vorhin war. Aber der gekränkte Ritter würdigte mich keines Blickes. Warum auch. Wer sich zum Chor umdreht oder lacht, kriegt den Buckel vollgemacht. Als der Maestro kam, klopfte man gönnerhaft Beifall aufs Pult. Ein angesehener Meister des Taktstocks. Man kennt ihn. Wenn auch nur vom Plattencover oder aus dem Radio. Der Meister zupfte sich seine strähnigen, fettigen dünnen Haare in den Hinterkopf, wo er sie mit einer Spange befestigte. Dann schüttelte er dem ersten Geiger kräftig die Hand. Dienstfertiges Aufspringen. Heftiges Schütteln seinerseits. Was sie sich an Herzlichkeiten sagten, konnte ich nicht verstehen. Mit überraschend dünnem Stimmchen verkündete der Maestro: »Takt zwanzig, Damänchärän, bittä Ruhä, wir sind doch nicht im Kindergartän.« Da hatte er nicht unrecht. Wir rissen uns zusammen. Dienst ist Dienst. Im Saal lungerten einige Leute herum. Irgendwelche Gönner und Kunstkenner und Insider und Besserwisser. Also vielleicht Inspizienten und Chordirektoren und Korrepetitoren und Notenkofferschlepper oder Stimmgabelträger, was weiß ich. Wichtige Persönlichkeiten jedenfalls. Ich versuchte, mich auf die Probe zu konzentrieren. »Takt dreizehn auf der drei bitte sforzato, und ab Takt sechzehn beginnendes Diminuendo.« Aha. Allgemeines Bleistiftzücken und Kopfnicken. Ich überlegte, was ich nach dem Diminuendo, also heute abend, machen würde. Essen gehen? Mit Kollegen? Das hatten wir doch schon so oft. Allein? Kino? Oder ins Hotelzimmer und bieder sein? Fernsehen? Heile Welt mit Thekla Carola Witta Meisel? Sicherlich das Beste und Gesündeste! Jürgen stand nicht zur Debatte. Dann lieber Bobby Ewing.”
sie sperren abends lang schon nicht mehr zu; nah den laternen sieht man, wo man tritt; weil sich die augen rasch gewöhnen können, wirkt nach u. nach der ganze weg beleuchtet. wann
wenn nicht heute kann man zu so später stunde getrost zu seinen lieben toten gehen. die lichte leuchten nie so dicht, so traulich aufgestellt in bodennähe, dass man geführt wird von dem warmen schein, wenn auch kein lebender mehr unterwegs sein wird. doch kann ich trotzdem eines nicht verstehen. waren nicht sonst um diese Jahreszeit die gräber vielfach schon mit torf bestreut? war ich nicht
selber einer, der da streuen ging, bis alle erde zugedeckt erschien? jetzt liegt die krume unverhüllt; vom torf ist man gemeinhin ab- gekommen. friert denn die erde winters nicht mehr zu? ist niemand
mehr da unten drin, dem eine warme decke guttun könnte, jetzt, wo die tage (uhr ist umgestellt) mit einem mal rapide kürzer werden? ist das organische schon so weit abgebaut, dass man von überresten kaum
mehr reden kann? sind pilze u. bakterien mit ihrer arbeit schon zum schluss gekommen? das längst; doch bin ich nicht gewohnt, die dinge, die in rede stehen, auf diese kühle art zu sehen. ist hier doch stets
der ort gewesen, wo ich den toten nahe war, in rufweite zu gott. da gab es etwas, das durch wolken dringt. ich habe ein dreitagelicht; es ist fast hell geworden, seit ein vogel singt; urahne, urangst, mutter u. Kind.
Norbert Hummelt (Neuss, 30 december 1962) Neuss, St. Quirinus Münster
Hij is zo’n zomerdromer hij wil je welvingen bezingen je hand die in zijn nanacht streelt
Als lijnzaad ritselt in cocons, vlas in schoven bijeen ligt, de zeelucht vlugschriften van augustus aanvoert
rookt hij in zijn tuin een cigarillo en wacht, terwijl de wind snuffelt in z’n broekspijpen
Nog voor de zee verherfst, kil als visschubben wordt, sta je uit zijn waas van woorden op
Vooruitzicht
De dag komt dat je het brood laat staan de deur sluit, de lamp uitdoet, je windsels als voorbije beloften aflegt en de laatste gedachten schrapt
dat de spiegel, liefste, langzaam dooft de wereld zich in je oplost, het nacht wordt zoals het nooit nacht geweest is en je misschien ontwaakt in het lichtste licht
En mocht jij van ons daar eerder zijn weet dat eens de tijd ook mij zal duwen over de drempel, met beter vooruitzicht weliswaar: de zachte landing in jouw armen
Uit: I am a saint: you are a sinner.Hypocrisie en oprechtheid in de geschiedschrijving van Nederlands-Indië
“Het toeval wilde dat ik mij in Oedjoeng Pandang, dat wil zeggen Makassar bevond toen kapitein Westerling zojuist naar de eeuwige jachtvelden was vertrokken; nu alweer zowat een jaar geleden. Het nieuws kan niet veel meer dan een dag oud zijn geweest maar het was al in Makassar bekend. Iedereen praatte erover en het ongebruikelijke feit deed zich voor dat meerdere Indonesiërs - anders zo discreet over het koloniale verleden - mij er over aanspraken. Was het waar? Wat dacht ik van Westerling? Was het waar dat hij al die tijd gewoon tussen de andere mensen in Holland woonde en vrij rond liep? Ik stond met mijn mond vol tanden; ook in mijn ogen was dat namelijk onverklaarbaar en beschamend. En dat in een land dat altijd zo'n principieel standpunt inneemt tegenover oorlogsmisdaden, tenminste die van anderen. Nederland onderscheidt zich van de rest van de wereld door een buitengewone onverzoenlijkheid op dit gebied. Vijfenveertig jaar later wordt onze politiek nog beïnvloed door erfenissen uit het verleden die in andere landen allang geen rol meer spelen. Kortgeleden was ik betrokken in ronde nummer zoveel van de kwestie Hirohito, en wat mij ondanks alles toch weer verrast heeft was de felheid van de reacties, gecombineerd met een hardnekkige en openlijk beleden ongeïnteresseerdheid in de werkelijke toedracht. Ook in de berechting van (werkelijke) Japanse oorlogsmisdadigers is Nederland destijds strenger te werk gegaan dan enig ander land dat met Japan in oorlog is geweest (93% van alle Japanners die terecht stonden veroordeeld; VS 87%, Engeland 88%, Australië 69,5%, China 56,9%, Philippijnen 78,7%). ‘Hoe te verklaren’, schrijft De Jong, ‘dat naar verhouding weinig Japanners werden vrijgesproken, dat de bijzondere rechtspleging in Indië heel veel meer Japanners ter dood heeft veroordeeld dan er Duitsers ter dood zijn veroordeeld door de bijzondere rechtspleging in Nederland (236 resp. 18) en dat, anders dan in Nederland, waar van die 18 ter dood veroordeelde Duitsers dertien gratie kregen, in Indië maar in tien gevallen gratie van de doodstraf is verleend?"
Rudy Kousbroek (1 november 1929 - 4 april 2010) Cover
Zomaar een dak boven wat hoofden, deur die naar stilte openstaat. Muren van huid, ramen als ogen, speurend naar hoop en dageraad. Huis dat een levend lichaam wordt als wij er binnengaan om recht voor God te staan.
Woorden van ver, vallende sterren, vonken verleden hier gezaaid. Namen voor Hem, dromen, signalen, diep uit de wereld aangewaaid. Monden van aarde horen en zien, onthouden, spreken voort, Gods vrij en lichtend woord.
Tafel van Eén, brood om te weten dat wij elkaar gegeven zijn. Wonder van God, mensen in vrede, oud en vergeten nieuw geheim. Breken en delen, zijn wat niet kan, doen wat ondenkbaar is, dood en verrijzenis.
Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)
“Immer gehen wir irgendwohin, meine Mutter und ich. Sie kann nicht zu Hause bleiben. Sie ist ruhelos. Sie hält meine Hand und zieht mich hinter sich her. Ich wünschte, sie würde mich hochnehmen, ich kann nicht laufen. Kann nicht so schnell laufen wie meine Mutter. Ich trotte hinter ihr her. Bleibe zurück. Dann nimmt sie meine Hand und zerrt mich mit sich. Um mich nicht zu langweilen, zähle ich meine Schritte. Wenn wir gehen, gehen wir meistens zu meinem Großvater oder kommen von ihm zurück. Wir gehen immer die gleiche Straße, die hinter dem Glockenstuhl zum Ostende abbiegt und dann weiter geradeaus zum Kirchplatz führt. Erst dann macht sie eine scharfe Biegung nach links. Dort ist der Osten, von dort kommt morgens die Sonne. Wir treten aus unserem Hof, schließen die kaputte Tür hinter uns. Ein krummer Draht hält sie am Türpfosten. Ihre Unterkante quietscht und knarrt, wenn sie über den Betonboden schleift. Den Hund, Zigeuner, tritt meine Mutter mit dem Fuß zurück in den Hof. Sanft, damit es ihm nicht wehtut. »Du, Zoki, na ! Geh zurück !«, sagt sie. Der Hund fliegt anderthalb Meter. Er landet auf dem Boden, springt aber sofort wieder auf die Beine. Rennt zurück zu der kleinen Tür. Die aber ist bereits zu. Er kann nicht heraus. Begleitet uns hinter dem Draht bis zum Zaun des Nachbarn. Von dort winselt er uns hinterher. Wir gehen weiter. Noch drei Häuser, und wir sind auf dem Steinweg. Das Büffelbad liegt tief. Unsere Straße liegt in einer Grube. Zum Steinweg führt eine Treppe hinauf. Wir gehen hinüber zur Rampe. Es kommt nichts. Nur selten kommt hier etwas vorbei. An der Rampe stehen immer ein paar Leute. Sie unterhalten sich. Meine Mutter nickt nur mit dem Kopf, und wir gehen weiter zum alten Dorfkern. Der Gehweg wurde unlängst neu gemacht. Seitdem muss man nicht mehr im Schlamm waten wie zuvor. Mutter schämt sich, dass wir in der Zigeunerzeile wohnen. Die Männer, die vor der Kneipe stehen, pfeifen Mutter hinterher. Meine Mutter ist jung. »Kümmere dich nicht um die«, sagt sie. »Das sind rohe Bauern. Wir sind keine Bauern. Sie machen es, weil sie sich langweilen. Sie langweilen sich ihr ganzes Leben. Kluge Menschen langweilen sich nicht. Dein Großvater war Ausbilder in Jutas, solche Leute fürchteten ihn wie das Feuer. Er hat die Unteroffiziersanwärter ausgebildet. Er wurde geachtet, weil er Haltung hatte. Wir waren nie Bauern.« Sie schweigt und marschiert weiter, in Gedanken versunken. »Auch ich wurde verspottet, als ich klein war. Sie haben mich geschlagen, weil ich von deinem Großvater ein Fahrrad bekommen hatte vierundvierzig. Ich war fünf Jahre alt. Er hatte es aus Jutas mitgebracht. Es war ein Kinderrad, man beneidete mich darum. Es war wunderschön. Ich habe es sehr geliebt. Dann fanden wir einmal einen Zettel unter dem Sattel : »Evchen Sternberg, Esterházy-Straße 25, Pápa«. Es war wohl ihr Fahrrad. Die Darabánt-Kinder haben es weggenommen und kaputt gemacht«, sagt sie.“
Szilárd Borbély (1 november 1963 - 19 februari 2014)
„Rund um das Kap der Guten Hoffnung wurde das Meer dunkel. Die Schiffahrtslinien leuchteten noch einmal auf und erloschen. Die Fluglinien sanken wie eine Vermessenheit. Ängstlich sammelten sich die Inselgruppen. Das Meer überflutete alle Längen- und Breitengrade. Es verlachte das Wissen der Welt, schmiegte sich wie schwere Seide gegen das helle Land und ließ die Südspitze von Afrika nur wie eine Ahnung im Dämmern. Es nahm den Küstenlinien die Begründung und milderte ihre Zerrissenheit. Die Dunkelheit landete und bewegte sich langsam gegen Norden. Wie eine große Karawane zog sie die Wüste hinauf, breit und unaufhaltsam. Ellen Ellen schob die Matrosenmütze aus dem Gesicht und zog die Stirne hoch. Plötzlich legte sie die Hand auf das Mittelmeer, eine heiße kleine Hand. Aber es half nichts mehr. Die Dunkelheit war in die Häfen von Europa eingelaufen. Schwere Schatten sanken durch die weißen Fensterrahmen. Im Hof rauschte ein Brunnen. Irgendwo verebbte ein Lachen. Eine Fliege kroch von Dover nach Calais. Ellen fror. Sie riß die Landkarte von der Wand und breitete sie auf den Fußboden. Und sie faltete aus ihrem Fahrschein ein weißes Papierschiff mit einem breiten Segel in der Mitte. Das Schiff ging von Hamburg aus in See. Das Schiff trug Kinder. Kinder, mit denen irgend etwas nicht in Ordnung war. Das Schiff war vollbeladen. Es fuhr die Westküste entlang und nahm immer noch Kinder auf. Kinder mit langen Mänteln und ganz kleinen Rucksäcken, Kinder, die fliehen mußten. Keines von ihnen hatte die Erlaubnis zu bleiben und keines von ihnen hatte die Erlaubnis zu gehen.“
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
"La porte laisse entrer un courant d’air. Depuis des semaines, Alexandre remet cette réparation au lendemain. Le sifflement du vent qui s’engouffre dans la fente envahit l’appartement. Il n’est plus possible d’ignorer ce bruit fantomatique, ce rappel de l’hiver à venir. Xavier est parti à vélo depuis dix minutes. Il est rentré de l’école après sa retenue, a déposé son sac dans le corridor, s’est dirigé vers le gardemanger. « S’lut, p’pa » ont été les seuls mots prononcés. Alexandre était resté muet, rivé à l’écran de son ordinateur, examinant les égoportraits d’une femme qui occupe ses pensées depuis l’été. Lorsqu’il se leva, il vit une note manuscrite laissée sur la table. Il la secoua pour enlever les miettes de biscuit. « Partit en bécique fère le tour du bloc. » Alexandre soupira, regarda par la fenêtre du salon. Son fils roulait dans la ruelle, tête baissée. Hostie de porte. Une rafale l’a ouverte. Une masse d’air frais prend possession du couloir mal éclairé. Une feuille d’érable desséchée se loge dans un coin de l’entrée. Alexandre referme la porte d’un geste brusque. Il consulte sa montre après avoir tourné le loquet. Trop tard pour se rendre à la quincaillerie. Sans parler du repas qu’il doit préparer. Sa femme est en route. Il récupère une feuille poussée par le vent, il la jettera dans la poubelle du bureau. Devant le réfrigérateur ouvert. Alexandre, les épaules lourdes. Des moisissures se sont formées sur le mijoté qu’il souhaitait réchauffer. Il se demande comment sa mère parvenait à conserver ses plats si longtemps. Fuck off. Pizza. En quelques pas, Alexandre retourne dans le bureau, la pièce où jadis se trouvait sa chambre d’enfant. Les marques laissées dans le plancher par ses anciens meubles sont encore visibles. Il devait refaire le vernis au printemps dernier."
