Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-10-2017
Marijke Schermer
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Marijke Schermer werd geboren in Amsterdam in 1975. Zij groeide ‘grotendeels’ op in Groningen. In Arnhem studeerde ze aan de Toneelschool, aanvankelijk met de bedoeling om actrice te worden. Zij ging zich echter richten op het schrijven van toneelstukken en het regisseren van voorstellingen, ook van andere toneelauteurs. Ze had enige tijd een eigen theatergroep (Alaska) en ontving in 2009 voor haar toneelwerk de Charlotte Köhler-prijs, een aanmoedigingsprijs voor jong talent in de beeldende kunst en het theater. Schermer is artistiek directeur van het podium Oostblok in Amsterdam. Naast schrijven voor toneel begon zij ook proza te schrijven. Ze publiceerde enkele verhalen in het tijdschrift Tirade en in 2013 verscheen haar debuutroman “Mensen in de zon”, die goede kritieken kreeg. Haar tweede roman “Noodweer” (2016) haalde de longlist van de Vlaamse Fintro Literatuurprijs.
Uit: Noodweer
“Nemen we jouw auto?’ ‘We zijn veel te laat.’ Haar man komt uit de keuken. Hij is lang, mager en zijn gezicht is uitgesproken knap. Hij heeft een zwierig pak aan. De pan in zijn handen en de theedoek over zijn schouder verraden toewijding. Hij zet de pan op tafel, werpt de lap terug in de richting van het aanrecht dat hij net niet haalt. Leo lacht met een hoog en helder stemmetje. Alicia, het buurmeisje dat oppast, knoopt Osip een slabbetje om. Ze is in een paar weken tijd van een androgyn kind in een kermisattractie veranderd. Haar wangen en lippen zijn rood geverfd, ze draagt idiote, veel te blote kleren. Emilia moet zich bedwingen haar niet ook over haar bol te aaien. Ze kussen de kinderen gedag. ‘Jij rijdt. We gaan het halen.’ Ze scheurt de oprijlaan af en draait de weg op. Het eerste deel van de rit voert over de dijk, door de glooiende rivierdelta, over een smalle tweebaansweg tussen de populieren. Er is een zakkend zomers zonnetje met weinig kracht en er staat een flinke wind. In de weilanden rechts van hen staan schapen. Even later, op de snelweg, kan ze echt hard rijden, iets wat ze graag doet. Ze praten niet veel. Door het raam waait een herinnering binnen aan lange tochten naar het zuiden, blote benen uit het raam, zingend. Vlak voor Amsterdam voeren ze een korte discussie over de beste route naar het Leidseplein. ‘Waarschijnlijk heb jij gelijk,’ zegt ze terwijl ze haar eigen idee ten uitvoer brengt. Ze gokt op een vrije plek, gokt goed en parkeert vlak bij het theater. Ze besluiten dat betalen precies de tijd kost die ze niet meer hebben. Ze rennen, steken over, worden rakelings gepasseerd door een fietser. Bruch roept dat ze de volgende keer een hotel moeten nemen; even worden ze gegrepen door de wens te worden opgeslokt door het leven in de stad, in plaats van straks en ongetwijfeld weer met haast, terug te moeten keren naar de stilte. Ze rennen de schouwburg in, de trap op naar de zaal, waar zij als laatsten arriveren voor de deuren rondom sluiten. Hij vouwt hun jassen in elkaar onder zijn stoel en knijpt haar in haar zij.”
Jan Van Loy, Ezra Pound, Paul Valéry, Andrew Solomon, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz, Richard Sheridan
De Vlaamse schrijverJan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: De hel van Jan Foster
“Jan Foster noemde het leven in Antwerpen en in de stad in het algemeen l'enfer, en raadde iedereen aan om naar het platteland te verhuizen. Hij deed dat, denk ik, om de stad zoveel mogelijk voor zich alleen te hebben. Is een stad vaak niet het mooist als ze ontvolkt is? Op een winterochtend om vier uur, in die kaarsrechte negentiende-eeuwse straten met niets dan woonhuizen. Liefst als het flink gesneeuwd heeft, zodat elk geluid gedempt klinkt. Per jaar zijn er maar enkele momenten waarop de stad in deze omstandigheden te zien is. Sommige jaren sneeuwt het niet eens. En er zijn ook maar weinig plaatsen meer waar je kan rondwandelen zonder in je eenzaamheidsgenot te worden gestoord. Ik wandel nog weleens door een paar straten waar het nog kan, gelegen in het grote gebied tussen het centrum en de rand, en ik ga er altijd heen langs de Molenstraat, waar zich het huis van Jan Foster bevindt. Het is een herenhuis in de rij, in de bolle zijde van een bocht. Het heeft echter meer weg van wat men in Vlaanderen een ‘burgerhuis’ noemt, wat betekent een imitatie van een echt herenhuis, bestemd voor gegoede maar niet echt rijke burgers: niet al te lage ambtenaren en niet al te kleine zelfstandigen. Een echt homogene wijk voor de middenklasse was dit niet, want hier en daar stonden en staan nog steeds echte herenhuizen, huizen voor heren die een minipaleis wilden bewonen. Op de gevel van het huis van Jan Foster hangt een granieten gedenkplaat, waarop in gouden letters staat gebeiteld:
hier woonde jan foster (1883-1924) slager
Wiens mond valt niet onweerstaanbaar open bij het lezen van dat woord ‘Slager’? Bovendien werd de gedenkplaat pas aangebracht in 1994, zeventig jaar na de dood van Jan Foster. Waarom? Jan Foster werd op 21 juni 1883 geboren in de toen nog spaarzaam bebouwde Lange Lozanastraat te Antwerpen, die toen nog niet eens ‘lang’ werd genoemd. Zijn vader, Charles, was slager en had op de onderste verdieping van het huis een winkel. Het was een laag huis dat al in 1922 werd afgebroken, om plaats te maken voor een hoger huis dat nu ook al is afgebroken.”
Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964) Herentals, belfort en lakenhal
The back-swell now smooth in the rudder-chains, Black snout of a porpoise where Lycabs had been, Fish-scales on the oarsmen. And I worship. I have seen what I have seen. When they brought the boy I said: "He has a god in him, though I do not know which god." And they kicked me into the fore-stays. I have seen what I have seen: Medon's face like the face of a dory, Arms shrunk into fins. And you, Pentheus, Had as well listen to Tiresias, and to Cadmus, or your luck will go out of you. Fish-scales over groin muscles, lynx-purr amid sea... And of a later year, pale in the wine-red algæ, If you will lean over the rock, the coral face under wave-tinge, Rose-paleness under water-shift, Ileuthyeria, fair Dafne of sea-bords, The swimmer's arms turned to branches, Who will say in what year, fleeing what band of tritons, The smooth brows, seen, and half seen, now ivory stillness.
And So-shu churned in the sea, So-shu also, using the long moon for a churn-stick... Lithe turning of water, sinews of Poseidon, Black azure and hyaline, glass wave over Tyro, Close cover, unstillness, bright welter of wave-cords, Then quiet water, quiet in the buff sands, Sea-fowl stretching wing-joints, splashing in rock-hollows and sand-hollows In the wave-runs by the half-dune; Glass-glint of wave in the tide-rips against sunlight, pallor of Hesperus, Grey peak of the wave, wave, colour of grape's pulp,
Olive grey in the near, far, smoke grey of the rock-slide, Salmon-pink wings of the fish-hawk cast grey shadows in water, The tower like a one-eyed great goose cranes up out of the olive-grove,
And we have heard the fauns chiding Proteus in the smell of hay under the olive-trees, And the frogs singing against the fauns in the half-light.
Ezra Pound (30 oktober 1885 - 1 november 1972) Het hoofd van Pound, sculptuur van Henri Gaudier-Brzeska, 1913
Quels secrets dans mon coeur brûle ma jeune amie, Âme par le doux masque aspirant une fleur? De quels vains aliments sa naïve chaleur Fait ce rayonnement d’une femme endormie?
Souffles, songes, silence, invincible accalmie, Tu triomphes, ô paix plus puissante qu’un pleur, Quand de ce plein sommeil l’onde grave et l’ampleur Conspirent sur le sein d’une telle ennemie.
Dormeuse, amas doré d’ombres et d’abandons, Ton repos redoutable est chargé de tels dons, Ô biche avec langueur longue auprès d’une grappe,
Que malgré l’âme absente, occupée aux enfers, Ta forme au ventre pur qu’un bras fluide drape, Veille; ta forme veille, et mes yeux sont ouverts.
Ode Secrète
Chute superbe, fin si douce, Oubli des luttes, quel délice Que d’étendre à même la mousse Après la danse, le corps lisse!
Jamais une telle lueur Que ces étincelles d’été Sur un front semé de sueur N’avait la victoire fêté!
Mais touché par le Crépuscule, Ce grand corps qui fit tant de choses, Qui dansait, qui rompit Hercule, N’est plus qu’une masse de roses!
Dormez, sous les pas sidéraux, Vainqueur lentement désuni, Car l’Hydre inhérente au héros S’est éployée à l’infini...
Ô quel Taureau, quel Chien, quelle Ourse, Quels objets de victoire énorme, Quand elle entre aux temps sans ressource L’âme impose à l’espace informe!
Fin suprême, étincellement Qui, par les monstres et les dieux, Proclame universellement Les grands actes qui sont aux Cieux!
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Bostbeeld door Renée Vautier in de Jardins du Trocadéro, Parijs
“Highly politicized rhetoric has blurred the distinction between depression and its consequences — the distinction between how you feel and how you act in response. This is in part a social and medical phenomenon, but it is also the result of linguistic vagary attached to emotional vagary. Perhaps depression can best be described as emotional pain that forces itself on us against our will, and then breaks free of its externals. Depression is not just a lot of pain; but too much pain can compost itself into depression. Grief is depression in proportion to circumstance; depression is grief out of proportion to circumstance. It is tumbleweed distress that thrives on thin air, growing despite its detachment from the nourishing earth. It can be described only in metaphor and allegory. Saint Anthony in the desert, asked how he could differentiate between angels who came to him humble and devils who came in rich disguise, said you could tell by how you felt after they had departed. When an angel left you, you felt strengthened by his presence; when a devil left, you felt horror. Grief is a humble angel who leaves you with strong, clear thoughts and a sense of your own depth. Depression is a demon who leaves you appalled. Depression has been roughly divided into small (mild or disthymic) and large (major) depression. Mild depression is a gradual and sometimes permanent thing that undermines people the way rust weakens iron. It is too much grief at too slight a cause, pain that takes over from the other emotions and crowds them out. Such depression takes up bodily occupancy in the eyelids and in the muscles that keep the spine erect. It hurts your heart and lungs, making the contraction of involuntary muscles harder than it needs to be. Like physical pain that becomes chronic, it is miserable not so much because it is intolerable in the moment as because it is intolerable to have known it in the moments gone and to look forward only to knowing it in the moments to come. The present tense of mild depression envisages no alleviation because it feels like knowledge.`
`Dat was natuurlijk niet de komst waarbij Hij, volgens zijn belofte, aan het einde der tijden in al zijn hemelse glorie zal verschijnen en dat, “als een bliksemschicht van Oost naar West,” plotseling zal gebeuren. Nee, Hij verscheen slechts voor een ogenblik aan zijn kinderen, daar waar de vlammen rond de ketters oplaaiden. In zijn oneindige barmhartigheid kwam Hij opnieuw tot de mensen in diezelfde menselijke gedaante, waarin Hij vijftien eeuwen geleden drieëndertig jaar lang onder de mensen was geweest. Hij daalde af naar de “gloeiend hete straten” van die zuidelijke stad, waar de dag tevoren bijna honderd ketters, ter meerdere glorie van God, door de kardinaal, de Grootinquisiteur, in een schitterende auto-da-fe, in aanwezigheid van de koning, het hof, de ridders, de kardinalen, de allercharmantste dames van het hof en de gehele bevolking van Sevilla, waren verbrand. "Hij verscheen geruisloos, ongemerkt, maar vreemd genoeg herkende iedereen Hem. Dat zou een van de beste passages van mijn gedicht kunnen worden. Waarom ze hem herkenden, bedoel ik. De mensen worden onweerstaanbaar naar Hem toegetrokken, ze omstuwen Hem, ze drommen om Hem heen, ze volgen Hem. Hij loopt stilzwijgend tussen hen in met een vriendelijke glimlach, vol eindeloos mededogen. Een zon van liefde brandt in zijn hart, krachtig stralen Zijn ogen en verlichten de mensen, en Hij wekt als reactie liefde in hun harten op. Hij strekt zijn handen naar hen uit, zegent hen en een genezende kracht gaat van zijn aanraking uit, al is het maar van het aanraken van zijn kleren. Een oude man uit de menigte, blind vanaf zijn jeugd, roept uit, “O Heer, genees me en ik zal U zien!’ en het is alsof de schellen hem van de ogen vallen en de blinde ziet Hem. De menigte huilt en kust de grond onder zijn voeten. Kinderen strooien bloemen voor zijn voeten, zingen en roepen hosanna. “Hij is het, Hij is het!’ telkens weer.`
Fjodor Dostojevski(30 oktober 1821 - 9 februari 1881) De cover toont een detail van “Het weigeren van de biecht voor de executie” door Ilya Repin, tussen 1879 en 1885
Der Schwäne Schneeweiß. Glanz der blauen Flut. Des breiten Strandes Gelb, das flach verläuft. Gelärm der Badenden und Freude laut Der braunen schlanken Leiber, die mit Zweigen Sich peitschen blankes Wasser auf das Haupt.
Doch aufwärts steigt der Wald in blauen Farben Des Nachmittags. Sein breites grünes Haupt Ist sanft gerundet in den blassen Himmel Der zitternd ausstreut frühen Herbstes Licht.
Weit an dem Stromtal zieht das Hügelland Sich fern hinab, mit bunten Wäldern voll Und voll von Sonne, bis es hinten weit Verschwimmend tief in blaue Schatten taucht.
Der Krieg II
Hingeworfen weit in das brennende Land Über Schluchten und Hügel die Leiber gemäht In verlassener Felder Furchen gesät Unter regnenden Himmeln und dunkelndem Brand,
Fernen Abends über den Winden kalt, Der leuchtet in ihr zerschlagenes Haus, Sie zittern noch einmal und strecken sich aus, Ihre Augen werden sonderbar alt.
Die Nebel in frierende Bäume zerstreut, In herbstlichen Wäldern irren die Seelen allein Tief in die Wildnis und kühles Dunkel hinein, Sich zu verbergen vor dem Lebenden weit.
Aber riesig schreitet über dem Untergang Blutiger Tage groß wie ein Schatten der Tod, Und feurig tönet aus fernen Ebenen rot Noch der Sterbenden Schreien und Lobgesang.
Der Winter I
Der blaue Schnee liegt auf dem ebenen Land, Das Winter dehnt. Und die Wegweiser zeigen Einander mit der ausgestreckten Hand Der Horizonte violettes Schweigen.
Hier treffen sich auf ihrem Weg ins Leere Vier Straßen an. Die niedren Bäume stehen Wie Bettler kahl. Das Rot der Vogelbeere Glänzt wie ihr Auge trübe. Die Chausseen
Verweilen kurz und sprechen aus den Ästen. Dann ziehn sie weiter in die Einsamkeit Gen Nord und Süden und nach Ost und Westen, Wo bleicht der niedere Tag der Winterzeit.
Ein hoher Korb mit rissigem Geflecht Blieb von der Ernte noch im Ackerfeld. Weißbärtig, ein Soldat, der nach Gefecht Und heißem Tag der Toten Wache hält.
Der Schnee wird bleicher, und der Tag vergeht. Der Sonne Atem dampft am Firmament, Davon das Eis, das in den Lachen steht Hinab die Straße rot wie Feuer brennt.
Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912) Hirschberg, markt en raadhuis
Death is the bullies bashing against the black walls and roof tiling, death is the women being loved in the course of onion peeling.
Death the squalid, unimportant streets with their glamorous and pompous names, the olive-grove, the surrounding sea, and even the sun, death among all other deaths.
Death the policeman bending over to weigh, a "lacking" portion, death the harebells on the balcony and the teacher with the newspaper.
Base, Guard, Sixty-man Prevezian Rule. On Sunday we'll listen to the band. I've taken out a savings booklet, my first deposit drachmas thirty one.
Walking slowly on the quay, "do I exist?" you say, and then: "you do not!" The ship approaches. The flag is flying. Perhaps Mr. Prefect will be coming.
If at least, among these people, one would die of sheer disgust silent, bereaved, with humble manners, at the funeral we'd all have fun.
Vertaald door Haris Stavrakis
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 – 21 juli 1928) Standbeeld in Preveza
Uit: Goldenes Zeitalter(Vertaald door Marcela Euler)
„Als ich mich der Insel näherte und vom Deck des Schiffes die geraden breiten Straßen und die geräumigen Paläste der unteren Stadt betrachtete, zweifelte ich nicht, dies müsste die Hauptstadt sein. Als ich mich dann durch diese Straßen bewegte und sah, dass sie mit Sand zugeweht, die Paläste innen leer waren, in den Patios Gestrüpp wuchs und Kletterpflanzen sich auf den Fassaden rankten, glaubte ich wiederum, ich befände mich in einer menschenleeren toten Stadt. Später erfuhr ich, die untere Stadt wäre tatsächlich die Residenz des Königs und somit die Metropole der Insel, doch verlieh dieses Privileg infolge des ungewöhnlichen politischen Systems dem Leben der Stadt einen eher noch traumartigeren Anschein und ließ ihre Gassen noch leerer wirken, die Anwesenheit des Königs, dieser verschwindenen Gestalt, vertiefte die Öde der unteren Stadt. Ich erkannte auch, dass die Stadt nicht ganz unbewohnt war, wie es mir bei meinem ersten Besuch geschienen hatte, allerdings waren nur einige in der Stadt verstreute Häuser bewohnt, und die Bewohner hielten sich nur vorübergehend hier auf, des Handels wegen, der Nähe des Meeres wegen oder aus dem Bedürfnis nach Einsamkeit. Niemand hatte einen ständigen Wohnsitz in der unteren Stadt – fast alle Häuser waren hier in jeder Epoche leergestanden, und man brauchte sich nur eines auszusuchen und sich darin niederzulassen. Hätte sich jemand, gleich wer, in einer Behausung hier auf Dauer ansiedeln wollen, hätte ihn niemand daran gehindert, ich denke jedoch, kein Inselbewohner wäre auf diese Idee gekommen, ja, sie kehrten bei ihren Aufenthalten in der unteren Stadt sogar selten in die gleichen Häuser zurück. Auch ich hatte, bevor ich Karael kennen lernte, zuerst in einem leeren Haus an einem großen quadratischen Platz, in dessen Mitte ein Reiterstandbild aufragte, gewohnt – war ganze Tage lang am Fenster gesessen und hatte beobachtet, wie der Schatten des steinernen Reiters wie die großen Uhrzeiger einer Sonnenuhr auf dem heißen Pflaster weiterwanderte –, später fand ich bei einem meiner Spaziergänge Gefallen an einem Haus direkt am Stadtrand, dessen Fenster auf die sandige Ebene gingen, und ich bezog es augenblicklich.“
If a daughter you have, she's the plague of your life, No peace shall you know, tho' you've buried your wife, At twenty she mocks at the duty you taught her, O, what a plague is an obstinate daughter. Sighing and whining, Dying and pining, O, what a plague is an obstinate daughter.
When scarce in their teens, they have wit to perplex us, With letters and lovers for ever they vex us, While each still rejects the fair suitor you've brought her, O, what a plague is an obstinate daughter. Wrangling and jangling, Flouting and pouting, O, what a plague is an obstinate daughter.
Richard Sheridan (30 oktober 1751 - 7 juli 1816) Portret doorJohn Hoppner, ca. 1790
De Spaanse dichter schrijver Miguel Hernándezwerd geboren in Orihuela, Alicante, op 30 oktober 1910. Hernández was de zoon van een geitenhoeder en hielp zijn vader al vanaf zijn veertiende met het werk. Hij werd echter al op jonge leeftijd gegrepen door de literatuur, bracht veel tijd in de plaatselijke bibliotheek door en bestudeerde Cervantes, Lope de Vega, Calderón de la Barca en Luis de Góngora. In 1933 publiceerde hij op instigatie van een groep katholieke dichters uit zijn geboortestreek zijn eerste gedichtenbundel, “Perito en lunas” (Maanexpert).In 1934 trok Hernández naar Madrid en kwam in contact met de dichters van de ‘Generatie van ‘27’, waaronder Pablo Neruda en Vicente Aleixandre. Door hen geïnspireerd schreef hij in 1936 een bundel liefdessonnetten: “El rayo que no cesa” (De bliksem zonder eind). Zijn latere bundels “Viento del pueblo” (1937, Wind van het volk) en “El hombre acecha” (1939, De man in de hinderlaag) worden getekend door de Spaanse Burgeroorlog. Hernández steunde als communist actief de zaak van de Republikeinen en liet daarmee het katholicisme als inspiratiebron definitief achter zich. In 1937 huwde Hernández Josefina Manresa, afkomstig uit zijn geboortedorp. Ze kregen in 1938 een zoontje dat een jaar later overleed. Zijn postuum verschenen bundel “Cancionero y Romancero de Ausencias” (1938/1942, Zang en liedbundel van afwezigheden) bevat het bekend geworden “Wiegeliedje van de ui”, dat hij schreef voor zijn zoontje nadat zijn vrouw hem had verteld dat een ui het enige was wat ze voor het kindje aan voedsel had.Na de burgeroorlog, in 1939, vluchtte Hernández naar Portugal, maar werd al vlak over de grens opgepakt en uitgeleverd aan de Guardia Civil. Hij overleed in gevangenschap aan tuberculose, in 1942, op 31-jarige leeftijd. Diverse gedichten van Hernández werden in de jaren zestig en zeventig op muziek gezet door de Catalaanse zanger Joan Manuel Serrat.
The Soldier and the Snow
December has frozen its double-edged breath and blows it down from the icy heavens, like a dry fire coming apart in threads, like a huge ruin that topples on soldiers.
Snow where horses have left their hoof-marks is a solitude of grief that gallops on. Snow like split fingernails, or claws badly worn, like a malice out of heaven or a final contempt.
It bites, prunes, cuts through with the heavy slash of a bloodshot and pale marble ax. It comes down, it falls everywhere like some ruined embrace of canyons and wings, solitude and snow.
This violence that splits off from the core of winter, raw hunger tired of being hungry and cold, hangs over the naked with an eternal grudge that is white, speechless, dark, starving, and fatal.
It wants to soften down forges, hatred, flames, it wants to stop up the seas, to bury all loves. It goes along throwing up huge, gauzy drifts, hostile hunks of glass, statues that say nothing.
I want the heart made of wood in every shop and textile factory to flood over and cover the bodies that ignite the morning with their looks and yells, boots and rifles.
Clothes for the corpses that are able to go naked, able to go dressed in frost and ice, in withered stone that fights off the cruel beaks, the pale beak thrusts and the pale escapes.
Clothes for corpses that silently fall back the most snowy attacks with the reddest bones. Because these soldiers have sun-fired bones, because they are fires with footprints and eyes.
The cold hunches forward, death loses its leaves. I can hear the noiseless sound raining down. Red on the white snow, life turns the steamy snow red, sows fire in the snow.
Soldiers are so much like rock crystals that only fire, only flame shapes them, and they fight with icy cheekbones, with their mouths, and turn whatever they attack into memories of ash.
Vertaald door Timothy Baland
Wiegeliedje van de ui(Fragment)
De ui is ijzel arm en gesloten. IJzel van jouw dagen en mijn nachten. Honger en ui, zwart ijs en ijzel groot en rond. In de wieg van de honger lag het kind, gevoed met bloed van ui. Maar jouw bloed, bevroren met suiker, honger en ui.
