Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-12-2017
Weihnachten (Max Dauthendey)
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
De aanbidding van de herders door Charles Le Brun, 1689
Weihnachten
Die eisige Straße mit Schienengeleisen, Die Häusermaße in steinernen Reih'n, Der Schnee in Haufen, geisterweißen, Und der Tag, der blasse, mit kurzem Schein.
Der Kirchtüre Flügel sich stumm bewegen, Die Menschen wie Schatten zur Türspalte gehn; Bekreuzen die Brust, kaum dass sie sich regen, Als grüßen sie jemand, den sie nur sehn.
Ein Kindlein aus Wachs, auf Moos und Watten, Umgeben von Mutter und Hirten und Stall, Umgeben vom Kommen und Gehen der Schatten, Liegt da wie im Mittelpunkte des All.
Und Puppen als Könige, aus goldnen Papieren, Und Mohren bei Palmen, aus Federn gedreht, Sie kamen auf kleinen und hölzernen Tieren, Knien tausend und tausend Jahr im Gebet.
Sie neigen sich vor den brennenden Kerzen; Als ob im Arm jedem ein Kindlein schlief, Siehst du sie atmen mit behutsamen Herzen Und lauschen, ob das Kind sie beim Namen rief.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Würzburg, de geboorteplaats van Max Dauthendey
“Ze waren er allemaal die morgen: de oudere Upper East Siders, de overgevlogenen uit Florida en Hawaï, de voorzitters van stichtingen, scholen en universiteiten, de staalmagnaten, makelaars, stoffenfabrikanten, winkeleigenaren, filmproducenten, uitgevers, acteurs en actrices, de mensen met oud geld, degenen met nieuw geld; zelfs de jetset van Tel Aviv ontbrak niet. Allemaal zaten ze kaarsrecht in de zaal van de synagoge op 5th Avenue en glimlachten. Abby Friedland, die voor de officiële gelegenheid Abigail genoemd werd, hield een speech waar werkelijk geen touw aan vast te knopen was. Ze droeg een fluorescerende flamingoroze jurk en een strik in haar haar, iets waar haar ouders, Ann en Aron Friedland, vast niet heel blij mee waren geweest, maar goed, Abby was net twaalf geworden en je viert je bat mitswa maar één keer. De zaal was versierd met exotische roze bloemen en witte slingers en ergens helemaal achterin zaten Jerry en Ruth Kirschenbaum, die iets te laat waren aangekomen omdat het verkeer die zaterdag helemaal vastzat. Jerry droeg een donkerblauw linnen jasje met opgestikte zakken en Ruth een veelkleurig mantelpakje en opvallende roze schoenen. Ze waren er waarschijnlijk helemaal niet naartoe gegaan als er de dag ervoor niet onverwachts een uitnodiging was bezorgd die voorzien was van een persoonlijke boodschap van Abby’s vader. ‘Hoe de kaarten er ook voor liggen, wees alsjeblieft welkom, we zijn allemaal één grote familie, vergeet dat niet!’ stond te lezen in een sierlijk handschrift. Het was dat Ruth de uitnodiging het eerst tussen de post had ontdekt en er absoluut heen wilde gaan – ze konden het écht niet missen, iedereen in de stad zou het er later over hebben, maar als Jerry die gevonden had, had hij haar waarschijnlijk laten verdwijnen. Het meisje stak voorzichtig een kaarsje aan, en meteen daarna, alsof ze de smaak te pakken had gekregen, nog een. Jerry keek vermoeid naar de achterhoofden voor hem. Een snelle berekening leerde hem dat in deze synagoge op 5th Avenue, de absolute favoriet binnen de joodse gemeenschap, ongeveer zeventig procent van de bezoekers klant van hem was en er op de met roze bloemen versierde stoelen grofweg een miljard dollar aan investeringen zat.”
“Ik was elf jaar oud toen ik voor het eerst hoorde dat mijn vader in Suriname woonde, en dat hij Eric Lie heette. Het was minder een aankondiging geweest dan dat het tovenarij was. Mijn moeder had tijdens het vertellen haar ogen gesloten en met haar smalle handen in de lucht geplukt, uit haar herinnering een beschrijving oogstend van een man waar ik nooit eerder iemand over had horen praten. Ze onthulde een nieuwe waarheid; dat mijn vader niet mijn vader was, en dat mijn echte vader in Suriname woonde, en dat terwijl mijn oude vader, die opeens een stiefvader bleek te zijn, een eenvoudige matroos was op de grote vaart, maar eigenlijk zijn dagen in dienst van de drank stelde, een gegeven dat op dat moment onlosmakelijk met ons leven verbonden was, dat mijn echte, échte, vader in Suriname bekendheid genoot als sportheld. Het was de dag waarop mijn vader, pardon; stiefvader, hardhandig door de politie uit onze flat verwijderd was. De rust was weergekeerd, en nadat mijn moeder en ik zwijgend de ravage van zijn dronkemannenbezoek hadden opgeruimd en mijn jongere broer en zus naar bed waren gebracht, waren zij en ik bij elkaar in het grote tweepersoonsbed gekropen. Ze lag op haar zij, met haar gezicht naar me toe. Haar ogen waren dicht, maar ze sliep niet want ze schudde zacht met haar been, een gewoonte die ze had waarmee ze zichzelf en haar kinderen in slaap suste. In een natuurfilm had ik eens gezien hoe een olifantenmoeder haar kind zacht wiegde met haar slurf, en de zalvende vertelstem van de televisie zei dat zij dit deed om het kind gerust te stellen, en dat het ritme van het wiegen afgestemd was op het ritme van het hart. Ik had daar aan gedacht, en aan dat ze zo stil voor me liggend, jonger leek dan normaal. Ze was ook pas achtentwintig op dat moment, maar voor kinderen zijn ouders vanzelfsprekend oud, ongeacht hun ware leeftijd. Op dat moment had ze haar ogen open gedaan en me aangekeken met een onderzoekende blik die ik niet van haar gewend was. 'Je vader,' zei ze. Toen stopte ze. Ik wachtte en draaide me op mijn rug, terwijl zij in stilte zocht naar de rest van haar zinnen. Ik keek naar het plafond dat in twee helften werd verdeeld door een kaarsrechte streep licht dat door een kier in de gordijnen viel. Ik luisterde naar mijn moeders ademhaling die niet veel sneller ging dan normaal. Ze bleef schudden, sussen, en niets had erop gewezen dat ze nerveus was voor wat ze me ging vertellen. Toch voelde ik dat er iets te gebeuren stond. Iets groots. 'Je vader,' herhaalde ze. 'Heb je je nooit afgevraagd waarom je niet op hem lijkt?'”
Karin Amatmoekrim (Paramaribo, 25 december 1976)
De Engelse schrijver, acteur en homoactivist Quentin Crispwerd geboren als Denis Charles Pratt op 25 december 1908 in Sutton, Surrey. Zie ook alle tags voor Quentin Crispop dit blog.
Uit:The Naked Civil Servant
“The average woman, unless she is particularly ill-favored, regards loving and being loved as a normal part of life. If a man says he loves her she believes him. Indeed some women are convinced they are adored by men who can be seen by all to be running in the opposite direction. For homosexuals this is not so. Love and admiration have to be won against heavy odds. Any declaration of affection requires proof. So many approaches made to them are insincere - even hostile. What better proof of love can there be than money? A ten-shilling note showed incontrovertibly just how mad about you a man is. Even in the minds of some women a confusion exists between love and money if the quantity is large enough. They evade the charge of mercenariness by using the cash they extort from one man to deal a bludgeoning blow of humiliation upon another. Some homosexuals attempt this gambit, but it is risky. The giving of money is a masculine act and blurs the internal image.” (…)
“When a third wave of poverty overwhelmed me, I knew with even greater certitude than when I had lived in Clerkenwell that the only complete solution to my problem was suicide. I never brought it off. I was afraid. A lifetime of never making positive decisions, accepting instead the lesser of the evils presented to me, had atrophied my will. It was not so much that I longed for death as that I didn't long for life. Emptiness, though, was not a sufficiently definite feeling to lead to a violent act. Instead of sitting in my room and balancing the relative convenience of various ways of ending it all, I ought to have been busy trying to summon up a reasonable amount of despair. Hopelessness was thinly spread like drizzle over my whole outlook. But, in an emergency, I could not find a puddle of despondency deep enough to drown in.”
Quentin Crisp (25 december 1908 – 21 november 1999) Scene uit de gelijknamige televisiefilm uit 1975
“Die Mendenhall Subdivision liegt ca. 120 km nördlich von Whitehorse. Wer die Gegend nicht kennt, wird die Ausfahrt verpassen, weiter dem Alaska Highway folgen und nach Norden treiben, vielleicht bis Old Crow. Der Sog, der von diesem Nichts ausgeht, das manche Weite oder Himmel oder Busch nennen, ist stark. Man kann nie wissen, wen er wohin mit sich reißen wird. Schwester und Schwager allerdings kennen sich aus und biegen rechtzeitig mit mir ab. Über Schlamm und Schotter rumpeln wir über ein großes Stück Land und ein kleines Stück Lichtung, beides im Besitz meines Schwagers. Die beiden frischverheirateten Landbesitzer haben diesen September eine zweifache Verantwortung übernommen: für ein Versprechen, bis dass der Tod sie scheidet, und für mich, eine 16-Jährige, die offizielle Aufsichtspersonen benötigt, um im Ausland leben zu dürfen. Aus dem kniehohen Gras der Lichtung erheben sich eine winzige Holzhütte und ein blauer VW-Bus, Baujahr 1979. In der Hütte steht ein Ofen, im Bus eine Petroleumlampe. Gestern schlief ich noch unter dem Dach meiner Eltern, in einem Zimmer mit mannshohen Fenstern nach Norden; heute schlafe ich ein, dicht unter dem Busdach, ohne Fenster, dafür im Norden, während ich auf die heulenden Schlittenhunde und das stöhnende Ehepaar lausche. Am Morgen spüre ich meine Zehen nicht mehr. Es hat geschneit. Der Schnee beendet mein Wildcamper-Dasein. Wider Erwarten treiben wir schon binnen einer Woche eine neue Bleibe für mich auf. In der Zwischenzeit gewöhne ich mich an die weißen Flocken und finde ausreichend Platz zwischen dem VW-Bus-Mobiliar für meine Liegestützen - die beste Art sich aufzuwärmen. Die Woche ist voll von ersten und letzten Malen. Zum ersten Mal gelber Schulbus, zum letzten Mal schwesterliches Lunchpaket, um nur diese beiden zu nennen ? Ich erinnere mich daran, wie ich den "fruit-to-go"-Streifen, eine pürierte, getrocknete, klebrige Fruchtmasse, 14 Gramm leicht, etwa von der dreifachen Größe eines Kaugummistreifens, aber im Gegensatz zum Kaugummistreifen aus zwei aneinandergeklebten Hälften bestehend, aus der Lunchbox fische. Mit dem Daumennagel fahre ich zwischen Vorder- und Rückhälfte und ziehe die dünnen Blättchen auseinander. Meine Finger halten 7 Gramm getrocknetes Erdbeer-Fruchtpüree gegen die schwächsten und schrägsten Sonnenstrahlen, die ich je gesehen habe.“
Lisa Kränzler (Ravensburg, 25 december 1983)
De Nederlandse dichter, schrijver en hoogleraar N.E.M. Pareau(pseudoniem van Herman Jan Scheltema) werd geboren in Groningen op 25 december 1906. Zie ook alle tags voor N. E. M. Pareau op dit blog.
Najaar
Nu gagel bruint en thijm en heidebloemen gekruide geuren stuwen in het laat getijd', nu blinde bijen in het zonlicht zoemen en 't kouter door de stoppelvelden snijdt,
praat nu niet over ergerlijke dingen maar ziet in 't bloemrijk bermgras zittend naar den dans der barrevoetsche dorpelingen met eikenloof gewonden in het hair.
De oogst gaat uit. Twee maal de zeisen zwaaiden door 't zware gras. De graanschuur beidt zijn last. Bergt met getaande landlieden 't gemaaide op 't stoffig veld in garven opgetast; komt dan als nachtegalenzangen klinken krachtigen wijn uit tinnen kroezen drinken.
N.E.M. Pareau (25 december 1906 - 2 december 1981) Portret door J.S. Sjollema, z.j.
“There were no books when I was a boy. Books were hardly accessible, yet there were some books. That is why I did not develop literary taste. I read what I found and it was for fun. You read mostly for idle pleasure. I did not read for fun, nor was I cultivating my mind. I cannot imagine cultivating anything as a young boy. It is not my fault if I was not an erudite boy. Other boys had books and other boys had libraries. No, the whole country lacked books then. Comparatively few were published here, and they were borrowed with difficulty. There is no possible way I could have read good books. It was for pleasure that I read them, when I finally did. Today you read books. Yes, today I read books but there were no books when I was a boy, and I do not read books the way that other men read books. My taste, then, was juvenile. But you were like all the other boys. Sometimes you went to the library, but there was no library until much later. When I went to the library I would read the books that amused me. I had no taste when I was young. I had no books. It is not my fault if I read the lighter books, and that when I found them I read them with a juvenile fever. But you would read with no fever at all. You read on cool spring days, once there were books in Mr. Shaw's library. I read the books of the kindhearted Mr. Shaw because I was bright, and because he let me. This allowed me no social pleasure. He would return from a fashionable watering place and share with me his "loafing time" while I was trying to read. His particular doctrine did me no favors. He did little to nourish my mind. I was given the lightest literature while the other boys drowned in a great sea of social amusement. So long as I could endure the task, I passed long hours on cool spring days idly reading in the library of Mr. Shaw to the unhappy exclusion of whatever perfectly youthful enjoyment the other boys sought. The day came when I made an attempt to quit Mr. Shaw's company, but he said he would prefer it if I did not. I dropped my hand from the windowsill and returned to my desk. Although I can read, I do not read as well as I would like to. Those hours influenced my literary tastes. Some men love wild animals. I am not one of those men. Animals have no place in my life, and I am not the type to say he prefers animals to people. That is not the sort of logic I agree with at all. I do not agree with the logic of animal-loving men. Nor are you the sort of man who would get along well with animal-loving women. There is something stunted about those kinds of women. I am not a stunted man, though I am a difficult man.”
Sheila Heti (Toronto, 25 december 1976) Kersttijd in Toronto
Uit: In a State of Memory (Vertaald door Peter Kahn)
“In 1967, seven days after the death of Che Guevara, which so radically devastated our lives, and just before I was to embark on a trip to France for an extended stay, that same psychiatrist I have already mentioned, who had me in his group for three years and who so mercilessly dispensed with Cindal, seeing that I might founder in my transatlantic trajectory, allotted several hours of individual attention to me, during which I failed to utter a single word; alone, without the crutch of the group, I fell silent, I had nothing to say to my analyst, not one manifestation of the unconscious slipped out, not one dream, and he too re-mained silent during those two or three sessions, without my ever finding out what his evaluation of my psychiatric condition was, or whether through his silence he had condemned or ab-solved me, or if he simply had nothing to say; but in fact, sensing that I might not have the strength to survive the approaching changes, he gave me the address of a Swiss psychiatrist who spoke Spanish as a result of having lived and worked in Argen-tina; he told me that he was going to correspond with her on my behalf, and I went so far as to imagine that he was going to send along my diagnosis; the idea that I might have an existence as a case calmed me down a bit: my health, or my mental illness, had assumed a singular character. And it is not inappropriate to speak of a mental illness since it was constantly impressed upon us dur-ing our therapy sessions that we were there as mental patients. Once in France, realizing that I was indeed in no condition to bear up under such a "change," a euphemism used to designate a critical moment, I wrote the promised letter to the Swiss psy-choanalyst the very day after my arrival. I wasted no time; having barely unpacked my suitcases and those of my family, I began to write the letter in which I explained that until recently I had been the patient of doctor so-and-so and that he, for his part, would be writing soon regarding my case and that I wanted to meet with her to begin treatment. I suggested biweekly sessions and explained that I was living scarcely a hundred kilometers from Geneva, where she had her clinic, and that my idea was to make an initial trip just to review my sufferings with her. The letter was written, of course, in Spanish, not only because she had command of that language but also because I did not speak a word of French. I only knew how to recite a fragment of Nausea, by Sartre, which I had often read aloud and even committed to memory in the French class I attended for two weeks before leaving Buenos Aires.”
Tununa Mercado (Córdoba, 25 december 1939) Kersttijd in Córdoba, Argentinië
„Ich torkelte hinter Judith her. Kurz danach kam auch Christian zu uns. Wir standen und warteten, wussten nicht so recht, was wir machen sollten. Da hörte ich Papa in einer unbekannten Sprache Richtung Urwald rufen. Wir Kinder hielten gespannt Ausschau, was nun kam. Und kurze Zeit später sahen wir, wie mehrere Männer langsam aus dem Wald traten. Sie näherten sich uns leise, mit fast unhörbaren Schritten. Meine Geschwister und ich rückten vor Angst enger aneinander. Wir hatten noch nie solch wilde Menschen gesehen. Größer als die Eingeborenen der anderen Stämme, die wir bis jetzt keimen gelernt hatten, dunkelhäutig, mit krausem schwarzem Haar und vollkommen nackt. Teilweise bedeckten schwarze Straußenfedern ihren Kopf, lange, dünne Knochen zogen sich durch die Nasen; zwei davon zeigten nach oben, und einer ging quer durch die Nasenflügel. Über den Augenbrauen hatten sie zwei flache Knochen mit Baumrinde festgebunden. Sie trugen Pfeil und Bogen in einer Hand und Steinäxte in der anderen. Die Unbekannten umzingelten uns, starrten uns mit schwarzen, undurchdringlichen Augen an. Ihre Gesichter kamen mir gespenstisch und finster vor. Judith drückte meine Hand ganz fest, Christian versteckte sich hinter uns. Ich fühlte, dass meine große Schwester bald in Panik geraten würde, ihr Atem ging immer schneller. Mit ihren langen hellblonden Haaren zog sie die ganze Aufmerksamkeit der Krieger auf sich. Sie zuckte zurück, als einer von ihnen ihr Haar anfassen wollte. Ängstlich rief ich nach Papa. Als die Eingeborenen meine Stimme hörten, sprangen sie alle zurück. Da tauchte auch schon unser Retter auf. Papa redete mit den Männern wieder in jener Sprache, die ich nie zuvor gehört hatte. Danach wandte er sich zu uns und erklärte uns, dass dies Fayu-Männer seien, von der Stammesgruppe der Iyarike, und dass wir keine Angst zu haben brauchten. Sie seien nur neugierig, weil sie noch nie in ihrem Leben weiße Kinder gesehen hätten. Dann nahm Papa meine Hand und ging mit mir zu einem älteren Fayu-Mann. Er legte meine Hand in die des Fayu und sagte zu mir: »Das ist Häuptling Baou, der uns die Erlaubnis gegeben hat, hier zu wohnen.«
Sabine Kuegler (Patan, 25 december 1972) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Vlaamse dichter, schrijver en journalist Maarten Goethals werd geboren in Brugge in 1985. Zie ook alle tags voor Maarten Goethals op dit blog.
Uit: De bedelaar
“De bedelaar, in zijn gebroken uiterlijk, staat daarom –misschien zelfs meer dan ooit– voor alles wat deze maatschappij verfoeit. Voor vrijheid en autonomie. Voor diep wantrouwen tegenover het systemische karakter van het opgelegde leven. Voor totale onafhankelijkheid, in een tijdperk dat alles vastlegt. Voor vuiligheid, terwijl alles mooier wordt voorgesteld. Kiest hij daarom voor de drukke winkelstraten, met het blinkend glas, het flikkerend licht, de grote openingen, omdat hij de levende negatie daarop vormt? De bedelaar als dof en droevig, als lastig en gesloten, als onhandig en ongepast, en als principieel onaantastbaar –niet vatbaar voor biopolitieke strategieën en commerciële manipulaties. Bovendien, een bedelaar komt ook nooit gelegen. Er is geen enkel moment dat zijn vraag naar hulp of geld of een goed woordje uitkomt. En al zeker niet als ik aan het winkelen ben, als ik spullen en diensten aanschaf ter mijner vervolmaking en aanvulling, als ik volledig het centrum vorm van die koopkracht, struinend in één van die paleizen van prulletjes. De bedelaar past niet in een economie die volledig draait op de utopie van de oeverloze zelfverheerlijking. In de bedelaar lopen alle perfide verkoopstrategieën mank, hij valt niet te manipuleren met goedkope praatjes en loze dromen. Dat maakt hem tegelijk extreem kwetsbaar en tegelijk extreem gevaarlijk, hij hanteert een levensstijl die, in zijn louter en schamel zijn, bolt van het wantrouwen en schokt van het cynisch schateren, om zoveel absurde schijn bij ons. De bedelaar spreekt daarom ieder van ons persoonlijk aan. In zijn algemeenheid, omdat hij van nergens specifiek komt en nergens naartoe gaat, raakt hij elk van ons –en eenmaal door hem aangekeken, raak ik in de knoei met mezelf: moet ik geven, of niet, en als ik geef, wat dan, doe ik dan voldoende, of maakt het allemaal weinig uit? Door de bedelaar ga ik ethisch aan het schipperen; hij knoeit met mijn referentiekader, en dat ervaart hij als zijn grootste verdienste –hij installeert in ons denken samen met de chaos ook de mogelijkheid van een nieuwe doordachte vrijheid. Daarom leerde ik te lachen naar bedelaars, in een minimum aan dankbaarheid voor hun trots offer, voor ons geleden, al klinkt dat heel hebberig van mijn kant, toegegeven. Maar de gêne, het ongemak dat ik telkens voel bij het zien van hun rul kartonnen drinkbekertje of van de vlekken op hun handen, doet me uniek aan, want onvoorbereid, onstuimig, niet onderdrukt, oorspronkelijk –gêne en ongemak, misschien wel het enige authentieke als ik de winkelstraat in al mijn opgewondenheid doorkruis.”
Was die Linde mir erzählte, Was der Eichenwipfel rauschte, Wenn ich abends ihrer Blätter Heimlichen Gesprächen lauschte;
Was die muntern Bäche schwatzten Hastig im Bergunterrennen, Wilde Knaben, die nicht schweigen Und nicht ruhig sitzen können;
Was die Zwerge mir vertrauten, Die in fernen Waldrevieren Still in Spalten und in Klüften Ihren kleinen Haushalt führen;
Was auf mondbeglänztem Anger Ich die Elben lispeln hörte; Was mich des ergrauten Steines Moosumgrünte Inschrift lehrte:
Dies und was ich las in staub'gen Lederbänden und in alten Halberloschnen Pergamenten, Will zum Liede sich gestalten.
Nebelbilder steigen dämmernd Aus der Vorzeit dunkeln Tagen; Wispern hör' ich ihre Stimmen, Freudenlaute, Zürnen, Klagen;
Männer, die vor tausend Sommern Durch den Nethegau geschritten, Heidenleute, Christenleute, Was sie lebten, was sie litten;
Friedrich Wilhelm Weber (25 december 1813 – 5 april 1894) Cover
De Duitse schrijver, journalist en theatercriticus Alfred Kerr werd op 25 december 1867 in Breslau geboren. Zie ook alle tags voor Alfred Kerr op dit blog.