“Twee hoog in de veilige buik van de randstad, alles leek rustig en een slaperige taxichauffeur had net zijn laatste passagier afgeleverd. Het einde van zomaar een week om snel te vergeten, nauwelijks een notitie in het dagboek van Annemie waard. Met zijn hoofd half onder het kussen lag George Bracke gelukzalig te snurken, nog nagenietend van het geslaagde avondmaal. De combinatie van tarbot met mosterdsaus en gemberkroketten was gewaagd geweest, en het huzarenstukje had hem vooraf enig hoofdbreken gekost. Zou het zilte van de vis niet al te zeer met de bittere smaak van de wortel vloeken? En was de bijbehorende chocoladesaus met amandelschilfers niet net iets te vergezocht? Maar het uiteindelijke op-en-top geslaagde resultaat had zelfs Bracke verbaasd. En daar lag hij nu gelukzalig van te dromen. Hij hoorde de welgemeende complimentjes van Cornelis nog zachtjes nazinderen. Het dineetje zou op kantoor het gespreksonderwerp van de dag worden, en iedereen zou komen polsen wanneer zijzelf eens de gast van Bracke mochten zijn. Dat was voor de meerderheid een utopie. Voor je op die lijst kwam, moest je eerst een indrukwekkende staat van verdiensten hebben. Annemie had zich weer in haar geliefde foetushouding genesteld, haar armen rond het middel van haar echtgenoot geklemd. Mijn ventje, fluisterde ze in zijn oor net voor ze samen in slaap doezelden. Knabbelend aan zijn oorlelletje, zijn meest erogene zone. Maar hij reageerde niet. Dat gebeurde de laatste tijd wel meer. Mannen, ze zouden wel altijd vreemde wezens blijven. Zie ze daar eens liggen, dacht de inbreker met een gemengd gevoel van vertedering en afgunst. De situatie meester, handen in de broekzakken. Hij had de deur op een kier, en gluurde op zijn gemak naar binnen. Meneer de commissaris Bracke en mevrouw de woordvoerder van de politie Vervloet. Menig rancuneus misdadiger zou wat graag in zijn plaats geweest zijn en een stengun bovenhalen om wraak te nemen.”
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963) Cover
“Und obwohl er still lag und nicht um die Breite eines Fingers sich in irgendeiner Richtung bewegte, und auch das Zimmer um ihn herum sich nicht im geringsten veränderte, war ihm als ob er vorwärtsgetragen würde, ja, er wurde vorwärtsgetragen, vorwärtsgezogen ins Unsichtbare und vom Unsichtbaren, von seinem Vorwissen, von seiner Vorerinnerung, es huschte die Erinnerungsmannigfaltigkeit ihm voraus, als könnte sie ihn vorwärtslocken, als könnte und sollte die Fahrt hiedurch beschleunigt werden, er wurde vorwärtsgetragen von dem Grauen, in das eingehüllt er lag, vorwärtsgetragen zu dem Grauensziele, das am Anfang steht, und das Zimmer schwebte mit ihm, unverändert und dabei fahrtartig verformt, zeiterstarrt und dabei fortwährend sich verändernd. Starr lösten sich die Amoretten aus dem Fries und verblieben trotzdem darin, aus Malerei und TÜnche lösten sich Akanthusblätter, menschengesichtig geworden und den Stengel zur gekrampften Adlerkralle ausgewachsen, sie wehten neben dem Bette dahin, die Fänge schließend und öffnend, als wollten sie deren Griffstärke erproben, es wuchsen ihnen Bärte aus dem Blattgesicht und wurden wieder darein verschluckt, sie wehten dahin im Unbewegten, oftmals sich überschlagend, oftmals wie in einem Wirbel der Unbewegtheit sich drehend, es wurden ihrer mehr und mehr, weit mehr als die Wandmalerei hergab, mochte sich diese auch ständig erneuern, sie entflatterten der Malerei, sie entflatterten der nackten Wand, sie entflatterten dem Nirgendwo, ausgespien von den kaltbrodelnden Vulkanen des Nichts, die überall aufbrachen, im Sichtbaren wie im Unsichtbaren, im Innen wie im Außen, sie waren Vulkanlava, hauchiger Schutt des Vorentstehens und des Verfalles, mannigfaltiger und mannigfaltiger werdend, je mehr ihrer wurden, aus der Leerheit entstandene und entstehende Formen, die sich außerdem während ihres Dahingaukelns ineinander und auseinander verwandelten, ungestaltetes und ungestaltbares Zeug,…“
Viendrez-vous ? — Je vous connaiisais : je ne vous reconnais plus.
Viendrez-vous ? — Eh, qui donc parle ? Je ne sais qui vous êtes.
Viendrez-vous de notre côté ? — Vous êtes un faux visage qui fait semblant de vivre, je n 'ai rien à vous dire. Vous viendrez, je le sais vous rejoindrez nos rangs qui croissent tous les jours et piétinent dans l'ombre. — Alors je franchirai le seuil infranchissable nous sommes l'un à l'autre fermés impénétrables je parle déjà seul il faudra bien me taire.
L'éternel Enfant
Grand plaisir grand merci Merci mille fois merci. À bientôt Mais non Mais si Ce n'est rien je vous en prie.
À Dimanche à Lundi
À Mardi à Mercredi
C'est cela : plutôt Vendredi
Le matin, je veux dire à midi
Dès l'aurore avant la nuit.
Sans façon c'est par ici Trop aimable. Bonne nuit.
Tags:Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu, Romenu
Bij 500 jaar Reformatie, Johann Gottfried von Herder, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Bruce Bawer
Bij 500 jaar Reformatie
Luther spijkert de 95 stellingen aan de slotkerk in Wittenberg door Julius Hübner, 1865
Auf Luther’s Bild
Guter schwarzer Mönch, mit starkem Arme begannst Du Auszufegen den Staub, der die Altäre verbarg; Aber schnell entrissen Dir Andre das säubernde Werkzeug, Lasen vom Staube das Gold, hingen den Besen sich auf. Und nun steht der entgüldete Altar in ärgerem Staube Ohne Säuberung; Gold können sie fegen nicht mehr.
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Het Johann Gottfried Herder Museum in Mohrungen (Nu Morąg, Polen)
“There was a time before he left that he would have stared back, he and Elijah both, not intimidated by them. What of Elijah? If they made a mistake about Nephew's death, maybe they made one about Elijah. I want to ask, but will wait until he is ready to speak. We try to cross the road but an automobile honks like a goose and swerves around. I watch carefully and must wait a long time until I can judge that we can cross safely. I lead Nephew down to the riverbank. I have left the canoe a good walk down the rocky shore. I tell him that it is best for him to wait while I go ahead and get it. He doesn't respond, just sits heavily on the bank. Quickly as I can, I make my way. I am silly to worry about leaving him alone for a few minutes. In the last years he has experienced more danger than anyone should experience in a hundred lives. But I worry anyway. As I approach him in my canoe, I can see that he has his jacket off and is holding his thin arm in one hand. I get closer and see that he has stuck something into his arm, something he pulls out just as he looks up and sees me. His body has gone relaxed and his eyes look guilty for a moment, but as I get to where he is they are like the dark river in the sun. I feel better once he is in the canoe and we are paddling away from the town. It smells the same as Moose Factory, the scent of burning wood not quite masking another decaying smell below it. He paddles for a while, but he is listless. I tell Xavier to lie back on his pack and rest, that we are heading north and I have the current with me for once and it is easy going. He does not seem to hear me. I touch my paddle tip to his shoulder. He turns. I say it again and he watches my mouth intently. He lies back without speaking, and I paddle us back into the bush, looking every once in a while at his thin face in the sunlight, this face that has grown old too quickly. He sleeps, but his sleep is not restful. He twitches and his hands shake. He calls out and this wakes him up. He sits and dips his hand in the river, runs it across his face. His shirt is soaked through with sweat. He is very sick. Some fever is burning him up from the inside. I push down the river in silence. I take my time, find it pleasant not to have to work constantly, not to fight the current. Only a couple of days ago I battled with every stroke until my arms were dead things and my lower back felt broken. Now paddling home I have the luxury of the current that runs north with me to the Great Salt Bay, to the place the ones who took my nephew call Hudson Bay. It cost me a week of hard work to make my way up the river, but with the wind and weather in my favour, the river is a three-day paddle home.”
If by dull rhymes our English must be chain'd, And, like Andromeda, the Sonnet sweet Fetter'd, in spite of pained loveliness; Let us find out, if we must be constrain'd, Sandals more interwoven and complete To fit the naked foot of poesy; Let us inspect the lyre, and weigh the stress Of every chord, and see what may be gain'd By ear industrious, and attention meet: Misers of sound and syllable, no less Than Midas of his coinage, let us be Jealous of dead leaves in the bay wreath crown; So, if we may not let the Muse be free, She will be bound with garlands of her own.
On Visiting The Tomb Of Burns
The town, the churchyard, and the setting sun, The clouds, the trees, the rounded hills all seem, Though beautiful, cold- strange- as in a dream I dreamed long ago, now new begun. The short-liv'd, paly summer is but won From winter's ague for one hour's gleam; Through sapphire warm their stars do never beam: All is cold Beauty; pain is never done. For who has mind to relish, Minos-wise, The real of Beauty, free from that dead hue Sickly imagination and sick pride Cast wan upon it? Burns! with honour due I oft have honour'd thee. Great shadow, hide Thy face; I sin against thy native skies.
The day is gone, and all its sweets are gone!
The day is gone, and all its sweets are gone! Sweet voice, sweet lips, soft hand, and softer breast, Warm breath, light whisper, tender semi-tone, Bright eyes, accomplish’d shape, and lang’rous waist! Faded the flower and all its budded charms, Faded the sight of beauty from my eyes, Faded the shape of beauty from my arms, Faded the voice, warmth, whiteness, paradise – Vanish’d unseasonably at shut of eve, When the dusk holiday – or holinight Of fragrant-curtain’d love begins to weave The woof of darkness thick, for hid delight, But, as I’ve read love’s missal through to-day, He’ll let me sleep, seeing I fast and pray.
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) Borstbeeld in het Keats House,Hampstead, Noord Londen
„Kim ist verschwunden.« Charlie Sprague klang ein bisschen betrunken. Ich war den ganzen Tag mit Charlie zusammen draußen an der Biscayne Bay angeln gewesen und danach früh zu Bett gegangen. Sein Anruf riss mich aus einem Tiefschlaf, wie er einem nur nach einem Tag an der frischen Luft vergönnt ist — mit Bewegung und ein paar gut gekühlten Bieren zu viel. Ich war in mein Hotelzimmer zurückgekehrt, hatte kalt geduscht und war ins Bett gefallen. Sogar das Essen hatte ich mir gespart. Dann klingelte mein Telefon. Laut der Leuchtanzeige meiner Uhr war es 22:37. Ich war im Marriott in der Lejeune Road in Coral Gables, Florida, abgestiegen, einem stinkvornehmen Vorort von Miami. Charlie hatte mich eingeladen, bei ihm zu Hause zu übernachten, aber dabei wäre ich mir aufdringlich vorge-kommen, besonders so kurz vor den Feiertagen. Als ich sei-nen Vorschlag ablehnte, bot er mir an, mich in einer Suite im Sheraton unterzubringen. Geld war für Charlie kein Problem — er war ein milliar-denschwerer Bauunternehmer und verheiratet mit einer Schönheitskönigin, er besaß eine Jacht und eine Villa am Wasser, und manche Menschen behaupteten, für Charlie Sprague sei überhaupt nichts ein Problem. Auch das Angebot mit der Suite lehnte ich ab. Ich begleiche meine Rechnungen gerne selbst und brau-che eigentlich nicht mehr als ein Bett und eine Dusche. Zu dem Treffen der Marines aus unserer alten Einheit war ich eigens aus Nebraska angereist. Charlie hatte die Idee gehabt, uns alle zusammenzutrom-meln, ein bisschen gemeinsam zu angeln, bei ein paar Bier Erinnerungen auszutauschen — jedenfalls die schönen. Er hatte erklärt, dass er bis zum Hals in Arbeit stecke, das größte Bauprojekt seines Lebens — es ging ums Ganze —, und jetzt brauche er einfach mal eine Pause zwischendurch. Ich war nicht sicher, was »das Ganze« in Charlies Fall um-fasste, und eigentlich bin ich auch kein Freund von Wieder-sehenstreffen oder sentimentalen Erinnerungen, aber was soll's? Semper Fi. Also packte ich meine Sachen in die 74er Corvette, die mein alter Herr liebevoll wieder hergerichtet und »Blue« getauft hatte.“
Uit: Gays in the Era of Trump (Artikel in Frontpage Magazine, februari 2017)
“Why are gays no longer the darlings of the left? Part of the reason is the mainstreaming of the academic concept known as intersection: if you're a gay white male, yes, you're gay, all right, but you're also the two worst things you can be in the eyes of the left: white and male. Which means that on balance, according to the leftist calculus, you're more privileged than you are oppressed. That's especially true, of course, now that same-sex marriage is the law of the land. Indeed, although the left celebrated the Supreme Court ruling in Obergefell v. Hodges well into the night, when the sun rose the next day gay people suddenly looked very unsexy. Is it mere coincidence that at almost the exact same moment when the gay-rights movement won its big victory, the transsexual movement appeared as if from out of nowhere to take its place on the progressive agenda? Suddenly we're being asked to memorize dozens of new pronouns to cover gender categories nobody had ever heard of a year or two ago. Only yesterday, gay marriage felt exotic; now being gay – just plain gay – feels downright square. Some gays still think the left has their back. When Obama left office, gays flooded You Tube and Twitter with messages thanking him for gay marriage – which he'd had absolutely nothing to do with (and which he, like Hillary, had in fact opposed for most of his administration). On November 8, gay Americans, buying into the entirely baseless premise that Hillary gives a damn about them, voted overwhelmingly for her – a woman whose family foundation has banked millions from Oman, Yemen, and the United Arab Emirates, all of which imprison gays, and Saudi Arabia, which executes them. Meanwhile the same gay voters jeered at Trump, who in 2005 publicly congratulated Elton John and David Furnish on their marriage; who, according to one local, “changed...Palm Beach” by admitting gay couples as members of Mar-a-Lago; who actually waved a rainbow flag at one of his campaign rallies; who's been praised eloquently by one of the smartest gays in the country, billionaire entrepreneur Peter Thiel; who reacted with an un-Obama-like rage and candor to the jihadist massacre at the Pulse nightclub in Orlando; and who, upon accepting the Republican nomination, promised to “do everything in my power” to protect gay Americans “from the violence and oppression of a hateful foreign ideology.”
Onder de douche beminnen, zeep en kussen, of in bad, beiden gekleed in water, glibberende liefde, glippend, grijpend, wijkend, water in de ogen, monden, dansen, varen, duiken, regenen, dat schuim op onze buiken, en de driehoek van het schaamhaar wit - van water, sperma, liefdes loop, of zijn wij bron geworden?
Vertaald door August Willemsen
In The Middle Of The Road
In the middle of the road there was a stone there was a stone in the middle of the road there was a stone in the middle of the road there was a stone.
Never should I forget this event in the life of my fatigued retinas. Never should I forget that in the middle of the road there was a stone there was a stone in the middle of the road in the middle of the road there was a stone.
The Word
I no longer want to consult dictionaries in vain. I only want the word that will never be there and that can't be invented.