Vertaald door T. Witmaar
Miguel Hernández (30 oktober 1910 - 28 maart 1942) Portret door Ramón Fernández Palmeral, 2011
Am zweiundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff)
Christus en de hoveling uit Kaferneüm door Bartholomeus Breenbergh, circa 1630 (detail)
Am zweiundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Evang.: Vom kranken Sohn des Königleins
Der Sonnenstrahl, ein goldner Spieß, Prallt von des Sees kristallnen Flächen Und schwirrend um den Marmorflies Palastes Mauern will durchstechen. Auf seidnen Polstern windet sich, Die magern Ärmchen ringt das Kind, Und eine Träne bitterlich Noch möchte aus dem Auge lind, Dem halberstarrten, brechen.
Schon hat der Tod die Hand gelegt Auf seine Beute ohn' Erbarmen; Doch ob er Eis zum Herzen trägt, Noch schmilzt im Blutstrom es, dem warmen. O Jugend, Jugend, wie so fest Hast du verstrickt das Leben dir, Wie sich das Schlinggewächse preßt Mit Wurzeln dort und Fasern hier Als mit Polypenarmen!
O Anblick, stärker als ein Weib, Das Wachen, Angst und Kummer nagen! Betäubt und schwer, gleich totem Leib, Hat man die Fürstin fortgetragen. Noch weilt der Vater; wenn ein Sklav' Des Bornes frische Labung reicht, Mit zitternd kalter Hand den Schlaf Des Kindes netzt er sacht gebeugt Und flüstert leise Fragen.
Wer regt sich an des Fürsten Ohr? Menipp, der Jüngling aus Euböa. "Herr", keucht er, "hebt den Blick empor! Herr, der Prophete aus Judäa, Von dem das ganze Land erfüllt, Er kömmt, er naht Capharnaum, Und wie aus hundert Adern quillt Entgegen ihm und nach und um Ein Glutstrom Galiläa."
"Sind denn die alten Götter tot, So müssen wir die neuen wahren. Es sei, es sei, und meine Not Mag sich dem Volke offenbaren!" Die Rosse stampfen. Einmal schaut Der Vater auf sein sterbend Kind, Und nun voran! - "Was rauscht so laut? Was streicht am Berge wie ein Wind?" "Herr, des Propheten Scharen!"
O, wie die Angst den Stolz zerbricht! Demütig, zitternd, als zur Frohne, Er weiß es nicht, zu wem er spricht, Doch wie der Sklave vor dem Throne, Gebrochen steht der reiche Mann. Die bleiche Lippe zuckt vor Schmerz, Und heißer, als das Wort es kann, Viel heißer fleht das bange Herz: "Hilf, Rabbi, meinem Sohne!"
Ein Murmeln durch die Masse geht, Erwartend sich die Wangen färben. "Wenn ihr nicht Wunderzeichen seht, Dann muß der Zweifel euch verderben!" So spricht der Heiland abgewandt. Unwillig rauscht es in dem Kreis; Doch angstvoll hebt sich eine Hand, Und wie ein Seufzer quillt es leis: "Rabbi, mein Sohn will sterben!"
Du hast geglaubt, und wärst du arm Wie Irus, was dich immer quäle, Du wahrhaft Reicher, liebewarm Hast einen Schatz, den Keiner zähle! O der in dir, als Alles brach, Es machen konnte froh und still, Hat er gehört mich, als ich sprach: Herr, meine Seele sterben will; O Herr, hilf meiner Seele!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Het graf van de dichteres met ernaast een klein borstbeeld in Meersburg
„Die Suche nach der verlorenen Zeit ist nicht gerade für den Plot berühmt. Niemand greift zu Proust, wenn er wissen will, ob Comte Rodolphe die Marquise de la Motte kriegt oder nicht. Es ist nicht die Neugier danach, wie es weitergeht, die einen durch die Seiten zieht. Man will bei Proust erfahren, wie der Comte duftet und welche eingebildete körpereigene Ausdünstung er mit seinem Vetiver-Parfum zu überdecken sucht, man will erfahren, wie die Marquise ihm ihre rechte Hand hinzuhalten pflegt und warum sie parallel dazu mit ihrem linken Daumen und Zeigefinger am eigenen Ohrläppchen zupft. Man will spüren, wie zart ihre Haut ist. Man will das alles Satz für Satz, Wort für Wort schmecken, riechen, empfinden. Die Sprache ist der Inhalt. Wenn da steht Stuhl, dann will der Leser sich auf ihn setzen können. Es geht um jedes noch so kleine Detail, um jeden Augenaufschlag, alles mikroskopisch genau. Ich stelle mir das Original sinnlich betörend, fast hypnotisch vor, von laborhafter Präzision, die keinen noch so kleinen Flüchtigkeitsfehler duldet. Durch solche uns/und-Verwechslungen beginne ich jedoch im Unterbewusstsein an der Sauberkeit des ganzen Experiments zu zweifeln. Ich frage mich, ob die Übersetzung, die ich lese (Eva Rechel-Mertens), vielleicht nicht allzu sorgfältig gemacht wurde? Ich frage mich beispielsweise, ob sie vielleicht eine Spur zu akademisch ist, da ich von ihr vor allem zerebral gefordert und nicht unbedingt sinnlich entführt werde. Ein Beispiel: »... in der alten Herberge zum >Oiseau Flesche<, aus dessen Kellerfenstern ein Küchengeruch aufsteigt, der noch manchmal genauso intermittierend und warm in meiner Erinnerung wiederkehrt ...« Erstens wusste ich nicht, was intermittierend heißt. Musste nachschlagen. Nun kann man sagen, Proust habe eben nicht für Dummerchen, sondern für gebildete Leute geschrieben. Das akzeptiere ich. Doch vermute ich, dass er eher von so etwas wie beispielsweise »warmen Schwaden« geschrieben hat, die »aus der Erinnerung heranwehen.".
Ein paar einprägsame Fotos werden immer geschossen aus solchem Anlaß etwa an einer Straße wo dann zwei Männer liegen wovon der eine noch lebt während das Foto geschossen wird.
Ende der Partie
Wir legen die Schmerzen ab (den Schmerz) die Bitterkeiten (die Bitterkeit) die Träume (den Traum) und die Worte (das Wort) jene Karte die endlich zeitlupenhaft den ganzen Stapel ins Rutschen bringt
Hitlerjunge, Frühjahr '45
Am Wenzelsplatz im Kino-Uterus (das .Braunhemd unterm Lodenmantel gut verborgen) nährt er sich vom Überfluß der Bilder wie von einem süßen Blut
So russengelb wälzt sich die Moldau, föhnig erglänzt der Himmel wie von Wunderwaffen Hilfts Heilig Vaterland / Der Preußenkönig zu singen wenn sie an den Straßen gaffen?
Es gibt schon welche die vor einem spucken und Mutter muß das Führerbild verstecken Beim Boxen hin ich wieder der Verlierer
Doch nach dem Dienst seh ich die Fähnleinführer in Hauseingängen oder dunklen Ecken Hey-ba-ba-reeba! konvulsivisch zucken
II a street where no dog barks is a dead street the dogs with lolling tongues pant and grab the pants of a passing poet the poet takes off his pants and his shirt and naked as the day he was born escapes into the world the dogs bark and run from one street to another a poet who forgets all his words doesn't have any weight he turns into a straw in the wind. The wind howls in the howling of the wolves The wolves escape in the snow which is burying the streets.
Vertaald door Lyn Coffin
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Engelse schrijver Lee Child (pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Zie ook alle tags voor Lee Childop dit blog.
Uit: Make Me
“Only one thing went wrong, and it happened right then. The evening train came through five hours late. The next morning they heard on the AM station that a broken locomotive had caused a jam a hundred miles south. But they didn't know that at the time. All they heard was the mournful whistle at the distant crossing, and then all they could do was turn and stare, at the long lit cars rumbling past in the middle distance, one after the other, like a vision in a dream, seemingly forever. But eventually the train was gone, and the rails sang for a minute more, and then the tail light was swallowed by the midnight darkness, and they turned back to their task. Twenty miles north the train slowed, and slowed, and then eased to a hissing stop, and the doors sucked open, and Jack Reacher stepped down to a concrete ramp in front of a grain elevator as big as an apartment house. To his left were four more elevators, all of them bigger than the first, and to his right was an enormous metal shed the size of an airplane hangar. There were vapor lights on poles, set at regular intervals, and they cut cones of yellow in the darkness. There was mist in the nighttime air, like a note on a calendar. The end of summer was coming. Fall was on its way. Reacher stood still and behind him the train moved away without him, straining, grinding, settling to a slow rat-a-tat rhythm, and then accelerating, its building slipstream pulling at his clothes. He was the only passenger who had gotten out. Which was not surprising. The place was no kind of a commuter hub. It was all agricultural. What token passenger facilities it had were wedged between the last elevator and the huge shed, and were limited to a compact building, which seemed to have both a ticket window and benches for waiting. It was built in a traditional railroad style, and it looked like a child's toy, temporarily set down between two shiny oil drums.But on a sign board running its whole length was written the reason Reacher was there: Mother's Rest. Which he had seen on a map, and which he thought was a great name for a railroad stop. He figured the line must cross an ancient wagon train trail, right there, where something had happened long ago. Maybe a young pregnant woman went into labor. The jostling could not have helped. Maybe the wagon train stopped for a couple of weeks. Or a month.”
Lee Child (Coventry, 29 oktober 1954)
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunnewerd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Zie ook alle tags voor Dominick Dunne op dit blog.
Uit:Too Much Money
“I tried to distract myself from my troubles by focusing on party planning. When my birthday party guest list grew to over three hundred, and I was only at the P's, I realized I would have to rethink things. I know entirely too many people. Although I have several very serious enemies in important positions, I hope not to appear immodest when I say that I am a popular fellow, who gets asked to the best parties in New York, Los Angeles, London, and Paris, and goes to most of them. I decided to limit my party to eighty-five people, which is the age that I will soon be. It was so difficult to hone my friends to eighty-five. It doesn't even scratch the surface. Eighty-five, in fact, really means forty-something, with wives, husbands, lovers, and partners making up the other forty or so. There would be hurt feelings, to be sure. That's why I don't like to give parties. I go about a great deal in social life, but I never reciprocate. The spacious terrace of my penthouse in the Turtle Bay section of New York City, where I have lived for twenty-five years, has a view of the East River, and could easily hold a hundred people or more without much of a squeeze, but I have never once entertained there. I felt, however, as if I deserved a party. But it was not to be, as you will find. Things happen. Everything changes. I've noticed that concurrent with the growth of my public popularity, there is a small but powerful group of people who are beginning, or have already begun, to despise me. Elias Renthal, still in federal prison in Las Vegas as this story begins, is one of my despisers. Countess Stamirsky, Zita Stamirsky to her very few friends, is another who despises me after I refused to not write about her son's suicide from a heroin overdose while he was wearing women's clothes at the family castle in Antwerp. And, of course, there is Perla Zacharias, allegedly the third richest woman in the world, who had me followed by investigators trained by the Mossad in Israel who collected information that she later threatened to use against me. That's the kind of person Perla Zacharias is. I have written about all these powerful people in Park Avenue, or in a novel, and earned their eternal enmity. Their time would come, I always thought. Elias Renthal knew what he was screaming about when he said, "They're going to get you," his face all red and ugly, as he pointed his finger in my face, only moments before he collapsed on the floor of the men's room of the Butterfield Club.“
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
Uit: Alles is ijdelheid (Vertaald door Frans de Haan en Marianne Kaas)
“1 november 1919, 'Over drie weken heb je Picasso leren kennen,’ zei Yvan tegen me toen we op de ochtend van de eerste november 1919 in Parijs aankwamen. Korte tijd later ontmoette ik Picasso inderdaad bij de kunsthandelaar Henry Kahnweüer. Is dat nu Picasso?' vroeg ik. Veel indruk maakte hij niet op me. Ik had gedacht een reus te zien, maar ik kwam tegenover een kleine, zwijgzame man, gekleed in een verschoten gabardine te staan. Alleen aan de magnetische blik in zijn ogen kon je zien dat je met een genie te doen had. Mijn eerste dag in Parijs gaf me in kort bestek een totaalbeeld van het bestaan. Ik zag eerst in de tuin van het Luxembourg een voedster een kind de borst geven, toen een bruiloftsstoet die het stadhuis uitkwam, daarna een dronkemansruzie en ten slotte een kist op een lijkwagen die getrokken werd door vier paarden opgetuigd met dekens met zilveren sterren erop. Tot aan het vallen van de nacht liepen we rond op zoek naar een goedkoop hotel. Ten slotte kwamen we terecht in een gribus in de rue Pigalle, wat je noemt een hol van snollen en souteneurs. De eerste nacht al werden we ruw uit onze slaap gewekt door een afschuwelijk gekrijs. 'Help! Help! Ze vermoorden me!' Gewapend met een stoel rende Yvan de gang op. Hij hoefde zijn heldhaftigheid niet te bewijzen: een pooier gaf een tippelaarster een aframmeling, dat was alles...”
Op najaarsdagen zonder zon mag meneer Cogito graag de vuile buitenwijken bezoeken. Een zuiverder bron van melancholie - zegt hij - bestaat er niet.
Huizen in de buitenwijk met kringen onder de ramen huizen die zacht hoesten huiveringen van pleisterwerk huizen met dun haar een zieke huid
alleen de schoorstenen dromen hun schrale klacht bereikt de zoom van het bos de oever van een groot water
ik zou namen voor jullie willen verzinnen jullie vullen met de geur van Indië het vuur van de Bosporus het rumoer van watervallen
huizen in de buitenwijk met ingevallen slapen huizen kauwend op een korstje brood koud als de droom van een verlamde met trappen die een palm van stof zijn huizen voortdurend te koop herbergen van ongeluk huizen die nooit in het theater waren
ratten van de huizen van de buitenwijk breng ze naar de kust van de oceaan laat ze plaats nemen in het hete zand laat ze de tropennacht bekijken laat een golf ze met een stormachtig applaus belonen zoals alleen verspilde levens toekomt
Vertaald door Gerard Rasch
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 – 28 juli 1998) In 1955
Uit: Global Suprasociety and Russia (Vertaald door Helen Shelestiuk)
“The word 'tragedy' itself is polysemantic, its meaning is rather fuzzy for a scientific concept. But this holds true for most other terms of sciences, studying social objects. So I think its use is quite justifiable. If we wish to understand the essence of what happened to Russia and the Russian people at the end of the 20th century and what we can expect to come in the 21st century, we should study this concept carefully. In everyday speech we commonly use the word 'tragedy' to denote events, which cause loss of lives of individuals or death of groups of people. Not every death may be called 'tragedy'. For example, this word will be used inaccurately to denote death of soldiers in a war. To call death a tragedy, one has to refer to his/ her own or other people's experience of this death as a tragedy. And this experience has to be so strong, that all other experiences fade in its face. In antiquity the meaning of tragedy had a narrower meaning - it included the semantics of predetermined death of certain people. Their death was predetermined by some supreme powers - gods or Fate. Gods victimized an individual, motivating it by a certain 'guilt' of the selected victim and sentencing him or her to death. The tragedy in this sense was predictable - it was predicted by oracles, prophets and gods. Sometimes victims themselves were conscious of their fate and acted as doomed to death. I will use the word 'tragedy' as a sociological concept, which is closer in its meaning to the antique understanding, rather than to its intuitive everyday usage. Tragedy in the sociological sense, or social tragedy, includes the following main components: 1) a Victimized, 2) a Judge, 3) an Executioner. All these components are people as social creatures or unities of people viewed as a whole: they are social subjects. Two of these components (or even all the three of them) may coincide in one subject - the Victimized may convict and even punish himself. Two or even three roles may be performed by the same subject, though, of course, these are logically singular cases.”
Aleksandr Zinovjev (29 oktober 1922 - 10 mei 2006) Als student in 1945
Believe me, dear, unyielding though I be, Ambitions flourish only in the sun-- In noisy daylight every race is run, With lusty pride for all the world to see.
When darkness sinks the earth in mystery, When eye or ear or sight or sound is none, But death, a tide that waits to bear us on, And life, a loosening anchor in the sea,
When time and space are huge about the soul, And ties of custom lost beyond recall, And courage as a garment in the flame,
Then all my spirit breaks without control, Then the heart opens then the hot tears fall To prove me wholly woman that I am.
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953)
“Sommerabend. – über die Buchenwipfel droben auf den Dünenhöhen fährt ein Rauschen. In langer Kette wälzt sich das bewegliche Gold der Sonne durch die aufgescheuchten Zweige. Und zwischen den grauen Stämmen steht blaß und aufrecht das Schweigen und starrt mit seinen unbeweglichen Zügen auf die tanzende See. Das Meer aber spricht. Seine Augen sind bald tiefblau, bald purpurn, und wild blitzen sie, wenn das Element herüberruft zu den Kreidefelsen, die sich dicht unter die Wälder schmiegen wie ein weißes Knie unter ein grünes Gewand. Was das Meer ruft, das versteht niemand. Denn nur selten horcht ein menschliches Ohr in den Wind, obwohl es manchmal von dort klingt, als donnere von draußen eine Forderung herüber oder ein vergessener Schrei aus fernen Zeiten. Doch zu deuten vermag man die Sprache des Wassers nicht. Und dann liegt der ungeheure Spiegel wieder still. Das Abbild des einzelnen strahlt er niemals wider, so tief man sich auch beugt, aber die Bewegungen des Himmels malt er ab, der goldne und der silberne Wagen rollen über seine Scheibe, die Zeiten huschen über ihn hinweg, und ein Kranz von Völkern faßt ihn ein. Und in der Rüste des Tages, gerade als der purpurne Ball sich im Wasser kühlt, da steigt eine andächtige Stunde herauf. Da stockt der Tanz der Zeiten über dem Meer, der Zug der Völker wallt deutlicher, und die Vergangenheit schickt vom Rande des Horizontes ihr Schattenschiff an die Gestade der Lebendigen. Ich stehe am Ufer und sehe die Scharen aus dem Fahrzeug an mir vorüberquillen. Sie tragen meine Züge, sie reden meine Sprache, es sind Menschen, die nicht tot sind, denn der Mensch stirbt nicht auf Erden, weil sein Geschick dauert. Unvermutet bin ich selbst in den Segler der Schatten gestiegen, und ich fühle, wie ich zurückgleite in den Nebel der Jahrhunderte. Oder vorwärts?“
Georg Engel (29 oktober 1866 – 19 oktober 1931) Cover
"CASSANDRE. – Je pense qu’elle se met un peu de rouge. La paix reparaît, outrageusement fardée. LA PAIX. – Et comme cela? HÉLÈNE. – Je la vois de moins en moins. LA PAIX. – Et comme cela? CASSANDRE. – Hélène ne te voit pas davantage. LA PAIX. – Tu me vois, toi, puisque tu me parles! CASSANDRE. – C’est ma spécialité de parler à l’invisible. LA PAIX. – Que se passe-t-il donc? pourquoi les hommes dans la ville et sur la plage poussent-ils ces cris? CASSANDRE. – Il paraît que leurs dieux entrent dans le jeu et aussi leur honneur. LA PAIX. – Leurs dieux! Leur honneur! CASSANDRE. – Oui… Tu es malade! Le rideau tombe. ACTE DEUXIÈME Square clos de palais. À chaque angle, échappée sur la mer. Au centre un monument, les portes de la guerre. Elles sont grandes ouvertes. SCÈNE PREMIÈRE HÉLÈNE, LE JEUNE TROÏLUS HÉLÈNE. – Hé, là-bas! Oui, c’est toi que j’appelle!… Approche! TROÏLUS. – Non. HÉLÈNE. – Comment t’appelles-tu? TROÏLUS. – Troïlus. HÉLÈNE. – Viens ici! TROÏLUS. – Non. HÉLÈNE. – Viens ici, Troïlus!… (Troïlus approche.) Ah! te voilà! Tu obéis quand on t’appelle par ton nom: tu es encore très lévrier. C’est d’ailleurs gentil. Tu sais que tu m’obliges pour la première fois à crier, en parlant à un homme? Ils sont toujours tellement collés à moi que je n’ai qu’à bouger les lèvres. J’ai crié à des mouettes, à des biches, à l’écho, jamais à un homme. Tu me paieras cela… Qu’as-tu? Tu trembles?"
Jean Giraudoux(29 oktober 1882 - 31 januari 1944) The Reconciliation of Helen and Paris after his Defeat by Menelaus door Richard Westall, ca.1805
Nouveau cultivateur, armé d'un aiguillon, L'Amour guide le soc et trace le sillon ; Il presse sous le joug les taureaux qu'il enchaîne. Son bras porte le grain qu'il sème dans la plaine. Levant le front, il crie au monarque des dieux : " Toi, mûris mes moissons, de peur que loin des cieux Au joug d'Europe encor ma vengeance puissante Ne te fasse courber ta tête mugissante.
J'étais un faible enfant qu'elle était grande et belle
J'étais un faible enfant qu'elle était grande et belle ; Elle me souriait et m'appelait près d'elle. Debout sur ses genoux, mon innocente main Parcourait ses cheveux, son visage, son sein, Et sa main quelquefois, aimable et caressante, Feignait de châtier mon enfance imprudente. C'est devant ses amants, auprès d'elle confus, Que la fière beauté me caressait le plus. Que de fois (mais, hélas ! que sent-on à cet âge ?) Les baisers de sa bouche ont pressé mon visage ! Et les bergers disaient, me voyant triomphant : " Ô que de biens perdus ! ô trop heureux enfant ! "
André Chénier (29 oktober 1762 – 25 juli 1794) Portret door Louis Léopold Boilly, 1790
`1978, 79, 8o,' mompelde hij, '81, 82,, 84.' Hij zette een stap terug en keek naar de metershoge wand, systematisch samengepakte kennis in vuistdikke groene, rode en blauwe banden. Vreemd, dacht hij, en hij legde een vinger op zijn kin. De jaargang 1983 was verdwenen zonder dat de band een gat op de plank had achtergelaten, als een tevreden echtpaar schurkten de banden 1982, en 1984 tegen elkaar aan. Ook elders zag hij de ontbrekende jaargang niet. Hij ging naar de uitgiftebalie, waar het meisje in alle rust wat tabak in een vloeitje rolde. Enigszins ineengebogen bleef hij voor haar staan en bekeek haar handen. Hij rook de tabak, een geur die hij onaangenaam vond. `Wat is er?' vroeg ze. 'Heb je nog nooit iemand een sjekkie zien draaien?' De leeszaal aan de Papengracht, keurig verscholen achter het statige Museum van Oudheden, was op het tweetal na verlaten. De meeste lampen waren al uitgedaan, de lamellen dichtgedraaid. `Zou u mij misschien even kunnen assisteren? Het gaat om de journal of Etruscan Studies. Ik kan volume 37 uit 1983 nergens vinden.' `Zeg maar jij. Ik ben gewoon een student met een baantje.' Ze stopte haar vloei en tabak terug in het pakje en liep met hem mee. Tousvoyeren is een mooie academische traditie. Het is niet aan mij daarvan af te wijken. Kijk, hier zou het moeten staan, tussen de volumes 36 en 38.' Hij wees naar een plank op ooghoogte. `Misschien heeft iemand het geleend. Dat kan ik wel even opzoeken.' `Geleend? Tijdschriften worden nooit uitgeleend.' `Tja.' Met twee handen voelde ze aan haar paarse hoofddoek en verstelde deze aan de achterkant. 'Mevrouw Devilee gedoogt weleens wat. Een enkele hoogleraar mag soms iets meenemen. Jagtman doet het regelmatig, en ook Singaar van Archeologie. Er is verder toch geen hond die deze tijdschriften leest, zeker die oude jaargangen niet. In mijn taakomschrijving staat dat ik eens in de paar weken een rondje langs de diverse vakgroepen moet lopen om alle meegenomen werken weer op te halen.' `Als Jagtman het heeft meegenomen had ik dat zeker geweten, zijn werkkamer is naast de mijne.'
