Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-12-2017
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Diswerd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit:In het buitengebied
“Ik dring haar niks op, dat hebben we afgesproken. Ze moet aan zoveel wennen. De buitenwereld kan even de pot op. Geduld is ons wachtwoord. Neem alleen al onze stemmen, we konden elkaar in het begin slecht verstaan. Het was als zoeken naar de juiste golflengte. Ze is per slot Japans en wist nauwelijks waar Nederland lag. We spreken Engels met elkaar, maar ze heeft een zwaar accent. Rare klemtonen, ze slikt lettergrepen in. Ik moest keer op keer vragen: ‘Wat zeg je, herhaal die zin alsjeblieft?’ Ze dacht dat ik doof was. Ik probeerde haar uitspraak te verbeteren – professor Higgins teaching Eliza Doolittle – maar betrapte me erop dat ik telkens mijn stem verhief en dan imiteerde ze mijn ergernis en schreeuwde ze net zo hard terug. Na weken vonden we allebei een goede toon en woordkeus. (Al moet ik nu wel oppassen dat ik niet met volle mond praat anders verstaat ze me nog niet.) Er valt voor haar nog zoveel te ontdekken: mijn volle huis, een verwilderde tuin, met rozenstruiken waar je je aan kan openhalen. Wel even wennen voor een meisje dat uit een bonsaiwereld komt. Ze is Japanser dan ik dacht. Zeer gesteld op rituelen, vooral op het ritueel van de herhaling. En ik pas me aan. Moet je me thee zien drinken. Daar hebben we nu een kleine ceremonie van gemaakt. Buiten op het terras: ik met mijn kont op een kussen en zij in kleermakerszit tegenover mij. In kimono. Ik drink uit een porseleinen kom met gouden binnenkant en klop mijn groene thee met een bamboekwastje op. En dan kijkt ze zeer tevreden. Eén keer vroeg ik haar een lied te zingen, een theelied uit haar jeugd. Ze knikte, rechtte haar rug en zette een kinderstem op – snerpend als een krekel. Ik vroeg haar naar de betekenis, maar ze kende alleen de woorden. Ze is weliswaar in Tokio grootgebracht, maar haar vader, die haar gemaakt heeft tot wie zij is, heeft haar internationaal opgevoed. Akiko omarmt de wereld zonder zich te hechten. Ze weet meer dan ze kent. Haar woordenschat verbaast me elke dag. De Mini Crossword lost ze binnen één minuut op. Ze verslaat me keer op keer. Maar ze houdt me lenig.Het is 23 tegen 70. En ze is waanzinnig mooi. Ook daarom verstop ik haar een beetje. Ze is zo volmaakt als een perzik. Ik kan uren naar haar kijken en zuig haar schoonheid op.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
“You are not aware of what you are doing. I have known a great deal of the trouble of annuities; for my mother was clogged with the payment of three to old superannuated servants by my father's will, and it is amazing how disagreeable she found it. Twice every year these annuities were to be paid; and then there was the trouble of getting it to them; and then one of them was said to have died, and afterwards it turned out to be no such thing. My mother was quite sick of it. Her income was not her own, she said, with such perpetual claims on it; and it was the more unkind in my father, because, otherwise, the money would have been entirely at my mother's disposal, without any restriction whatever. It has given me such an abhorrence of annuities, that I am sure I would not pin myself down to the payment of one for all the world." "It is certainly an unpleasant thing," replied Mr. Dashwood, "to have those kind of yearly drains on one's income. One's fortune, as your mother justly says, is NOT one's own. To be tied down to the regular payment of such a sum, on every rent day, is by no means desirable: it takes away one's independence." "Undoubtedly; and after all you have no thanks for it. They think themselves secure, you do no more than what is expected, and it raises no gratitude at all. If I were you, whatever I did should be done at my own discretion entirely. I would not bind myself to allow them any thing yearly. It may be very inconvenient some years to spare a hundred, or even fifty pounds from our own expenses." "I believe you are right, my love; it will be better that there should by no annuity in the case; whatever I may give them occasionally will be of far greater assistance than a yearly allowance, because they would only enlarge their style of living if they felt sure of a larger income, and would not be sixpence the richer for it at the end of the year. It will certainly be much the best way. A present of fifty pounds, now and then, will prevent their ever being distressed for money, and will, I think, be amply discharging my promise to my father."
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Anne Hathaway als Jane Austen in de Britse film "Becoming Jane" uit 2007
“Met die man met de zilveren hoed begon het ineens weer. Hij was niets bijzonders, een gewone kermisman, maar zo bleef zij hem steeds noemen. In elk geval, die middag is het weer helemaal misgegaan. Of die taraboemdiee-kerel daar nu veel mee had te maken weet ik niet. Ze was natuurlijk toch nog ver van normaal. Wonderen gebeuren nu eenmaal niet. Het schijnt, dat die man haar aan iets uit haar jeugd deed denken, ook zo'n komediant met een glinsterende punthoed met bellen, die ze ergens had gezien. Precies weet ik het ook niet, maar het was weer een lekkere kluif voor die zenuwarts van haar. Als je het mij vraagt was er vroeg of laat altijd wel weer iets gebeurd. Hans ziet dat langzamerhand ook wel in. We praten er nu heel openhartig over. We zijn trouwens heel goed met elkaar, daar is nooit iets aan veranderd. Iedere dag komt hij even langs, al is het maar voor een kopje koffie. Dan hoor je allicht heel wat, maar ik ben nooit tussenbeiden gekomen. Daar heb ik altijd voor gepast. Ik heb er anders wat mee te stellen. Als ik denk aan die arme jongen, dat het zo is gelopen. Heus, ze is mijn eigen schoondochter en ik ben gewoonweg gek op de kinderen, maar als hij nu maar eens en voor al wilde zien, dat er toch niets aan te doen is. Ze maken tegenwoordig alles zo ingewikkeld, terwijl je zo kunt begrijpen, dat ze niet gezond is en dat ze het nooit zal worden. Hoe Hans het voor het eerst heeft gemerkt? Ach, dat is nu al minstens anderhalf jaar geleden. Hans heeft het me helemaal precies verteld - later pas, want eerst had hij er eigenlijk niet bij stilgestaan. Het is dan ook niets anders dan gekkigheid en je moet echt zo'n dokter zijn om er van alles achter te zoeken. Ze waren dan samen op vakantie, in Zwitserland. Ik had de kinderen bij me genomen. En je zult het niet willen geloven, maar tegen de zin van mijn schoondochter. Ze had gezegd, dat het misschien te veel voor me zou zijn - voor mij. Je zou me zeker toch nog geen zestig geven. Daar zat natuurlijk wat anders achter. Ze gunde ze me gewoonweg niet. Jaloers dat ze altijd is geweest. Alleen maar omdat Hans wel eens een enkele keer bij zijn moeder komt. De jongen is nu eenmaal gewend zich bij mij uit te spreken. Dat kan hij dan zeker bij haar niet."
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Cover
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit: The Vortex
“FLORENCE: At this hour of the night — you're mad! NICKY: No, I'm not, I think. I'm probably more unhappy than I've ever been in my life. FLORENCE: You're young — you'll get over it. NICKY: I hope so. FLORENCE: I knew the first moment I saw her — what sort of a girl she was. NICKY: Oh, mother! FLORENCE: It's true. I had an instinct about her. NICKY: It's all been rather a shock, you know — FLORENCE (becoming motherly): Yes, dear — I know — I know — but you mustn't be miserable about her — she isn't worth it. (She goes to kiss him.) NICKY (gently pushing her away): Don't, mother! FLORENCE: Listen, Nicky — go back to bed now — there's a dear — my head's splitting. NICKY: I can't yet. FLORENCE: Take some aspirin — that'll calm your nerves. NICKY: I'm afraid I'm a little beyond aspirin. FLORENCE: I don't want you to think I don't sympathize with you, darling —my heart aches for you — I know so well what you're going through. NICKY: Do you? FLORENCE: It's agony — absolute agony — but, you see — it will wear off—it always does in time. NICKY doesn't answer. Nicky, please go now! NICKY: I want to talk to you. FLORENCE: Tomorrow — we'll talk tomorrow. NICKY: No, now — now! FLORENCE: You're inconsiderate and cruel — I've told you my head's bursting. NICKY: I want to sympathize with you, too — and try to understand everything — as well as I can —FLORENCE: Understand everything? NICKY: Yes, please."
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in Chicago, 2012
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Maruggwerd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Heb je wel eens een vogel gedood?
Heb je wel eens een vogel gedood? Heb je wel eens een bloem vertrapt? Heb je in de spiegel rode vlekken gezien? Heb je de zonde uit de gevangenis bevrijd? Heb je alle lichten gedoofd toen je had moeten kijken? Trilden je handen toen je had moeten vechten? Heb je een aalmoes gegeven met gesloten vuist? Heb je wierook gebrand om de deugd weg te houden? Heb je sigaretten gerookt met het brandende eind in je mond? Is je beste vriend de halflege fles? Bid dan met gesloten ogen om niet te weten wat je krijgt om niet de kunstbloem te moeten zien de bloedende vogel, zijn vleugels verroest.
II Ook nog, ook nog de onzichtbare ogen van de alkoven, tegen een koning in duisternis.
Jullie weten wel dat mijn mond een put vol namen is, vol nummers en dode letters. Dat de echo's zich vervelen zonder mijn woorden en datgene wat ik nooit zei de wind misprijst en haat. Jullie mogen niets horen. Laat me met rust!
Maar de oren worden groter tegen de borst aan. Van gips, koud, dalen ze af naar de keel, naar de trage kelders van het bloed, naar de buizen van de beenderen.
Een koning is een egel zonder geheim.
Vertaald door Willy Spillebeen
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Portret door Herminio Molero, 2000
C'était vers le printemps : Cocotte, la poulette, Du matin jusqu'au soir caquetait, caquetait, Et tous les jours pondait. Vainement sur ses œufs se fiait la pauvrette ; Isabeau, la fermière, au marché les portait : Aussi Cocotte allait, criait, se lamentait. Femmes qui me lisez, vous comprendrez sa peine. Pour lui jouer un malin tour, Un enfant sur le sable, un jour, De cailloux blancs et ronds ramasse une douzaine. Et les pose furtivement Dans le nid de la désolée. Il réussit parfaitement. Voyant ces œufs menteurs, la poule, consolée. Couve, couve, et s'écrie, en son ravissement : « L'amour n'est pas une chimère ! Enfin, enfin je serai mère, Mère de beaux enfants qui feront mon bonheur !… » Trop tôt s'évanouit cette flatteuse erreur, Trop tôt l'espoir fit place à la douleur amère.
De ce récit ne riez pas, lecteur : Notre société de pareils faits abonde. Souvent bien des penseurs, aussi sages que vous, Ont cru dans leur cerveau faire germer un monde, Et n'ont couvé que des cailloux…
Pierre Lachambeaudie (16 december 1807 – 7 juli 1872) Cover
“In a second she was carried away by the traffic, and it waltzed graciously, understandingly about her. She felt its rhythm. Dancing a grotesque step she let herself drift on a river of circling moody joy as though she were another Ophelia floating with flowers about her. She was dancing in a land of oranges, and she saw women as beautiful as orchids gliding high beside her in their dowager saloons. She chased them as you chase butterflies, but she could not keep up with them. The chauffeurs were at their wits’ ends, swerving to avoid her, as something too awful even to run over. Then as she gambolled the cars began to slow down; she saw the spaces narrowing, the floor of the Circus disappearing under thickening wheels. The traffic crowded, breathing and swearing about her. To her surprise she saw it had stopped. A policeman was coming for her. She wanted to throw her arms round his neck and kiss him, but he gripped one arm and led her away. “ ’Ere, Lizzy,” he said. “You’d better practise it at home a bit before you try it on ’ere.” “Yer right. In course y’are,” she shouted at him. “But I must get me lights. Can’t do it without me lights.” And with her free hand she held the sack open like a pail she was filling to wash down flights and flights of stairs with, but in poured the lights instead: all the signs and diagrams and patterns, the bottle that poured endless wine, the engine wheels that never stopped, all the jerks and clicks of brilliance. The last to go was the General, monocle and all. “Garn, yer wicked ol’ dear,” she laughed, giving him a kick. The following crowd laughed to see her give the policeman one like that.“
V.S. Pritchett ( 16 december 1900 – 20 maart 1997) Kerstsfeer in Ipswich
“One cannot conceive any thing more perfect than the contempt which the man of transparencies and the man of shoes, must have felt for each other on that evening. There was at least as much vanity in the sturdy industry as in the strenuous idleness, for our shoemaker is a man of substance, he employs three journeymen, two lame, and one a dwarf, so that his shop looks like an hospi-tal; he has purchased the lease of his commodious dwelling, some even say that he has bought it out and out ; and he has only one pretty daughter, a light, de-licate, fair-haired girl of fourteen, the champion, pro-tectress, and playfellow of every brat under three years old, whom she jumps, dances, dandles, and feeds all day long. A very attractive person is that child-loving girl. I have never seen any one in her station who possessed so thoroughly that undefinable charm, the lady-look. See her on a Sunday in her simplicity and her white frock, and she might pass for an earl's daughter. She likes flowers too, and has a profusion of white stocks under her window, as pure and delicate as herself. The first house on the opposite side of the way is the blacksmith's ; a gloomy dwelling, where the sun never seems to shine ; dark and smoky within and without, like a forge. The blacksmith is a high officer in our little state, nothing less than a constable ; but, alas ! alas ! when tumults arise, and the constable is called for, he will commonly be found in the thickest of the fray. Lucky would it be for his wife and her eight children if there were no public-house in the land: an inveterate inclination to enter those bewitching doors is Mr. Constable's only fault. Next to this official dwelling is a spruce brick tene-ment, red, high, and narrow, boasting, one above ano-ther, three sash-windows, the only sash-windows in the village, with a clematis on one side and a rose on the other, tall and narrow like itself. That slender man-sion has a fine genteel look. The little parlour seems made for Hogarth's old maid and her stunted footboy ; for tea and card-parties,—it would just hold one table ; for the rustle of faded silks, and the splendour of old china ; for the delight of four by honours, and a little snug quiet scandal between the deals ; for affected gen-tility and real starvation. This should have been its destiny ; but fate has been unpropitious ; it belongs to a plump, merry, bustling dame, with four fat, rosy, noisy children, the very essence of vulgarity and plenty.“
Mary Russell Mitford (16 dcember 1787 - 10 januari 1855) Cover
De Roemeense dichter, schrijver en filmmakerAndrei Rusewerd geboren in Boekarest op 16 december 1985. Hij organiseerde tal van evenementen in Boekarest, de meest recente was Reading Club, een tweemaandelijkse bijeenkomst met openbare lezingen en discussies gericht op recent gepubliceerde of komende Roemeense boeken en hun auteurs. In 2007 maakte hij zijn literaire debuut met een bundel poëzie getiteld “Black Job” en publiceerde in 2008 de roman getiteld “Soni”, in 2011 gevolgd door “Dilar pentru o zi “(“Dealer voor één dag”)/. Andrei Ruse is ook beroemd omdat hij de eerste video-trailer heeft gemaakt voor een Roemeens boek. Hij produceerde eveneens een reeks video-gedichten, video-interviews, trailers en verschillende documentaires, evenals experimentele films. Zijn bekendste documentaire is Poëzie. Power (2009), waarvoor hij samenwerkte met Razvan Tupa. Hij heeft ook een aantal online culturele projecten geïnitieerd, zoals het tijdschrift en de online community Hyperliteratura.
gesture
I have been smoking for nine years, A cigarette ot two, every night in the same place
four square metres into the yard from Colentina, where I keep spinning.
this earth has inherited thickness no blade of grass grows here no tiny being approaches
nothing has changed in nine years I wear 44 now and my foot won’t grow any bigger
maybe only that I pull harder from my cigarette
nothing new,only the same pantomime that I perform the only sign, that in this yard someone is alive.
I’ve been thinking about a beer since three hours ago
I’m thinking about the bottle I’m thinking about the color of the bottle at the right temperature I’m thinking of the pub where I’d drink it of the store from where I’d buy it and the salesman’s face of his hand which will open to receive the money my yellow opener from the drawer a glass taken randomly Since three hours ago I’ve been thinking of what it means for me the word beer About whom it reminds me and about whom it doesn’t I’ve been thinking about the wild drunks, About Niculae’s goal from more than 40 m away when nobody thought That Rapid will eliminate Hamburg
In three hours I repeated so many times the word beer that It wouldn’t make any sense If I get up and go To take one.
plötzlich findet man sich wieder mit soße übergossen und zusammengepfercht mit kartoffeln und gelee sonderbar flau im fleisch nach all dem tranchieren und zerren am eingeweide bis es abriß und raus denk nicht ich kenne sie nicht diese satanische sorgfalt beim dekorieren von gabel und messer das gläserklirren und streichholzrasseln und ganz zu schweigen von der art wie leber und herz sorgsam getrennt in ein kleines medizinisch anmutendes gefäß gelegt werden und weiß der himmel ob es ihnen vielleicht einfällt mich als mich selbst auszustaffieren mit federn und allem drum und dran nach dem unerträglichen halbkrematorium der schwindelpartie mit kopf nach unten dem blei in der seite und dann der gedanke an diesen schmatzbär serviettenbehangene zahlende mittelmäßigkeit wovon man bald bespeichelt wird ich übergebe mich
Provinz
Ich höre in provinzieller Nachmittagsstille am Ende der Saison eine Amsel singen die auf einer Fernsehantenne im Schatten einer Ulme sitzt und alles überblickt verloren im Sein sieht sie mich groß an wie auch die Zeit und lässt Gesang verströmen vom Afterloch durch den Körper und hinaus aus dem gelben Schnabel ich wärme mich an ihrer Teilnahmslosigkeit und ihrem vollkommenen Gegenwärtigsein ich denke es ist etwas ganz Eigenes in einem dänischen Provinznest zu stehen nachmittags am Ende der Saison und eine Amsel zu hören und plötzlich fühle ich mich dumm
Ik sla de trom en dreun de dromers wakker Wie droomt verraadt zijn vrouw, zijn kind, zijn makker; Geen eerlijk man kan zich gelukkig voelen Als zijn gelijken die het goed bedoelen En nooit hun stugge nek hebben gebogen Door liederlijke landsknechten° bespogen, Getrapt, geslagen worden totterdood. Wordt wakker, want de nood is groot.
Ik sla de trom, het is geen tijd voor zingen, Voor maanlicht, minnepijn en mooie dingen, Als de gerechten, onze zielsgenoten In donkre martelkampen weggesloten Verteren zonder hoop op beter morgen, Als dronken loeders godenzonen worgen Moeten wij allen klaar staan voor de dood. Wordt wakker, want de nood is groot.
Ik sla de trom, stroomt samen, wij zijn velen. Mijnwerkers komt met bijlen en houwelen, Gij boeren scherpt uw zeisen en uw grepen Matrozen neemt de haken van uw schepen En jagers laadt met scherp uw jachtgeweren; Wij zijn de laatsten en wij moeten ’t keren: Boven de knoet verkiezen wij de dood. Wordt wakker,want de nood is groot.
Ik sla de trom, wij zijn in ’t nauw gedreven. Wij, die in vrede en vriendschap wilden leven, Worden een zee van purperrode vlammen Die zich een weg baant door betonnen dammen: Bezielde mannen die voor vrijheid vechten Zijn sterker dan een troep betaalde knechten. Wij vrezen niets, de duivel noch de dood. Wordt wakker, want de nood is groot.
Ik sla de trom; eens komt een einde aan ’t lijden Na deze ellende rijzen zachte tijden, Dan bouwen we weer onze luchtkastelen Dan mogen onze kinderen weer spélen Dan glijden weer op ’t meer de blonde barken Dan vrijen weer de paren in de parken. Het leven wint het eindlijk van de dood! Wordt wakker, want de nood is nu nog groot.