One that would resume and replace the world.
More sun than the sun, in which we all could live in communion, mute, savouring it.
Vertaald door Mariza Góes
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987) Portret door Cândido Portinari, z.j.
„Als im Jahre 1964 in Frankfurt der große Auschwitz-Prozeß begann, schrieb ich den ersten Aufsatz im Zusammenhang mit meinen Erlebnissen im Dritten Reich, nach zwanzig Jahren Schweigens. Ich dachte zunächst nicht an eine Fortsetzung, wollte mir nur über ein Sonderproblem – die Situation des Intellektuellen im Konzentrationslager – klar werden. Als aber diese Arbeit verfaßt war, spürte ich, daß es unmöglich damit sein Bewenden haben dürfe. Auschwitz. Doch wie war ich dahin gelangt? Was war vorher geschehen, was sollte nachher kommen, wie stehe ich heute da? Ich kann nicht sagen, daß ich in der Zeit der Stille die zwölf Jahre des deutschen und meines eigenen Schicksals vergessen oder »verdrängt« hätte. Ich hatte mich zwei Jahrzehnte lang auf der Suche nach der unverlierbaren Zeit befunden, nur, daß es mir schwer gewesen war, davon zu sprechen. Nun aber, da durch die Niederschrift des Essays über Auschwitz ein dumpfer Bann gebrochen schien, wollte plötzlich alles gesagt sein: so kam dieses Buch zustande. Dabei entdeckte ich, daß ich zwar manches bedacht, aber es viel zu wenig klar artikuliert hatte. Erst im Vollzug der Niederschrift entschleierte sich, was ich vorher in einer halbbewußten, an der Schwelle des sprachlichen Ausdrucks zögernden Denkträumerei undeutlich erschaut hatte. Bald zwang sich auch die Methode auf. Hatte ich noch in den ersten Zeilen des Auschwitz-Aufsatzes geglaubt, ich könne behutsam und distanziert bleiben und dem Leser in distinguierter Objektivität gegenübertreten, mußte ich nun erfahren, daß es einfach unmöglich war. Wo das »Ich« durchaus hätte vermieden werden sollen, erwies es sich als der einzig brauchbare Ansatzpunkt. Eine nachdenklich-essayistische Arbeit hatte ich geplant. Eine durch Meditationen gebrochene, persönliche Konfession entstand. Auch sah ich sehr schnell ein, wie sinnlos es wäre, den vielen, teilweise ausgezeichneten dokumentarischen Werken, die zu meinem Themenkreis schon vorliegen, noch ein weiteres beizufügen. Bekennend und meditierend gelangte ich zu einer Untersuchung oder, wenn man will, zu einer Wesensbeschreibung der Opfer-Existenz.“
Jean Améry (31 oktober 1912– 17 oktober 1978) Cover
“Every morning, without fail, Eldon Bums took a cab from his home in Coconut Grove to the boxing gym he owned on 7th Avenue in Liberty City — Miami's roughest and most rundown neighbourhood, and no place for a sane man his age. Although the gym hadn't functioned as such in over eight years, Eldon had refused to sell or rent out the building, because it was there, within its four walls, that he still felt a little like his old self, communing with his memories, smiling at the ghosts of past triumphs, remembering the time when, as Deputy Chief of Police, he'd as good as run the city. Inside, the gym was an ongoing ruin. Every day it fell apart a little more. The concrete floor, once painted with intricate diagrams of numbered feet, lay buried under a coating of dust so thick it looked like rancid manna. And it just kept on coming. The air was cut with a steady snow of fine filth, sullying the thick slants of sunlight that poured through the windows. The heavy bags hung rigid from rust-stiffened chains and brackets. The gym's huge ring — once the biggest of its kind in Florida — stood in the centre, an ungainly heap of rotted oak and mildewed fabric. It had collapsed after an unattended leak in the roof opened up into a waterfall during a storm. Rain had soaked through the canvas and got into the wood. With time, heat and neglect, the structure had subsided as would an overwhelmed fighter, one leg at a time. It was now home to a colony of large brown rats, whose squeals and scuttlings had replaced the sounds of the gym; as had the distinct drone of the thousands of airborne insects that had found their way in through the ever-widening hole in the roof. Sometimes parrots, gulls and even pelicans got in too, but rarely found their way out; what the rats left of them added to the smell of militant decay about the place. The rats weren't scared of Eldon. They were used to his daily visits, this eighty-four-year-old man literally retracing his steps across the dirt, walking slowly, his head bowed because he could no longer hold it as high as he used to. They'd peer out at him from under the canvas, eyes glinting in the darkness, as if wondering whether today was the day he too would become like those stray birds. Eldon paid them no more mind than he did what was left of his gym. He went into his office, on the right, its door in the middle of a wall of mirrors. The mirrors were two-way, just like in police interrogation rooms. He sat down behind the desk and looked out at the gym. He didn't see it the way it was, but the way it used to be, back in the day, back in his day: a dozen fighters of all ages, skipping, sparring, spoedbagging, shadowboxing in front of the mirror, as oblivious to his presence now as they had been then.”
“Denya took me home without speaking, flashed his hand by way of goodbye and went back the same way. I leapt into the entrance, noting for the hundredth time out of the corner of my eye the words "WU-TANG Clan" on the wall. "Ilya phoned," my mother informed me. "And how many more times do I have to tell you? It's night outside, and you're wandering around God knows where! Don't let me have to tell you again!" She was gradually limbering up, warming herself up with her own indignation. "No more of these Ilyas." I closed the door of the room and switched on the com-puter. While it was churning away I dialed the number. "Yes?" answered Lyapa. "Did you call?" "Yes." "I'm home." "That's good. Call me sometime. We've got a gig at Milk soon. I'll take you." "Okay." "Later?" "Later." I put the phone down. Oh sugar, Lyapa! How long can you carry on being such a dead fish? Or not dead, just not interested in me. How come? Most guys come running if I just throw them one of those lingering looks. But I keep on looking and looking at Lyapa and it's all just a waste of time. He sits there, smokes, looks the other way. At rehearsals they're all falling over each other to amuse me and he just drums away to himself, ignoring me. Once he cut his finger on a torn cymbal. There was blood pouring down onto his dark green shorts; he was sucking furiously at the cut, getting blood on the wall. The drums were streaked with it. I sat there, wondering if I should give him my handkerchief. Volkova was nudging me with her elbow—go on, give it to him. But . . . it didn't seem right somehow, I just couldn’t do it, I don't know why. He didn't look at me. I suppose he didn't want any handkerchiefs from me. They began screeching gleefully in the earphones: "Keep on lighting up, never take a break, have,* and hang out all night long. Do drink andfinny powders, tell that school so long." That's about Lyapa. True, he doesn't do drugs, but he drinks like a stallion and he's always lighting up; never takes a break, hangs out all day and all night when they have con-certs. Some day he'll be famous, and I'll be there pointing—look, that's my husband. He made a real effort at first to get my attention on the Net, sent me e-mails every day with "MISS YOU" in huge letters and heaps of exclamation marks.”
Irina Denezhkina (Yekaterinburg, 31 oktober 1981) Cover
„In einer früheren, ferneren Version dieser Ge-schichte sagt Daniel Defoe, er habe eines der un-glaublichsten und abenteuerlichsten Leben gelebt. Ich sage: Ich auch. Der Tod kommt in Gestalt eines freundlichen kleinen Herrn, der mir im Zug nach Grevesmüh-len gegenüber sitzt, und er kommt auch nicht sofort, vielmehr läßt er mir Zeit, meine Angele-genheiten zu regeln. Insbesondere dir, lieber Freund, ein beträchtliches Erbe zu hinterlassen. Ein in Ausmaßen und im Umfang geradezu ob-szönes Erbe, das ich dir vermache, vor allem eine Moral, mit der du, fürchte ich, am Ende ziemlich allein dastehen wirst. Lieber Freund. Als ich elf oder zwölf war, hatte mich mein Vater eines Tages beiseite genommen und ge-sagt: Du wirst es einmal schwer haben, mein Sohn, du wirst keine Freunde haben, du wirst entdecken, daß du allein bist, daß du dich auf einer Insel befindest — merke dir, mein Sohn — inmitten eines Ozeans von Menschen über Men-schen, die alle laut reden und alle etwas anderes meinen. Die ihre Seele daransetzen werden, dich von dieser Insel — so selig sie immer sein mag —zu vertreiben. Es sind sechs Milliarden, alle mit-einander, kannst du das verstehen? Ja. Vater. Nein, sagte er. Ich erinnere mich an dieses Gespräch, das ich nicht verstand, das in dem mahagonifarbenen halbdunklen Arbeitszimmer meines Vaters statt-fand. Es ist immer halbdunkel dort gewesen, auf dem Schreibtisch brannte immer eine Bernstein-lampe, draußen fuhr die Straßenbahn. Es sind die Schatten, die mir im Gedächtnis geblieben sind, die tätowierten Köpfe der Maori an den Wänden, die Ledersessel von Mandel, der große Elefant aus dunklem Holz — sehr schwer, wenn ich mich gegen ihn lehnte.“
De Nederlandse schrijfster Marijke Schermer werd geboren in Amsterdam in 1975. Zij groeide ‘grotendeels’ op in Groningen. In Arnhem studeerde ze aan de Toneelschool, aanvankelijk met de bedoeling om actrice te worden. Zij ging zich echter richten op het schrijven van toneelstukken en het regisseren van voorstellingen, ook van andere toneelauteurs. Ze had enige tijd een eigen theatergroep (Alaska) en ontving in 2009 voor haar toneelwerk de Charlotte Köhler-prijs, een aanmoedigingsprijs voor jong talent in de beeldende kunst en het theater. Schermer is artistiek directeur van het podium Oostblok in Amsterdam. Naast schrijven voor toneel begon zij ook proza te schrijven. Ze publiceerde enkele verhalen in het tijdschrift Tirade en in 2013 verscheen haar debuutroman “Mensen in de zon”, die goede kritieken kreeg. Haar tweede roman “Noodweer” (2016) haalde de longlist van de Vlaamse Fintro Literatuurprijs.
Uit: Noodweer
“Nemen we jouw auto?’ ‘We zijn veel te laat.’ Haar man komt uit de keuken. Hij is lang, mager en zijn gezicht is uitgesproken knap. Hij heeft een zwierig pak aan. De pan in zijn handen en de theedoek over zijn schouder verraden toewijding. Hij zet de pan op tafel, werpt de lap terug in de richting van het aanrecht dat hij net niet haalt. Leo lacht met een hoog en helder stemmetje. Alicia, het buurmeisje dat oppast, knoopt Osip een slabbetje om. Ze is in een paar weken tijd van een androgyn kind in een kermisattractie veranderd. Haar wangen en lippen zijn rood geverfd, ze draagt idiote, veel te blote kleren. Emilia moet zich bedwingen haar niet ook over haar bol te aaien. Ze kussen de kinderen gedag. ‘Jij rijdt. We gaan het halen.’ Ze scheurt de oprijlaan af en draait de weg op. Het eerste deel van de rit voert over de dijk, door de glooiende rivierdelta, over een smalle tweebaansweg tussen de populieren. Er is een zakkend zomers zonnetje met weinig kracht en er staat een flinke wind. In de weilanden rechts van hen staan schapen. Even later, op de snelweg, kan ze echt hard rijden, iets wat ze graag doet. Ze praten niet veel. Door het raam waait een herinnering binnen aan lange tochten naar het zuiden, blote benen uit het raam, zingend. Vlak voor Amsterdam voeren ze een korte discussie over de beste route naar het Leidseplein. ‘Waarschijnlijk heb jij gelijk,’ zegt ze terwijl ze haar eigen idee ten uitvoer brengt. Ze gokt op een vrije plek, gokt goed en parkeert vlak bij het theater. Ze besluiten dat betalen precies de tijd kost die ze niet meer hebben. Ze rennen, steken over, worden rakelings gepasseerd door een fietser. Bruch roept dat ze de volgende keer een hotel moeten nemen; even worden ze gegrepen door de wens te worden opgeslokt door het leven in de stad, in plaats van straks en ongetwijfeld weer met haast, terug te moeten keren naar de stilte. Ze rennen de schouwburg in, de trap op naar de zaal, waar zij als laatsten arriveren voor de deuren rondom sluiten. Hij vouwt hun jassen in elkaar onder zijn stoel en knijpt haar in haar zij.”
Jan Van Loy, Ezra Pound, Paul Valéry, Andrew Solomon, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz, Richard Sheridan
De Vlaamse schrijverJan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: De hel van Jan Foster
“Jan Foster noemde het leven in Antwerpen en in de stad in het algemeen l'enfer, en raadde iedereen aan om naar het platteland te verhuizen. Hij deed dat, denk ik, om de stad zoveel mogelijk voor zich alleen te hebben. Is een stad vaak niet het mooist als ze ontvolkt is? Op een winterochtend om vier uur, in die kaarsrechte negentiende-eeuwse straten met niets dan woonhuizen. Liefst als het flink gesneeuwd heeft, zodat elk geluid gedempt klinkt. Per jaar zijn er maar enkele momenten waarop de stad in deze omstandigheden te zien is. Sommige jaren sneeuwt het niet eens. En er zijn ook maar weinig plaatsen meer waar je kan rondwandelen zonder in je eenzaamheidsgenot te worden gestoord. Ik wandel nog weleens door een paar straten waar het nog kan, gelegen in het grote gebied tussen het centrum en de rand, en ik ga er altijd heen langs de Molenstraat, waar zich het huis van Jan Foster bevindt. Het is een herenhuis in de rij, in de bolle zijde van een bocht. Het heeft echter meer weg van wat men in Vlaanderen een ‘burgerhuis’ noemt, wat betekent een imitatie van een echt herenhuis, bestemd voor gegoede maar niet echt rijke burgers: niet al te lage ambtenaren en niet al te kleine zelfstandigen. Een echt homogene wijk voor de middenklasse was dit niet, want hier en daar stonden en staan nog steeds echte herenhuizen, huizen voor heren die een minipaleis wilden bewonen. Op de gevel van het huis van Jan Foster hangt een granieten gedenkplaat, waarop in gouden letters staat gebeiteld:
hier woonde jan foster (1883-1924) slager
Wiens mond valt niet onweerstaanbaar open bij het lezen van dat woord ‘Slager’? Bovendien werd de gedenkplaat pas aangebracht in 1994, zeventig jaar na de dood van Jan Foster. Waarom? Jan Foster werd op 21 juni 1883 geboren in de toen nog spaarzaam bebouwde Lange Lozanastraat te Antwerpen, die toen nog niet eens ‘lang’ werd genoemd. Zijn vader, Charles, was slager en had op de onderste verdieping van het huis een winkel. Het was een laag huis dat al in 1922 werd afgebroken, om plaats te maken voor een hoger huis dat nu ook al is afgebroken.”
Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964) Herentals, belfort en lakenhal
The back-swell now smooth in the rudder-chains, Black snout of a porpoise where Lycabs had been, Fish-scales on the oarsmen. And I worship. I have seen what I have seen. When they brought the boy I said: "He has a god in him, though I do not know which god." And they kicked me into the fore-stays. I have seen what I have seen: Medon's face like the face of a dory, Arms shrunk into fins. And you, Pentheus, Had as well listen to Tiresias, and to Cadmus, or your luck will go out of you. Fish-scales over groin muscles, lynx-purr amid sea... And of a later year, pale in the wine-red algæ, If you will lean over the rock, the coral face under wave-tinge, Rose-paleness under water-shift, Ileuthyeria, fair Dafne of sea-bords, The swimmer's arms turned to branches, Who will say in what year, fleeing what band of tritons, The smooth brows, seen, and half seen, now ivory stillness.