De Nederlandse dichter en schilder Michel van Stratum werd geboren in Goirle op 29 oktober 1970. Van Stratum studeerde enkele jaren culturele antropologie aan de Universiteit van Nijmegen. Hij begon al op jonge leeftijd met het schrijven van gedichten. Daarnaast schildert en tekent hij. Hij debuteerde in 2005 met de bundel “De viering van de tovenaar”. In 2014 verscheen de bundel “Glimwormen”.
De wandeling
Gisteren liep ik de hele tijd Enkel wat te struinen Over de paden der vergankelijkheid Ik zou me weerloos hebben verstapt Als ik de drassige plaveisels
Niet grondig aan mijn laars had gelapt...
Eenvoud in duizendvoud
Ik maak een vreugdedans Om een wilde steen En raak in trance Van graspollen en van geen
Het zijn de eenvoudigste rituelen Die ik uitbundig bezing Stoeptegels grijze en gele Die ik moeiteloos beding
Ik huiver van een woord Hoor geluiden nog nooit gehoord Kies muziek zonder stem-rem Ontdoe het bestaan van een klem
De dorst van mijnhoofd Gelegen op een kussen Wordt niet gelest
"The benefits of the plan are twofold" — she was speaking by the book now with a vengeance — "financial and psychological. You, Mr. Barlow, are now approaching your optimum earning phase. You are no doubt making provision of many kinds for your future — investments, insurance policies and so forth. You plan to spend your declining days in security but have you considered what burdens you may not be piling up for those you leave behind? Last month, Mr. Barlow, a husband and wife were here consulting us about Before Need Provision. They were prominent citizens in the prime of life with two daughters just budding into womanhood. They heard all particulars, they were impressed and said they would return in a few days to complete arrangements. Only next day those two passed on, Mr. Barlow, in an automobile accident, and instead of them there came two distraught orphans to ask what arrangements their parents had made. We were obliged to inform them that no arrangements had been made. In the hour of their greatest need those children were left comfortless. How different it would have been had we been able to say to them: 'Welcome to all the Happiness of Whispering Glades.' " "Yes, but you know I haven't any children. Besides I am a foreigner. I have no intention of dying here." "Mr. Barlow, you are afraid of death." "No, I assure you." "It is a natural instinct, Mr. Barlow, to shrink from the unknown. But if you discuss it openly and frankly you remove morbid reflexions. That is one of the things the psycho-analysts have taught us. Bring your dark fears into the light of the common day of the common man, Mr. Barlow. Realize that death is not a private tragedy of your own but the general lot of man. As Hamlet so beautifully writes: 'Know that death is common; all that live must die.' Perhaps you think it morbid and even dangerous to give thought to this subject, Mr. Barlow, the contrary has been proved by scientific investigation. Many people let their vital energy lag prematurely and their earning capacity diminish simply through fear of death. By removing that fear they actually increase their expectation of life. Choose now, at leisure and in health, the form of final preparation you require, pay for it while you are best able to do so, shed all anxiety. Pass the buck, Mr. Barlow; Whispering Glades can take it."
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966) Scene uit de gelijknamige film uit 1965 met Robert Morse als Dennis Barlow (links)
„Komischerweise ist mir die Frage, wo Deutsch-land am schönsten ist, in diesem Dreivierteljahr kaum gestellt worden. Aber oft bin ich gefragt worden, wo Deutschland denn am schlimms-ten sei. So merkwürdig gehen wir Deutsche mit unserem Land um. Eigentlich haben wir es gar nicht verdient. Also: Am schlimmsten war es nirgends. Außerdem setzt sich diese Beurteilung immer aus mehreren Komponenten zusammen. Das schlimmste Hotelzimmer sah ich in Hildes-heim, aber da war die Lesung sehr schön. Die merkwürdigste Lesung fand im Kursaal in Wyk auf Föhr statt, aber die Insel ist großartig. Das beste Hotel hatte ich in Regensburg, die schöns-ten Frauen sah ich in Dresden. Die brutalsten Städte sind Pforzheim und Dortmund, die hei-meligsten Bamberg und Lübeck. Das Publikum in Oldenburg ist so einmalig gutgelaunt wie sonst nur in Velhnar, das in Andernach klimpert bei Lesungen gern mit Eiswürfeln, und in Ham-burg hat man es schwer. Eckernförde glänzt toll in der Sonne, die Erlanger lachen gerne, in Pas-sau gibt es Studenten und in Jork Äpfel. In Bielefeld haben sie hinterm Bahnhof Junkies, und in Hagen frittiert man die Hot Dogs. In Hannover war ich albern, in Braunschweig er-kältet, in Erkrath verkatert und in Ennepetal gerührt. In Celle ging ich zum Arzt, in Freiburg ins Krankenhaus und fast überall in Kirchen, weil es sie überall gibt und man sie leicht findet. Die Kirchen sind im Norden heller als im Süden. Dafür sind die Städte im Süden reicher als im Norden. In Bremen gibt es Weltklasse-Currywurst, in Erfurt ein Oktoberfest, in Rottenburg einen Bischof, in Leipzig eine Messe, in Lübeck ein Marzipanmuseum und in Karlsruhe einen Zoo. Thüringen ist wunderschön, der Kraichgau herrlich, Brake klein, Duisburg staubig und Koblenz frostig.“
“Dikke koe, zegt de witte mens, gij vervloekte vermaledijde dikke koe, geef mij nu ogenblikkelijk eerst een tas koffie en ga daarna bij Charlotte en Gaston een broodje met kaas en een broodje met hesp halen en laat het op de rekening zetten en vlug een beetje voor ik uw smoel ineen timmer en breng ineens een pakje witte Belga en een fles Cola en een blik spaghetti mee zodat ik straks iets te vreten heb, als we Big Jim aan 't spelen zijn. JM en de dunne man hebben vorig week Big Jim uitgevonden, ze hadden niks anders meer om handen dan Big Jim uit te vinden, ze hadden alle boeken al gelezen en alle platen al gedraaid, Bob Dylan voorop, Hemingway op kop, de dunne man was op de valreep geflest en jm had alle hoop op wat voor beterschap dan ook al lang opgegeven, ze waren een paar dagen en een paar nachten opgebleven en al die tijd hadden ze tequila sunrise gezopen en ze hadden Big Jim uitgevonden, en sindsdien speelt iedereen aan het nummer zevenentwintig in de Lemméstraat Big Jim. Een beetje voorbij het huis van Elsschot. De witte mens en jm en Robert en Mon de baron en de zwarte heks en de dikke koe en Ludo Cleerbout en zelfs ouderling Hoskins en ouderling Lindow. Alleen Camilla de gorilla en het jong Veerle spelen niet mee en Mie Bees weet van toeten noch blazen. Camilla de gorilla en het jong Veerle slapen de slaap der onschuldigen en Mie Bees gaat langzaam maar steeds sneller dood in de voorkamer. Ze ontbindt tot overschot. Tot er niets van Mie Bees meer overblijft dan snorharen en een hooghartig naar boven gekrulde onderlip. Het gaat 'em om klaveren heer. Big Jim is klaveren heer. Wie op 't einde al z'n kaarten kwijt is en met klaveren heer blijft zitten is gewonnen. Het duurt wel een uur of zes maar 't is verschrikkelijk spannend en de hele Kring speelt nu ganse nachten Big Jim tot Camilla de gorilla en de dikke koe er dood bij neer vallen en onverrichter zake de boel op slot doen en dwars doorheen het blauwe uur naar huis gaan. Big Jim of geen Big Jim, klaveren heer of geen klaveren heer, ze doen de boel dicht. De witte mens zegt dikke koe tegen Greta, tegen Renée zegt hij zwarte heks, tegen jm grote lul, tegen Camilla de gorilla moe en Mon de baron tegen z'n vader, Carlos tegen Robert en paljas tegen Ludo Cleerbout.”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Here's the canzone, a form that's almost too Taxing to write, because it takes, you sec, Five stanzas of twelve lines, descending to A last tornada of five more that, to The unobservant eye, might seem no more Difficult than a sestina—maybe two Sestinas. Wrong. As we sink deep into Its stanza, there along the bottom lie The last of the five end-words which ally Their teams of meaning to give motion to This painful form (repeating words hurts so). Hereafter we must reap what now we sow.
—These words, I mean. The five words that get so Familiar, as we go, though one or two More repetitions still are easy—so It seems—that, if what one says is so, Then saying yet once more that what we see Is what we know, for instance, or that so Many moments in life are just so-so And to keep living them again is more Than we can take, is certainly no more To be deplored than never saying so. (Such truisms! But where else does truth lie? It's not the once-told tales that still apply.)
Well, here we go again. A word like "lie" Repeated at a stanza's end can so Becalm a text as almost to say "Lie Down for a moment, five-stressed line, just lie Down and relax—don't feel you're coming to The same bad end again, the usual lie Against the truth of rhyme, the pail of lye.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013)
„Wenn ich mich jetzt, wieder von einem Dachboden, an diese entruckten Winter erinnere, gehe ich auf Reisen wie damals, als ich dick eingemummt zwischen Koffern und Kartons mit Weihnachtsutensilien hockte. Zwischen mir und dem Jungen liegt mehr als die 89er Revolution und eine tiefe Flutmasse Zeit; es liegt der Abstand zweier Planeten zwischen uns, von denen der eine, das Dresden als DDR-Provinzhauptstadt, mit dem Schelfeis der Vergangenheit bedeckt ist, und der andere, das Dresden der Gegenwart, mit digitalen Benutzeroberflachen. Und es ist ein Spinnenfaden nur, von Sudsonne beglanzt, scharfrichterlich wie die Klinge eines langsam gehobenen Schwerts, der den einen Flugkorper mit dem anderen verbindet, meine Tintenmanufaktur voller Papier und Mappen mit den rotlichen Pfetten, dem Geruch nach Holz, der Spinnwebharfe in der Ecke des Dachbodenfensters Oskar-Pletsch-Strase 11, reisbrettgenau wie die Schraffur einer vorbildlich prazisen Grafikerin; Linien, myzelzart, zugleich kraftvoll – eine nach Lebendigem fischende Radierung. Wenn ich mich vor dem Fenster bucke, greift eine Baumkrone in die Wolken, die ihre Graugansbauche masten und gravitatisch, eine Kauffahrtei der Daunen, voruberziehen; eins kommt zum andern, so das ich, ein Rasiermesser aus dem Friseursalon Harand, mit Herkunftsschildchen bei Ausverkauf versehen, in der Hand, als Seiltanzer den Gang uber den Spinnwebfaden antreten kann. Der Weise Hirsch – … Friseursalon Harand: Rote Brennesseln veratzten unsere Gesichter, wenn wir, eine Horde Jungen vor der Jugendweihe oder Konfirmation, den Anweisungen des Demonstrators am eingeseiften Luftballon nicht genau Folge leisteten und die Rasiermesser falsch fuhrten; rot, das war zum Erstaunen, rote Schneewittchenflecken in Harands weisen Tuchern. Der Salon befand sich in der runden Ecke Lahmannring / Collenbuschstrase und hatte getrennte Eingange fur Damen und Herren; am Dameneingang begann die Sphare der Kaltwelle und Wasserstoffblondierungen, der Modezeitschriften und Trocknerhauben, unter denen die mit intrigengelben Lockenwicklern fixierten Frisuren gemachlich schwatzender, in der ≫FF Dabei≪ und ≫Neuen Berliner Illustrierten≪ blatternder Rentnerinnen dorrten.“
Was kann schöner sein, was kann edler sein, als von Hirten abzustammen! Da zu aller Zeit arme Hirtenleut selbst zu Königswürden kamen: Moses war ein Hirt mit Freuden, Joseph mußt in Sichem weiden; selbst der Abraham und der David kam von der Hürd und grünen Weiden.
Ja, der Herr der Welt kam vom Himmelszelt, um bei Hirten einzukehren; Laßt uns jeder Zeit arme Hirtenleut halten drum in großen Ehren. Die auf Gold und Seid' sich legen, sollten billig dies erwägen, daß der Hirten Tracht Christus nicht veracht und in Krippen dargelegen.
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 – 14 februari 1826) Cover biografie
Alles betastet die Hand des Kleinen; glaubig und furchtlos Streckt er den tappenden Arm dahin und dorthin hinaus. Wasser und Flamme, Sprödes und Weiches möchte der zarte Finger versuchen, so wie, Leben, dein Muthwill’ ihn treibt.
An den Gestalten des Seyns übt seine lüsternen Kräfte So der Knab’ und in ihm reifet der Glaub’ an die Welt. Seliges Kind! Noch erzieht die Natur dich spielend, und spielend Folgst du, gegängelt von ihr, ihrem gefälligen Zug.
Sicher vertraust du dich ihr, o lern’ ihr dann auch vertrauen, Wann ihr lehrendes Wort einst an dein Inneres spricht. Daß den Menschen in dir nicht künftig die Menschen verderben, Leite die Treue dich stets mit der verborgenen Hand.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 – 20 juni 1827) Lorch
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijver, essayist, journalist en columnist Arjen van Veelenwerd geboren in Rotterdam in 1980. Van Veelen groeide op in een gereformeerd gezin. Hij studeerde klassieke talen in Leiden en doceerde Latijn op middelbare scholen. Van Veelen begon zijn journalistieke carrière bij het Leids universitair weekblad Mare, en schreef daarna voor diverse andere bladen, zoals Awater en Onze Taal (2004-2011). Hij verwierf bekendheid als columnist van NRC Next. Van zijn hand verschenen twee essaybundels: “Over rusteloosheid” (2010) en “En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven” (2013). Zijn “Over rusteloosheid” stond op de longlist van AKO Literatuurprijs van 2010 en in 2015 won hij de Jan Hanlo Essayprijs voor “En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven”. Hij verhuisde in 2014 naar St. Louis, Missouri en was van daaruit ruim een jaar 'Correspondent Klein Amerika' voor De Correspondent. Voor verschillende media, zoals het radioprogramma Met het Oog op Morgen en Nieuwsuur, deed hij verslag van de rellen in Ferguson, Missouri. In 2016 keerde hij terug naar Nederland.
Uit: En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven
“Er staan olijfboompjes om me heen, een stuk of acht, terwijl ik wacht op het perron van station Amsterdam Amstel. Ze staan gepoot in plantenbakken ter hoogte van de rookpalen, als kompanen voor de wachtende forens. Ze zijn zo’n twee meter hoog, met stammen als spillebeentjes, heel anders dan de woeste knokige olijfbomen op de schilderijen van Vincent van Gogh. In ons klimaat zijn het exoten, anomalieën, als goudvisjes die zijn uitgezet in een boerensloot. Vlak na de eeuwwisseling kwamen ze opgerukt uit het zuiden. Er verschenen olijfjes op vensterbanken en in voortuintjes van eengezinswoningen. Er kwamen olijfjes op caféterrassen. Soms arriveerden ze zelfs als complete bossen. Zoals op het Mr. Visserplein in Amsterdam, waar de gemeente vijfentwintig Spaanse olijfbomen plantte. De oudste telden al 350 jaarringen. Elke winter, als het vriest, krijgen ze een ‘boomjas’ tegen de kou. Wat kwamen ze hier doen? Is dit nu globalisering? Of is het een voorbode van een klimaatverandering? Staan er in Italië op de perrons soms ook Hollandse knotwilgjes op de perrons, voor de sier? De olijfboom was ooit een heilige boom. Het was de eerste wilde boom die de mens wist te temmen, duizenden jaren geleden. De Griekse dichter Homerus bezong hem. De Bijbel en de Koran noemen hem een godsgeschenk. ‘Symbool voor vrede, trouw en liefde’ – die tekst komt dan weer van de webshop van Dille & Kamille, ‘winkels met een ziel’, waar je de boompjes ook kunt kopen. Maar de olijfboompjes op het station vertellen een ander verhaal. Een reiziger vertoeft gemiddeld zeven minuten op een station, blijkt uit wetenschappelijk onderzoek. Maar het interessante is: hij schat die wachttijd gemiddeld dubbel zo hoog in. Als een kwartiertje dus. Net als gevoelstemperatuur bestaat er ook gevoelstijd. In het jargon van de Spoorwegen heet dat: wachttijdbeleving. En die wachttijdbeleving kun je manipuleren. In zijn onderzoek “Waiting experiences at train stations” (2011) beschrijft Mark van Hagen, senior projectleider strategisch onderzoek van de NS, hoe je de gevoelstijd kunt inkorten door de juiste maatregelen te treffen. Reizigers blijken bijvoorbeeld rustig te worden van een stationshal met overwegend koele kleuren, zoals blauw en groen. Ook ‘belevingsmaatregelen’ als muziek of videoschermen met entertainment zijn van invloed. Aan het begin van dit millennium begonnen de treinstations in Nederland een voor een van karakter te veranderen. Dat waren de jaren van de Grote Verbouwing. De stations werden niet alleen uit noodzaak verbouwd, maar ook omdat treinstations ‘belevenisplatforms’ moesten worden. De gedachte was om de reiziger te verleiden langer op het station te vertoeven, terwijl hij die wachttijd toch als korter ervoer.”
Tags:Evelyn Waugh, Jan Weiler, JMH Berckmans, John Hollander, Al Galidi, Uwe Tellkamp, Johannes Daniel Falk, Karl Philipp Conz, Arjen van Veelen, Romenu
De Hongaarse dichter en schrijverIstván Keménywerd geboren op 28 oktober 1961 in Boedapest, Hongarije. Kemény begon rechten te studeren aan de Loránd-Eötvös-universiteit in Boedapest, maar stapte over naar Hongaarse literatuur en geschiedenis, waarin hij in 1993 afstudeerde. Zijn eerste dichtbundel werd in 1984 uitgegeven onder de titel "Csigalépcsõ az elfelejtett tanszékekhez" ("Wenteltrap naar de vergeten faculteit"). Kemény schrijft ook korte stukken proza waarin hij morele kwesties in een sobere stijl behandelt: menselijke onverschilligheid, milieuvervuiling, Gods gedachten over de wereld. Jarenlang was zijn appartement een ontmoetingsplaats voor jonge schrijvers, zodat hij ook een beslissende bijdrage kon leveren aan het bekend maken van hedendaagse Hongaarse poëzie in het buitenland. Ook heeft hij een experimentele roman gepubliceerd “De kunst van de vijand”, een luchtig verslag van hoe een groep mensen die door Boedapest tourt, betrokken raakt bij allerlei alledaagse, maar toch bizarre situaties. Sinds enkele jaren maakt hij interviews met oudere familieleden en heeft hij hun herinneringen vastgelegd op meer dan honderd banden. Deze herinneringen beslaan anderhalve eeuw van de Europees-Hongaarse geschiedenis, en hij plant een grote familieroman op basis van dit materiaal. Kemény won twee literaire prijzen terwijl hij nog in de twintig was en kreeg in 1997 de belangrijkste Hongaarse onderscheiding voor Poëzie, de József-Attila-Prijs.Kemény schreef ook het scenario voor de Hongaarse film “György Cséplö” van Pál Schiffer uit 1978.
The bee-keeper
I have been a bee-keeper for six thousand years And for the past hundred years an electrician. Once I retire I shall keep bees again. Something should hum for me, oh hum for me, Hum and hum and hum Just for me.
Vertaald door George Gömöri
Traurig
Man müsste dem Verstand verloren gehen. Wie der Selbstmörder, wenn er rückwärts lebt. Dem i sein Tüpfelchen wegnehmen, aber wiedergeben, bliebe seine Stelle leer.
Besser ist es, wenn alles so bleibt wie ich es vorfand, es war gar nicht mal so schlecht. Das aufgewühlte Bett entmachten, auf dem Boden schlafen. Dann wird das Gestern wieder heil.
Es war ein Geschenk. Ich höre den Aufprall noch bevor es fällt, schon viel eher. Ein Engel schwebt vorbei, Ordnung stellt sich ein. Der Gegenstand entfällt dem sich lösenden Papier.
Dann ganz einfach von neuem beginnen Wie der Selbstmörder, wenn er rückwärts lebt Das Ganze hier vergessen Kleine Zettel schreiben: Milch, Brot Milch, Brot
Aufbruch aus dem Koordinatensystem
Wie die Seele aus dem Körper, flog eines Tages Punkt Null aus mir heraus, glitt schwebend dahin, verließ mich um die Welt zu sehen Die Welt, die eine Mitte will König oder Garnichts, oder König und schleppte das System mit sich: alle drei Achsen um sie woanders wieder aufzurichten Und dort zu werden, wovon eins genügt; der Ursprungspunkt ist mir entschwebt doch blieb in meiner Nähe, dort schwebt er jetzt. In mir war er das Unfassbare, das ich jetzt fassen muss, wie soll ich sonst bestehen. Jener Punkt ist nicht identisch mit der Seele die Seele ist hier drin geblieben wie am Kabinenfenster eines Fliegers, den Blick gesenkt spürt sie den Nullpunkt, und fragt sich noch: wozu?
Verdwijn niet zomaar in de zoete nacht, Licht op en vlam wanneer je ouder wordt; Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
De wijze, voor wie straks het duister wacht, Omdat geen licht meer bliksemt uit zijn woord, Verdwijnt niet zomaar in de zoete nacht.
De goede man, die aanspoelt en die dacht: Hier in de baai dansen mijn deugden voort, Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
De wilde, die met zang de zon aanbad, En te laat zag, dat dat zijn baan verstoort, Verdwijnt niet zomaar in de zoete nacht.
De dappere, haast dood, die blind nog zag Met ogen stralend als een meteoor, Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
En u, mijn vader, door mij zo geacht, Vloek, zegen mij met tranen, maar vecht door. Verdwijn niet zomaar in de zoete nacht. Vecht, vecht, omdat het licht niet sterven mag.
Vertaald door Arie van der Krogt
Geh nicht gelassen in die gute Nacht
Geh nicht gelassen in die gute Nacht, Brenn, Alter, rase, wenn die Dämmerung lauert; Im Sterbelicht sei doppelt zornentfacht.
Weil keinen Funken je ihr Wort erbracht, Weise – gewiss, dass Dunkel rechtens dauert-, Geh nicht gelassen in die gute Nacht.
Wer seines schwachen Tuns rühmt künftige Pracht Im Sinken, hätt nur grünes Blühn gedauert, Im Sterbelicht bist doppelt zornentfacht.
Wer jagt und preist der fliehenden Sonne Macht Und lernt zu spät, dass er nur sie betrauert, Geh nicht gelassen in die gute Nacht.
Wer todesnah erkennt im blinden Schacht, Das Auge blind noch blitzt und froh erschauert, Im Sterbelicht ist doppelt zornentfacht.
Und du mein Vater dort auf der Todeswacht, Fluch segne mich, von Tränenwut vermauert. Geh nicht gelassen in die gute Nacht. Im Sterbelicht ist doppelt zornentfacht.
Vertaald door Curt Meyer-Clasons
N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit
N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit, Les vieux devraient tonner, gronder quand le jour tombe ; Rage, mais rage encor lorsque meurt la lumière.
Si le sage à la fin sait que l’ombre est la norme, Comme aucun de ses mots n’a fourché en foudre il N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit.
Le bon, près de la vague ultime, qui déplore Que sa vie frêle eût pu danser en verte baie, Il rage, il rage encor lorsque meurt la lumière.
Le fou qui prit, chanta, le soleil en plein vol, Et conscient, trop tard, d’avoir bridé sa course, N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit.