“An diesem Sonnabend im Juli 1974, acht Tage vor meinem zwölften Geburtstag, weiß ich noch nichts von meinem Glück. Ich sitze auf der Terrasse eines Ausflugslokals nahe Waldau und warte darauf, dass jemand die Kellnerin von der Richtigkeit meiner Argumente überzeugt oder meine Rechnung in Höhe von vier Mark und fünfzig Pfennigen begleicht. Mehrmals habe ich ihr schon erklärt, über kein Geld zu verfügen, weder in meinen Hosentaschen noch dort, wo ich zu Hause bin, im Kinderheim Käthe-Kollwitz in Gradow an der Elbe. »Geld ist doch nicht wichtig!«, sage ich und füge gleich darauf hinzu: »Solange ich ein Kind bin, muss unsere Gesellschaft für mich sorgen, egal, ob im Kinderheim oder auf einer Reise an die Ostsee.« Wiederholt biete ich der Kellnerin an, die von mir verzehrte Portion Eisbein mit Kartoffeln, Sauerkraut und Senf sowie das Glas Fassbrause abzuarbeiten, sie brauche mir nur eine Aufgabe zuzuweisen. Ich wolle sie aber nicht wegen Kinderarbeit in Schwierigkeiten bringen. Naheliegend sei es hingegen, mir die Verköstigung nicht zu berechnen. »Warum soll mir unsere Gesellschaft das Geld erst aushändigen«, frage ich, »wenn dieses Geld doch über kurz oder lang sowieso wieder bei ihr landet?« »Wo landet das Geld?«, ruft die Kellnerin, deren Stimme mit jedem Wort an Höhe gewinnt. »Bei der Gesellschaft«, antworte ich. »Bei dir piept’s ja!« Die Kellnerin tippt sich mehrmals mit dem Zeigefinger gegen die Schläfe. »Hast se ja nich mehr alle!« Sie ergreift ihren dicken schwarzen Zopf, der schräg über ihrem Dekolleté liegt, und schleudert ihn über die Schulter zurück. Im Weggehen schwingt der Zopf zwischen Schulterblatt und Schulterblatt hin und her und beruhigt sich erst, als sie sich anschickt, die drei Stufen zur Eingangstür des Lokals hinaufzusteigen. Ich versuche, wie immer in kniffligen Situationen, kühlen Kopf zu bewahren und meine Enttäuschung darüber, wie uneinsichtig selbst Erwachsene heute noch sein können, niederzukämpfen. Was würde Paul Löschau jetzt tun? Ich sehe in den Himmel. Die Wolkenbeobachtung, hat er gesagt, sei die beste Art der Erholung, wenn einem die Kraft zum Studieren fehle. In der Gestalt der Wolken haben wir immer etwas entdeckt. Gewaltige Igel, Krebse, Hasen und Bären zogen über uns hinweg. Es hat aber auch Tage gegeben, an denen wir die Vorkämpfer unserer Sache erblickt haben, Ernst Thälmann oder Rosa Luxemburg, einmal sogar Lenin mit vorgerecktem Kinn! Doch heute will sich keine einzige Wolke verwandeln. Soll ich einfach wegrennen? Aber damit stellte ich meine eigenen Belange über die der Gesellschaft. Am Ende hält die Kellnerin ihren Egoismus noch für Wachsamkeit!“
“Juli 1396 “De jongeman houdt zijn paard in en kijkt neer op de stad. Daar ligt Fiorenza, een verzameling rode daken, dikke stadsmuren en torens die blikkeren in de zon. De Campanile en het langgerekte schip van de nieuwe kathedraal steken overal boven uit. Zelfs zonder koepel biedt het geheel al een machtige aanblik. Platschuiten varen af en aan over de rivier, kooplieden voeren zwaarbepakte ezels de stad in. Het is zomer en de zon giet zijn stralen over de glooiende omgeving. Hij weet hoe mooi Fiorenza is in deze tijd van het jaar, met zijn spetterende fonteinen, de overvloedige bougainville en de gele en roze huizen, oplichtend in de zon. Twee jaar is hij weg geweest. Twee lange jaren waarin hij zich bevrijd voelde en tegelijk heimwee had naar zijn geboortestad. Ondanks die gevoelens is hij niet één keer teruggeweest. Tot hij een paar dagen geleden het bericht ontving dat zijn vader was overleden. Hij had onmiddellijk zijn spullen gepakt en Bologna verlaten. Voorzichtig laat hij zijn paard afdalen. Het smalle pad komt uit op een oude Romeinse steenweg, die steeds breder en drukker wordt. Voor de Porta Romana staat een lange rij. Hij sluit aan en moet wachten voor hij de poort door mag, maar dan is hij eindelijk weer in Fiorenza. Ongeduldig drijft hij zijn paard door de drukte op de Ponte Vecchio. Hij zou eraan gewend moeten zijn, het is hier altijd dringen. Misschien komt het door zijn lange afwezigheid dat het hem opeens opvalt hoe druk het er is. Het is een wonder dat de oude brug niet bezwijkt onder het gewicht van de winkels. Met een zucht van opluchting rijdt hij uiteindelijk de kade op. De oude binnenstad begroet hem met een gewriemel in nauwe straatjes, het geknor van varkens en de altijd aanwezige stank van de Arno. Tussen de bedelaars, voetgangers, karren en uitstallingen door leidt hij zijn paard naar het hart van de stad. Hier staan de patriciërswoningen en volle pakhuizen van rijke kooplieden. Hier wonen de families Degli Amieri, Alberti, Brunelleschi, Agolanti en andere vooraanstaande families.”
Simone van der Vlugt (Hoorn, 15 december 1966)
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirvwerd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Zie ook alle tags voor Indrek Hirvop dit blog.
Karlova
L’avenir n’est rien d’autre que des milliers d’instants embarrassants.
Fierté des nuits de ma jeunesse, avec ton cœur qui frappe comme un fou, prends garde à toi dans la lumière tendre !
Regarde : une maison ivre a jeté son ombre sucrée, — la ville de mon enfance me poursuit encore dans les impasses sombres.
Les étroites fenêtres ont jusqu’au matin un visage froissé par les fracas du soir.
Fierté des nuits de ma jeunesse, crois-moi, sous les pavés, les jours sont diablement longs !
“That done, she began to pipe green tincture onto the drawn pints of Guinness to simulate the emblem of the shamrock, something Rafferty observed with a quiet sufferance. A noisy group burst in, decked with leprechauns and green gewgaws of every description, led by a tall woman who was carrying fresh shamrock still attached to a clump of rich earth. In a slightly affected voice she described writing to her old uncle several times since Christmas, reminding him that the plant must not be detached from its soil and, moreover, he must remember to sprinkle it with water and post it in a perforated box filled with loam. “Was it holy water by any chance?” the cracked woman shouted out. “Shut your gob,” she was told, at which she raised a hectoring finger, claiming, “I was innit before yous was all born.” As the single sprigs of shamrock were passed around, they somehow looked a little forlorn. A second group followed hot on the heels of the first group, all greeting each other heartily, spreading coats and bags on the various tables and commandeering quiet nooks in the alcoves, for friends whom they claimed were due. A cocky young man with sideburns, wearing a black leather jacket, walked directly to the fruit machine, where the lime-green and cherry-red lights flashed on and off, the lit symbols spinning at a tantalizing speed. Two youngsters, possibly his brothers, stood by, gazing and gaping as he fed coin after coin into the machine, and as they waited in vain for the clatter of the payout money, the younger one held an open handkerchief to receive the takings. The elder, who was plump, consigned squares of chocolate into his mouth and sucked with relish while his brother looked on with the woebegone expression of an urchin. I had put the newspaper down and was jotting in a notebook one or two things that I might possibly discuss with my doctor when, to my surprise, Rafferty was standing above me and almost bashfully said, “Do you mind if I take back my paper?” I apologized, offering him a drink, but he was already on his way, detached from the boisterous crowd, carrying himself with a strange otherworldly dignity as he raised his right hand to Adrian in salutation. Three or four weeks passed before we exchanged a few words. “What’s the harp for?” I asked one morning when, as had become his habit, he made a little joke of offering me the newspaper.”
„Rittsteig bei Passau, den 12. April 1947 Lieber Herr Reiner, der kleine Sonderdruck im Süd-Verlag ist leider noch nicht erschienen; auch die Gedichte, die Fritz Seifert in Hameln gedruckt hat, konnten bisher wegen Strommangel nicht gebunden werden. Im Insel-Verlag wird – vermutlich im Sommer – ein neues Büchlein kommen: Aufzeichnungen aus Italien, auch einige neue Aufl agen von älteren Büchern. Man muß Geduld haben und sich gesund und mutig erhalten. Es freut mich für Sie, daß Sie heimkehren konnten; in Ihren Jahren darf man auch an die Wiederkehr besserer Tage glauben. Mit herzlichen Wünschen grüßt Sie Ihr Hans Carossa
Rittsteig bei Passau, 10. Januar 1948 Lieber Herr Reiner, heute möchte ich nur fragen, ob der kleine Sonderdruck »Stern über der Lichtung« (etwa ein Dutzend Gedichte) in Ihre Hände gelangt ist; zugedacht hab ich ihn Ihnen längst. Ich bin erst kurz vor Weihnachten von einer größeren Reise heimgekehrt und kann den ansehnlichen Postberg, der mich erwartete, nur langsam abtragen. Gesundheit und Freude im neuen Jahr wünscht Ihnen, mit herzlichem Dank für Ihr Geburtstagsgedenken und die schöne Bildkarte Ihr aufrichtig ergebener Hans Carossa”
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956) Het Carossa Haus in Seestetten dat de schrijver van zijn moeder erfde
Mais la corruption, à son comble portée, Dans le cercle des Grands ne s'est point arrêtée ; Elle infecte l'empire, et les mêmes travers Règnent également dans tous les rangs divers. ... Eh ! quel frein contiendrait un vulgaire indocile, Qui fait, grâce aux docteurs du moderne évangile, Qu'en vain le pauvre espère en un Dieu qui n'est pas, Que l'homme tout entier est promis au trépas ? Chacun veut de la vie embellir le passage ; L'homme le plus heureux est aussi le plus sage ; Et depuis le vieillard qui touche à son tombeau, Jusqu'au jeune homme à peine échappé du berceau, A la ville, à la cour, au sein de l'opulence, Sous les affreux lambeaux de l'obscure indigence, La Débauche au teint pâle, aux regards effrontés, Enflamme tous les coeurs, vers le crime emportés. C'est en vain que, fidèle à sa vertu première, Louis instruit aux moeurs la monarchie entière, La Monarchie entière est en proie aux Laïs, Leurs vices sont les Dieux qu'encense leur pays ; Et la Religion, mère désespérée, Par ses propres enfants sans cesse déchirée, Dans ses temples déserts pleurant leurs attentats, Le pardon sur la bouche, en vain leur tend les bras Son culte est avili, ses lois sont profanées..
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780) Fontenoy-Le-Château
“GAUNT. Why, no—for you'd lose, too. You'd have nothing to gain. ESDRAS. Indeed we know it. GAUNT. I'll remember you kindly. When I've returned, there may be some mystery made of where I was—we'll leave it a mystery? GARTH. Anything you say. GAUNT. Why, now I go with much more peace of mind—if I can call you friends. ESDRAS. We shall be grateful for silence on your part, Your Honor. GAUNT. Sir—if there were any just end to be served by speaking out, I'd speak! There is none. No—bear that in mind! ESDRAS. We will, Your Honor. GAUNT. Then—I'm in some haste. If you can be my guide, we'll set out now. ESDRAS. Yes, Surely. (There is a knock at the door. The four look at each other with some apprehension. MIRIAMNE rises.) I'll answer it. MIRIAMNE. Yes. (She goes into the inner room and closes door. ESDRAS goes to outer door. The knock is repeated. He opens door. tvito is there.) ESDRAS. Yes, Sir. MIO. May I come in? ESDRAS. Will you state your business, sir? It's late—and I'm not at liberty —Pm. Why, I might say that I was trying to earn my tuition fees by peddling magazines. I could say that, or collecting old newspapers—paying cash—highest rates—no questions asked — (Ile looks round sharply.) GARTH. We've nothing to sell. GAUNT. Why, no—for you'd lose, too. You'd have nothing to gain. ESDRAS. Indeed we know it. GAUNT. I'll remember you kindly. When I've returned, there may be some mystery made of where I was—we'll leave it a mystery?”
Maxwell Anderson (15 december 1888 – 28 februari 1959) Scene uit een opvoering in Chicago, 2016
Tags:Klaus Rifbjerg, Jan Greshoff, Ingo Schulze, Simone van der Vlugt, Indrek Hirv, Edna O’,Brien, Hans Carossa, Nicolas Gilbert, Maxwell Anderson, Romenu
De Duitse schrijver, componist en muziekproducent Christian Huberwerd geboren in 1984 in Regensburg en groeide op in Schwandorf, waar hij in 2004 eindexamen deed aan het Carl-Friedrich-Gauß-Gymnasium. Na een afgebroken studie aan de universiteit van Regensburg en een stage in het Funkhaus Regensburg, verhuisde hij eind 2010 naar Berlijn. Hier woonde en werkte hij als schrijver en componist en werkte hij o.a. met de Australische hiphop-band Hilltop Hoods, de Duitse rappers Casper, Farid Bang en KC Rebel en de Amerikaanse rapper Kool G Rap samen. Sinds 2006 woont Huber in Keulen. Huber is sinds 2009 actief op Twitter onder de naam "Pokerbeats", waar hij wordt gevolgd door meer dan 38.500 gebruikers. Huber schrijft ook voor talloze comedy-programma's en levert bijdragen voor radio- en televisieprogramma's (bijvoorbeeld voor het Neo-magazine Royale op ZDF). Zijn columns verschenen u. a. bij VICE News, ICON en in de krant DIE WELT. Muziek, gecomponeerd door Huber bereikte hoge hitlijstposities in verschillende landen en werd herhaaldelijk bekroond met platina.
Uit: 7 Kilo in 3 Tagen
„73 Prozent aller Morde jährlich werden in den Tagen vor Weihnachten begangen. Das stimmt natürlich nicht. Wäre aber ohne weiteres denkbar. Eine solche Behauptung würde in einem halblangweiligen Partysmalltalk in einer mit Pfandflaschen zugestellten WG-Küche bei den meisten Gesprächspartnern höchstens kurz zu erhobenen Augenbrauen und dann direkt zur Bekräftigung führen, das «auch schon mal irgendwo gelesen» zu haben. Alle haben alles schon mal irgendwo gelesen. Aber vielleicht ist diese von mir aufgestellte These ja sogar korrekt. Ist mir letztendlich auch egal. Solange während der Unterhaltung keiner zweifelt, ist jeder ausgetauschte Satz die erwiesene Wahrheit. Ich habe mir das Statistiken-Erfinden irgendwie angewöhnt. Ich mache das gerne. Häufig einfach nur für mich. Das hilft mir, in gewissen Lebenslagen die Ruhe zu bewahren. Fakten, Zahlen und Berechnungen bringen mich in Stresssituationen runter. Turbulenzen im Flugzeug? Beim Crash einer Boeing zu sterben, ist sechs Millionen Mal unwahrscheinlicher, als als Lottogewinner von einem Blitz getroffen zu werden. Ein bisschen Gras aus dem Amsterdam-Urlaub im Handgepäck? Die Chancen, ohne Taschenkontrolle am argwöhnisch blickenden Zollbeamten vorbeihuschen zu können, stehen für Nicht-Dreadlocks-Träger siebzigtausendmal besser, als rückwärts von der Mittellinie in einen Basketballkorb zu treffen, wenn gerade tatsächlich jemand zuguckt. Tötungsphantasien im überhitzten, mit Weihnachtshoppern überlaufenen Kaufhaus und der daraus resultierende Gedanke, ob man eventuell socially awkward sein könnte? Wenn 73 Prozent aller Morde jährlich in den Tagen vor Weihnachten begangen werden, haben offensichtlich neben mir noch sehr viele andere Menschen Gewaltvorstellungen, während sie die Geschenke für ihre Liebsten einpacken lassen. Ich bin also nicht allein. Kein Sonderling, der einfach nur mit blinder Wut kompensiert, dass ihm in der Kassenschlange des Konsumpalastes eine laut in ihr Smartphone blökende Schicki-Mutter ihren eierschalenfarbenen Porsche-Kinderwagen in die Kniekehlen rammt. Im Dreivierteltakt. Gegen den Rhythmus von «Jingle Bells», das mit festlichen Viervierteltakt-Glöckchen blechern über die Kaufhausanlage leiert. Noch eine halbe Strophe, und sie hat mein Kreuzband durch.“
“Terwijl de stilte voortduurde bespiedde ik de nieuwe jongen. Hij was mager en slungelachtig van gestalte en iets langer dan ik. Zijn gezicht stond onverschillig en verveeld; hij hield zijn dikke, vochtige lippen te ver naar voren. Hij had diepliggende, donkere ogen en zwart krulhaar. Zijn voorhoofd was laag. De huid van zijn gezicht vertoonde oneffenheden en schilfertjes. Ik kreeg het verlangen hem op een of andere wijze te kwellen of geniepig te bezeren. 'Vind jij ook niet, Werther, dat we eerst de windmolen moeten maken?' vroeg ik. 'Ja, dat is goed,' antwoordde hij onverschillig, zonder mij aan te zien. 'Hij is een dier dat snoept,' zei ik hij mijzelf, `dat weet ik.' We keken beiden, terwijl Dirk bezig was iets vast te schroeven, naar buiten in de omgespitte tuin; op de lege aarde lagen een oude wasteil en een paar verweerde planken. Er hing een nevel van vocht en neergeslagen rook tussen de daken. Ik ging dicht bij Werther staan en maakte, zonder dat een van beiden het kon zien, half ingehouden stompbewegingen in zijn richting. Hoewel ook Dirk het met mijn voorstel aangaande de windmolen wel eens was, gingen we deze toch niet bouwen, maar bleven zonder iets te doen bijeen zitten. 'Jullie hoeven natuurlijk geen molen te gaan bouwen als jullie niet willen,' zei ik. 'Maar dat is heel dom, want je kan er veel van leren.' Het begon schemerig te worden. Werther, moet je luisteren,' zei ik. 'Woon jij in een huis, waar veel wind langs komt?' Hij antwoordde niet. 'Dan kan ik je komen helpen,' vervolgde ik: 'dan maken we een molen, waar je in de keuken werktuigen op kan laten draaien. Dat kan ik best, want ik heb wel tijd. En iets beloven en het dan niet doen, dat doe ik niet.' Ik zon koortsachtig op middelen om bij hem thuis te komen. Werther ging op mijn woorden niet in, misschien omdat ik niet luid genoeg sprak en omdat we luisterden naar vage radiomuziek, die van voor in het huis tot ons doordrong. Het was al laat op de middag, toen we naar buiten gingen en met ons drieën voortslenterden. De straatlantarens brandden reeds. Werther verklaarde, dat hij naar huis moest; we bleven hem vergezellen. Hij woonde in een vrij bovenhuis op een hoek, waar de bebouwing eindigde en dat uitzag op de wijde plantsoenen, die zich tot aan de dijk uitstrekten. 'Ja hoor,' zei ik luid, 'als het waait is hier veel wind: dat kan ik zo wel merken. Hebben jullie een veranda?' Werther liet ons echter geen van beiden mee naar boven gaan. Toen hij al in de deuropening stond, ging ik dicht op hem toe en vroeg haastig, zonder dat Dirk het kon horen, wanneer ik kon komen om de molen te maken.”
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) Cover
De slaaf ligt in zijn schrik gestold. Uit marmer lees ik keizers en de rijken. De lavapaden langs omhoog gestold, wil ik jouw naam op de hemel vergelijken.
Er zijn slechts dieptes in dit gruis, fragmenten van verbannen muren, contouren van een kaartenhuis: de dood is zichtbaar in kwetsuren.
Je bent er tóch. Bij het forum op de trap, dicht aan een kratertrap waar zwavel suist of in de wanden waar een weemoed huist.
Er is een nacht, een landschap waar geschiedenis werd ongelegen. Zij liet de droefheid achterwege.
House in the country [The Pretty Things] voor Christiaantje
dit land & luister is jou onbekend gezongen taal die jij niet bent
de trein spoort later andersom Prins & koffer
o tijd begon zijn jongensheid in mij opnieuw
ofschoon geen lied maar pijn ontviel
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
« J'avais connu Vincent en 1982, alors qu'il était un enfant. Il l'était resté dans mes rêveries, je devais me résoudre à ce qu'il soit devenu un homme, je continuais à l'aimer pour ce qu'il n'était plus. Depuis six ans il envahissait mon journal. Quelques mois après sa mort, je décidai de le retrouver dans ces notes, à l'envers. Qu'est-ce que c'était ? Une passion ? Un amour ? Une obsession érotique ? Ou une de mes inventions ? Vu dans la vitrine d'une boutique de magie une boîte de bakélite noire, en forme de soucoupe volante, qui fabrique un hologramme par le truchement de loupes et de miroirs. Il s'agit de disposer dans sa cavité un objet, ici une pièce d'or ou un anneau, qui se répercute en relief sur le dessus du couvercle percé d'une transparence. On croit pouvoir le dérober, il est insaisissable. Je suis tenté d'acheter cette machine pour y emprisonner quelque chose qui appartient à Vincent, et qui me le rappellera, par cette étrange illusion, mais aucune idée (une mèche de cheveux, une photo) ne satisfait mon envie du dispositif. Seul son sexe aurait sa place dans le reliquaire. Je ne me peigne jamais ; je frotte mes cheveux mouillés dans une serviette puis je les ratisse avec mes doigts pour les mettre en forme. Hier, je ne sais pas pourquoi, j'ai remarqué le petit peigne que m'a offert Vincent isolé sur la tablette de la salle de bain (il m'a offert si peu de choses), je l'ai pris, me suis peigné, le peigne est devenu un attribut magique. Vincent avait abandonné dans le peigne la clef de sa formule : « Si un jour tu as besoin de moi, peigne-toi, et j'arriverai. » Je tends l'oreille, mais le téléphone ne sonne pas. Le lendemain : je me repeigne, le peigne ne devenait magique qu'au bout de la deuxième manipulation. Le surlendemain je me repeigne encore : il ne devenait magique qu'au bout de la troisième, etc. Au Sélect, dans la salle du fond, où j'ai changé plusieurs fois de place avant son arrivée pour être le plus tranquille possible, je lui fais une déclaration. Il baisse les yeux, sourit gravement, sans gêne, sans sarcasme, ma peine semble un baume pour lui en ce temps de disette morale."
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991) Guibert hier in het midden
On promet amour et voyages Mille nuits de rêve mille sortilèges Mais c'est à l'oreille des sourds Au cœur mort des mortels.
Les femmes défendues Qui font les enfants Et la chaîne De la joue aux champs De la main aux branches De l'eau à l'azur des sauterelles. Une herbe pauvre Sauvage Apparut dans la neige C'était la santé Ma bouche fut émerveillée Du goût d'air pur qu'elle avait Elle était fanée.
Être dix mille entre cent mille Et jamais un entre dix La foule dort dans l'ombre A deux pas d'elle-même Qui se mêle et se sépare.
Il n'y a plus de porte Part à deux si j'entre où tu es Si tu sors tu viens avec moi
Le désert au profit de /a sève Et autres lieux Pour se croire ici.
Vers Minuit
Des portes s'ouvrent des fenêtres se dévoilent Un feu silencieux s'allume et m'éblouit Tout se décide je rencontre Des créatures que je n'ai pas voulues
Voici l'idiot qui recevait des lettres de l'étranger Voici l'anneau précieux qu'il croyait en argent Voici la femme bavarde aux cheveux blancs Voici la fille immatérielle
Incomplète et laide baignée de nuit et de misère Fardée de mauves et de pervenches absurdes Sa nudité sa chasteté sensibles de partout Voici la mer et des bateaux sur des tables de jeu Un homme libre un autre homme libre et c'est le
même Des animaux enragés devant la peur masquée de
boue Des morts des prisonniers des fous tous les absents
Mais toi pourquoi n'es-tu pas là pour m'éveiller
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) André Breton: La nourrice des etoiles. Fotomontage met portret van Paul Eluard. 1928.