And So-shu churned in the sea, So-shu also, using the long moon for a churn-stick... Lithe turning of water, sinews of Poseidon, Black azure and hyaline, glass wave over Tyro, Close cover, unstillness, bright welter of wave-cords, Then quiet water, quiet in the buff sands, Sea-fowl stretching wing-joints, splashing in rock-hollows and sand-hollows In the wave-runs by the half-dune; Glass-glint of wave in the tide-rips against sunlight, pallor of Hesperus, Grey peak of the wave, wave, colour of grape's pulp,
Olive grey in the near, far, smoke grey of the rock-slide, Salmon-pink wings of the fish-hawk cast grey shadows in water, The tower like a one-eyed great goose cranes up out of the olive-grove,
And we have heard the fauns chiding Proteus in the smell of hay under the olive-trees, And the frogs singing against the fauns in the half-light.
Ezra Pound (30 oktober 1885 - 1 november 1972) Het hoofd van Pound, sculptuur van Henri Gaudier-Brzeska, 1913
Quels secrets dans mon coeur brûle ma jeune amie, Âme par le doux masque aspirant une fleur? De quels vains aliments sa naïve chaleur Fait ce rayonnement d’une femme endormie?
Souffles, songes, silence, invincible accalmie, Tu triomphes, ô paix plus puissante qu’un pleur, Quand de ce plein sommeil l’onde grave et l’ampleur Conspirent sur le sein d’une telle ennemie.
Dormeuse, amas doré d’ombres et d’abandons, Ton repos redoutable est chargé de tels dons, Ô biche avec langueur longue auprès d’une grappe,
Que malgré l’âme absente, occupée aux enfers, Ta forme au ventre pur qu’un bras fluide drape, Veille; ta forme veille, et mes yeux sont ouverts.
Ode Secrète
Chute superbe, fin si douce, Oubli des luttes, quel délice Que d’étendre à même la mousse Après la danse, le corps lisse!
Jamais une telle lueur Que ces étincelles d’été Sur un front semé de sueur N’avait la victoire fêté!
Mais touché par le Crépuscule, Ce grand corps qui fit tant de choses, Qui dansait, qui rompit Hercule, N’est plus qu’une masse de roses!
Dormez, sous les pas sidéraux, Vainqueur lentement désuni, Car l’Hydre inhérente au héros S’est éployée à l’infini...
Ô quel Taureau, quel Chien, quelle Ourse, Quels objets de victoire énorme, Quand elle entre aux temps sans ressource L’âme impose à l’espace informe!
Fin suprême, étincellement Qui, par les monstres et les dieux, Proclame universellement Les grands actes qui sont aux Cieux!
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Bostbeeld door Renée Vautier in de Jardins du Trocadéro, Parijs
“Highly politicized rhetoric has blurred the distinction between depression and its consequences — the distinction between how you feel and how you act in response. This is in part a social and medical phenomenon, but it is also the result of linguistic vagary attached to emotional vagary. Perhaps depression can best be described as emotional pain that forces itself on us against our will, and then breaks free of its externals. Depression is not just a lot of pain; but too much pain can compost itself into depression. Grief is depression in proportion to circumstance; depression is grief out of proportion to circumstance. It is tumbleweed distress that thrives on thin air, growing despite its detachment from the nourishing earth. It can be described only in metaphor and allegory. Saint Anthony in the desert, asked how he could differentiate between angels who came to him humble and devils who came in rich disguise, said you could tell by how you felt after they had departed. When an angel left you, you felt strengthened by his presence; when a devil left, you felt horror. Grief is a humble angel who leaves you with strong, clear thoughts and a sense of your own depth. Depression is a demon who leaves you appalled. Depression has been roughly divided into small (mild or disthymic) and large (major) depression. Mild depression is a gradual and sometimes permanent thing that undermines people the way rust weakens iron. It is too much grief at too slight a cause, pain that takes over from the other emotions and crowds them out. Such depression takes up bodily occupancy in the eyelids and in the muscles that keep the spine erect. It hurts your heart and lungs, making the contraction of involuntary muscles harder than it needs to be. Like physical pain that becomes chronic, it is miserable not so much because it is intolerable in the moment as because it is intolerable to have known it in the moments gone and to look forward only to knowing it in the moments to come. The present tense of mild depression envisages no alleviation because it feels like knowledge.`
`Dat was natuurlijk niet de komst waarbij Hij, volgens zijn belofte, aan het einde der tijden in al zijn hemelse glorie zal verschijnen en dat, “als een bliksemschicht van Oost naar West,” plotseling zal gebeuren. Nee, Hij verscheen slechts voor een ogenblik aan zijn kinderen, daar waar de vlammen rond de ketters oplaaiden. In zijn oneindige barmhartigheid kwam Hij opnieuw tot de mensen in diezelfde menselijke gedaante, waarin Hij vijftien eeuwen geleden drieëndertig jaar lang onder de mensen was geweest. Hij daalde af naar de “gloeiend hete straten” van die zuidelijke stad, waar de dag tevoren bijna honderd ketters, ter meerdere glorie van God, door de kardinaal, de Grootinquisiteur, in een schitterende auto-da-fe, in aanwezigheid van de koning, het hof, de ridders, de kardinalen, de allercharmantste dames van het hof en de gehele bevolking van Sevilla, waren verbrand. "Hij verscheen geruisloos, ongemerkt, maar vreemd genoeg herkende iedereen Hem. Dat zou een van de beste passages van mijn gedicht kunnen worden. Waarom ze hem herkenden, bedoel ik. De mensen worden onweerstaanbaar naar Hem toegetrokken, ze omstuwen Hem, ze drommen om Hem heen, ze volgen Hem. Hij loopt stilzwijgend tussen hen in met een vriendelijke glimlach, vol eindeloos mededogen. Een zon van liefde brandt in zijn hart, krachtig stralen Zijn ogen en verlichten de mensen, en Hij wekt als reactie liefde in hun harten op. Hij strekt zijn handen naar hen uit, zegent hen en een genezende kracht gaat van zijn aanraking uit, al is het maar van het aanraken van zijn kleren. Een oude man uit de menigte, blind vanaf zijn jeugd, roept uit, “O Heer, genees me en ik zal U zien!’ en het is alsof de schellen hem van de ogen vallen en de blinde ziet Hem. De menigte huilt en kust de grond onder zijn voeten. Kinderen strooien bloemen voor zijn voeten, zingen en roepen hosanna. “Hij is het, Hij is het!’ telkens weer.`
Fjodor Dostojevski(30 oktober 1821 - 9 februari 1881) De cover toont een detail van “Het weigeren van de biecht voor de executie” door Ilya Repin, tussen 1879 en 1885
Der Schwäne Schneeweiß. Glanz der blauen Flut. Des breiten Strandes Gelb, das flach verläuft. Gelärm der Badenden und Freude laut Der braunen schlanken Leiber, die mit Zweigen Sich peitschen blankes Wasser auf das Haupt.
Doch aufwärts steigt der Wald in blauen Farben Des Nachmittags. Sein breites grünes Haupt Ist sanft gerundet in den blassen Himmel Der zitternd ausstreut frühen Herbstes Licht.
Weit an dem Stromtal zieht das Hügelland Sich fern hinab, mit bunten Wäldern voll Und voll von Sonne, bis es hinten weit Verschwimmend tief in blaue Schatten taucht.
Der Krieg II
Hingeworfen weit in das brennende Land Über Schluchten und Hügel die Leiber gemäht In verlassener Felder Furchen gesät Unter regnenden Himmeln und dunkelndem Brand,
Fernen Abends über den Winden kalt, Der leuchtet in ihr zerschlagenes Haus, Sie zittern noch einmal und strecken sich aus, Ihre Augen werden sonderbar alt.
Die Nebel in frierende Bäume zerstreut, In herbstlichen Wäldern irren die Seelen allein Tief in die Wildnis und kühles Dunkel hinein, Sich zu verbergen vor dem Lebenden weit.
Aber riesig schreitet über dem Untergang Blutiger Tage groß wie ein Schatten der Tod, Und feurig tönet aus fernen Ebenen rot Noch der Sterbenden Schreien und Lobgesang.
Der Winter I
Der blaue Schnee liegt auf dem ebenen Land, Das Winter dehnt. Und die Wegweiser zeigen Einander mit der ausgestreckten Hand Der Horizonte violettes Schweigen.
Hier treffen sich auf ihrem Weg ins Leere Vier Straßen an. Die niedren Bäume stehen Wie Bettler kahl. Das Rot der Vogelbeere Glänzt wie ihr Auge trübe. Die Chausseen
Verweilen kurz und sprechen aus den Ästen. Dann ziehn sie weiter in die Einsamkeit Gen Nord und Süden und nach Ost und Westen, Wo bleicht der niedere Tag der Winterzeit.
Ein hoher Korb mit rissigem Geflecht Blieb von der Ernte noch im Ackerfeld. Weißbärtig, ein Soldat, der nach Gefecht Und heißem Tag der Toten Wache hält.
Der Schnee wird bleicher, und der Tag vergeht. Der Sonne Atem dampft am Firmament, Davon das Eis, das in den Lachen steht Hinab die Straße rot wie Feuer brennt.
Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912) Hirschberg, markt en raadhuis
Death is the bullies bashing against the black walls and roof tiling, death is the women being loved in the course of onion peeling.
Death the squalid, unimportant streets with their glamorous and pompous names, the olive-grove, the surrounding sea, and even the sun, death among all other deaths.
Death the policeman bending over to weigh, a "lacking" portion, death the harebells on the balcony and the teacher with the newspaper.
Base, Guard, Sixty-man Prevezian Rule. On Sunday we'll listen to the band. I've taken out a savings booklet, my first deposit drachmas thirty one.
Walking slowly on the quay, "do I exist?" you say, and then: "you do not!" The ship approaches. The flag is flying. Perhaps Mr. Prefect will be coming.
If at least, among these people, one would die of sheer disgust silent, bereaved, with humble manners, at the funeral we'd all have fun.
Vertaald door Haris Stavrakis
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 – 21 juli 1928) Standbeeld in Preveza
Uit: Goldenes Zeitalter(Vertaald door Marcela Euler)
„Als ich mich der Insel näherte und vom Deck des Schiffes die geraden breiten Straßen und die geräumigen Paläste der unteren Stadt betrachtete, zweifelte ich nicht, dies müsste die Hauptstadt sein. Als ich mich dann durch diese Straßen bewegte und sah, dass sie mit Sand zugeweht, die Paläste innen leer waren, in den Patios Gestrüpp wuchs und Kletterpflanzen sich auf den Fassaden rankten, glaubte ich wiederum, ich befände mich in einer menschenleeren toten Stadt. Später erfuhr ich, die untere Stadt wäre tatsächlich die Residenz des Königs und somit die Metropole der Insel, doch verlieh dieses Privileg infolge des ungewöhnlichen politischen Systems dem Leben der Stadt einen eher noch traumartigeren Anschein und ließ ihre Gassen noch leerer wirken, die Anwesenheit des Königs, dieser verschwindenen Gestalt, vertiefte die Öde der unteren Stadt. Ich erkannte auch, dass die Stadt nicht ganz unbewohnt war, wie es mir bei meinem ersten Besuch geschienen hatte, allerdings waren nur einige in der Stadt verstreute Häuser bewohnt, und die Bewohner hielten sich nur vorübergehend hier auf, des Handels wegen, der Nähe des Meeres wegen oder aus dem Bedürfnis nach Einsamkeit. Niemand hatte einen ständigen Wohnsitz in der unteren Stadt – fast alle Häuser waren hier in jeder Epoche leergestanden, und man brauchte sich nur eines auszusuchen und sich darin niederzulassen. Hätte sich jemand, gleich wer, in einer Behausung hier auf Dauer ansiedeln wollen, hätte ihn niemand daran gehindert, ich denke jedoch, kein Inselbewohner wäre auf diese Idee gekommen, ja, sie kehrten bei ihren Aufenthalten in der unteren Stadt sogar selten in die gleichen Häuser zurück. Auch ich hatte, bevor ich Karael kennen lernte, zuerst in einem leeren Haus an einem großen quadratischen Platz, in dessen Mitte ein Reiterstandbild aufragte, gewohnt – war ganze Tage lang am Fenster gesessen und hatte beobachtet, wie der Schatten des steinernen Reiters wie die großen Uhrzeiger einer Sonnenuhr auf dem heißen Pflaster weiterwanderte –, später fand ich bei einem meiner Spaziergänge Gefallen an einem Haus direkt am Stadtrand, dessen Fenster auf die sandige Ebene gingen, und ich bezog es augenblicklich.“
If a daughter you have, she's the plague of your life, No peace shall you know, tho' you've buried your wife, At twenty she mocks at the duty you taught her, O, what a plague is an obstinate daughter. Sighing and whining, Dying and pining, O, what a plague is an obstinate daughter.
When scarce in their teens, they have wit to perplex us, With letters and lovers for ever they vex us, While each still rejects the fair suitor you've brought her, O, what a plague is an obstinate daughter. Wrangling and jangling, Flouting and pouting, O, what a plague is an obstinate daughter.
Richard Sheridan (30 oktober 1751 - 7 juli 1816) Portret doorJohn Hoppner, ca. 1790
De Spaanse dichter schrijver Miguel Hernándezwerd geboren in Orihuela, Alicante, op 30 oktober 1910. Hernández was de zoon van een geitenhoeder en hielp zijn vader al vanaf zijn veertiende met het werk. Hij werd echter al op jonge leeftijd gegrepen door de literatuur, bracht veel tijd in de plaatselijke bibliotheek door en bestudeerde Cervantes, Lope de Vega, Calderón de la Barca en Luis de Góngora. In 1933 publiceerde hij op instigatie van een groep katholieke dichters uit zijn geboortestreek zijn eerste gedichtenbundel, “Perito en lunas” (Maanexpert).In 1934 trok Hernández naar Madrid en kwam in contact met de dichters van de ‘Generatie van ‘27’, waaronder Pablo Neruda en Vicente Aleixandre. Door hen geïnspireerd schreef hij in 1936 een bundel liefdessonnetten: “El rayo que no cesa” (De bliksem zonder eind). Zijn latere bundels “Viento del pueblo” (1937, Wind van het volk) en “El hombre acecha” (1939, De man in de hinderlaag) worden getekend door de Spaanse Burgeroorlog. Hernández steunde als communist actief de zaak van de Republikeinen en liet daarmee het katholicisme als inspiratiebron definitief achter zich. In 1937 huwde Hernández Josefina Manresa, afkomstig uit zijn geboortedorp. Ze kregen in 1938 een zoontje dat een jaar later overleed. Zijn postuum verschenen bundel “Cancionero y Romancero de Ausencias” (1938/1942, Zang en liedbundel van afwezigheden) bevat het bekend geworden “Wiegeliedje van de ui”, dat hij schreef voor zijn zoontje nadat zijn vrouw hem had verteld dat een ui het enige was wat ze voor het kindje aan voedsel had.Na de burgeroorlog, in 1939, vluchtte Hernández naar Portugal, maar werd al vlak over de grens opgepakt en uitgeleverd aan de Guardia Civil. Hij overleed in gevangenschap aan tuberculose, in 1942, op 31-jarige leeftijd. Diverse gedichten van Hernández werden in de jaren zestig en zeventig op muziek gezet door de Catalaanse zanger Joan Manuel Serrat.