Uit: Berliner Plauderbriefe
“Die Lage bei uns Das Einzige, woran in Berlin jetzt auffallender Mangel herrscht, sind die Kraftfahrzeuge. Wer es eilig hat, wird oft kleine Wutanfälle kriegen. Das Selbstbewußtsein der Fahrer jedoch, ehedem Chauffeure genannt, wird riesengroß, hoffnungslos. Man telefoniert aus der Wohnung an drei, vier Stellen, wo auf Anruf sonst immer ein Schnauferl zu haben ist. „Keens da!“ heißt die kühle Antwort. Sonst kommt es nach zwei Minuten angerattert. Auf der Straße oder in den Alleen des Grunewalds erblickt man endlich so ein Ding, man schwenkt den Stock, es hält, man eilt hin, – da tut so ein Mensch, als ob es eine Gnade sei, wenn er sich wirklich herbei läßt, jemanden durch eine Fahrt zu beehren. (…) Und wenn jemand nach allerhand unverdienten Ärgernissen solcher Art schließlich drin sitzt, wenn ihm die Fuhre bewilligt worden ist, beginnt es zu müffen, daß man Asthma kriegt. Mit welchen Riechstoffen die Fortbewegung zustande kommt, entzieht sich der Kenntnis des Laien – aber das hier verwendete Benzol scheint auf Rieselfeldern gewachsen und destilliert zu sein. Nur solche kleinen Plagen spürt man in dem Berlin der Kriegszeit. Daß nachts fünf Minuten vor eins der Geschäftsführer eines Wirtshauses kommt und den Exodus der Versammelten in die Wege lenkt, wird nicht unangenehm empfunden. Daß der Preis des Bieres in die Höhe schnellt, muß ein vaterländisch Herz erdulden können. Daß die französischen Weißweine nicht ausverkauft sind, zählt beinah zu den Störungen und Unannehmlichkeiten, – denn ich glaube, dass diese auf Lager befindlichen Sorten in Folge von... weiser Behandlung nie alle werden. Wenn sie zum Schluß des Krieges immer noch auf Lager sind, werden sie bestimmt immer harmloser werden. Mancher fängt schon an, wie Bowle zu schmecken; aber ich will nichts gesagt haben... Im übrigen wird fast jedes französische Erzeugnis im Gebiete der eßbaren Speisen durch ein deutsches Produkt ersetzt. Fordere, lieber Leser, einen Camembert und du bekommst einen deutschen Käse dieses Namens, sein amtlicher Titel ist: Deutscher Camembert. Mancher geckige Gast rümpft hierüber „höhnisch und schnippe“ die kurzbärtige Oberlippe. Er weiß aber nicht, daß er zur Friedenszeit eben diesen selben Käse bloß ohne die amtliche Bezeichnung gegessen, geschmeckt und verdaut hat. Der Glaube macht selig ... Berlin ist nicht niedergedrückt, trotz manchem tragischen Vorfall. Deutschland ist nicht verzweifelt – trotz manchem Artikel unserer Gegner. Und was wir „entbehren“, entbehren wir gern. Bloß, offen gestanden, den Kraftfahrern möcht’ ich’s einmal eintränken …!“
Alfred Kerr (25 december 1867 - 12 oktober 1948) Breslau, Rynek met ijsbaan
„Willi brachte eine Zeitung mit, eine kleine. Anzeige darin: Sauna täglich von elf bis achtzehn Uhr, Admiralsbad, Bahnhof Friedrichstraße. Wir benutzten einen gemeinsamen Stadturlaub, um hinzugehen. Der Eingang zum Admiralsbad lag auf dem Hof, wir fuhren mit dem Fahrstuhl, stiefelten zur Kasse, zweimal Sauna, die Kassiererin sagte: Macht zusammen zehn Mark! Wir erschraken, fünf Mark, soviel betrug unser Wehrsold für einen Monat, doch wir zahlten. Wir waren stolz und neugierig, verlegen und großspurig. Man reichte uns ein großes flauschiges Handtuch, wie ich noch keins in der Hand gehabt hatte; man schickte uns durch lange Gänge. Eine offene Tür, wir blickten hinein, ein Friseursalon mit Stühlen wie beim Zahnarzt. Im Umkleideraum ein geräumiger Schrank, Badepantoffeln, höfliche Bademeister, die unser Zögern und Umhersuchen übersahen und uns bedienten, als wären wir Kommerzienräte. (…)
Eine große Halle mit zwei Becken, einem kleineren, einem größeren, eingelassen in den Boden. Farbige Wände, weiße Stühle und Bänke an den Wänden; Türen, die irgendwohin führten. Eine öffnete sich, ein Dampfschwall wie draußen in Buchholz, heraus trat ein krebsroter Mann, wickelte sich in sein Tuch, auf der behaarten Brust baumelte ein seltsames Kruzifix. Das ist der Saunaraum, Mensch, los, rein! Willi wollte erst ein wenig schwimmen, wir stiegen in das kleine Becken und sprangen sofort wieder hoch, denn es war mit eiskaltem Wasser gefüllt. Mann, wohin sind wir geraten? Wir gingen schnell in den Saunaraum.“
Gerhard Holtz-Baumert (25 december 1927 – 17 oktober 1996) Hier rechts bij de uitreiking van de Heinrich-Heine-Preis 1973, In het midden Sarah Kirsch.
„ALFOXDEN, January 20th 1798. The green paths down the hill-sides are channels for streams. The young wheat is streaked by silver lines of water running between the ridges, the sheep are gathered together on the slopes. After the wet dark days, the country seems more populous. It peoples itself in the sunbeams. The garden, mimic of spring, is gay with flowers. The purple-starred hepatica spreads itself in the sun, and the clustering snow-drops put forth their white heads, at first upright, ribbed with green, and like a rosebud when completely opened, hanging their heads downwards, but slowly lengthening their slender stems. The slanting woods of an unvarying brown, showing the light through the thin net-work of their upper boughs. Upon the highest ridge of that round hill covered with planted oaks, the shafts of the trees show in the light like the columns of a ruin.
21st. Walked on the hill-tops a warm day. Sate under the firs in the park. The tops of the beeches of a brown-red, or crimson. Those oaks, fanned by the sea breeze, thick with feathery sea-green moss, as a grove not stripped of its leaves. Moss cups more proper than acorns for fairy goblets.
22nd. Walked through the wood to Holford. The ivy twisting round the oaks like bristled serpents. The day cold a warm shelter in the hollies, capriciously bearing berries. Query: Are the male and female flowers on separate trees?
23th. Bright sunshine, went out at 3 o'clock. The sea perfectly calm blue, streaked with deeper colour by the clouds, and tongues or points of sand ; on our return of a gloomy red. The sun gone down. The crescent moon, Jupiter, and Venus. The sound of the sea distinctly heard on the tops of the hills, which we could never hear in summer. We attribute this partly to the bareness of the trees, but chiefly to the absence of the singing of birds, the hum of insects, that noiseless noise which lives in the summer air. The villages marked out by beautiful beds of smoke. The turf fading into the mountain road. The scarlet flowers of the moss. “
Dorothy Wordsworth (25 december 1771 – 25 januari 1855) Cover audioboek
De Amerikaans-Peruviaanse schrijver Carlos Castanedawerd geboren op 25 december 1925 in São Paulo, Brazilië (volgens hem zelf) of op 25 december 1919 in Cajamarca, Peru (volgens zijn immigratiepapieren). Zie ook alle tags voor Carlos Castanedaop dit blog.
Uit: The Teachings of Don Juan: A Yaqui Way of Knowledge
“Anything is one of a million paths. Therefore you must always keep in mind that a path is only a path; if you feel you should not follow it, you must not stay with it under any conditions. To have such clarity you must lead a disciplined life. Only then will you know that any path is only a path and there is no affront, to oneself or to others, in dropping it if that is what your heart tells you to do. But your decision to keep on the path or to leave it must be free of fear or ambition. I warn you. Look at every path closely and deliberately. Try it as many times as you think necessary. This question is one that only a very old man asks. Does this path have a heart? All paths are the same: they lead nowhere. They are paths going through the bush, or into the bush. In my own life I could say I have traversed long long paths, but I am not anywhere. Does this path have a heart? If it does, the path is good; if it doesn't, it is of no use. Both paths lead nowhere; but one has a heart, the other doesn't. One makes for a joyful journey; as long as you follow it, you are one with it. The other will make you curse your life. One makes you strong; the other weakens you. Before you embark on any path ask the question: Does this path have a heart? If the answer is no, you will know it, and then you must choose another path. The trouble is nobody asks the question; and when a man finally realizes that he has taken a path without a heart, the path is ready to kill him. At that point very few men can stop to deliberate, and leave the path. A path without a heart is never enjoyable. You have to work hard even to take it. On the other hand, a path with heart is easy; it does not make you work at liking it.”
Carlos Castaneda (25 december 1925 – 27 april 1998)
Ode on the Popular Superstitions of the Highlands of Scotland, Considered as the Subject of Poetry
Home, thou return'st from Thames, whose Naiads long Have seen thee ling'ring, with a fond delay, Mid those soft friends, whose hearts, some future day, Shall melt, perhaps, to hear thy tragic song. Go, not unmindful of that cordial youth, Whom, long endear'd, thou leav'st by Lavant's side; Together let us wish him lasting truth, And joy untainted with his destined bride. Go! nor regardless, while these numbers boast My short-lived bliss, forget my social name; But think far off how, on the southern coast, I met thy friendship with an equal flame! Fresh to that soil thou turn'st, whose ev'ry vale Shall prompt the poet, and his song demand: To thee thy copious subjects ne'er shall fail; Thou need'st but take the pencil to thy hand, And paint what all believe who own thy genial land.
There must thou wake perforce thy Doric quill, 'Tis Fancy's land to which thou sett'st thy feet; Where still, 'tis said, the fairy people meet Beneath each birken shade, on mead or hill. There each trim lass that skims the milky store To the swart tribes their creamy bowl allots; By night they sip it round the cottage-door, While airy minstrels warble jocund notes. There ev'ry herd, by sad experience, knows How, winged with fate, their elf-shot arrows fly, When the sick ewe her summer food forgoes, Or, stretched on earth, the heart-smit heifers lie.
William Collins (25 december 1721 – 12 juni 1759) Chichester's Market Cross
“Aber im Laufe des Tages zogen sie viertausend Mann Polizei in der Stadt zusammen für diesen Obereumel aus Persien und seine Schnalle aus Neue Revue*, Flughafen elf Uhr zwanzig, Rathaus halb eins, bei drei über Ballin und Esplanade, Gorch Fock und Bismarck nach Landungsbrücken, und um vier Uhr kurz Flugzeugbau Finkenwerder, bei halb fünf die Schnellboote Teufelsbrück, und abends noch eben Staatsoper Dammtorstraße, Todeswalzer statt Auf in den Kampf, aber Ossi mit seiner Verbrechermütze hätten die Perserbullen aus Alsterdorf sowieso da nicht zwischen gelassen, weil die oben, die tun für die oben alles. Mit Maschinengewehren auf Dächern, mit Gabelstaplern gegen dein Auto, mit Bullenhubschraubern Plätze beschatten, Bahnkörper und Balkons, und extra damit nach Lübeck noch hingehuscht, für die Edelmieze die Edelsteinpuderdose zurückgeholt, die sie im Scheißhaus vergessen hat, und in Finkenwerder mit Froschmännern gegen Haftminen, und mit Vor-Zug mit Lokführer Griener gegen Sprengkörper auf der Strecke nach Lübeck über Bad Oldesloe, und mit sonst noch was gegen sonstwas, gegen jeden hier, gegen uns, gegen wen, egal, keine Ahnung. Sowieso alles reichlich knapp Ahnung, die Jungs. Ahlers stand jetzt mittendrin, Stephansplatz, Demonstration gegen Reza Pahlavi. Er hätte da gar nicht bleiben müssen mit seinem Wagen, aber er dachte, er wollte, er meinte, dass er da eingeklemmt war in der Klemme bei tausend Leuten, was willst du machen, wo kann ich hier raus, wohin denn und wo bin ich selber. Und auch wieder alles ganz flott hier, soweit. In Kleine und Große Theaterstraße, Drehbahn und Dammtorwall alles voll Bullen gestopft, Silberlitze und Flattermann, Waffen und Wagen, Knüppel und Sprechfunk und Pferde, »rechne ab Mittag mit Hindernissen«, hatten die Schweine im Bildhoroskop heute Morgen für ihn geschrieben, »nicht impulsiv handeln«, stand da, und sicher nicht nur für ihn, »und Streit vermeiden und um nichts kümmern, was dich nicht angeht."
Christian Geissler (25 december 1928 – 26 augustus 2008)
De Duitse schrijfster en dichteres Ute Erbwerd geboren op 25 december 1940 in Scherbach, nu Rheinbach, in de Voreifel. Zie ook alle tags voor Ute Erb op dit blog.
Winkelzüge (Fragment)
I Draußen regnet der heilige Frühling. - Wie aufgesperrte Schnäbel von Vogeljungen immer die Regungen. Mein Blick, unter den Regenstrichen Signaltänze (seiner Winkel, Blickwinkel) auf Laub und Baumkronen heftend, dreht, da er in die Vorstellung der verborgenen Nester zielt, in die Geniste aufgesperrter Vogelschnäbel vor mir, an jenem Punkt - seiner Zielgeraden, seiner Seh-Achse – an dem er im grünen Innern der Baumkronen die Vorstellung zeugt mein Blick in die Vorstellung - dreht seine Herkunft um: (Ver-)Hungern und Ersticken legen ihre einander fremden (in einem Vergleich gegensätzlichen) Enden zusammen und sperren gleichzeitig denselben Schnabel auf
Ute Erb (Scherbach, 25 december 1940) Rheinbach, Hauptstraße in de kersttijd
Tags:Friedrich Wilhelm Weber, Alfred Kerr, Gerhard Holtz-Baumert, Dorothy Wordsworth, Carlos Castaneda, William Collins, Christian Geissler, Ute Erb, Romenu
Ein Rentier hängt im Tannengrün, der Weihnachtsmann steht frierend Wache. Zwei Leuchtstoffelche klettern kühn Fassaden hoch. Dort blinkt ein Stern, er zuckt, sodass das Auge schmerzt. Amerika ist auch nicht fern, doch hör ich Jingle Bells ja gern. Erheiternd alles – und ich lache.
Da schüttet mir ein junger Mann den Glühwein auf die neue Hose. Dann rempeln mich zwei Engel an, sie grinsen gleichfalls vorgeglüht. Ein Ellenbogen trifft mein Aug, das mittelgroße Veilchen blüht zu voller Pracht. Das Lachen müht, selbst mit dem Sinn fürs Kuriose.
Im Weihnachtswald
Der Blick ist frei und klar wie selten, das Himmelblau verblasst im Weiß. Wie Wesen aus den fernsten Welten stehn Tannen da voll Zapfeneis.
Ein Busch erweckt – in Reif gebadet – Gedanken an ein Krippenbild. Nur Restlaub ist es, doch was schadet das Trugbild. Herzen werden mild
wenn Schein und Wirklichkeit sich mengen. Mit Kindsein wirst du neu bedacht. Im Wald der Heimlichkeiten drängen sich Fee und Elf schon vor der Nacht.
Ein tiefer Frieden hüllt die Weite, umfasst den Körper wie den Geist. Des Christmonds milde, schöne Seite ist Manna, das die Seele speist.
Ingo Baumgartner (Oberndorf an der Salzach, 24 december 1944)
“Na de wodkaperiode kwam de jenevertijd. Ronald Reagan ging, George Bush kwam, Lubbers bleef, in het Oostblok schaften de apparatsjiks het communisme af en deden zichzelf de staatsbedrijven cadeau. Voortaan reden ze in westerse limousines, voortaan waren alleen de mooiste callgirls mooi genoeg. Victor zei: ,,The Kremlin goes kinky.'' Victor zei: ,,Bestaat Ruud Lubbers wel?'' We keken samen naar het groene vuurwerk boven Bagdad, naar de videogames van Norman Schwarzkopf, naar de heldendaden van onze jongens in de Golf. ,,De goalkeeper!'' riep Victor enthousiast. ,,We hebben dan wel geen scorende spitsen, maar we hebben wel: de goalkeeper!'' En we noemden hem liefkozend de Beer van de Meer, de Bolle van Zwolle, en later, toen uitkwam dat het ding al die tijd niet had gefunctioneerd: het Lek van PEC. Jongens waren we, oudere jongens. Er gaan dagen voorbij dat ik niet aan Victor denk. Er gaan dagen voorbij dat ik tamelijk gelukkig ben. Ik heb een huis, een vrouw, een auto, een kind - niet noodzakelijkerwijs in die volgorde. Als ik over de hei fiets en een buizerd boven de bosrand zie zweven, als ik in bad zit met een glas whisky en een goed boek, als het kind slaapt en de haard brandt en we de liefde bedrijven op de bank, als het kind 's ochtends vroeg zachtjes in zichzelf zit te lachen, rechtop in haar bedje, ja, dan geloof ik wel dat ik gelukkig ben. Volgens de buren ben ik een aardige jongen. En dat is ook een vorm van vooruitgang. We vertelden elkaar graag sterke verhalen, Victor en ik. Dan zei hij: ,,Toen ik vijf was ben ik eens weggelopen op het strand van Zandvoort. Er waren races op het circuit. Ik ben in een formule 3-bolide gestapt, ergens achteraf, waar de lucht zwaar was van benzinedamp en motorolie. Met mijn handjes om het stuur heb ik me in de race gemengd - en gewonnen, natuurlijk. Ze ontdekten me pas toen ik juichend over de finish ging. Die handjes boven de auto, die deden me de das om.''
Karel Glastra van Loon (24 december 1962 – 1 juli 2005) Kersttijd in Amsterdam
De Amerikaanse schrijver en dichter Dana Gioiawerd op 24 december 1950 in Los Angeles geboren. Zie ook alle tags voor Dana Gioia op dit blog.
The Angel with the Broken Wing
I am the Angel with the Broken Wing, The one large statue in this quiet room. The staff finds me too fierce, and so they shut Faith’s ardor in this air-conditioned tomb.
The docents praise my elegant design Above the chatter of the gallery. Perhaps I am a masterpiece of sorts— The perfect emblem of futility.
Mendoza carved me for a country church. (His name’s forgotten now except by me.) I stood beside a gilded altar where The hopeless offered God their misery.
I heard their women whispering at my feet— Prayers for the lost, the dying, and the dead. Their candles stretched my shadows up the wall, And I became the hunger that they fed.
I broke my left wing in the Revolution (Even a saint can savor irony) When troops were sent to vandalize the chapel. They hit me once—almost apologetically.
For even the godless feel something in a church, A twinge of hope, fear? Who knows what it is? A trembling unaccounted by their laws, An ancient memory they can’t dismiss.
There are so many things I must tell God! The howling of the damned can’t reach so high. But I stand like a dead thing nailed to a perch, A crippled saint against a painted sky.
Entrance
Whoever you are: step out of doors tonight, Out of the room that lets you feel secure. Infinity is open to your sight. Whoever you are. With eyes that have forgotten how to see From viewing things already too well-known, Lift up into the dark a huge, black tree And put it in the heavens: tall, alone. And you have made the world and all you see. It ripens like the words still in your mouth. And when at last you comprehend its truth, Then close your eyes and gently set it free.
„Es kostete mich viele Jahre, ein Haus zu entwerfen, das all meine Anforderungen erfüllte. Ich weiß nicht mehr, wie viele Entwürfe ich gezeichnet, wie oft ich einen Entwurf geändert habe. Allein die Zeichnungen der Treppen füllen mehrere Kisten. Das Haus als Sphäre oder als Kugel – ich habe mir unzählige Formen vorgestellt, habe ihre Vor- und Nachteile bis ins letzte Detail geprüft. Gefiel mir ein Holz, war es nicht fest genug, das Dach zu tragen, war ich mit den Zahlen zufrieden, fehlte es den Räumen an Klarheit. Einige Entwürfe habe ich sogar gebaut und bewohnt. Ich musste sie abreißen, früher oder später, weil sich ein Mangel zeigte, den ich nicht übersehen konnte. Einmal stimmte alles, ich fand keinen Fehler, aber ich konnte in dem Haus weder wohnen noch arbeiten. Mit dem Haus, das ich zuletzt errichtete, war ich zufrieden. Hier hatte ich mein Leben eingerichtet. Während eines Gewitters schlug ein Donner in mein Haus ein. Ich fand die Spuren des Blitzes. An der Seite eines Baumes waren Blätter und die Rinde abgesprengt. Wochen später hatte der Baum auch das übrige Laub verloren, er war längst tot. Ich hatte Glück, dass der Blitz das Haus nicht getroffen hatte. Mir wurde bewusst, wie viel geschehen konnte. Ein Sturm konnte die Scheiben einschlagen, eine Flut aus dem Boden heraufbrechen, und Eis konnte ebenso wie Sonnenstrahlen die feinen Strukturen in den Steinen auftrennen. Irgendwann wird mein Haus einstürzen, so, wie auch das größte Gebirge eines Tages verschwunden sein wird. Es begann schon: aus dem Laub, das die Dachrinne verstopfte, wuchs ein Baum. An ein Gebirge wagte ich mich nicht, aber das Haus verdiente es, bewahrt zu werden. Ich suchte nach Lösungen, und einige gelangen mir.”
Patrick Beck (Zwickau, 24 december 1975) Kersttijd in Zwickau
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin.
Niet 't wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intussen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel de hete levenswijn,
maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelven èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.
Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door de tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid.
De klank van mijn oude vleugel
De klank van mijn oude vleugel wordt zwak en schril: er is iets versleten in hem, diep van binnen. Er valt niets te herstellen, er valt niets te beginnen: tegen een doodlijk euvel kan men niets beginnen.
De arme zwakke klanken zullen ijler stijgen, (waar bleef de sterke, volle klank van hun jeugd?) tot ten leste komt het verlossende zwijgen, voor het kreunen der smart en de jubel der vreugd.
Henriette Roland Holst (24 december 1869 – 21 november 1952) Standbeeld in Noordwijk-Binnen
“- Vous connaissez un peu le milieu professionnel du Sentier ? - Absolument pas. Depuis trois ans, je suis à la Financière, et je travaille sur les délits d'initiés à la Bourse. Ma présence ici, si j'ai bien compris, est le résultat d'un compromis dans les hautes sphères. Les uns veulent absolument qu'on assainisse le Sentier, pour ne pas laisser le terrain complètement libre à ceux qui revendiquant la régularisation des clandestins. Les autres pensent que c'est de la foutaise, et qu'il faut laisser tourner un secteur qui marche bien, et qui ne pourrait pas le faire sans clandestins. Alors ils se sont mis d'accord pour désigner quelqu'un, mais ils ont pris un jeunot naïf, qui n'y connaît rien, et qui a donc toute chance de se noyer. Voilà. C'est moi. - Et vous, vous pensez quoi de cette affaire ? - Moi, je suis là pour trouver, c'est la façon dont je considère mon métier de flic, et je peux vous dire que je vais me déchirer la gueule pour sortir quelque chose de ce merdier. - Vous parlez curieusement, pour un costard-cravate. - Je n'ai pas toujours été costard-cravate. - Ah bon ? Et que faisiez-vous avant la Financière ? - J'étais loubard. Un temps de silence. - Je voulais dire : que faisiez-vous dans la police avant la Financière ? - C'est mon premier poste. - C'est très indiscret de vous demander pourquoi vous êtes à la Financière ? - Non, ce n'est pas indiscret. J'ai toujours eu la haine de ceux que vous appelez les costard-cravate. Et je ne veux pas taper sur les petits voyous de banlieue. »
Want als 't betaamt de wajdeloten te geloven, Staat menigmaal op verlaten kerkhoven en weiden In zichtbare gedaante de pest-jonkvrouw, In wit gewaad, met vurige krans op de slapen. Haar hoofd verheft zich boven de Bialowiez-se bomen1) En in haar hand wuift ze een bloedige doek. De wachters der sloten dekken hun ogen met de helm; En de honden van de boeren graven hun snuit in de aarde, Wroeten, ruiken de dood en huilen luguber. De jonkvrouw schrijdt voort met onheilspellende tred Naar dorpen, kastelen en rijke steden: En zovele malen ze wuift met haar bloedige doek, Zovele paleizen veranderen in woestenijen; Waar ze haar voet zet, daar verrijst een vers graf. Verderf-volle verschijning!... Maar groter verderf Kondigde de Litauers van Duitse zijde De glanzende helm met struisveren, En de brede mantel, met zwart kruis! Waar passeerden de schreden van zulk een spook, Daar is niets het verderf van dorpen of burchten: Een geheel land daalde ten grave! O! wie een Litause ziel vermocht te bewaren, Die kome tot mij, laat ons nederzitten op 't graf der volken, Laat ons peinzen, zingen en tranen storten.