Le juste, agonisant, qui voit d’un œil aveugle Qu’un œil aveugle peut briller, gai, météore, Il crie, il crie encor lorsque meurt la lumière.
Et toi, mon père, là, sur ces tristes hauteurs, Maudis-moi, bénis-moi de pleurs durs, je le veux ! N’entre pas apaisé dans cette bonne nuit. Mais rage, rage encor lorsque meurt la lumière.
Vertaald door Lionel-Édouard Martin
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Standbeeld in Swansea Marine (detail)
“If all the Saturdays of 1982 can be thought of as one day, I met Tracey at ten a.m. on that Saturday, walking through the sandy gravel of a churchyard, each holding our mother’s hand. There were many other girls present but for obvious reasons we noticed each other, the similarities and the differences, as girls will. Our shade of brown was exactly the same—as if one piece of tan material had been cut to make us both—and our freckles gathered in the same areas, we were of the same height. But my face was ponderous and melancholy, with a long, serious nose, and my eyes turned down, as did my mouth. Tracey’s face was perky and round, she looked like a darker Shirley Temple, except her nose was as problematic as mine, I could see that much at once, a ridiculous nose—it went straight up in the air like a little piglet. Cute, but also obscene: her nostrils were on permanent display. On noses you could call it a draw. On hair she won comprehensively. She had spiral curls, they reached to her backside and were gathered into two long plaits, glossy with some kind of oil, tied at their ends with satin yellow bows. Satin yellow bows were a phenomenon unknown to my mother. She pulled my great frizz back in a single cloud, tied with a black band. My mother was a feminist. She wore her hair in a half-inch Afro, her skull was perfectly shaped, she never wore make‑up and dressed us both as plainly as possible. Hair is not essential when you look like Nefertiti. She’d no need of make‑up or products or jewelry or expensive clothes, and in this way her financial circumstances, her politics and her aesthetic were all perfectly—conveniently—matched. Accessories only cramped her style, including, or so I felt at the time, the horse-faced seven-year-old by her side. Looking across at Tracey I diagnosed the opposite problem: her mother was white, obese, afflicted with acne. She wore her thin blond hair pulled back very tightly in what I knew my mother would call a “Kilburn facelift.” But Tracey’s personal glamour was the solution: she was her own mother’s most striking accessory. The family look, though not to my mother’s taste, I found captivating: logos, tin bangles and hoops, diamanté everything, expensive trainers of the kind my mother refused to recognize as a reality in the world—“Those aren’t shoes.” Despite appearances, though, there was not much to choose between our two families. We were both from the estates, neither of us received benefits. (A matter of pride for my mother, an outrage to Tracey’s: she had tried many times—and failed—to “get on the disability.”) In my mother’s view it was exactly these superficial similarities that lent so much weight to questions of taste. She dressed for a future not yet with us but which she expected to arrive. »
Uit: Women At Point Zero (Vertaald door Sherif Hetata)
“My father used to occupy the oven room in winter, and leave me the coldest room in the house. My uncle had the bed to himself, while I slept on the wooden couch. Later on, when I married, my husband ate twice as much food as I did, yet his eyes never lifted themselves from my plate. I stood for a moment near the bed and murmured: 'But I cannot sleep on the bed.' I heard him say, 'I will not let you sleep on the floor.' My head was still bent to the ground. He kept his hand clasped around my arm. I could see it was a big hand with long fingers like those of my uncle when he touched me, and now they were trembling in exactly the same way. And so I closed my eyes. I felt the sudden touch of him, like a dream remembered from the distant past, or some memory that began with life. My body pulsed with an obscure pleasure, or with a pain that was not really pain but pleasure, with a pleasure I had never known before, had lived in another life that was not my life, or in another body that was not my body. I ended up by sleeping in his bed throughout the winter and the following summer. He never raised a hand to strike me, and never looked at my plate while I was eating. When I cooked fish I used to give it all to him, and just take the head or the tail for myself. Or if it was rabbit I cooked, I gave him the whole rabbit and nibbled at the head. I always left the table without satisfying my hunger. On my way to market my eyes would follow the schoolgirls as they walked through the streets, and I would remember that at one time I had been one of them, and had obtained a secondary school certificate. And one day I stopped right in front of a group of schoolgirls and stood there facing them. They eyed me up and down with disdain for there was a strong smell of fish arising from my clothes. I explained to them that I had been awarded a secondary school certificate. They started to make fun of me, and I heard one of them whisper into her friend's ear: `She must be mad. Can't you see, she's talking to herself?' But I was not talking to myself. I was just telling them that I had a secondary school certificate. That night when Bayoumi came home, I said, 'I have a secondary school certificate, and I want to work.' `Every day the coffee-house is crowded with youths, who are out of work, and all of them have university degrees,' he said. `But I must work. I can't carry on like this.' Without looking me in the face, he said, 'What do you mean, you can't carry on like this?"
't Daget over dorp en land, heel het oosten laait en brandt, de bedauwde weiden domen, wolkskens hangen in de bomen, wolkskens vlieden langs de vliet, ieder bladje een dauwdrop giet.
Zingend door de blauwe lucht, neemt de leeuwerik hoge vlucht, op de daken dieft de musse, vogels zingen onder 't wied: 't zingt al wat men hoort en ziet.
Over 't lachend groene veld 't rinkelend klinkend kloksken schelt, 't werkvolk met der zonne wakker spreidt al over hof en akker. 't Werk begint met bede en lied, 't wordt al leven dat men ziet.
Trouwlied op muziek van Peter Benoît
Door woelig jonglingsleven, door bonte jonglingsdromen, gelijk ene Elve aan 't zweven in lichte morgendomen ontwaart de Man de Liefde - een toverachtig beeld dat, troostend en belovend, gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in hare bloesem, het blozen op de wangen, de Vrouw voelt in de boezem een vreemd gedurig langen naar een aanbeden wezen dat, rustig in zijn macht, haar tederheden lonend, haar steunt en op haar lacht.
Eens daagt voor 's jonglings ogen zijn droom - een levend wezen. Hij spreekt - Zij spreekt bewogen, en laat hem in haar lezen - En Hij die schikt en zegent vereent een zalig Paar. Zij blijve met Hem zalig en zalig Hij met Haar!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Borstbeeld
We don't know if tomorrow has green pastures in mind for us to lie down in beside the ever-youthful patter of fresh water or if it means to plant us in some arid outback ugly valley of the shadow where dayspring's lost for good, interred beneath a lifetime of mistakes. We'll maybe wake up in foreign cities where the sun's a ghost, a figment of itself and angular starched consonants braid the tongue at its root so all sense of who we are is lost to words, and nothing that we know can be unravelled. Even then, some vestige of the sea, its plosive tide, its fretwork crests will surge inside our syllables, bronze like the chant of bees. However far we've stumbled from the source a trace of the sea's voice will lodge in us as the sunlight somehow still abides in faded tufts that cling to bricks and kerbstones on half-cleared slums or bomb-sites left unbuilt. Then out of nowhere after years of silence the words we used, our unobstructed accents, will well up from the dark of childhood, and once more on our lips we'll taste Greek salt.
Chrome Yellow
Your three brave sunflowers are ready to drop. Standing in a jug of stale drink they've all about reached a steepening patch on the curve of decay. Their dark-eyed flameheads raddle at the tips and close then, lax as pulp or crape, they start to droop on thick eyestalks. That mad Dutchman who crammed his mouth with the chrome yellow he used by the tubeful to paint them made toxic lead his edible gold. Their gold now lead, the sunflowers turn towards the black sun of the earth. Their time has gone. Their big leaves drape and darken round them like a field of crows.
Uit: Fran Lebowitz On Donald Trump, Protests and Moving to Canada (Interview in Paper Magazine)
“Truthfully, I know this is not the party line -- certainly not the line coming from Obama, because it's his job to act calm -- but I'm not a politician, and to me, what this feels like is if the South had won the Civil War. It took them 150 years, but they finally won. That's what this is. I don't care what people say. Yes, they lost their jobs and it's horrible. I wasn't alone in feeling this, but I would say [on the left] I was unusually sympathetic to these people. I was against NAFTA. They have absolutely legitimate economic grievances, but this does not entitle you to bigotry. There should be no actual connection [between the campaign and bigotry] but the fact that there is -- and I don't know why people are tip-toeing around saying this -- they are despicable. I know you're not supposed to say this, but they are astonishingly ignorant. Who's not angry? I was born angry. I'd put my rage up against theirs any day of the week. But that doesn't mean you should get guns or be a bigot. And guess what, Trump is not re-opening the coal mines or the steel mills. This isn't Russia where the state controls the mines. It has to be a company and it has to be profitable, and it's not profitable because it's much cheaper to make steel in China, as Trump knows because he used their steel to build his buildings. And as a New Yorker, the ascendance of Rudy Giuliani is equally awful. There's no doubt in my mind Donald Trump is not going to be president. The only job he's ever had was working for his father, which is not a real job — it's a favor. Trump is lazy and has no idea what being president entails. He didn't even have the grace to look scared when he went to the Oval Office. Obama, who is certainly one of the smarter presidents I've had in my lifetime, looked scared [when he first went to the Oval Office] because no one knows what they're in for until they get there. Every single person on the planet has their life [in the president's] hands, and it would bother every single person who is intelligent or human. But the president will be Mike Pence, whose policies are despicable, and it'll be Giuliani and it'll be Paul Ryan, who is a psychotic nut.”
Life is a book we love to read, to own; this one or that — each volume utmost dear to its own reader; loth to put it down of our own free will, in the reading, we’re so engrossed, that all else around is solely a hush of noise, struggling our ear to gain, and ne’er the soul; which is absorbed so wholly by the ongoing tale — too entertained, as the days and the hours go slowly by. Meanwhile, outside, the shadows stretch to fly and the room fills with twilight, light grows thin, and the print fades, now scarcely to be seen; and darkness falls: Evening our way is wending — and we sigh, put the book down, none too keen. And not one yet has reached the story’s ending.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Josef Václav Sládek (27 oktober 1845 - 28 juni 1912) Portret door Tavík František Šimon, 1899
« The pain of one creature cannot continue to have a meaning for another. It is almost impossible to nurse a man well whose pain you do not imagine. A deadlock! One has illuminations all the time! There is an old lady who visits in our ward, at whom, for one or two unimportant reasons, it is the custom to laugh. The men, who fall in with our moods with a docility which I am beginning to suspectis a mask, admit too that she is comic. This afternoon, when she was sitting by Corrigan's bed and talkingto him I saw where her treatment of him differed from ours. She treats him as though he were an individual; but there is more in it than that... She treats him as though he had a wife and children, a house and a back garden and responsibilities: in some manner she treats him asthough he had dignity. I thought of yesterday's injection. That is the difference: that iswhat the Sisters mean when they say 'the boys.' ********
It was the first time I had a man sing at his dressing. I was standing at the sterilizer when Rees's song began to mount over the screen thathid him from me. ('Whatever is that?' 'Rees's tubes going in.') It was like this: 'Ah ... ee ... oo. Sister!' and again: 'Sister ... oo ... ee... ah!' Then a little scream and his song again. I heard her voice: 'Now then, Rees, I don't call that much of a song.' She called me to make his bed, and I saw his left ear was full of tears. O visitors, who come into the ward in the calm of the long afternoon,when the beds are neat and clean and the flowers out on the tables and the VAD's sit sewing at splints and sandbags, when the men look like men again and smoke and talk and read ... if you could see whatlies beneath the dressings!“
Enid Bagnold ( 27 oktober 1889 – 3 maart 1981) Hier met drie van haar kinderen
Tags:Sylvia Plath, Dylan Thomas, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach, Jamie McKendrick, Fran Lebowitz, Josef Václav Sládek, Enid Bagnold, Romenu
De Nederlandse schrijfsterSteffie van den Oord werd geboren op 27 oktober 1970, in Ammerzoden, Gelderland. Zij studeerde geschiedenis, literatuurwetenschappen en journalistiek, in Nijmegen en Rome, en werkte als verslaggever voor vpro-radio. Rond de milleniumwisseling sprak ze honderdjarigen en “Eeuwelingen”, het boek dat ze over hen schreef, werd een daverend succes. In 2015 verscheen “De vrouw met de bijl”. Later volgden “Liefde in oorlogstijd”, over mensen die hun grote liefde vonden of verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog, “Westerbork Girl”, over een revuegirl dat spectaculair ontsnapte uit Westerbork maar al gauw terugkeerde, en “Oud was ik toen ik jong was”, over supereeuwelingen die alles overleefden: steeds gebaseerd op interviews met oude mensen. In 2013 verscheen haar roman “Vonk, een noodlottige liefde”. Tussen het schrijven door, maakte zij documentaires voor radio en tv, zoals in 2011 ‘De Bekentenis’, over een verzetsmoord die pas na de oorlog plaatsvond.
Uit: Vonk, een noodlottige liefde
“Ze zocht hun kleine gestalten, onder haar in het gewoel, en ze hoopte hen toch niet te zien. Het licht was te fel en niet fel genoeg. Omdat ze het maandenlang niet had gezien, omdat het niet op haar kinderen scheen. Waar waren ze? Thuis, met de luiken dicht tegen het geschreeuw, `Moordenares!', of toch in dit geweld van lijven, waartussen ze geplet konden worden, tussen stadgenoten en honderden onbekenden die van ver waren gekomen - voor haar. 'Hoer!' Met geheven hoofd bleef ze zoeken naar hun gestalten, die gegroeid konden zijn in de maanden van kou. Even maar liet ze haar hoofd zakken en keek omlaag, tussen de vers gezaagde, kierende planken van de verhoging die was opgesteld voor haar - en voor haar luitenant. Een kind! Onder het schavot. Het werd weggejaagd, zag ze, het was er geen van haar. Als vanzelf was haar lijf al in beweging gekomen, touw sneed in haar polsen, maar ze voelde alleen de pijn in haar borst, die hen gevoed had, en zelfs dat voelde ze amper. Want ze zocht. De zon liefkoosde haar wonden; zachter dan luitenant Behr. Hel of hemel -voor háár? - leken verder weg dan ooit. Zij stond op het schavot en leefde. Met een stok duwde de zoon van de beul de kinderen weg die ondanks de afzetting met militairen te ver naar voren drongen: niet de hare helaas en godzijdank Zolang zij hoopte hen niet en toch wel te zien, was het niet afgelopen. Voor zover het kon, aan de paal, rechtte ze haar rug. Daar stond een buurjongen te grijnzen; tussen vreemden en bekenden dook hij weg, door haar blik. Ze wilde hen bij zich roepen en nooit meer zien - niet hier, zo niet. Marieke! Johanna! Teuntje! En haar Hendrik, in schone doeken of in vuile, op wier arm? Ze wilde sterven om het nooit te hoeven weten, om alles goed te maken wilde ze langer leven dan zevenentwintig jaar. Onmogelijk was het niet. Ze nog één keer te zien - en niet aan te kunnen raken? Even maar sloot ze haar ogen. Ze zag een beschaamd wegkijkende vriendin van Marieke, maar nergens Marieke, rossig en blozend, die de jongsten bezighield in de nog altijd van brood en vis voorziene keuken achter gesloten luiken, waar zij weer gewoon achterom en met rein geweten terug zou keren, rechtop in haar grauw geworden jurk, in plakkerig hemd. Door niemand bespuugd. Ze was de ongelukkigste vrouw van Nijmegen en nu zou het tij keren; twee doodsvonnissen, maar het waren er drie geweest: gratie was uitgesproken, net, buiten het stadhuis, voor de knecht van Behr. Ook zij kon nog gratie krijgen, al leek het moment voorbij. En ze zocht. Daar! Dat meisje, op de schouders? Net Teuntje. Waar bleef het teken?”
Steffie van den Oord (Ammerzoden, 27 oktober 1970)
“De vogels schreeuwden hem wakker. Met zijn ogen dicht bleef hij liggen luisteren naar het gekrijs, hels en genadeloos, alsof ze de zon boven de horizon uit wilden vloeken. Erdoorheen hoorde hij een vreemd klapperen, als van een zonnescherm in de wind Die zak van boven heeft de vlag weer vergeten binnen te halen. Verleden jaar had bijna de hele trap er ruzie over. Stelletje melkmuilen en trutten. Belediging van de vlag. Je gelooft je oren niet. Alsof de mensen nooit boven het niveau van padvinders uitkomen. 0, wat is m'n rood, wit en blauw vernederd. Die vlag hangt nog halfstok ook. Dan is het ook nog een belediging voor de doden. De doden. Het is een instituut geworden. Die gruwelijk vermoorden schijnen zich om te draaien in hun massagraf als er zo hier en daar een vlaggetje onder de sterrenhemel blijft wapperen. Primitief bijgeloof. Puur animisme Alsof dat dundoek door de vleermuizen van het kwaad bezwadderd zou kunnen worden, alsof de vijand hem zou kunnen bezeiken in het nachtelijk duister. Als jullie willen zien hoe de vlag en de doden beledigd worden hadden jullie gisteravond op de Dam moeten gaan kijken. Ze spatten bijna van woede uit elkaar. Als een stel piranha's zouden ze zich op je gebeente willen storten om het laatste beetje merg eruit te vreten. Zo te horen staat er een behoorlijke bries. Niet eruit geweest vannacht. Nee toch? Even goed nadenken. Te veel valium geslikt. Snoep verstandig. Dat ruisen in mijn hart of daaromtrent. Het is of er zandkorrels je aderen in gespoeld worden. Sterk vertakte rivier. Het slibt dicht. Een treurwilg van geronnen bloed. Je bloedsomloop als een foto van de bliksem. Aderen van witheet metaal. Alsof je van binnen uit in een keurslijf wordt gegoten. Een skelet van nikkel. De grote verstijving. Door de stank van de asbak met peuken heen rook hij de dranklucht. Hij zag zijn vrouw weer, onderuit gezakt voor de televisie, naar de dodenherdenking zitten kijken. Die zinloze dennen tegen de oranje avondlucht. Verleden jaar nog in zwart-wit. In kleur is het nog treuriger. Je hoort de laatste zanglijster. Je staat daar en je zakt weg. Die salvo's uit het verleden. Je dacht er steeds aan. Dat je eenzaam zou vergaan. Ze zat maar te mompelen. Moest natuurlijk weer aan Henk denken. Zelf ook. Het kan niet anders. Dat dat je voorgoed bijblijft. De fakkels die opdoemen alsof de doden een geest hebben. Die reusachtige bronzen klok dreunt op den duur in je kop mee. Zo'n stel van die jongens van vroeger in overall met een sten voor hun borst. Onherroepelijk weg en voorbij. Voor wie voeren ze die maskerade eigenlijk op. Te goed doervoed.”
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) Cover
“Het idee dat Abraham de Winter op me zit te wachten prikkelt me, ik zal dat nooit aan Leon kunnen uitleggen. Misschien moet je daar vrouw voor zijn, altijd denken dat de verlossing van buitenaf moet komen. Want natuurlijk zal Abraham de Winter me een aanbod doen, is het niet dat hij me over een flipperkast heen wil buigen – ach Ellie – dan wel dat hij me wil peilen voor een of andere functie, een prestigieus project, een bijdrage aan een boek, een samenwerking, iets Europees, iets met geld, waarvoor verder niemand wordt gevraagd. Iets waardoor ik zomaar over een paar weken voor onbepaalde tijd naar Leuven kan verhuizen, waar ik me iedere ochtend over de kasseien naar mijn werk spoed in de schaduw van de machtige kathedraal, alles en iedereen op mijn weg begroetend, want Leuven blijkt best klein. Het restaurant waar we op zijn verzoek hebben afgesproken is gevestigd in een oude verffabriek, of het was ooit een drukkerij, dat kan ook. De serveerster begeleidt me naar een podium dat zich uitstrekt over de hele lengte, pal onder lange smalle ramen waardoor nooit een sprankje zon naar binnen zal zijn gevallen. De zaak ligt in een steegje, pal tegenover een nog hoger pand waarin net een krantenredactie onderdak heeft gevonden nadat het jarenlang de ruigste danstent van de stad herbergde. Ik wring me in een bocht om door het raam omhoog te kijken terwijl ik me afvraag hoe het zou zijn om een date met Abraham de Winter te hebben. Of de man met de perfecte papieren – het hoogleraarschap, de internationale carrière, de juiste bezigheden – niet een kikker op het droge zou blijken, een grijnzende amfibie in zijn beste jasje-dasje, dat zich bij voorkeur achter in een restaurant opstelde zodat hij de deur in de gaten kon houden. Als hem niet beviel wat daar binnen kwam zeilen op de in het vooruitzicht gestelde hoge hakken, zou hij ook zomaar, páts, verschwunden kunnen zijn. ‘Heeft ze grote tieten?’ vroeg hij Ellie over een journaliste die hem wilde interviewen voor het universiteitsblad.”
Even now, after twice her lifetime of grief and anger in the very place, whoever comes to climb these narrow stairs, discovers how the bookcase slides aside, then walks through shadow into sunlit room, can never help
but break her secrecy again. Just listening is a kind of guilt: the Westerkirk repeats itself outside, as if all time worked round towards her fear, and made each stroke die down on guarded streets. Imagine it—
four years of whispering, and loneliness, and plotting, day by day, the Allied line in Europe with a yellow chalk. What hope she had for ordinary love and interest survives her here, displayed above the bed
as pictures of her family; some actors; fashions chosen by Princess Elizabeth. And those who stoop to see them find not only patience missing its reward, but one enduring wish for chances
like my own: to leave as simply as I do, and walk at ease up dusty tree-lined avenues, or watch a silent barge come clear of bridges settling their reflections in the blue canal.
“Je hebt je eigen kamer. Je bent met je vader en moeder naar een winkel gegaan en hebt een bureau gekocht om aan te studeren. In het bureau zitten drie lades. In het begin blijven de onderste twee lades leeg. Tot je steeds meer rotzooi verzameld hebt. Sleutelhangers, pasfoto’s, bonnetjes en paracetamol. Als je verhuist, verhuist de rotzooi mee. Onder een paar schriften en postelastieken ligt een briefje van een geliefde. Jullie zien elkaar niet meer. Je mist iemand die in een ander land is gaan wonen. Soms sta je er zelfs mee op. Je bent moe van de ruimte tussen jullie lichamen. De aanwezigheid van een afwezigheid. Dat was altijd al zo, maar eerder was de ruimte kleiner, overzichtelijker. Je overbrugde de afstand lopend of op de fiets. Nu denk je aan het gat tussen jezelf en de dood, waarvan je hoopt dat die eindeloos is. Als het aan jou ligt is het een landschap zoals een woestijn. Je hebt vroeger hele zomervakanties doorgebracht met het luisteren naar tapes van Bert & Ernie. Je zat in een houten schommelstoel en hoorde Bert & Ernie zingen: Het is een troep, troep, vreselijke troep; we hebben al een tijd niets meer opgeruimd. Troep, troep, alles is zoek, we hebben al een tijd niets meer opgeruimd. La-la-la-la-la, la-la-la-la-la!Er zijn mensen die voortdurend alles opruimen. Ze stoppen hun spullen achter deurtjes. Als iedereen alles uitstalt, zingt niemand meer. Je zit in een werkruimte met grote ramen. Er is een bed dat iemand heeft neergezet. Iemand die gelooft in het belang van nietsdoen. Iemand die denkt dat kijken beter is dan leven. Iemand die zegt: De werkelijkheid is wat je aankan. Je gaat op je rug op het bed liggen en kijkt naar de lucht. Er vliegen twaalf zwanen langs het raam en je denkt aan de tocht van duizenden kilometers die ze door de lucht afleggen en dat als een van de zwanen ziek wordt, er altijd een andere zwaan is die met hem of haar mee naar beneden gaat. Op de grond wachten ze samen tot de zieke zwaan sterk genoeg is om de tocht te hervatten. Je hebt in het Stedelijk Museum een werk gezien van Marlene Dumas dat je niet meer loslaat, het heet Don’t Talk to Strangers (1977). Het is een collage op canvas met tape en stukken uit brieven van vrienden en geliefden die de kunstenares heeft verzameld. Ze heeft alleen de aanhef en het afscheid, de groet, uit de brieven overgelaten. Je denkt dat het een groot doek is, misschien van anderhalve meter breed, je bent nooit goed geweest in het schatten van maten. Aan de uiterste linkerkant van het doek hangen onder elkaar, in verschillende handschriften, de aanheffen van de brieven. Aan de uiterste rechterkant hangen alle afscheidsgroeten. Eén iemand sluit zijn brief af met een wolkje van krassen. Of misschien is het eerder een kluitje krassen. Het is iemand die zich tijdens het schrijven van zijn groet bedacht heeft. Toch beter van niet. Na de krassen sluit de briefschrijver zijn brief af met: Zzzzz. Tussen de tweede en de derde z is later nog een z toegevoegd. Nu staat er dus eigenlijk Zzzzzz, waardoor de complete inhoud verandert, waardoor je je mening moet bijstellen. Waardoor je tegen diegene aan zou willen liggen. Waardoor je dit nooit meer vergeet.”