“He comes back up and asks if he could possibly use my sink upstairs, he’d like to wash his hands after going to the bathroom, that’s just the way he is. I let him lead the way up the stairs. In the kitchen he washes his hands carefully and dries them on his pants, they’re soaking wet anyway he says, and he lifts the lid off the stew. I ask if he would like a glass of water before my guests arrive. He would love that. He walks into the living room. It’s incredible, he says, the way furniture can change a room. His tv had stood over in the corner, but his dining table had been in the same spot as mine. He recognizes a knot in the exposed rafter above the sofa, asks if the room is still so drafty that if you held a candle by the window it would go out. I say that I really do not know. He asks if he can show me, then he asks for the candle and matches from before. He lights the candle, carries it to the window, the flame goes out, he nods. He drinks his water in small gulps. It’s too bad anyway about the picture, he says. His brother gave it to him. It was a sunflower with its roots down in the ocean, he got it when he was twenty-one. Now he’s forty-one and how old am I? Thirty-two, I say. That is not entirely true. As he sits there, recalling the view, I go into the bedroom. At once I lift the picture off the wall and shove it under the bed. Then he comes in. He says that his bed stood where mine does, but of course there aren’t very many possibilities. He asks where I bought my wardrobe. I bought it in a department store. He asks if he can look inside, and I say that he may not. He excuses his curiosity by explaining that he’s looking for a wardrobe himself, one that has at least two shelves for shoes. I say that you can decide for yourself whether to put shoes on a shelf or not. He says that actually you can’t. Certain shelves are specially designed for shoes, it has to do with the lining and the spacing between shelves. You learn something new every day, I say."
Als es Nacht wurde und ich traurig in mich versunken, wie ein Abgrund, nur noch den Sekunden lebte, und Stund und Tag auch nicht mehr war und Jahreszeit und Jahr, und nur noch der Ewigkeit ungangbare Wüsten mein Fuß betastete, o da flog ein Schmetterling oder ein Blatt in meine unsehenden Hände! Und sie hielten's wie heilig in ihrer Mitte, allein schon von der Möglichkeit berauscht, daß mich, der ich nicht suchen kann, die Dinge finden! Als würde ich nun wie Gras und Blatt und Baum Und es sähen mich die kleinen grünschimmernden Käfer! Und die Sensen in den Schnitterhänden griffen sicher nach mir aus! Und eines Vogels Flug sei auf meinen schwanken Ast gerichtet; von der Sonn beschienen, die ihr Auge ist und ihre Hand und auch ihr Fuß und mütterlich sie alle im Wachstum weiter führt bis zu eines Abfalls Reife oder einem Tod – die an ihre Stelle Erde Hingebannten! Doch da nahm der Wind das kleine Unerkannte mit hinweg und ließ in meinen offenen Händen bloß als eins der Ihrigen und ihres Schöpfers ureigenste Natur die himmlische Geduld.
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961)
“My name is Mary Katherine Blackwood. I am eighteen years old, and I live with my sister Constance. I have often thought that with any luck at all I could have been born a werewolf, because the two middle fingers on both my hands are the same length, but I have had to be content with what I had. I dislike washing myself, and dogs, and noise. I like my sister Constance, and Richard Plantagenet, and Amanita phalloides, the death-cup mushroom. Everyone else in my family is dead. The last time I glanced at the library books on the kitchen shelf they were more than five months overdue, and I wondered whether I would have chosen differently if I had known that these were the last books, the ones which would stand forever on our kitchen shelf. We rarely moved things; the Blackwoods were never much of a family for restlessness and stirring. We dealt with the small surface transient objects, the books and the flowers and the spoons, but underneath we had always a solid foundation of stable possessions. We always put things back where they belonged. We dusted and swept under tables and chairs and beds and pictures and rugs and lamps, but we left them where they were; the tortoise-shell toilet set on our mother's dressing table was never off place by so much as a fraction of an inch. Blackwoods had always lived in our house, and kept their things in order; as soon as a new Blackwood wife moved in, a place was found for her belongings, and so our house was built up with layers of Blackwood property weighting it, and keeping it steady against the world. It was on a Friday in late April that I brought the library books into our house. Fridays and Tuesdays were terribledays, because I had to go into the village. Someone had to go to the library, and the grocery; Constance never went past her own garden, and Uncle Julian could not. Therefore it was not pride that took me into the village twice a week, or even stubbornness, but only the simple need for books and food. It may have been pride that brought me into Stella's for a cup of coffee before I started home; I told myself it was pride and would not avoid going into Stella's no matter how much I wanted to be at home, but I knew, too, that Stella would see me pass if I did not go in, and perhaps think I was afraid, and that thought I could not endure.”
Shirley Jackson (14 december 1916 – 8 augustus 1965) Cover
“Ja, ein glückliches Wochenende. Warum? Weil wir als Paar lebten. Weil Miriam weniger belastet war. Weil, ich weiß nicht woher, die Liebe zurück kam. Die Sorgen, Ängste und Vorwürfe waren zwar immer noch da. Gestern zum Beispiel, als ich aus irgendeinem Grund darauf kam, wie ich mit 26 oder wann vom Arbeitsamt nicht vermittelt werden wollte, sagte sie: „Oh, weh." Meinte wohl, dass dort eine Weiche gestellt wurde, die in die derzeitige Sackgasse führte. „Hör mal", sagte ich, „hätten wir uns sonst je kennen gelernt?" Mag sein, ich hätte trotzdem für Holgers Fanzine geschrieben und er hätte mich Jahre später auf seine Hochzeit eingeladen, also begegnet wären wir uns vielleicht, aber wäre ich noch mal zurück gefahren? Moritz' glückliche Heimkehr: ein erster Anruf von einer Raststätte gegen 9, Miriam war dran. Seine Stimme noch tiefer als man sie in Erinnerung hatte. Verabredungsgemäß meldete er sich noch mal, als der Bus die Autobahn verließ. Auf dem Parkplatz stand er mit seinen Freunden, ein langhaariger Flaumbärtiger in meiner zerknitterten Trainingshose, im rechten Ohr der verräterische, weiße Stöpsel. Wir begrüßten uns, ich nahm seinen Seesack. „Habe ich euer Vertrauen missbraucht?" fragte er. Das ganze Wochenende seine Musik von oben. Der charakteristische kleine Knall, wenn er den Player am Ohrhörerausgang seiner Mini-Anlage anschließt. Was läuft da? Die Ärzte: DER HIMMEL IST BLAU / 2000 MÄDCHEN / REVOLUTION. Nicht die schlechteste Lieblingsband für einen Fünfzehnjährigen.“
„Entweder Wolke wurde geopfert, es war das Entgegenkommen, zu dem der Waldgott noch breitzuschlagen war, oder die Weißen hatten im Waldgott den Feind großwerden lassen, der sie vernichten wird. Wolke opfern, nein. Gerade Wolke wollte der brüllende Waldgott ? Oftmals war es gelungen, den Urrat breitzuschlagen, sodaß der sich wieder und wieder zurückzog, um mit dem Waldgott eine Übereinkunft auszuhandeln, die Wolke rettete und den Waldgott versöhnte. Macht der Friede sich breit im Waldgott, nein. Der Waldgott läßt keinen anderen Schluß zu. Hartnäckig war der Waldgott, hartnäckigste Zuneigung, so weich geworden, war der Boden, in dem auch eine Gestalt wie Wolke verloren war. Der Urrat der Weißen sah, die Weißen wußten, wer der Waldgott war und wer Wolke. Wolke liebten sie, den Waldgott fürchteten sie, Je länger der Regen dauerte, desto weicher wurde die Zuneigung zu Wolke. Unter ihren Füßen, der Boden wurde so weich, stellenweise war er zupackende Macht geworden, gab nicht mehr preis, was alles und wer alles verloren hat, den Zugang zur Oberwelt. Blindschleiche hatte Wolke gewarnt: IIDu bist in Gefahr, überlege jeden Schritt, den du tust. Achte die Grenzen, Wolke. Deine Feinde sind mächtiger als du!" und Blindschleiche war einer jener Greise, die eher zurückhaltend aufzutreten pflegten, seltener das Wort ergriffen, nicht voreilig Schlüsse ziehen wollten, Blindschleiche haßte voreilige Schlüsse, haßte es, wenn die Lösung schneller zustande kam als gemächlich. Gewissenhafte Züge hatte der Greis, gewissenhafte Züge, wie sie die wenigsten des Urrats kannten. Was sie nicht kannten, das verfolgten die Greise, deren Aufgabe es war, die Geheimnisse ihrer Vorfahren, die die Verständigungsbrücke zum Waldgott waren, zu bewahren, kein Weißer durfte die Verständigungsbrücke zum Waldgott suchen, geschweige finden: Die Verständigungsbrücke zum Waldgott betrete ein Unberufener, das vermochte sich niemand wirklich vorzustellen.“
Marianne Fritz (14 december 1948 – 1 oktober 2007)
Heinrich Heine, José Eduardo Agualusa, Jack Hirschman, Kenneth Patchen, Anton H.J. Dautzenberg, Jean Rouaud, Ida Vos, William Drummond, Robert Gernhardt
Die Freiheit hat man satt am End, Und die Republik der Tiere Begehrte, daß ein einzger Regent Sie absolut regiere.
Jedwede Tiergattung versammelte sich, Wahlzettel wurden geschrieben; Parteisucht wütete fürchterlich, Intrigen wurden getrieben.
Das Komitee der Esel ward Von Alt-Langohren regieret; Sie hatten die Köpfe mit einer Kokard, Die schwarz-rot-gold, verzieret.
Es gab eine kleine Pferdepartei, Doch wagte sie nicht zu stimmen; Sie hatte Angst vor dem Geschrei Der Alt-Langohren, der grimmen.
Als einer jedocn die Kandidatur Des Rosses empfahl, mit Zeter Ein Alt-Langohr in die Rede ihm fuhr, Und schrie: Du bist ein Verräter!
Du bist ein Verräter, es fließt in dir Kein Tropfen vom Eselsblute; Du bist kein Esel, ich glaube schier, Dich warf eine welsche Stute.
Du stammst vom Zebra vielleicht, die Haut Sie ist gestreift zebräisch; Auch deiner Stimme näselnder Laut Klingt ziemlich ägyptisch-hebräisch.
Und wärst du kein Fremdling, so bist du doch nur Verstandesesel, ein kalter; Du kennst nicht die Tiefen der Eselsnatur, Dir klingt nicht ihr mystischer Psalter.
Ich aber versenkte die Seele ganz In jenes süße Gedösel; Ich bin ein Esel, in meinem Schwanz Ist jedes Haar ein Esel.
Ich bin kein Römling, ich bin kein Slav; Ein deutscher Esel bin ich, Gleich meinen Vätern. Sie waren so brav, So pflanzenwüchsig, so sinnig.
Sie spielten nicht mit Galanterei Frivole Lasterspiele; Sie trabten täglich, frisch-fromm-fröhlich-frei, Mit ihren Säcken zur Mühle.
Die Väter sind nicht tot! Im Grab Nur ihre Häute liegen, Die sterblichen Hüllen. Vom Himmel herab Schaun sie auf uns mit Vergnügen.
Verklärte Esel im Gloria-Licht! Wir wollen Euch immer gleichen Und niemals von dem Pfad der Pflicht Nur einen Fingerbreit weichen.
O welche Wonne, ein Esel zu sein! Ein Enkel von solchen Langohren! Ich möcht es von allen Dächern schrein: Ich bin als ein Esel geboren.
Der große Esel, der mich erzeugt, Er war von deutschem Stamme; Mit deutscher Eselsmilch gesäugt Hat mich die Mutter, die Mamme.
Ich bin ein Esel, und will getreu, Wie meine Väter, die Alten, An der alten, lieben Eselei, Am Eseltume halten.
Und weil ich ein Esel, so rat ich Euch, Den Esel zum König zu wählen; Wir stiften das große Eselreich, Wo nur die Esel befehlen.
Wir alle sind Esel! I-A! I-A! Wir sind keine Pferdeknechte. Fort mit den Rossen! Es lebe, hurra! Der König vom Eselsgeschlechte!
So sprach der Patriot. Im Saal Die Esel Beifall rufen. Sie waren alle national, Und stampften mit den Hufen.
Sie haben des Redners Haupt geschmückt Mit einem Eichenkranze. Er dankte stumm, und hochbeglückt Wedelt’ er mit dem Schwanze.
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Monument in Toulon
Uit:Eine allgemeine Theorie des Vergessens (Vertaald doorMichael Kegler)
“Ludovica hielt sich nie gern unter freiem Himmel auf. Schon als Kind hatten sie schreckliche Ängste vor offenen Räumen geplagt. Außerhalb ihrer Wohnung fühlte sie sich verletzlich und ausgesetzt wie eine Schildkröte, der man den Panzer geraubt hat. Als sie noch klein war, mit sechs oder sieben Jahren, weigerte sie sich, ohne den Schutz eines riesigen schwarzen Regenschirms in die Schule zu gehen, bei jedem Wetter. Und weder der Ärger der Eltern noch der beißende Spott ihrer Mitschüler hielten sie davon ab. Später wurde es besser. Bis das geschah, was sie den Unfall nannte, und sie begann, in dieser früheren Angst eine Art Vorahnung zu sehen. Nach dem Tod ihrer Eltern zog sie zu ihrer Schwester. Sie ging kaum vor die Tür. Sie verdiente sich etwas Geld mit Portugiesischstunden für gelangweilte Jugendliche, ansonsten las sie, stickte, spielte Klavier, schaute Fernsehen und kochte. Am Abend stellte sie sich ans Fenster und schaute hinaus in die Dunkelheit wie in einen Abgrund. Ihre Schwester Odete schüttelte missmutig den Kopf: Was ist los, Ludo? Hast du Angst, zwischen die Sterne zu fallen? Odete gab Englisch- und Deutschunterricht am Lyzeum. Sie hatte ihre Schwester gern, und darum vermied sie es, zu verreisen, um sie nicht alleine zu lassen. Blieb sogar in den Ferien zu Hause. Es gab Freunde, die lobten sie für ihre Selbstlosigkeit. Andere hatten nur wenig Verständnis für solch übertriebene Rücksichtsmaßnahme. Alleine zu leben, konnte Ludo sich nicht vorstellen. Doch es betrübte sie, dass sie eine Last war, wie ein siamesischer Zwilling am Bauchnabel ihrer Schwester hing, bewegungsunfähig, fast tot, und dass Odete sie überall mit hinnehmen musste. Sie war froh und zugleich entsetzt, als sich ihre Schwester verliebte. In einen Bergbauingenieur namens Orlando, Witwer und kinderlos, der in einer schwierigen Erbschaftsangelegenheit nach Aveiro gekommen war. Ein Angolaner, geboren in Catete und immer unterwegs zwischen Luanda, der Hauptstadt Angolas, und Dundo, einem Städtchen der Diamantengesellschaft, für die er tätig war. Zwei Wochen, nachdem sie sich zufällig in einer Konditorei kennengelernt hatten, machte Orlando Odete einen Heiratsantrag, und da er ihr Problem kannte, beschloss er, damit sie nicht ablehnte, dass Ludo zu ihnen ziehen solle. Einen Monat später schon wohnten sie in einer großzügigen Wohnung im obersten Stock eines der vornehmsten Häuser von Luanda, dem Haus der Beneideten, wie es genannt wurde.“
Between the page with the heart and the mind wrestling upon it,
and the ear which later will receive those limbs of light as perfect harmony,
there’s a stillness whose volume speaks worlds of words defiant of measure,
treasures of the unsayable, secrets of the ever-beginning enchantment
and the never-ending gathering at the lips of the kiss of the poem.
Worker’s Poem
You whose brows are knit with electric streets, come sit beside my fire-doomed face, you who gaze on thin air, spaced out and longing for nothing, broken violins of bodies, diamonds of mind fractured by the plague of money, come sit in my winter flake, my room which is part of this vast cage where free birds break their wings against the sunlight and warm their suspicions at the broken shoe-balance of the street.
Next year the grave grass will cover us. We stand now, and laugh; Watching the girls go by; Betting on slow horses; drinking cheap gin. We have nothing to do; nowhere to go; nobody.
Last year was a year ago; nothing more. We weren't younger then; nor older now.
We manage to have the look that young men have; We feel nothing behind our faces, one way or other.
We shall probably not be quite dead when we die. We were never anything all the way; not even soliders.
We are the insulted, brother, the desolate boys. Sleepwalkers in a dark and terrible land, Where solitude is a dirty knife at our throats. Cold stars watch us chum Cold stars and the whores.
Nice Day For A Lynching
The bloodhounds look like sad old judges In a strange court. They point their noses At the Negro jerking in the right noose; His feet spread crow-like above these Honorable men who laugh as he chokes.
I don’t know this man. I don’t know these white men.
But I know that one of my hands Is black, and one white. I know that One part of me is being strangled. While another part horribly laughs.
Until it changes, I shall be forever killing; and be killed.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972) In 1957
“Natuurlijk voldoet mijn vrouw niet meer aan de eisen van de tijd. De jaren van de geprivilegieerde situaties zijn definitief voorbij, voor zover ze überhaupt ooit een vaste vorm hebben aangenomen. Dat laatste waag ik te betwijfelen. Dat dan weer wel. ‘Ik wens geen vrijpostigheden.’ Mijn vrouw. Een autodidact. Soms neemt ze het voor me op. Wat is het smeltpunt van een autodidact? Lood gaat definitief om bij 335° C. Maar wanneer valt een zelfverzekerde zelfstudent op leeftijd uiteen in vloeiende plassen? Ik ben er nog niet achter. Misschien moet ik de cognitieve geilheid eens goed bij de staart pakken. Alhoewel... ‘Kies mijn naam/ mijn letters smaken/ naar huid.’ Opnieuw mijn vrouw, vorige week nog. Had ik haar maar niet verklapt dat ik lange tijd als klophengst door het leven ging. Vroeger wilde ik nog wel eens vrijpostig zijn. Die naïviteit ben ik kwijt. Met een klophengst kan niemand uit de voeten. Niemand! ‘Steeds vaker intakegesprek voor eerstejaars’ las ik vanmorgen in de krant. Zou ik wel voldoen aan die strengere toelatingseisen? Die gedachte laat me niet meer los. Terwijl ik twee universitaire studies heb afgerond. Niet cum laude, maar toch. Mijn vrouw heeft waarschijnlijk gelijk. Eens een klophengst, altijd een klophengst. En ik maar dromen. Alsof de toekomst aan mijn voeten ligt. Heb ik wel een toekomst...? Een intakegesprek. Wie voert het woord? Die oude decaan met zijn strenge valkenogen en zijn verrassingskin? Kinderen heb ik natuurlijk niet. Mijn geestelijke habitat is beperkt. Uiteraard, zou mijn vrouw erachteraan plakken. Ik niet. Bij twijfel van constitutionele aard hoort geen geplak. Hooguit een zweem van etymologische vraagtekens. Jawel, mijn geestelijke habitat heeft een grotere reikwijdte dan mijn vrouw veronderstelt. Van ons twee ben ik degene die de essentie van verstoppertje spelen nog altijd in alle vezels voelt. ‘Ik wens geen vrijpostigheden.’ Mijn vrouw weet wanneer ze er voor me moet zijn. Dat is helaas niet wederzijds.”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967) Heerlen, Oranje Nassaustraat in kerstsfeer
« Elle ne lira pas ces lignes, la petite silhouette opiniâtre qui courait après le temps perdu, traversant la vie à sa manière toujours pressée, en trottinant sur ses inévitables petits talons, la tête rentrée dans les épaules, le front volontaire, les bras le plus souvent chargés de colis, comme si elle cherchait à combler son retard, ayant tellement mieux à faire que de prendre littérairement la pose, nous suggérant à son passage éclair dans le couloir, par la porte ouverte de la cuisine où nous sommes attablés, tandis qu'elle court chercher dans l'entrepôt le verre manquant d'un service vendu dix ans plus tôt: commencez sans moi, ou, ne m'attendez pas, et que, comprenant immédiatement de quoi il retourne, nous choisissons prudemment de placer la soucoupe au-dessus de sa tasse afin de maintenir son café au chaud, qu'elle boira froid de toute façon, car elle ne reviendra pas de sitôt et elle déteste le café réchauffé, mais, maintenant que le magasin est ouvert, jusqu'à l'heure de sa fermeture, nous devrons composer avec notre comète laborieuse. (…)
On se dit que, pour la liberté de penser de notre maman, ce ne devait pas être tout rose. En quoi il n'y a pas lieu de s'étonner, quand on sait qu'elle est née en mil neuf cent vingt-deux, c'est-à-dire dans ces terres de l'Ouest labourées par la Contre-Réforme, encore sous le choc des prônes menaçants de Louis-Marie Grignon-de-Montfort, lequel, s'il lutta férocement contre le jansénisme, n'encourageait pas pour autant à goûter aux plaisirs de la vie, et des régimes d'austérité du terrible abbé Rancé. Ajoutez les hordes chouannes et les châtelains du bocage toujours aux commandes, et vous comprendrez que cet héritage rabat-joie augurait mal pour la débarquée du cinq juillet d'une vie d'aventures et de licence."
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Nederlandse schrijfster Ida Vos(meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vosop dit blog.
Uit: Terugkeer
“Waarom ben ik hier? Waarom zijn er zoveel andere kinderen en waarom maken ze zo'n lawaai? De foto aan de muur heb ik nog nooit gezien. Tante Rosi staat erop. Tante Rosi is klein, de viool is groot. De vogel in zijn kooitje heb ik ook nog nooit gezien. Is dat mamma, die mevrouw met de viool? Daar loopt mamma. Ze heeft haar witte jas aan. Ze moet helpen in de slagerij. Ze heeft een groot mes in haar hand. Als ze klaar is in de slagerij gaat ze piano spelen. ‘Leise flehen meine Lieder durch die Nacht...’ Ik zing. Ik moet lachen. Wie zingt dwars door mijn liedje heen? Is dat Sallo? Eerst ik, Sallo. Als mamma een ander liedje speelt mag jij weer. Wees lief voor je broertje. Jij bent al tien. Ik ben lief, pappa. Sallo mag zingen. ‘Zing dan maar, Sallo. Zing dan!’ Leuk dat geluid van Sallo's bretels als ik eraan trek. Waarom sla je me, Sallo? Ik doe geen kwaad. Ik zeg alleen maar dat je mag zingen. Ik sla terug. ‘Niet slaan, meneer van Leeuwen.’ Iemand zegt iets tegen Sallo? Ik moet lachen. Mamma is boos op Sallo. Ze neemt hem mee naar een andere hoek van de kamer. Net goed. Moet hij maar niet door me heenzingen.”