Vertaald door N. van Wijk
Adam Mickiewicz (24 december 1798 - 26 november 1855) Konrad Wallenrod door Władysław Majeranowski, 1844
„Aber Euphemia schien sich der Bedeutung der Zahl keineswegs bewußt zu sein: »Sechs Millio-nen, sagt man«, wiederholte sie triumphierend, »oder noch mehr!« In Israel sprach man nur von drei Millionen, darunter von vielen verdächtigen Sekten, die ge-droht haben sollen, in Jerusalem Massen-Selbstmord zu verüben oder, viel schlimmer noch, das muslimische Heiligtum auf dem Tempelberg, die Al-Aksa-Moschee, in Brand zu setzen. Vielleicht würden sie auch beides zusammenlegen, denn schließlich war Jerusalem prädestiniert, spannende Ereignisse und Endzeitkatastrophen zu produzieren. Doch der israelische Geheimdienst war den Sekten bereits auf der Spur und entschlossen, sie am Flugplatz abzufangen und dahin zurückzuschi cken, woher sie gekommen waren. Dies immerhin schien gelungen zu sein, denn nicht ein Sekten-mitglied, geschweige denn ein ganzes Rudel, hat sich hier umgebracht, was die hohen Erwartun-gen, die wir an den Jahrhundertwechsel gestellt hatten, erheblich enttäuschte. Auch die Anschaffung von Lebensmitteln, Mineralwasserflaschen in großen Mengen, Kerzen, Sturmlampen und Radios, die auf Batterie laufen, war umsonst gewesen. Meine Mutter-Freundin, Evchen, neunzig Jahre alt und nach wie vor positiv eingestellt, hatte mir dringendst geraten, mich mit diesen überlebenswichtigen Dingen einzudecken. »Auch in den Zeitungen stand es«, erklärte sie, »und im Fernsehen wurde es gesagt.« Ihr Glaube an die Unfehlbarkeit der Medien war unerschütterlich. »Man soll auch alle Computer ausschalten«, fuhr sie fort, »denn wenn da was schiefgeht mit der Technik, explodieren sie.« »Nein, nein, das hast du falsch verstanden«, wagte ich, es selber nicht verstehend, einzuwenden, »da ist irgendein >bug<, der die Zahlen und Programme durcheinanderbringt, aber das heißt nicht….“ »Na ja, das sage ich doch«, unterbrach sie mich ungeduldig, »sie geraten durcheinander und ex-plodieren.«
Angelika Schrobsdorff (24 december 1927 – 30 juli 2016)
“They were all waiting in the huge white living room; when I walked through the door, they greeted me with a loud chorus of "Happy birthday, Bella!" while I blushed and looked down. Alice, I assumed, had covered every flat surface with pink candles and dozens of crystal bowls filled with hundreds of roses. There was a table with a white cloth draped over it next to Edward's grand piano, holding a pink birthday cake, more roses, a stack of glass plates, and a small pile of silver-wrapped presents. It was a hundred times worse than I'd imagined. Edward, sensing my distress, wrapped an encouraging arm around my waist and kissed the top of my head. Edward's parents, Carlisle and Esme--impossibly youthful and lovely as ever--were the closest to the door. Esme hugged me carefully, her soft, caramel-colored hair brushing against my cheek as she kissed my forehead, and then Carlisle put his arm around my shoulders. "Sorry about this, Bella," he stage-whispered. "We couldn't rein Alice in." Rosalie and Emmett stood behind them. Rosalie didn't smile, but at least she didn't glare. Emmett's face was stretched into a huge grin. It had been months since I'd seen them; I'd forgotten how gloriously beautiful Rosalie was--it almost hurt to look at her. And had Emmett always been so . . . big? "You haven't changed at all," Emmett said with mock disappointment. "I expected a perceptible difference, but here you are, red-faced just like always." "Thanks a lot, Emmett," I said, blushing deeper. He laughed, "I have to step out for a second"--he paused to wink conspicuously at Alice--"Don't do anything funny while I'm gone." "I'll try." Alice let go of Jasper's hand and skipped forward, all her teeth sparkling in the bright light. Jasper smiled, too, but kept his distance. He leaned, long and blond, against the post at the foot of the stairs. During the days we'd had to spend cooped up together in Phoenix, I'd thought he'd gotten over his aversion to me. But he'd gone back to exactly how he'd acted before--avoiding me as much as possible--the moment he was free from that temporary obligation to protect me."
Stephenie Meyer (Connecticut, 24 december 1973) Cover voor de soundtrack van de gelijknamige film uit 2009
- Hij wil toch zelf; 'Blijf» thuis!' zegt hij... - Ach, stel je voor, Als ik nou sterf voordat hij terugkomt?..
De vrouw stokte bij deze laatste woorden En verzonk in gedachten; de visser en zijn zoon keken tersluiks Naar het door pijn veroorzaakte trillen van haar bleke lippen En zwegen; zo spraken ze over de rampspoed die hen door het hoofd spookte. Buiten nam de storm gaandeweg toe, met een wild gebulder Deed hij de omgeving trillen Huilde hij... - Hoe moet onze jongen morgen gaan? Toen de dageraad begon te gloren, ging hij op weg alleen, Aan de slag met de verknoopte, verstrikte, verrotte touwen Van een oude boot; schuimend gaat de zee met dezelfde Heftigheid tekeer en verbrijzelt de gezwollen zwarte spanten Van het versleten booije... Ach honger, ach hoop!
Aan de wal riep een witte verschijning bovenop een steen Terwijl hij met zijn hand leek te gebaren naar de open zee: 'Kom, je bestemming ligt op die golven, vaar!' Het arme gebroken booije vaart, het vaart; 'Varen, Dat is je bestemming!.. Steeds je oog op de wal... Vaar!' Het vaart, maar hoe kan een oude, zieke boot zo'n Verwoestende woede van het water weerstaan?..
In de verte de zee, thuis zieltoogt de wouw... zij sterft; Aan de kant met de last van drie nachten waken, Met de kwetsende zweepslag van alle ellende, Bij een leeg verongelukt booije, staat de vader te wijzen Met zijn vuist naar een plek in de verte en grimlacht; Op zijn betraande gezicht duistere, verstikte vervloekingen...
Vertaald door S Sötemann
Tevfik Fikret (24 december 1867 - 19 augustus 1915) Hier met zijn zoontje Haluk
Through Alpine meadows soft-suffused With rain, where thick the crocus blows, Past the dark forges long disused, The mule-track from Saint Laurent goes. The bridge is cross'd, and slow we ride, Through forest, up the mountain-side.
The autumnal evening darkens round, The wind is up, and drives the rain; While, hark! far down, with strangled sound Doth the Dead Guier's stream complain, Where that wet smoke, among the woods, Over his boiling cauldron broods.
Swift rush the spectral vapours white Past limestone scars with ragged pines, Showing--then blotting from our sight!-- Halt--through the cloud-drift something shines! High in the valley, wet and drear, The huts of Courrerie appear.
Strike leftward! cries our guide; and higher Mounts up the stony forest-way. At last the encircling trees retire; Look! through the showery twilight grey What pointed roofs are these advance?-- A palace of the Kings of France?
Matthew Arnold (24 december 1822 - 15 april 1888) Portret door George Frederick Watts, 1880
The Christmas Tree door Albert Chevallier Tayler, 1911
The Cultivation of Christmas Trees
There are several attitudes towards Christmas, Some of which we may disregard: The social, the torpid, the patently commercial, The rowdy (the pubs being open till midnight), And the childish — which is not that of the child For whom the candle is a star, and the gilded angel Spreading its wings at the summit of the tree Is not only a decoration, but an angel.
The child wonders at the Christmas Tree: Let him continue in the spirit of wonder At the Feast as an event not accepted as a pretext; So that the glittering rapture, the amazement Of the first-remembered Christmas Tree, So that the surprises, delight in new possessions (Each one with its peculiar and exciting smell), The expectation of the goose or turkey And the expected awe on its appearance,
So that the reverence and the gaiety May not be forgotten in later experience, In the bored habituation, the fatigue, the tedium, The awareness of death, the consciousness of failure, Or in the piety of the convert Which may be tainted with a self-conceit Displeasing to God and disrespectful to children (And here I remember also with gratitude St. Lucy, her carol, and her crown of fire):
So that before the end, the eightieth Christmas (By “eightieth” meaning whichever is last) The accumulated memories of annual emotion May be concentrated into a great joy Which shall be also a great fear, as on the occasion When fear came upon every soul: Because the beginning shall remind us of the end And the first coming of the second coming.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) St. Louis Missouri Arch. T. S. Eliot werd geboren in St. Louis
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler H. C. ten Berge (Eig. Johannes Cornelis) werd geboren in Alkmaar op 24 december 1938. Ten Berge debuteerde in 1964 met de dichtbundel “Poolsneeuw”. Naast dichter is H.C. ten Berge ook essayist, prozaschrijver en vertaler. Ten Berge vertaalde onder meer werk van Ezra Pound. Zijn laatste roman, “Blauwbaards ontwaken”, werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. Voor Ten Berge is dichten een vorm van onderzoek. Hij heeft een grote belangstelling voor natuurvolken als de Eskimo's en de Azteken. In 1967 richtte hij het tijdschrift Raster op, waarvan hij lange tijd de enige redacteur was. H.C. ten Berge ontving op 19 mei 2006 de P.C. Hooftprijs. Aan deze literaire prijs is een bedrag van 57.000 euro verbonden. De P.C. Hooft-prijs is toegekend aan zijn gehele oeuvre, dus ook zijn prozawerken, omdat de jury van mening was dat zijn poëzie onlosmakelijk verbonden is met zijn proza. De auteur heeft zijn roman “De stok van Schopenhauer” in eigen beheer uitgegeven omdat zijn uitgever en andere uitgevers het boek niet wilden publiceren. Het boek is inmiddels wel aan de tweede druk toe.
Winterzin
Een grijze lucht die urenlang op sneeuwen stond, zich inhield, schuchter toen een handvol vlokken zond als een belofte voor de nacht waarin je wakend lag te slapen tot de dageraad het sneeuwen niet meer tegenhield en je gonzend van geluk de dag begon en uit het zolderraam de eeuwen en de witbestoven akkers naast de landweg overzag, en er niets was dat die vervoering brak –
Hoe het is om nu te leven
Hoe het is om nu te leven te midden van
te midden van
geschonden geesten en verwarde vrienden die ontheemd in eigen huis, beroofd van al wat breekbaar en waarachtig is, de zweepslag van een nieuwe knechtschap incasseren.
Hoe het is om nu te leven – door verleugening en kromspraak uit de taal verjaagd te worden
knecht te zijn van hen die ons zouden bedienen —
Tot monddode wezens vermalen, door naamloze machten beheerst, wordt ons de adem afgesneden, wordt het mes ons op de keel gezet.
De andere slaap
Grijs licht, late zwanen in strakke vlucht langs ijle belijning van wijkende bergen
op het hemelse paard uit fergana gekomen en nu aan de rand van verstijfde moerassen
zuidelijk de weg die zich splitst op het herfstig plateau: denkbeeld van damp om bereden nomaden,
flits van een trein roodbestoft uit de bergflanken brekend - en laag, in het westelijke bekken, de gele dooier der zon.
door gidsen gebracht, slecht geoefend maar goed uitgerust zit ik op mos tussen magere berken
ik por in de as van een stokoude stookplaats; vochtige neusvleugels, wenkbrauwen borstelig van rijp
een vroege sneeuwhaas krijgt te laat lucht van de azende vos
Robert Bly, Hans Tentije, Hans Kloos, Volker Jehle, Tim Fountain, Donna Tartt, Marcelin Pleynet, Norman Maclean, J.J.L. ten Kate
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Bly werd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Bly op dit blog.
Prayer for My Father
Your head is still restless, rolling east and west. That body in you insisting on living is the old hawk for whom the world darkens. If I am not with you when you die, that is just.
It is all right. That part of you cleaned my bones more than once. But I will meet you in the young hawk whom I see inside both you and me; he will guide you to the Lord of Night, who will give you the tenderness you wanted here.
The Night Abraham Called to the Stars
Do you remember the night Abraham first saw The stars? He cried to Saturn: "You are my Lord!" How happy he was! When he saw the Dawn Star,
He cried, ""You are my Lord!" How destroyed he was When he watched them set. Friends, he is like us: We take as our Lord the stars that go down.
We are faithful companions to the unfaithful stars. We are diggers, like badgers; we love to feel The dirt flying out from behind our back claws.
And no one can convince us that mud is not Beautiful. It is our badger soul that thinks so. We are ready to spend the rest of our life
Walking with muddy shoes in the wet fields. We resemble exiles in the kingdom of the serpent. We stand in the onion fields looking up at the night.
My heart is a calm potato by day, and a weeping Abandoned woman by night. Friend, tell me what to do, Since I am a man in love with the setting stars.
Robert Bly (Madison, 23 december 1926)
De Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije(pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Zie ook alle tags voor Hans Tentije op dit blog.
Van over zee
Een strijklicht dat zijn schaduwen uitstrekt naar onbereikbaar geworden, al verwilderde plekken om wat zich er ooit voltrokken heeft en misschien nog steeds niet is gewist –
met de wolken wegdrijvende, weer te binnen geschoten, willekeurige momenten, maar er is zoveel horizon waarachter ze vervolgens moeten verdwijnen, terwijl een afgelegen landschap als dit ze zich zelfs zou horen te herinneren
als het kijken eindelijk het vergeten inwilligt zijn alle beelden teruggebracht tot hun essentie, het onderhuidse waar elk woord, elk lied immer uit voortgekomen is
in een van over zee, van over duinvalleien en verstuivingen komend licht, dat alles verheldert maar niets verklaart
Boedapest - Újpestri Rakpart
Zo'n late namiddag, licht van mist en druilerig onder de bomen -
haar hand raakt wanneer zij afdaalt naar de rivier de leuning niet, maar terloops toch een enkel blad van de zich rond de spijlen slingerende, welige klimop
misschien neuriet zij ondertussen iets als 'Trauriger Sonntag', dat zigeunerstrijkjes vandaag de dag dikwijls spelen in restaurants aan de overkant en ruikt de tamme kastanjes die gepoft worden in de buurt van de Margarethabrug naar Pest
stilte omgeeft de lanen, de kaden, alsof het innigste zich met een waas van verlangen heeft verweven, met bruidssluier, deze voile van verlatenheid
en waar het water snel en ongeneeslijk flets voorbijstroomt treedt zij je tegemoet, maakt haar haren los en balanceert op één voet dan om een enkelbandje te verschikken voor zij haar wandeling voortzet en daarna al gauw opgaat in het wit -
het besmettelijkste wit dat er is
Hans Tentije (Beverwijk, 23 december 1944)
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Hans Kloos werd geboren in Baarn op 23 december 1960. Zie ook alle tags voor Hans Kloosop dit blog.
Winter 93/94
Er staan een paar mannen in de sneeuw te hakken op het betonnen basketbalveldje van de oude afgesneden wijk.
Geen kind te bekennen, alleen, als een houweel zich in het zachte rubber boort, de puffende schil van een roodbruine basketbal.
Straks laat het nieuws ons beelden zien van onderuitploffende dikzakken - leedvermaak in de sneeuw van Hartford, Connecticut.
Andere mannen scheppen de sneeuw in groene kruiwagens die weer andere mannen wegrijden naar een bestemming buiten het bereik van de camera's.
Pernilla Wiberg, een Zweedse, heeft zojuist op het nippertje verloren bij het onderdeel reuzenslalom in het Oostenrijkse Kitzbühel.
Wij kijken hier tv, van het ene kanaal naar het andere waarop de sneeuw voortruist binnen het bereik van de camera's.
In groene kruiwagens smelt langzaam de rode sneeuw en het bloed van 6 kinderen getroffen door mortiergranaten lost op in de smurrie van Sarajevo
- er staan een paar mannen in de sneeuw te hakken en de beelden in hun ogen smelten niet
Hans Kloos (Baarn, 23 december 1960)
De Duitse schrijver, literatuurcriticus en redacteur Volker Jehle werd geboren op 23 december 1954 in Balingen. Zie ook alle tags voor Volker Jehle op dit blog.
Uit: Ulrike
„Tomek hätte sich vor Scham am liebsten verkrochen, der alte Mann aber habe nur Augen für die Deutsche gehabt, habe sein Zahnverhau in ein breites Lächeln gezwängt, die Hand auf die Reste des speckigen Unterhemds gepreßt und mit einem Gefühl, dem tiefsten, das er wohl aufbringen konnte, gesagt: „Heimweh“. Breit grinsend habe er geradebrecht, wie sie nach dem Krieg rings um alle Häuser im Boden gestochert hätten – er habe die Länge der eisernen Stäbe genau angegeben –, die Ausbeute sei mickrig gewesen, Porzellan, vielleicht ein bißchen Zinn. Wie schön die Gärten hier gewesen seien, welch wunderschöne Häuser man abgerissen und daß man die Allee aus Ebereschen abgehackt habe, um die Straße zu begradigen. Er sei, man habe ihn kaum verstanden, hier zwangsangesiedelt worden, geboren sei er in der Nähe von Königsberg, im letzten Jahr habe er zum ersten Mal wieder sein Heimatdorf besucht. Wieder habe er seine Hand aufs Herz gepreßt, „Heimweh“ gesagt und sei in seine verlotterte Bruchbude zurückgeschlurft. Eckart schließt die Augen. Pause. Alle Geschichten wiederholen sich. Wenn ich also wolle, werde er die ganze Sache einmal aufrollen, ungeschminkt, was bedeute: auch die eigenen Irrtümer und – teils bösen – Fehler einzuräumen, exemplarisch natürlich, drunter mache er’s nicht. Da ich demnächst Zivi sei und da Zivis heutzutage offenbar anders seien, könne ihnen – er lächelt hinterhältig – ein leuchtendes Vorbild aus alten Tagen jedenfalls nicht schaden. Allerdings bestehe er darauf, daß er schon damals nicht war, wie andere waren. Aber das könne er ja mir „zur Beurteilung anheimstellen“, wenn ich wolle. Dann krame er bis morgen abend das alte Zeug hervor. Er legt die Fingerspitzen gegeneinander. Pause. Schätzungsweise sieben Abende müßten wir uns um die Ohren schlagen, dann sei ich getauft und konfirmiert. Deshalb sollten wir am besten gleich beginnen, denn spätestens nächsten Sonntag – wieder lächelt er auf seine versteckte Art – gedenke er zu ruhen.“
« VOICE: (On machine) This is Sebaaaaastian Horsley, please leave me a message after the tone. VOICE: (On machine.) Basti it's John from Henry Oliver tailoring. You still owe me five thousand pounds. You're a cunt. Sebastian emerges at the bedroom door in the half-light. He lounges against the frame in a silk dressing gown. He holds a glass of milk. SEB: You didn't need to waste 10p to tell me that dear, I could have called you. He switches on a little light on his desk and picks up a small clock from his desk and holds it up to see it. Golly is that the time? Mind you, sleep has always been like death to me but without the long-term commitment. I once spent seventy-two hours asleep in my old flat in Shepherd Market. I was on Heroin at the time but still it was quite an achievement. I'd just read a book by a man called Ernest Becker who argued that everything we did in life was about distancing ourselves from our own inevitable death and that only if we admitted we were just doomed and defecating creatures could we begin to transcend our plight. So I did a crap in the middle of the room and caked it all over myself. I smeared man on my stomach and pig on the walls and then I put on Beethoven's Ninth and had a good wank. I can't say as it changed my outlook on life much, but to this day I can't buy lavatory paper, I have to send the cleaner out. I sympathise with the Chagga Tribe for whom the height of fashion is a tight fitting anal plug. They proclaim their superiority by pretending to not to need to defecate. It's tragic that even the Byron's amongst us have to hunker down like a baboon every morning. Beat. Speaking of shit, I better get mine together. I'm having lunch at Claridge's at one with a girl called Henrietta from my Austrian publishers. She's as flat chested as a pageboy but there's something about her that's eminently fuckable. I tried to get into her knickers last night — I brought her back here after dinner at the Groucho — and we stayed up 'til all hours discussing the lack of meaning of life — but she wasn't having it. Apparently she's monogamous and has a boyfriend in the Alps. It's difficult to decide which of the two facts is the most disturbing isn't it? Actually it's not."
Tim Fountain (Dewsbury, 23 december 1967) Cover
De Amerikaans schrijfster Donna Tartt werd geboren in Greenwood, Mississippi, op 23 december 1963. Zie ook alle tags voor Donna Tartop dit blog.
Uit:The Secret History
“The snow in the mountains was melting and Bunny had been dead for several weeks before we came to understand the gravity of our situation. He’d been dead for ten days before they found him, you know. It was one of the biggest manhunts in Vermont history—state troopers, the FBI, even an army helicopter; the college closed, the dye factory in Hampden shut down, people coming from New Hampshire, upstate New York, as far away as Boston. It is difficult to believe that Henry’s modest plan could have worked so well despite these unforeseen events. We hadn’t intended to hide the body where it couldn’t be found. In fact, we hadn’t hidden it at all but had simply left it where it fell in hopes that some luckless passer-by would stumble over it before anyone even noticed he was missing. This was a tale that told itself simply and well: the loose rocks, the body at the bottom of the ravine with a clean break in the neck, and the muddy skidmarks of dug-in heels pointing the way down; a hiking accident, no more, no less, and it might have been left at that, at quiet tears and a small funeral, had it not been for the snow that fell that night; it covered him without a trace, and ten days later, when the thaw finally came, the state troopers and the FBI and the searchers from the town all saw that they had been walking back and forth over his body until the snow above it was packed down like ice. It is difficult to believe that such an uproar took place over an act for which I was partially responsible, even more difficult to believe I could have walked through it—the cameras, the uniforms, the black crowds sprinkled over Mount Cataract like ants in a sugar bowl—without incurring a blink of suspicion. But walking through it all was one thing; walking away, unfortunately, has proved to be quite another, and though once I thought I had left that ravine forever on an April afternoon long ago, now I am not so sure. Now the searchers have departed, and life has grown quiet around me, I have come to realize that while for years I might have imagined myself to be somewhere else, in reality I have been there all the time: up at the top by the muddy wheel-ruts in the new grass, where the sky is dark over the shivering apple blossoms and the first chill of the snow that will fall that night is already in the air.”
Je suis claire dit-elle. Je suis claire comme les rumeurs de l'aube. Je suis le miroir, je m'efface
— et dans la vallée un matin laiteux pousse des berges de la rivière jusqu'au seuil, jusqu'aux toits des maisons molles de sommeil
— à sa naissance le jour est partagé entre le bonheur de la prairie et la lumière tardive de l'étang
Je suis dit-elle, je suis dans la lumière du jour
Grande hazana!
L'arbre défait ses plis et le noir de la nuit mange les yeux d'une lune d'argile
Si la mort pénètre ici dans le cours des eaux la rivière est sans mémoire vers l'éclat gelé de la nuit image du livre sans feuille où les terres s'assèchent Là-bas où s'étonne encore l'herbe frileuse
Le feu que je nomme bleuit comme les bois déjà couverts d'encre Une campagne sans souffle derrière l'aboi des sapins accueille les dormeurs perdus dans un songe de sang Plus loin comme une fumée l'eau rêve sur la terre défaite
Marcelin Pleynet (Lyon, 23 december 1933) Marché de Noël de Lyon
“Each of us, then, not only thought he was tough, he knew the other one had the same opinion of himself. Paul knew that I had already been foreman of forest-fire crews and that if he worked for me and drank on the job, as he did when he was reporting, I would tell him to go to camp, get his time slip, and keep on down the trail. I knew that there was about as much chance of his fighting fire as of his eating oatmeal. We held in common one major theory about street fighting—if it looks like a fight is coming, get in the first punch. We both thought that most bastards aren’t so tough as they talk—even bastards who look as well as talk tough. If suddenly they feel a few teeth loose, they will rub their mouths, look at the blood on their hands, and offer to buy a drink for the house. “But even if they still feel like fighting,” as my brother said, “you are one big punch ahead when the fight starts.” There is just one trouble with this theory—it is only statistically true. Every once in a while you run into some guy who likes to fight as much as you do and is better at it. If you start off by loosening a few of his teeth, he may try to kill you. Every man sees in his relatives, and especially in his cousins, a series of grotesque caricatures of himself. I suppose it was inevitable that my brother and I would get into one big fight which also would be the last one. When it came, given our theories about street fighting, it was like the Battle Hymn, terrible and swift. There are parts of it I did not see. I did not see our mother walk between us to try to stop us. She was short and wore glasses and, even with them on, did not have good vision. She had never seen a fight before or had any notion of how bad you can get hurt by becoming mixed up in one. Evidently, she just walked between her sons. The first I saw of her was the gray top of her head, the hair tied in a big knot with a big comb in it, but what was most noticeable was that her head was so close to Paul I couldn’t get a good punch at him. Then I didn’t see her anymore.”
Norman Maclean (23 december 1902 – 2 augustus 1990) Robert Redford, regisseur van de gelijknamige film uit 1992 en Brad Pitt (Paul)
Wilt gij een berijmd verhaal? Neem een Ridder in het staal En een Jonkvrouw in 't scharlaken. Laat hen in een lange smart Op een ijzren vaderhart Langzaam trekken tot ze blaken.
Neem een heks of anderhalf Met een dosis toverzalf En een paddestoel of veertien. Smeer ze op Hem en 't Maagdelijn, Tot ze broer en zuster zijn, En malkaêr niet willen weerzien.
Scheid ze dan in tranen af, Giet een helft op 't Heilig graf, De andere in een kloostercelletje. Laat ze dampen tot een spook; Dood daarna de vader ook: En vouw ze om een ulevelletje!
Aan Jantje pedant
Gij,die uzelv' zo wijs gelooft, Ei, let eens op die korenschoven! De volle halm buigt needrig 't hoofd; De lege steekt het trots naar boven.