Uit: The Church Builder (Onder pseudoniem A. L. Shields)
“Annabelle Seaver saw the inside of five different churches on the rainy March day the car ran her down, and people said later that she must have been very pious or in a great deal of pain, and her family insisted that she was both. To be sure, none of her relatives had heard from her in months, but as they admitted to the police, this was not unusual. Although Annabelle had been a quiet, reflective child, she had grown into a decisively flighty adult, loosely tethered to the world of convention, and prone to vanish for weeks or more. And, no, nobody had any idea what she was doing in Washington, D.C. The family had sort of lost track. The police quickly dug up the business about rehab, and of course, a couple of years back, the ninety days in a suburban Chicago jail for possession. Friends said her family had disowned her at that point, although her sister Polly insisted that Annabelle had disowned herself. But Polly, from the same painful beginnings, had made something of herself, whereas Annabelle manifestly had not. The car came streaking toward the alley behind U Street Christian Church, after the Wednesday night Bible study group had barred the back door to keep Annabelle from sneaking back in. Not that they knew her name.They had asked, of course, but she hadn’t answered. She had barged into the meeting, noisily and showily, just as Brother Everson was discoursing on what his boyhood pastor down in Tennessee had said was the right understanding of the phrase “armor of God” in Ephesians 6, and although some of the members admitted to police later that they had been suspicious from the moment of her arrival, they were under a general injunction to welcome the stranger. Sister Murray took one look at the wild eyes and scuffed jeans and the way she clutched at her battered knapsack and made sure that this particular stranger knew where the coffee was. What happened next was unclear. The press accounts, copied from the police reports, simply referred to the stranger as “disruptive.” At some point the disruption became intolerable, and they put her forcibly out. Later on, when the bombings began in earnest, it would turn out to matter a great deal what Annabelle had been shouting as they assisted her into the alley, but the good people of U Street Christian could be pardoned for thinking that they were listening to the ravings of a madwoman."
Half awake the summer night broods quietly on dreams that no one knows. The tarns' glistening floods reflect a twilight sky's infinity, pale, morose, Whiter grow the stars on high. Afar, afar the nightjar sings alone her toneless, comfortless melody.
Never boldly, towards the heights she swings, because of her lowness hovers low. Downy twilight wings seem bound to the earth, by dust and soil weighed down below. Woe to him whose wings in pair cannot rise, only linger, helplessly drawn to the mud, whose colours they bear.
But the whitest of white among swans, that travel in morning's bright space their royal lanes, never cherished a yearning such as the nightjar has. None has a longing so true for the distant and far as the nightjar for the ever beckoning, ever yielding blue.
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Standbeeld in Göteborg
VERSES WITH A REFRAIN FROM A SOLICITOR’S LETTER (Fragment) for George Hitching
What’s more, my bell is mute. The inscribed slip that made its tongue chime in the wind, flew off. It’s not my day. Far from putting up barbed wire fences, I’d prefer, right now, to see one of those bright Byzantine Christs come striding across from the opposite hills
and in this regard time shall be made of the essence
fresh from baptizing Adam, vast and very masterful, lugging a patriarch along with each arm no doubt from some new-harrowed hell and scattering from his feet a fine debris of locks, bolts, spancels, cuffs, gyves, fetters, stocks, and other miscellaneous hindrances
and in this regard time shall be made of the essence
And what would our Neighbourhood Watch do then? Put the polis on his tail, stay home, and watch that hooligan as he’d come, breaking contracts, flattening fences and leaving gates and prisons open behind him. Yes, he’s the man would soon break down the calculus that stopped my flow
and in this regard time shall be made of the essence
And not like a thief in the night, but openly I’d have him eliminate all limitations, peel walls and roofs away like rind and with his knife of stars reveal what soft exotic fruit grew ripe within
and in this regard time shall be made of the essence
“Though a failed bridge maker, I showed more skill in the task of the tomahawk and I felled Kathleen with a wild toss that deflected off her shoulder blade. My mother handled the whipping that night, so further discipline by my father proved unnecessary. For the rest of my life, I would read books on Native Americans and I once coached an Indian baseball team on the Near North Side of Omaha, Nebraska, after my freshman year at The Citadel. Pretty Kathleen McCadden never spoke to me again, and her father always looked as if he wanted to beat me. I was seven years old. Yet an intellectual life often forms in the strangest, most infertile of conditions. The deep forests of those isolated bases became the kingdom that I took ownership of as a child. I followed the minnow-laced streams as they made their cutting way toward the Trent River. Each time in the woods, I brought my nature-obsessed mother a series of captured animals, from snapping turtles to copperheads. Mom would study their scales or fur or plumage as I brought home everything from baby herons to squirrels for her patient inspection. After she looked over the day's catch, she would shower me with praise, then send me back into the woods to return my captives where I'd discovered them. She told me she thought I could become a world-class naturalist, or even the director of the San Diego Zoo. At the library she began to check out books that gave me a working knowledge of those creatures that my inquisitive, overprotective dog and I had found while wandering the woods. When Chippie jumped between me and an eastern diamondback rattler and took a strike on the muzzle before she broke the snake's back, my mother decided that I'd do my most important work in the game preserves of Africa with the scent of lions inflaming Chippie's extraordinary sense of smell. By the time I had finished fifth grade, I knew the name of almost every mammal in Africa.”
Tags:Jan Wolkers, Marja Pruis, Andrew Motion, Maartje Wortel, Stephen L. Carter, Harry M.P. van de Vijfeijke, Karin Boye, Trevor Joyce, Pat Conroy, Romenu
Op een lijst van artiesten, in de oorlog vermoord, staat een naam waarvan ik nog nooit had gehoord, dus keek ik er met verwondering naar: Ben Ali Libi. Goochelaar.
Met een lach en een smoes en een goocheldoos en een alibi dat-ie zorgvuldig koos, scharrelde hij de kost bij elkaar: Ben Ali Libi, de goochelaar.
Toen vonden de vrienden van de Weduwe Rost dat Nederland nodig moest worden verlost van het wereldwijd joods-bosjewistisch gevaar. Ze bedoelden natuurlijk die goochelaar.
Wie zo dikwijls een duif of een bloem had verstopt, kon zichzelf niet verstoppen, toen er hard werd geklopt. Er stond al een overvalwagen klaar voor Ben Ali Libi, de goochelaar.
In 't concentratiekamp heeft hij misschien zijn aardigste trucs nog wel eens laten zien met een lach en een smoes, een misleidend gebaar, Ben Ali Libi, de goochelaar.
En altijd als ik een schreeuwer zie met een alternatief voor de democratie, denk ik: jouw paradijs, hoeveel ruimte is daar voor Ben Ali Libi, de goochelaar.
Voor Ben Ali Libi, de kleine schlemiel, hij ruste in vrede, God hebbe zijn ziel.
Het menselijk geluk
De huur betaald. De stoep geschuurd. Een goeie visboer in de buurt. Een meid die als ze naast je gaat, loopt te zingen over straat.
Oktober
ik kreeg van daag een vreemde brief:
'ik mag je graag, heus, ik vind je best lief.
maar houden van, dat gaat niet. maar echte liefde gaat niet'
ik kreeg vandaag zo'n rare brief. zo'n brief.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
Weer zwelt uw uier, heilige moedernacht en 't duister van uw lijf spreidt vrees en vrede. Gedachten en gebeden in 't huis der schemering worden volbracht.
Weer groeit het duister, weegt de duistre vracht. Mijn geest is droef; de oermoeder die mij baarde, mij voedde en bewaarde weer dreigt en graast mij, slorpt mij op, o nacht.
Dan adem ik, mijn vriend, in u nog nauw mijn angstige ademing, en hoor uw zuchten naar mij en de geruchten van 't haastig hart naar uw geruste vrouw.
Dan geeft de nacht ons samen melk, een stroom in donkre gulpen smeltend mild, wij drinken en danken haar en zinken diep in haar vacht en drinken nog in droom.
Harmonie
I Psychè
Toen gij ontwaakt waart uit mijn moeders slaap, sliept gij opnieuw en moest opnieuw ontwaken, en duizendmaal werdt gij uit dezen schoot door 't licht gebroken, en geleverd naakt uit de bescherming van het lauwe laken aan de bedreiging van het morgenrood.
Gij sliept in mij, mijn ziel, en slaapt nog even en wilt u niet uit u laten verstoren, maar ligt en ademhaalt, uw ogen dicht; en wordt bijwijlen aan de borst geheven, maar sluimert voort en wordt opnieuw geboren met dromenvliezen om uw klaar gezicht.
Zo slapend ligt ge in u, en in uzelf richt gij uw zachte ogen vol rein licht; gij vraagt in u naar u; want zuchtend ziet gij u inwaarts verdiepen, elk gewelf verder zich welven; open en gans dicht reikt gij naar u en raakt uzelve niet.
Christine D'haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009) Cover luisterboek
Uit: De blauwe draad (Vertaald door Barbara de Lange)
“Laat op de avond van een julidag in 1994 kregen Red en Abby Whitshank een telefoontje van hun zoon Denny. Ze waren net bezig naar bed te gaan. Abby stond in haar slipje voor de schrijftafel en trok de haarspelden één voor één uit de warrige, lichtblonde knot op haar kruin. Red, een donkere, magere man in een gestreepte pyjamabroek en een wit T-shirt, was net op de rand van het bed gaan zitten om zijn sokken uit te trekken; dus toen de telefoon op het nachtkastje naast hem ging, was hij degene die opnam. `Whitshank,' zei hij. En toen: 'Hé, hallo.' Abby wendde zich van de spiegel af, met beide armen nog omhoog naar haar hoofd. `Hoe bedoel je,' zei hij zonder vraagteken. `Wát?' vroeg hij. Wat krijgen we nou, Denny!' Abby liet haar armen zakken `Hallo?' zei hij. Wacht. Hallo? Hallo?' Hij zweeg even en legde de hoorn neer. Wat is er?' vroeg Abby. `Hij zegt dat hij homo is.' `Wát?' ` Hij zei dat hij iets moest vertellen: hij is homo.' `En dan hang jij zomaar op!' `Nee, Abby. Hij hing op. Ik zei alleen: "Wat krijgen we nou," en toen hing hij op. Klik! Gewoon, zomaar.' `0, Red, hoe kón je?' jammerde Abby. Ze draaide zich met een ruk om en pakte haar badjas — van kleurloos chenille dat ooit roze was geweest. Ze sloeg hem om zich heen en trok de ceintuur strak aan. 'Hoe kwam je erbij om dat te zeggen?' vroeg ze. `Ik bedoelde er niets mee! Als je wordt overvallen zeg je toch "Wat krijgen we nou?"' Abby pakte een lok haar die over haar voorhoofd krulde. `Ik bedoelde alleen maar,' zei Red, "'Wat krijgen we nóu weer, Denny? Wat verzin je straks weer om ons ongerust te maken?" Hij wist best dat ik dat bedoelde. Echt, dat wist hij best. Maar nou kan hij doen of het door mij komt, omdat ik zo bekrompen ben, of zo'n ouwe sok of hoe hij het ook wil noemen. Hij was juist blij dat ik dat zei. Dat bleek wel omdat hij zo snel ophing; hij hoopte de hele tijd al dat ik iets fouts zou zeggen.' `Goed, goed,' zei Abby en ze ging praktisch verder: 'Waar belde hij vandaan?'
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit: Drie dochters van Eva (Vertaald door Frouke Arns en Manon Smits)
“Istanbul, 2016 Op een doodgewone lentedag in Istanbul, zo'n lange, lome middag, kwam ze met een schok tot het besef dat ze in staat was om iemand te doden. Ze had altijd al het idee dat zelfs de kalmste, liefste vrouwen een uitbarsting van agressie konden krijgen wanneer ze in het nauw werden gedreven. Aangezien ze zichzelf als kalm noch lief beschouwde, ging ze ervan uit dat haar eigen capaciteit om door het lint te gaan nog eens beduidend groter was. Maar 'capaciteit' was een lastig woord. Een tijd geleden zei iedereen dat Turkije veel capaciteiten had — en moest je nu eens zien waar dat op uitgelopen was. Dus troostte ze zichzelf met de gedachte dat het met haar duistere kant uiteindelijk ook wel zou loslopen. En gelukkig had het lot — die goed bewaard gebleven kleitablet waarin alles gegraveerd stond wat al was gebeurd en wat nog zou gebeuren — haar grotendeels behoed voor misstappen. Ze had al die jaren een fatsoenlijk leven geleid. Ze had haar medemensen nooit leed berokkend, althans niet opzettelijk, althans niet recentelijk, afgezien van een incidenteel roddelen of zwartmaken waaraan ze zich schuldig maakte, maar dat telde eigenlijk niet. Dat deed iedereen immers weleens — en als dat wel een enorme zonde zou blijken te zijn, zou de hel tot aan de nok toe gevuld zijn. Als ze al iemand pijn had gedaan, dan was het God, en God was weliswaar snel ontstemd en vermaard om zijn grilligheid, maar je kon hem niet kwetsen. Kwetsen en gekwetst worden was een menselijke eigenschap. In de ogen van familie en vrienden was Nazperi Nalbantoglu — of Peri, zoals iedereen haar kende — een góéd mens. Ze steunde liefdadigheidsbijeenkomsten, zette zich in voor meer kennis over alzheimer en meer geld voor arme gezinnen; ze werkte als vrijwilligster in bejaardenhuizen waar ze deelnam aan backgammontoernooitjes die ze opzettelijk verloor; had altijd brokjes in haar handtas zitten voor de talrijke zwerfkatten van Istanbul, die ze zo nu en dan op eigen kosten liet steriliseren; hield de schoolvorderingen van haar kinderen nauwlettend in de gaten; trad op als gastvrouw bij chique dinertjes voor de chef en collega's van haar man; vastte gedurende de eerste en de laatste dagen van de ramadan, al had ze de neiging de tussenliggende dagen over te slaan; en offerde een met henna geverfd schaap tijdens het Offerfeest.”
“September 22, 1761 The crowd that gathered that morning in the square mile of streets, yards, and parks surrounding Westminster Abbey was the largest that had ever been seen in Europe. A million Britons had come from all over the kingdom to witness the crowning of King George III and his bride, Princess Charlotte of Mecldenburgh. Every house, inn, and tavern was jammed. People couldn't sleep for the shouting and singing, the ringing of church bells, and the hammering of scaffolds. From St. James's Park to the banks of the Thames, nobles and peasants, merchants and plowmen, flower girls, jugglers, and pitmen filled the streets in hopes of a glimpse of the royal procession. Such is the power of the British monarchy that a famous American scientist of the day might have likened the choir of the Abbey—with its ancient chair of Saint Edward in which the king would be crowned—to a magnetic pole enforcing order on the field of humanity surrounding it. The hopes of a quarrelsome empire waited upon the young king. Even the elements of nature were moved. It had drizzled rain upon the city since Sunday. Yet on Tuesday morning the sun dispersed the clouds and fog and shone throughout the day of the pageant, an omen inspiring the London Chronicle's bard to write:
Since then, great Prince, it looks like heaven's decree Ev'n to our sunshine we should owe to thee Let this day represent thyfuture reign Clear after clouds, and after storms serene.. .
For the nobles, gentlemen and ladies, bishops and choristers com-manded to walk in the procession ahead of the king, and for those with engraved tickets that reserved places in Westminster Hall where the procession formed, there was a great deal to see. The splendor of the spectacle would exceed the expectations that had been building since the death of King George H nearly a year before. Westminster Hall, cavernous beneath its hammer-beam oaken roof, had been emptied of all but the floor and steps of the king's law court that convened here.”
Auf was nur einmal ist (Für Heinrich Maria Ledig-Rowohlt)
Manchmal fragt man sich: Ist das das Leben? Manchmal weiß man nicht: Ist dies das Wesen? Wenn du aufwachst, ist die Klappe zu. Nichts eratmet, alles angelesen, siehe, das bist du.
Und du denkst vielleicht: ich gehe unter, bodenlos und fürchterlich -: Einer aus dem großen Graupelhaufen, nur um einen kleinen Flicken bunter, siehe, das bin ich.
Aber dann, aufeinmalso, beim Schlendern, lockert sich die Dichtung, bricht die Schale, fliegen Funken zwischen Hut und Schuh: Dieser ganz bestimmte Schlenker aus der Richtung, dieser Stich ins Unnormale, was nur einmal ist und auch nicht umzuändern: siehe, das bist du.
Das Himmelschluck-Lied
Mein Herz beschert mir groben Spaß, die Lunge kommt mir auch zupaß, ich preise mein Gewicht. Zeigt ernst die Nas nach Norden hin, daß ich aus Lust geworden bin, vergeß, vergeß ich nicht.
Die Bäume stehen sich durchs Jahr, das Herz ist wunder- und wandelbar, ich setz auf Wasnichtbleibt; so Blüten, Laub und Schöpferklein und leg dir Feuer ans Gebein, bis daß es Funken treibt.
Schau, die katangaschwarze Nacht hat die Machete mitgebracht und säbelt in den Wind. Da sind die Sterne aufgereiht, Schnittmuster für die Ewigkeit, der wir verloren sind.
Oh schönes Sein, oh großes Nuscht, zwei Wolken, in die Luft getuscht, die ich wohl fangen möcht. Es fällt die Nacht, es steigt die Früh, im Spiegel bleckt mein Kontervieh sein heimliches Geschlecht.
Doch Ketzers Kopf voll Fröhlichkeit, die Liebe bringt ihn um die Zeit, und ist für gut verjuxt. Dann aber kommt der Tag des Herrn mit Donnerschlag und Mandelkern, wo du den Himmel schluckst.
“Kommse rin, könnse rauskiekn! Schon bevor Sie das Stadtgebiet Berlins mit eigenen Füßen betreten, könnten Sie fast alles über diese Stadt wissen. Besonders wenn Sie mit dem Flugzeug kom-men, landen Sie mittendrin in allem, was Berlin aus-macht. Denn normalerweise hätten Sie auf dem neuen Zentralflughafen Berlin-Brandenburg International landen müssen. Seit 1991 läuft das Planungsverfahren für einen neuen, größeren Berliner Flughafen, der die drei bis-herigen Flughäfen Tegel, Tempelhof und Schönefeld ablösen sollte. Vernünftig wäre es gewesen, diesen Flug-hafen auf dem weiten Brandenburger Land, etliche Meilen außerhalb des Stadtgebiets, zu bauen, so wie das alle anderen Großstädte tun. Aber wie der berühmte Berliner Schwabe Brecht gesagt hat: »Kein Vormarsch ist so schwer wie der zurück zur Vernunft.« Als Zugeständnis an die Taxiunternehmer und aufgrund von lokalen Befindlichkeiten (ein Berliner Flug-hafen muss auf Berliner Grund und Boden stehen, was, wenn die Russen wiederkommen?) setzte der CDU-Senat unter dem Bürgermeister Diepgen die Planung für Schönefeld durch — bis zur Eröffnung war es ja noch viele Wahlperioden hin. Und tatsächlich fielen erst Diepgens Nachfolger Wowereit die Probleme auf die Füße, die sich aus dem Bau eines Flughafens mitten in einem städtischen Ballungsraum ergeben. Vermeintlich war das Flughafendesaster sogar ein wesentlicher Grund für dessen Rücktritt. Es scheint fast kein Detail zu geben, das bei der Flughafenplanung glatt gelaufen wäre. Es stellte sich sogar heraus, dass der vorgesehene internationale Flughafencode BBI, mit dem man jahrelang Werbung gemacht hatte, schon seit Jahrzehnten an einen Provinzflughafen im Osten Indiens vergeben ist. Der absolute Tiefpunkt war schließlich im Juni 2012 erreicht. Nach sechsjährigen Bauarbeiten sollte der Flugbetrieb am Abend des 2. Juni in Tegel und dem alten Schönefelder Flughafen eingestellt und der neue Flughafen am Morgen des 3. Juni 2012 eröffnet werden. Zu diesem Zweck waren 3000 LKWs angemietet und eine fünfstündige Sperrung der Stadtautobahn beantragt worden. Das alles hinderte die Stadt natür-lich nicht daran, für den 3. Juni außerdem eine große Fahrradsternfahrt zu genehmigen, für die der Autover-kehr in der Innenstadt zu weiten Teilen lahmgelegt werden musste.“
Nu mist het woud zijn purpren najaarspracht. Een ritslend kleed van rosse blaadren dekt De weke wegen, waar 't geplet fluweel Van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef. De hoge bomen, zwart en bladerloos, Wie grijsgroen mos de ruige stammen dekt, Herdenken, droef, de zoete zomertijd, En schudden zacht de wijze kale kruin. In de oude toppen klaagt de winterwind. Door 't huivrend schaarhout vaart een lange zucht En trillend klapwiekt, als een bruine vlinder, 't Verdorde blad, dat trouw bleef aan zijn twijg.
Vriesdag
Staalblauw de hemel boven 't marmerwit Der straten, blank van d'eerste vlokkenval. En zonverguld, in fel-licht luchtkristal, De starre bomen, hard en zwart als git.
In doodgevrozen rozen heb ik al Mijn zomerdromen zacht een graf gespit, Waarbij ik trouw de handen vouw en bid Voor de arme zieltjes, die God redden zal.
O dromendoder Leven, steen en staal! In 't koude goudlicht van uw winterzon, Klinkt trots mijn tred nu, wijs en flink mijn taal.
Maar 't ruisgeluid van boom en lentebron En de oude sprook van roze en nachtegaal, 'k Zou sterker zijn zo 'k die vergeten kon.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 - 20 juni 1941) Portret door H.J. Haverman, 1896
Van uit den spiegel van het donker nat heb ik mijn klaterenden straal geheven, ik hunker naar de kleuren die het leven in 't wisselspel van mijn kristallen spat,
mijn voeten zijn van wier en dras omgeven, van schuif'lend kruipsel, aal en waterpad, maar waar mijn kruin den blauwen hemel vat zie 'k bruisend uit op zon-vergulde dreven.
Toch stort ik weder gorg'lend naar den vloed, duik onder, rijs weer op in licht en gloed en, tuim'lend, blijf ik aan den top behooren,
tot eindelijk, de moe-geleefde dag mijn zilvren pijl knot met zijn wreed gezag en 'k in den stillen vijver ben verloren....