Doth then the world go thus? doth all thus move? Is this the justice which on earth we find? Is this that firm decree which all doth bind? Are these your influences, Powers above? Those souls, which vice's moody mists most blind, Blind Fortune, blindly, most their friend doth prove; And they who thee, poor idol Virtue! love, Ply like a feather tossed by storm and wind. Ah! if a Providence doth sway this all, Why should best minds groan under most distress? Or why should pride humility make thrall, And injuries the innocent oppress? Heavens! hinder, stop this fate; or grant a time When good may have, as well as bad, their prime!
To His Lute
My lute, be as thou wert when thou didst grow With thy green mother in some shady grove, When immelodious winds but made thee move, And birds their ramage did on thee bestow. Since that dear Voice which did thy sounds approve, Which wont in such harmonious strains to flow, Is reft from Earth to tune those spheres above, What art thou but a harbinger of woe? Thy pleasing notes be pleasing notes no more, But orphans' wailings to the fainting ear; Each stroke a sigh, each sound draws forth a tear; For which be silent as in woods before: Or if that any hand to touch thee deign, Like widowed turtle, still her loss complain.
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Portret in de universiteit van Edinburgh
Tags:Heinrich Heine, José Eduardo Agualusa, Jack Hirschman, Kenneth Patchen, Anton H.J. Dautzenberg, Jean Rouaud, Ida Vos, William Drummond, Robert Gernhardt, Romenu
De Roemeense dichter en schrijver Adrian Chivuwerd geboren op 13 december 1975 in Boekarest. Werken: “Schizosonnet” (2005), “Caiet de desen” (“Sketchpad”, 2008), “Exit” (2008), “Bezni desenate” (Cartoon Strips, 2009) en “Obraji albastri, pleoape verzi si buze mov” (Engelse titel: “Blue Cheeks, Green Eyelids en Purple Lips”, 2010). Zijn debuutroman “Sketchpad” is vertaald in het Italiaans (2011) en in 2008 genomineerd voor een Prometheus-prijs. In 2009 ontving hij de Insula Europea-prijs en in 2011een speciale vermelding van de jury van de Francesco Alziator-prijs. In mei 2011 heeft de Austria Literaris Bank Adrian Chivu een studiebeurs toegekend. In 2012 verscheen "Strada"("The Street").
Uit: The Street (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“Suzana gave the oracle to a boy from class seven and I felt a lump in my throat because I wanted it too and when she was about to pass me I stood in her way and she asked me what’s your name? and I said my name’s Traian Rusu but I’m not Russian and I wanted to ask her to give me the oracle so I could write in it too and I don’t know why but I couldn’t because my mouth went all dry each time I tried to ask her for it and she said my name’s Suzana and I said I know you’re in class seven and you live in the block by the bread shop the same as the Boar and she said yes that’s right and I said I was in class five and I was moving up to class six and she said class six is nice and I didn’t say anything about the oracle and Suzana went away because Mihut from class eight came up to us and Mihut wants to be with Suzana and Suzana likes him and I went back inside the classroom and I sat down on a chair and I told George I introduced myself to Suzana because he likes her too and after we finished our lessons we waited for Suzana so we could walk her home but Mihut came with us and we went to her block and Mihut said I’m going to be a reporter because my dad’s a reporter and George said you won’t have anything to report on until you grow up and Mihut said yes I will just you wait and see and George said you will only if you interview a bunch of coconuts and I laughed because he’d made Mihut look stupid and Mihut asked him have you ever seen a real coconut? and George said no and Mihut said I’ve seen one and Suzana laughed and George shut up and I asked Mihut and did you interview it? and George laughed because Mihut looked stupid again and Mihut asked me have you ever seen a real coconut? and I said no because I’ve never wanted to and Mihut asked me why have you never wanted to? and I told him to ask someone who’s thick and George and I laughed like a hundred devils because Mihut was looking stupid again and Suzana said I’m sure he’ll be a great reporter and when we reached the entrance to her block Mihut kissed her on the cheek and George and I said goodbye Suzana and she said goodbye and after that Mihut went away and the two of us walked as far as the Soviet cemetery which is where we parted because George was going to see a friend of his and I crossed the tramline and walked between the blocks until I got to my street and I saw Romeo at the gate of his house and I said hello Romeo and I asked him is there anything wrong?”
Uit: Geh, wohin dein Herz dich trägt (Vertaald door Maja Pflug)
„Opicina, M. November 1992 Du bist vor zwei Monaten abgereist, und seit zwei Monaten habe ich, abgesehen von einer Postkarte, auf der du mir mitteilst, dass du noch lebst, keine Nachricht von dir. Heute Morgen bin ich im Garten lange vor deiner Rose stehen geblieben. Obgleich es schon Spätherbst ist, hebt sie sich mit ihrem Pur-purrot noch einsam und eitel von den ande-ren Pflanzen ab, die längst die Farbe verloren haben. Weißt du noch, wie wir sie gepflanzt haben? Du warst zehn Jahre alt und hattest gerade Der kleine Prinz gelesen. Ich hatte ihn dir als Belohnung für deine Versetzung geschenkt. Du warst von der Geschichte begeistert. Am liebsten von allen Gestalten hattest du die Rose und den Fuchs; den Affen-brotbaum, die Schlange, den Piloten und all die beschränkten, eingebildeten Menschen, die auf ihren winzigen Planeten sitzend durchs All schwebten, mochtest du dagegen nicht. So sagtest du eines Morgens beim Frühstück: »Ich will eine Rose.- Auf meinen Einwand, wir hätten doch schon so viele Ro-senstöcke, hast du geantwortet: »Ich will eine, die nur mir gehört, ich will sie pflegen, sie großziehen.. Natürlich wolltest du außer der Rose auch einen Fuchs. Mit der Schlau-heit der Kinder hattest du den einfachen Wunsch vor dem fast unerfüllbaren geäu-ßert. Wie sollte ich dir den Fuchs abschlagen können, nachdem ich dir die Rose zugestan-den hatte? Darüber haben wir lange gestrit-ten und uns schließlich auf einen Hund ge-einigt. In der Nacht bevor wir ihn holten, hast du kein Auge zugetan. Alle halbe Stunde hast du an meine Tür geklopft und gesagt: »Ich kann nicht schlafen.< Morgens um sie-ben warst du schon mit dem Frühstück fer-tig, gewaschen und angezogen; im Mantel bist du im Sessel gesessen und hast auf mich gewartet. Um halb neun standen wir vor dem Eingang des Tierheims, es war noch zu. Zwischen den Gittern hindurchspähend, sagtest du: »Woran werde ich merken, welcher genau der Richtige für mich ist?• Große Besorgnis lag in deiner Stimme. Ich beruhigte dich. »Mach dir keine Sorgen., sagte ich, »denk daran, wie der Kleine Prinz den Fuchs gezähmt hat.. Drei Tage lang gingen wir immer wieder hin. Es gab mehr als zweihundert Hunde dort drinnen, und du wolltest sie alle sehen. Du bliebst vor jedem Käfig stehen, regungslos und scheinbar unbeteiligt, in Gedanken versunken.“
Susanna Tamaro (Triëst, 12 december 1957)
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah(pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolahop dit blog.
Uit: Papegaai vloog over de IJssel
“De stewardessen bleven hem op enige afstand volgen. Ze merkten dat hij zijn eigen medepassagiers vermeed en met de passagiers van de andere vluchten probeerde mee te lopen. Op die manier trachtte hij de sporen van zijn eigen vlucht te wissen zodat de douane er straks bij de paspoortcontrole niet achter zou kunnen komen uit welk vliegtuig hij gestapt was. De man zette het meisje bij een grote kleurrijke snoepwinkel op de grond en liep met haar de winkel binnen. Aan zijn gedrag kon je zien dat hij geen haast had, hij probeerde tijd te winnen zodat zijn medepassagiers het vliegveld allemaal zouden verlaten. Bovendien mocht hij best nog even van zijn vrijheid genieten. Straks zou er van alles kunnen gaan gebeuren en zou er een onoverzichtelijke, stressvolle fase in zijn leven beginnen. De stewardessen keken op hun horloges: zouden ze nog wachten, of zouden ze weggaan? Ze stonden stil bij de etalage van een kledingzaak. Met een zak vol snoepjes verliet de man de winkel. Hij bleef bij de vitrine van een horlogewinkel staan, daarna liep hij een kledingzaak binnen. Toen hij naar buiten kwam, had hij zijn beslissing genomen: hij wilde niet langer in stress en onzekerheid blijven, hij moest durven en zijn lot tegemoet treden. Met zijn dochtertje op zijn arm en zijn koffer in zijn hand ging hij in de rij passagiers bij de douane staan. Het was druk en het duurde lang. Zijn dochtertje legde haar hoofd op zijn schouder en met het zakje snoep in haar hand viel ze in slaap.”
'We believe in logistical formative alliances,' he's saying in a nasal, droning voice, 'both above and below the line.' 'Absolutely!' I reply brightly, as though to say: Doesn't everybody? Logistical. What does that mean, again? Oh God. What if they ask me? Don't be stupid, Emma. They won't suddenly demand, 'What does logistical mean?' I'm a fellow marketing professional, aren't I? Obviously I know these things. And anyway, if they mention it again I'll change the subject. Or I'll say I'm post-logistical or something. The important thing is to keep confident and businesslike. I can do this. This is my big chance and I'm not going to screw it up. I'm sitting in the offices of Glen Oil's headquarters in Glasgow, and as I glance at my reflection in the window, I look just like a top businesswoman. My hair is straightened, I'm wearing discreet earrings like they tell you to in How-to-win-that-job articles, and I've got on my smart new Jigsaw suit. (At least, it's practically new. I got it from the Cancer Research shop and sewed on a button to replace the missing one, and you can hardly tell.) I'm here representing the Panther Corporation, which is where I work. The meeting is to finalize a promotional arrangement between the new cranberry-flavoured Panther Prime sports drink and Glen Oil, and I flew up this morning from London, especially. (The company paid, and everything!) When I arrived, the Glen Oil marketing guys started on this long, show-offy 'who's-travelled-the-most?' conversation about airmiles and the red-eye to Washington — and I think I bluffed pretty convincingly. (Except when I said I'd flown Concorde to Ottawa, and it turns out Concorde doesn't go to Ottawa.) But the truth is, this is the first time I've ever had to travel for a deal.”
« Levez-vous, dit le professeur. Il se leva ; sa casquette tomba. Toute la classe se mit à rire. Il se baissa pour la reprendre. Un voisin la fit tomber d'un coup de coude, il la ramassa encore une fois. — Débarrassez-vous donc de votre casque, dit le professeur, qui était un homme d'esprit. Il y eut un rire éclatant des écoliers qui décontenança le pauvre garçon, si bien qu'il ne savait s'il fallait garder sa casquette à la main, la laisser par terre ou la mettre sur sa tête. Il se rassit et la posa sur ses genoux. — Levez-vous, reprit le professeur, et dites-moi votre nom. Le nouveau articula, d'une voix bredouillante, un nom inintelligible. — Répétez ! Le même bredouillement de syllabes se fit entendre, couvert par les huées de la classe. — Plus haut ! cria le maître, plus haut ! Le nouveau, prenant alors une résolution extrême, ouvrit une bouche démesurée et lança à pleins poumons, comme pour appeler quelqu'un, ce mot : Charbovari. Ce fut un vacarme qui s'élança d'un bond, monta en crescendo, avec des éclats de voix aigus (on hurlait, on aboyait, on trépignait, on répétait : Charbovari ! Charbovari !), puis qui roula en notes isolées, se calmant à grand-peine, et parfois qui reprenait tout à coup sur la ligne d'un banc où saillissait encore çà et là, comme un pétard mal éteint, quelque rire étouffé. Cependant, sous la pluie des pensums, l'ordre peu à peu se rétablit dans la classe, et le professeur, parvenu à saisir le nom de Charles Bovary, se l'étant fait dicter, épeler et relire, commanda tout de suite au pauvre diable d'aller s'asseoir sur le banc de paresse, au pied de la chaire. Il se mit en mouvement, mais, avant de partir, hésita. — Que cherchez-vous ? demanda le professeur. — Ma cas..., fit timidement le nouveau, promenant autour de lui des regards inquiets. — Cinq cents vers à toute la classe ! exclamé d'une voix furieuse, arrêta, comme le Quos ego, une bourrasque nouvelle. — Restez donc tranquilles ! continuait le professeur indigné, et s'essuyant le front avec son mouchoir qu'il venait de prendre dans sa toque : Quant à vous, le nouveau, vous me copierez vingt fois le verbe ridiculus sum. »
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Jennifer Jones als Madame Bovary in de gelijknamige film uit 1949
“He has been married to Alison for three years. He delights in taunting Alison as his domestic representative of the upper classes and hence of everything he despises. They share their dreary flat with Cliff, jimmy's friend and partner with whom he runs a sweet stall in the local market. Jimmy's university education has only aggravated his terminal dissatisfaction and 'anger'. In this scene he indulges in one of his frequent outbursts against Alison. JIMMY. [Don't try and patronize me. (Turning to CLIFF.)] She's so clumsy. I watch for her to do the same things every night. The way she jumps on the bed, as if she were stamping on someone's face, and draws the curtains back with a great clatter, in that casually destructive way of hers. It's like someone launching a battleship. Have you ever noticed how noisy women are? (Crosses below chairs to LC.) Have you? The way they kick the floor about, simply walking over it? Or have you watched them sitting at their dressing tables, dropping their weapons and banging down their bits of boxes and brushes and lipsticks? (He faces her dressing table.) I've watched her doing it night after night. When you see a woman in front of her bedroom mirror, you realize what a refined sort of a butcher she is. (Turns in.) Did you ever see some dirty old Arab, sticking his fingers into some mess of lamb fat and gristle? Well, she's just like that. Thank God they don't have many women surgeons! Those primitive hands would have your guts out in no time. Flip! Out it comes, like the powder out of its box. Flop! Back it goes, like the powder puff on the table. [CLIFF (grimacing cheerfully). Ugh! Stop it!] (Moving upstage.) She'd drop your guts like hair clips and fluff all over the floor. You've got to be fundamentally insensitive to be as noisy and as clumsy as that. (He moves C, and leans against the table.) I had a flat underneath a couple of girls once. You heard every damned thing those bastards did, all day and night. The most simple, everyday actions were a sort of assault course on your sensibilities. I used to plead with them. I even got to screaming the most ingenious obscenities I could think of, up the stairs at them. But nothing, nothing, would move them. With those two, even a simple visit to the lavatory sounded like a medieval siege."
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) Scene uit de gelijknamige film uit 1959 met Richard Burton als Jimmy en Gary Raymond als Cliff
The incident of birth: over a rusty spear- as-if an open wound, turning to a bleeding tear.
The journey, one and only one journey: ran through- all the way- in unbroken chains.
Fuelling the flare inside, until the last blast of might- in glory, the glory bestowed- by the mere dust- of the path.
Slaves, true- but so!
Ascending the ladder of thorns- wherein the blood runs- like bushes of rose.
And then, beaming- under the stroke of whip, unremitting, always, till the cruel course- ends.
Oh, whose account I recount? Who? We live- clueless in the dark;
They die- well aware of why.
Vertaald door Maryam Dilmaghani
Ahmad Shamlou (12 december 1925 - 24 juli 2000) Iraanse DVD-cover
De Griekse schrijver Vassilis Alexakis werd geboren op 12 december 1943 in Athene. In 1961 trok hij naar Frankrijk om journalistiek te studeren in Lille. Zie ook alle tags voor Vassilis Alexakis op dit blog.
Uit:L’Enfant grec
“J’aimerais garder un souvenir de ces jours un peu longs et un peu tristes. Je me vois en train de sortir de l’hôtel Perreyve avec mes béquilles. Je tourne à gauche, puis encore à gauche dans la rue de Fleurus et je me dirige tout doucement vers le jardin du Luxembourg qui est à moins de cent mètres. Je ne sais pas pourquoi le jardin porte ce nom. L’hôtel doit le sien à un abbé qui a œuvré autrefois dans le quartier. — C’est l’abbé qui a construit l’hôtel pour accueillir des filles perdues, ai-je suggéré au gérant, un homme frêle au visage étroit et à la chevelure épaisse. Il ne les faisait pas payer, mais les obligeait à réciter des prières. Certaines chambres étaient à cinquante Ave par jour, d’autres, comme celle que j’occupe, à cent dix, avec le petit déjeuner compris. Il a eu un sourire un peu fatigué. — Quel genre de livres écrivez-vous ? m’a-t-il demandé d’une voix éteinte. Il m’est venu l’idée qu’il ne connaissait pas ses parents, qu’il avait été volé à la naissance par un triste individu qui l’a vendu plus tard à un vieux saltimbanque, directeur d’une troupe d’animaux savants. — Des romans d’aventures, ai-je répondu sans hésitation. Les gens que je croise marchent beaucoup plus vite que d’habitude. Pourquoi sont-ils si pressés ? On dirait qu’ils doivent régler toutes leurs affaires avant la fin du jour, qui survient tôt en cette période de l’année. Ils ne regardent pas autour d’eux, ils ont les yeux rivés sur l’autre bout de la rue où passe le boulevard Raspail. J’ai habité autrefois boulevard Raspail. Le quartier ne m’est pas inconnu, il ne m’est pas familier non plus. Je ne fréquentais pas le jardin du Luxembourg à l’époque. Mes enfants n’étaient pas encore nés. Le trottoir n’est pas assez large pour que je puisse me tenir bien à l’écart des passants, qui filent comme des météorites. Le moindre heurt pourrait me faire tomber. J’ai l’impression de cheminer au milieu d’une tempête de météorites. Même les chiens m’inspirent des inquiétudes. Ils paraissent intrigués par mes béquilles en tubes chromés, peut-être parce qu’elles ressemblent à des pieds de tables de cuisine. « Je suis une table qui fait peu à peu son chemin », pensé-je. Mes cannes sont presque aussi légères que celles des aveugles, hélas elles ne me permettent de faire aucun bruit car elles sont chaussées de gros patins en caoutchouc. Elles sont surmontées de gaines bleues qui soutiennent mes bras."
Vassilis Alexakis (Athene, 12 december 1943) Cover
De Surinaamse dichter Shrinivásiwerd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zie ook alle tags voor Shrinivásiop dit blog.
En teruggekomen
Ik ben beangst dat ik wellicht te laat zal zijn.
En teruggekomen zal moeten staan in de verwrongen stilte van een verstijfde middag.
En het gras zal zien dat gegroeid is en opgeschoten; verschroeid en weer opgesprongen voor al die kruisen onder het De Profundis der starre koningspalmen.
Ik ben beangst dat ik misschien te laat zal zijn vrienden, doden, die mij verbaasd achterlieten in een onbegrijpelijke haast.
De dichter en het woord
Wat zijn woorden eigenlijk? Een land. Het vaderland van de dichters. De woonplaats van de dichters.
Wat zijn woorden eigenlijk? Een mond. Zij schenken troost en scheppen geluk. Vrucht van de gedachten en uiting van het hart zijn zij.
Wat zijn woorden eigenlijk? Een ploeg. De menselijke gemeenschap is de grond. De dichter de ploeger ervan.
Wat zijn woorden eigenlijk? Een krans. Van dankbaarheid de toetssteen. Het kenmerk van 's dichters geheim. Teken en schepping van zijn mond.
Wat zijn woorden eigenlijk? Een land. Het dierbare Vaderland van de dichters. Zij vormen de grootheid van de dichters.
Shrinivási (Vaderszorg, Kwatta, 12 december 1926)
De Duits-Nederlands schrijver, arts en psychiater Hans Alex Keilson werd geboren in Bad Freienwalde op 12 december 1909. Hans Keilson overleed op 31 mei van dit jaar op 101-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Hans Keilson op dit blog.
Uit: Komedie in mineur
“Daar zijn ze weer,’ zei de dokter plotseling en hij richtte zich op. Even plotseling was het brommen van naderende vliegtuigen de stilte van de sterfkamer binnengeslopen. Hij keek op naar het plafond, kneep zijn ogen halfdicht en luisterde. Alsof ergens in huis een kleine dynamo begon te lopen en snel op toeren kwam, zo werd de lage dreun van naderende nachteskaders steeds sterker. Die lage brom had ook – zo leek het in het begin – uit de kelder kunnen komen, of uit het huis van de buren... Maar dit waren inderdaad de bommenwerpers die zich daar aankondigden in de nacht. In een brede formatie kwamen zij vanuit Engeland aanvliegen over het strand, dat slechts enkele kilometers hiervandaan de Noordzee opving, wierpen hun lichtkogels uit om de volgers de weg over Holland te wijzen, en verdwenen oostwaarts in het donker. Enkele uren later zouden ze op een andere plaats noordelijker of zuidelijker in het land terugkeren en zou hun geluid weer verdwijnen in de richting van de zee. Ook de man en de vrouw die besluiteloos om het bed stonden, half in angst, half in rouw, alsof ze wilden weggaan en blijven tegelijk, keken op en luisterden. ‘Zo vroeg al?’ fluisterde de dokter tegen zichzelf. Wim keek hem verward van opzij aan, alsof hij wilde vragen waarop de dokter doelde. De eerste schoten in deze nacht, doffe knallen, contrasteerden eigenaardig met de elegante, bijna muzikale toon van de vliegtuigen. Ramen en deuren rinkelden en rammelden, het hele, te licht gebouwde huis reageerde met een korte siddering op de explosies. Dit begin was altijd opwindend, hoe vaak je het ook had meegemaakt. Het was eind maart, de dagen werden weer langer. Toen de dokter tegen zeven uur verscheen, was het buiten nog licht. Toch had Marie, zoals ze dat al maanden deed, de kamer op de eerste etage, waar hij woonde, verduisterd. Dat moest met een nogal ingewikkeld systeem van touwen en haken. Zij deed het liever zelf, omdat ze bang was dat je hem vanaf de straat kon zien – een ietwat overdreven angst, want ze hadden geen overburen.”
Hans Keilson (12 december 1909 - 31 mei 2011) In 2007
Tags:Susanna Tamaro, Kader Abdolah, Sophie Kinsella, Gustave Flaubert, John Osborne, Ahmad Shamlou, Vassilis Alexakis, Shrinivási, Hans Keilson, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Nachoem M. Wijnberg krijgt de P. C. Hooftprijs 2018. In mei volgend jaar wordt hem de oeuvreprijs van 60 duizend euro overhandigd in het Haagse Literatuurmuseum. Nachoem Mesoelam Wijnberg werd geboren in Amsterdam op 13 april 1961.