J.J.L. ten Kate (23 december 1819 - 24 december 1889) Den Haag, de Grote Markt in kerstsfeer
Uit:The Leopard (Vertaald door Archibald Colquhoun)
“Don Ciccio was still thundering on: "For you nobles it's different. You might be ungrateful about an extra estate, but we must be grateful for a bit of bread. It's different again for profiteers like Sedira with whom cheating is a law of nature. Small folk like us have to take things as they come. You know, Excellency, that my father, God rest his soul, was gamekeeper at the royal shoot of Sant' Onofrio back in Ferdinand IV's time, when the English were here? It was a hard life, but the green royal livery and the silver plaque conferred authority. Queen Isabella, the Spaniard, was Duchess of Calabria then, and it was she who had me study, made me what I am now, organist of the Mother Church, honoured by your Excellency's kindness; when my mother sent off a petition to Court in our years of greatest need, back came five gold ounces, sure as death, for they were fond of us there in Naples, they knew we were decent folk and faithful subjects; when the King came he used to clap my father on the shoulder. 'Don Liona,' he said, 'I wish we'd more like you, devoted to the throne and to my Person.' Then the officer in attendance used to hand out gold coin. Alms, they call it now, that truly royal generosity; and they call it that so as not to give any themselves; but it was just a reward for loyalty. And if those holy Kings and lovely Queens are looking down at us from heaven to-day, what'ld they say? °The son of Don Leonardo Tumeo betrayed us!' Luckily the truth is known in Paradise! Yes, Excellency, I know, people like you have told me, such things from royalty mean nothing, they're just part of the job. That may be true, in fact is true. But we got those five gold ounces, that's a fact, and they helped us through the winter. And now I could repay the debt my 'no' becomes a `yes'! I used to be a 'faithful subject', I've become a 'filthy Bourbonite'. Everyone's Savoyard nowadays! But I take `Savoyards' with coffee!" And he dipped an invisible biscuit between finger and thumb into an imaginary cup. Don Fabrizio had always liked Don Ciccio, partly because of the compassion inspired in him by all who from youth had thought of themselves as dedicated to the Arts, and in old age, realising they had no talent, still carried on the same activity at lower levels, pocketing withered dreams; and he was also touched by the dignity of his poverty. But now he also felt a kind of admiration for him, and deep down at the very bottom of his proud conscience a voice was asking if Don Ciccio had not perhaps behaved more nobly than the Prince of Salina. »
Giuseppe Tomasi di Lampedusa (23 december 1896 - 23 juli 1957) Claudia Cardinale en Alain Delon in de gelijknamige film van Luchino Visconti, 1963
Uit: The Watermelon Eaters (Vertaald door Albert Tezla)
“He was now surrounded by several persons acting as if they were snatching newspapers from under his arms. For an instant, his face rose above the crowd. "Let me go!" Then he disappeared from the door. A woman with a bent back and wrapped in a shawl entered from the street. "Why did you have to hit a blind man?" "Beat it, old lady, beat it!" She tottered at the door for an instant and then went out. "Don't even mention Rudy Etlinger! That fortune hunter, that vulgar fortune hunter!" Ágnes's round, haughty shoulders jerked. "Shall I marry someone who is interested only in my money? But of course, that makes no difference to you." Her mother raised her sharp-featured face, seeming to look at the girl from an old picture frame. "There are times when I simply don't understand you, Ágnes. You can say such terrible things. Etlinger is a distinguished lawyer, his name is on everybody's lips." "Drop the subject!" Ágnes opened her mouth slightly and waved her hand. "Just to get married like you isn't really worth it." "What do you mean 'like me'? Everybody knows your late lamented father courted me for years, and not for my money, absolutely not!" They both were so remote from Károly that he didn't receive as much as a word or glance from them. So this was his sister, this sparkling, blonde, deeply suntanned girl. "A cute gal," a classmate had said. One can feel the beach under her as she lolls about on the sand in the torrential sunlight, then gets up, and enters the water with slothful, slack strides. Their mother is watching her from a bench in the shade; she doesn't go into the water with her skinny, dry body. Now, what's all this about Etlinger, this whole conversation? Downstairs shadows seemed to float past the door. A bearded fluff of hair stuck his shapeless, tuberous head inside just like a package. "Of course, there's never a policeman around at a time like this," someone said."
Iván Mándy (23 december 1918 – 26 oktober 1995) Cover
Uit:Das Mädchen Manuela (Vertaald door Ruth Baumgarten und Karsten Witte)
.« Fräulein von Bernburg verändert ihr Gesicht nicht, sondern sieht Lela weiter forschend an und sagt langsam und eindringlich: »Das darfst du dir nicht einreden. Alles, was hier geschieht, ist gut und richtig. Wenn du auch nicht weißt, warum manches so und nicht anders ist. Das wirst du erst mit der Zeit verstehen. Wenn du dich trotzig versperrst, wirst du dich hier nie einleben. Du mußt die Überzeugung haben, daß wir alle dein Bestes wollen und tun. Dann wird dir alles leicht.« »Ja, Fräulein von Bernburg.« Elisabeth von Bernburgs Hand gleitet von Manuelas Schulter an ihrem Arm herab. Sie hält das Kind fest, als wollte sie es wachrütteln. »Willst du’s versuchen?« Und Lela blickt auf zu dem gegen sie hingeneigten Gesicht, zu den dunklen Augen, die ergreifend in ihr Innerstes sehen. Da bricht in ihr ein Widerstand, und wie einen Schwur, so feierlich, sagt sie in diese gütigen Augen hinein: »Ja, Fräulein von Bernburg.« Seither war alles anders. Alles hatte Sinn. Alles war ein Dienst an ihr, Fräulein von Bernburg. Alles und jedes hatte Beziehung zu ihr, und der Tag lief nicht mehr nach der Glocke, sondern nach ihrem Ruf. Ihre Stimme war nicht immer gut, sie war oft hart und befehlend. Aber Manuela wußte, daß es richtig war, was befohlen wurde: Aufstehen, Anziehen, Beten, Lernen, Ausgehen, Warten, Essen, Schlafen. Fräulein von Bernburg war da, und man tat alles für sie …“
Christa Winsloe (23 december 1888 - 10 juni 1944) Affiche voor de film « Mädchen in Uniform » met Lilli Palmer en Romy Schneider. De film is gebasseerd op de roman „The Child Manuela“ van Winsloe
„Im übrigen fertigte der Alte Ketten an, die er auf den Jahr- und Wochenmärkten in der Umgebung verkaufte. Aber der Richter des Ortes, der Schmied war und seinerseits den Wein aus den Kellern den Bauern stahl, sah diese zweifache Konkurrenz nur ungern. Auf ihn durfte Tonek nicht rechnen, wenn er am Kirchtag den bäurischen Musikanten mit der Baßgeige aushalf und bei der Teilung des Tanz- und Trinkgeldes zu kurz kam. Das Weib des Tonek besaß nur eine Hand, die andere war in einer Häckselmaschine geblieben. Sie bekam für sie eine Schüssel Buchteln und zwei Vierkreuzerstücke Schmerzensgeld. Der Bauer, in dessen Scheuer das Unglück geschehen war, behauptete später, das Gericht habe der Diebin die Hand wegschlagen lassen. Das Gesetz, das ihr die Hand nahm, hätte er ja doch nicht verstanden: einmal in ihrem Leben hatte die Zigeunerin gearbeitet und da mußte sie eben zu kurz kommen. Der alte Tonek besaß Kinder. Wovon die lebten, weiß ich nicht. Denn was die Kaldaunen anlangt, erstand dem Tonek wieder ein Konkurrent, als Jura Modliba vom Militär heimkehrte. Jura, der Hundefresser. Der aß die Nachgeburt seines Weibes. Ihm gaben die Bauern wenigstens noch hie und da Arbeit. Die zwei Zigeunerdirnen, als sie zwölf Jahre alt waren, stieß man vor die Brust, die Halbnackten schrien in ihren Fetzen: »Mammi!", so lange, bis sie das Offizierskorps der nächsten Garnison erhörte. Eine Weile humpelten sie noch mit Kinderskeletten auf dem Buckel umher, dann kam die Schwindsucht, dörrte sie und ließ sie ins Grab fallen. Ein brauner Knabe, der kleine Matjin ging dann noch kurze Zeit auf der hartherzigen Erde einher mit Fieberaugen, staubstarrenden Füßen im Leichenhemd: eines hungrigen Tages aß er etwas zuviel tote Frösche und starb wie sie. Es ist selbstverständlich, daß die Zigeunerhütte das beste Objekt für Brandübungen war. In einer Winternacht ward Feuer an die Hütte gelegt. Die Flamme fraß und fraß. Ein Feuerwehrtier brach in die Hütte und riß den schlaftrunkenen Tonek beim Haar, das schlafende Weib beim verstümmelten Arm aus dem Feuer. Das war ein Hauptspaß. Das Tier bekam die Lebensrettermedaille. Die Zigeuner wurden noch oft ausgeräuchert. Der Schaden bezifferte sich jedenfalls nur auf mehrere Gulden, aber - ich bin schuld. Ich habe das Majestätsgesuch geschrieben. Wenn ich schlafe, träume, dem Enterich ein Idealbild jenseits des Lebens erscheint, geht meine Hütte in Flammen auf und eine sündige Faust reißt mich, den schon Versenkten beim Haar aus dem Feuer. Ich habe gerade noch die Kraft »Waat! Waat!« zu schreien und die Schlechtigkeit der Welt bloßzulegen. Aber das hilft mir nicht. Die blutige Staubkruste an den Füßen des kleinen Matjin kann ich nicht wegdenken. Und wenn ich sterbe und man meinen Magen aufschneidet, wird man tote Frösche in ihm finden.“
Albert Ehrenstein (23 december 1886 – 8 april 1950) Portret door Oskar Kokoschka, 1914
“Wowosa, Connecticut October 1996 Tony Silotta had seen a lot of slot machines in his time, but never more of them gathered in one place than here, on the seemingly endless gaming floor of the Wowosa Casino: quarter slots, dollar slots, nickel slots, penny slots(!), progressive slots, million-dollar-payout slots, slots with a highly stylized portrait of Chief Rock-ing Bear — patriarch of the Wowosa Nation — on them, slots that put on a New Year's Eve-level video display every time you hit "play," slots that beeped like cell phones with Tourette's. Tony turned to his wife, Serena, and muttered, "They've got half the slots in the goddamn civilized world in here." She nodded her dutiful assent, knowing how the fact, and the observation, pained her man. The Wowosa Casino was one of the wonders of the modern world, a huge temple of gambling that blared its neon presence from within the sanctuary of the heavily wooded Wowosa Reservation in the northern tip of Con-necticut. Tony and Serena were on a busman's holiday, up from visiting her parents on Long Island, taking their first look at this phenomenon that burst on the gambling scene five years earlier and already boasted a "drop" that was the envy of every official of the gaming industry, an industry of which Tony was an executive avatar. Pained? He was practically having a myocardial infarction from the fucking rage he was feeling, as Don Nightswim, a one-thirty-second Wowosan who until two years ago called himself an African American and sold discount women's shoes at the Payless in downtown Hartford, showed the Silottas around the third floor, entirely de-voted to roulette, as well as the blackjack wing, the craps pavilion, and the baccarat tower. Not that Tony was any stranger to excess in the cause of stoking the desire to wager. He had worked himself up from being Tony "Loose Slots" Silotta, pit boss at Del-monico's, an old-time two-bit slot parlor on blue-collar Fremont Street in downtown Las Vegas to a position as that city's visionary statesman, partly through his swarthy good looks — the shiny black hair, the blazing white teeth that showed in a slightly feral smile, the tan that made George Hamilton's look sickly — but mainly by raising enough money to build the most outrageously excessive new hotels in an era of outrageous excess.”
« La nature est admirable, on ne peut l’éluder. Depuis bien des jours, je sens en moi des mouvements tout nouveaux. Ce n’est plus seulement une femme que je désire, une femme belle et jeune, comme toutes celles que j’ai précédemment désirées. Celles-là plutôt me répugnent. Ce que je veux, c’est une femme toute jeune et toute naissante à la beauté ; je consulte mon rêve, je le presse, je le force à s’expliquer et à se définir : cette femme dont le fantôme agite l’approche de mon dernier printemps, est une toute jeune fille. Je la vois ; elle est dans sa fleur, elle a passé quinze ans à peine ; son front plein de fraîcheur se couronne d’une chevelure qui amoncelle ses ondes, et qui exhale des parfums que nul encore n’a respirés. Cette jeune fille a le velouté du premier fruit. Elle n’a pas seulement cette primeur de beauté; Si je me presse pour dire tout mon vœu, ses sentiments par leur naïveté répondent à la modestie et à la rougeur de l’apparence. Qu’en veux-je donc faire ? et si elle s’offrait à moi , cette aimable enfant, l’oserais-je toucher, et ai-je soif de la flétrir ? Je dirai tout oui, un baiser me plairait, un baiser plein de tendresse ; mais surtout la voir, la contempler, rafraîchir mes yeux, ma pensée, en les reposant sur ce jeune front, en laissant courir devant moi cette âme naïve ; parer cette belle enfant d’ornements simples où sa beauté se rehausserait encore, la promener les matins de printemps sous de frais ombrages et jouir de son jeune essor ; la voir heureuse : voilà ce qui me plairait surtout et ce qu’au fond mon cœur demande. Mais qu’est-ce ? tout d’un coup le voile se déchire, et je m’aperçois que ce que je désirais sous une forme équivoque est quelque chose de naturel et de pur, c’est un regret qui s’éveille, c’est de n’avoir pas à moi, comme je l’aurais pu, une fille de quinze ans qui ferait aujourd’hui la chaste joie d’un père et qui remplirait ce cœur de voluptés permises, au lieu des continuels égarements. Ma prévoyance, il y a quinze ans, n’y a point songé, ou j’ai résisté à la Nature qui tout bas me l’insinuait, et la Nature aujourd’hui me le rappelle. Nos goûts vicieux et dépravés ne sont le plus souvent que des indications naturelles faussées et détournées de leur vrai sens."
Charles Sainte-Beuve (23 december 1804 – 13 oktober 1869) Borstbeeld in de Jardin du Luxembourg, Parijs
Die schöne Sonne steiget, Die Lufft kriegt neue Zier, Fast kein Geflügel schweiget, Die Blumen scheinen für, Die grünen Hügel lachen, Die Saate gehet auff, Wald, Wild und Feld erwachen, Der Lentz kriegt seinen Lauff.
O Vatter, Herr der Erden, Diß wird von dir gethan; Laß doch uns auch froh werden, Sieh’ uns auch wider an, Daß deines Segens Wonne Bald möge bey uns seyn, Und deiner Gnaden Sonne Uns gebe neuen Schein.
Laß’ uns doch nicht mehr wallen In solcher Krieges-Last, Verpflantz’ in Ruh’ vor allen Die Aeste vom Piast, Die Königlichen Aeste, Die wider ihre Schuld Ernähren frembde Gäste, In Hoffnung und Gedult.
Halt ob dem lieben Helden Georg-Rudolffen Hand, Laß bald ihn hören melden: Komm wider in dein Land; Es müsse vor dir fliehen Der Waffen schwere Last, Das Feldt und Stätte blühen, Die du zu Diensten hast.
Ihr, denen jetzt beliebet, Zu trotzen auff die Macht, Die euch der Krieg nur giebet, Seyt wol darauff bedacht, Daß Mars doch fort muß gehen; Der Fürsten hoher Stand Und sie doch bleiben stehen: Gott hält ob ihnen Hand.
Martin Opitz (23 december 1597 – 20 augustus 1639) Portret door Bartholomäus Strobel, 1636-1637
Tags:Giusepe di Lampedusa, Iván Mándy, Christa Winsloe, Albert Ehrenstein, Harry Shearer, Charles Sainte-Beuve, Mathilde Wesendonck, Martin Opitz, Romenu
De Britse dichteres en toneelschrijfsterCarol Ann Duffywerd geboren in een rooms-katholiek gezin in de Gorbals, een arm deel van Glasgow, op 23 december 1955. Het gezin verhuisde naar Stafford, Engeland, toen Duffy zes jaar oud was. Haar vader werkte voor English Electric. Hij was een vakbondsman en was in 1983 zonder succes kandidaat voor de Labour Party. Daarnaast leidde hij de Stafford Rangers-voetbalclub. Duffy volgde een opleiding aan de Saint Austin's RC Primary School in Stafford, de St. Joseph's Convent School (1967-1970) en de Stafford Girls High School (1970-1974). Daarna studeerde zij filosofie aan de University of Liverpool en behaalde een graad in 1977. In 1983 won zij de Poetry Competition. Zij werkte als poëzierecensent voor The Guardian van 1988-1989 en was redacteur van het poëzietijdschrift Ambit. In 1996 werd zij benoemd tot docent in poëzie aan de Manchester Metropolitan University, en werd later creatief directeur van de daaraan verbonden Writing School. In 1988 ontving zij de Somerset Maugham Award, in 1993 de Whitbread Award en de Forward Poetry Prize en in 2005 de T. S. Eliot Prize. Ook won zij verschillende keren de Scottish Arts Council Book Award. In mei 2009 werd zij benoemd tot Poet Laureate als opvolger van de teruggetreden Andrew Motion. Duffy is de eerste vrouwelijke Poet Laureate, de eerste Schotse, en eveneens de eerste openlijk biseksuele vrouw in die functie. Als toneelschrijfster produceerde zij werk dat onder meer werd opgevoerd in het Liverpool Playhouse en het Londense Almeida Theatre, waaronder Take My Husband (1982), Cavern of Dreams (1984), Little Women, Big Boys (1986), Loss (1986) en Casanova (2007).
The Light Gatherer
When you were small, your cupped palms each held a candleworth under the skin, enough light to begin, and as you grew, light gathered in you, two clear raindrops in your eyes, warm pearls, shy, in the lobes of your ears, even always the light of a smile after your tears. Your kissed feet glowed in my one hand, or I'd enter a room to see the corner you played in lit like a stage set, the crown of your bowed head spotlit. When language came, it glittered like a river, silver, clever with fish, and you slept with the whole moon held in your arms for a night light where I knelt watching. Light gatherer. You fell from a star into my lap, the soft lamp at the bedside mirrored in you, and now you shine like a snowgirl, a buttercup under a chin, the wide blue yonder you squeal at and fly in, like a jewelled cave, turquoise and diamond and gold, opening out at the end of a tunnnel of years.
We Remember Your Childhood Well
Nobody hurt you. Nobody turned off the light and argued with somebody else all night. The bad man on the moors was only a movie you saw. Nobody locked the door.
Your questions were answered fully. No. That didn't occur. You couldn't sing anyway, cared less. The moment's a blur, a Film Fun laughing itself to death in the coal fire. Anyone's guess.
Nobody forced you. You wanted to go that day. Begged. You chose the dress. Here are the pictures, look at you. Look at us all, smiling and waving, younger. The whole thing is inside your head.
What you recall are impressions; we have the facts. We called the tune. The secret police of your childhood were older and wiser than you, bigger than you. Call back the sound of their voices. Boom. Boom. Boom.
Nobody sent you away. That was an extra holiday, with people you seemed to like. They were firm, there was nothing to fear. There was none but yourself to blame if it ended in tears.
What does it matter now? No, no, nobody left the skidmarks of sin on your soul and laid you wide open for Hell. You were loved. Always. We did what was best. We remember your childhood well.
Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven
postbode doe je ronde: is mijn liefde bij u wel veilig
hij kwam me weer verrassen die hofleverancier laarzen aan in bed, dát werk, mijn koninginnetje slaap je wel goed, fluisterde hij (hij die niet van cliché's hield!) op zo'n betraand bruggetje is het goed kusjes plaatsen denk lammetje lammetje en temee snokt het lente onder je hemd, ai! zong ik (dat hij welkom was was zeker)
...u bent los
Frisse dingen
Frisse dingen kloppend in hoge gebouwen Rilden de biest door met lange lauwe pijn 'The blues', you said
Een kruid om in je oor te stoppen als je bang bent
Weldra nemen De saatchi's & sushi's Weer de overhand en - na alles wat kelderde - stijgt die behoefte alleen maar ergens elders je teint op te doen
als de kogels dan fluiten hoor je swiep maar schrik niet van je eigen rep.terende wegwerpkameraadje
kleine gave pijnen sturen de serie dwarse boertjes dan linea recta op huis aan
dat thuis waar men massaal overging tot de aankoop van een winterjas
„Sind sie familiär vorbelastet, überhören sie geflissentlich die Warnung des Arztes, dass in nicht allzu weiter Ferne eventuell Alzheimer oder Parkinson droht. Sie ignorieren konsequent jedes Symptom. Sagt man ihnen, dass es schon nicht so schlimm werden wird, fühlen sie sich nicht ernst genommen, pflichtet man ihnen bei, fühlen sie sich bemitleidet. Man kann ihnen grundsätzlich nichts recht machen: Ein Besuch erfolgt nie zur rechten Zeit. Sie wollten gerade aufs Amt gehen, ein Mittagsschläfchen halten oder etwas Wichtiges erledigen. Besucht man sie nicht, beklagen sie sich über zunehmende Einsamkeit. Sie pochen im-mer darauf, respektiert zu werden, sie selbst respektie-ren aber niemanden. Und schon gar nicht Menschen mit Tattoos, Ringen in der Nase oder der Zunge und zerrissenen Jeans, I.eute, die auf der Straße mit dem Handy telefonieren oder NtP3-Stöpsel in den Ohren tragen sowie Punks mit großen Hunden. Sie wissen grundsätzlich immer alles besser, sind dabei aber stän-dig unzufrieden: Sie hassen den Lärm und fürchten die Stille. Bruno und ich waren zwar auch über sechzig, fühlten uns aber noch immer relativ jung, dynamisch, neugie-rig, aufgeschlossen. Die Jugend war für uns keine Be-drohung, sondern eine Bereicherung, von der wir uns neue Impulse erhofften. Der Umgang mit Jüngeren hält uns selbst jünger und flexibler. Dennoch nahmen wir die Mitteilung unserer Kinder, dieses Jahr nicht auf die Insel mitzufahren, sondern eigene Ferienpläne zu ver-folgen, insgeheim erleichtert auf. Keine Lärmbelästi-gungen durch laute Musik, keine Streitereien beim Kochen und vor allem Platz. Wir würden das kleinere der beiden Fischerhäuschen alleine beziehen. Ich würde allein im Geräteschuppen am Fenster mit Ausblick aufs Meer sitzen, täglich eine Stunde oder zwei Stunden in aller Stille konzentriert an meinem Roman schreiben und mich ansonsten erholen. Wir fahren seit mittlerweile sechs Jahren jeden Sep-tember mit unseren Freunden und unseren Kindern auf eine einsame Insel in Kroatien. Es gibt keine Autos auf unserer Insel, keine bewohnten Häuser, keine Bars oder lauten Cales, keine Geschäfte, geschweige denn einen Supermarkt. Es gibt auch keinen Strom, kein Radio und keinen Fernseher. Nicht einmal fließendes Wasser. Die spärliche Beleuchtung nachts wird von einem Windrad erzeugt. Es gibt nur zwei nebeneinanderstehende ehe-malige Fischerhäuser—eins für die befreundete Familie, eins für uns —, viel Meer, viele Felsen, Steine, wenig Bewuchs. In beiden Häusern zieht man in der Küche mit einem Eimer, der an einer Leine befestigt ist, Wasser aus den tief gelegenen Zisternen.“
“Nein, zu erklären gibt es nicht viel. Wie soll man eine Liebe erklären? Aber auch was man nicht erklären kann (oder erklären mag), hat eine Geschichte. Selbst wenn sie nicht dort begann, wo es anfing. Es fing in Portugal an. Nach der Veröffentlichung meines ersten Romans, Abwässer – Ein Gutachten, hatte ich einen Literaturpreis gewonnen, der mir erlaubte, in einem billigen (oder armen?) Land zu leben. Warum Portugal? Mag sein, dass es mit der Vorliebe für Übersehenes zusammenhängt. Ein Land im Rücken Spaniens, das seinerseits hinter den Pyrenäen lag. Der Zufallsentscheid wurde belohnt: Ich habe Lissabon als eine der schönen Städte Europas und die Portugiesen als liebenswertes Volk erlebt. Ein Portugal, das ein europäisches Winkeldasein führte, wo aber mit Selbstverständlichkeit von Luanda, Macau oder Goa gesprochen wurde. Provinzialität und Weltoffenheit, der Schweizer in mir fühlte sich angesprochen. Über dieses Portugal herrschte Salazar, der mir die Liebe zu seinem Land verdarb. Ein Diktator, der bei uns kaum ernst genommen wurde. Dieses Portugal wählte ich als Filmthema. Das schweizerische Fernsehen war damit einverstanden. Aber eine Stunde vor Ausstrahlung wurde der Film {8}abgesetzt. Ach Herr Salazar war eine »politische Elegie«. Am Schluss als Großaufnahme die Knochenwand im Gebeinhaus von Évora: »Hier herrscht die totale Demokratie. Aber man könnte mit ihr vorher beginnen.« Die Absetzung des Films weitete sich aus zu einem Skandal, von dem ein junger Autor nur träumen kann. Der Text fand später Eingang ins Gratisbuch. Der Film selber ging verloren, als das Fernsehen nach Zürich-Oerlikon umzog. Er fand auch keine Aufnahme in die (gedruckte) Filmgeschichte. Es war, wie mich ein Herausgeber belehrte, ein 16-Millimeter-Film und nicht ein 36er. Ich habe mich in diesem Land immer wieder um Millimeter verrechnet.“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009)
Seigneur, tant d'animaux par toi des eaux fécondes Sont produits à ton choix, Que leur nombre infini peuple ou les mers profondes Ou les airs, ou les bois.