De Toren
Waar eeuwen stierven bleef de toren recht met zijn omspoelden buik en kartel-tinnen, hij is een drinkebroer wiens heete zinnen zich vieren in krakeel en zwaardgevecht,
en hoe 't gemeene volk den kost moet winnen deert noch den ridder, noch zijn wapenknecht, een overschuimde kruik, een blonde vlecht en schaam'le spelers die een lied beginnen....
Nu glanst een zwarte vleugel in den toren, de doode wachters, blank-geharnast, hooren 't verliefde spel der jonge, blonde vrouw,
zij luistren, roerloos, met gebogen hoofden en wat de droomen van hun jeugd beloofden herleeft, als bloemen in den morgendauw....
François Pauwels (25 oktober 1888 – 8 januari 1966)
Tags:Willem Wilmink, Christine D'haen, Anne Tyler, Elif Shafak, Daniel Mark Epstein, Peter Rühmkorf, Jakob Hein, Hélène Swarth, François Pauwels, Romenu
In de hete trein die dag is hij de enige die niet belt. (Hij heeft hier geen bereik en er zijn geen nieuwe berichten.)
(Hoofdmenu - echoput. Ringtones.) (Krijgen die kids toch nog een stukje klassieke muziek mee.)
Nooit meer stil is het in de coupé. Hij trekt zijn kop in, schildpad mag ik oversteken.
Het meisje tegenover hem lijkt vijftien maar leest tussen gesprekken en sms'jes door Inleiding Nederlands Recht en haar buikje piept, lief ballonnetje, onder haar truitje uit. Sereen is het woord niet voor de blik op haar gezicht. Allesoverziend in retrospectief. Haar vreemdheid is hem vertrouwd, haar huid. (Hij heeft hier geen bereik en er zijn geen nieuwe berichten.)
Zijn ontvankelijkheid is echter, kristalhelderder dan pas gewassen glas. Waarin regenbogen strijken, zebra mag ik oversteken. Waarop druppels stáán. Daar onder dat dekschild dat de buitenwereld tegen hem in bescherming neemt. Tegen hem inneemt. Onder dekking van de nacht: een recce van zichzelf. Under cover. Gespannen: zijn huid zit hem als gegoten, als naar binnen gegoten: als lood. (Hij heeft hier geen bereik en er zijn geen nieuwe berichten.)
Hij moet er kortom nodig eens even helemaal uit.
Maar de intercity hobbelt met twintig kilometer per uur achter een goederentrein aan.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Frerikswerd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ookalle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit:Echo's van Indië
“‘Elke keer verbaast me de zwarte belichting van de Indonesische vrijheidsstrijd, de zwarte spiegel die de Nederlandse geschiedschrijving ons voorhoudt,’ zegt Soedibyo, een van mijn gastheren in Jakarta. We zijn onderweg naar de plaats waar Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Indonesische onafhankelijkheid uitriepen, de Proklamasi. Dat was een vrijdagochtend om tien uur. Het moment staat Soedibyo nog levendig voor de geest. De korte ceremonie verliep beheerst en kalm, bijna sereen. Soekarno sprak de onafhankelijkheidswoorden nauwkeurig uit, niet opruiend, eerder ingetogen en beheerst. Hij was zich bewust van het belang van zijn woorden voor het Indonesische volk, maar ook was hij beducht voor de gevolgen ervan. Aan de tijd van de Japanse bezetting was twee dagen eerder, op 15 augustus, na de val van atoombommen op de steden Hiroshima en Nagasaki, een einde gekomen. Lang niet iedereen in de uitgestrekte Indonesische archipel was meteen op de hoogte van de capitulatie van Japan na ruim drie jaar oorlog en ontbering. De woorden van Soekarno over vrijheid en onafhankelijkheid voor Indonesië konden van het Nederlandse oppergezag rekenen op wraak, in elk geval een vergeldingsmaatregel. Mochten twee mannen het gehele eilandenrijk, nadat de macht van Japan was gebroken, zomaar tot zelfstandig, onafhankelijk gebied verklaren? Er was zeker gevaar te duchten, juist van Nederlandse zijde. Soekarno en Hatta waren al eerder wegens landverraad, opruiing en haatzaaien jegens de heersende blanke elite tot ballingschap en gevangenschap veroordeeld. Zij heetten staatsgevaarlijk te zijn. Nu de Tweede Wereldoorlog met de capitulatie van Japan in Azië voorbij was en er aan de Japanse bezetting een einde kwam, wenste Nederland het vooroorlogse koloniale regime te herstellen en te bestendigen, liefst net zoals het altijd geweest was. Toegegeven, er waren in Den Haag pogingen ondernomen om de verhoudingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de overzeese koloniën te hervormen. De regering zocht naar zo gunstig mogelijke voorwaarden die de overgang naar onafhankelijkheid zouden regelen. Na de oorlog was er bijvoorbeeld geen ministerie van Koloniën meer. In haar beroemde rede van 6 december 1942 voor Radio Oranje wenste koningin Wilhelmina tegemoet te komen aan de levende wens van grotere zelfstandigheid in Nederlands-Indië en de andere overzeese rijksdelen.”
Uit:Confessions of a Son and Heir(Vertaald door Liz Waters)
“I am back in Holland. My stay is of a temporary nature: in six weeks at the most I'll have to return to Paris to replenish my stocks of Eropax brand antidepressants, prescribed me by my French physician -for one thing because in his opinion they drive away the fog that clouds my head and for another because my Dutch doctor refuses to supply me with them. Simon, who has travelled here with me, uses the same medecine. I keep telling myself that his situation is more serious than mine, but isn't it a tendancy all sick people suffer from? I can well imagine that a person afflicted with stomach cancer will laugh up his sleeve if he hears that his neighbour had been laid low by lung cancer. That is what is known as a short time advantage: it does not mean anything, maybe the neighbour will turn out to be one of the few who recover and the malignant cells that are rotting his own stomach will get a grip on his lower intestines and, why not, his oesophagus too. As far as the longer turn goes I better hold my tongue: these days there is not one individual left who is not aware that we are all going to slip through the cracks one fine day. I do not have a permanent abode. I am like a wandering balladeer from a previous century. I alternate between staying in Paris - in a studio belonging to Simon's gadabout sister Emmanuelle or in my Dutch friend Erika's apartment - in south-western France where a fifty-seven-year-old gentleman puts a freestanding worker's house with terrace and pleasant garden at my disposal, with my friends Sylvain and Franck (who live like hermits in a basement flat in South London), or at a farm in the vicinity of Werkmansgat where my forefathers used to occupy themselves with agricultural work, churchgoing, and an inordinate urge to copulate that rendered up a future farmer or a farmer's wife once a year.“
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 - 20 januari 2016)
Nach langer Arbeit Glücklichem Vollbringen Mit süßem Nichts die Tage zu verträumen, Bei jedem flüchtigen Genuß zu säumen, Am Großen sich ergötzend und Geringen:
Aus edlen Dichtern einen Vers zu singen, Gestreckt ins Gras, wo laute Quellen schäumen, An Rosenhecken, unter Lindenbäumen Das Leben unbesorgt dahin zu bringen.
Im Mai die Stirn mit jungem Laub zu krönen, Die lauen Nächte, bis es wieder taget, Durch Weingenuß und Liebe zu verschönen:
Dies ist, und wenn mich auch darob verklaget Ein Sittenrichter, der es will verpönen, Das Einzige, was meinem Sinn behaget.
Wer in der Brust ein wachsendes Verlangen
Wer in der Brust ein wachsendes Verlangen Nach schönen Augen fühlt und schönen Haaren, Den mahn ich ab, der nur zu viel erfahren Von Schmerz und Qual durch eitles Unterfangen.
Dem jähen Abgrund nur mit Not entgangen, Was blieb mir aus unendlichen Gefahren? Im Aug die Spur von hingeweinten Jahren, Und in der Brust ein ungeheures Bangen. Naht nicht der jähen Tiefe, junge Herzen! Des Ufers Liljen Glühn von falschem Feuer, Denn ach, sie locken in das Meer der Schmerzen!
Nur Jenen ist das Leben schön und teuer, Die frank und ungefesselt mit ihm scherzen, Und ihnen ruft ein Gott: Die Welt ist euer.
Hab ich doch Verlust in Allem...
Hab ich doch Verlust in Allem, was ich je gewann, ertragen; Aber Glaubet mir, das Leben läßt sich dann und wann ertragen! Zwar des Leidens ganze Bürde riß mich oft schon halb zu Boden, Doch ich hab es immer wieder, wenn ich mich besann, ertragen: Mir geziemt der volle Becher, mir der volle Klang der Lauten, Denn den vollen Schmerz des Lebens hab ich als ein Mann ertragen! Doch nun fühl ich, wie beflügelt, bis zum Himmel mich gehoben, Denn es lehrte mich das Leben, daß man Alles kann ertragen! Und es öffnet gegen Alle sich das Herz in reiner Liebe, Und ich will so gern mit Allen dieses Lebens Bann ertragen: Schließt den Kreis und leert die Flaschen, diese Sommernächte feiernd, Schlimmre Zeiten werden kommen, die wir auch sodann ertragen.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Portret door Moritz Rugendas, ca. 1830
“De Moeder waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters. Toen de oorlog kwam waren er nog drie ongetrouwd bij haar thuis, het meisje Mone, Bastiaan, en de jongste, Helm, ‘het Jungske’ zooals ze hem noemden. De Moeder was 'n eenvoudig mensch, nog van den ouden tijd. Ze kon lezen noch schrijven. In haar kinderjaren bestond er in de parochie geen school. Haar gebeden had ze geleerd van haar moeder. Bastiaan en Helm waren soldaat geweest. Toen ze opgeroepen werden voor den oorlog deed ze met Mone zoo goed als 't kon het werk voort. Maar 't was hard wroeten met twee melkkoeien, en zij en Mone daar alleen voorstaan. Voor 't zware werk kwam haar oudste zoon, Polidoor, helpen. Van Duitsche soldaten hadden ze geen last in 't dorp. In den laten Bamistijd van '17, toen ze bezig waren de beeten binnen te voeren, kwam Korneel, de veldwachter, op het land bij haar staan. Korneel zei: ‘De burgemeester heeft me gezonden. Daar komen bij u drie Duitsche soldaten op logement, zieken, zegt de burgemeester.’ De Moeder stond naast den kruiwagen, ze keek den veldwachter een poosje zwijgend en hard in de oogen, en zei dan: ‘Dat kan niet.’ - ‘En waarom kan dat niet?’ - ‘Bij een weduwe die met een jong meisje alleen zit, - dat mogen ze niet.... en in een huis dat zoo alleen ligt.’ Hare gedachten waren onmiddellijk naar Mone gegaan. Ook de veldwachter dacht aan Mone. - ‘Ge moet dat dan maar aan den burgemeester gaan zeggen,’ zei hij, en ging weg. De Moeder ging dien avond naar den burgemeester. Ze vernam dat de Duitsche officier, die tweemaal in de maand op het gemeentehuis kwam, haar huis had aangeduid, en nog twee andere boerderijen die aan den anderen kant van 't dorp lagen. Daar was niets aan te doen. De burgemeester klopte haar op den schouder. En ze moest het ook niet onmiddellijk zoo erg opnemen. Die soldaten sliepen maar ieverans in de schuur of op de schelft, er waren daar ook brave menschen onder. En 't was oorlog. De Moeder keek ook den burgemeester hard in de oogen. - ‘Het past niet,’ antwoordde ze kort, en ging. Ze had een zwaar hart. 's Avonds na 't eten zei ze tegen Mone: ‘Daar komen hier drie Duitschers.’ - ‘Ik weet het,’ knikte Mone. Dan viel er een stilte tusschen hen twee. Ze hoorden de klok tikken en den hond bassen tegen iemand die over den steenweg voorbijging.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968) Borstbeeld in museum Huize Ernest Claes in Zichem
Uit:Schlafen werden wir später “27. März 2009–17:43 Liebste Johanna, heute Morgen hat Simon beim ersten frühen, viel zu frühen Kaffee gesagt, wäre er zehn Jahre jünger und hätte drei Kinder weniger, hätte er mich schon verlassen. Eine Drossel hatte sich ans nachtbeschlagene Fenster gesetzt und mit ihrem Schnabel angeklopft, als wolle sie uns warnen und bremsen, uns belauschen, um es an diesem Frühlingsmorgen schnell in ihre Vogelwelt zu tragen, von Ast zu Ast, von Zweig zu Zweig, Drosseln und Finken zu verkünden, die nach dieser Nachricht schnappen würden wie nach einem Wurm, hört, hört, Neues aus der Körberstraße zwölf, hört, hört. Simon sagte es in einem Ton, als sei es ohne Bedeutung, als sei es etwas wie: Das Wetter schwenkt um, ich nehme lieber den Zug und nicht den Wagen, und vielleicht habe ich deshalb nichts erwidert, Johanna, vielleicht habe ich deshalb Tassen und Teller aus der Spülmaschine in den Schrank geräumt, wie jeden Morgen, weiter Messer zu Messern, Löffel zu Löffeln gelegt und getan, als hätte ich nichts gehört und müsste deshalb auch nichts erwidern. Obwohl Simons Satz den ganzen still verregneten, langen, viel zu langen Tag in mir hämmert, mich aufscheucht und rastlos, ruhelos wie eine Gefangene in ihrer Zelle umherschickt, die Finger knetend, auf und ab, die Ringe drehend, besonders den einen, besonders diesen einen Ring. Wirrgrelle Lichtgirlanden wie die farbigen Pfeile einer Feuerwerksrakete schießen seine Worte durch meinen müden Kopf, seit sie am Morgen gefallen sind, in dieser schmalen Zeitschleuse, als die Kinder noch schliefen und es still in unserer Küche war, still genug, um eine Drossel mit nassen Federn zu hören, die ihren spitzen Schnabel an unser Fenster schlug. Soeben ist Lori gegangen und hat ihren Loriduft zurückgelassen, etwas L’air du printemps, Blumen im Korb, Märzregen in der Jacke, der die plötzlich heißen Tage wegwäscht, die Lorimischung aus abgestreiftem Winter und scheuem, verzagtem Frühling. Sie war mit einer Kiste gekommen, voller Goldflieder und Tulpenmagnolien aus ihrem Garten, deren Blüten an den ersten warmen Tagen heftig schwärmerisch und, wie ich gerade finde, unnütz bunt aus den Zweigen geschossen sind. Ich saß neben dem schlafenden, in seine hellblaue Babydecke gewickelten winzigen Henri auf der Küchenbank, zupfte simonvergessen an Spreißeln und schaute Lori zu, als sie mit ihrer Zitterhand die Stiele mit dem einzigen scharfen Küchenmesser schnitt und die Zweige nach und nach in die Vase steckte.“
Hypocrite women, how seldom we speak of our own doubts, while dubiously we mother man in his doubt!
And if at Mill Valley perched in the trees the sweet rain drifting through western air a white sweating bull of a poet told us
our cunts are ugly—why didn't we admit we have thought so too? (And what shame? They are not for the eye!)
No, they are dark and wrinkled and hairy, caves of the Moon ... And when a dark humming fills us, a
coldness towards life, we are too much women to own to such unwomanliness.
Whorishly with the psychopomp we play and plead—and say nothing of this later. And our dreams,
with what frivolity we have pared them like toenails, clipped them like ends of split hair.
The Well
At sixteen I believed the moonlight could change me if it would. I moved my head on the pillow, even moved my bed as the moon slowly crossed the open lattice.
I wanted beauty, a dangerous gleam of steel, my body thinner, my pale face paler. I moonbathed diligently, as others sunbathe. But the moon's unsmiling stare kept me awake. Mornings, I was flushed and cross.
It was on dark nights of deep sleep that I dreamed the most, sunk in the well, and woke rested, and if not beautiful, filled with some other power.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) Cover
„I stopped in my tracks. There was elation and desperation. Where was my companion? I had no companion, et cetera. I had no life companion, but why was that? What had I done that had made that the case, leaving me in danger? Each time I thought the word “companion” I felt pain collecting in my chest. I suddenly realized how precipitous the place I had chosen to sit and commune from was. The pain was like hot liquid, and I remember feeling hopeless because I knew it was something not amenable to vomiting. I wanted to expel it. Vomiting is my least favorite inevitable recurrent experience, but I would have been willing to drop to all fours and vomit for hours if that would access this burning material. It was no use saying mate or compadre instead of companion: the pain was the same. Also, that I genuinely deserved a companion was something included. I wish I knew how long this went on. It was under ten minutes, I think. Who can I tell this to, was the thought that seemed to end it. I may have been into the diminuendo already, because I had gotten back from the ledge, back even from the path and into the undergrowth. It all lifted. I sat in the brush, clutching myself. I had an optical feeling that the falls were receding. Then it was really over. I hauled myself back to the hotel feeling like a hysteric, except for the sense that I had gotten something germane, whatever it was, out of my brush with chaos.“
Intelligence and espionage, Fox knows the score. But where he acquired his expertise Must be labelled strictly confidential. He talks of MI5 and CIA, of Interpol and KGB, Truth drugs, interrogation, planted information, Cryptonyms, code names, double and triple agents.
He talks of `Kingfish' Angleton's 'lunatic projects', Computer analysis of trade journals, newspapers, Systematic filing of gossipy taped conversations, Scrutiny of the contents of wastepaper baskets, In-depth study of photos and simple artefacts, The 'gaming theory' based on Method acting, Designed to show how politicos react To everyday and crisis situations.
`Knowledge is power,' says Fox. A splendid cliché old MacDougall taught me Nearly forty years ago.'
An alpha plus to that good dominie.
Last Post
Now the fact seems diamond hard, This time the Captain's really dead. Two German doctors signed the death certificate, Press, radio, T.V. have not disputed it. The Times has sent Fox off in style; 1/4, A favourable obit and two appreciations. The world's press echoed them. Yet still an air of mystery surrounds The Captain's death in Freiburg.
A memorial service has been arranged: At Margaret's, Westminster, in London's heart. It's said the PM will be there 3/4 Also a dashing Royal Duke Will hear the Last Post sounded.
Now Fox's friends must patiently collect Each piece of the mosaic of a life That still has baffling gaps. Already the Yale-men are hard at work Forging a scholar's key to Fox's door. One day a monolith of Yankee print Will tell us all 3/4 or not a bloody thing.
Robert Greacen (24 oktober 1920 – 13 april 2008) Londonderry
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Romenu
Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne
Al is het wel wat lang geleden dat 'k op een doordeweekse dag hier neergeknield heb en gebeden, toch weet ik, Heer, gij zijt tevreden met mijn doorgaans gevolgd gedrag.
Ik heb geen kwaad op mijn geweten, want 'k bleef mijn man in kuisheid trouw; en had ik Vrijdags vlees gegeten of de collecte weer vergeten, dan had ik steeds oprecht berouw.
Ik ben niet als dat mens van Poole, dat weet u: ik deed Kees en Jeanne op goede katholieke scholen en van jongsaf heb 'k ze bevolen om Zondags naar de mis te gaan.
Ik mag u rustig alles vragen; dat heeft de kapelaan gezegd, toen 't na de Quatertemperdagen de derde roep was van Jan Hagen met dat mooi nummer van Van Echt.
Ik bid u, Heer, voor Zuid-Korea, dat het niet overslaat naar hier, en dan, voor Zondag als 'k met Thea, de zuster van mijn man, naar zee ga om prachtig weer en veel plezier.
Verhoed toch dat u ook de Russen de atoombom produceren laat, en u moet ook dat kind eens sussen van de overkant, dat 's nachts steeds tussen half drie en drie zo schreeuwen gaat.
Berisp ook eindelijk eens mijn zwager, die fout was, om zijn grote mond, en help me onthouden dat 'k de slager straks nog moet bellen om een mager kalfslapje van een hallef pond.
Ik bid u voor de negerkindren, die nog niet weten wie gij zijt, maar als ze ooit de Shell gaan hindren moet gij hun aantal maar vermindren, O Heer, in uw voorzienigheid.
Bescherm ons kleine, dappre landje, vooral de Roomse minderheid, en geef Verheul, dat protestantje, nu eindlijk eens een ernstig standje als hij mijn man zijn zaak vermijdt.
En houd, wanneer de Russen komen, vooral toch Hoogstraat 6 in 't oog, want gij zijt altijd met de vromen die vredig van de hemel dromen en naarstig streven naar omhoog.
En laat Kees slagen voor 't examen, en geef Jeanne's jongen beter werk, en houd ons allemaal lang samen, tot later in de hemel, amen.
Wat doet die Dijkstra in de kerk?
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Hier links in gesprek met Godfried Bomans in 1969
A carved stone can reign like a mountain, Only to be meat in natures jaw. But no wind or snow can tumble Into the steel minds of humanity and memory- Of books and history.
Fire
Near. So near that you can kiss me. I can see the gods dancing Inside your belly, And they break away star by star From the tips of your curling Fingers pointing up to their bed of waiting Companions.
You release them, and you send them away. And I watch, your color tied to me Like a glowing sigh. And the illusion Of a kiss. You don't need to touch me For us to dance to the songs of my heart; You are a belly dancer who never leaves Your stage of broken nature. But others will leave their silly stage of comfort For you. And your price? Their lives.
You seduce the wind, and you seduce my cleverness, And like the wind, my airy thoughts Tumble and curve to you, Hidden and lost to the dark bends of your nature.
And I drift, like a plucked leaf, to your imploding swells of heat- Drawing me near, so near that you can kiss me.
“I am wet-faced and shrieking. I am alone in the awake-pit with the terrible bright above my head. I need: my mother, my silky yellow blanket, to be lifted, to be placed back in my box. I am crying but my mother doesn’t come to pick me up and this makes me mad and afraid and mad again, so I cry harder. On the other side of the door, he is laughing. He is my brother. He’s like me but he’s not me. We’re linked somehow and he’s home but he’s not home, like my mother and her voice. Opposite this door against the wall, there is a dresser with drawers that my mother can open but I cannot, no matter how hard I pull. The scent of baby powder and Desitin stains the air near the dresser. These smells make me want to pee. I don’t want to be wet so I stand far away from the dresser. This is my first whole memory --- locked alone in my room with my brother on the other side of the door, laughing. There is another memory, later. I am in the basement sitting on a mountain of clothing. The washer and dryer are living pets; friendly with rumbling bellies. My mother feeds them clothing. She is lifting away pieces of my mountain, placing them into the mouth of the washer. Gradually, my mountain becomes smaller until I can feel the cool of the cellar floor beneath me. A form on the wooden stairs. The steps themselves smell sweet and I like to lick them but they are coarse and salty; they don’t taste as they smell and this always puzzles me and I lick again, to make sure. The thing on the stairs has no face, no voice. It descends, passes before me. I am silent, curious. I don’t know what it is but it lives here, too. It is like a shadow, but thick, somehow important. Sometimes it makes a loud noise and I cover my ears. And sometimes it goes away. “Did my father live with us at the farmhouse in Hadley?” I was in my twenties when I called my mother and asked this question. The farmhouse --- white clapboard with black shutters and a slate roof --- sat in a brief grassy pasture at the foot of a low mountain range. I could remember looking at it from the car, reaching my fingers out the window to pluck it from the field because it appeared so tiny. I didn’t understand why I couldn’t grab it, because it was just right there.“
I have loved flowers that fade, Within whose magic tents Rich hues have marriage made With sweet unmemoried scents: A honeymoon delight- A joy of love at sight, That ages in an hour- My song be like a flower!
I have loved airs that die Before their charm is writ Along a liquid sky Trembling to welcome it. Notes, that with pulse of fire Proclaim the spirit's desire, Then die, and are nowhere- My song be like an air!
Die, song, die like a breath, And wither as a bloom; Fear not a flowery death, Dread not an airy tomb! Fly with delight, fly hence! 'Twas thine love's tender sense To feast; now on thy bier Beauty shall shed a tear.