In plaats van een sigaret aan te steken met een brandend bankbiljet steek je een biljet aan met een ander, als iemand je vuur geeft.
Je bestelt porties die groter zijn dan je op kan, als je bijvoorbeeld water wil drinken bestel je een fles zo groot als dat meisje dat haar ogen dichthoudt.
Wil je een sigaret?
Je rookt zelf niet, maar hebt er wel een bij je.
Herinner je je, kijk hoe zij danst, met een brandende sigaret in haar hand alsof dat straks het enige licht is?
Wat is de kans dat een meisje je vraagt te helpen zoeken naar haar parels, op straat, in het donker?
Brak de parelketting om je hals?
Ja, zoiets, je hebt niet toevallig een zaklantaarn bij je of een paar lucifers?
Marcel Proust
Marcel Proust kwam tenslotte hij droeg meerdere lagen kleren zijn gezicht is nu bijna kleurloos deze man is zo plotseling oud geworden schoonheid ligt misschien in herhaling voordat hij kwam belde zijn huishoudster driemaal om te vragen of een bepaalde thee voor hem gereedstond
vraag hem niet zijn jas uit te trekken hij heeft vrijwel geen tijd meer, laat hem zijn handschoenen verwarmen aan het glas thee.
Bekrachtiging
Om de overeenkomst waarde te geven betasten de twee mannen elkaars testikels elk van hen zoekt onder het lichtgekleurde kleed van de ander met de vingers van zijn rechterhand naar het behaard en ineengekrompen geslachtsdeel van de ander, zo wordt deze overeenkomst meer dan een willekeurige afspraak tussen vreemden
nadat de zon ondergaat zijn zij als mannen die zonder dwang water verdeeld hebben.
De Britse dichteres en schrijfster Helen Dunmore werd geboren op 12 december 1952 in Beverley, Yorkshire. Zij was het tweede kind van haar ouders en volgde de school in Nottingham. In haar romans behandelde ze herhaaldelijk de psychologie van interpersoonlijke relaties, vooral in crisissituaties. Helen Dunmore studeerde Engels aan de Universiteit van York en doceerde twee jaar in Finland voordat ze haar eerste roman publiceerde. Naast het schrijven, bleef ze lesgeven en schreef zij ook recensies voor The Times en de Observer. Zij werkte ook mee aan programma's over kunst op radio BBC. Dunmore won de eerste Orange Prize for Fiction in 1996 “A Spell of Winter”. In 2001 was ze genomineerd voor de Orange Prize for Fiction en de shortlist voor de Whitbread Book Award met “The Siege”. Haar boek “The Betrayal” stond op de longlist van de Booker Prize 2010. Helen Dunmore zat in de jury voor zowel de T. S. Eliot-prijs als de Whitbread Book Award en was lid van de Royal Society of Literature. In maart 2017 had ze publiekelijk aangekondigd dat ze aan kanker leed en een lage kans op genezing had. Op 25 april 2017 schreef ze haar laatste gedicht, dat ze naar haar uitgever stuurde. In het gedicht met de titel “Hold out your arms”, spreekt zij rechtstreeks tot de dood.
Uit: A Spell of Winter
'I saw an arm fall off a man once,' said Kate. She turned the toasting-fork to see how the muffin was browning, then held it up to the fire again. We stared at her. 'Yes,' she went on, 'it was in my grandfather's house in Dublin. They were bringing my uncle Joseph down the stairs. Narrow, twisty stairs they put in houses where they'd given no thought to the living or the dead. You couldn't get a coffin up them. But my grandmother had kept the body too long in the house. She was mad with grief, she didn't want him to go. She kept putting more flowers in the room, shovelling flowers in on top of him to hide the smell. Then she'd be sitting with him all night long.' 'Was that your grandmother O'Neill?' I whispered to the flames. 'Who else would it be? You know my daddy was the eldest of the twelve. But this one, Joseph, was his next brother and the favourite. If there was meat or meal, it would be Joseph got the meat.' 'Did you know him before he was dead?' 'Who's telling this story? He was twenty-six when he died with a kick from a cart horse. How could I not know my own uncle? 'Well now, Joseph must have been up there a week or more, with my grandmother lighting fresh candles round him and saying prayers enough to wear out the saints. No one else's prayers were good enough for Joseph, only hers. I remember the talk in the house. We were giving scandal. It was the middle of summer, and hot. My mother wouldn't go near the house in her condition, and the smell had driven everyone but my grandmother from the room. That was when it was decided that they would force her to have him brought down and taken out of the house for burial. She wouldn't even see the priest, so it was my father had to go up and talk to her. But she wouldn't listen. In the end four of them had to take her by the ankles and elbows, kicking and screaming to wake the dead. They shut her in the scullery until it was done.' 'Did they lock her in?' 'There was no lock on the door. My aunts sat in with her and there were two men set to guard it so she couldn't burst out. But the noise she made was terrible. So it was left to my father to bring Joseph down, with only Dodie to help. That was his next brother after Joseph.' We nodded. We knew about Dodie, who never held a job or went out of the house if he could help it.”
Uit:Ein fast perfektes Wunder (Vertaald door Marja Pflug)
“Am späten Nachmittag des 18. November 2015 gab es im gesamten Stadtgebiet von Fayence, Däpartement Var, Region Provence-Alpes-Cöte d'Azur, einen Blackout, der sich auf den ganzen öffentlichen Verkehr, die Telekommunikation, die Radio- und Fernsehsender, die Konservierung der Lebensmittel, die Sicherheitssysteme, Computernetz-werke und verschiedenste kommerzielle Unternehmen aus-wirkte, einschließlich der Eisdiele La Merzwille Imparfaite am Anfang der gepflasterten Gasse, die in Stufen von der Rue Saint-Clair zum Marktplatz vor der Kirche hinunter-rührt. Kurz davor war Milena Migliari, die Eisfrau, aus ihrer Ladentür getreten und dachte gerade, dass man nicht in den Kalender zu schauen brauchte, um zu merken, dass die Touristensaison längst vorbei war. Man musste nur spüren, wie unbewegt die Luft war, in der man noch den Nach-hall des spätsommerlichen Gelächters, die Rufe, die Blicke, das Rascheln, das Trippeln, das Klicken der Handys wahr-zunehmen meinte. Ein Blick auf die Hauptstraße um die Ecke genügte: Nur wenige Autos kamen durch den Torbo-gen des Rathauses mit der kursiven Aufschrift Höreidetülle, den blassblauen Fensterläden, den Töpfen mit welkenden Hängegeranien, der Flagge Frankreichs und der Europäischen Union, fuhren an den Schaufenstern von Restaurants, Bäckereien und Immobilienbüros vorbei und weiter berg-auf, nach Mons oder Tourrettes oder Callian oder wer weiß wohin. Es herrschte eine unbestimmte Kälte, in die sich noch ein schwaches, laues Lüftchen mischte; der Himmel war von kraftlosem Blau, das scheinbar dem Grau nicht weichen wollte. In der allgemeinen Stille vernahm man das Gehämmer eines Arbeiters, der in einer der Gassen weiter unten zugange war, und die Musik aus dem Radio in Milena Migliaris Werkstatt. Plötzlich gingen in der Eisdiele die Lichter aus, das Radio verstummte, nur die fernen Hammerschläge blieben übrig. Milena Migliari sah sich um, ging wieder hinein, wechselte einen erstaunten Blick mit ihrer Assistentin Guadalupe hinter der Theke und lief in die Werkstatt: Auch das hyp-notische, beruhigende Brummen der Kühlapparate war ver-schwunden. Sie eilte wieder hinaus, bog um die Ecke an der Hauptstraße und merkte nach wenigen Schritten, dass der Strom im ganzen Ort ausgefallen war. Eis tendiert naturgemäß zum Schmelzen, auch wenn es einige Zeit dauert, bis wirklich nichts mehr zu retten ist. Und Instabilität hat Milena Migliari schon immer eine Mischung aus Angst und Faszination eingeflößt: Mag sein, dass das auch mit ihrer persönlichen Geschichte zusammen-hängt, wie Viviane behauptet, damit, dass sie keinen soliden Familienhintergrund hat, sich nie irgendwo verwurzelt ge-fühlt hat.“
“Many things combine to show that Midaq Alley is one of the gems of times gone by and that it once shone forth like a flashing star in the history of Cairo. Which Cairo do I mean? That of the Fatimids, the Mamlukes or the Sultans? Only God and the archaeologists know the answer to that, but in any case, the alley is certainly an ancient relic and a precious one. How could it be otherwise with its stone-paved surface leading directly to the historic Sanadiqiya Street. And then there is its coffeeshop known as "Kirsha's". Its walls decorated with multicolored arabesques, now crumbling, give off strong odors from the medicines of olden times, smells which have now become the spices and folk-cures of today and tomorrow ... Although Midaq Alley lives in almost complete isolation from all surrounding activity, it clamors with a distinctive and personal life of its own. Fundamentally and basically, its roots connect with life as a whole and yet, at the same time, it retains a number of the secrets of a world now past. The sun began to set and Midaq Alley was veiled in the brown hues of the glow. The darkness was all the greater because it was enclosed like a trap between three walls. It rose unevenly from Sanadiqiya Street. One of its sides consisted of a shop, a café and a bakery, the other of another shop and an office. It ends abruptly, just as its ancient glory did, with two adjoining houses, each of three storeys. The noises of daytime life had quieted now and those of the evening began to be heard, a whisper here and a whisper there: "Good evening, everyone." "Come on in; it's time for the evening get-together." "Wake up, Uncle Kamil and close your shop!" "Change the water in the hookah, Sanker!" "Put out the oven, Jaada!" "This hashish hurts my chest." "If we've been suffering terrors of blackouts and air-raids for five years it's only due to our own wickedness!'
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Cover
“Sinds het einde van de zomer kom ik aan de kost als naaktmodel en dat is geen luizenbaantje. Zo'n vijfentwintig uur per week trek ik mijn kleren uit, klim op een podium of een oud matras en geef, beschenen door lekker grote of piepkleine kacheltjes, leerlingen en docenten van twee kunstscholen waar voor hun geld met mijn lichaam, dat zich naar hartelust door de ruimte kromt. Het is een curieuze overgang, van het ene moment op het andere ben ik bloot en elastisch, als een mond die gekke bekken begint te trekken, bijna dwangmatig, om lusteloze aanstaande kunstenaars, die de slaap nog niet uit hebben en maar wat voor zich uit staan te kijken, wakker te schudden en aan het lachen te maken. Aan het eind van de dag zit mijn portemonnee vol opgevouwen bankbiljetten, en daarmee doe ik dan mijn inkopen. Ik houd van de eenvoud van die transactie, god, wat zou de wereld er anders uitzien als werken daarop neerkwam: je levert een dienst en daarna kun je een maaltijd, een krant en een fles wijn kopen, en eventueel je winterjas naar de stomerij brengen. Mijn leven heeft dus een opmerkelijke wending genomen, die ik nog niet goed in haar volle omvang kan vatten. Meer dan twintig jaar heb ik op school gezeten, met de grootst mogelijke tegenzin, iedere dag weer. Ik was dan ook dolblij toen ik eindelijk niet meer hoefde, nooit heb ik de school ook maar een seconde gemist. Nu ga ik dan opnieuw naar school, met de grootst mogelijke tegenzin en toch genietend zoals ik maar zelden heb genoten. Dat is minder gek dan het klinkt, door me dag na dag uit te kleden en aan ieders blikken uit te leveren herhaal ik eenentwintig jaren van uitlevering en tegenzin, ik herhaal ze en geef tegelijkertijd mijn commentaar. Dat bezorgt me een sensatie van vreugde, soms. Onderweg begint het al. Ik wil niet, zeg ik zachtjes kreunend tegen mezelf, ik wil niet, maar je hoeft niet zo heel goed te kijken om te zien dat ik, tegenstribbelend, wel degelijk wil. Alles wat me altijd heeft getergd is er weer, zometeen: de damp van fletse kinderen, die ondanks hun mooie gezichten lelijk zijn, omdat ze niets uitstralen, alsof er in hun binnenste geen gloed is en ze, dicht tegen elkaar aan gedrukt, afwachten of iemand ze misschien die gloed zal komen brengen; er zijn de blikken, vaag-geïnteresseerd, verholen monsterend, neutraal; de opflikkerende angst, zodra we met ons allen in het klaslokaal zitten opgesloten en er geen ontsnappen meer aan is; de hunkering naar een gezicht met heldere ogen die me heel even bemoedigend omhullen - en me weer vrijlaten: toe maar, je kunt het wel.”
Het is een avond, jaren en jaren geleden - hij is een jongen nog - in Maastricht. Hij is in een oude kerk, er is dienst en hij staart in het licht. Ver en hoog zingt een stem, ver en hoog is het licht, misschien is het een droom geweest, de tijd is weg in zijn herinnering. In zijn herinnering is het alles zeer ver en licht en het is niet voorbij, het is, hoog en eeuwig en onschendbaar veilig, in een vreemde, gelukkige wereld, sterk en helder en onzegbaar ver en tegelijk is het bij hem, zooals zijn moeder bij hem is, nu en altijd en overal, waar hij gaat, en er is een komen, ieder oogenblik, een komen, hij weet niet wat - maar het is jong en zingend en het komt, ééns, - het is beloofd. Het is daar vóór hem, hoog en licht en volstrekt, en het heeft geen duur en geen perken. Dan is daar een donkere vrouw, zij knielt en groet en gaat dan heen; ze is arm en grof. Iemand achter hem zegt: ‘Maria’ - dan stort het alles weg in een afgrond van wit licht. Daarna weet hij alleen nog van een onbedaarlijk snikken, ergens op een donker trottoir, achter een fabriek. Er was een blinde muur. Het was een zomeravond in de Kempen. Hij was hongerig en doodmoe; hij had uren en uren geloopen in een onbekend land, het was een eenzame streek. Hij klopte aan de deur van een boerenwoning; een vrouw deed open en hij vroeg, of hij daar slapen mocht. De vrouw begreep hem niet en gaf hem een aalmoes. Toen heeft hij het hoofd gebogen; hij heeft zeer diep het hoofd gebogen, hij heeft het geld genomen en is weggegaan. Dien nacht ging hij langs witte wegen en zijn vrijheid was volkomen, voor de eerste maal. Het was in het oude land, de akkers waren zwart en wintersch al in den laten herfstnamiddag, aan den boschrand stond een lichte nevel. Achter grijze wolkbanken schoof langzaam de bleek oranje zon weg en de schaarsche geluiden, het zachte gaan van zijn voeten op het stille pad, het blaffen van een hond op een verre hoeve, de vreemde schreeuw van een laten vogel, gingen snel en met een matten galm verloren in de dichte nevelstilte. Af en toe, uit de verte, was een zwak geratel hoorbaar, van een wagen, ergens op den straatweg. Dien middag wist hij, dat hij, ééns, van alle menschen weg zou gaan.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985) Een winterse boulevard in Vlissingen
Het lijkt niet veel voor wie uit de steden komt. Leeuweriken, en ergens ook een man die naar de dieren schreeuwt. Je kijkt je ogen uit op het niets dat hard en groen over de velden hangt. Je staart je blind op de horizon die niets meer kan zijn dan een dunne, rechte lijn die enkel in het hoofd bestaat.
Alsof het een streep was onder de tijd die jou hier heeft uitgezet. Alsof je eindelijk geworden bent wat je al die tijd wou zijn. Iemand die aan een einder staat en weet: Het is het kijken naar. Het is het buiten staan, waaraan jij moet lijden. De trots van hij die opgesloten zit, en in zijn hoofd
een verdronken land bewaart, is het, die jouw hand doet glijden. Over het bleke marmer van de droom uit één stuk te zijn.
Heelal
(Lichtmis 2)
Voorjaar komt. Met storm en oud lawaai. Met baksteen en blauw ivoor, fietsen op het jaagpad en kraaien in het open raam. Zingend in het niets, als voor het oog vertraagd duikt opnieuw de zwemmer op, tekent,
doet ons voor, hoe wij in een boog van lucht nu en naakter uit de kleren moeten gaan. Voeten trappen het leven uit de aarde op. Opgewonden dieren komen in de velden staan. Alle deuren moeten open, zegt hij, het nu is daar.
Ridder of mis, reken maar dat alles straks, als nooit voorheen, los zal barsten in de knoppen van het heelal.
“Wir sind friedlich, was seid ihr? skandieren zwanzig bis dreißig vorwiegend junge Leute, als die Polizisten Ernst machen und damit beginnen, die Gruppe mit Vehemenz zurückzudrängen. Das läuft vorerst im großen und gan-zen routiniert ab, wenn sich auch die eine Beamtenhand am Hals eines Demonstranten, der andere Beamtenmund im Ton vergreift: Verschwindet, ihr Ratten! hieße der Rat-schlag hochdeutsch. Von allen Seiten strömen jetzt neue Einsatzkräfte auf den kleinen Platz. Und so hat alles angefangen: Von langer Hand geplant war gar nichts, vielmehr verbreitete sich nach dem Schnee-ballsystem via SMS, E-Mail und Telefon die Botschaft, die Innenministerin werde zu einem Vortragüber Grundzüge ihrer Asylpolitik erwartet. Erst kürzlich in Kraft getretene Verschärfungen des Fremdenrechts, von den Aktivisten beharrlich Fremdenunrecht genannt, hatten die forsche Dame beliebt und unbeliebt gemacht, die Geister schieden sich. Um eine Kundgebung ordnungsgemäß anzumelden, war es zu spät, gegen großes Unrecht ein kleines zu setzen, wollten die ungebeten Erschienenen gerne in Kauf nehmen. Anfangs war die Stimmung ausgesprochen gut, wenn-gleich nur auf Seiten der Protestierenden, die es, bei aller Ernsthaftigkeit ihres Anliegens, als lustvoll erlebten, daß ihnen die Überraschung gelungen war. Die dem Veranstal-tungslokal zustrebten, weil sie den Vortrag hören wollten, fühlten sich dagegen gröblich belästigt, provoziert, einige gar bedroht Buhrufe, Parolen und Pfeifkonzerte schienen ihnen zuzusetzen. Verbale Unfreundlichkeiten wurden ausgetauscht. Auch Selbstjustiz schien manchem auf den ersten Blick seriösen Besucher ein probates Mittel. So hielt ein Mann mittleren Alters im dunklen Anzug plötzlich das improvisierte Pappschild eines Gegners in Händen und unterzog sich sogar der Mühe, es unter erheblicher Kraft-anstrengung in zwei Teile zu reißen. Der handgeschriebene Text auf einem dieser Kartons schlug vor, die Innenministerin aus dem Land zu vertreiben, nicht die Asylsuchenden, auf einem anderen war ihr Name statt dem Hitlers in den nach ihm benannten Gruß gefügt. Ein entrolltes Transparent machte geltend, die Ministerin sei eine für Lager und Deportation. Der Vortrag begann mit ziemlicher Verspätung, aber er begann, denn der Zweck der Protestes bestand darin, einen Unmut öffentlich kundzutun, und nicht darin, die Veran-staltungzu sprengen.“
Ludwig Laher (Linz, 11 december 1955)
De Noorse schrijfster en taalkundige Helene Uri werd geboren op 11 december 1964, in Stockholm. Zie ook alle tags voor Helene Uri op dit blog.
Uit:Trouble (Vertaald door Alexis Fouillet)
“Une fille tourne sur elle-même. Ses cheveux blonds sont attachés en couettes, et elle porte un tutu long. Elle est torse nu, et quand elle soulève très haut sa jupe, comme font les jeunes enfants qui s'appliquent à faire une vraie révérence, on voit qu'elle ne porte rien d'autre que ce vêtement en tulle blanc transparent. Il fait assez sombre dans la pièce. Un homme la regarde depuis le canapé. Il y a un verre plein sur la table devant lui, mais il n'y touche pas. Il ne fait que regarder. Il se renverse en arrière dans le canapé, ferme les yeux un instant, mais les rouvre pour regarder la petite fille. Elle danse. En bonds patauds qui font ressortir son petit derrière et son ventre proéminent. Tourne, commande le type. La petite virevolte, rit, manque de tomber. Jolie pirouette, complimente le bonhomme. Fais une révérence, maintenant. La fillette s'exécute, soulève sa jupe de tulle aussi haut qu'elle le peut et s'incline. Tu continues ? demande-t-il. La petite fille se remet à tourner sur elle-même jusqu'à ce qu'elle heurte la table. Le liquide clapote dans le verre. Viens t'asseoir, Elise, dit l'homme. La fillette le regarde, puis grimpe bien gentiment sur ses genoux. Il passe les bras autour de son petit corps. La petite soeur a été couchée plus tôt que d'habitude, elle a attrapé un rhume carabiné ; un sacré rhume. Maman est allée au cinéma avec des amies. Papa et Elise sont seuls au monde. Il l'embrasse derrière une oreille. Ma petite. La grande fille de son papa. Le lapin en peluche jaune d'Elise tombe par terre. (...)
De temps à autre, Barbara regarde les étoiles, renverse la tête en arrière et regarde vers le ciel, comme on l’a toujours fait. Elle regarde le ciel nocturne et pense à l’Homme qui était le seul qu’elle aimait, et aux bagages qui se perdent dans les aéroports. Marianne regarde les étoiles et pense à une étoile dorée qu’il lui avait un jour collée sur le nombril. Henriette penche la tête en arrière et pense à papa chouette avec les étoiles des Etats-Unis dans les yeux. Elise y pense peut-être aussi.”
Helene Uri (Stockholm, 11 december 1964)
De Senegalese dichter en schrijver Birago Diopwerd geboren op 11 december 1906 in Ouakam, een wijk in Dakar. Zie ook alle tags voor Birago Diop op dit blog.
Vanity
If we tell, gently, gently All that we shall one day have to tell, Who then will hear our voices without laughter, Sad complaining voices of beggars Who indeed will hear them without laughter? If we roughly of our torments Ever increasing from the start of things What eyes will watch our large mouths Shaped by the laughter of big children What eyes will watch our large mouth? What hearts will listen to our clamoring? What ear to our pitiful anger Which grows in us like a tumor In the black depth of our plaintive throats? When our Dead comes with their Dead When they have spoken to us in their clumsy voices; Just as our ears were deaf To their cries, to their wild appeals Just as our ears were deaf They have left on the earth their cries, In the air, on the water, where they have traced their signs For us blind deaf and unworthy Sons Who see nothing of what they have made In the air, on the water, where they have traced their signs And since we did not understand the dead Since we have never listen to their cries If we weep, gently, gently If we cry roughly to our torments What heart will listen to our clamoring, What ear to our sobbing hearts?