Ceux-là sont humectés des flots que la mer roule, Ceux-ci de l'eau des Cieux, Et de la même source ainsi sortis en foule Occupent divers lieux.
Fais, ô Dieu tout-puissant, fais que tous les fidèles À ta grâce soumis, Ne retombent jamais dans les chaînes cruelles De leurs fiers ennemis.
Que par toi soutenus, le joug pesant des vices Ne les accable pas ; Qu'un orgueil téméraire en d'affreux précipices N'engage point leurs pas.
Règne, ô Père éternel, Fils, sagesse incréée, Esprit saint, Dieu de paix, Qui fais changer des temps l'inconstante durée, Et ne changes jamais.
Jean Racine (22 december 1639 - Parijs, 21 april 1699) Standbeeld van de jonge Racine in La Ferté-Milon
Somebody has given my Baby daughter a box of Old poker chips to play with. Today she hands me one while I am sitting with my tired Brain at my desk. It is red. On it is a picture of An elk’s head and the letters B.P.O.E.—a chip from A small town Elks’ Club. I flip It idly in the air and Catch it and do a coin trick To amuse my little girl. Suddenly everything slips aside. I see my father Doing the very same thing, Whistling “Beautiful Dreamer,” His breath smelling richly Of whiskey and cigars. I can Hear him coming home drunk From the Elks’ Club in Elkhart Indiana, bumping the Chairs in the dark. I can see Him dying of cirrhosis Of the liver and stomach Ulcers and pneumonia, Or, as he said on his deathbed, of Crooked cards and straight whiskey, Slow horses and fast women.
Kenneth Rexroth (22 december 1905 – 6 juni 1982) South Bend, Indiana
I cannot find my way: there is no star In all the shrouded heavens anywhere; And there is not a whisper in the air Of any living voice but one so far That I can hear it only as a bar Of lost, imperial music, played when fair And angel fingers wove, and unaware, Dead leaves to garlands where no roses are.
No, there is not a glimmer, nor a call, For one that welcomes, welcomes when he fears, The black and awful chaos of the night; For through it all--above, beyond it all-- I know the far sent message of the years, I feel the coming glory of the light.
A Happy Man
When these graven lines you see, Traveller, do not pity me; Though I be among the dead, Let no mournful word be said.
Children that I leave behind, And their children, all were kind; Near to them and to my wife, I was happy all my life.
My three sons I married right, And their sons I rocked at night; Death nor sorrow never brought Cause for one unhappy thought.
Now, and with no need of tears, Here they leave me, full of years,-- Leave me to my quiet rest In the region of the blest.
E. A. Robinson (22 december 1869 – 6 april 1935) Cover
„Hoppe selbst, eine ausgewiesene Meisterin praktischen Packens, wusste genau, was sich in ihrem Buckel befand, und machte auch nie ein Geheimnis daraus: »Taktstock, Schläger, Lippenstift.« Und, so ist man versucht zu ergänzen, vier deutsche Geschwister, die das Einzelkind auf seinen Schiffsreisen erfand und denen sie mit einer bis heute unveröffentlichten Erzählung (Fünf zur See) ein eigensinniges Denkmal gesetzt hat: »Wir liebten uns, weil wir uns nicht ausweichen konnten, weil wir darauf angewiesen waren, einander ständig zu unterhalten. Das Wetter war schlecht, die Mannschaften rau, das Essen miserabel, die Kapitäne Analphabeten. Abends saßen wir in unserer Kabine, ich seekrank, sie aufrecht und unanfechtbar. Gegen das Wetter hielten wir uns an Erinnerungen fest, wobei sie mehr Halt bewiesen als ich. Im Gegensatz zu mir waren sie seetauglich und unanfechtbar." Während der Vater Listen und Abrechnungen schreibt, widmet sich Felicitas ganz der Erfindung ihrer vier Geschwister, um sich die Zeit an Bord zu vertreiben und um ein für alle Mal in der Mitte zu sein, denn »die Erstenwerden die Letzten sein und die Letzten die Ersten«. Warm ist es folglich nur in der Mitte, »erzogen, beschützt und verteidigt von oben, geliebt und verstanden von unten«. Es sind Fünf zur See, die das Werk des Einzelkindes von Anfang an unterirdisch bevölkern. Je länger Hoppe schreibt, umso mehr gewinnen die Geschwister Gestalt, gleich in welchem Kostüm Hoppe sie auftreten lässt.“
Felicitas Hoppe (Hameln, 22 december 1960) Hameln in kerstsfeer
„He needed the money Pentagrass offered him for modeling, if that was what you wanted to call it: putting on dirty jeans, an unwashed undershirt, a silly wig and a surprised look. People stayed away from the restaurant in Grimma, where he worked as a waiter, and more and more often, when Johan arrived for work, he found the door shut and a Closed sign on it. He had taken the afternoon off, without asking the restaurant owner. Eventually, Robert would let him go anyway, with the economy what it was. Johan stopped. He leant the shovel against the closest tree, next to the pile of soil, heavy with last night’s rain. He felt exhausted. He looked up. Above him nothing but an auspicious canopy of leaves. Good, Pentagrass thought. Johan had come early. >He had brought the rusty green Wartburg he wanted in his painting, and he had parked it exactly where he had told him. He had built the makeshift tent out of the sticks and the dustsheets Pentagrass had provided him with, and he had even started to shovel. Now that Pentagrass had arrived with the rest of the equipment and with Marie, the model for the angel, Johan had put the shovel aside and assumed his pose. “Just look surprised, Johan” Pentagrass said, stepped out of the clearing, where he was part of the wood, and looked at the scene through the lens of his camera. It was understood that they wouldn’t acknowledge each other during the process of setting the scene for the painting. It was the essence of the painting. It was the only way painter and model could get lost in the painting. W353. Mysterious as ciphers, as clouds, crucial as the right light, a part of the license plate of the pickup was visible between Johan’s legs. Behind Johan, there was now a stable, the pregnant sky. The trees looked fresh as though they had just been planted. All sorts of peaceful sounds could be heard, the rustling of leaves, the rapping of a woodpecker, the fluttering of wings. Pentagrass’s previous work, The Ritual, had also originated in the clearing. Here, months ago, collecting mushrooms, he had found the giant root that, half-freed from the earth, had become the centerpiece of the painting.”
With the beer working in your lodge Awaking the heathen Yule-tradition... And fire from the fireplace shines on swinging knives and crazy eyes, Then a sudden shiver goes through the party, Then sound the nightly black riders' clamor... Then the walls crack and the glasses dance; the Armies of Asgard surround the building!
There was a wedding at Oevre Flage Three holy Yule-days to the end. Among the maids there were none like the bride And no rival to the groom among men. There was a glow to the shining hall from set tables and expensive metal, There was a treasure, the rumor says, Of copper on walls and silver on tables.
And merrily sounded the drums and fiddles as the groom was steadily dancing leading his bride among young men and women - Then the Halling-dance easily rumbled! To the Dancer's forceful moves and jumps the Maiden would swing like a pendulum, Then floated the noise and the music together And the hall would thunder from vigor and delight.
Vertaald door Liv Wenger
Johan Sebastian Welhaven (22 december 1807 – 21 oktober 1873) Standbeeld in Oslo
Tags:Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven, Romenu
“Sie fuhren nach Glinsk, wo es einen Mann gab, der mit seinen Eseln sprach, nach Carrowkeel, das bekannt war für seine Bäckerei, nach Lehardan, wo es in einem Kirmeszelt ein Puppentheater gab, nach Gortaway, um den Segelbooten im River Swilly zuzusehen, und in die zahllosen anderen Ortschaften der Region, die ähnlich Spektakuläres zu bieten hatten. Einmal fuhren sie früh am Morgen los und waren am Nachmittag in Sligo, wo sie Orlas inzwischen geschiedene Schwester Deirdre trafen. Die Frauen weinten vor Freude, während Wilbur mit so viel Schokolade und Eis gefüttert wurde, dass er sich auf dem Heimweg übergab. Nach den Ausflügen parkte Orla den Wagen in der leerstehenden Scheune von Colm. Eamon wusste weder vom Auto noch von Orlas Führerschein. Manchmal, wenn er in der Küche seinen Tee trank, war sie nahe daran gewesen, ihm alles zu erzählen. Doch dann entschied sie sich immer dagegen und schwieg, hörte seinem Schlürfen zu und hoffte, er würde bald wieder gehen. Während Wilbur angefangen hatte zu reden, war ihr Mann noch schweigsamer geworden. Er nahm seine Frau und den Jungen kaum noch wahr, und wenn er es tat, starrte er die beiden an, als suche er in seinem verwirrten Kopf nach Gründen für ihr Dasein, Hinweisen auf ihre Herkunft, ihre Namen. Nicht einmal mehr die Zeitung las er, weder ein- noch zweimal am Tag. Trotzdem brachte der Postbote sie jeden Tag, und Orla suchte darin nach Meldungen, die sie Wilbur später vorlesen würde. Zum Beispiel die Geschichte vom Mastbullen, der in Leeds dem Schlachter davongerannt war, halb Yorkshire durchquerte und jetzt im Garten einer Familie lebte, die sich seiner erbarmt hatte. Vom alten Mann in Italien, der vergaß, wo er die Keksdose mit dem Ersparten vergraben hatte, wochenlang den Garten umpflügte und einen Goldschatz aus der Römerzeit fand. Oder von dem kleinen Jungen in Kilkenny, der sich, müde vom Spielen, auf die Rückbank eines Autowracks gelegt hatte und nur gerettet wurde, weil ein Blitzschlag die Schrottpresse lahmlegte. Als Wilbur fünf Jahre alt wurde, zog Orla endgültig in sein Zimmer. Jede Nacht faltete sie die Wolldecke einmal zusammen und legte sich neben Wilburs Bett auf den Teppich. Weil sie am Morgen sowieso als erste wach war und in der Küche das Frühstück vorbereitete, merkte Eamon nichts von ihrer allnächtlichen Abwesenheit. Orla bezweifelte, dass er sie in seinen von Träumen beherrschten Nächten überhaupt noch wahrgenommen hatte, und nach einer Weile wusste sie mit Sicherheit, dass er sie nicht vermisste.“
“Zürich, hinterm Bahnhof1, ein Morgen im Februar. Die junge Frau zeigt in die Luft, weinend, sie haben ihr, sagt sie, die Füsse ausgerissen. Ihr? die Füsse? Ja, sagt sie schniefend, dort, dort oben, dort fliegt sie, wo, was, ich verstehe kein Wort, bin verkatert, will weiter, bloss weg hier, aber die Frau, mich einholend, packt mich am Ärmel. Sie ist bleich, schmal, fast noch ein Kind. Hilf mir, sagt sie, so hilf mir doch, siehst du, dort stirbt sie, hoch in der Luft. „Ich riskiere ein Grinsen. Du Arsch, schreit sie, meiner Taube fehlen die Füsse, ohne Füsse kann sie nicht landen, kapiert. Ein Reflex: Meine Hand greift zum Gesäss, kontrolliert das Portemonnaie. Oder will ich ihr Geld geben, mich loskaufen? Die Frau sieht plötzlich alt aus, ein keifendes Weib, trotzdem tut sie mir Leid in ihren abgewetzten, löchrig dünnen Jeansklamotten, das T-Shirt voller Rotz, am Hals ein paar Stiche, Schwären3, sie ist alt, ein altes Kind. Hilfst du mir? betteln die grossen, nassen Augen. Auf der Tramhaltestelle stehen die Jemands in einer Reihe. Jemand beisst die Zähne zusammen, jemand hört hin, jemand sieht weg, jemand trägt Schlaf im Gesicht, und jemand blickt in den Abgrund seiner Zeitung, jetzt eine Klingel, schrill naht das Tram, pass doch auf, Idiot, meine Nerven. Meine Nerven! Die Jemands drängen sich zum Pulk4, und der Mann, der die Zeitung gelesen hat, klemmt sich den Abgrund unter den Arm, sauber gefaltet. Die Kindfrau glotzt vor sich hin, dann zeigt sie ein scheues Lächeln, und dann, als wolle als wolle sie mir eine verbotene Ware verkaufen, tut sich ihre Hand langsam auf. Stoff? Nein, auf ihrem Handteller liegen zwei Vogelfüsse, graudünne Läufe5 mit vier Zehen. Begreifst du jetzt, fragt sie leise, fast flüsternd, glaubst du mir? Verkehr, es ist kalt, bitterkalt, aber dort oben erscheint nun die Sonne, ein Teich aus Licht, aus Eis, auch der Himmel friert zu. Vielleicht, denke ich, hat sie tatsächlich Recht, verschatte die Augen, suche den Himmel ab, aber meiner ist leer. Ich lüpfe die Achseln. Nichts, sage ich.”
„Moschee — Rein Orientstand darauf, und sie trank ganz selten einen Schluck Wein und stellte alle Stunden den Ventilator an, um den Rauch aus dem Zimmer zu pumpen. Oft aber war die Mutter weg, oder sie brachte abends Besuch mit, und er wurde dann in Onkel Alberts Zimmer hinübergetragen und stellte sich schlafend. Er haßte Besuch, obwohl er gern in Onkel Alberts Zimmer schlief. Es wurde so spät, wenn Besuch da war: zwei Uhr, drei Uhr, vier Uhr nachts, oft wurde es fünf, und Onkel Albert verschlief sich dann morgens, und es war niemand da, der mit ihm frühstückte, bevor er zur Schule mußte: Glum und Bolda waren dann schon weg, die Mutter schlief immer bis zehn, und die Großmutter stand nie vor elf auf. Obwohl er sich immer vornahm, wach zu bleiben, schlief er meistens wieder ein, kurz nachdem der Ventilator ausgeschaltet worden war. Aber wenn die Mutter lange las, wurde er ein zweites, ein drittes Mal wach, besonders, wenn Glum vergessen hatte, den Ventilator zu ölen: dann kreischte er bei den ersten Umdrehungen, krakelte sich mit langsamen Bewegungen in Geschwindigkeiten hinauf, wo er glatter und ohne Geräusch lief, aber von den ersten kreischenden Umdrehungen wurde er sofort wach und sah die Mutter so liegen, wie er sie beim ersten Male gesehen hatte: mit aufgestütztem Arm lag sie da und las, die Zigarette in der linken Hand, und der Wein im Glas war nicht weniger geworden. Manchmal las die Mutter auch in der Bibel, oder er sah das kleine, in braunes Leder gebundene Gebetbuch in ihrer Hand, und aus Gründen, die ihm nicht klar wurden, schämte er sich dann, versuchte einzuschlafen oder hustete, um sich bemerkbar zu machen. Dann war es spät, und alle im Hause schliefen. Die Mutter sprang sofort auf, wenn er hustete, und kam an sein Bett. Sie legte die Hand auf seine Stirn, küßte ihn auf die Wange und fragte leise: »Dir fehlt doch nichts, mein Kleiner?"
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Keulen in kerstsfeer
De Tsjechische dichter Ivan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatný op dit blog
Die Zigarette
Für Klement Bochořák
Ist die Arbeit getan und man zündet sich eine Zigarette an, durchzieht ein erleichterndes leichtes Lachen die Glieder. Ein erleichterndes leichtes Lachen, und vom Raucher erhält die Welt das Bekenntnis guter Minuten, eines guten Schicksals geschenkt.
Gesumme von Bahnhöfen und Telegrafendrähten, schick mich noch einmal dorthin, wo Halas zu rauchen pflegte, schick Grüße von mir nach Kunštát zu den Březinas, auf den flachen Annaberg, nicht weit weg davon, ganz nah.
Ich hauchte den blauen Rauch aus und der blaue Rauch zieht in euer Pisárky. Ich glaube im Wald zu sein und kehre mit der Brünner Tramway wieder heim.
Wir fahren in die Remise und vorbei am Messegelände, wo hinten hinter dem Turm ein Fußballplatz ist, wir fahren zum Friedhof und Mädchen winken.
Vertaald door Christa Rothmeier
Sheery
The curtain rises and we see the scenery the decor panoramic view of the snow-bound highlands in the back-ground a cloud like a grand piano red jam and yellow jam the white ellbows of Tiffi a green pound don't cry for me Argentina niekto fortunátova kápě. The Theatre Royal in Norwich playing Twelvth Night. Real Madrid.
Ivan Blatný (21 december 1919 – 5 augustus 1990) Brno, kerstmarkt
“De dag dat Vondel een baantje kreeg aan de Bank van Lening, 31 januari 1658, verdient beter dan een sentimentele gedachtenis: het is onze vroegste datum van overheidszorg voor een schrijver in nood. Zolang de kousenhandel floreerde, tijdens het leven van Vondels vrouw, lag dáár de economische grondslag van zijn schrijverschap. Hooft was Drost van Muiden en bovendien gefortuneerd; Cats was Raadpensionaris, Luiken etser, Feith burgemeester van Zwolle, Potgieter koopman, Beets predikant. Het schijnt een Nederlandse traditie, het schrijverschap te zien en te ervaren als een nobele vrijetijdsbesteding. Reeds nu rijst de vraag, of de twintigste eeuw verplicht is de voorgaande eeuwen slaafs te kopiëren. Maar bovendien is dit algemeen verspreide beeld van de Nederlandse schrijver gezichtsbedrog. Poot, de boer-dichter, is beroepsschrijver geworden, Langendijk eveneens, Wolff en Deken hebben in later jaren getracht van romans en vertalingen te leven; Bilderdijk is na zijn eerste advocatenjaren uitsluitend dichter geweest, en werd door koning Lodewijk - aan wie Nederland het Rijksmuseum en de Koninklijke Akademie te danken heeft! - gesteund met een jaargeld van f 6000, in toenmalig geld. Mevrouw Bosboom moest, vóór haar huwelijk, grotendeels van haar geschriften bestaan; Multatuli heeft het met de moed der wanhoop geprobeerd; Kloos, Van Deyssel, Couperus, Van Schendel, Adama van Scheltema, Marsman, Achterberg hebben geen andere functies gehad dan het schrijverschap, en de tekorten in hun inkomsten zijn soms door eigen kapitaal, soms door betaalde arbeid van hun vrouw, vaker door giften van vrienden en bewonderaars, ten slotte ook door enige overheidsgelden en voorts door onbeperkt schulden-maken aangevuld. Het schrijverschap als levenstaak is in Nederland ten minste een paar eeuwen oud. Maar het heeft tot nu toe de economische grondslag gemist, zonder welke geen enkel beroep denkbaar is. De schrijver is een creatief begaafde, hij brengt een waarde voort, hij schept iets. Maar zijn produkt is niet zo maar leverbaar aan wie het zou willen lezen. De schilder verkoopt zijn doek, zijn aquarel; maar de schrijver heeft geen rechtstreekse relatie met de lezer, die toch de eigenlijke consument is van zijn geschrift. Het verhaal, de roman, de bundel gedichten, het essay wordt niet in handschrift, als unicum, verhandeld; dat gebeurt soms postuum, als de auteur er niets meer aan heeft.”
Freuden sonder Zahl Blühn im Himmelssaal Engeln und Verklärten, Wie die Väter lehrten. O da möcht ich sein Und mich ewig freun!
Jedem lächelt traut Eine Himmelsbraut; Harf und Psalter klinget, Und man tanzt und singet. O da möcht ich sein Und mich ewig freun!
Lieber bleib ich hier, Lächelt Laura mir Einen Blick, der saget, Daß ich ausgeklaget. Selig dann mit ihr, Bleib ich ewig hier!
Die Liebe macht zum Goldpalast die Hütte...
Die Liebe macht zum Goldpalast die Hütte, Streut auf die Wildnis Tanz und Spiel; Enthüllet uns der Gottheit leise Tritte, Gibt uns des Himmels Vorgefühl.
Blumenlied
Es ist ein halbes Himmelreich, Wenn, Paradiesesblumen gleich, Aus Klee die Blumen dringen; Und wenn die Vögel silberhell Im Garten hier, und dort am Quell, Auf Blütenbäumen singen.
Doch holder blüht ein edles Weib, Von Seele gut und schön von Leib, In frischer Jugendblüte. Wir lassen alle Blumen stehn, Das liebe Weibchen anzusehn Und freun uns ihrer Güte.
Ludwig Hölty (21 december 1748 – 1 september 1776) Portret doorFriedrich Adolf Sötebier uit 1961 aan het monument uit 1901, St.-Nikolai-Friedhof, Hannover.
De Britse schrijfster Rebecca Westwerd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ook alle tags voor Rebecca West op dit blog.
Uit: The Return of the Soldier
“I tried to build about me such a little globe of ease as always ensphered her, and thought of all that remained good in our lives though Chris was gone. I was sure that we were preserved from the reproach of luxury, because we had made a fine place for Chris, one little part of the world that was, so far as surfaces could make it so, good enough for his amazing goodness. Here we had nourished that surpassing amiability which was so habitual that one took it as one of his physical characteristics, and regarded any lapse into bad temper as a calamity as startling as the breaking of a leg; here we had made happiness inevitable for him. I could shut my eyes and think of innumerable proofs of how well we had succeeded, for there never was so visibly contented a man. And I recalled all that he did one morning just a year ago when he went to the front. First he had sat in the morning-room and talked and stared out on the lawns that already had the desolation of an empty stage, although he had not yet gone; then broke off suddenly and went about the house, looking into many rooms. He went to the stables and looked at the horses and had the dogs brought out; he refrained from touching them or speaking to them, as though he felt himself already infected with the squalour of war and did not want to contaminate their bright physical well-being. Then he went to the edge of the wood and stood staring down into the clumps of dark-leaved rhododendrons and the yellow tangle of last year's bracken and the cold winter black of the trees. (From this very window I had spied on him.) Then he moved broodingly back to the house to be with his wife until the moment of his going, when Kitty and I stood on the steps to see him motor off to Waterloo. He kissed us both. As he bent over me I noticed once again how his hair was of two colours, brown and gold. Then he got into the car, put on his Tommy air, and said: "So long! I'll write you from Berlin!" and as he spoke his head dropped back, and he set a hard stare on the house. That meant, I knew, that he loved the life he had lived with us and desired to carry with him to the dreary place of death and dirt the complete memory of everything about his home, on which his mind could brush when things were at their worst, as a man might finger an amulet through his shirt. This house, this life with us, was the core of his heart.”
Rebecca West (21 december 1892 - 15 maart 1983)
De Duitse dichter en schrijver Uwe Dick werd geboren op 21 december 1942 in Schongau. Zie ook alle tags voor Uwe Dick op dit blog.
Szenenwechsel
Der Schattenkönig naht. Sein Szepter schwarz, die Pappel.
Kurztagetouristen fliehen in den Bus.
Fort schnorrt er. Kulisse wird wieder Landschaft.
Das Ding als Geschehen
Bei meinem Eintritt halten die Mäuse inne.
Der Klopfkäfer bricht seine Zählwerke ab.
Doch die Stille trügt: Nichts hält den Gang der Dinge.
Der Tisch weint Heliadentränen. Und Tauwind hölt den Biberstein. Der Augfalter, starr auf kalter Wand, wird seinen letzten Tanz beginnen, sobald ihn mein Kanonenofen weckt.
Und ehe noch der unsichtbare Ast, auf dem ich sitze, ein Gedichtblatt trägt, pickt wieder im Gebein der Dinge, im Trohenholz die Totenuhr.