The evening darkens over
The evening darkens over After a day so bright The windcapt waves discover That wild will be the night. There’s sound of distant thunder.
The latest sea-birds hover Along the cliff’s sheer height; As in the memory wander Last flutterings of delight, White wings lost on the white.
There’s not a ship in sight; And as the sun goes under Thick clouds conspire to cover The moon that should rise yonder. Thou art alone, fond lover.
Robert Bridges (23 oktober 1844 - 21 april 1930) Portret door Charles Furse, 1894
„Der Vater hatte auch einen Kasten, in welchem Münzen waren, von denen er uns zuweilen einige zeigte. Da befanden sich vorzüglich schöne Taler, auf welchen geharnischte Männer standen oder die Angesichter mit unendlich vielen Locken zeigten, dann waren einige aus sehr alten Zeiten mit wunderschönen Köpfen von Jünglingen oder Frauen, und eine mit einem Manne, der Flügel an den Füßen hatte. Er besaß auch Steine, in welche Dinge geschnitten waren. Er hielt diese Steine sehr hoch und sagte, sie stammen aus dem kunstgeübtesten Volke alter Zeiten, nehmlich aus dem alten Griechenlande her. Manchmal zeigte er sie Freunden; diese standen lange an dem Kästchen derselben, hielten den einen oder den andern in ihren Händen und sprachen darüber. Zuweilen kamen Menschen zu uns, aber nicht oft. Manches Mal wurden Kinder zu uns eingeladen, mit denen wir spielen durften, und öfter gingen wir auch mit den Eltern zu Leuten, welche Kinder hatten, und uns Spiele veranstalteten. Den Unterricht erhielten wir in dem Hause von Lehrern, und dieser Unterricht und die sogenannten Arbeitsstunden, in denen von uns Kindern das verrichtet werden mußte, was uns als Geschäft aufgetragen war, bildeten den regelmäßigen Verlauf der Zeit, von welchem nicht abgewichen werden durfte. Die Mutter war eine freundliche Frau, die uns Kinder ungemein liebte, und die weit eher ein Abweichen von dem angegebenen Zeitenlaufe zugunsten einer Lust gestattet hätte, wenn sie nicht von der Furcht vor dem Vater davon abgehalten worden wäre. Sie ging in dem Hause emsig herum, besorgte alles, ordnete alles, ließ aus der obgenannten Furcht keine Ausnahme zu und war uns ein ebenso ehrwürdiges Bildnis des Guten wie der Vater, von welchem Bildnisse gar nichts abgeändert werden konnte. Zu Hause hatte sie gewöhnlich sehr einfache Kleider an. Nur zuweilen, wenn sie mit dem Vater irgend wohin gehen mußte, tat sie ihre stattlichen seidenen Kleider an und nahm ihren Schmuck, daß wir meinten, sie sei wie eine Fee, welche in unsern Bilderbüchern abgebildet war. Dabei fiel uns auf, daß sie immer ganz einfache, obwohl sehr glänzende Steine hatte, und daß ihr der Vater nie die geschnittenen umhing, von denen er doch sagte, daß sie so schöne Gestalten in sich hätten. Da wir Kinder noch sehr jung waren, brachte die Mutter den Sommer immer mit uns auf dem Lande zu. Der Vater konnte uns nicht Gesellschaft leisten, weil ihn seine Geschäfte in der Stadt festhielten; aber an jedem Sonntage und an jedem Festtage kam er, blieb den ganzen Tag bei uns und ließ sich von uns beherbergen. Im Laufe der Woche besuchten wir ihn einmal, bisweilen auch zweimal in der Stadt, in welchem Falle er uns dann bewirtete und beherbergte.“
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) In 1820. Portret in zijn geboortehuis in Horní Planá (Oberplan)
Uit: Dino: Living High in the Dirty Business of Dreams
“His schoolmates had never really known him. Even his loving familiy could not tell for sure what lay within this kid who moseyed around among them with a hat on, singing. There was a pin-tumbler sidebar lock on his guts that no one could pick. That was just the way he was, and it was just the way he always would be. Unlettered and rough-cut, Dino possessed both wiles and wisdom beyond his years – anyone trying to fuck with his mind or his body or his soul found this out forthwith. But the wisdom served by those wiles was an annihilating wisdom. It was the wisdom of the old ways, a wisdom through which the seductions of reason and love and truth and all such frail and flimsy lepidoptera would in their seasons emerge and thrive, wither and die. The sum of Dino’s instincts had to do with the old ways, those ways that were like a wall, ways that kept the world lontano, as the mafiosi would say: distant, safely and wisely at bay. That was how he liked it: lontano, like the flickering images on the theater screen that gave him pleasure as he sat alone, apart from them and unknown to them, in the dark. Those close to him could sense it: He was there, but he was not really there; a part of them, but apart from them as well. The glint in his eye was disarming, so captivating and so chilling at once, like lantern-light gleaming on nighttime sea: the tiny soft twinkling so gaily inviting, belying for an instant, then illuminating, a vast unseen cold blackness beneath and beyond. The secret in its depth seemed to be the most horrible secret of all: that there was no secret, no mystery other than that which resides, not as a puzzle to be solved or a revelation to be discovered, but as blank immanence, in emptiness itself.“
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949) Dean Martin in 1964
When the Turk had read the message He was filled with rage and anger. How he set upon the land to Eat them up alive, those tribesmen. But the Albanians were resolved He'd not devour or invade them. They had come to a decision, For their land they'd muster courage, If attacked by king or sultan. Thus the Turk and the Albanian Seized each others' throats and strangled, Smashed each others' skulls to pieces, Crushed them like so many pumpkins! Fire broke out then in the Balkans. The shkja, in anguish that Albania, Freed now of the sultan's power, Might not fall into his clutches As he had foreseen the matter, Set upon the Turk like lightning, Like the wild boar with the jackal. They did haggle and did grapple, Scuffled, wrestled, bit and murdered, Rifles volleyed, cannons battered, Blood in torrents swashed the clearings, Over fields and through the thickets, 'Til at last, midst din and clamour, Of the Turkish yoke released, As she'd wanted, was Albania, Free at last, as God had promised, But no, brothers, do believe me, Not as Turk or shkja would have it. That the Turk begrudged our freedom I can understand, but don't know What got into Prince Nikolla, Forcing to submit Albanians, Crush them under heel, enslave them, And to seize that land where once In ancient times Gjergj Castriota Brandished in a flash his sabre.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940) Monument in Lezhë
« Je ne veux peindre le vénérable Berthier que par ses actions : je les ai déja consi-gnées dans l'école des pères, ouvrage que j'ai rédigé de plénitude de cœur; oit j'ai rapportai ce que j'ai vu, & ce que j'ai en-tendu : Voici le passage; il est la suite d'un autre qu'on doit trouver à la fin de cet ouvrage, & qui offre de même le portrait du vénérable Curé. C'est mon Père qui parle. —Notre Maître d'école ébauchait l'ou-vrage du Pasteur, & l'achevait. Je m'explique. Il commençait â donner les premiers élémens aux Enfans , & faisait aux grands Garsons & aux grandes Filles des leçons familières sur la conduite ordinaire de la vie , entre Mari & Femme, Frères & Soeurs, &c. Comme il était marié, & père d'une nombreuse Famille, ses conseils ne paraissaient que le fruit de son expérience : cependant on a su depuis , que tout était prémédité avec le Pasteur. Deux fois l'an, on avait des vacances, pour la récolte des grains, & pour les vendanges: il ne rentrait même que peu d'Écoliers après les moissons; le grand nombre attendaient la fin des gros ouvrages. Les jours fixés étaient le dernier juin pour la clôture, & le 20 octobre pour la rentrée : il n'y avait point de leçons ces deux jours-la le bon Vieillard consacrait le temps de la classe â des discours, que je ne puis me rappeler fans attendrissement. Celui de juin roulait sur les torts qu'on pouvait faire au Prochain dans la campagne, durant les récoltes, & sur l'emploi des heures de relâche que les travaux pouvaient laisser."
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne, Romenu
De Zuid-Afrikaanse dichteres en schrijfster Antjie Krogwerd geboren in Kroonstad op 23 oktober 1952. Krog debuteerde in 1970 op 17-jarige leeftijd met de dichtbundel Dogter van Jefta. Haar tweede publicatie januari-suite (1972) werd onderscheiden met de Eugène Maraisprys. Andere werken van Krog zijn de bundels Otters in bronslaai, Jerusalemgangers en Kleur kom nie alleen nie. In Nederland is Antjie Krog onder meer bekend door haar optreden bij Poetry International, de Nacht van de Poëzie en het festival Winternachten. In 1999 verscheen bij uitgeverij Atlas een bloemlezing uit haar werk onder de titel Om te kan asemhaal. Daarna zijn haar dichtbundels bij Uitgeverij Podium verschenen. Zij schreef ook proza, bijvoorbeeld Country of my Skull - in het Nederlands: De kleur van je hart (1998/2000), toneelstukken en non-fictie, bekroond met onder meer de Pringle Award, de Foreign Correspondent Award en de Alan Paton Award. Krog is getrouwd, moeder van vier kinderen en woont in Kaapstad. Ze is hoogleraar aan de Universiteit van de Westkaap.
Land van genade en verdriet -1
tussen jou en mij hoe verschrikkelijk hoe wanhopig hoe vernietigend breekt het tussen jou en mij
zoveel verwonding in ruil voor waarheid zoveel verwoesting zo weinig is overgebleven om voor te overleven
waar gaan we heen van hier?
je stem slingert woedend langs de kil snerpende zweep van mijn verleden
hoe lang duurt het? hoe lang voor een stem de ander bereikt
in dit land dat zo bloedend tussen ons ligt.
Vertaald door Robert Dorsman en Jan van der Haar
Nadat haar man begraven was
nadat haar man begraven was liet overgrootmoeder Betjie van Middenspruit hem opgraven en trok hem een ander zondags pak aan
‘ineens begrijp ik het’ zegt mijn moeder ‘ik zou niets liever willen dan daar bij die hoop grond te gaan graven net zolang totdat ik bij je vader ben
tot bij waar hij is en hem aan zijn schouders optil die onontkoombare daarheid van ’m’
Dichter wordende
op een ochtend word je wakker midden in klank met vocaal en klinker en diftong als voelspriet met aarzelende zorg stem je de geringste beroering van licht en verlies in klank af
onmiddellijk zie je jezelf geknield aan de hoorbaar kloppende wand van een woord – zoekend naar het precieze moment waarop een versregel volloopt in klank
wanneer de betekenis van een woord zwicht, begint te verschuiven en zich ten slotte overlevert aan geluid vanaf dat moment smacht het bloed naar de betovering van taal – de enige waarheid krijgt een huid van klank
de dichter dicht met haar tong zij haalt adem – ja, diep uit haar oor
“7:00 uur Maison Taciturne Le Muy, Provence, Frankrijk Joost Doorman is als eerste wakker. Zonlicht stroomt door de kier tussen de gordijnen de slaapkamer binnen. Ze zijn in Frankrijk, in het vakantiehuis van de familie van Elsa. Ze ligt naast hem en slaapt nog. Zo stil mogelijk stapt hij uit bed, kijkt in het campingbedje van Lars, hun zoontje van acht maanden, en is zoals elke dag weer opgelucht als hij hem ziet ademhalen. Lars ligt op zijn rug, zijn armpjes langs zijn oren uitgestrekt. Hij lijkt nog dieper in slaap dan zijn moeder. Joost sluipt naar de woonkamer. Hij opent de terrasdeuren en stapt naar buiten. Het is nu al warm. Rijen wijnranken werpen lange ochtendschaduwen op het gras, naar beneden, de heuvels af. Hij sluit kort zijn ogen en haalt diep adem. In de struiken naast het huis klinken nog een paar krekels. 's Nachts brengen ze een inmiddels vertrouwde ruis voort die hem geruststelt: ik ben niet thuis. Als ik morgen wakker word, hoef ik niets. Hij houdt van dit tijdstip. Joost wrijft in zijn ogen, de nacht eruit, de dag erin. In de verte ligt de Middellandse Zee. Het lijkt zo vlakbij, denkt hij, de zee. Het is alsof je er zo naartoe kunt lopen, terwijl je er met de auto bijna anderhalf uur over doet. Een hagedis schrikt van zijn aanwezigheid en vlucht via de klimop het dak op. Het is hun eerste vakantie sinds de geboorte van Lars en de eerste keer dat Elsa hem heeft meegenomen naar het familiehuis in de Provence. Bij aankomst was zijn verbazing over het feit dat ze dat nog niet eerder had gedaan nog groter geworden. Het is een prachtig huis op een groot stuk grond. Het terras op het zuiden heeft een weids uitzicht met wijngaarden. In de afgelopen jaren zijn de aangrenzende stukken grond opgekocht door rijke Russen die hun tuinen hebben afgeschermd met hoge witte muren en bevei I i gingscamera's. `Het is niet meer zoals vroeger,' had Elsa gezegd. 'Vroeger was het hier leeg.' Joost heeft er geen last van. Dit huis kost ze niets en ze zijn eindelijk weg. Weg uit Amsterdam en weg van zijn humorloze collega's bij het ontwerpbureau. Elsa heeft tot zijn tevredenheid haar laptop thuisgelaten. Zo moet ze zich wel overgeven aan de vakantie. Geen lange mails beantwoorden, geen lastminuteresearch doen voor de definitieve versie van haar proefschrift. Deze weken zijn perfect: alleen zij, hij, Lars en het vakantiehuis in het zuiden van Frankrijk. Het had hem wel wat moeite gekost haar te overtuigen. `Het moet nu,' had hij gezegd. Elsa was net thuisgekomen. Ze was doorweekt van de regen en stroopte haar broek af in het halletje van hun huis in de Watergraafsmeer. Lars huilde. 'Het moet echt nu. Het duurt anders weer maanden voor we tegelijk vrij kunnen krijgen.' Joost had zo sneu geklonken dat Elsa erom had moeten lachen. `Hoeveel maanden?' had ze gevraagd, terwijl ze haar haar afdroogde. `Zestig miljoen,' was zijn antwoord.”
2. Isolement Hang om uw nek een houten bord met daarop duidelijk en kort uw eigen naam, dus: 'Ik heet Fred, ik woon al acht jaar in uw flat!' Zó zorgt u dat u vrienden wint want onbekend maakt onbemind. Groet steeds voorkomend, zing een lied: het leven is zo eenzaam niet. Denk toch eens meer aan hen die varen of bung'len aan een straatlantaren.
Een loden hart
Een menigte wacht aan de gracht op wat druipend omhooggebracht, gezwollen uit het stinkend drab, kil huiveren doet de hele hap:
Het lijk van Blaauw, bleek, ogenpuilend, verdronken nóg om Sietske huilend. Want gisternacht bij volle maan kon hij zijn lot niet langer aan.
Zijn buik vol pils, zijn hart vol droefheid nam hij van 't leven vochtig afscheid. Zit nu als Cherubijn op wolk. triest glimlachend om 't ijzend volk.
Pierrot-in-blik
'K ben al met al een treurig mechaniekje dat alleen maar één dansje kent, één trieste melodie 'K draai zinloos in 't rond tot het muziekje stopt. Zak reut'lend door de knie.
Waar is 't meisje dat mij opwond? Ach, de veer verroestte. En het meisje speelt niet meer.
“Das Rumsfeldporträt hängt direkt in Krafts Blickachse. Wenn er wieder nicht weiterweiß und sein Blick über den Rand eines Notebooks hinweg in der Leere schwimmt, erscheint es als verwaschener Fleck in Rot, Blau und Grau vor der eichengetäfelten Wand. Es dauert immer nur wenige Atemzüge, bis sich die kalten Augen des Verteidigungsministers hinter der randlosen Brille ihr Recht verschaffen und eine Art Leitstrahl aussendend, sich Krafts Bewusstsein bemächtigen, ihn unwillkürlich zum Fokussieren zwingen, sodass sich die Farbflecken in einer einzigen schnellen, fließenden Bewegung zu einem konkreten Bild verdichten, die tiefen Nasolabialfalten hervortreten, der lippenlose Mundstrich, die etwas kurz geratene Nase – die so gar nicht zu der scharfen Ausdrucksweise, für die der alt und ausgediente Falke berüchtigt war, zu passen scheint –, das akkurat gekämmte silberne Haar, der straffe Krawattenknoten, der den Hühnerhals fest umklammert hält und unter Zuhilfenahme des gestärkten Hemdkragens die selbstsichere, spöttische Visage daran hindert, dem nadelgestreiften Tuch zu entkommen, um auf den Adlerschwingen, die sich aus den Falten einer himmelblauen Fahne hinter dem rechten Ohr des berüchtigten Aphoristikers ausbreiten, in höhere Gefilde zu entschwinden. Warte nur, denkt sich Kraft am siebten Tag, an dem er, tatenlos unter solcher Beobachtung stehend, sich wieder einmal durch diese Aufmerksamkeit verlangenden Augen aus seinen leeren Gedanken gerissen sieht, dir zum Trotz werde ich nach einem europäischen Ton suchen.“
“Not far from the cricket pitch there were, sitting on the grass with cushions, a large, fair woman, whose reddened face said she did not enjoy the heat, a tiny shred of a girl, her daughter, and a girl who had just leaned forward, her eyes on Mrs Lane's face to hear what she was saying. 'It is a very serious thing, my dear, quarrelling with your father.' At this moment, a youth was coming forward to stand with his bat at the stumps, and the fair woman leaned to send him a wave, which he acknowledged with a smile and a nod. He was strik-ingly good-looking, dark and well built, and that there was something especial about his standing there was shown by a sudden silence. The bowler sent down a ball and the batsman easily knocked it well away. 'Sssh,' said Mary Lane. 'Just a minute, I want to see ...' Daisy, the little girl, was already leaning forward to watch, and now Emily McVeagh, the other girl, watched too, though she was certainly not seeing much. She was flushed with excitement and determination, and kept glancing sideways at the older woman, hoping for her attention. Another ball sped down towards the handsome youth, another prompt rebuff, and now there was a ripple of applause. 'Well done,' said Mrs Lane, and was ready to clap, but the bowler had begun his run forward. Again ... again ... a ball came close to where they sat and the fieldsman ran to retrieve it. The innings went on, there were several scatters of applause, and then a burst of clapping when the youth sent a ball almost as far as the children's games. It was time for tea. The long trestle table was besieged, while a woman stood by the urn and handed out cups. 'I could do with one, Daisy,' said her mother, and the girl ran to join the queue. Now Mrs Lane remembered that very much more was being expected of her by the girl Emily, so she turned her attention to her and said, 'I don't really think you know yet what you are in for.' Mrs Lane was a woman with influence, friends in useful places, and she had been finding out from a dozen different sources just what Emily McVeagh was in for. The girl had defied her father, and said to him that, no, she would not go to university, she would be a nurse. 'She'll be a skivvy among skivvies,' Mrs Lane had said to herself, shocked at the girl's decision“.
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
“Because lying in bed when awake was inadvisable, she’d come up here to see the dawn arriving. The council left the Top Park open, even at night. The qualities of the view it offered made constant access a must. People felt they might have to nip round any time and check on the metropolis where it lay uncharacteristically prostrate at their feet. And wasn’t it flat – the city – when you saw it like this, so plainly founded on a tidal basin, rooted in mud? Strangers would remark to strangers about that. Inhabitants of the Hill didn’t need to, they were used to it. They could stroll along, perhaps through music – the Hill is a musical place, people practise instruments – and they could hope for the startle of a good London sunset, the blood and the glitter of that splashing on banks of distant windows, making dreams in the sky. Or else they might get the brawling roll of storms, or firework displays, or the tall afternoons when the blues of summer boiled and glared like the flag of some extraordinary, flawless nation. Even on an average day, the city needed watching. You shouldn’t turn your back on it, because it was a sly old thing. She’d wanted a sunrise. Or rather, she’d wanted to be out and it had been very early and she’d had no choice about what she would get – at dawn the sunrise is reliably what will arrive, you can be calm about that, no fear of disappointments. You’re all right. She’d cut in and taken the broad path, safe between distantly dozing trees, no shadows to hide any bother. A woman by your – self – you didn’t want to feel constantly threatened, but you’d no call to be daft about things, either. You don’t like to put yourself at risk. Well, do you? No, you don’t. You shouldn’t. At risk is no way to be. Then she’d gone round past the silent tennis court and headed – with fair confidence, even in the dimness, because she was here a lot – headed over the oily-feeling grass to the absolute highest point on the slope. Foxes had been singing, screaming, somewhere close.”
Les prés ont une odeur d'herbe verte et mouillée, Un frais soleil pénètre en l'épaisseur des bois, Toute chose étincelle, et la jeune feuillée Et les nids palpitants s'éveillent à la fois.
Les cours d'eau diligents aux pentes des collines Ruissellent, clairs et gais, sur la mousse et le thym ; Ils chantent au milieu des buissons d'aubépines Avec le vent rieur et l'oiseau du matin.
Les gazons sont tout pleins de voix harmonieuses, L'aube fait un tapis de perles aux sentiers, Et l'abeille, quittant les prochaines yeuses, Suspend son aile d'or aux pâles églantiers.
Sous les saules ployants la vache lente et belle Paît dans l'herbe abondante au bord des tièdes eaux ; La joug n'a point encor courbé son cou rebelle, Une rose vapeur emplit ses blonds naseaux.
Et par delà le fleuve aux deux rives fleuries Qui vers l'horizon bleu coule à travers les prés, Le taureau mugissant, roi fougueux des prairies, Hume l'air qui l'enivre, et bat ses flancs pourprés.
La Terre rit, confuse, à la vierge pareille Qui d'un premier baiser frémit languissamment, Et son oeil est humide et sa joue est vermeille, Et son âme a senti les lèvres de l'amant.
O rougeur, volupté de la Terre ravie ! Frissonnements des bois, souffles mystérieux ! Parfumez bien le coeur qui va goûter la vie, Trempez-le dans la paix et la fraîcheur des cieux !
Assez tôt, tout baignés de larmes printanières, Par essaims éperdus ses songes envolés Iront brûler leur aile aux ardentes lumières Des étés sans ombrage et des désirs troublés.
Alors inclinez-lui vos coupes de rosée, O fleurs de son Printemps, Aube de ses beaux jours ! Et verse un flot de pourpre en son âme épuisée, Soleil, divin Soleil de ses jeunes amours !
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Het graf van Leconte de Lisle op de cimetière marin de Saint-Paul (La Réunion)
November. Midnight damp. Chalk-white beneath The moon the village lies, by the oppressive Hush overcome. The tide sweeps in, impassive, Its voice all deep solemnity and breadth.
The port flag, soaked, droops on its slender mast. Just o'er the mast, above the mass of hazy Clouds torn in parts and running swiftly east, The disc of moon glides, strangely white and glassy.
I reach the steps. Mysterious the light And duller here, the tide's voice fiercer, louder. The bathhouse piles, defenseless, heave and shudder.
Far out - a grey abyss. No sea in sight. Below, amid the foam that seethes and hisses, Like seals wet by the surf the boulders glisten.
The Bedouin
The Dead Sea, and, beyond, the greyish, broken Line of the hills. Noon. Mealtime. Deft of hand, He bathes his mare, then sits a hookah smoking On Jordan's shore. Like molten bronze the sand.
The Dead Sea, and, beyond, in space suspended, Mirages swimming in a golden haze. Light. Warmth. A wild dove coos. The oleander And storksbill with the reds of springtime blaze.
He sits, a hooded hawk, and smokes, and raises His voice in song, and, droning sleepily, The tamarisk and oleander praises.
Bard, robber, nomad tribesman, glad is he To coils of smoke in simple verse and flowing The peaks to liken beyond Siddim showing!