“18. Dezember 1863 In Graz wurde am achtzehnten Dezember achtzehnhundertdreiundsechzig ein Schütze geboren, der in seinem Leben hunderttausenden Tieren den Tod bringen sollte. Unter dem Strich soll er es bei seinen beinahe krankhaft zu nennenden Massenschlächtereien auf zweihundertvierundsiebzigtausendachthundertneunundachtzig Stück Wild gebracht haben. Mit dem Tod hat er sich ausgekannt. So viel Leben nehmen, welche Anmaßung. So viele Leben. Franz Ferdinand Carl Ludwig Joseph Maria war der Sohn des Erzherzogs Karl Ludwig von Ös-terreich, einer der drei Brüder Kaiser Franz Josephs, und der Prinzessin Maria Annunziata von Nea-pel-Sizilien. Mit acht Jahren verlor er seine Mutter. Als Franz Ferdinand neun Jahre alt war, heiratete sein Vater Maria Theresa von Portugal, zu der der Stiefsohn ein sehr enges Verhältnis entwickelte. Maria Theresa stand beharrlich zu ihm und unterstützte den jungen Erzherzog bei seinen Heiratsplänen, die von allen Habsburgern und ihrem ausgeprägten Standesdünkel entschieden ab-gelehnt wurden. Eng befreundet war er mit seinem Cousin Kronprinz Rudolf, den er nach dessen Selbstmord in Mayerling im Jahr achtzehnhundertneunundachtzig als Thronfolger, aber nicht als Kronprinz, be-erbte. Der kinderlose Erzherzog Franz der Fünfte von Österreich-Este adoptierte Franz Ferdinand spä-ter unter zwei Bedingungen. Der Erbe sollte seinem Namen den Namensteil „Este" hinzufügen und innerhalb eines Jahres Italienisch lernen. Zu beidem verpflichtete er sich zwar, hieß auch Franz Fer-dinand Carl Ludwig Joseph Maria von Österreich-Este, Italienisch beherrschte er jedoch nie wirklich. Sprachbegabung war nicht — wie Schießen und Töten — seine Stärke. Dabei wollte er, um den Ungarn, die ihn nicht leiden konnten, seine Liebe zu beweisen, Ungarisch können.“
De bevrijding van de Heilige Petrus door Bartolomé Esteban Murillo, 1665 – 1667
St. Peter and the Angel
Delivered out of raw continual pain, smell of darkness, groans of those others to whom he was chained—
unchained, and led past the sleepers, door after door silently opening— out! And along a long street’s majestic emptiness under the moon:
one hand on the angel’s shoulder, one feeling the air before him, eyes open but fixed . . .
And not till he saw the angel had left him, alone and free to resume the ecstatic, dangerous, wearisome roads of what he had still to do, not till then did he recognize this was no dream. More frightening than arrest, than being chained to his warders: he could hear his own footsteps suddenly. Had the angel’s feet made any sound? He could not recall. No one had missed him, no one was in pursuit. He himself must be the key, now, to the next door, the next terrors of freedom and joy.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) Valentines Park in Ilford, Essex, de geboorteplaats van Denise Levertov
"Am Abend nach dem Essen wurde der Schmuck für den Christbaum erzeugt. Auch das war ein unheilschwangeres Geschäft. Damals konnte man noch ein Buch echten Blattgoldes für ein paar Kreuzer beim Krämer kaufen. Aber nun galt es, Nüsse in Leimwasser zu tauchen und ein hauchdünnes Goldhäutchen herumzublasen. Das Schwierige bei der Sache war, daß man sonst nirgendwo Luft von sich geben durfte. Wir saßen alle in der Runde und liefen blaurot an vor Atemnot, und dann geschah es eben doch, daß plötzlich jemand niesen mußte. Im gleichen Augenblick segelte eine Wolke von glänzenden Schmetterlingen durch die Stube. Einerlei, wer den Zauber verschuldet hatte, das Kopfstück bekam jedenfalls wieder ich, obwohl das nur bewirkte, daß sich der goldene Unsegen von neuem in die Lüfte hob. Ich wurde dann in die Schlafkammer verbannt und mußte Silberpapier um Lebkuchen wickeln, — um gezählte Lebkuchen. Heutzutage weiß man nicht mehr viel von alten Weihnachtsbräuchen, wie etwa das Anglöckeln einer war. Ich wüßte nicht zu sagen, was für ein tieferer Sinn in dieser Sitte liegen könnte, vielleicht steckt wirklich noch ein Rest von Magie aus der Heidenzeit dahinter, wie manche Gelehrten meinen. Meine Mutter jedenfalls hielt dafür, daß es ein frommer Brauch sei, und deshalb durfte auch ich mit meiner Schwester und dem Nachbarbuben auf die Reise gehen. Was dazu an Verkleidung nötig war, besorgte der Vater mit einer unerschöpflichen Phantasie. Unter seinen Händen verwandelten wir uns in seltsame Zwitterwesen, halb Engel, halb Gespenst. Aber uns machte es weiter kein Kopfzerbrechen, wen wir eigentlich darstellen sollten, die Heiligen Drei Könige oder bloß etliche von den vierzig Räubern. Das Wichtigste an der ganzen Ausrüstung war jedenfalls ein geräumiger Sack. Mit dem zogen wir abends von Tür zu Tür und sangen, was uns gerade einfiel, Heiliges und Unheiliges durcheinander. Manchmal kam gleich ein ungehobelter Hund dazwischen, der uns an die Beine fuhr, statt andächtig zuzuhören, aber gewöhnlich konnten wir mit dem Erfolg zufrieden sein, aus Gründen freilich, die ich damals nicht richtig einschätzte."
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Cover
“Wie der rennt«, sagte dieWirtin vor sich hin und drehte langsam den Kopf. Ihr Blickwar aus dem Fenster gerichtet. Keiner der paar vereinzelt stumm Herumhockenden reagierte darauf, niemand achtete darauf, jeder war in seinen eigenen ewigen zwei, drei Gedanken versunken. Aber es fiel derWirtin nicht auf, dass niemand ihr zuhörte, denn sie redete auch gar nicht mit jemandem – bloß mit sich selbst. Jetzt verschwand er hinter der Mauer und tauchte einen Moment später im anderen Fenster wieder auf: ein wehender dunkler Fleck. Er kam näher, lief an den wie mit Gewalt violett blühenden Fliederbüschen vorbei, die den Weg zum Gasthaus an einer Seite säumten. Sie blühten erst seit wenigen Tagen. Sogar die Luft schien violett, und das Gesicht des Burschen, wie dieWirtin über den längst über Zwanzigjährigen dachte, seine weißen Hände, seine dunkle, an allen Enden zu kurze Kleidung ebenso. Seit Krieg war, herrschte über die Wirtin der Zweifel. Er herrschte wie eine fremde, unbegreifliche Macht. Nie hatte sie zur Nachdenklichkeit geneigt – jetzt war sie nachdenklich, außerdem war sie langsamer geworden; das hing zusammen. Unter den Füßen des Burschen staubte der Schotter auf und hielt sich in der Luft wie gelber Nebel. Ja, sie war nachdenklich. Und in diesem Moment, heimgesucht von unzähligen, unbenennbaren Erinnerungen, wurde sie zusätzlich wehmütig, und sie murmelte: »Zum Teufel, nur die Wahnsinnigen rennen mit einer solchen Entschlossenheit.« Ihre Augen waren durch die ganze Gaststube gewandert, und ihr Blick lag nun auf der Tür und wartete. Als die Tür mit einem dumpfen Laut aufflog, sah ihn die Wirtin nicht sofort; zu sehr blendete sie das noch in der einsetzenden Dämmerung silberweiße Licht, das seit kurzem herrschte und voreilig schon jetzt, Ende April, den Sommer ankündigte. Ein Licht wie ein Versprechen, so kam es derWirtin vor, und sie fiel noch einmal tiefer in die Wehmut hinein. Sie spürte in den Eingeweiden, wie sie fiel.“
Reinhard Kaiser Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
Uit: Was für ein schöner Sonntag! (Vertaald door Johannes Piron)
„Aber wir sind nicht mehr im Herbst 1960, am übernächsten Tag, nachdem ich mit Fernand Barizon über den XX. Parteitag der KPdSU gesprochen hatte. Mit nichtssagender Miene, als wäre nichts vorgefallen, als wäre die Zeit nicht vergangen, nicht verflossen wie das Wasser eines Flusses, so stand ich da, erstarrt in einer anderen beschaulichen Unbeweglichkeit: der gleichen. Ein anderes Ich, das gleiche Ich. Ein anderes Bild, das gleiche Bild. Die gleiche Erinnerung an Josef Frank eines Sonntags in Buchenwald. Wir sind im Jahre 1969, Anfang April. Gestern hatte ich Jiri Zak wiedergetroffen. Die Sonne streifte seitlich die Fensterscheiben des Zimmers, in dem wir uns befanden, aber sie kündigte noch keinen Frühling an. Jan Pallach hatte sich selbst verbrannt, und einige Tage danach sollte Alexander Dubcek von der wenigen Macht, die er noch besaß, ausgeschlossen werden. Die Normalisierung konnte beginnen: die Wiedereinführung des Richtigen Denkens, der Zwangsarbeit, der bürokratischen Korrektur. Sicherlich wußten wir, daß es in diesem Jahr noch nicht Frühling werden sollte, trotz jener schrägen Sonne, die schöne Tage anzukündigen schien. Ich betrachtete Jiri Zak, der inzwischen weiße Haare hatte. Ich betrachtete die Frau in den Sechzigern, die ihn begleitete und die Josef Franks Witwe war. Ich war an diesem Frühlingsanfang 1969 mit Costa Gavras nach Prag gekommen, der immer noch die Möglichkeit ins Auge faßte, L'Aveu an den Orten zu drehen, an denen sich die Ereignisse abgespielt hatten. Und dann hatte ich, da ich wußte, daß ich nie mehr nach Prag zurückkehren wurde, all die Lieblingsorte meiner Erinnerung an Prag ausgiebig besucht. Morgen wollte ich, kurz bevor ich wieder abflog, zur Nationalgalerie gehen, um ein letztes Mal jenes Bild von Renoir zu betrachten, mit dem mein Leben eng verbunden war. Aber ich betrachtete Jiri Zak und Josef Franks Witwe. Da habe ich in der Stille, die sich auf uns senkte, so wie die Nacht sich senkt, so wie man die Arme senkt, in jener Stille, nachdem wir nochmals Erinnerungen heraufbeschworen, Fotos ausgetauscht hatten, plötzlich ganz scharf jenes Bild in meinem Gedächtnis wiedergefunden:“
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011)
De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar(pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Gertrud Kolmar op dit blog.
Wintermorgen
Neig' dich wieder, neig' dich nieder, Glühendes Gesicht! Gern erwachen meine Glieder, Meine Seele nicht. Ihre Blicke, ihre Küsse Herzen deinen Traum, Fallen flimmernd, Silbernüsse, Ihm vom Sternenbaum.
Sieh! Ich bin der dunkle Quader, Der vor Schätzen birst; Du - o meine gold'ne Ader, Wenn du mich durchirrst! Wird einst Wahrheit in mich steigen Mit dem Bergmannslicht? Woll' dich neigen, froh im Schweigen, Glühendes Gesicht.
Immer muß ich dich betrachten, Der mein Tagwerk führt! Kann ich noch des Windes achten, Der das Kleid mir rührt? Schellenrasselnd naht ein Schlitten; Fordert mich der Schwall? Seine Fragen, seine Bitten Finden keinen Hall.
Denn um mich ist Luft gewoben, Luft aus Schneearom, Flocken zittern nach von droben, Weißer, warmer Strom. Fremde Brunst und Kunst und Schlingen Sinken hier ins Grab, Wehn mit starren Schmetterlingen Lautlos von mir ab.
Grauer Wolkenvogel, schütte Schwebend weichen Flaum, Deck' mir meine braune Hütte, Meinen Tannensaum. Schwelt doch blaß durch dein Gefieder Ferner Sonne Licht.... Neig' dich wieder, neig' dich nieder, Glühendes Gesicht!
Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943) Het huis in Falkensee, waar Gertrud Kolmar van 1923 tot 1939 met haar vader woonde.
“Ironically, in just two years' time, if the Amelia of today was not talking, she was sleeping. Honoring his mother, he still sometimes called Amelia "Amy," especially when he was the one putting her into her bed. Elliott's mother was the one who, by offhand example, had instructed him in the custom that husbands, not wives, were responsible for the construction of the wedding anniversary. This seemed only fair. He knew that Laura assumed a titan's share of the engineering of all the other holidays, getting up at four A.M. to wash and baste great birds -- one year jollying her brother, Stephen, late, when the girls were tiny and fuddled with sleep, into appearing at the doorway to their room in red-padded plush and white rabbit fur. Even Annie, the eldest at thirteen, still remained convinced she'd once glimpsed the real Santa. Celebrating their anniversary was often deferred until New Year's Eve -- with school concerts, shopping, and the arrival of Laura's three siblings, Elliott's father, and sometimes his sister all crowding the week before the holiday. Her sisters and brother stayed with Miranda in the capacious Georgian brownstone she'd occupied alone since their father's death, when Laura was only three. But Laura insisted everyone squeeze into her and Elliott's tiny saltbox for a Christmas Eve feast of seafood and pasta. Laura made everything, from the pasta to the Buche de Noel, by hand, and her labors left her so drained, she could barely nibble at the elaborate annual brunch Miranda had had catered by the Palatial Palate on the following day. Elliott had a dozen photos of Laura, asleep on the couch at Christmas dinner. One year sometime soon, he often thought, he would protest; but he could not bear to interfere with the whispered traditions and sly confidences of the MacDermotts at Christmastime, when even the slightly chilly elder sister, Suzanne, and her precocious little boy seemed to loosen up ...”
Jacquelyn Mitchard (Chicago, 10 december 1951) Cover
Hier ist Amen zu sagen diese Krönung der Worte die ins Verborgene zieht und Frieden du großes Augenlid das alle Unruhen verschließt mit deinem himmlischen Wimpernkranz
du leiseste aller Geburten
Land Israel
Land Israel, deine Weite, ausgemessen einst Von deinen, den Horizont übersteigenden Heiligen. Deine Morgenluft besprochen von den Erstlingen Gottes, deine Berge, deine Büsche aufgegangen im Flammenatem des furchtbar nahegerückten Geheimnisses.
Land Israel, erwählte Stemenstätte für den himmlischen Kuß!
Land Israel, nun wo dein vom Sterben angebranntes Volk einzieht in deine Täler und alle Echos den Erzvätersegen rufen für die Rückkehrer, ihnen kündend, wo im schattenlosen Licht Elia mit dem Landmanne ging zusammen am Pfluge, der Ysop im Garten wuchs und schon an der Mauer des Paradieses — wo die schmale Gasse gelaufen zwischen Hier und Dort da, wo Er gab und nahm als Nachbar und der Tod keines Emtewagens bedurfte.
Land Israel, nun wo dein Volk aus den Weltenecken verweint heimkommt um die Psalmen Davids neu zu schreiben in deinen Sand und das Feierabendwort Vollbracht am Abend seiner Ernte singt —
steht vielleicht schon eine neue Ruth in Armut ihre Lese haltend am Scheidewege ihrer Wanderschaft.
Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970) Het Nelly Sachs Park in Berlijn-Schöneberg
„Die Sonne stand schon tief über den Mauern der Ruine, aber Will schlief immer noch, erschöpft von den Schmerzen, die ihn seit Tagen schüttelten. Ein Fehler, Jacob, nach all den Jahren der Vorsicht. Er richtete sich auf und deckte Will mit seinem Mantel zu. All die Jahre, in denen er eine ganze Welt sein Eigen genannt hatte. All die Jahre, in denen aus der fremden Welt das Zuhause geworden war. Vorbei. Schon mit fünfzehn hatte Jacob sich für Wochen hinter den Spiegel gestohlen. Mit sechzehn hatte er nicht einmal mehr die Monate gezählt und trotzdem hatte er sein Geheimnis bewahrt. Bis er es einmal zu eilig gehabt hatte. Hör auf, Jacob. Es ist nicht mehr zu ändern. Die Kratzwunden am Hals seines Bruders waren gut verheilt, aber am linken Unterarm zeigte sich schon der Stein. Die blassgrünen Adern trieben bis hinunter zur Hand und schimmerten in Wills Haut wie polierter Marmor. Ein Fehler nur. Jacob lehnte sich gegen eine der verrußten Säulen und blickte hinauf zu dem Turm, in dem der Spiegel stand. Er war nie hindurchgegangen, ohne sich zu vergewissern, dass Will und seine Mutter schliefen. Aber seit ihrem Tod gab es auf der anderen Seite nur noch ein leeres Zimmer mehr, und er hatte es nicht erwarten können, die Hand wieder auf das dunkle Glas zu pressen und fortzukommen. Weit fort. Ungeduld, Jacob. Nenne es beim Namen.Eine deiner hervor-stechendsten Eigenschaften. Er sah immer noch Wills Gesicht hinter sich im Spiegel auftauchen, verzerrt von dem dunklen Glas. »Wo willst du hin, Jacob?« Ein Nachtflug nach Boston, eine Reise nach Europa, es hatte viele Ausreden im Lauf der Jahre gegeben. Jacob war ein ebenso einfallsreicher Lügner, wie sein Vater es gewesen war. Doch diesmal hatte seine Hand sich schon auf das kühle Glas gepresst – und natürlich hatte Will es ihm nachgetan.“
II. Move to my room beside the Golden Horn Where minarets strike fire against the sky. The architecture: breasts and phalluses. Where are the words to say that words are lies? Yeats lied. And here Byzantium lies dead. Constantinople? Syllables in a text. Istanbul. Real. Embalmed in dancing dust.
Everywhere the dark-brown past gives way To the beige of progress, that wide vacant lot. Turkey without coffee! Endlessly we sip tea From bud vases, and I lust for the guide, A sultry, serious, pedantic boy In a tight brown suit, thirsting to get out Of the triple city weighing on his mind.
Oh, he was doomed, doomed like the dogs On Dog Island, in the sea, Netted and dumped and exiled, left to die, Then skinned. We heard imaginary canine howls, Like the rustlings of a thousand gauzy girls, Film-eyed cattle, perishing of ennui In abandoned harems where he guided me.
Meanwhile the Faithful, prostrate and intoning, Stare into the light as blind as death, Knowing for sure their end is instant Heaven. We Infidels concede them Paradise, Having seen heaven-as-harem, a eunuch God In charge: the virgin slowly fattening to blubber. Love, become feminized, tickles like a feather.
The saints of Art? Sophia, that vast barn Holds no small Savior waiting to get born. The formal scribble on the assaulted walls— Five hundred years of crossing out His name! Some famous, glittering pebbles mark the place As God’s most grandiose sarcophagus. Decay, decay. And the mind, a fetus, dies.
Et je m'étais fait une vie Si digne d'amour ou d'envie, Une vie à décourager Tout coeur qui lutte ou dissimule, Tout adversaire ou tout émule, Cerveau pensif ou coeur léger.
Maintenant ma vie est en cendres. Ses trois merveilles les plus tendres Ont flambé comme plume au feu Et ma dernière destinée Était morte avant d'être née, Hélas ! faute d'avoir un dieu !
La pluie
La pluie fine a mouillé toutes choses, très doucement, et en silence. Il pleut encore un peu. Je vais sortir sous les arbres. Pieds nus, pour ne pas tacher mes chaussures.
La pluie au printemps est délicieuse. Les branches chargées de fleurs mouillées ont un parfum qui m'étourdit. On voit briller au soleil la peau délicate des écorces.
Hélas ! que de fleurs sur la terre ! Ayez pitié des fleurs tombées. Il ne faut pas les balayer et les mêler dans la boue ; mais les conserver aux abeilles.
Les scarabées et les limaces traversent le chemin entre les flaques d'eau ; je ne veux pas marcher sur eux, ni effrayer ce lézard doré qui s'étire et cligne des paupières.
Pierre Louÿs (10 december 1870 – 6 juni 1925) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1893
Uit: Why This World (Biografie door Benjamin Moser)
“There was an American poet who threatened to commit suicide because I wasn’t interested.” The translator Gregory Rabassa recalled being “fl abbergasted to meet that rare person who looked like Marlene Dietrich and wrote like Virginia Woolf.” In Brazil today, her arresting face adorns postage stamps. Her name lends class to luxury condominiums. Her works, often dismissed during her lifetime as hermetic or incomprehensible, are sold in vending machines in subway stations The Internet is alight with hundreds of thousands of her fans, and a month rarely goes by without the appearance of a book examining one side or another of her life and work. Her first name is enough to identify her to educated Brazilians, who, a Spanish publisher noticed, “all knew her, had been to her house, and have some anecdote to tell about her, as the Argentines do with Borges. Or at the very least they went to her funeral.” The French writer Helene Cixous declared that Clarice Lispector was what Kafka would have been had he been a woman, or “if Rilke had been a Jewish Brazilian born in the Ukraine. If Rimbaud had been a mother, if he had reached the age of fifty. If Heidegger could have ceased being German.” The attempts to describe this indescribable woman often go on in this vein, grasping at superlatives, though those who knew her, either in person or from her books, also insist that the most striking aspect of her personality, her aura of mystery, evades description. “Clarice,” the poet Carlos Drummond de Andrade wrote when she died, “came from one mystery / and departed for another.” Her indecipherable air fascinated and disquieted all who encountered her After her death, a friend wrote that “Clarice was a foreigner on earth, going through the world as if she’d arrived in the dead of night in an unknown city amidst a general transport strike.”
Clarice Lispector (10 december 1925 – 9 december 1977)
De Amerikaanse dichter Thomas Lux werd geboren op 10 december 1946 in Northampton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Thomas Luxop dit blog.