De Oostenrijkse dichter en schrijverAloys Blumauer werd geboren op 21 december 1755 in Steyr. Blumauer trad na zijn eindexamen gymnasium in 1772 in bij de Jezuïetenorde, maar keerde, toen deze ontbonden werd in 1773 terug in de seculiere staat, Hij kwam terecht in Wenen en vond daar aansluiting bij kringen, die de hervormingen van Jozef II journalistiek ondersteunden. Blumauer kreeg een baan als censor in een censuurinstelling en nam in 1793 de Gräffersche boekhandel over. In de periode 1781-1794 gaf hij de "Wiener Musenalmanach" uit (samen met Franz von Ratschky). Hij was een van de karakteristieke figuren van de Weense Verlichting. Op 24 mei 1782 werd hij opgenomen in de vrijmetselaarsloge “Wahre Eintracht" en op 18 oktober tot meester verheven. In 1785 publiceerde hij het "Journal für Freimaurer". Blumauer literaire activiteit was zeer veelzijdig (poëzie, liefdes- en drinkliederen, ridderspelen), maar Blumauer was ook polemist, satiricus, parodist en journalist; Hij is vooral bekend om zijn fragmentarische werk “Die travestierte Aeneis” van Vergilius. Het meest waardevolle werk dat Blumauer heeft gedaan zijn de door hem als boekhandelaar regelmatig gepubliceerde lijsten van boeken, die kunnen worden omschreven als meesterwerken van de bibliografie. Zijn “Verzamelde werken" (acht delen) verschenen na zijn dood.
Liebeserklärung eines Kraftgenies Ha, wie rudert meine ganze Seele Nun in der Empfindung Ozean? Laute Seufzer sprengen mir die Kehle, Die man auf zehn Meilen hören kann.
Gleich Kanonenkugeln rollen Thränen Aus den beiden Augenmösern mir: Erd' und Himmel bebt bei meinem Stöhnen, Und ich brülle schluchzend – wie ein Stier.
Wetterstürme der Empfindung treiben Mich oft-, west- und süd- und nordenwärts: Meine Seele hat in mir kein Bleiben, Und es blitzt und donnert mir das Herz.
Ach! ich muß, ich muß im Sturm versinken! Rette mich, großmüth'ge Seele, doch! Ich beginne schon den Tod zu trinken, Sieh, mein Lebensnachen hat ein Loch!
Die Sehnsuchtsthräne Bänglich wird mir, und der Minne Leiden wachen auf in mir; – Rinne, warmes Thränchen, rinne, Sieh, noch viele folgen dir.
Warum weilet ihr so lange An den Augenwimpern mir? Ist euch zu versiegen bange, Ach, nicht abgeküßt von ihr?
Rinnet immer, holde Kinder Meiner Sehnsucht, rinnt herab! Ach, sonst fließt ihr einst, noch minder Kußgewärtig auf ihr Grab!
Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Ramon Stoppelenburg
dat ik dit nog mag beleven als een luie jongeman mijn dingen die geweest zijn op hun plaats zetten het samenstellen van een beeld over mijzelf waarin ik onafhankelijk van het beeld troost vind dat ik ijsblokjes in mijn glas laat tinkelen en ik kan nog van alles met de blokjes doen (ze bijvoorbeeld tegen mijn wang drukken) het duurt nog even voor ze versmolten zijn en nu ze water zijn drink ik het op
dat ik dit nog mag beleven: onderkoeld schrijven over eigen belevenissen die totaal geen belevenissen zijn -
een belevenis!
Psychologie
Dit product is onweerstaanbaar. Het kietelt om te beginnen uw ogen. Het is glad en gaaf, een handzame slaaf met talloze mogelijkheden. Het kort nare klusjes in, is preciezer dan al het voorgaande, straalt aantrekkelijk optimisme uit en, pas op, de slimme mensen hebben ‘m al weken in huis.
Maar veel belangrijker nog dan al deze voordelen, dit praktische vernuft, is de stille maar vurige hoop
– altijd aanwezig, nimmer verzakend –
dat uw leven na aanschaf meer gelijkenis zal vertonen met dit briljante, kittige, spiksplinternieuwe
Made-in-China-ding.
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit: Another Blog That Nobody Reads
´Why There’s No Such Thing as ‘Culturally Gay’ I was at the foot doctor’s today. She finally figured out I’m gay. She is an intelligent, tolerant and very politically savvy woman. So, what -- for an intelligent, tolerant and politically savvy chiropodist -- is the immediate ‘go-to’ when she finds out her client is gay? “Have you seen that TV show with Nate Berkus and Jeremiah Brent?” No, I had to honestly say that I hadn’t. “They had this daughter with a surrogate, and sometimes the daughter is on the show, and they are home designers -- and you really get a glimpse into their lives. Sometimes you can see them kidding each other the same way straight couples do. It’s very -- real” Wow. I was somewhat flabbergasted. I didn’t know what to say. You see, there was a time when admitting to someone that you were gay might have brought other images to mind, like -- well, maybe drag, or maybe -- leather chaps or maybe even (call me crazy) fellatio? Not nowadays. No, nowadays tell someone you’re gay and all they can think about is pair of designer guys with a daughter they paid big money for -- and oh yes how ‘similar’ these guys are to a regular, ordinary, normal straight couple. And of course, most gay men seem pretty happy with this new image of themselves. So when dumb straight film actors like Andrew Garfield say they are ‘culturally gay’ or when straight, pretentious matinee idol, avant-garde wannabes like James Franco say “I’m gay in my life up to the point of intercourse, and then you could say I'm straight. So I guess it depends on how you define gay” -- well, we only have only ourselves to blame. We gay men have rejected everything sexual about ourselves (‘I don’t like bathhouses, I don’t hang out on Church Street’) and everything gender bending (‘No fats and no fems please’). And we are sure to tell everyone over tea, that despite the existence of GRINDR what we all really want is to settle down, get married and adopt a baby."
und hatten einander gesehen ich meine zugeworfen den Blick und die Blicke bodenloses Terrain, uns angeblickt einen Blick zwei Blicke lang angeblickt im Vorübergehen an seiner Ladentür also mit je einem Auge einander berührt im Vorüberstreifen mit Nachdenken, dann ins Flußknie der Mann gleichsam profilhaft solch Raptus-Szene, während ein Tropfen Schweiß langsam aus meiner Achselhöhle den Arm hinabrinnt ein Buchstabe plötzlich aus meinem Namen fällt zu Boden ich sehe ihn fallen, verschwinden - mit FARNKRAUT AUGEN, Breton
HÖLDERLINTURM, AM NECKAR, IM MAI
diese Prise Hölderlin im hellroten Hölderlinzimmer
im Korridor stehend fällt mein Blick auf die roten Blumen im Glas gesäumt von abgefallenen Blütenblättern nichts sonst
das Zimmer leer nur die Vase die Blumen zwei alte Stühle − ich öffne ein Fenster im Garten sagst du die Bäume sind noch die gleichen wie damals aber man hört einen Ton Musik es glänzt die bläuliche Silberwelle
He says he likes Mexico. Especially all that history. That's what I understand although my French is not that good.
And wants to talk about U.S. racism. It's not often he meets Mexicans in the south of France.
He remembers a Mexican Marlon Brando once on French tv.
How, in westerns, the Mexicans are always the bad guys. And—
Is it true all Mexicans carry knives?
I laugh. --Lucky for you I'm not carrying my knife today.
He laughs too. --I think the knife you carry is abstract.
Perras
I can't imagine that goofy white woman with you. Her pink skin on your dark. Your tongue on hers. I can't imagine without laughing. Who would've thought.
Not her ex-boyfriend-- your good ol' ex-favorite best buddy, the one you swore was thicker than kin, blood white brother, friend-- who wants to slit you open like a pig and I don't blame him.
Isn't it funny. He acting Mexican. You acting white.
I can't imagine this woman. nor your white ex-wife. Nor any of those you've hugged and held, so foreign from the the country we shared.
Damn. Where's your respect? You could've used a little imagination. Picked someone I didn't know. Or at least, a bitch more to my liking.
Sandra Cisneros (Chicago, 20 december 1954) Hier bij de uitreiking van de National Medal Of Arts door president Obama in 2015
“Er ging een raam open. Boven een verwaarloosd graanpakhuis, met groene deur. Aan een grachtje. Een man in blauw boezeroen, zonder boord, met borstelig zwart haar, laag voorhoofd en groezelige gelaatskleur, sprak - wat uit het raam geleund - naar den vader beneden, die toen nog in zijn volle kracht was. Den langen weg naar het stadje hadden zij samen te voet afgelegd. Een vrouw met hoogroode wangen zat achter het gesloten raam naastaan bij een glaasje.... Hoe lang dat nu wel geleden was? Hem was iets in den blik van den man daarboven opgevallen; een mengeling van spot en genegenheid, waarmede deze, al praatte hij met den vader, zijn kleine gestalte hield omvangen. Uit het onaanzienlijk pakhuis was dan in den loop van jaren een bestoven fabrieksgebouwtje geworden, met opslagbarakken, langs een vaart. Zoo dacht de ander misschien wel, dat het ook de moeder soms nog kon spijten, hem voor een kalen ambtenaar te hebben gelaten. Een eigen vrouw aan de drank mag verzuimde jeugdliefde te pijnlijker doen opschrijnen. Of hij daarom thans den zoon bij diens studie ondersteunde? Je hebt, had hij, met dienzelfden ingehouden blik gezegd, je hebt te veel neusbeen om het niet tot wat te brengen. Eigenaardig. Wanneer er geld te kort was, trok hij naar de graanmarkt daar, waar, tusschen het rumoer van een boersche herberg aan het water, een als heer gekleed man alleen aan een talfeltje zat. De donkere blik op een dwarsrij volbeladen schuiten gericht. Een dikke portefeuille naast zijn halve hooge hoed. Zoo, ben je daar weer.... Zonder kwitantie; schier zonder bedankje. De man met de portefeuille, zooals hij den ander voortaan enkel nog noemde, was zijn leven binnen gekomen en had er een stuk Dickens uit weten te halen.”
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951)
„Gesendet: Mittwoch, 20. März 2002 17:27 Ich will mich erklären. Ich weiß nicht, wie alt du bist, aber in grauer Vorzeit, vor deiner Geburt, gab’s mal 1968, davon hast du sicher gehört. Anno 1968war alles,was heute far out ist, eben totaler Mainstream, d. h. dies gilt für alles, was es damals jenseits der Schamgrenze schon gab. So MUSSTE man damals Dorham/Henderson oder Dolphy oder extravaganten Coltrane haben, das war keine Frage, ob man das tief mochte oder nicht, da wurde man nicht gefragt, man gehörte sonst einfach nicht dazu. Habe mir eine wahnsinnig teure alte LP in USA bestellt, nämlich »The Subterraneans«, hatte mal eine Single, je 5 min. pro Seite, und da spielte Mulligan mit einem fabelhaften Orchester zwei Stücke draus. Diese Single, die einzige meines Rubbish-Single-Ladens, hab ich natürlich verloren, ehe ich sie auf CD brennen konnte. Komm her, Whisky, apport!, brav! Apportier das Glas!
Gesendet: Donnerstag, 21. März 2002 09:12 Ich versichere dir aber, daß ich doch noch die Gestelle finde, wo alles gelagert ist, nicht daß du meinst, ich suche in der Küche oder unter dem Bett, obschon ich dort auch wieder einiges raussuchen kann, da das zu Findende eben nicht erwartet, sondern dies heißt unvorhergesehen ist; da mich das dermaßen überrascht, sehe ich es mir nicht an, sondern werfe es weg oder lasse es verdutzt wieder fallen, so daß ich dir über diesen Teil meines Lebens, der 1968 nicht erwähnt wurde, Auskunft weder geben kann noch will.“
Jürg Laederach (Basel, 20 december 1945) Basel, kerstmarkt
“Panic and passion rise together in her chest as they slip past the shadow of an old fishing boat canted at an angle on the pebbles above the watermark. Through the open half of the concrete boatshed, they can see the beach beyond, framed by unglazed windows. The sea seems lit from within, almost luminous. Uilleam lets go of her hand and slides open the wooden door, just enough to allow them past. And he pushes her inside. It is dark here. A rank smell of diesel and salt water and seaweed fill the air, like the sad perfume of hurried, pubescent sex. The dark shadow of a boat on its trailer looms above them, two small rectangular windows opening like peepholes on to the shore. He pushes her up against the wall, and at once she feels his mouth on hers, his tongue forcing its way past her lips, his hands squeezing the softness of her breasts. It hurts, and she pushes him away. "Not so rough." Her breath seems to thunder in the darkness. "No time." She hears the tension in his voice. A male tension, filled at the same time with desire and anxiety. And she begins to have second thoughts. Is this really how she wants her first time to be? A few sordid moments snatched in the dark of a filthy boatshed? "No." She pushes him aside and steps away, turning toward the window and a breath of air. If they hurry there is still time to get back before twelve. She sees the dark shape drift out of the shadows almost at the same moment she feels it. Soft and cold and heavy. She lets out an involuntary cry. "For God's sake, Ceit!" Uilleam comes after her, frustration added now to desire and anxiety, and his feet slide away from under him, for all the world as if he has stepped on ice. He lands heavily on his elbow and a pain shoots through his arm. "Shit!" The floor is wet with diesel. He feels it soaking through the seat of his trousers. It is on his hands. Without thinking, he fumbles for the cigarette lighter in his pocket. There just isn't enough damned light in here. Only as he spins the wheel with his thumb, sparking the flame, does it occur to him that he is in imminent danger of turning himself into a human torch. But by then it is too late. The light is sudden and startling in the dark. He braces himself. But there is no ignition of diesel fumes, no sudden flash of searing flame. Just an image so profoundly shocking it is impossible at first to comprehend.”
“Gedurende het grootste deel van de geschreven geschiedenis zijn huwelijken gesloten om logische redenen; omdat haar stuk grond grensde aan het zijne, omdat zijn familie een bloeiende graanhandel dreef, omdat haar vader magistraat was in de stad, omdat er een kasteel onderhouden moest worden of omdat beider ouders dezelfde interpretatie van een heilig boek onderschreven. De uitkomst van dergelijke verstandshuwelijken waren eenzaamheid, verkrachting, ontrouw, lijfelijk geweld, hardvochtigheid en kreten die tot in de kinderkamer doordrongen. Vaak was het een opportunistische, bekrompen, snobistische, op uitbuiting en geweld gebaseerde onderneming. Dat is de reden waarom er eigenlijk nooit een rechtvaardiging is gezocht voor hetgeen ervoor in de plaats kwam-het gevoelshuwelijk. (...)
Wanneer we een geliefde ‘volmaakt’ noemen, wijst dat er alleen maar op dat we hem of haar niet goed begrijpen. We kunnen pas beweren dat we een ander leren kennen, wanneer deze ons in belangrijke opzichten heeft teleurgesteld. Maar het probleem blijft niet beperkt tot de liefde. Eenieder met wie we in contact komen, zal ernstige tekortkomingen blijken te hebben… En elk van hen zal ons gegarandeerd teleurstellen. Door de leerschool van het leven zijn we allemaal verknipt geraakt. Niemand van ons is er zonder kleerscheuren vanaf gekomen. We hebben allemaal (noodzakelijkerwijs) een verre van ideale opvoeding gehad. We maken liever ruzie dan dat we iets uitleggen, we vitten liever dan dat we de ander iets bijbrengen, we piekeren in plaats van onze zorgen te analyseren, we liegen en geven alles en iedereen in het wilde weg de schuld.”
“Wednesday, 2 May 2001, Amsterdam I checked out of the hotel at 11 o' clock and decided to walk to the first highway exit, where I wanted to get off to Amsterdam. On the way to the off ramp I already walked with a sign saying "Amsterdam" along the busy streets - of course with a big smile on my mouth - and one car stopped behind me at 11.30. The man talked about the change of hitch-hiking along the years. Nowadays Dutch students have a free public transport card that can take you anywhere in the country where you want to go. That has stopped the real hitching along the road. The most hitches he sees along the road are third-generation hippies, looking terrible, half-drunk and smelling like weed. He said I am an example of modern times hitch-hikers: just looking a bit more decent. Even while my goal is very different than most hitchers. He brought me to the gas station of Muiden, close to Amsterdam. Where I waited no more than 15 minutes when the driver of an old-timer Citroën invited me for a ride. He had to go to the Wibautstraat (one of the main streets in Amsterdam) and that was exactly where I had to be! Life is being lucky. I only had to walk one block to get to the address of Caroline, who had invited me over. The time was about 1 pm and I already knew that she'd get home from work after 5, so that meant sightseeing for me. Of course I'd been to the city of Amsterdam before, so it doesn't impress me as much as a city of Paris or Brussels will do. I walked to the Oosterpark - one of the green lines in the crowded city, where I lay down in the sun on the green grass and decided to take a nap, because the night on the radio didn't really gave me a steady night."
Tags:Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Ramon Stoppelenburg
Uit: Het menselijk lichaam (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
`Misschien kunt u eens naar me kijken. Naar mijn pupillen en zo.' `Ik ben orthopeed, kolonel.' `Maar u zult toch wel wat meer geleerd hebben?' `Ik kan u de naam van een collega geven, als u wilt.' Ballesio bromt. Hij heeft twee diepe groeven rond zijn mond, die zijn snufferd omlijnen als bij een vis. Toen Egitto hem leerde kennen, zag hij er niet zo oud uit. `Ik word ziek van die pietluttigheid van u, luitenant, heb ik dat al eens gezegd? Die is er vast de oorzaak van dat u er zo beroerd uitziet. Ontspan eens een beetje, neem de dingen zoals ze komen. Of neem een hobby. Ooit aan kinderen gedacht?' `Pardon?' `Kinderen, luitenant. Kinderen.' `Nee, kolonel.' `Nou, ik weet niet waar u op wacht. Met een kind vergeet je bepaalde dingen gewoon. Ik zie wel wat u doet, hoor. Altijd maar herkauwen. Kijk toch eens hoe die compagnie erbij staat, het lijken wel een stelletje bokken!' Egitto volgt Ballesio's blik naar de paar man van het muziekkorps en daar voorbij, waar het gras begint. Een man die in het publiek staat trekt zijn aandacht. Hij draagt een kind op zijn schouders en staat met zijn borst vooruit, stram, in een merkwaardig krijgshaftige houding. De luitenant voelt altijd een vage angst als hij iets vertrouwds waarneemt, en plotseling is Egitto geagiteerd. Als de man een gesloten vuist voor zijn mond houdt om te hoesten, herkent hij adjudant René. 'Maar is dat niet...' Hij breekt zijn zin af. Wie? Wat?' vraagt de kolonel. `Niks. Sorry.' Antonio René. De laatste dag, op het vliegveld, hebben ze met een formele handdruk afscheid genomen en vanaf dat moment heeft Egitto niet meer aan hem gedacht — althans, niet aan hem alleen. Zijn herinneringen aan de missie hebben voornamelijk een collectief karakter. Hij verliest zijn belangstelling voor de parade en tuurt nu vanuit de verte aandachtig naar de adjudant. Hij is niet ver genoeg door de menigte heen gedrongen om op de voorste rijen te komen, waarschijnlijk ziet hij niet veel vanaf de plek waar hij staat. Hoog op zijn schouders wijst het kind naar de soldaten en de vaandels, de mannen met de instrumenten, en hij houdt het haar van René vast als een stel teugels. Dat is het: zijn haar. In de vallei droeg de adjudant het kortgeschoren, terwijl het nu bijna over zijn oren valt, donkerbruin en golvend. Ook René is zijn verleden ontvlucht, ook hij heeft zijn gezicht veranderd om zichzelf niet meer te herkennen. Ballesio zegt iets over tachycardie, die hij vast niet heeft. Egitto antwoordt verstrooid: 'Komt u vanmiddag maar even langs. Ik zal u een tranquillizer voorschrijven."
Uit: Splendid's Hotel (Vertaald door Mark Spitzer)
“JEAN My trigger is sensitive and my wrist is tired. You'll remember that I don't like cops. In making you a prisoner, I took a hostage. THE POLICEMAN I've proven myself. I earned my weapon. JEAN Who gave it to you? Riton? Did he untie you too? THE POLICEMAN Ask him that. But as I disappear, remember... I shoot straight, even through a door. (He leaves, aiming at Jean and Scott. A few seconds of silence) JEAN (to Scott, who prevents him from firing at the door) Are you defying me? Or are you leaving me? Are you with Riton also? Scott, cut through the white salon, the south corridor, the suite, the three rooms... before the cop reaches... the stairway. SCOTT (sarcastically) Are you afraid he won't join up with Riton again? JEAN The stairway! If he descends a single landing, a single story, he'll get away, he'll escape us, and then his pals will know everything. He knows too much. SCOTT He won't leave. JEAN Why not? No one's been able to keep his mouth shut. He knows the American gal died in our hands.”
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Scene uit een opvoering in Napels, 2013
Uit: It's Not Over: Getting Beyond Tolerance, Defeating Homophobia, and Winning True Equality
“They’re using these sort of coded appeals to say to people two things: One, the biggest threat in your life is not concentrated wealth, it’s minorities; and two, government coddles minorities, and all these government assistance programs, it’s all about giveaways to minorities—oppose them—government is taking your taxes and giving it to undeserving minorities.” (...)
“Instead, they borrowed a page from the same playbook they have used for decades. Now, when they want to talk about gay people, Republicans discuss a threat to “religious liberties” or “religious freedom.” And if these terms are the raw ingredients of dog whistling, the Conservative Political Action Conference (CPAC) is the test kitchen where the recipes are developed.” (…)
“This recalibration of the “victim–oppressor dynamic” is exactly what Christian conservatives, with the aid of right-wing bloggers, put into motion after Brendan Eich resigned as CEO of Mozilla. They cast him as a victim of ruthless, organized gay activist groups that were taking away his “religious liberties”—a claim that could not be further from the truth. Too many gay opinion makers fell right into the trap, accepting this reframing, becoming fearful, and running away, fretting about the “optics” rather than challenging the accusation for what it was: a vicious lie and a deception, part of a plot to recast enemies of LGBT equality as victims while they trample hard-won rights. These LGBT thought leaders spoke for all of us who have been overcome with victory blindness and have impulsively reverted to covering our anger and our conviction. And we can’t let that happen again.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960) Hier (links) met de Amerikaanse blogger en media-commentator Andy Towle
“Treuffais had bought several morning newspapers, and at around 4:30 he went downstairs to get Le Monde and France-Soir, as well as a mediocre canned sauerkraut . He went back upstairs to his place. After having closed the door he saw his image in the entry-way mirror and sighed. A four day beard, red eyes, pimples, his shaggy hair, his shirt filthy and wrinkled under his jacket, on which could be seen four or five new cigarette burns. He put the sauerkraut away on the kitchen shelf, went to get the old Motorola from his bedroom and settled into the bathroom with the radio and the papers. He ran the water for a bath and flipped thorough the papers. Hardly any new information. Treuffais had already learned from the radio that texts had arrived at the newspapers and press agencies mailed during the night from Paris, signed by the Nada Group, taking credit for the kidnapping of the ambassador and demanding the publication of a manifesto across the country and the payment by the state of a ransom of $200,000. The state had 48 hours to respond, that is until noon Monday. If it refused the ambassador would be executed. If it accepted, the manifesto was to immediately appear in the press and be read over the radio and television. And new instructions would be sent by the Nada Group concerning the paying of the ransom. Le Monde already had summarized and analyzed the manifesto. “Its style is filthy,” the newspaper affirmed, “and the childishness of certain affirmations, of an archaic and unalloyed anarchism, would raise a smile in other circumstances. In the current situation it instead inspires disquiet, a profound fear before the nothingness gladly taken credit for by the Nada Group which so well chose its name, but which expresses itself, in its text and in its actions, in an unjustifiable manner.’ The bathtub was full. Treuffais turned off the faucets, took off his clothes, and got into the water. He continued his reading, allowing the filth to dissolve slowly. According to the editorialist of France-Soir the terrorists of the Nada Group followed the example of the Tupamaros in demanding the publication of their manifesto. But, underlined the editorialist, the Tupamaros’ example isn’t an example to be followed, especially in France, which is democratic and isn’t underdeveloped. If violent protest has, alas, become part of our ways, political terrorism meets neither the needs nor the desires of the population. The Nada Group should already begin to realize this, and the editorialist hoped that reason would carry the day.”
Jean-Patrick Manchette (19 december 1942 - 3 juni 1995)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolfwerd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog.