The Soldier and the Snow
December has frozen its double-edged breath and blows it down from the icy heavens, like a dry fire coming apart in threads, like a huge ruin that topples on soldiers.
Snow where horses have left their hoof-marks is a solitude of grief that gallops on. Snow like split fingernails, or claws badly worn, like a malice out of heaven or a final contempt.
It bites, prunes, cuts through with the heavy slash of a bloodshot and pale marble ax. It comes down, it falls everywhere like some ruined embrace of canyons and wings, solitude and snow.
This violence that splits off from the core of winter, raw hunger tired of being hungry and cold, hangs over the naked with an eternal grudge that is white, speechless, dark, starving, and fatal.
It wants to soften down forges, hatred, flames, it wants to stop up the seas, to bury all loves. It goes along throwing up huge, gauzy drifts, hostile hunks of glass, statues that say nothing.
I want the heart made of wood in every shop and textile factory to flood over and cover the bodies that ignite the morning with their looks and yells, boots and rifles.
Clothes for the corpses that are able to go naked, able to go dressed in frost and ice, in withered stone that fights off the cruel beaks, the pale beak thrusts and the pale escapes.
Clothes for corpses that silently fall back the most snowy attacks with the reddest bones. Because these soldiers have sun-fired bones, because they are fires with footprints and eyes.
The cold hunches forward, death loses its leaves. I can hear the noiseless sound raining down. Red on the white snow, life turns the steamy snow red, sows fire in the snow.
Soldiers are so much like rock crystals that only fire, only flame shapes them, and they fight with icy cheekbones, with their mouths, and turn whatever they attack into memories of ash.
Vertaald door Timothy Baland
Wiegeliedje van de ui(Fragment)
De ui is ijzel arm en gesloten. IJzel van jouw dagen en mijn nachten. Honger en ui, zwart ijs en ijzel groot en rond. In de wieg van de honger lag het kind, gevoed met bloed van ui. Maar jouw bloed, bevroren met suiker, honger en ui.
Vertaald door T. Witmaar
Miguel Hernández (30 oktober 1910 - 28 maart 1942) Portret door Ramón Fernández Palmeral, 2011
Am zweiundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff)
Christus en de hoveling uit Kaferneüm door Bartholomeus Breenbergh, circa 1630 (detail)
Am zweiundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Evang.: Vom kranken Sohn des Königleins
Der Sonnenstrahl, ein goldner Spieß, Prallt von des Sees kristallnen Flächen Und schwirrend um den Marmorflies Palastes Mauern will durchstechen. Auf seidnen Polstern windet sich, Die magern Ärmchen ringt das Kind, Und eine Träne bitterlich Noch möchte aus dem Auge lind, Dem halberstarrten, brechen.
Schon hat der Tod die Hand gelegt Auf seine Beute ohn' Erbarmen; Doch ob er Eis zum Herzen trägt, Noch schmilzt im Blutstrom es, dem warmen. O Jugend, Jugend, wie so fest Hast du verstrickt das Leben dir, Wie sich das Schlinggewächse preßt Mit Wurzeln dort und Fasern hier Als mit Polypenarmen!
O Anblick, stärker als ein Weib, Das Wachen, Angst und Kummer nagen! Betäubt und schwer, gleich totem Leib, Hat man die Fürstin fortgetragen. Noch weilt der Vater; wenn ein Sklav' Des Bornes frische Labung reicht, Mit zitternd kalter Hand den Schlaf Des Kindes netzt er sacht gebeugt Und flüstert leise Fragen.
Wer regt sich an des Fürsten Ohr? Menipp, der Jüngling aus Euböa. "Herr", keucht er, "hebt den Blick empor! Herr, der Prophete aus Judäa, Von dem das ganze Land erfüllt, Er kömmt, er naht Capharnaum, Und wie aus hundert Adern quillt Entgegen ihm und nach und um Ein Glutstrom Galiläa."
"Sind denn die alten Götter tot, So müssen wir die neuen wahren. Es sei, es sei, und meine Not Mag sich dem Volke offenbaren!" Die Rosse stampfen. Einmal schaut Der Vater auf sein sterbend Kind, Und nun voran! - "Was rauscht so laut? Was streicht am Berge wie ein Wind?" "Herr, des Propheten Scharen!"
O, wie die Angst den Stolz zerbricht! Demütig, zitternd, als zur Frohne, Er weiß es nicht, zu wem er spricht, Doch wie der Sklave vor dem Throne, Gebrochen steht der reiche Mann. Die bleiche Lippe zuckt vor Schmerz, Und heißer, als das Wort es kann, Viel heißer fleht das bange Herz: "Hilf, Rabbi, meinem Sohne!"
Ein Murmeln durch die Masse geht, Erwartend sich die Wangen färben. "Wenn ihr nicht Wunderzeichen seht, Dann muß der Zweifel euch verderben!" So spricht der Heiland abgewandt. Unwillig rauscht es in dem Kreis; Doch angstvoll hebt sich eine Hand, Und wie ein Seufzer quillt es leis: "Rabbi, mein Sohn will sterben!"
Du hast geglaubt, und wärst du arm Wie Irus, was dich immer quäle, Du wahrhaft Reicher, liebewarm Hast einen Schatz, den Keiner zähle! O der in dir, als Alles brach, Es machen konnte froh und still, Hat er gehört mich, als ich sprach: Herr, meine Seele sterben will; O Herr, hilf meiner Seele!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Het graf van de dichteres met ernaast een klein borstbeeld in Meersburg
„Die Suche nach der verlorenen Zeit ist nicht gerade für den Plot berühmt. Niemand greift zu Proust, wenn er wissen will, ob Comte Rodolphe die Marquise de la Motte kriegt oder nicht. Es ist nicht die Neugier danach, wie es weitergeht, die einen durch die Seiten zieht. Man will bei Proust erfahren, wie der Comte duftet und welche eingebildete körpereigene Ausdünstung er mit seinem Vetiver-Parfum zu überdecken sucht, man will erfahren, wie die Marquise ihm ihre rechte Hand hinzuhalten pflegt und warum sie parallel dazu mit ihrem linken Daumen und Zeigefinger am eigenen Ohrläppchen zupft. Man will spüren, wie zart ihre Haut ist. Man will das alles Satz für Satz, Wort für Wort schmecken, riechen, empfinden. Die Sprache ist der Inhalt. Wenn da steht Stuhl, dann will der Leser sich auf ihn setzen können. Es geht um jedes noch so kleine Detail, um jeden Augenaufschlag, alles mikroskopisch genau. Ich stelle mir das Original sinnlich betörend, fast hypnotisch vor, von laborhafter Präzision, die keinen noch so kleinen Flüchtigkeitsfehler duldet. Durch solche uns/und-Verwechslungen beginne ich jedoch im Unterbewusstsein an der Sauberkeit des ganzen Experiments zu zweifeln. Ich frage mich, ob die Übersetzung, die ich lese (Eva Rechel-Mertens), vielleicht nicht allzu sorgfältig gemacht wurde? Ich frage mich beispielsweise, ob sie vielleicht eine Spur zu akademisch ist, da ich von ihr vor allem zerebral gefordert und nicht unbedingt sinnlich entführt werde. Ein Beispiel: »... in der alten Herberge zum >Oiseau Flesche<, aus dessen Kellerfenstern ein Küchengeruch aufsteigt, der noch manchmal genauso intermittierend und warm in meiner Erinnerung wiederkehrt ...« Erstens wusste ich nicht, was intermittierend heißt. Musste nachschlagen. Nun kann man sagen, Proust habe eben nicht für Dummerchen, sondern für gebildete Leute geschrieben. Das akzeptiere ich. Doch vermute ich, dass er eher von so etwas wie beispielsweise »warmen Schwaden« geschrieben hat, die »aus der Erinnerung heranwehen.".
Ein paar einprägsame Fotos werden immer geschossen aus solchem Anlaß etwa an einer Straße wo dann zwei Männer liegen wovon der eine noch lebt während das Foto geschossen wird.
Ende der Partie
Wir legen die Schmerzen ab (den Schmerz) die Bitterkeiten (die Bitterkeit) die Träume (den Traum) und die Worte (das Wort) jene Karte die endlich zeitlupenhaft den ganzen Stapel ins Rutschen bringt
Hitlerjunge, Frühjahr '45
Am Wenzelsplatz im Kino-Uterus (das .Braunhemd unterm Lodenmantel gut verborgen) nährt er sich vom Überfluß der Bilder wie von einem süßen Blut
So russengelb wälzt sich die Moldau, föhnig erglänzt der Himmel wie von Wunderwaffen Hilfts Heilig Vaterland / Der Preußenkönig zu singen wenn sie an den Straßen gaffen?
Es gibt schon welche die vor einem spucken und Mutter muß das Führerbild verstecken Beim Boxen hin ich wieder der Verlierer
Doch nach dem Dienst seh ich die Fähnleinführer in Hauseingängen oder dunklen Ecken Hey-ba-ba-reeba! konvulsivisch zucken
II a street where no dog barks is a dead street the dogs with lolling tongues pant and grab the pants of a passing poet the poet takes off his pants and his shirt and naked as the day he was born escapes into the world the dogs bark and run from one street to another a poet who forgets all his words doesn't have any weight he turns into a straw in the wind. The wind howls in the howling of the wolves The wolves escape in the snow which is burying the streets.
Vertaald door Lyn Coffin
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Engelse schrijver Lee Child (pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Zie ook alle tags voor Lee Childop dit blog.
Uit: Make Me
“Only one thing went wrong, and it happened right then. The evening train came through five hours late. The next morning they heard on the AM station that a broken locomotive had caused a jam a hundred miles south. But they didn't know that at the time. All they heard was the mournful whistle at the distant crossing, and then all they could do was turn and stare, at the long lit cars rumbling past in the middle distance, one after the other, like a vision in a dream, seemingly forever. But eventually the train was gone, and the rails sang for a minute more, and then the tail light was swallowed by the midnight darkness, and they turned back to their task. Twenty miles north the train slowed, and slowed, and then eased to a hissing stop, and the doors sucked open, and Jack Reacher stepped down to a concrete ramp in front of a grain elevator as big as an apartment house. To his left were four more elevators, all of them bigger than the first, and to his right was an enormous metal shed the size of an airplane hangar. There were vapor lights on poles, set at regular intervals, and they cut cones of yellow in the darkness. There was mist in the nighttime air, like a note on a calendar. The end of summer was coming. Fall was on its way. Reacher stood still and behind him the train moved away without him, straining, grinding, settling to a slow rat-a-tat rhythm, and then accelerating, its building slipstream pulling at his clothes. He was the only passenger who had gotten out. Which was not surprising. The place was no kind of a commuter hub. It was all agricultural. What token passenger facilities it had were wedged between the last elevator and the huge shed, and were limited to a compact building, which seemed to have both a ticket window and benches for waiting. It was built in a traditional railroad style, and it looked like a child's toy, temporarily set down between two shiny oil drums.But on a sign board running its whole length was written the reason Reacher was there: Mother's Rest. Which he had seen on a map, and which he thought was a great name for a railroad stop. He figured the line must cross an ancient wagon train trail, right there, where something had happened long ago. Maybe a young pregnant woman went into labor. The jostling could not have helped. Maybe the wagon train stopped for a couple of weeks. Or a month.”
Lee Child (Coventry, 29 oktober 1954)
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunnewerd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Zie ook alle tags voor Dominick Dunne op dit blog.
Uit:Too Much Money
“I tried to distract myself from my troubles by focusing on party planning. When my birthday party guest list grew to over three hundred, and I was only at the P's, I realized I would have to rethink things. I know entirely too many people. Although I have several very serious enemies in important positions, I hope not to appear immodest when I say that I am a popular fellow, who gets asked to the best parties in New York, Los Angeles, London, and Paris, and goes to most of them. I decided to limit my party to eighty-five people, which is the age that I will soon be. It was so difficult to hone my friends to eighty-five. It doesn't even scratch the surface. Eighty-five, in fact, really means forty-something, with wives, husbands, lovers, and partners making up the other forty or so. There would be hurt feelings, to be sure. That's why I don't like to give parties. I go about a great deal in social life, but I never reciprocate. The spacious terrace of my penthouse in the Turtle Bay section of New York City, where I have lived for twenty-five years, has a view of the East River, and could easily hold a hundred people or more without much of a squeeze, but I have never once entertained there. I felt, however, as if I deserved a party. But it was not to be, as you will find. Things happen. Everything changes. I've noticed that concurrent with the growth of my public popularity, there is a small but powerful group of people who are beginning, or have already begun, to despise me. Elias Renthal, still in federal prison in Las Vegas as this story begins, is one of my despisers. Countess Stamirsky, Zita Stamirsky to her very few friends, is another who despises me after I refused to not write about her son's suicide from a heroin overdose while he was wearing women's clothes at the family castle in Antwerp. And, of course, there is Perla Zacharias, allegedly the third richest woman in the world, who had me followed by investigators trained by the Mossad in Israel who collected information that she later threatened to use against me. That's the kind of person Perla Zacharias is. I have written about all these powerful people in Park Avenue, or in a novel, and earned their eternal enmity. Their time would come, I always thought. Elias Renthal knew what he was screaming about when he said, "They're going to get you," his face all red and ugly, as he pointed his finger in my face, only moments before he collapsed on the floor of the men's room of the Butterfield Club.“
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
Uit: Alles is ijdelheid (Vertaald door Frans de Haan en Marianne Kaas)
“1 november 1919, 'Over drie weken heb je Picasso leren kennen,’ zei Yvan tegen me toen we op de ochtend van de eerste november 1919 in Parijs aankwamen. Korte tijd later ontmoette ik Picasso inderdaad bij de kunsthandelaar Henry Kahnweüer. Is dat nu Picasso?' vroeg ik. Veel indruk maakte hij niet op me. Ik had gedacht een reus te zien, maar ik kwam tegenover een kleine, zwijgzame man, gekleed in een verschoten gabardine te staan. Alleen aan de magnetische blik in zijn ogen kon je zien dat je met een genie te doen had. Mijn eerste dag in Parijs gaf me in kort bestek een totaalbeeld van het bestaan. Ik zag eerst in de tuin van het Luxembourg een voedster een kind de borst geven, toen een bruiloftsstoet die het stadhuis uitkwam, daarna een dronkemansruzie en ten slotte een kist op een lijkwagen die getrokken werd door vier paarden opgetuigd met dekens met zilveren sterren erop. Tot aan het vallen van de nacht liepen we rond op zoek naar een goedkoop hotel. Ten slotte kwamen we terecht in een gribus in de rue Pigalle, wat je noemt een hol van snollen en souteneurs. De eerste nacht al werden we ruw uit onze slaap gewekt door een afschuwelijk gekrijs. 'Help! Help! Ze vermoorden me!' Gewapend met een stoel rende Yvan de gang op. Hij hoefde zijn heldhaftigheid niet te bewijzen: een pooier gaf een tippelaarster een aframmeling, dat was alles...”
Op najaarsdagen zonder zon mag meneer Cogito graag de vuile buitenwijken bezoeken. Een zuiverder bron van melancholie - zegt hij - bestaat er niet.