Pedestrian
Tottering and elastic, middle name of Groan, ramfeezled after a hard night at the corpse-polishing plant, slope- shouldered, a half loaf of bread, even his hair tired, famished, fingering the diminished beans in his pocket—you meet him. On a thousand street corners you meet him, emerging from the subway, emerging from your own chest—this sight’s shrill, metallic vapors pass into you. His fear is of being broken, of becoming too dexterous in stripping the last few shoelaces of meat from a chicken’s carcass, of being moved by nothing short of the Fall of Rome, of being stooped in the cranium over some loss he’s forgotten the anniversary of.... You meet him, know his defeat, though proper and inevitable, is not yours, although yours also is proper and inevitable: so many defeats queer and insignificant (as illustration: the first time you lay awake all night waiting for dawn—and were disappointed), so many no-hope exhaustions hidden, their gaze dully glazed inward.—And yet we all fix our binoculars on the horizon’s hazy fear-heaps and cruise toward them, fat sails forward.... You meet him on the corners, in bus stations, on the blind avenues leading neither in nor out of hell, you meet him and with him you walk.
THOMAS MANN SPEAKS Where there is too much talk of love, there will be very little love. Who will dare to disagree with Thomas Mann (who probably wrote more about music than any other major modern writer) when he said: “The past half century has witnessed a regression of humanity, a chilling atrophy of culture, a frightening decrease in civility, decency, sense of justice, loyalty, and faith, and of the most elementary trustworthiness.”
ON MARRIAGE Even if you marry the most beautiful woman in the world, sooner or later she will stink of garlic. Richard Burton on Elizabeth Taylor in his recently published diary: “She stinks of garlic – who has garlic for breakfast?” He probably stank of booze morning, noon, and night.
AS I SEE IT There is no such thing as a lovable nation. For every American who loves Armenians there will be at least two or more who love Turks. * I was the most disappointed man on earth when I met my first Turk. He was short, skinny, and timid. No fez. No yataghan. No shalvars. No bloodshot eyes. * When a face in the crowd smiles and says hello, the chances are it’s to the fellow behind you. * Books changed my worldview but music changed my life. I became a church organist. * Where the art of advertisement is developed, the brain will be underdeveloped. * There is an Armenian Christian heresy that believes the world was created not by God but the Devil. The evidence is overwhelming. * A generation of dupes will be followed by another."
Ara Baliozian (Athene, 10 december 1936) Kersttijd in Athene
„Maximiliane blickt ihrer Tochter abwartend ins Gesicht, mit Schonung hat sie nicht zu rechnen; diese Tochter, die man von klein auf geschont hatte, weil sie dünnhäutig war, schont niemanden, noch immer sieht sie aus wie ein altgewordenes Hippiemädchen, ein Aprilkind, auf das viele Tränen gefallen sind. Irgendwas muß sie bei der Erziehung falsch gemacht haben, aber dasselbe hat sie auch bei ihren anderen Kindern schon gedacht. Viktoria sagt, nachdem sie wieder eine Weile geschwiegen hat: »Bei eurem Familientag, als ihr diese Absteige für die Reichen eingeweiht habt und du uns mit deinem kategorischen >Komm!< hierher beordert hattest, da stand ich zufällig neben jemandem, der nicht wußte, daß ich zum Clan gehöre. Er hat gesagt: >Aus den pommerschen Quints ist nach der Flucht doch nichts Rechtes mehr geworden, aus keinem.<« »Hat er das so gesagt?« »Willst du wissen, wer?« »Nein! Ich weiß ja nicht einmal genau, was das ist: etwas Rechtes.« »Ich auch nicht! Aber irgendwie hast du mir plötzlich leid getan. Am selben Abend habe ich das Angebot in der Industrie angenommen. Die Leute meinen doch alle nur Stellung und Besitz, sonst zählt doch nichts.« »Von mir hast du das nie gehört.« »Du hast zu uns gesagt: >Stehlen ist besser als betteln ...«< »Habe ich das gesagt?« Viktoria zeigt ins Tal, wo man am Ufer der Pegnitz ein paar Dächer erkennen kann. »Unten im Dorf, als wir Äpfel geklaut hatten.« »Damals ist nicht heute, Tora!« »Ich stehle ja auch nicht. Aber ich will nicht mitmachen. Ich will nur weg.« »Weißt du denn auch, wohin?« »Der kommt am weitesten, der nicht weiß, wohin er geht.« »Ich weiß nicht, wo das steht, Tora, aber es ist nicht von dir.« »Von Nietzsche oder Sokrates. Ich weiß es nicht. Sokrates wäre besser! Er lebte in freiwilliger Armut. Diogenes und seine Schüler lebten wie Bettler.« »Wo gebettelt wird, muß es auch jemanden geben, bei dem etwas zu erbetteln ist.« »Du stehst auf der falschen Seite!« »Das Leben hat nicht nur zwei Seiten, Tora, es ist sehr vielseitig.« Als ihre Tochter nicht antwortet, fährt sie fort: »Die Stelle in diesem Werk, ich weiß nicht mehr, wie es hieß, entsprach doch genau deiner Ausbildung?« »Ich wollte für das Wohlergehen der Betriebsangehörigen arbeiten. Aber der Besitzer meinte das Wohlergehen seines Betriebes!«
Christine Brückner (10 december 1921 – 21 december 1996) Hier met haar man Otto Heinrich Kühner
“On and off, all that hot French August, we made ourselves ill from eating the greengages. Joss and I felt guilty; we were still at the age when we thought being greedy was a childish fault, and this gave our guilt a tinge of hopelessness because, up to then, we had believed that as we grew older our faults would disappear, and none of them did. Hester of course was quite unabashed; Will—though he was called Willmouse then—Willmouse and Vicky were too small to reach any but the lowest branches, but they found fruit fallen in the grass; we were all strictly forbidden to climb the trees. The garden at Les Oeillets was divided into three: first the terrace and gravelled garden round the house; then, separated by a low box hedge, the wilderness with its statues and old paths; and, between the wilderness and the river, the orchard with its high walls. In the end wall a blue door led to the river bank. The orchard seemed to us immense, and perhaps it was, for there were seven alleys of greengage trees alone; between them, even in that blazing summer, dew lay all day in the long grass. The trees were old, twisted, covered in lichen and moss, but I shall never forget the fruit. In the hotel dining-room Mauricette built it into marvellous pyramids on dessert plates laid with vine leaves. ‘Reines Claudes,’ she would say to teach us its name as she put our particular plate down, but we were too full to eat. In the orchard we had not even to pick fruit—it fell off the trees into our hands.”
De Schotse dichter en schrijver George MacDonaldwerd geboren op 10 december 1824 in Huntly, Aberdeenshire, Schotland als zoon van George Macdonald en Helen MacKay. Hij bezocht er de plattelandsscholen en vervolgens ging hij in 1840-41 en 1844-45 naar de universiteit van Aberdeen, waar hij scheikunde en natuurfilosofie studeerde. Vervolgens werkte hij drie jaar als tutor in Londen. Daarna volgde hij een theologische opleiding aan hett Independent College, Highbury. Hij werd predikant in Arundel in 1850, maar na drie onbevredigende jaren vond hij het nodig om ontslag te nemen. Hij werd predikant in Manchester; maar hij moest omwille van zijn gezonheid ook daar zijn werk neerleggen en vertrok naar Algiers. Toen hij terugkeerde naar Engeland had hij besloten om professioneel schrijver te worden. Zijn gedicht “Within and Without” verscheen in 1855; “Poems” in 1857; en “Phantastes” in 1858. Zijn eerste echte succes kwam echter met zijn romans over het Schotse landleven, “David Elginbrod” (1862), “Alec Forbes” (1865) en “Robert Falconer: (1868). Hij raakte bevriend met Lady Byron, die hem later een erfenis naliet, en ontmoette Ruskin, Arnold, Carlyle, Tennyson, Ruskin en anderen. Hoewel zijn Schotse romans en zijn kinderboeken zoals “At the Back van de North Wind”, “The Princess and the Goblin” en “The Princess and Curdie” succesvol waren, was Macdonalds financiële rendement uit zijn werken niet toereikend om te voorzien in de behoeften van zijn vrouw en familie, en in 1877 werd hem op verzoek van koningin Victoria een pensioen toegekend. Toen zijn dochter in 1877 voor haar gezondheid naar Italië ging - een reis die in haar dood eindigde - vond Macdonald het klimaat zo gunstig voor zichzelf dat hij het grootste deel van elk jaar van 1881 tot 1902 doorbracht in Bordighera, in het huis hij had gebouwd met de hulp van vrienden, Casa Coraggio. Zijn vrouw werd daar organist van de katholieke kerk. De Macdonalds hadden zes zonen en vijf dochters. Een van de zonen, Greville Macdonald, werd later een schrijver. Hij is de auteur van de biografie van zijn vader.
The Old Garden
I. I stood in an ancient garden With high red walls around ; Over them grey and green lichens In shadowy arabesque wound.
The topmost climbing blossoms On fields kine-haunted looked out ; But within were shelter and shadow, With daintiest odours about.
There were alleys and lurking arbours, Deep glooms into which to dive. The lawns were as soft as fleeces, Of daisies I counted but five.
The sun-dial was so aged It had gathered a thoughtful grace ; 'Twas the round-about of the shadow That so had furrowed its face.
The flowers were all of the oldest That ever in garden sprung ; Red, and blood-red, and dark purple The rose-lamps flaming hung.
Along the borders fringed With broad thick edges of box Stood foxgloves and gorgeous poppies And great-eyed hollyhocks.
There were junipers trimmed into castles, And ash-trees bowed into tents For the garden, though ancient and pensive, Still wore quaint ornaments.
It was all so stately fantastic Its old wind hardly would stir ; Young Spring, when she merrily entered, Scarce felt it a place for her.
Love Is Strength
Love alone is great in might, Makes the heavy burden light, Smooths rough ways to weary feet, Makes the bitter morsel sweet: Love alone is strength!
Might that is not born of Love Is not Might born from above, Has its birthplace down below Where they neither reap nor sow: Love alone is strength!
Love is stronger than all force, Is its own eternal source; Might is always in decay, Love grows fresher every day: Love alone is strength!
Little ones, no ill can chance; Fear ye not, but sing and dance; Though the high-heaved heaven should fall God is plenty for us all: God is Love and Strength!
George MacDonald (10 december 1824 – 18 september 1905)
“Wat zal met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen?’ Hierna komt er nog een zin, een lange zin, en dan is het verhaal klaar. Ik knik en zeg dat het goed is dat hij me dit verhaal leerde kennen. Ik weet zeker dat we vrienden zijn geworden. We hebben het alleen maar over boeken. Hij vooral over het werk van Kafka, ik over Nabokov, van wie ik een paar jaar eerder voor het eerst iets las, de verhalenbundel Lente in Fialta. Ik sloeg die open in de boekhandel en las daar over de geur die aan een dorp in zee hing. Ik las: ‘De lucht is stil en warm, met een vage branderige geur. Het zout van de zee verdrinkt in een oplossing van regen en de zee zelf is meer grauw dan zeegroen, met golven die te traag zijn om schuimend te breken.’ En ik róók die geur, de geur die in het dorp hing, de geur van de zee. Er gebeurde wat daar stond! Hij gaat twee keer naar beneden om flessen bier te halen. Als hij het grote raam achter hem verder openzet, komt er ergens boven in de gordijnen enige beweging en dan maakt zich uit de stof een dier los. Het lijkt een zwarte vogel, maar dat is het niet, het is een groot insect. Het maakt een geluid dat lijkt op twee vellen dik papier die tegen elkaar gewreven worden, met iets metaligs erbij, iets wat je achter je tanden voelt. Het is net alsof het zich traag laat vallen tot halverwege de raamopening, waar het even tot stilstand komt, om vervolgens weg te vliegen. We kijken het na, het verdwijnt achter de hoge heg in de tuin. ‘Heb je ooit zoiets gezien?’ vraag ik. Hij schudt zijn hoofd, verbaasd, maar ook geamuseerd. We hebben het er die middag niet meer over. Pas een jaar of tien later, als we samen worden geïnterviewd door een journalist van een regionaal tijdschrift. Die vraagt uiteraard hoe we elkaar hebben leren kennen. Als hij weg is, komt het insect ter sprake. ‘Het was toch een insect?’ zeg ik. ‘Geen vogel.’ ‘Het was een insect. Nog nooit zag ik zo’n groot exemplaar.’
Thomas Verbogt (Nijmegen, 9 december 1952)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Eileen Myleswerd geboren in Boston, Massachusetts, op 9 december 1949. Zie ook alle tags voor Eileen Myles op dit blog.
Dream
Close to the door in my dream the small signs
I saw a brown sign with wisdom on it I saw a brown one leaning with wisdom on it
fringe of a mirror my mother leaning over a pond cupping water
leaning against the moulding cardboard or wood which materials do you
does your wisdom prefer
which a- partment in a summer with someone I felt brave to have touched her love the screen door and the dogs and the cats always getting out. That was the fear two signs fading but recalling they had faded like words fade in stone because of the rain and the days and waking and the dream is leaving with every step leaning over the meat because I do not want you to have died in vain kissing the turkey and the neck of my dog all animals am I. all dreams, all stone all message am I.
„Es kam mir nichts mehr zu Hilfe, meine innere Sehkraft versagte, es blieb nur der leere Blick, dem es nicht gelingen wollte, in einer größeren Tiefe Halt zu finden. Es war bestürzend, an der sogenannten Fleischtheke zu stehen und auf die blassen Hühnerschenkel zu glotzen; und es war lebensvergiftend, zwischen fünfzig verschiedenen Haarwaschmitteln wählen zu sollen. Der Moment der Intensität, den andere verspürten, wenn sie einkaufen gingen, shoppen , war in mir zu einem Klumpen geronnen, der mir den Atem nahm. Es sprach nichts zu meinen Gunsten, das war die einzige Einsicht, zu der ich mich umstandslos bekennen konnte. Aber ich war doch noch am Leben und wollte unbedingt am Leben bleiben! Ich stellte mir vor, dass die Langeweile, die ich mir verordnet hatte, mich wieder stärken würde, um halbwegs aufrecht durch die Straßen gehen zu können. Ja, ich wollte, wie man so schön leichtfertig sagt, mein Leben ändern, indem ich zunächst einmal alle falsche Vitalität, alles stumpfsinnige Mitmachen aus meinem Körper austreiben wollte. Keine Arbeit, keine Verpflichtung, keine Verantwortung, das war mein Minimalprogramm. Natürlich ist es nicht möglich, sein Leben wirklich zu ändern, so wie es unmöglich ist, aus der Hölle einen Garten Eden zu machen. Aber ich wollte es wenigstens versuchen.“
IV. The man who loves me Will not distrust my smile Nor fear my hair's profusion. He will respect sorrow, silence. And with caresses, he will play upon my stomach, As on a guitar, making pleasure issue from my body's recesses.
V. The man who loves me Will discover I can be A hammock on which to rest his burdens and cares. A friend with whom to share intimate secrets. A lake on which to float, Without fear that the anchor of his commitment Will prevent flight Should it occur to him to be a bird.
VI. The man who loves me Will make poetry of his life Structuring each day With his gaze set on the future
« I’d bought a cell phone the previous fall, when I’d spent a month in Anchorage and Wasilla doing research. I turned it off when I left the state and had only just reactivated my account. The missed-calls list showed half a dozen from someone named Catherine Taylor, every three or four weeks, from December through April. My voice mailbox was full because I didn’t know how to empty it, so she hadn’t been able to leave a message. The phone rang on Thursday afternoon. “This is Catherine Taylor. I’m so glad I finally reached you. Colleen Cottle told me last fall that you’d be coming back in the spring to work on your book about Sarah Palin and that you’d need a place to stay. I’ve got a house in Wasilla that’s available.” I told her I expected to sign a lease on an Anchorage apartment within hours. “Oh, that’s too bad, because I thought you might find my place convenient. It’s actually right next door to Todd and Sarah.” “You’re kidding.” “No. In fact, they were renting it themselves until October. Todd renovated the whole upstairs.” “This could be a pretty amazing stroke of luck. Can I come up tomorrow to take a look?” We arranged to meet at the house at 1:30 pm. Catherine gave me directions: Take the Parks Highway to Wasilla, proceed past all the big-box stores and fast-food outlets to the sign for the Best Western. Turn left, then left again at the stop sign just before the Best Western parking lot. That’s called West Lake Lucille Drive, but it’s only a dirt road, about a hundred yards long. Turn right at the end, just before the fence. Catherine Taylor’s house will be up the short driveway, toward the lake. At dinner, I tell Tom and Marnie what happened. They find it hard to believe. “You come back here to work on your book about Sarah and a woman calls up out of the blue and offers to rent you the house right next door?” Tom says. “Yup.” “It must be a trick,” Marnie says. Tom agrees. “It can’t be for real. Nobody could be that lucky.”
Uit: Die sichtbare Wirklichkeit bedeutet mir nichts. Die Briefe an die Eltern
„Ambach, [Donnerstag,] 2. April [1953]
Liebe Leute, nun sind wir also wieder hier, und zu unserem Empfang war gleich herrlichstes Frühlingswetter. Die Freude hier und inMünchenmit unswar sehr gross,undwir sind schon wieder ganz zuhause. Vielen Dank für das Nachschicken der Briefe. Der Brief von Andersch [wegen Besucht die schöne Procegovina] war mir sehr unangenehm, und es muss ein Brief verloren gegangen sein, in demer mir den Termin (24. Feb.) mitteilte, von demich keine Ahnung hatte. Aber es hat sich inzwischen alles geklärt. – Wegen Vatis Lungenentzündung haben wir uns etwas Sorge gemacht. Gut, dass es Pennicilin gibt.DassHeisenberg die Vorrede [zu Die Welt der ungewohnten Dimensionen] schreiben will, finde ich grossartig. Ich bin überzeugt, das Buch wird ihm gefallen. – Silvia und ich fahren in einer Stunde nach München, wo ich eine wichtige Verabredung beim Radio habe. Heute ist ein grosser Tag für mich, denn ich bin gestern nacht mit meinem Roman [Paradies der falschen Vögel] endgültig fertig geworden, nachdem ich zuerst auf dem Schiff, und dann auch noch hier sehr daran gearbeitet habe. Ich habe auch in den Seiten, die Ihr habt, noch einiges wesentlich geändert, und das Ende ist nun auch gut geworden. – An Helmuth Mainz habe ich geschrieben. [–] Leider ist die Sache mit meine mDarm nur dann in Ordnung, wenn ich das Mittel nehme. Sowie ich aufhöre, ist alles so, wie früher. Wenn es so weiter geht, muss ich mich doch noch einmal gründlich untersuchen lassen. – Ich habe, wie Ihr Euch vorstellen könnt, im Augenblick und noch für Monate voraus wahnsinnig viel zu tun, aber über Ostern schreibe ich Euch einen ausführlichen Brief. Bis dahin viele herzliche Grüsse Euer Wolf.“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991) Cover
« Et quand ce viatique anxiogène au possible est enfin intégré, digéré, su, répété dans des copies d'examens et reporté dans les statistiques de réussite au baccalauréat, vas-y que je te rajoute par là-dessus quelques années d'études pour que tu ne viennes pas t'engorger trop vite dans les portillons de l'avenir. Et toi, bon con, tu fais tout comme il faut : les révisions, les examens, les diplômes, les stages. Les stages pas payés, les stages non rémunérés, les stages sans contrepartie financières, les stages pour l'honneur et ceux pour la gloire. Les CV. Les CV avec la photo qui plaît. Les CV en papier, en ligne, en relief, en vidéo, en veux-tu, en voilà, en n'importe quoi. Les lettres de motivation. Les mails de motivation. Les vidéos de motivation. Les... tout ce fatras de baratin à la con dans lequel tu ne sais même plus quoi inventer tellement tu n'y crois déjà plus, tellement ça te déprime, d'avoir à te battre si dur et si tôt pour avoir le droit de cotiser comme les autres. » (…)
J'ai cherché l'interrupteur et la lumière était laide. J'ai accroché ma veste à une patère et la patère était laide. Et le miroir, aussi. Le miroir était laid. Le miroir, l'affiche sous verre, le tapis, le canapé, la table basse, tout. Tout était laid. J'ai regardé autour de moi et je n'ai rien reconnu. Mais qui peut bien vivre ici ? me suis-je étonné, des Playmobil ? les commerciaux d'un appartement témoin ? Pas de bazar, pas de fantaisie, pas de douceur, rien. Juste de la décoration. Pire, même : de la déco. Je suis allé dans la cuisine et je n'y étais pas non plus. Ça ne me rappelait rien. Ça ne racontait aucune histoire. J'ai insisté pourtant. Je me suis accroupi, j'ai ouvert les portes, les placards, les tiroirs, mais décidément, non. Personne. La chambre peut-être ? J'ai soulevé la couette, saisi un oreiller, l'autre, plongé mon visage dedans, inspecté le drap : que dalle. Rien qui indiquât que des êtres humains se fussent jamais étendus là. Pas la moindre odeur de parfum, de transpiration, de salive et de foutre encore moins. La salle de bains ? Les brosses, la liquette de Mélanie, nos serviettes-éponges : muettes. Mais qui étaient ces zombies et que vivions-nous, à la fin ?"