Uit: Skirt and the Fiddle
“This was the band's "comeback" tour. VOLSTAGG RETURNS. I couldn't remember any of their songs. As fax as I knew, they had only one hit. Yet I guess that was all it took for a comeback. And, judging by the horde, they bat) been missed.could not fucking &lieve the union. Someone (my agent) would pay for this, dearly . Four Sasquatches manning Gate E. I called one over, gave him my line. He asked for ID. I shook my head. Paus-ing, he thought about it, dien gave in — clearly swayed by my suit and complexion. He opened the gate and shoved me in a corner. I stood near the wall as the ranks filed by. Soon, somebody called me a nigger. Turning, I tried to single him out. But they all looked the same. Lost in Cumberland. How much langer, 0 Lord, how long? I went back to watching the Sasquatches confiscate pipe after bundle after Carolina boot knife. Then, more directly, it happened again: "GET GONE, COON!"— from a grub in fatigues. And to think there was talk of sterilizing pit bug, . . I looked at my watch, thinking, One more minute. "Pardon," came a voice. "Are you Charles Evans?" I turned. He was small, balding, corporate. "Yeah," I said. "Get me out of here." Sorry." He looked off. "Come with me." Weaving, I followed his lead through the crowd. He drew a rope at the top of some stairs. We dropped the flight to a stage-room door. A techie opened up. I stepped inside. Three other union gimps were huddled in the corner. None familiar —to me or each other. We were given introductions with a careless nod, then handed our scores and told to prepare. So, the long and short of it was this: not only were the fout- of us, as total strangers, expected to play before menty thousand cases of arrested development off the cuff, we we re actually there to play Volstagg's music —unaccompanied, with-out the band, as the opening act —á la Johann Sebastian Bach: baroque renditions of shit-awful death epics.”
Tristan Egolf (19 december 1971 – 7 mei 2005) Cover Nederlandse uitgave
doppelte dinge unter den heute untröstlichen sinnen nur das draufhalten das anziehen von lichtschutzmasken kann uns den abend retten: ein lautloses geschäft
in den schaltkreisen (ein pochen und knacken) strahlen die bei jedem versuch den moment zu verlängern unter beschuss geraten
wir sehen unsere bewegungen im dunkeln bunt gerändert sich auf bildschirme legen (unbezahlt natürlich) ein atemlabor geöffnet
wenn die herrschaften aus unseren adern treten und sich vorstellen: atomkränze sinusanlagen nicht streng genug auf der innenseite der hoffnungen
galante festivitäten wie zum beispiel das ausrücken nach unerreichbar nahen inseln
(zu jean-antoine watteau: l'embarquement pour cythère)
Bij dag slaagt men erin om te vergeten hoe diep zich de verraderlijke pijn sluw als een slang in ’t hart heeft vastgebeten. Bij dag slaagt men erin gewoon te zijn
tevreden en zelfs opgewekt te heten. Gewillig drinkt men de goedkope wijn der alledaagsheid, tegen beter weten, en laat zich troosten door de zonneschijn.
Alleen de nacht, genadeloos, ontdekt hoe tevergeefs de ziel zich tracht te warmen aan ’t droombeeld, door herinnering gewekt.
En elke nacht opnieuw, zonder erbarmen, doorvlijmt het lichaam, weerloos uitgestrekt, hetzelfde heimwee naar dezelfde armen.
Op deze aarde
Op deze aarde waar altijd wel ergens gevochten wordt en gemoord, gecrepeerd en honger geleden, zijn zonderlingen te vinden die soepgroente op het brood eten en anderen die zich moed indrinken om een muis dood te slaan. Maar vreemder zijn de miljoenen die in alle gemoedsrust nieuwe mensen maken en veronderstellen dat men zijn ouders dankbaar is.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) In 1967
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevo op mijn blog
Uit: Ein gelungener Streich (Vertaald door Barbara Kleiner)
„Anscheinend hatte die Braut so viele Glückwünsche gar nicht nötig. Mir schien ganz im Gegenteil, als sei ihr Gesicht in einem Ausdruck hingebungsvollen Vertrauens geradezu erstarrt. Es war derselbe Ausdruck wie damals, als sie ihre Absicht bekundete, ins Kloster zu gehen. Auch diesmal legte sie ein Gelübde ab, das Gelübde, ein Leben lang heiter zu sein. Gewisse Leute auf dieser Welt legen ständig Gelübde ab. Würde sie dieses Gelübde besser einhalten als das vorherige? Alle anderen an diesem Tisch waren von einer ganz natürlichen Heiterkeit, wie es Zuschauer immer sind. Mir fehlte die Natürlichkeit völlig. Es war auch für mich ein denkwürdiger Abend. Meine Frau hatte von Doktor Paoli die Erlaubnis erhalten, dass ich an diesem Abend essen und trinken dürfe wie alle anderen. Diese Freiheit wurde nur umso kostbarer durch die Androhung, dass sie mir gleich danach wieder entzogen würde. Und ich benahm mich genauso wie diese jungen Leute, denen man zum ersten Mal die Haustürschlüssel überlässt. Ich aß und trank nicht aus Durst oder Hunger, sondern aus Gier nach Freiheit. Jeder Bissen, jeder Schluck sollte eine Bekundung meiner Unabhängigkeit sein. Ich riss den Mund weiter auf als nötig, um die einzelnen Bissen darin aufzunehmen, und ich goss den Wein von der Flasche ins Glas, bis es überlief, und ließ ihn dort nur einen Augenblick lang. Ich verspürte heftigen Bewegungsdrang, und festgenagelt auf meinem Stuhl, gelang es mir doch, das Gefühl zu haben, als würde ich laufen und springen wie ein Hund, den man von der Kette gelassen hat. Meine Frau verschlimmerte meinen Zustand, indem sie einer Tischnachbarin erzählte, welcher Diät ich für gewöhnlich unterworfen war, während meine fünfzehnjährige Tochter Emma ihr zuhörte und sich wichtig machte, indem sie die Angaben der Mutter ergänzte. Sie wollten mich also auch in diesem Augenblick, da sie mir abgenommen war, an die Kette erinnern? Und meine ganze Tortur wurde in allen Einzelheiten geschildert: Wie sie das bisschen Fleisch abwogen, das mir zu Mittag gestattet war, es völlig fade zubereiteten, und wie es abends nichts zu wiegen gab, weil das Abendessen aus einem Scheibchen Schinken und einem Glas ungezuckerter Milch bestand, vor der mich ekelte."
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Portret door Leonor Fini, 1928
"So, how's Mom?" he asked. "Okay." "And school?" "The same." "Max?" I nodded. It was his checklist. Every time we were together we went through this. He ran down his list of people, events, even actual objects that were in my life. "Basketball?" "The garden's doing real well, and I think Max is getting back to sort of normal." I said it all at once to save him the trouble of having to hit on each thing, one at a time. He smiled. "Good." We were quiet. "When you're ready, I want to take you to get your license." "That's okay. Michael said he would. His car is smaller anyway." I flipped the visor back up into the ceiling. "I want to, Jack. Is that all right?" He reached across the car, swept my hair off my face, and rubbed my cheek with the back of his hand. "Yeah, sure, we'll see," I said. "How about dinner Wednesday?" he asked as he pulled up in front of our house. I nodded. "We'll go someplace nice, just you and me. Pick you up around seven." "Yeah, okay. See you," I said as I got out. He put the car in gear and pulled away without checking his mirrors. Luckily, nothing was coming. I worry about him. Sometimes I'm not sure his receiver is on the hook, if you know what I mean. I watched the blue Volvo creep down the street and wondered how I'd ever get it to fit in the goddamned parallel-parking place at the Motor Vehicle Administration. "Salvation Army's coming tomorrow," Michael said when I walked into the kitchen. He was chopping vegetables with something that looked like the ax George Washington must have used when he cut down his cherry tree.”
« Manuel, à l’arrière, observe les mêmes choses, qui construisent un paysage dont il éprouve l’épaisseur, la pérennité. Des siècles sont passés par là sans rien changer. Et rien ne changera. Il n’a pas confiance dans la volonté des hommes, ni même dans leur désir. Manuel attend patiemment, il observe, mais il n’interprète pas. Il se tient prêt. C’est sa seule sagesse. Hicham quant à lui conduit gaiement, entretenant la conversation. La sortie de la ville fut difficile, des embouteillages, des policiers exaltés par leurs rôles, livrés à la colère que confère une once de pouvoir – sifflet au bec et hurlements inarticulés, gestes dynamiques et mécanisés. Mais une fois sur la route d’Asilah et de Larrache, les montagnes d’un côté, la mer de l’autre, il se tait. Ils ont pris l’autoroute, vide parce que chère. Ils écoutent radio 2 M, puis une cassette de Madonna, de sa période « Like a Virgin », puis plus rien parce que Mara arrête l’autoradio et ouvre grand sa fenêtre. Ils sortent à Asilah, longent le rond-point jusqu’à la route cabossée qui dessert les plages. De grands eucalyptus font la haie, puis la route devient plus sinueuse, escarpée, les trous dans le bitume se font plus réguliers, les ânes remplacent les Fiat. Ils traversent quelques villages de bord de route. Un immeuble de six étages isolé s’érige en plein dans un virage dangereux, derrière lui s’étend la vallée où coulent des ruisseaux et où paissent des moutons, mais non, l’immeuble siège délibérément sur la route, comme si ses habitants l’avaient pris pour un balcon géant, dont le seul at trait est de voir ceux qui passent."
“Raising two preschool-age boys in Paris has me constantly gauging France's racial politics with an eye toward America. Current neo-conservative president Nicolas Sarkozy once stoked controversy with a promise to clean the country of racaille (scum) during weeks-long rioting in 2005. (Nationwide civil unrest spread over the accidental electrocution of two Muslim teenagers who fled police interrogation in the suburban Clichy-sous-Bois projects.) Last year, Sarkozy also targeted the Islamic burqa-Muslim women's religious traditional covering-as unwelcome in France, stopping short (as yet) of passing prohibitive legislation against it. While I visited Harlem for a family Thanksgiving in 2006, an all-too-familiar news report broke: Local police had murdered an unarmed black man, 23-year-old Sean Bell, in Queens on the night before his wedding day. Recounting the historical police victimization of other African Americans to my French wife, her horror served as a reminder that this type of thing went largely unheard of in her country. We are both appalled by Sarkozy's Muslim scapegoating, but thankful that police killings of blacks in cold blood on a semi-regular basis isn't part of the French social fabric. And the Gallic president has yet to extend his anti-immigration stance to American expatriates, no matter what our color. I have learned that the comfortability of being black in France clearly depends on one's origins. Renewing my annual residence permit every summer (ultimately being granted a 10-year card in 2009), I always breezed through the préfecture office's heavily bureaucratic process while watching African immigrants be hassled over minute details. Following in the footsteps of Baldwin and Wright as a black American expat in the 21st century is one thing, but navigating French life with Algerian or Cameroonian roots is quite another."
Går till visthus och redskapshus, känner på alla låsen — korna drömma vid månens ljus sommardrömmar i båsen; glömsk av sele och pisk och töm Pålle i stallet har ock en dröm: krubban han lutar över fylls av doftande klöver; —
Illustratie bij Tomten door Harald Widberg
Goes to the storehouse and toolshop doors, Checking the locks of all, While the cows dream on in the cold moon’s light, Summer dreams in each stall. And free of harness and whip and rein, Even Old Pålle dreams again. The manger he’s drowsing over Brims with fragrant clover.
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Borstbeld door John Börjesons in Jönköping
Pile of embers in the darkness, Sparks expire as they fly – Night conceals us from the passing, On the bridge we’ll say good-bye!
At the parting, shawl of crimson Cross my shoulders thou shalt lace, At an end the days swftipassing, Met within this shaded place.
In the morning, with first splendour, All my life compelled to rove – I shall leave with other gipsies Seeking happiness and love.
How does fate foretell my future? Who, to-morrow by my side, O’er my heart will loose with kisses Knots by thy dear hand fast tied?
Flash of embers in the darkness, Sparks expire as they fly – Night conceals us from the passing, On the bridge we’ll kiss good-bye.
Jakov Polonski (18 december 1819 – 30 oktober 1898)
De Birmees - Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Sakiop dit blog.
Uit:The toys of peace
"The Bourbon period," said Harvey, with some disapproval in his voice. "We've got to know something about Louis the Fourteenth," continued Eric; "I've learnt the names of all the principal battles already." This would never do. "There were, of course, some battles fought during his reign," said Harvey, "but I fancy the accounts of them were much exaggerated; news was very unreliable in those days, and there were practically no war correspondents, so generals and commanders could magnify every little skirmish they engaged in till they reached the proportions of decisive battles. Louis was really famous, now, as a landscape gardener; the way he laid out Versailles was so much admired that it was copied all over Europe." "Do you know anything about Madame Du Barry?" asked Eric; "didn't she have her head chopped off?" "She was another great lover of gardening," said Harvey, evasively; "in fact, I believe the well known rose Du Barry was named after her, and now I think you had better play for a little and leave your lessons till later." Harvey retreated to the library and spent some thirty or forty minutes in wondering whether it would be possible to compile a history, for use in elementary schools, in which there should be no prominent mention of battles, massacres, murderous intrigues, and violent deaths. The York and Lancaster period and the Napoleonic era would, he admitted to himself, present considerable difficulties, and the Thirty Years' War would entail something of a gap if you left it out altogether. Still, it would be something gained if, at a highly impressionable age, children could be got to fix their attention on the invention of calico printing instead of the Spanish Armada or the Battle of Waterloo. It was time, he thought, to go back to the boys' room, and see how they were getting on with their peace toys. As he stood outside the door he could hear Eric's voice raised in command; Bertie chimed in now and again with a helpful suggestion.”
Saki (18 december 1870 – 14 november 1916) Portret door William Oliphant Hutchison, 1939
“GELDA: Yes, I know. We've been given the chance to think again. GETTNER: I'm interested, naturally. We have to be prepared; first thoughts Have shallow roots, I imagine. GELDA: Be reassured. It's also Peter's wish we should keep you safe. GETTNER: Is it, by Peter? Then, by Peter, he shows A very praiseworthy nobility. And you? You will hardly think the bargain bearable. You're deeply regretting it. GELDA: I think neither Of deep regrets nor of no regrets. You Are the only gainer, Richard, so be grateful. GETTNER: Isn't a man to know the reason For his salvation? I give my gratitude To what I understand. You wouldn't endure Being praised for what, after all, may be A whim of the moment. Come, now, Gelda; I've some hours to spend in solitary thought, And I should be happier if all the devil doubts Could be exorcised. GELDA: Very well, I'll tell you. I was a failure to you once. I know No more about that than I did. But now In the simpler matter of guarding you I shall try not to fail. GETTNER: Is there another Word in the language so unnecessary As 'fail' or 'failure'? No one has ever failed to fail in the end: And for the very evident reason That we're made in no fit proportion To the universal occasion; which, as all Children, poets, and myth-makers know, Was made to be inhabited To pair with that, unless I was willing To be the misfortune around the house, The disappointer of expectations, Affecting virtue so that I should not see The shadow go across you. I preferred to remain unracked, as I preferred To stay silent, since it wasn't for me To recreate one word fit to stand Beside reality, unhumiliated. And therefore, with mockery refused, Failure hardly presents itself.“
Christopher Fry (18 december 1907 - 30 juni 2005) Katharine Cornell als Countess Rosmarin en Tyrone Power als Richard Gettner in een opvoering in New York, 1955
„VIEHJUD LEVI Sag, Kreszenz, bin ich nicht wohlgelitten gewesen, hab ich Feind? Wohlgelitten bis... HORGENBAUER Bis? LEVI Bis die Bahnmenschen gekommen sind. Hab ich nicht immer schöne Preis gemacht? Hab ich euch beschissen? No, ich bin mein Lebtag ein ehrlicher Mensch gewesen, mein Lebtag grundehrlich. Hat mir schon mein Vater selig so gesagt, und der Sohn hat sich daran ge-halten. HORGENBAUER Über deine Preise kann ich nicht klagen. VIEHJUD LEVI Grad du wirst es wissen, Andres, grad du. Hab ich net ge-holfen, wo Not am Mann war, wos gegangen ist, no? Sag! KRESZENS Das hat er schon, Andres. ANDRES Komm, pack an.“ (…)
LEVI Ja, da leidens net, die Viecher, wenn einer hat ein Pistol. Verreckens auf der Stell. Sag, Andres, wo hast denn du den schönen Pistol her? HORGENBAUER Den Pistol? Geliehen. Gehört nicht mir. VIEHJUD LEVI Ah so, geliehen. No, ein schöner Pistol. Eine gute Waff. Könnt wohl auch so einen Pistol brauchen. Gefährliche Zeiten. Na, wenigstens leiden sie nicht dabei, die Viecher.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995) Scene uit een opvoering in Baden-Baden, 2013
In darkening days of penitence, Before the turning of the years, We look to make our recompense, With new resolve and hopeful prayers: The Lord's salvation is at hand, Rejoice at His benign command.
Our souls awake in joyful praise, The fingers of the rosy dawn Glow in the East to give us hope Of Judah's crowning, happy dawn: Where there was sorrow now is praise; Emmanuel for all our days.
Now may we walk at Mary's side To help her cousin with the birth Of one who will prepare the way For God incarnate, here on earth: Rejoice my soul, this cheerful day, Rehearse your anthems, Gaudete!
Kevin Carey (november 1951) Holy Trinity Church in Hurstpierpoint, de woonplaats van Kevin Carey
“Liv had de toneelacademie in Maastricht gedaan, Bison de toneelschool in Amsterdam. Hoewel iedereen in het wereldje het ontkende was er wel degelijk een doorleefde animositeit tussen beide kampen. Er waren in het land natuurlijk nog meer opleidingen van niveau, maar uiteindelijk ging het altijd om de vraag: Amsterdam of Maastricht, de ‘Cambridge en Oxford van het Nederlandse toneel’ zoals een criticus ooit schamperde. Bij de eerste casting voor de film Lieve had Liv als tegenspeler een gedreven jongeman die vlak daarvoor in Maastricht was afgestudeerd. Hoe ze ook haar best deed: ze vergat steeds zijn naam. De jongen speelde volgens dezelfde methode die Liv was bijgebracht en mede daarom klikte het zeer. Samen deden ze voor haar gevoel een geweldige auditie. Prompt werd Liv uitgenodigd voor de tweede castingronde; haar ambitieuze tegenspeler kreeg te horen dat men van zijn interpretatie had genoten, maar ‘dat hij op beeld te pregnant overkwam’. In gewone taal betekende dit dat hij te lelijk was voor de rol. Toen Liv later het hele script had gelezen was ze blij dat Bison was gecast. Bij Livs tweede casting was de regisseur zelf aanwezig. Noah Boudrin was de jonge ster van de Nederlandse cinema. Hij had al drie speelfilms op zijn naam, bijna een miljoen bezoekers, vijf Kalveren, vier Nederlandse Lichten, drie internationale prijzen en een nominatie voor een Gouden Beer. In Amerika had hij een paar commercials gedraaid en iedereen wist dat een avontuur in Hollywood een kwestie van tijd was. Noah was bij zijn vierde project toe aan wat hij in interviews had aangekondigd als ‘eindelijk mijn persoonlijke verhaal’. Hij wilde in Lieve het tragische verkeersongeluk van zijn vriendin verwerken, een Vlaamse actrice die een al even grote belofte was geweest als hij. Lieve Vanlieve had de hoofdrol gespeeld in Sub, Noahs spraakmakende debuut, een rauwe maar vrolijke schets van de onmogelijke liefde tussen een prostituee en een politicus anno de jaren nu. De subsidieloze film kostte volgens de producent ‘geen drol’ en hoewel de film nog ouderwets in zwart-wit was geschoten op een restvoorraad echt celluloid kwamen er meer dan vierhonderdvijftigduizend mensen naar de bioscoop, wat mede te danken was aan Lieves ongeremde persoonlijke overgave.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keulsop dit blog.
Uit:Familiegedoe
“U wilt vast weten hoe dat nu precies zit met dat tafelzilver met de initialen P.J. Welnu, mijn schoonvader erfde het omdat zijn vader P.J. een paar maanden na zijn geboorte stierf. En dat is sneu, nietwaar? Daarom vond zijn moeder dat hij ter compensatie het tafelzilver maar moest erven want iets anders te vergeven had ze niet. Hij moest natuurlijk wel wachten tot zijn moeder ook was overleden en dat dthirde maar, het geschiedde pas toen mijn schoonvader zelf al tafelzilver bezat. Daarom schonk hij de P.J.-cassette met een royaal gebaar aan zijn zoon en mij. (U kunt het nog wel volgen, hè?) Dat was in de tijd dat onze dochters nog klein waren en wij elke zomervakantie met tent, kampeerspullen, luiers en Liga's in een te klein, gammel autootje met een nog kleiner, gammeler aanhangkarretje naar Spanje tuften. In dat aanhangkarretje vervoerden wij naast de gewone kampeerspullen ook nog zo'n veertig kilogram boeken, naslagwerk, want ik dramatiseerde grote literaire werken voor de televisie. Ik worstelde altijd met een deadline en moest me dus ook op het Spaanse strand bezighouden met mijn scenario's. De extra veertig kilogram waren een te grote belasting voor ons karretje, vandaar dat het regelmatig door zijn bladveer zakte. Wij sleepten het karretje — de ijzeren bladveer trok over de weg een spoor van vonken achter zich aan, wat weer voor veel hilariteit zorgde — naar het volgende dorp. Daar stonden we dan op een rustiek pleintje, tezamen met de plaatselijke smid, net zo lang te frutselen tot het karretje weer opkrabbelde en wij — nagezwaaid en toegejuicht door al het bekijks — onze weg konden vervolgen. Achteraf een godswonder, dat wij keer op keer onze plaats van bestemming bereikten — dicht bij de zee en onder de pijnbomen — en een nog groter wonder dat we ook weer heelhuids thuiskwamen. Wat heeft dit nu met de P.J.-cassette te maken? Alles! De P.J.-cassette werd op de bodem van het aanhangkarretje gelegd, onder de naslagwerken, want hij mocht mee op vakantie.”
“De dood zal ze drogen, zeiden de oude mensen als iemand klaagde, soms hebben de oude mensen er helemaal geen verstand van. De jongen trekt zijn rugzak recht, zwaar van de spullen waar we niet buiten kunnen. Bardur verroert zich niet, hij staat alleen maar te kijken, fluit onduidelijk een wijsje en lijkt helemaal niet moe te zijn. Verdomd, zegt de jongen, ik hijg als een ouwe hond, maar het lijkt of jij vandaag nog geen voet hebt verzet. Bardur kijkt hem aan met zijn bruine, zuidelijke ogen en grijnst. Sommigen onder ons hebben bruine ogen, sinds eeuwen komen zeelui van ver weg gelegen streken hierheen want de zee is een goudmijntje. Ze komen uit Frankrijk en Spanje en velen van hen hebben bruine ogen en sommigen laten de kleur van hun ogen achter bij een vrouw, varen weg, komen thuis of verdrinken onderweg. Ja, het is onderhand tijd, beaamt Bardur. Het is twee weken geleden sinds ze voor het laatst zijn uitgevaren. Eerst woedde de storm uit het zuidoosten, het regende, de aarde werd vlekkerig en donker op plekken waar ze onder de sneeuw tevoorschijn kwam, vervolgens draaide hij naar het noorden, dagen achtereen een geselende sneeuwstorm. Veertien dagen lang storm, regen en sneeuw, geen boot op zee en de vis een tijdlang veilig voor de mens, beneden in de diepe stilte van de oceaan waar het onweer niet komt en de mensen die je er ziet verdronken zijn. Over verdronkenen valt van alles te vertellen, ze vangen in elk geval geen vis meer, ze vangen eigenlijk niets meer behalve de maneschijn boven aan de oppervlakte. Twee weken lang, en soms kon je vanwege het noodweer niet van de ene hut naar de andere komen, de jankende storm wiste heel het landschap weg, in alle windrichtingen, de hemel, de horizon, zelfs de tijd werd weggewist. Alles wat in orde gebracht moest worden was al lang in orde gebracht, de haken zaten aan de vislijnen geknoopt, de loodgewichten waren ontward, alles was ontward behalve wat met het hart en de behoefte aan seks van doen had. Een enkeling was ook het strand af gelopen om mosselen als aas te verzamelen, sommigen benutten de tijd om iets te timmeren, verzorgden hun kleren van zeehondenhuid, maar de dagen aan wal kunnen lang zijn, ze kunnen zich tot in het oneindige uitstrekken.”