Huizen in de buitenwijk met kringen onder de ramen huizen die zacht hoesten huiveringen van pleisterwerk huizen met dun haar een zieke huid
alleen de schoorstenen dromen hun schrale klacht bereikt de zoom van het bos de oever van een groot water
ik zou namen voor jullie willen verzinnen jullie vullen met de geur van Indië het vuur van de Bosporus het rumoer van watervallen
huizen in de buitenwijk met ingevallen slapen huizen kauwend op een korstje brood koud als de droom van een verlamde met trappen die een palm van stof zijn huizen voortdurend te koop herbergen van ongeluk huizen die nooit in het theater waren
ratten van de huizen van de buitenwijk breng ze naar de kust van de oceaan laat ze plaats nemen in het hete zand laat ze de tropennacht bekijken laat een golf ze met een stormachtig applaus belonen zoals alleen verspilde levens toekomt
Vertaald door Gerard Rasch
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 – 28 juli 1998) In 1955
Uit: Global Suprasociety and Russia (Vertaald door Helen Shelestiuk)
“The word 'tragedy' itself is polysemantic, its meaning is rather fuzzy for a scientific concept. But this holds true for most other terms of sciences, studying social objects. So I think its use is quite justifiable. If we wish to understand the essence of what happened to Russia and the Russian people at the end of the 20th century and what we can expect to come in the 21st century, we should study this concept carefully. In everyday speech we commonly use the word 'tragedy' to denote events, which cause loss of lives of individuals or death of groups of people. Not every death may be called 'tragedy'. For example, this word will be used inaccurately to denote death of soldiers in a war. To call death a tragedy, one has to refer to his/ her own or other people's experience of this death as a tragedy. And this experience has to be so strong, that all other experiences fade in its face. In antiquity the meaning of tragedy had a narrower meaning - it included the semantics of predetermined death of certain people. Their death was predetermined by some supreme powers - gods or Fate. Gods victimized an individual, motivating it by a certain 'guilt' of the selected victim and sentencing him or her to death. The tragedy in this sense was predictable - it was predicted by oracles, prophets and gods. Sometimes victims themselves were conscious of their fate and acted as doomed to death. I will use the word 'tragedy' as a sociological concept, which is closer in its meaning to the antique understanding, rather than to its intuitive everyday usage. Tragedy in the sociological sense, or social tragedy, includes the following main components: 1) a Victimized, 2) a Judge, 3) an Executioner. All these components are people as social creatures or unities of people viewed as a whole: they are social subjects. Two of these components (or even all the three of them) may coincide in one subject - the Victimized may convict and even punish himself. Two or even three roles may be performed by the same subject, though, of course, these are logically singular cases.”
Aleksandr Zinovjev (29 oktober 1922 - 10 mei 2006) Als student in 1945
Believe me, dear, unyielding though I be, Ambitions flourish only in the sun-- In noisy daylight every race is run, With lusty pride for all the world to see.
When darkness sinks the earth in mystery, When eye or ear or sight or sound is none, But death, a tide that waits to bear us on, And life, a loosening anchor in the sea,
When time and space are huge about the soul, And ties of custom lost beyond recall, And courage as a garment in the flame,
Then all my spirit breaks without control, Then the heart opens then the hot tears fall To prove me wholly woman that I am.
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953)
“Sommerabend. – über die Buchenwipfel droben auf den Dünenhöhen fährt ein Rauschen. In langer Kette wälzt sich das bewegliche Gold der Sonne durch die aufgescheuchten Zweige. Und zwischen den grauen Stämmen steht blaß und aufrecht das Schweigen und starrt mit seinen unbeweglichen Zügen auf die tanzende See. Das Meer aber spricht. Seine Augen sind bald tiefblau, bald purpurn, und wild blitzen sie, wenn das Element herüberruft zu den Kreidefelsen, die sich dicht unter die Wälder schmiegen wie ein weißes Knie unter ein grünes Gewand. Was das Meer ruft, das versteht niemand. Denn nur selten horcht ein menschliches Ohr in den Wind, obwohl es manchmal von dort klingt, als donnere von draußen eine Forderung herüber oder ein vergessener Schrei aus fernen Zeiten. Doch zu deuten vermag man die Sprache des Wassers nicht. Und dann liegt der ungeheure Spiegel wieder still. Das Abbild des einzelnen strahlt er niemals wider, so tief man sich auch beugt, aber die Bewegungen des Himmels malt er ab, der goldne und der silberne Wagen rollen über seine Scheibe, die Zeiten huschen über ihn hinweg, und ein Kranz von Völkern faßt ihn ein. Und in der Rüste des Tages, gerade als der purpurne Ball sich im Wasser kühlt, da steigt eine andächtige Stunde herauf. Da stockt der Tanz der Zeiten über dem Meer, der Zug der Völker wallt deutlicher, und die Vergangenheit schickt vom Rande des Horizontes ihr Schattenschiff an die Gestade der Lebendigen. Ich stehe am Ufer und sehe die Scharen aus dem Fahrzeug an mir vorüberquillen. Sie tragen meine Züge, sie reden meine Sprache, es sind Menschen, die nicht tot sind, denn der Mensch stirbt nicht auf Erden, weil sein Geschick dauert. Unvermutet bin ich selbst in den Segler der Schatten gestiegen, und ich fühle, wie ich zurückgleite in den Nebel der Jahrhunderte. Oder vorwärts?“
Georg Engel (29 oktober 1866 – 19 oktober 1931) Cover
"CASSANDRE. – Je pense qu’elle se met un peu de rouge. La paix reparaît, outrageusement fardée. LA PAIX. – Et comme cela? HÉLÈNE. – Je la vois de moins en moins. LA PAIX. – Et comme cela? CASSANDRE. – Hélène ne te voit pas davantage. LA PAIX. – Tu me vois, toi, puisque tu me parles! CASSANDRE. – C’est ma spécialité de parler à l’invisible. LA PAIX. – Que se passe-t-il donc? pourquoi les hommes dans la ville et sur la plage poussent-ils ces cris? CASSANDRE. – Il paraît que leurs dieux entrent dans le jeu et aussi leur honneur. LA PAIX. – Leurs dieux! Leur honneur! CASSANDRE. – Oui… Tu es malade! Le rideau tombe. ACTE DEUXIÈME Square clos de palais. À chaque angle, échappée sur la mer. Au centre un monument, les portes de la guerre. Elles sont grandes ouvertes. SCÈNE PREMIÈRE HÉLÈNE, LE JEUNE TROÏLUS HÉLÈNE. – Hé, là-bas! Oui, c’est toi que j’appelle!… Approche! TROÏLUS. – Non. HÉLÈNE. – Comment t’appelles-tu? TROÏLUS. – Troïlus. HÉLÈNE. – Viens ici! TROÏLUS. – Non. HÉLÈNE. – Viens ici, Troïlus!… (Troïlus approche.) Ah! te voilà! Tu obéis quand on t’appelle par ton nom: tu es encore très lévrier. C’est d’ailleurs gentil. Tu sais que tu m’obliges pour la première fois à crier, en parlant à un homme? Ils sont toujours tellement collés à moi que je n’ai qu’à bouger les lèvres. J’ai crié à des mouettes, à des biches, à l’écho, jamais à un homme. Tu me paieras cela… Qu’as-tu? Tu trembles?"
Jean Giraudoux(29 oktober 1882 - 31 januari 1944) The Reconciliation of Helen and Paris after his Defeat by Menelaus door Richard Westall, ca.1805
Nouveau cultivateur, armé d'un aiguillon, L'Amour guide le soc et trace le sillon ; Il presse sous le joug les taureaux qu'il enchaîne. Son bras porte le grain qu'il sème dans la plaine. Levant le front, il crie au monarque des dieux : " Toi, mûris mes moissons, de peur que loin des cieux Au joug d'Europe encor ma vengeance puissante Ne te fasse courber ta tête mugissante.
J'étais un faible enfant qu'elle était grande et belle
J'étais un faible enfant qu'elle était grande et belle ; Elle me souriait et m'appelait près d'elle. Debout sur ses genoux, mon innocente main Parcourait ses cheveux, son visage, son sein, Et sa main quelquefois, aimable et caressante, Feignait de châtier mon enfance imprudente. C'est devant ses amants, auprès d'elle confus, Que la fière beauté me caressait le plus. Que de fois (mais, hélas ! que sent-on à cet âge ?) Les baisers de sa bouche ont pressé mon visage ! Et les bergers disaient, me voyant triomphant : " Ô que de biens perdus ! ô trop heureux enfant ! "
André Chénier (29 oktober 1762 – 25 juli 1794) Portret door Louis Léopold Boilly, 1790
`1978, 79, 8o,' mompelde hij, '81, 82,, 84.' Hij zette een stap terug en keek naar de metershoge wand, systematisch samengepakte kennis in vuistdikke groene, rode en blauwe banden. Vreemd, dacht hij, en hij legde een vinger op zijn kin. De jaargang 1983 was verdwenen zonder dat de band een gat op de plank had achtergelaten, als een tevreden echtpaar schurkten de banden 1982, en 1984 tegen elkaar aan. Ook elders zag hij de ontbrekende jaargang niet. Hij ging naar de uitgiftebalie, waar het meisje in alle rust wat tabak in een vloeitje rolde. Enigszins ineengebogen bleef hij voor haar staan en bekeek haar handen. Hij rook de tabak, een geur die hij onaangenaam vond. `Wat is er?' vroeg ze. 'Heb je nog nooit iemand een sjekkie zien draaien?' De leeszaal aan de Papengracht, keurig verscholen achter het statige Museum van Oudheden, was op het tweetal na verlaten. De meeste lampen waren al uitgedaan, de lamellen dichtgedraaid. `Zou u mij misschien even kunnen assisteren? Het gaat om de journal of Etruscan Studies. Ik kan volume 37 uit 1983 nergens vinden.' `Zeg maar jij. Ik ben gewoon een student met een baantje.' Ze stopte haar vloei en tabak terug in het pakje en liep met hem mee. Tousvoyeren is een mooie academische traditie. Het is niet aan mij daarvan af te wijken. Kijk, hier zou het moeten staan, tussen de volumes 36 en 38.' Hij wees naar een plank op ooghoogte. `Misschien heeft iemand het geleend. Dat kan ik wel even opzoeken.' `Geleend? Tijdschriften worden nooit uitgeleend.' `Tja.' Met twee handen voelde ze aan haar paarse hoofddoek en verstelde deze aan de achterkant. 'Mevrouw Devilee gedoogt weleens wat. Een enkele hoogleraar mag soms iets meenemen. Jagtman doet het regelmatig, en ook Singaar van Archeologie. Er is verder toch geen hond die deze tijdschriften leest, zeker die oude jaargangen niet. In mijn taakomschrijving staat dat ik eens in de paar weken een rondje langs de diverse vakgroepen moet lopen om alle meegenomen werken weer op te halen.' `Als Jagtman het heeft meegenomen had ik dat zeker geweten, zijn werkkamer is naast de mijne.'
De Nederlandse dichter en schilder Michel van Stratum werd geboren in Goirle op 29 oktober 1970. Van Stratum studeerde enkele jaren culturele antropologie aan de Universiteit van Nijmegen. Hij begon al op jonge leeftijd met het schrijven van gedichten. Daarnaast schildert en tekent hij. Hij debuteerde in 2005 met de bundel “De viering van de tovenaar”. In 2014 verscheen de bundel “Glimwormen”.
De wandeling
Gisteren liep ik de hele tijd Enkel wat te struinen Over de paden der vergankelijkheid Ik zou me weerloos hebben verstapt Als ik de drassige plaveisels
Niet grondig aan mijn laars had gelapt...
Eenvoud in duizendvoud
Ik maak een vreugdedans Om een wilde steen En raak in trance Van graspollen en van geen
Het zijn de eenvoudigste rituelen Die ik uitbundig bezing Stoeptegels grijze en gele Die ik moeiteloos beding
Ik huiver van een woord Hoor geluiden nog nooit gehoord Kies muziek zonder stem-rem Ontdoe het bestaan van een klem
De dorst van mijnhoofd Gelegen op een kussen Wordt niet gelest
"The benefits of the plan are twofold" — she was speaking by the book now with a vengeance — "financial and psychological. You, Mr. Barlow, are now approaching your optimum earning phase. You are no doubt making provision of many kinds for your future — investments, insurance policies and so forth. You plan to spend your declining days in security but have you considered what burdens you may not be piling up for those you leave behind? Last month, Mr. Barlow, a husband and wife were here consulting us about Before Need Provision. They were prominent citizens in the prime of life with two daughters just budding into womanhood. They heard all particulars, they were impressed and said they would return in a few days to complete arrangements. Only next day those two passed on, Mr. Barlow, in an automobile accident, and instead of them there came two distraught orphans to ask what arrangements their parents had made. We were obliged to inform them that no arrangements had been made. In the hour of their greatest need those children were left comfortless. How different it would have been had we been able to say to them: 'Welcome to all the Happiness of Whispering Glades.' " "Yes, but you know I haven't any children. Besides I am a foreigner. I have no intention of dying here." "Mr. Barlow, you are afraid of death." "No, I assure you." "It is a natural instinct, Mr. Barlow, to shrink from the unknown. But if you discuss it openly and frankly you remove morbid reflexions. That is one of the things the psycho-analysts have taught us. Bring your dark fears into the light of the common day of the common man, Mr. Barlow. Realize that death is not a private tragedy of your own but the general lot of man. As Hamlet so beautifully writes: 'Know that death is common; all that live must die.' Perhaps you think it morbid and even dangerous to give thought to this subject, Mr. Barlow, the contrary has been proved by scientific investigation. Many people let their vital energy lag prematurely and their earning capacity diminish simply through fear of death. By removing that fear they actually increase their expectation of life. Choose now, at leisure and in health, the form of final preparation you require, pay for it while you are best able to do so, shed all anxiety. Pass the buck, Mr. Barlow; Whispering Glades can take it."