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Präparator Da sind Sie ja, Sie Betrügerin Sie! Sie Hochstaplerin Sie! Ihr Vater ist ja gar kein Zollinspektor. Wenn Sie mir das gleich gesagt hätten, daß der kein Zollinspektor ist, sondern bloß so ein Versicherungsinspektor, ja glaubens denn, ich hätte Ihnen hernach eine Existenz verschafft? Elisabeth Aber das hab ich doch niemals behauptet – Präparator unterbricht sie: Jawohl haben Sie das behauptet! Elisabeth Nein! Nie! Präparator schlägt mit seinem Spazierstock auf der Prantl ihren Schreibtisch, daß die Geschäftspapiere nur so herumflattern und brüllt: Zollinspektor! Zollinspektor! Zollinspektor! Die Prantl rettet ihre Geschäftspapiere und kreischt: Halt! Halt! Stille. Präparator verbeugt sich chevaleresk zur Prantl und zur Frau Amtsgerichtsrat hin: Entschuldigens meine Herrschaften, daß ich so aus heiterem Himmel, aber neben einem Versicherungsinspektor ist ja sogar noch ein lumpiger Oberpräparator eine Kapazität und diese gefährliche Person dort hat mir mein gutes bares Geld herausgelockt. Elisabeth unterbricht ihn: Ist ja garnicht wahr! Die Prantl Ruhe! Präparator Ruhe! Die Prantl droht mit dem Zeigefinger: Fräulein, Fräulein – wer schreit hat unrecht. Präparator schreit: Unrecht! Jawohl!!“
Ödön von Horváth (9 december 1901 – 1 juni 1938) Scene uit een opvoering in Neurenberg, 2013
So stretched out huge in length the Arch-Fiend lay, Chained on the burning lake; nor ever thence Had risen, or heaved his head, but that the will And high permission of all-ruling Heaven Left him at large to his own dark designs, That with reiterated crimes he might Heap on himself damnation, while he sought Evil to others, and enraged might see How all his malice served but to bring forth Infinite goodness, grace, and mercy, shewn On Man by him seduced, but on himself Treble confusion, wrath, and vengeance poured. Forthwith upright he rears from off the pool His mighty stature; on each hand the flames Driven backward slope their pointing spires, and, rowled In billows, leave i’ the midst a horrid vale. Then with expanded wings he steers his flight Aloft, incumbent on the dusky air, That felt unusual weight; till on dry land He lights—if it were land that ever burned With solid, as the lake with liquid fire, And such appeared in hue as when the force Of subterranean wind transports a hill Torn from Pelorus, or the shattered side Of thundering Ætna, whose combustible And fuelled entrails, thence conceiving fire, Sublimed with mineral fury, aid the winds, And leave a singèd bottom all involved With stench and smoke. Such resting found the sole Of unblest feet. Him followed his next Mate; Both glorying to have scaped the Stygian flood As gods, and by their own recovered strength, Not by the sufferance of supernal power.
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Portret van de 62-jarige door William Faithorne, 1670
De Tsjechische psycholoog, schrijver en dichter Jan Křesadlo(pseudoniem van Václav Jaroslav Karel Pinkava) werd geboren op 9 december 1926 in Praag. Zie ook alle tags voorJan Křesadlo op dit blog.
Travesty
1. Oh hyacinthine rattlesnake how without warning you did strike a tongue ablaze, she-dragon-like a diamond grows in secret ache My heart, my heart grows violet still clear glass more see-through by it made how could I salve with words, well-willed when in the rock-face wall they fade Bittersweet green, the poison spreads within my soul its wingèd span my last refrain I sing with dread: In autumn grass the stars aflame and gone out, gone to wait on game and in a self-snare caught, a man
2. Crystalline lute of moonlit night how bitterly the autumn sounds before the Milky Way’s hid white descend, be with the prisoner, bound With left hand over frets to dart and with the right to stroke the strings — a crystal dagger in my heart where nightingales do roost and sing The lunar song translucent seeps and lucid pours down the abyss a silver fish unfathomed deep The night is clear and bright this time my soul a revenant sublime wailing and crying tears of bliss
Hail, frosty evening, ringing, calling, Hail, crunching crisp, soft spread of snow, No snowstorm blows, the wind has fallen, And freely the light sledges go.
Like phantoms, birches whitely hover, Under night-time's azure quilt, In the heavens, the stars shiver, Frozen utterly, frost-chilled.
The moist moon from on high is shedding A shaft, transparent and aglow, And with silver cloaks is spreading The blueing acres of the snow.
With sledges cleave the snow, good horses! Gay copper bells, ring out with zest! Forests and fields fly in swift courses, — Till blood is boiling in the breast!
To a singer:
Know then, young brother, that hearts in men's breasts, As if stone-made, are hard, unresponsive, Always upon them weak verse will be smashed, Without rousing in them holy conscience.
From steel one must forge, temper flexible verse, With patience rework it and ply it, Then when you strike, it will sound like a bell, From the cold stones the sparks will go flying.
Maksim Bahdanovič (9 december 1891 – 25 mei 1917) Het Maksim Bahdanovič Museum in Minsk
„He froze all over stiff and rigid like a dead cat. There was something wrong about this pricking and pulling and friction heat. He could feel the things they were doing to his arm and yet he couldn't rightly feel his arm at all. It was like he felt inside his arm. It was like he felt through the end of his arm. The nearest thing he could think of to the end of his arm was the heel of his hand. But the heel of his hand the end of his arm was high high high as his shoulder. Jesus Christ they'd cut his left arm off. They'd cut it right off at the shoulder he could feel it plain now. Oh my god why did they do a thing like that to him? They couldn't do it the dirty bastards they couldn't do it. They had to have a paper signed or something. It was the law. You can't just go out and cut a man's arm off without asking him without getting permission because a man's arm is his own and he needs it. Oh Jesus I have to work with that arm why did you cut it off? Why did you cut my arm off answer me why did you cut my arm off? Why did you why did you why did you? He went down into the water again and fought and fought and then came up with his belly jumping and his throat aching. And all the time that he was under the water fighting with only one arm to get back he was having conversation with himself about how this thing couldn't possibly happen to him only it hadSo they cut myarm off. How am I going to work now? They don't think of that. They don't think of anything but doing it their own way. Just another guy with a hole in his arm let's cut it off what do you say boys? Sure cut the guy's arm off. It takes a lot of work and a lot of money to fix up a guy's arm. This is a war and war is hell and what the hell and so to hell with it. Come on boys watch this. Pretty slick hey? He's down in bed and can't say anything and it's his tough luck and we're tired and this is a stinking war anyhow so let's cut the damn thing off and be done with it.“
Dalton Trumbo (9 december 1905 – 10 september 1976) Affiche voor de gelijknamige film uit 2009
De Belgische schrijfster en journaliste Margot Vanderstraetenwerd geboren in Zonhoven op 9 december 1967 Zij ging naar school (kleuter- en lager onderwijs- in Meulenberg, Houthalen. Ging daarna naar drie middelbare scholen, de laatste werd het internaat Agnetendal in Peer. Vanderstraeten deed vervolgens een studie vertaler Frans-Spaans aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken in Antwerpen. Aanvankelijk werkte ze freelance voor reclamebureaus en tijdschriften zoals Steps, de Gazet van Antwerpen en Trends, later verschenen haar stukken vooral in De Standaard en De Morgen. Naast haar journalistieke werk schrijft ze fictie. Ze won in 2003 als prominente het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Voor haar roman” Alle mensen bijten “ ontving zij in 2003 de Debuutprijs. Haar roman “Mise en Place” werd in 2009 genomineerd voor de Halewijnprijs. In 2014 verscheen “Het vlindereffect”. In 2009 kreeg de schrijfster een column op de voorpagina van dagblad De Morgen, in een beurtrol met Hugo Camps. Haar non-fictieboek "Mazzel Tov" (2017), over haar periode als gouvernante bij een orthodox-joodse familie werd bekroond met De Prijs voor het religieuze boek 2017 van de Vereniging der Uitgevers van de Katholieke Periodieke Pers. Momenteel schrijft zij vooral diepte-interviews voor deze krant. Ook schrijft ze columns voor Feeling, Gentleman en Boekenkrant. Sinds 2009 is ze lid van de raad van de Nederlandse Taalunie.
Uit:Het vlindereffect
“Ze zijn westers gekleed, inclusief honkbalpet en sportieve horloges. De ene draagt een donkere jeans en een zwart t-shirt, de andere een cargobroek en een grijs t-shirt met lange mouwen. Ze hebben het soort vest aan dat je bij de kampeerwinkel kunt kopen en dat zowel duur als winddicht is. Bij hen zal het vooral kogelvrij zijn. Om hun schouders spant een bolle rugzak. Ze klemmen kalasjnikovs vast. Ik weet niet wat er gebeurt. Er gebeurt niets en veel tegelijk. Het is zoals wanneer je de trein neemt. Je zit in je stilstaande wagon. Op het spoor naast je zet een andere trein zich in beweging, en heel even ben je in de war en weet je niet of jij het bent die voor- of achteruitbolt, of het treintoestel naast je. Alleen door je ogen pijlsnel op een vast punt recht voor je te richten, krijg je uitsluitsel. Ik heb geen vast punt. Het ene moment liggen Theo, Jacky en ik te genieten op onze ligbedden, het volgende schieten we rechtovereind. Nog een nanoseconde later zitten we ineengedoken achter een brede struik met dicht loof waaraan botergele bloemen groeien. Vraag me niet of Theo ons naar deze plek achter de ligstoelen, tegen de zijwand van het hotel, heeft getrokken, of dat Jacky of ik de aangever was. Theo heeft in ieder geval nog de reflex gehad om zijn rugzak vanonder zijn stoel te grissen. Die van Jacky, én mijn handtas, liggen nog naast de stoelen, waar ook mijn notitieblokje is achtergebleven. Gehurkt achter de struik, met mijn trillende armen om de jongens heen geslagen, denk ik: wat ik hier zie, is niet echt. We wonen – dat zal het zijn – een filmopname bij zonder dat we daarvan op de hoogte werden gesteld. Mumbai is India’s filmstad en een hotel als dit is het ideale decor voor een vete of romance. Ik ken al deze Bollywood-acteurs en -actrices natuurlijk niet, dat is logisch. Wat weten wij van India, behalve dat het land Gandhi heeft voortgebracht en dat Gandhi dan weer Ben Kingsley heeft voortgebracht?”
“Een plakje kort gebakken kastanjechampignon, daar leek het nog het meest op. Het had verpakt gezeten in een binnenstebuiten gekeerde latex handschoen, en daaromheen keukenpapier. ‘Maar wat is het?’ Fina schoot in de lach om mijn afschuw, ik zag haar genieten van het gezicht dat ik blijkbaar trok. Het was me al vaker opgevallen: haar humor had een mild-sadistisch karakter. Misschien biologen eigen. ‘Zie je dat niet?’ Vanuit niet-biologen geredeneerd zijn alle biologen smeerlappen en de biologen zelf schijnen plezier te beleven aan de afkeer die zij anderen inboezemen. Hun smeerlapperij is een ereteken. Je moet wel bioloog zijn om met een scalpeermes een snee in weefsel te maken en niet te griezelen bij de aanblik van wat er uit die snee komt opwellen aan slijm of pus of bloed. Je moet wel bioloog zijn om de braakwekkende stankwalmen te trotseren van een op het strand aangespoelde, ontbindende walvis. Je moet wel bioloog zijn om direct na je middagboterham verder te gaan met het wroeten in fecaliën van zoogdieren. En alleen een bioloog haalt het in haar hoofd om bij wijze van experiment yoghurt te maken met behulp van de bacteriën uit haar eigen vagina. En die yoghurt dan als ontbijt te serveren aan haar vriend. Smeerlappen, sadisten – ik zeg het je. ‘Hersenen!’ Ze schreeuwde het, Fina. ‘Hersenen!’ Een vreemde gloed in mijn borstkas, een gloed die me deed denken aan vroeger, wanneer een ander kind op het idee kwam een verboden spelletje te spelen en ik heen en weer schoof tussen stout en braaf, stout en braaf, een wrijving die hitte veroorzaakte. ‘Van een muis?’ vroeg ik nog. Fina’s vriend slachtte muizen en ratten voor onderzoek door ze te onthoofden. ‘Nee, van een mens natuurlijk. Dit past toch niet in een muizenhoofd!’
“‘I’m not in. Over,’ I told my mother, sighing as I held the walkie-talkie in my right hand and with my left continued painstakingly to stick small seeds to the outside of my living-room window.‘When will you be back? Over,’ she asked. ‘Oh, I don’t know. Over,’ I replied. ‘Well, I hope you’re back soon,’ she said, reprovingly. ‘This is the third time I’ve walkie-talked and you haven’t been there. How am I supposed to talk with my own son if he’s never there? Over.’ ‘But, Mother, I was here. I was busy. And now we are talking. Over.’ ‘What’s keeping you so occupied, anyway? Over.’ ‘I’m sticking seeds to the living-room window, Mother. Over.’ There was a pause for thought, and then my mother said, ‘Well, at least you’re keeping out of mischief. I’ll buzz you later. Over.’ ‘Roger, wilco, over and out,’ I said. I placed the walkie-talkie on the window ledge, and continued to stick the seeds to the window. It was extremely tedious, and, as I had been at it since breakfast time, I was beginning to find the whole task irksome. I should have been out painting and decorating and bringing in some cash. I even wondered whether this palaver was worth it. Some of the seeds were exceedingly small, and I kept dropping them into the flower bed. I had heard that a lot of the ones in bird food are actually hemp, and I worried that perhaps in the spring these would germinate. If the village bobby happened to pass by, I might get into serious trouble and cause a scandal in the village. So I was spending an undue amount of time on my knees on the damp lawn, looking for the seeds that I had dropped. No doubt many would be found by mice, but then the cat would probably jump on them and I would feel guilty about having lured them to their deaths. »
“She had nothing to fear. She was flying from London to New York; when she landed, she would have no place to go. But why should she be frightened? She opened her Bible and turned to the words of the Lord: "Can a woman forget her sucking child, that she should have no compassion on the child of her womb? Even these may forget, yet I will not forget you. Behold, I have graven you on the palms of my hands; your walls are continually before me. Isaiah the prophet. She had made a collection of the words of Scripture which showed that family love was not important. Which proved that it was weak and unreliable and should be left. I have graven you on the palms of my hands. What human parent would do that? She laughed to think of her mother doing that. Once she had tried it herself, tried to make herself carve her mother's name on the palms of her hands. She couldn't do it. She feared the knife, the blood, the skin that flapped, the shock. She did not have the courage for her mother's name. Jesus had said a man should leave father and mother. She had done this, had been misunderstood, unwelcomed, asked to leave places, but Jesus had said this would happen to the chosen. Leave your parents, He had said. Take no gold, nor silver, He had said, nor copper in your belts, no bag for your journey, nor two tunics, nor sandals, nor a staff; for the laborer deserves his food. And whatever town or village you enter, find out who is worthy in it and stay with him until you depart. As you enter the house, salute it. And if the house is worthy, let your peace come upon it; but if it is not worthy, let your peace return to you. And if any one will not receive you or listen to your words, shake off the dust from your feet as you leave that house or town. Truly, I say to you, it shall be more tolerable on the day of judgment for the land of Sodom and Gomorrah than for that town. Behold, He had said, I send you out as sheep in the midst of wolves; so be wise as serpents and innocent as doves. She had made her mistake by not heeding this counsel of Jesus. Wise as serpents. She had been too trusting, been too open with her stories of the Spirit coming to her. The Chamberlains had hired her in Syracuse to go with them to London. For six months while they worked there, to take care of the children. He was a scientist; he studied the brains of fish. Then, after a month, As it turns out, there's not as much work for Joan as we originally thought. So she can take care of the kids. So we won't be needing you. Guess our eyes turned out to be bigger than our stomachs.”
Uit: Een huis vol (Vertaald door Inge Kok, Peter Diderichen Peter Diderich)
“Op de tafel hebben waarschijnlijk olie-en-azijnstelletjes gestaan – elegante rekjes, meestal van zilver, met smaakmakers – en die hebben ook iets raadselachtigs. Traditioneel bestond een olie-en-azijnstel uit twee glazen flesjes met een stop, voor olie en azijn, en drie bijpassende strooiers – dat wil zeggen, vaatjes met gaatjes in de bovenkant waardoor smaakstoffen op het eten kunnen worden gestrooid. In twee strooiers zaten zout en peper, maar het is niet bekend waarvoor het derde vaatje bestemd was. Er wordt algemeen aangenomen dat het voor gedroogde mosterd was, maar dat is alleen zo omdat niemand iets aannemelijkers kan bedenken. ‘Er is nooit een bevredigend alternatief aangedragen’, heeft de voedselhistoricus Gerard Brett gezegd. In werkelijkheid blijkt nergens uit dat er ooit in de geschiedenis bij het diner zo’n gretig verlangen naar of gebruik van mosterd heeft bestaan. Daarom is de derde strooier in de negentiende eeuw vermoedelijk snel van de eettafel verdwenen – en het olie-en-azijnstel zelf eveneens. Specerijen en kruiden veranderden steeds meer van maaltijd tot maaltijd, doordat bepaalde smaakmakers geassocieerd werden met specifiek voedsel: muntsaus bij lamsvlees, mosterd bij ham, mierikswortel bij rundvlees enzovoorts. In de keuken werden tientallen andere smaakstoffen gebruikt. Slechts twee daarvan werden zo onontbeerlijk gevonden dat ze nooit van tafel zijn verdwenen. Ik heb het uiteraard over zout en peper. Waarom die twee van de honderden beschikbare specerijen en kruiden zo’n blijvend respect ten deel is gevallen is een van de vragen waarmee we het boek zijn begonnen. Het antwoord is gecompliceerd en dramatisch. Ik kan je meteen zeggen dat van alles wat je vandaag zult vastpakken niets is verbonden met zoveel bloedvergieten, lijden en ellende als de twee onschuldige busjes van je peper-en-zoutstelletje. Laten we beginnen met zout. Zout is een gekoesterd bestanddeel van onze voeding om een zeer essentiële reden. We hebben het nodig. Zonder zout zouden we doodgaan. Het is een van de stuk of veertig bijkomstige stoffen – een allegaartje uit de chemische wereld – waarvan we minieme hoeveelheden moeten binnenkrijgen om voor de noodzakelijke fut en balans te zorgen die het dagelijks leven in stand houden.”
Sonnet Suggested By Homer, Chaucer, Shakespeare, Edgar Allan Poe, Paul Vakzy, James Joyce, Et Al.
Let me not, ever, to the marriage in Cana Of Galilee admit the slightest sentiment Of doubt about the astonishing and sustaining manna Of chance and choice to throw a shadow's element Of disbelief in truth -- Love is not love Nor is the love of love its truth in consciousness If it can be made hesitant by any crow or dove or seeming angel or demon from above or from below Or made more than it is knows itself to be by the authority of any ministry of love.
O no -- it is the choice of chances and the chancing of all choice -- the wine which was the water may be sickening, unsatisfying or sour A new barbiturate drawn from the fattest flower That prospers green on Lethe's shore. For every hour Denies or once again affirms the vow and the ultimate tower Of aspiration which made Ulysses toil so far away from home And then, for years, strive against every wanton desire, sea and fire, to return across the. ever-threatening seas A journey forever far beyond all the vivid eloquence of every poet and all poetry.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Cover
The soft parade has now begun on Sunset. Cars come thundering down the canyon. Now is the time & the place. The cars come rumbling. "You got a cool machine". These engine beasts muttering their soft talk. A delight at night to hear their quiet voices again after 2 years.
Now the soft parade has soon begun. Cool pools from a tired land sink now in the peace of evening.
*
Sisters of the unicorn, dance Sisters & brothers of Pyramid Dance
Mangled hands Tales of the Old Days Discovery of the Sacred Pool changes Mute-handed stillness baby cry
The wild dog The sacred beast
Find her!
Jim Morrison (8 december 1943 – 3 juli 1971) Cover
“Acte 1 La salle des mariages à la mairie. — Au fond, l’estrade du maire. — À droite et à gauche de l’estrade, et également au fond, grandes portes donnant, celle de gauche sur les bureaux de la mairie, celle de droite sur l’extérieur. — Grande porte d’entrée à droite, premier plan. — Une grande baie vitrée occupe le côté gauche. — Face à l’estrade, et dos au public, les deux fauteuils des mariés. — À un mètre des deux fauteuils et également face à l’estrade, une banquette en velours rouge. — De chaque côté des deux fauteuils, de profil au public, deux rangées de chaises en velours pour les invités. — Sur la table qui se trouve sur l’estrade, registres, codes, etc… Scène première Flamèche, puis Topeau Flamèche, debout sur l’estrade, un plumeau à la main, et chantant à pleine voix la cavatine de Lucie O bel ange, ô ma Lucie, O bel ange, ô ma Lucie ! Il se poignarde avec son plumeau. Topeau , qui est entré de gauche et qui l’a écouté avec admiration, applaudissant. — Bravo ! bravo ! Flamèche . — Vous, monsieur Topeau, vous m’écoutiez ? Topeau , descendant par la gauche. — Je ne vous écoute pas, monsieur Flamèche… je vous aspire !… Ah ! quelle voix ! Flamèche , descendant par la droite. — Vous trouvez ? Topeau , — Certes ! et en fait de voix, je m’y connais ! Je peux dire que la musique, je l’ai sucée à la mamelle…, à la mamelle de mon père…"
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Affiche voor een opvoering in Parijs, 2004
De Romeinse dichter en schrijver Quintus HoratiusFlaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatiusop dit blog.
Ode I.37
Drinkt, vrienden, nu en danst met blijden voet! Nu was het waarlijk tijd een godenmaal met uitgezochte spijzen te bereiden.
Te voren moest de feestwijn blijven rusten in spinnerag, zoolang het Capitool, het Rijk bedreigd werd door een koningin,
die met haar wellustkranken slavenstoet in dronken overmoed zich zeker waande van onzen ondergang, maar werd gestuit,
toen zij haar vloot in vlammen op zag gaan. Haar zwijmelenden geest joeg Caesar voort, van Rome weg, tot wreede werklijkheid.
Daar kwam hij aangeroeid, zooals de havik zich op de duiven stort of hazewind op jacht, waar sneeuw de wijde velden dekt.
Hij zal het hellespook in boeien slaan! Maar zij wil eedler einde, vreest geen zwaard en zoekt geen schuilplaats aan een verre kust.
Met opgeheven hoofd keert zij terug naar het tooneel van haar gevallen grootheid en speelt ... met giftig adderengebroed.
Haar ongebroken trots braveert den dood: zij gunt den brigantijnen geen triumph, verheerlijkt door onttroonde Majesteit.
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. - 27 november 8 v. Chr.) Portret in Casa di Orazio Flacco in Venosa
Once melodies of street-cries washed these walls, Glad as the refluent song Of cheerful waters from a happy spring That shout their way along; Such cries were born in other days from lips A spirit taught to sing. Now it is gone!
Memory expects those hymns for shrimp and prawn, Or the mellifluous chaunt from the black gorge Of Orpheus inside a murky skin, Who looked the gold sun in the eye While garden mists grew thin, And intoned "_Hoppin' John_!"
As when the shadow of the gray eclipse Haggards the countryside, When moon-fooled birds have nothing more to say, And soft untimely bats begin to slide; As darkness sweeps the morning light away, So silence brushes music now from lips.
Oh! Can it be the songless spirit of this age Has slain the ancient music, or that ears Have harsher thresholds? Only this I know: The streets grow more discordant with the years; And that which bids the huckster sing no more, Will drive the flower-woman from the door.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Portret door t Daniel Garber,1935