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
`Kom je?' Hij was bijna klaar met zijn karwei toen Solema weer in de deuropening verscheen om hem voor het middagmaal te roepen. De prikkelende geur van sOpi di mondongo hing overal in het huis en op de porch. Met de wind meegaand vermengde ze zich met dezelfde geur uit het huis van Boeboe Fiel en andere huizen, om, vooral door de typische geur van de erin verwerkte maïs, dé zondagmiddaggeur van Curaçao te worden. `Ik ben zo klaar.' Hij keek haar daarbij aan en voelde zich ineens sterk tot haar aangetrokken, wat hij alleen maar kon verbergen door snel zijn hoofd weer te richten op de laatste schoen waarmee hij bezig was. Er was een schittering in haar ogen die hij nooit eerder erin gezien had. Om het verlangen naar haar lichaam te bedwingen, zei hij tegen zichzelf dat het alleen maar van de whisky kwam. Sinds haar overspel had hij er een punt van gemaakt, in zijn omgang met haar elk blijk van passie te vermijden. Hij nam haar wanneer hij het deed, alsof het een onaangename plicht betrof, die zij beiden zo nu en dan moesten vervullen. Vooral nu hij het aantal kinderen had, dat hij had willen hebben. Terwijl ze wachtte totdat hij klaar zou zijn, viel haar oog op een eenzame figuur, die wat wankelend de Tulaweg in westelijke richting afliep. Hij was in het wit gekleed en had een grijze hoed op. Haar kijken trok Manchi's aandacht. Wie is het?' `Pedro.' `Q' zei Manchi, terwijl hij de laatste schoen naast de andere op het muurtje voor hem zette. De koster van Santa Gloria had er, sinds zijn vrouw gestorven was, een gewoonte van gemaakt na de hoogmis in een bar wat borrels te gaan drinken, vóór hij naar zijn eenzame huis terugging. Hij had nu blijkbaar iets te veel op, want zo nu en dan zeilde hij tot midden op de weg.
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoek werd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoekop dit blog.
De duivels slapen
De duivels slapen en de heksen slapen aan hun staarten. De oude nacht is helder als door engelen gedronken water. Het is een zegepraal. Het is volbracht.
Alle vogels vliegen zachter en steeds jonger. Het woord is vleesgeworden en het klinkt levend in den lijve van een heilig wonder: mijn zonen zijn geboren en de koning drinkt.
Nu is het tijd om als een trage vader te werken in de trouwe aarde van de rust, de stilte te veredelen tot stil geworden eenvoud en God te danken voor de goedheid van de goden.
Totem
Ik wilde een keizer worden in dit leven van dwergen, maar ik kon de zachtheid van de perzik niet vergeten en bleef een heel jong kind.
Ik ook heb dagelijks de witte halzen van de angst gezien, de harde handen van het licht gevreesd. Ik kon de volle stilte van de vissen niet vergeten en werd een heel oud kind.
Nu heb ik mijn voorhoofd met droomkleur beschilderd. Dag in dag uit ben ik uw vreemdeling. Ik rook een vredespijp.
Paul Snoek (17 december 1933 – 19 oktober 1981) Cover van een studie over zijn leven en werk
„Ich habe im Fluß versucht, musikalische Formen, die ursprünglich der Dichtkunst entstammen, durchzuführen. Ich bin selbst vor Imitationen und Engführungen nicht zu-rückgeschreckt. Die Strophe Gewitter kommt an einer Stelle in drei Zeiten unmittelbar hintereinander wie die Stimmen einer Fuge. Aber das ist nichts Äußerliches, und am liebsten möchte ich davon schweigen, weil ich nicht selbst den Vorwurf des Gekünstel-ten vorbereiten möchte. Indessen, was wir die Duplizität der Erscheinungen nennen, die überall und im Leben jedes Wesens zu beobachten ist, auch am Dasein der Tiere, stellt einen Teil des kanonischen Ablaufs des Daseins dar. So heißt es an einer Stelle im Fluß, wer sich einmal in der Nähe eines Mords befand, ist in der Gefahr, einen zweiten zu erleben. Diese Gebundenheit der Abläufe sichert m.E. viel mehr die Beständigkeit einer Persönlichkeit als ihr Charakter. So wirst Du denn auch finden, daß meine Personen nicht folgerichtig handeln und denken, sondern voller Widersprüche sind. Sie gelangen ans Ziel, an ihre Wirklichkeit, weil sie der Schauplatz von Ereignissen sind, musikalisch ausgedrückt, von Themen, Strophen, Motiven, Anklängen, Rhythmen. Sie treten nur ausgerüstet mit ihrer Konstitution auf, alles andere besorgt die Durchführung, die von allem Anfang an gegebene Möglichkeit. Schon auf der ersten Seite steht der Satz: Jeder sieht das Schicksal mit den Augen seiner Krankheit." Später steht einmal: „Das Schwere ist in der prüfenden Leere zu schwer." Achte auf den leeren Klang dieses Satzes. Am Schluß, einem gewaltigen Finale, einem Rondo con Menuetto, erlaube ich mir, gleich-sam auf einem Quartsextakkord innezuhalten - um dem fremden Virtuosen Gelegenheit zu geben seine Kadenz anzubringen, die mit dem Motiv aus dem Werk selbst beginnt. Ich möchte nun keinesfalls bei Dir den Eindruck erwecken, daß das sich nicht ganz zwanglos aus dem Fluß des Werkes ergibt. Es soll dem Leser nicht einmal bewußt wer-den - es soll nur magisch auf ihn einwirken.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Beeld in de Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg
Uit: Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Voilà un de mes bons jours ce jour-là... avec le tirage des cochons à Noël... et les fois où j'allais aider pour accoler la vigne... c'est au mois de juin, vous savez... Nous en avions une petite au haut de Saint-Hilaire... Il y eut ces années-là une année bien dure... vous vous rappelez, mademoiselle ?... la grêle de 1828 qui perdit tout... Ça alla jusqu'à Dijon, et plus loin... on fut obligé de faire du pain avec du son... Mon frère alors s'abîma de travail... Mon père, qui était à présent tou-jours dehors à courir dans les champs, nous rapportait quelquefois des champignons... C'était de la misère tout de même... on avait plus souvent faim qu'autre chose... Moi, quand j'étais dans les champs, je regardais si on ne me voyait pas, je me coulais tout doucement sur les genoux, et quand j'étais sous une vache, j'ôtais un de mes sabots, et je me mettais à la traire... Dam ! il n'aurait pas fallu qu'on me prît !... Ma plus grande soeur était en service chez le maire de Lenclos, et elle envoyait à la maison ses quatre-vingts francs de gages... c'était toujours autant. La seconde tra-vaillait à la couture chez les bourgeois ; mais ce n'étaient pas les prix d'à présent alors : on allait de six heures du matin jusqu'à la nuit pour huit sous. Avec ça elle voulait mettre de côté pour s'habiller à la fête le jour de Saint-Rémi... Ah ! voilà comme on est chez nous : il y en a beaucoup qui mangent deux pommes de terre par jour pendant six mois pour s'avoir une robe neuve ce jour-là... Les mauvaises chances nous tombaient de tous les côtés... Mon père vint à mourir... Il avait fallu vendre un petit champ et un homme de vigne qui tous les ans nous donnait un tonneau de vin... Les notaires, ça coûte... Quand mon frère fut malade, il n'y avait rien à lui donner à boire que du râpé sur lequel on jetait de l'eau depuis un an... Et puis il n'y avait plus de linge pour le changer : tous nos draps de l'armoire, où il y avait une croix d'or dessus, du temps de maman, c'était parti... et la croix aussi... Là-dessus, avant d'être malade alors, mon frère s'en va à la fête de Clermont. Il entend dire que ma soeur a fait sa faute avec le maire où elle était : il tombe sur ceux qui disaient cela... il n'était guère fort... Eux, ils étaient beaucoup, ils le jetèrent par terre, et quand il fut par terre, ils lui donnèrent des coups de sabot dans le creux de l'esto-mac... On nous le rapporta comme mort...”
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870) Parijs, de Champs Elysees in kerstsfeer
”You are not English,” I affirmed. ”You speak too well.” I was piqued.She did not answer. She smiled again and I grew angry. In the cathedralshe had smiled at the verger's commendation of particularly abominablerestorations, and that smile had drawn me toward her, had emboldened meto offer deferential and condemnatory remarks as to the plaster-of-Parismouldings. You know how one addresses a young lady who is obviouslycapable of taking care of herself. That was how I had come across her.She had smiled at the gabble of the cathedral guide as he showed theobsessed troop, of which we had formed units, the place of martyrdom ofBlessed Thomas, and her smile had had just that quality of superseder'scontempt. It had pleased me then; but, now that she smiled thus pastme--it was not quite at me--in the crooked highways of the town, I wasirritated. After all, I was somebody; I was not a cathedral verger. Ihad a fancy for myself in those days--a fancy that solitude and broodinghad crystallised into a habit of mind. I was a writer with high--withthe highest--ideals. I had withdrawn myself from the world, livedisolated, hidden in the countryside, lived as hermits do, on the hope ofone day doing something--of putting greatness on paper. She suddenlyfathomed my thoughts: ”You write,” she affirmed. I asked how she knew,wondered what she had read of mine--there was so little. ”Are you a popular author?” she asked. ”Alas, no!” I answered. ”You must know that.” ”You would like to be?” ”We should all of us like,” I answered; ”though it is true some of usprotest that we aim for higher things.” ”I see,” she said, musingly. As far as I could tell she was coming tosome decision. With an instinctive dislike to any such proceeding asregarded myself, I tried to cut across her unknown thoughts.
Ford Madox Ford (17 december 1873 - 26 juni 1939) Cover
Tags:Ronald Giphart, Yvonne Keuls, Jón Kalman Stefánsson, Frank Martinus Arion, Paul Snoek, Hans Henny Jahnn, Jules de Goncourt, Ford Madox Ford, Romenu
“Ernst paid the rent punctiliously. He cleaned the room and took his washing to the launderette, where Hester glimpsed him once or twice, sitting in quiet correctness, watching the shirts and a recurrent two pairs of dark socks as they whirled round in foaming circles before him. He always had a book in his hand. It wasn't as though he had no friends, or nothing to do. He appeared to have both, and went out often in the evenings, and always on Sundays, as he told her to "gatherings". These gatherings seemed to be at the place where he worked, and to consist of the people he worked with, which struck Hester almost as a definition of loneliness. She showed him the shelf in the passage where Rod used to keep a few things. In fact there were probably one or two of them left. It would have been ludicrous to clear everything away, as though there'd been a death in the house. "You can use that if you like, Ernst. There isn't much space upstairs, I know, if you've got a lot of books." He had to stretch to reach the shelf. It was summer, he had taken off hisjacket and, as he reached up, a little of his white shirt pulled out of his trousers, but was replaced so neatly that it was almost magical, as though he had the gift of never making an awkward gesture. "Your husband must have been taller than I am," he said, with the rueful smile of the less tall. Tilly came through the passage, walking as though in a dream, with each foot exactly in line, the toe of one trackshoe touching the heel of the other. She was singing to herself as she passed on into the kitchen. "What is she doing?" Ernst asked. "Oh, they're all walking about like that at her school.You know how it is, it'll be something else in a week or so. Do you have a family?" But that struck her as not quite the right question. "I mean, back in Poland?" That was worse. Where else, after all, could his family be? "If I had had a family, I should not have left them behind me," he said. If that's meant as a reproach I shan't like it, Hester thought. But it could hardly have been one, because he was still smiling. "I was only wondering if you had any plans.., that's to say, if you had any idea how long you will be staying here?" "I'm afraid I can't say. It is possible that I may be able to arrange a re-entry permit." "And then you'll go home?" He looked puzzled. "I shall go back."
Penelope Fitzgerald (17 december 1916 - 28 april 2000) Cover
“Ils ont le don, une fée s'est penché sur leur berceau... la fée fric ! mes pensées dans le club...et aussi je les imagine déjà cadavres...qu'ils crèveront tous tard ou bientôt...qu'ils seront enfin de vraies charognes et que là on sera tous enfin fraternels. La belle affaire, je gamberge bancal, sinistros. En tout cas j'ai pas l'intention de divertir ces branques chochottes. Je leur réponds monosyllabes...ils vont me trouver abruti, tant mieux. Ils finissent par m'oublier, je les intrigue plus, ils me gomment...reprennent leurs sujets favoris...Enfin, ils y arrivent dans le vacarme...s'efforcent...le dernier yatch sur le quai Suffren...une merveille ! Confort, vitesse, etc., il appartient à l'héritier d'un gros industriel du Nord. Un garçon plein de talent, un écrivain lui aussi. Après avoir sabré toutes les plus jolies starlettes, il est maintenant en ménage avec un travelo...viré sa cuti...il pédale...mais on sait bien que chez lui, n'est-ce pas l'érotisme est une ascèse...C'te bonne paire ! Bien des gens, à ma place s'es jouiraient d'être admis à les écouter...là carré au plein du fauteuil ...plein pinacle, le verre de scotch en pogne. J'en profite pas...ça s'estompe de ma mémoire. Il reste juste le bruit, la fureur musicale...et puis tout de même qu'en finale, ils se mettent à parler du prolétariat...qu'ils lui préparent verbal son bonheur futur. là, ils peuvent plus s'arrêter une fois sur ce chapitre. ça dure jusqu'à l'heure où précisément le prolétaire en question se lève, se lave fissa et fonce vers le métro, le bus dans l'aube polluée...pour aller se gaver de poésie réaliste à l'usine! »
Alphonse Boudard (17 december 1925 – 14 januari 2000)
Uit: Een samenzwering van idioten (Vertaald door Paul Syrier)
`Hallo, hoe gaat 't ermee?' vroeg juffrouw Inez. `Hoe voel je je, liefje?' `Niet zo best,' antwoordde mevrouw Reilly naar waarheid. "t Is toch wat.' Juffrouw Inez boog zich over de vitrine en vergat haar taartjes. 'Ik voel me zelf ook niet zo best. Mijn voeten.' `Goh, ik wou dat ik die bof had. Ik heb arteritus in mijn elleboog.' `Nee toch!' zei juffrouw Inez met oprechte deelneming. 'Dat heeft mijn arme ouwe papa ook. Die zetten we altijd in een heet bad vol Berlijns water.' `Mijn zoon zit al de hele dag in ons bad. Ik kan ternauwernood mijn eigen badkamer nog in.' `Ik dacht dat ie getrouwd was, meid.' Ignatius? Olala,' zei mevrouw Reilly bedroefd. `Meissie, geef je me twee dozijn van die luxemix?' `Maar ik dacht dat u me had verteld dat ie getrouwd was,' zei juffrouw Inez terwijl ze de cakejes in een doos deed. `Hij heeft niet eens het vooruitzicht. Die vriendin die hij had is ervandoor gegaan.' `Nou ja, hij heeft nog alle tijd.' `Dat zal wel,' zei mevrouw Reilly onverschillig. '0 ja, kun je me ook een half dozijn wijncakes geven? Ignatius wordt heel vervelend als de cake opraakt.' `Uw zoon is wel gehecht aan zijn cake, hè?' `0, god, die elleboog doet zo'n zeer,' antwoordde mevrouw Reilly. In het middelpunt van de menigte die zich voor het warenhuis had gevormd ging de jagerspet, het groene epicentrum van het oploopje, met heftige bewegingen op en neer. `Ik stel me in verbinding met de burgemeester!' schreeuwde Ignatius. `Laat die jongen met rust,' klonk een stem in de menigte. `Pak die strippers in Bourbon Street liever eens aan,' voegde een oude man eraan toe. 'Dit is een goeie jongen. Hij staat op zijn moeder te wachten.' `Dank u,' zei Ignatius uit de hoogte. 'Ik hoop dat u allen zult willen getuigen tegen dit ongehoorde optreden.' `Kom mee,' zei de agent met slinkend zelfvertrouwen tegen Ignatius. De menigte begon agressief te worden, en er was nergens een verkeersagent te bekennen. 'We gaan naar het bureau.' `Die brave jongen mag niet eens bij Holmes op zijn moeder staan wachten.' Dit was de oude man weer. 'Geloof mij maar, de stad is niet meer wat ze geweest is. “
John Kennedy Toole (17 december 1937 – 26 maart 1969) New Orleans, St. Louis Cathedral in de kersttijd
„Seiner Meinung nach sei Siegfried selber ein Nibelunge erst geworden durch Beraubung und Ermordung des früheren Inhabers seines späteren Hortes. Dieser Sonnenjüngling aber mußte hinwiederum Gold und Namen eines Nibelungen jenen lassen, die nach Überlistung seiner Gattin und Auskundschaftung seiner verwundbaren Stelle sich zu treuer Mord- und Raubbrüderschaft verbanden, bis sie selbst bei der Überlisteten die Hölle gut geheizt gefunden hätten und ihr heldenmütiges Vertrauen auf deren Arglosigkeit ihrerseits mit dem Untergang bezahlten. In gegenwärtiger Zeit gebe freilich ein Titel viel, ein Kleid aber weit mehr. Die Eigentracht sei allerdings gebürtigem Adel vorbehalten. Dem Volksmann bleibe so nur übrig, sich in eine schon vorhandene Livree zu kleiden, in die er passe. Ein Diener könne auch immerhin die Sprosse des Herrn erklettern, wenn jener diesem lange die Leiter halte, dabei unmerklich schüttle, bis, freilich in zunächst geringfügigen, aber zuletzt sehr fühlbaren Brocken, die sich, spät wieder aufgeweicht, zu einem stattlichen Laib wiedergeknetet, Nibelungenhort und -namen schließlich in die Dienerschürze glitten. Mit dieser hochfahrenden Hoffnung Seifenblasen von sich pfeifend, greift Goggel nach dem strafenden Stein, der dem gegenwärtigen Spiegel zugunsten des künftigen unrecht gibt, indem er denselben in eine Lage versetzt, aus der er eines Widerspruchs nicht mehr fähig ist. Sodann greift er sich ans Kinn mit Behagen. Sein Bart sticht ihn nicht, denn er hat keinen. Abgehend äußert er sich noch zu seinem räudigen Rüden, welcher Wonnemund heißt, er sei ein zumeist läufiges Luder (wiewohl doch gar nicht weiblich), doch mit mutlos hängender Zunge. Mithin verabfolge er ihm einen Tritt. Aber er tut dies vielleicht, weil der Hund unter ihm steht, wie er selbst den Tritten seines Herrn ausgesetzt bleibt. Über letzteren denkt er gleichfalls nach, und zwar wie folgt: fein wie ein Fruchtbaum, der bei sanftem Schütteln gute Zehrung fallen läßt; man dürfe sein Geschäft aber nicht grob machen, andernfalls falle krachend ein Ast, und wehe dem, der dann unten stehe."
Low in the east, against a white, cold dawn, The black-lined silhouette of the woods was drawn, And on a wintry waste Of frosted streams and hillsides bare and brown, Through thin cloud-films, a pallid ghost looked down, The waning moon half-faced!
In that pale sky and sere, snow-waiting earth, What sign was there of the immortal birth? What herald of the One? Lo! swift as thought the heavenly radiance came, A rose-red splendor swept the sky like flame, Up rolled the round, bright sun!
And all was changed. From a transfigured world The moon's ghost fled, the smoke of home-hearths curled Up the still air unblown. In Orient warmth and brightness, did that morn O'er Nain and Nazareth, when the Christ was born, Break fairer than our own?
The morning's promise noon and eve fulfilled In warm, soft sky and landscape hazy-hilled And sunset fair as they; A sweet reminder of His holiest time, A summer-miracle in our winter clime, God gave a perfect day.
The near was blended with the old and far, And Bethlehem's hillside and the Magi's star Seemed here, as there and then,-- Our homestead pine-tree was the Syrian palm, Our heart's desire the angels' midnight psalm, Peace, and good-will to men!
Forgiveness
My heart was heavy, for its trust had been Abused, its kindness answered with foul wrong; So, turning gloomily from my fellow-men, One summer Sabbath day I strolled among The green mounds of the village burial-place; Where, pondering how all human love and hate Find one sad level; and how, soon or late, Wronged and wrongdoer, each with meekened face, And cold hands folded over a still heart, Pass the green threshold of our common grave, Whither all footsteps tend, whence none depart, Awed for myself, and pitying my race, Our common sorrow, like a mighty wave, Swept all my pride away, and trembling I forgave!
John Greenleaf Whittier (17 december 1807 – 7 september 1892) Het bureau van de dichter in zijn huis in Amesbury, Massachusetts, nu museum
„I was always well mounted. I am fond of a horse, and always piqued myself on having the fastest trotter in the Province. I have made no great progress in the world, I feel doubly, therefore, the pleasure of not being surpassed on the road. I never feel so well or so cheerful as on horseback, for there is something exhilarating in quick motion; and, old as I am, I feel a pleasure in making any person whom I meet on the way put his horse to the full gallop, to keep pace with my trotter. Poor Ethiope ! you recollect him, how he was wont to lay back his ears on his arched neck, and push away from all compe-tition. He is done, poor fellow ! the spavin spoiled his speed, and he now roams at large upon my farm at Truro.' Mohawk never failed me till this summer. I pride myself, (you may laugh at such childish weakness in a man of my age,) but still, I pride myself in taking the conceit out of coxcombs I meet on the road, and on the ease with which I can leave a fool behind, whose nonsense disturbs my solitary musings. On my last journey to Fort Lawrence, as the beautiful view of Colchester had just opened upon me, and as I was contemplating its richness and exquisite scenery, a tall thin man, with hollow cheeks and bright twinkling black eyes, on a good bay horse, somewhat out of condition, overtook me ; and drawing up, said, I say, stranger, I guess you started early this morning, didnt you ? I did, sir, I replied. You did not come from Halifax, I presume, sir, did you ? in a dialect too rich to be mistaken as genuine Yankee. And which way may you be travelling ? asked my inquisitive com-panion. »
Thomas Haliburton (17 december 1796 – 27 augustus 1865) Cover
I would love you (shit, dammit!), if there wasn’t this uncertainty, if not the fact that my heart is being eaten by anger, longing and soppiness.
I would be faithful like the dog Lassie, I’d gladly sleep on the mat, but you have such personality that I wouldn’t wish any lover.
I would love you (bloody hell!), I’d love (goddammit!), but something has crushed me, and I don’t know what’s happening to me:
I greet a photograph - like a fool, with a photograph (shit!) I reckon with, I go to sleep and don’t doze off until I confess it my sins,
and (shit!) those sins are really small, so the sinner is annoyed (dammit!): that I, for instance, was drinking yesterday or that Miss X – not necessarily.
So what (dammit!) that I’m faithful, one that loves even your footmarks? My dear - October has passed, My dear (shit!), November is passing.
My dear, whole life is passing… Dear! Dear! – I repeat while sobbing. What gives me live, and what kills me, is that I (dammit!) still love you.
Vertaald door Magdalena
Władysław Broniewski (17 december 1897 – 10 februari 1962) Cover
“I am only an office worker tired of bureaucracy and the world around him. But wait! I want you to understand me. I love this country, I like Washington. It is an enchanting city, a placid garden of tourists, diplomats and office workers — correcte, charmante et ridicule. A model of organization, a perfection of city planning. Everything here functions accurately, "On time and the hour,” as Dona Maurfcia, my late grandmother, used to say. Listen, my bard, listen. Yesterday I gave a talk at the weekly luncheon of the Happy Bears' Club. Were there such organizations in your day? No? Great times, those! Well, my Bears roared, told stories, put grotesque paper hats on their heads, applauded my speech with handclapping and whistling. Extremely cordial, not a doubt of that, highly entertciined ! And when the question-and-answer period came, what do you think they inquired about? I’d hoped they would ask how Brazilians live, how they love, dance, sing, dream and die. But not at all ! They wanted me to give them statistics on the exportation of coffee, the per capita income of the population, the figures on rainfall. The gentleman beside me, his lips touched with vanilla ice-cream, wanted to know what our government is doing to combat soil erosion. I replied that ViUa-Lobos had written a s3miphony with the title of Erosion, and that we all hoped that would solve the problem definitely. You don’t suppose the man took my answer seriously and wanted technical details? WeU, he did, poet. I am constantly surrounded by old ladies. Clean, gay, neat, respectable, elegant, thirsty for information and animated by the purest civic sentiments. They belong to a thousand clubs, a thousand committees, a thousand fraternal societies. They get things done, they organize things, they want to know things. I collaborate with them, I give them lectures on all subjects, even — and principally — on those I am not acquainted with. I answer their questions with filial patience. But they are smothering me. Bin, ah, they are driving me mad! Hurrah for our Brazilian old women! Hail to Dona Maurfcia with her checked shawl, her embroidered slippers, her tapioca cakes, her crocheted napkins, her asthma and her silences ! She never belonged to any club. She never went to a lecture, God bless her!”
Érico Veríssimo (17 december 1905 – 28 november 1975) Portret door Tania Hanaler, 2016
Tags:Penelope Fitzgerald, Alphonse Boudard, John Kennedy Toole, Albert Drach, John Whittier, Thomas Haliburton, Wł,adysł,aw Broniewski, Érico Veríssimo, Romenu