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953) Monument in Voronezh
„Zuerst überlegte ich: Was hatte ich am Vorabend getan? Über unmäßigen Alkoholkonsum brauchte ich mir keine Gedanken machen, ich trinke ja nicht. Ich erinnerte mich, zuletzt mit Eva auf einem Sofa gesessen zu haben, auf einem Plumeau. Ich erinnerte mich auch, dass ich oder wir dort in einer gewissen Sorglosigkeit saßen, ich hatte meines Wissens beschlossen, die Staatsgeschäfte einmal ein wenig ruhen zu lassen, wir hatten keine weiteren Pläne für den Abend, Essen gehen oder Kino oder dergleichen kam selbstverständlich nicht infrage, das Unterhaltungsangebot der Reichshauptstadt war zu diesem Zeitpunkt, nicht zuletzt auch meinem Befehl gemäß, bereits erfreulich ausgedünnt. Ich konnte nicht mit Sicherheit sagen, ob in den folgenden Tagen Stalin in die Stadt kommen würde, es war zu diesem Zeitpunkt des Kriegsverlaufs nicht vollständig auszuschließen. Was ich aber mit Sicherheit sagen konnte, war, dass er hier so vergeblich nach einem Lichtspieltheater gesucht haben dürfte wie in Stalingrad. Ich glaube, wir hatten dann noch ein wenig geplaudert, Eva und ich, und ich hatte ihr meine alte Pistole gezeigt, weitere Details waren mir bei meinem Erwachen nicht geläufig. Auch weil ich unter Kopfschmerzen litt. Nein, die Erinnerung an den Vorabend brachte mich hier nicht weiter. Ich entschloss mich also, das Heft des Handelns zu ergreifen und mich mit meiner Situation näher auseinanderzusetzen. In meinem Leben habe ich gelernt, zu beobachten, zu betrachten, auch oft kleinste Dinge wahrzunehmen, die mancher Studierte gering schätzt, ja ignoriert. Ich hingegen kann dank jahrelanger eiserner Disziplin von mir ruhigen Gewissens sagen, ich werde in der Krise kaltblütiger, noch überlegter, die Sinne werden schärfer. Ich arbeite präzise, ruhig, wie eine Maschine. Ich fasse methodisch zusammen, was ich an Informationen habe: Ich liege auf dem Boden. Ich sehe mich um. Neben mir lagert Unrat, es wächst Unkraut, Halme, hier und da ein Busch, auch ein Gänseblümchen ist dabei, Löwenzahn. Ich höre Stimmen, sie sind nicht zu weit entfernt, Schreie, das Geräusch fortgesetzten Aufprallens, ich sehe in die Richtung der Geräusche, sie rühren von einigen Buben her, die dort Fußball spielen.“
Timur Vermes (Neurenberg, 1967) Scene uit de gelijknamige film uit 2015
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
“Het is 4 uur en 47 minuten. Op de radio: Wakker op de Weg. Ik ben nergens naar op weg. Het hammondorgel van Hans Vermeulen klinkt, daarna de stem van de presentator. `Dat was The Sandy Coast, een van oorsprong Haags shufflebandje dat later grote hits zou scoren.' Inderdaad. Vijf uur, nieuws. Maar eerst nog even de Rabo Welkomstassistent, whatever that may be. Reclame. Buiten is het daglicht al voorzichtig bezig de duisternis te verdrijven. Daar kan eigenlijk geen nieuws tegenop, maar toch doet het ANP z'n best. Aan het einde van deze eeuw zal het in Nederland gemiddeld veertig graden Celsius zijn. Als dát geen nieuws is, wat is dan wél nieuws? We leven nu in 2008 en volgens het KNMI wordt het vandaag 19 graden en een natte dag. Nog 92 jaar wachten, of laten we het korter houden: nog 51 jaartjes wachten; dan is het in Nederland gemiddeld een graadje of 28, schat ik zo, toch? Lekker. Kan niet beter. Bovendien; over 52 jaar word ik 100 en voor geen goud wil ik dat moment missen dat de stadsdeelvoorzitter, de directrice van het zorgcentrum (zo'n vrouw met een rode, gefiguurzaagde bril) en de fotograaf van het huis-aan-huisblad zich met een enorme slagroomtaart in mijn kamertje vervoegen. Hopelijk kan er ook nog een lintje vanaf. Na het nieuws: de Shaffy-Cantate', 'door twee unieke artiesten, twee unieke Nederlandse sterren, die nog steeds van zich doen spreken, Ramses Shaffy en Liesbeth List'. Ik was het vergeten, maar nu het voorbijkomt, weet ik het weer: erger muziekstuk dan dit is er niet. `Lalalalalalalalala.' Je zou van de weeromstuit `Aus der Tiefe ruf Ich Herr zu Dir' opzetten, een echte cantate, en nog mijn favoriete ook. Dat zal ze leren, die stumpers van de radio; ze draaien nu nota bene een 'stukje goed in het gehoor liggende jazz' van de technicus van dienst, ene Jochem. Zulke mannen heten altijd Jochem: lekker thuis op zolder klooien met GarageBand, en voor je het weet voelen ze zich de nieuwe Herbie Hancock. Het is dat de vogels buiten nu ook op gang komen, en hier en daar in het ochtendgrauw een snippertje blauw valt te ontwaren, anders zou je alle moed laten varen; eens kijken wat er dan gebeurt. `We hebben allemaal,' zo klinkt het uit de radio, 'een lichtje in onze ziel. Bij sommigen brandt het zwak, bij anderen...' Ik heb de tegenwoordigheid van geest de radio onmiddellijk tot zwijgen te brengen. Als de Here Jezus om de hoek komt kijken, en dat doet hij steeds vaker, kun je niet alert genoeg zijn. Geen woord van die knakker komt hier binnen. Overigens: als bij sommigen van ons het lampje een beetje brandt, wat doet het dan bij anderen? Loeien? Overuren maken? De ziel verteren? Rondzwaaien als de bundel van een vuurtoren? Zoeken naar een zondige die tot bekering kan worden gebracht? Met die vraag (een antwoord zal niet volgen) sta ik enkele minuten later op straat. Het loopt tegen halfzes. Ik rek mij omstandig uit, als een kampeerder in eigen land die zojuist uit zijn tent is gekropen en nu de gang naar de toiletten begint. Ik kijk naar de lucht die weinig goeds belooft. In de verte hoor ik de brommer van de krantenbezorger. Een voorzichtige blues welt in mij op, de herfst ligt om de hoek. Nog een paar dagen, misschien een week, en dan zullen de kastanjes oranje gaan kleuren. Dat is mooi, maar daarna gaan de bladeren vallen, en voor je het weet steken er novemberstormen op en zijn de donkere dagen een feit.”
“De manieren waaop mensen hun ondergang tegemoet kunnen gaan is van een duivels geïnspireerde variëteit. Ieder die deze zin leest kan in gedachten de literatuur eens nagaan, te beginnen bij Hamlet en eindigend bij Koolhaas' Geluiden van de eerste dag (bijvoorbeeld). De ondergang is een onuitputtelijke bron voor de literatuur. De heldinnen uit de vier romans van Jean Rhys (Kwartet 1928; Reis door het duister 1934; Goedemorgen, middernacht 1939; Sargasso Zee 1966) zijn op het einde van elk boek diep weggezakt in een tragisch duister waar ze niet meer uit zullen komen. Tenzij de nu 80-jarige schrijfster nóg een roman zou schrijven. Dan zouden ze opnieuw belicht worden in hun leven dat opnieuw een tragische afloop zou hebben. Want alle vier de heldinnen hebben weliswaar verschillende namen meegekregen en verschillende levensomstandigheden, maar geen ander lot. Hun levensloop wordt bepaald door drie externe factoren: mannen, drank en gebrek aan geld. Drie van de vier romans, Kwartet, Reis door het duister en Goedemorgen, middernacht zijn geschreven in de jaren dertig. De plaatsen van handeling zijn de steden Londen en Parijs. In Kwartet komt de niet-franse Maya Zelli, nadat haar echtgenoot in de Parijse gevangenis terecht is gekomen, in een liefdesverhouding met een getrouwde kunsthandelaar terecht, welke ‘liaison’ tragisch eindigt. In Reis door het duister verzeilt Anna Morgan, een uit West-Indië komend revuemeisje, in de prostitutie. Sasha Jansen, een veertigjarige vrouw, maken we in Goedemorgen, middernacht mee te Parijs, waar ze bezig is zich stevig in de goot te drinken. Deze drie vrouwen hebben dingen gemeen: ze zijn min of meer terecht gekomen in een stad, waarvan ze het gevoel hebben dat die hun vijandig gezind is. Ze worden alle drie het slachtoffer van een liefdesaffaire met een man. Ze hebben weinig of geen geld terwijl ze alle drie haken naar dingen die met geld te koop zijn: dure kleren en drank.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
kijk, ik leid je door een veld en beveel de pioenrozen bloei! hun bladen gaan open als kool traag gapen bloemknoppen
kijk ik aai over je arm en laat hedera bloeien klokwinde, wingerd, wisteria klimroos en wikke
kijk want ik brand wierookstruiken nardus en kalmus ze branden saffraanrood kaneelzacht maar
wacht, neem deze tak van een paardenkastanje jij had een wiegje uit bloesem hier is een kerselaren kroon een mantel van appelbloembladen dan plant ik voor jou een geurige treurperenboom of janbaas, of juttepeer, Notaire Lepin die nooit zal roesten
Noli me tangere
ik droom: in de tuin van geheimen ben ik plotseling: jij je draagt een jampot in je hand half vol met ik weet niet wat en zegt: pardon meneer
herkent me dan de schoffel in mijn hand verkrampt mijn ogen star val je voor mijn voeten neer smeekt me je terug te nemen
Ainsi, toujours poussés vers de nouveaux rivages, Dans la nuit éternelle emportés sans retour, Ne pourrons-nous jamais sur l'océan des âges Jeter l'ancre un seul jour ?
Ô lac ! l'année à peine a fini sa carrière, Et près des flots chéris qu'elle devait revoir, Regarde ! je viens seul m'asseoir sur cette pierre Où tu la vis s'asseoir !
Tu mugissais ainsi sous ces roches profondes, Ainsi tu te brisais sur leurs flancs déchirés, Ainsi le vent jetait l'écume de tes ondes Sur ses pieds adorés.
Un soir, t'en souvient-il ? nous voguions en silence ; On n'entendait au loin, sur l'onde et sous les cieux, Que le bruit des rameurs qui frappaient en cadence Tes flots harmonieux.
Tout à coup des accents inconnus à la terre Du rivage charmé frappèrent les échos ; Le flot fut attentif, et la voix qui m'est chère Laissa tomber ces mots :
" Ô temps ! suspends ton vol, et vous, heures propices ! Suspendez votre cours : Laissez-nous savourer les rapides délices Des plus beaux de nos jours !
" Assez de malheureux ici-bas vous implorent, Coulez, coulez pour eux ; Prenez avec leurs jours les soins qui les dévorent ; Oubliez les heureux.
" Mais je demande en vain quelques moments encore, Le temps m'échappe et fuit ; Je dis à cette nuit : Sois plus lente ; et l'aurore Va dissiper la nuit.
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Cover biografie
Alas! they had been friends in youth; But whispering tongues can poison truth; And constancy lives in realms above; And life is thorny; and youth is vain; And to be wroth with one we love, Doth work like madness in the brain. And thus is chanced, as I divine, With Roland and Sir Leoline. Each spake words of high disdain And insult to his heart's best brother: They parted - ne'er to meet again! But never either found another To free the hollow heart from painting - They stood aloof, the scars remaining, Like cliffs which had been rent asunder; A dreary see now flows between; - But neither heat, nor frost, nor thunder Shall wholly do away, I ween, The marks of that which once hath been.
Sonnet XXI
Pensive, at eve, on the hard world I mused, And my poor heart was sad: so at the Moon I gazed--and sighed, and sighed--for, ah! how soon Eve saddens into night! Mine eyes perused, With tearful vacancy, the dampy grass, That wept and glitter'd in the paly ray, And I did pause me on my lonely way, And mused me on the wretched ones, who pass O'er the black heath of Sorrow. But, alas! Most of myself I thought: when it befell, That the sooth Spirit of the breezy wood Breath'd in mine ear--'All this is very well; But much of one thing is for no thing good.' Ah! my poor heart's inexplicable swell!
Sonnet LII
Thou gentle Look, that didst my soul beguile, Why hast thou left me? Still in some fond dream Revisit my sad heart, auspicious Smile! As falls on closing flowers the lunar beam: What time, in sickly mood, at parting day I lay me down and think of happier years; Of joys, that glimmered in Hope's twilight ray, Then left me darkling in a vale of tears. O pleasant days of Hope -- forever flown! Could I recall you!-- But that thought is vain. Availeth not Persuasion's sweetest tone To lure the fleet-winged travellers back again: Yet fair, tho' faint, their images shall gleam Like the bright Rainbow on an evening stream.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Portret door Washington Allston, 1814
“This was the ancient space where once Moorish knights used to ride and joust to catch the eye of their ladies; where the populace would assemble in large numbers, children riding on the shoulders of fathers, uncles and elder brothers as they cheered their favourites; where catcalls greeted the appearance of those who paraded in the armour of knights simply because they were creatures of the Sultan. When it was clear that a brave man had allowed one of the courtiers to win out of deference to the King or, just as likely, because he had been promised a purse full of gold dinars, the citizens of Gharnata jeered loudly. It was a citizenry well known for its independence of mind, rapier wit, and reluctance to recognize superiors. This was the city and this the place chosen by Cisneros for his demonstration of fireworks that night. The sumptuously bound and decorated volumes were a testament to the arts of the Peninsulan Arabs, surpassing the standards of the monasteries of Christendom. The compositions they contained had been the envy of scholars throughout Europe. What a splendid pile was laid before the population of the town. The soldiers who, since the early hours of the morning, had been building the wall of books had avoided the eyes of the Gharnatinos. Some onlookers were sorrowful, others tempestuous, eyes flashing, faces full of anger and defiance. Others still, their bodies swaying gently from side to side, wore vacant expressions. One of them, an old man, kept repeating the only sentence he could utter in the face of the calamity. `We are being drowned in a sea of helplessness.' Some of the soldiers, perhaps because they never had been taught to read or write, understood the enormity of the crime they were helping to perpetrate. Their own role troubled them. Sons of peasants, they recalled the stories they used to hear from their grandparents, whose tales of Moorish cruelty contrasted with accounts of their culture and learning. There were not many of these soldiers, but enough to make a difference.”
Boyaca, Ayacucho. Ideas both illustrious and eternal. I was there. We’d already left the old frontiers far behind: Back in the distance, fires were burning in Leskovik. And in the night, the army moved up towards the battle, its familiar sounds could already be heard. Opposite, a grim Convoy of endless trucks returned with the wounded.
Don’t anyone be alarmed. Down there, see, the lake. This is the way they'll come, beyond the rushes. The roads have been mined: the work and repute of that Hormovo man, renowned, unrivalled in such matters. Everyone to their stations. The whistle’s sounding! Come on, come on. Get the cannons uncoupled and set up, clean the barrels with the swabs, fuses lit and held ready, Cannon-balls to the right. Vrass! Vrass, Albanian for fire: Bolivár!
Every pineapple that was hurled and exploded, Was a rose to the glory of the great general, As he stood, stern and unshaken, amid the dust and tumult, Gazing on high, his forehead in the clouds, And the sight of him caused dread: fount of awe, path of justice, gate of salvation.
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985) Alexander, son of Philip, and the Greeks apart from the Spartans doorNikos Engonopoulos, 1963
« Les deux donzelles sont au bord de l'asphyxie, elles chancellent, s'agrippent à leur voile. Elles se mettent à tousser et vlan ! La première tombe à la renverse et vomit abondamment. Farida ne tarde pas à l'imiter. Elle rejette tout ce qu'elle a dans l'estomac... Elles rendent leur poignante histoire d'amour, les larmes coulent sur leurs joues écarlates. Mbami lève les bras, triomphant, et remercie les esprits. Puis il dit aux mères : – Le démon sort même par le nez ; je fais en sorte de l'évacuer de tous les orifices par lesquels il s'est ingénieusement immiscé pour propager son pouvoir maléfique, et pour régner à la place de la Loi. Écoutez-le gémir, pleurer, contraint de quitter vos filles par la force de l'esprit. Il ne revient jamais sur les lieux de ses défaites. Vos filles sont libérées. Les mères prient, remercient, glissent des sous sur la natte. Soutenues par leurs mères, les deux amies se redressent, vaincues, un mouchoir sur la bouche, le foulard trempé de larmes. Farida refuse de boire le liquide sirupeux et verdâtre, mélangé à des herbes, que le marabout a versé dans une petite tasse. L'autre boit et crache aussitôt la mixture gluante, dans son mouchoir, avec une grimace diabolique. Le sorcier se lève. Il faut laisser la place. Soulagées, les mères m'enjambent pour sortir. Les deux amoureuses, humiliées et le front bas, suivent l'une derrière l'autre. Elles me frôlent. Au moment où elles passent devant moi, je surprends une belle image : la main de Farida effleure celle de son amie qui s'ouvre alors pour recevoir un billet froissé, un mince message roulé en boule. Je ris. Puis, je me lève et je me présente devant le marabout. »
We must seize the instant. Learn our craft, yes. Hours with pencil or reed whittled down to a point fine or thick as the study demands; they give the fluid stroke of a brush where needed and the line sharp when held firm. And perspective--here the light creates depth the eye captures best from the planes of juxtaposed color, a Japanese print brought to life. But learn, as Mauve taught me, the palette's arrangement, change it as the light demands--I owe the man that. How sad, how it robs some of the luster from a glorious day, to find my sister's notice. Mauve is dead. And not that old--still years of canvas to go. What I bring to this peach tree, bright where his palette was dim, I owe him. He had faith, he counseled my father when all thought this drawing another delusion. I never let on that I knew-- they were set when I traded the Bible for Ingres and pencil to have me committed. For my own good. Of course. To prevent more scandal. How I pained them, my trackless life, my mad veering from calling to calling--why should he believe this path was different, this calling that called me from his would lead anywhere better? Poor man. How little he understood, even persuaded my sketches showed promise. Ill-fitting trousers and jackets he bought me when desperate for paper. A father's love grows less and less each year like feasting on strawberries in spring until finally he's dead.
„Vor ein paar Tagen bin ich dem Tod begegnet. Es war auf einer verlassenen Aschenbahn im Spätherbst. In dieser Zeit wird sie nur noch selten benutzt. Gelbe Blätter bedeckten den Boden, die Kälte verlockte nicht zur Leichtathletik. Vielleicht zieht ein Unentwegter einmal seine Bahn, doch auch dieser ist froh, wenn er seine Runde hinter sich hat und den Ort verlassen kann, voll Genugtuung darüber, dasser zu den Untentwegten zählt. Es ist etwas Düsteres, Unheimliches an diesen verlassenen Sportstätten. Schwimmbäder, Aschenbahnen sind so tot im Winter wie eine Eisbahn im Sommer. Sie erinnern mich seltsamerweise an Friedhöfe- und die Gewissheit, dass im nächsten Sommer wieder Hochbetrieb sein wird, spendet wenig Trost. Ich weiss heute noch nicht, warum ich mich eingelassen hatte, laufen zu gehen. Ein nicht sehr guter Bekannter, ein Student der Rechte namens Ellenberger, hatte mich eines Tages aufgefordert, mit ihm etwas Freiluftsport zu treiben. Allein sei es öde, zu zweit mache es Spass. Und da mir, dem seit letztem Sommer schon eingerosteten Tennisspieler, etwas Bewegung nicht schaden konnte, sagte ich zu. Am Morgen trafen wir uns dann. Gemeinsam machten wir uns zum Stadion auf. Er war ein etwas zum Fettansatz neigender Mensch mit schwarzem Kraushaar auf dem Kopf. Ein manischer Witzbold, der für jede Lebenslage einen Scherz wusste und auch stets die “Neuesten” kannte. Sehr beliebt – er fehlte auf keinem Fest, da unterhaltsam (allein schon durch sein Aussehen) und bemerkenswert trinkfest. Als glatter Kerl wurde er bezeichnet, was im Alemannischen soviel wie lustig, nett, heissen will. Dass er und ich, der im Gegensatz zu ihm ziemlich unbleibt und unglatt ist, nicht prächtig miteinander auskamen, war klar. Wahrscheinlich hatte er keinen anderen Kumpan für spätherbstliche Leichtathletik gefunden. Und so verfiel er dann eben auf mich.“
Martin Roda Becher (New York, 21 oktober 1944) Cover
De Amerikaanse schrijfsterUrsula Kroeber Le Guinwerd geboren als Ursula Kroeber in Berkeley, Californië op 21 oktober 1929. Haar vader, Alfred L. Kroeber, was antropoloog, haar moeder, Theodora Kroeber, schrijfster. Ze was gehuwd met Charles A. Le Guin, een historicus. Ze studeerde aan Radcliffe College en Columbia University, waar ze in 1952 haar MA haalde. Negen andere universiteiten hebben haar eredoctoraten toegekend. Ze heeft Frans en Schrijven gedoceerd aan vele universiteiten. Haar oeuvre omvat verder 28 romans en 11 collecties korte verhalen. Thema's die in haar werk een rol spelen zijn vaak feministisch, psychologisch, sociologisch of anarchistisch van aard. Bekende boeken van haar hand zijn onder andere de Aardzee-serie, “Duisters linkerhand” (The Left Hand of Darkness) en “De ontheemde” (The Dispossessed). Ze heeft een groot aantal prijzen gewonnen, waaronder vijf Hugo Awards en zes Nebula Awards, de twee bekendste onderscheidingen voor sciencefiction.
Uit: The dispossessed
“There was a wall. It did not look important. It was built of uncut rocks roughly mortared. An adult could look right over it, and even a child could climb it. Where it crossed the roadway, instead of having a gate it degenerated into mere geometry, a line, an idea of boundary. But the idea was real. It was important. For seven generations there had been nothing in the world more important than that wall. Like all walls it was ambiguous, two-faced. What was inside it and what was outside it depended upon which side of it you were on. Looked at from one side, the wall enclosed a barren sixty-acre field called the Port of Anarres. On the field there were a couple of large gantry cranes, a rocket pad, three warehouses, a truck garage, and a dormitory. The dormitory looked durable, grimy, and mournful; it had no gardens, no children; plainly nobody lived there or was even meant to stay there long. It was in fact a quarantine. The wall shut in not only the landing field but also the ships that came down out of space, and the men that came on the ships, and the worlds they came from, and the rest of the universe. It enclosed the universe, leaving Anarres outside, free. Looked at from the other side, the wall enclosed Anarres: the whole planet was inside it, a great prison camp, cut off from other worlds and other men, in quarantine. A number of people were coming along the road towards the landing field, or standing around where the road cut through the wall. People often came out from the nearby city of Abbenay in hopes of seeing a spaceship, or simply to see the wall. After all, it was the only boundary wall on their world. Nowhere else could they see a sign that said No Trespassing. Adolescents, particularly, were drawn to it. They came up to the wall; they sat on it. There might be a gang to watch, offloading crates from track trucks at the warehouses. There might even be a freighter on the pad. Freighters came down only eight times a year, unannounced except to syndics actually working at the Port, so when the spectators were lucky enough to see one they were excited, at first. But there they sat, and there it sat, a squat black tower in a mess of movable cranes, away off across the field. And then a woman came over from one of the warehouse crews and said, “We're shutting down for today, brothers.” She was wearing the Defense armband, a sight almost as rare as a spaceship. That was a bit of a thrill. But though her tone was mild, it was final. She was the foreman of this gang, and if provoked would be backed up by her syndics. And anyhow there wasn't anything to see. The aliens, the off-worlders, stayed hiding in their ship. No show.”