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966) Scene uit de gelijknamige film uit 1965 met Robert Morse als Dennis Barlow (links)
„Komischerweise ist mir die Frage, wo Deutsch-land am schönsten ist, in diesem Dreivierteljahr kaum gestellt worden. Aber oft bin ich gefragt worden, wo Deutschland denn am schlimms-ten sei. So merkwürdig gehen wir Deutsche mit unserem Land um. Eigentlich haben wir es gar nicht verdient. Also: Am schlimmsten war es nirgends. Außerdem setzt sich diese Beurteilung immer aus mehreren Komponenten zusammen. Das schlimmste Hotelzimmer sah ich in Hildes-heim, aber da war die Lesung sehr schön. Die merkwürdigste Lesung fand im Kursaal in Wyk auf Föhr statt, aber die Insel ist großartig. Das beste Hotel hatte ich in Regensburg, die schöns-ten Frauen sah ich in Dresden. Die brutalsten Städte sind Pforzheim und Dortmund, die hei-meligsten Bamberg und Lübeck. Das Publikum in Oldenburg ist so einmalig gutgelaunt wie sonst nur in Velhnar, das in Andernach klimpert bei Lesungen gern mit Eiswürfeln, und in Ham-burg hat man es schwer. Eckernförde glänzt toll in der Sonne, die Erlanger lachen gerne, in Pas-sau gibt es Studenten und in Jork Äpfel. In Bielefeld haben sie hinterm Bahnhof Junkies, und in Hagen frittiert man die Hot Dogs. In Hannover war ich albern, in Braunschweig er-kältet, in Erkrath verkatert und in Ennepetal gerührt. In Celle ging ich zum Arzt, in Freiburg ins Krankenhaus und fast überall in Kirchen, weil es sie überall gibt und man sie leicht findet. Die Kirchen sind im Norden heller als im Süden. Dafür sind die Städte im Süden reicher als im Norden. In Bremen gibt es Weltklasse-Currywurst, in Erfurt ein Oktoberfest, in Rottenburg einen Bischof, in Leipzig eine Messe, in Lübeck ein Marzipanmuseum und in Karlsruhe einen Zoo. Thüringen ist wunderschön, der Kraichgau herrlich, Brake klein, Duisburg staubig und Koblenz frostig.“
“Dikke koe, zegt de witte mens, gij vervloekte vermaledijde dikke koe, geef mij nu ogenblikkelijk eerst een tas koffie en ga daarna bij Charlotte en Gaston een broodje met kaas en een broodje met hesp halen en laat het op de rekening zetten en vlug een beetje voor ik uw smoel ineen timmer en breng ineens een pakje witte Belga en een fles Cola en een blik spaghetti mee zodat ik straks iets te vreten heb, als we Big Jim aan 't spelen zijn. JM en de dunne man hebben vorig week Big Jim uitgevonden, ze hadden niks anders meer om handen dan Big Jim uit te vinden, ze hadden alle boeken al gelezen en alle platen al gedraaid, Bob Dylan voorop, Hemingway op kop, de dunne man was op de valreep geflest en jm had alle hoop op wat voor beterschap dan ook al lang opgegeven, ze waren een paar dagen en een paar nachten opgebleven en al die tijd hadden ze tequila sunrise gezopen en ze hadden Big Jim uitgevonden, en sindsdien speelt iedereen aan het nummer zevenentwintig in de Lemméstraat Big Jim. Een beetje voorbij het huis van Elsschot. De witte mens en jm en Robert en Mon de baron en de zwarte heks en de dikke koe en Ludo Cleerbout en zelfs ouderling Hoskins en ouderling Lindow. Alleen Camilla de gorilla en het jong Veerle spelen niet mee en Mie Bees weet van toeten noch blazen. Camilla de gorilla en het jong Veerle slapen de slaap der onschuldigen en Mie Bees gaat langzaam maar steeds sneller dood in de voorkamer. Ze ontbindt tot overschot. Tot er niets van Mie Bees meer overblijft dan snorharen en een hooghartig naar boven gekrulde onderlip. Het gaat 'em om klaveren heer. Big Jim is klaveren heer. Wie op 't einde al z'n kaarten kwijt is en met klaveren heer blijft zitten is gewonnen. Het duurt wel een uur of zes maar 't is verschrikkelijk spannend en de hele Kring speelt nu ganse nachten Big Jim tot Camilla de gorilla en de dikke koe er dood bij neer vallen en onverrichter zake de boel op slot doen en dwars doorheen het blauwe uur naar huis gaan. Big Jim of geen Big Jim, klaveren heer of geen klaveren heer, ze doen de boel dicht. De witte mens zegt dikke koe tegen Greta, tegen Renée zegt hij zwarte heks, tegen jm grote lul, tegen Camilla de gorilla moe en Mon de baron tegen z'n vader, Carlos tegen Robert en paljas tegen Ludo Cleerbout.”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Here's the canzone, a form that's almost too Taxing to write, because it takes, you sec, Five stanzas of twelve lines, descending to A last tornada of five more that, to The unobservant eye, might seem no more Difficult than a sestina—maybe two Sestinas. Wrong. As we sink deep into Its stanza, there along the bottom lie The last of the five end-words which ally Their teams of meaning to give motion to This painful form (repeating words hurts so). Hereafter we must reap what now we sow.
—These words, I mean. The five words that get so Familiar, as we go, though one or two More repetitions still are easy—so It seems—that, if what one says is so, Then saying yet once more that what we see Is what we know, for instance, or that so Many moments in life are just so-so And to keep living them again is more Than we can take, is certainly no more To be deplored than never saying so. (Such truisms! But where else does truth lie? It's not the once-told tales that still apply.)
Well, here we go again. A word like "lie" Repeated at a stanza's end can so Becalm a text as almost to say "Lie Down for a moment, five-stressed line, just lie Down and relax—don't feel you're coming to The same bad end again, the usual lie Against the truth of rhyme, the pail of lye.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013)
„Wenn ich mich jetzt, wieder von einem Dachboden, an diese entruckten Winter erinnere, gehe ich auf Reisen wie damals, als ich dick eingemummt zwischen Koffern und Kartons mit Weihnachtsutensilien hockte. Zwischen mir und dem Jungen liegt mehr als die 89er Revolution und eine tiefe Flutmasse Zeit; es liegt der Abstand zweier Planeten zwischen uns, von denen der eine, das Dresden als DDR-Provinzhauptstadt, mit dem Schelfeis der Vergangenheit bedeckt ist, und der andere, das Dresden der Gegenwart, mit digitalen Benutzeroberflachen. Und es ist ein Spinnenfaden nur, von Sudsonne beglanzt, scharfrichterlich wie die Klinge eines langsam gehobenen Schwerts, der den einen Flugkorper mit dem anderen verbindet, meine Tintenmanufaktur voller Papier und Mappen mit den rotlichen Pfetten, dem Geruch nach Holz, der Spinnwebharfe in der Ecke des Dachbodenfensters Oskar-Pletsch-Strase 11, reisbrettgenau wie die Schraffur einer vorbildlich prazisen Grafikerin; Linien, myzelzart, zugleich kraftvoll – eine nach Lebendigem fischende Radierung. Wenn ich mich vor dem Fenster bucke, greift eine Baumkrone in die Wolken, die ihre Graugansbauche masten und gravitatisch, eine Kauffahrtei der Daunen, voruberziehen; eins kommt zum andern, so das ich, ein Rasiermesser aus dem Friseursalon Harand, mit Herkunftsschildchen bei Ausverkauf versehen, in der Hand, als Seiltanzer den Gang uber den Spinnwebfaden antreten kann. Der Weise Hirsch – … Friseursalon Harand: Rote Brennesseln veratzten unsere Gesichter, wenn wir, eine Horde Jungen vor der Jugendweihe oder Konfirmation, den Anweisungen des Demonstrators am eingeseiften Luftballon nicht genau Folge leisteten und die Rasiermesser falsch fuhrten; rot, das war zum Erstaunen, rote Schneewittchenflecken in Harands weisen Tuchern. Der Salon befand sich in der runden Ecke Lahmannring / Collenbuschstrase und hatte getrennte Eingange fur Damen und Herren; am Dameneingang begann die Sphare der Kaltwelle und Wasserstoffblondierungen, der Modezeitschriften und Trocknerhauben, unter denen die mit intrigengelben Lockenwicklern fixierten Frisuren gemachlich schwatzender, in der ≫FF Dabei≪ und ≫Neuen Berliner Illustrierten≪ blatternder Rentnerinnen dorrten.“
Was kann schöner sein, was kann edler sein, als von Hirten abzustammen! Da zu aller Zeit arme Hirtenleut selbst zu Königswürden kamen: Moses war ein Hirt mit Freuden, Joseph mußt in Sichem weiden; selbst der Abraham und der David kam von der Hürd und grünen Weiden.
Ja, der Herr der Welt kam vom Himmelszelt, um bei Hirten einzukehren; Laßt uns jeder Zeit arme Hirtenleut halten drum in großen Ehren. Die auf Gold und Seid' sich legen, sollten billig dies erwägen, daß der Hirten Tracht Christus nicht veracht und in Krippen dargelegen.
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 – 14 februari 1826) Cover biografie
Alles betastet die Hand des Kleinen; glaubig und furchtlos Streckt er den tappenden Arm dahin und dorthin hinaus. Wasser und Flamme, Sprödes und Weiches möchte der zarte Finger versuchen, so wie, Leben, dein Muthwill’ ihn treibt.
An den Gestalten des Seyns übt seine lüsternen Kräfte So der Knab’ und in ihm reifet der Glaub’ an die Welt. Seliges Kind! Noch erzieht die Natur dich spielend, und spielend Folgst du, gegängelt von ihr, ihrem gefälligen Zug.
Sicher vertraust du dich ihr, o lern’ ihr dann auch vertrauen, Wann ihr lehrendes Wort einst an dein Inneres spricht. Daß den Menschen in dir nicht künftig die Menschen verderben, Leite die Treue dich stets mit der verborgenen Hand.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 – 20 juni 1827) Lorch
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijver, essayist, journalist en columnist Arjen van Veelenwerd geboren in Rotterdam in 1980. Van Veelen groeide op in een gereformeerd gezin. Hij studeerde klassieke talen in Leiden en doceerde Latijn op middelbare scholen. Van Veelen begon zijn journalistieke carrière bij het Leids universitair weekblad Mare, en schreef daarna voor diverse andere bladen, zoals Awater en Onze Taal (2004-2011). Hij verwierf bekendheid als columnist van NRC Next. Van zijn hand verschenen twee essaybundels: “Over rusteloosheid” (2010) en “En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven” (2013). Zijn “Over rusteloosheid” stond op de longlist van AKO Literatuurprijs van 2010 en in 2015 won hij de Jan Hanlo Essayprijs voor “En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven”. Hij verhuisde in 2014 naar St. Louis, Missouri en was van daaruit ruim een jaar 'Correspondent Klein Amerika' voor De Correspondent. Voor verschillende media, zoals het radioprogramma Met het Oog op Morgen en Nieuwsuur, deed hij verslag van de rellen in Ferguson, Missouri. In 2016 keerde hij terug naar Nederland.
Uit: En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven
“Er staan olijfboompjes om me heen, een stuk of acht, terwijl ik wacht op het perron van station Amsterdam Amstel. Ze staan gepoot in plantenbakken ter hoogte van de rookpalen, als kompanen voor de wachtende forens. Ze zijn zo’n twee meter hoog, met stammen als spillebeentjes, heel anders dan de woeste knokige olijfbomen op de schilderijen van Vincent van Gogh. In ons klimaat zijn het exoten, anomalieën, als goudvisjes die zijn uitgezet in een boerensloot. Vlak na de eeuwwisseling kwamen ze opgerukt uit het zuiden. Er verschenen olijfjes op vensterbanken en in voortuintjes van eengezinswoningen. Er kwamen olijfjes op caféterrassen. Soms arriveerden ze zelfs als complete bossen. Zoals op het Mr. Visserplein in Amsterdam, waar de gemeente vijfentwintig Spaanse olijfbomen plantte. De oudste telden al 350 jaarringen. Elke winter, als het vriest, krijgen ze een ‘boomjas’ tegen de kou. Wat kwamen ze hier doen? Is dit nu globalisering? Of is het een voorbode van een klimaatverandering? Staan er in Italië op de perrons soms ook Hollandse knotwilgjes op de perrons, voor de sier? De olijfboom was ooit een heilige boom. Het was de eerste wilde boom die de mens wist te temmen, duizenden jaren geleden. De Griekse dichter Homerus bezong hem. De Bijbel en de Koran noemen hem een godsgeschenk. ‘Symbool voor vrede, trouw en liefde’ – die tekst komt dan weer van de webshop van Dille & Kamille, ‘winkels met een ziel’, waar je de boompjes ook kunt kopen. Maar de olijfboompjes op het station vertellen een ander verhaal. Een reiziger vertoeft gemiddeld zeven minuten op een station, blijkt uit wetenschappelijk onderzoek. Maar het interessante is: hij schat die wachttijd gemiddeld dubbel zo hoog in. Als een kwartiertje dus. Net als gevoelstemperatuur bestaat er ook gevoelstijd. In het jargon van de Spoorwegen heet dat: wachttijdbeleving. En die wachttijdbeleving kun je manipuleren. In zijn onderzoek “Waiting experiences at train stations” (2011) beschrijft Mark van Hagen, senior projectleider strategisch onderzoek van de NS, hoe je de gevoelstijd kunt inkorten door de juiste maatregelen te treffen. Reizigers blijken bijvoorbeeld rustig te worden van een stationshal met overwegend koele kleuren, zoals blauw en groen. Ook ‘belevingsmaatregelen’ als muziek of videoschermen met entertainment zijn van invloed. Aan het begin van dit millennium begonnen de treinstations in Nederland een voor een van karakter te veranderen. Dat waren de jaren van de Grote Verbouwing. De stations werden niet alleen uit noodzaak verbouwd, maar ook omdat treinstations ‘belevenisplatforms’ moesten worden. De gedachte was om de reiziger te verleiden langer op het station te vertoeven, terwijl hij die wachttijd toch als korter ervoer.”
Tags:Evelyn Waugh, Jan Weiler, JMH Berckmans, John Hollander, Al Galidi, Uwe Tellkamp, Johannes Daniel Falk, Karl Philipp Conz, Arjen van Veelen, Romenu
De Hongaarse dichter en schrijverIstván Keménywerd geboren op 28 oktober 1961 in Boedapest, Hongarije. Kemény begon rechten te studeren aan de Loránd-Eötvös-universiteit in Boedapest, maar stapte over naar Hongaarse literatuur en geschiedenis, waarin hij in 1993 afstudeerde. Zijn eerste dichtbundel werd in 1984 uitgegeven onder de titel "Csigalépcsõ az elfelejtett tanszékekhez" ("Wenteltrap naar de vergeten faculteit"). Kemény schrijft ook korte stukken proza waarin hij morele kwesties in een sobere stijl behandelt: menselijke onverschilligheid, milieuvervuiling, Gods gedachten over de wereld. Jarenlang was zijn appartement een ontmoetingsplaats voor jonge schrijvers, zodat hij ook een beslissende bijdrage kon leveren aan het bekend maken van hedendaagse Hongaarse poëzie in het buitenland. Ook heeft hij een experimentele roman gepubliceerd “De kunst van de vijand”, een luchtig verslag van hoe een groep mensen die door Boedapest tourt, betrokken raakt bij allerlei alledaagse, maar toch bizarre situaties. Sinds enkele jaren maakt hij interviews met oudere familieleden en heeft hij hun herinneringen vastgelegd op meer dan honderd banden. Deze herinneringen beslaan anderhalve eeuw van de Europees-Hongaarse geschiedenis, en hij plant een grote familieroman op basis van dit materiaal. Kemény won twee literaire prijzen terwijl hij nog in de twintig was en kreeg in 1997 de belangrijkste Hongaarse onderscheiding voor Poëzie, de József-Attila-Prijs.Kemény schreef ook het scenario voor de Hongaarse film “György Cséplö” van Pál Schiffer uit 1978.
The bee-keeper
I have been a bee-keeper for six thousand years And for the past hundred years an electrician. Once I retire I shall keep bees again. Something should hum for me, oh hum for me, Hum and hum and hum Just for me.
Vertaald door George Gömöri
Traurig
Man müsste dem Verstand verloren gehen. Wie der Selbstmörder, wenn er rückwärts lebt. Dem i sein Tüpfelchen wegnehmen, aber wiedergeben, bliebe seine Stelle leer.
Besser ist es, wenn alles so bleibt wie ich es vorfand, es war gar nicht mal so schlecht. Das aufgewühlte Bett entmachten, auf dem Boden schlafen. Dann wird das Gestern wieder heil.
Es war ein Geschenk. Ich höre den Aufprall noch bevor es fällt, schon viel eher. Ein Engel schwebt vorbei, Ordnung stellt sich ein. Der Gegenstand entfällt dem sich lösenden Papier.
Dann ganz einfach von neuem beginnen Wie der Selbstmörder, wenn er rückwärts lebt Das Ganze hier vergessen Kleine Zettel schreiben: Milch, Brot Milch, Brot
Aufbruch aus dem Koordinatensystem
Wie die Seele aus dem Körper, flog eines Tages Punkt Null aus mir heraus, glitt schwebend dahin, verließ mich um die Welt zu sehen Die Welt, die eine Mitte will König oder Garnichts, oder König und schleppte das System mit sich: alle drei Achsen um sie woanders wieder aufzurichten Und dort zu werden, wovon eins genügt; der Ursprungspunkt ist mir entschwebt doch blieb in meiner Nähe, dort schwebt er jetzt. In mir war er das Unfassbare, das ich jetzt fassen muss, wie soll ich sonst bestehen. Jener Punkt ist nicht identisch mit der Seele die Seele ist hier drin geblieben wie am Kabinenfenster eines Fliegers, den Blick gesenkt spürt sie den Nullpunkt, und fragt sich noch: wozu?
Verdwijn niet zomaar in de zoete nacht, Licht op en vlam wanneer je ouder wordt; Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
De wijze, voor wie straks het duister wacht, Omdat geen licht meer bliksemt uit zijn woord, Verdwijnt niet zomaar in de zoete nacht.
De goede man, die aanspoelt en die dacht: Hier in de baai dansen mijn deugden voort, Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
De wilde, die met zang de zon aanbad, En te laat zag, dat dat zijn baan verstoort, Verdwijnt niet zomaar in de zoete nacht.
De dappere, haast dood, die blind nog zag Met ogen stralend als een meteoor, Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
En u, mijn vader, door mij zo geacht, Vloek, zegen mij met tranen, maar vecht door. Verdwijn niet zomaar in de zoete nacht. Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
Vertaald door Arie van der Krogt
Geh nicht gelassen in die gute Nacht
Geh nicht gelassen in die gute Nacht, Brenn, Alter, rase, wenn die Dämmerung lauert; Im Sterbelicht sei doppelt zornentfacht.
Weil keinen Funken je ihr Wort erbracht, Weise – gewiss, dass Dunkel rechtens dauert-, Geh nicht gelassen in die gute Nacht.
Wer seines schwachen Tuns rühmt künftige Pracht Im Sinken, hätt nur grünes Blühn gedauert, Im Sterbelicht bist doppelt zornentfacht.
Wer jagt und preist der fliehenden Sonne Macht Und lernt zu spät, dass er nur sie betrauert, Geh nicht gelassen in die gute Nacht.
Wer todesnah erkennt im blinden Schacht, Das Auge blind noch blitzt und froh erschauert, Im Sterbelicht ist doppelt zornentfacht.
Und du mein Vater dort auf der Todeswacht, Fluch segne mich, von Tränenwut vermauert. Geh nicht gelassen in die gute Nacht. Im Sterbelicht ist doppelt zornentfacht.
Vertaald door Curt Meyer-Clasons
N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit
N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit, Les vieux devraient tonner, gronder quand le jour tombe ; Rage, mais rage encor lorsque meurt la lumière.
Si le sage à la fin sait que l’ombre est la norme, Comme aucun de ses mots n’a fourché en foudre il N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit.
Le bon, près de la vague ultime, qui déplore Que sa vie frêle eût pu danser en verte baie, Il rage, il rage encor lorsque meurt la lumière.
Le fou qui prit, chanta, le soleil en plein vol, Et conscient, trop tard, d’avoir bridé sa course, N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit.
Le juste, agonisant, qui voit d’un œil aveugle Qu’un œil aveugle peut briller, gai, météore, Il crie, il crie encor lorsque meurt la lumière.
Et toi, mon père, là, sur ces tristes hauteurs, Maudis-moi, bénis-moi de pleurs durs, je le veux ! N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit. Mais rage, rage encor lorsque meurt la lumière.
Vertaald door Lionel-Édouard Martin
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Standbeeld in Swansea Marine (detail)
“If all the Saturdays of 1982 can be thought of as one day, I met Tracey at ten a.m. on that Saturday, walking through the sandy gravel of a churchyard, each holding our mother’s hand. There were many other girls present but for obvious reasons we noticed each other, the similarities and the differences, as girls will. Our shade of brown was exactly the same—as if one piece of tan material had been cut to make us both—and our freckles gathered in the same areas, we were of the same height. But my face was ponderous and melancholy, with a long, serious nose, and my eyes turned down, as did my mouth. Tracey’s face was perky and round, she looked like a darker Shirley Temple, except her nose was as problematic as mine, I could see that much at once, a ridiculous nose—it went straight up in the air like a little piglet. Cute, but also obscene: her nostrils were on permanent display. On noses you could call it a draw. On hair she won comprehensively. She had spiral curls, they reached to her backside and were gathered into two long plaits, glossy with some kind of oil, tied at their ends with satin yellow bows. Satin yellow bows were a phenomenon unknown to my mother. She pulled my great frizz back in a single cloud, tied with a black band. My mother was a feminist. She wore her hair in a half-inch Afro, her skull was perfectly shaped, she never wore make‑up and dressed us both as plainly as possible. Hair is not essential when you look like Nefertiti. She’d no need of make‑up or products or jewelry or expensive clothes, and in this way her financial circumstances, her politics and her aesthetic were all perfectly—conveniently—matched. Accessories only cramped her style, including, or so I felt at the time, the horse-faced seven-year-old by her side. Looking across at Tracey I diagnosed the opposite problem: her mother was white, obese, afflicted with acne. She wore her thin blond hair pulled back very tightly in what I knew my mother would call a “Kilburn facelift.” But Tracey’s personal glamour was the solution: she was her own mother’s most striking accessory. The family look, though not to my mother’s taste, I found captivating: logos, tin bangles and hoops, diamanté everything, expensive trainers of the kind my mother refused to recognize as a reality in the world—“Those aren’t shoes.” Despite appearances, though, there was not much to choose between our two families. We were both from the estates, neither of us received benefits. (A matter of pride for my mother, an outrage to Tracey’s: she had tried many times—and failed—to “get on the disability.”) In my mother’s view it was exactly these superficial similarities that lent so much weight to questions of taste. She dressed for a future not yet with us but which she expected to arrive. »
Uit: Women At Point Zero (Vertaald door Sherif Hetata)
“My father used to occupy the oven room in winter, and leave me the coldest room in the house. My uncle had the bed to himself, while I slept on the wooden couch. Later on, when I married, my husband ate twice as much food as I did, yet his eyes never lifted themselves from my plate. I stood for a moment near the bed and murmured: 'But I cannot sleep on the bed.' I heard him say, 'I will not let you sleep on the floor.' My head was still bent to the ground. He kept his hand clasped around my arm. I could see it was a big hand with long fingers like those of my uncle when he touched me, and now they were trembling in exactly the same way. And so I closed my eyes. I felt the sudden touch of him, like a dream remembered from the distant past, or some memory that began with life. My body pulsed with an obscure pleasure, or with a pain that was not really pain but pleasure, with a pleasure I had never known before, had lived in another life that was not my life, or in another body that was not my body. I ended up by sleeping in his bed throughout the winter and the following summer. He never raised a hand to strike me, and never looked at my plate while I was eating. When I cooked fish I used to give it all to him, and just take the head or the tail for myself. Or if it was rabbit I cooked, I gave him the whole rabbit and nibbled at the head. I always left the table without satisfying my hunger. On my way to market my eyes would follow the schoolgirls as they walked through the streets, and I would remember that at one time I had been one of them, and had obtained a secondary school certificate. And one day I stopped right in front of a group of schoolgirls and stood there facing them. They eyed me up and down with disdain for there was a strong smell of fish arising from my clothes. I explained to them that I had been awarded a secondary school certificate. They started to make fun of me, and I heard one of them whisper into her friend's ear: `She must be mad. Can't you see, she's talking to herself?' But I was not talking to myself. I was just telling them that I had a secondary school certificate. That night when Bayoumi came home, I said, 'I have a secondary school certificate, and I want to work.' `Every day the coffee-house is crowded with youths, who are out of work, and all of them have university degrees,' he said. `But I must work. I can't carry on like this.' Without looking me in the face, he said, 'What do you mean, you can't carry on like this?"
't Daget over dorp en land, heel het oosten laait en brandt, de bedauwde weiden domen, wolkskens hangen in de bomen, wolkskens vlieden langs de vliet, ieder bladje een dauwdrop giet.
Zingend door de blauwe lucht, neemt de leeuwerik hoge vlucht, op de daken dieft de musse, vogels zingen onder 't wied: 't zingt al wat men hoort en ziet.
Over 't lachend groene veld 't rinkelend klinkend kloksken schelt, 't werkvolk met der zonne wakker spreidt al over hof en akker. 't Werk begint met bede en lied, 't wordt al leven dat men ziet.
Trouwlied op muziek van Peter Benoît
Door woelig jonglingsleven, door bonte jonglingsdromen, gelijk ene Elve aan 't zweven in lichte morgendomen ontwaart de Man de Liefde - een toverachtig beeld dat, troostend en belovend, gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in hare bloesem, het blozen op de wangen, de Vrouw voelt in de boezem een vreemd gedurig langen naar een aanbeden wezen dat, rustig in zijn macht, haar tederheden lonend, haar steunt en op haar lacht.
Eens daagt voor 's jonglings ogen zijn droom - een levend wezen. Hij spreekt - Zij spreekt bewogen, en laat hem in haar lezen - En Hij die schikt en zegent vereent een zalig Paar. Zij blijve met Hem zalig en zalig Hij met Haar!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Borstbeeld
We don't know if tomorrow has green pastures in mind for us to lie down in beside the ever-youthful patter of fresh water or if it means to plant us in some arid outback ugly valley of the shadow where dayspring's lost for good, interred beneath a lifetime of mistakes. We'll maybe wake up in foreign cities where the sun's a ghost, a figment of itself and angular starched consonants braid the tongue at its root so all sense of who we are is lost to words, and nothing that we know can be unravelled. Even then, some vestige of the sea, its plosive tide, its fretwork crests will surge inside our syllables, bronze like the chant of bees. However far we've stumbled from the source a trace of the sea's voice will lodge in us as the sunlight somehow still abides in faded tufts that cling to bricks and kerbstones on half-cleared slums or bomb-sites left unbuilt. Then out of nowhere after years of silence the words we used, our unobstructed accents, will well up from the dark of childhood, and once more on our lips we'll taste Greek salt.
Chrome Yellow
Your three brave sunflowers are ready to drop. Standing in a jug of stale drink they've all about reached a steepening patch on the curve of decay. Their dark-eyed flameheads raddle at the tips and close then, lax as pulp or crape, they start to droop on thick eyestalks. That mad Dutchman who crammed his mouth with the chrome yellow he used by the tubeful to paint them made toxic lead his edible gold. Their gold now lead, the sunflowers turn towards the black sun of the earth. Their time has gone. Their big leaves drape and darken round them like a field of crows.
Uit: Fran Lebowitz On Donald Trump, Protests and Moving to Canada (Interview in Paper Magazine)
“Truthfully, I know this is not the party line -- certainly not the line coming from Obama, because it's his job to act calm -- but I'm not a politician, and to me, what this feels like is if the South had won the Civil War. It took them 150 years, but they finally won. That's what this is. I don't care what people say. Yes, they lost their jobs and it's horrible. I wasn't alone in feeling this, but I would say [on the left] I was unusually sympathetic to these people. I was against NAFTA. They have absolutely legitimate economic grievances, but this does not entitle you to bigotry. There should be no actual connection [between the campaign and bigotry] but the fact that there is -- and I don't know why people are tip-toeing around saying this -- they are despicable. I know you're not supposed to say this, but they are astonishingly ignorant. Who's not angry? I was born angry. I'd put my rage up against theirs any day of the week. But that doesn't mean you should get guns or be a bigot. And guess what, Trump is not re-opening the coal mines or the steel mills. This isn't Russia where the state controls the mines. It has to be a company and it has to be profitable, and it's not profitable because it's much cheaper to make steel in China, as Trump knows because he used their steel to build his buildings. And as a New Yorker, the ascendance of Rudy Giuliani is equally awful. There's no doubt in my mind Donald Trump is not going to be president. The only job he's ever had was working for his father, which is not a real job — it's a favor. Trump is lazy and has no idea what being president entails. He didn't even have the grace to look scared when he went to the Oval Office. Obama, who is certainly one of the smarter presidents I've had in my lifetime, looked scared [when he first went to the Oval Office] because no one knows what they're in for until they get there. Every single person on the planet has their life [in the president's] hands, and it would bother every single person who is intelligent or human. But the president will be Mike Pence, whose policies are despicable, and it'll be Giuliani and it'll be Paul Ryan, who is a psychotic nut.”
Life is a book we love to read, to own; this one or that — each volume utmost dear to its own reader; loth to put it down of our own free will, in the reading, we’re so engrossed, that all else around is solely a hush of noise, struggling our ear to gain, and ne’er the soul; which is absorbed so wholly by the ongoing tale — too entertained, as the days and the hours go slowly by. Meanwhile, outside, the shadows stretch to fly and the room fills with twilight, light grows thin, and the print fades, now scarcely to be seen; and darkness falls: Evening our way is wending — and we sigh, put the book down, none too keen. And not one yet has reached the story’s ending.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Josef Václav Sládek (27 oktober 1845 - 28 juni 1912) Portret door Tavík František Šimon, 1899
« The pain of one creature cannot continue to have a meaning for another. It is almost impossible to nurse a man well whose pain you do not imagine. A deadlock! One has illuminations all the time! There is an old lady who visits in our ward, at whom, for one or two unimportant reasons, it is the custom to laugh. The men, who fall in with our moods with a docility which I am beginning to suspectis a mask, admit too that she is comic. This afternoon, when she was sitting by Corrigan's bed and talkingto him I saw where her treatment of him differed from ours. She treats him as though he were an individual; but there is more in it than that... She treats him as though he had a wife and children, a house and a back garden and responsibilities: in some manner she treats him asthough he had dignity. I thought of yesterday's injection. That is the difference: that iswhat the Sisters mean when they say 'the boys.' ********
It was the first time I had a man sing at his dressing. I was standing at the sterilizer when Rees's song began to mount over the screen thathid him from me. ('Whatever is that?' 'Rees's tubes going in.') It was like this: 'Ah ... ee ... oo. Sister!' and again: 'Sister ... oo ... ee... ah!' Then a little scream and his song again. I heard her voice: 'Now then, Rees, I don't call that much of a song.' She called me to make his bed, and I saw his left ear was full of tears. O visitors, who come into the ward in the calm of the long afternoon,when the beds are neat and clean and the flowers out on the tables and the VAD's sit sewing at splints and sandbags, when the men look like men again and smoke and talk and read ... if you could see whatlies beneath the dressings!“
Enid Bagnold ( 27 oktober 1889 – 3 maart 1981) Hier met drie van haar kinderen
Tags:Sylvia Plath, Dylan Thomas, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach, Jamie McKendrick, Fran Lebowitz, Josef Václav Sládek, Enid Bagnold, Romenu