Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-12-2017
Robert Bly, Hans Tentije, Hans Kloos, Volker Jehle, Tim Fountain, Donna Tartt, Marcelin Pleynet, Norman Maclean, J.J.L. ten Kate
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Bly werd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Bly op dit blog.
Prayer for My Father
Your head is still restless, rolling east and west. That body in you insisting on living is the old hawk for whom the world darkens. If I am not with you when you die, that is just.
It is all right. That part of you cleaned my bones more than once. But I will meet you in the young hawk whom I see inside both you and me; he will guide you to the Lord of Night, who will give you the tenderness you wanted here.
The Night Abraham Called to the Stars
Do you remember the night Abraham first saw The stars? He cried to Saturn: "You are my Lord!" How happy he was! When he saw the Dawn Star,
He cried, ""You are my Lord!" How destroyed he was When he watched them set. Friends, he is like us: We take as our Lord the stars that go down.
We are faithful companions to the unfaithful stars. We are diggers, like badgers; we love to feel The dirt flying out from behind our back claws.
And no one can convince us that mud is not Beautiful. It is our badger soul that thinks so. We are ready to spend the rest of our life
Walking with muddy shoes in the wet fields. We resemble exiles in the kingdom of the serpent. We stand in the onion fields looking up at the night.
My heart is a calm potato by day, and a weeping Abandoned woman by night. Friend, tell me what to do, Since I am a man in love with the setting stars.
Robert Bly (Madison, 23 december 1926)
De Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije(pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Zie ook alle tags voor Hans Tentije op dit blog.
Van over zee
Een strijklicht dat zijn schaduwen uitstrekt naar onbereikbaar geworden, al verwilderde plekken om wat zich er ooit voltrokken heeft en misschien nog steeds niet is gewist –
met de wolken wegdrijvende, weer te binnen geschoten, willekeurige momenten, maar er is zoveel horizon waarachter ze vervolgens moeten verdwijnen, terwijl een afgelegen landschap als dit ze zich zelfs zou horen te herinneren
als het kijken eindelijk het vergeten inwilligt zijn alle beelden teruggebracht tot hun essentie, het onderhuidse waar elk woord, elk lied immer uit voortgekomen is
in een van over zee, van over duinvalleien en verstuivingen komend licht, dat alles verheldert maar niets verklaart
Boedapest - Újpestri Rakpart
Zo'n late namiddag, licht van mist en druilerig onder de bomen -
haar hand raakt wanneer zij afdaalt naar de rivier de leuning niet, maar terloops toch een enkel blad van de zich rond de spijlen slingerende, welige klimop
misschien neuriet zij ondertussen iets als 'Trauriger Sonntag', dat zigeunerstrijkjes vandaag de dag dikwijls spelen in restaurants aan de overkant en ruikt de tamme kastanjes die gepoft worden in de buurt van de Margarethabrug naar Pest
stilte omgeeft de lanen, de kaden, alsof het innigste zich met een waas van verlangen heeft verweven, met bruidssluier, deze voile van verlatenheid
en waar het water snel en ongeneeslijk flets voorbijstroomt treedt zij je tegemoet, maakt haar haren los en balanceert op één voet dan om een enkelbandje te verschikken voor zij haar wandeling voortzet en daarna al gauw opgaat in het wit -
het besmettelijkste wit dat er is
Hans Tentije (Beverwijk, 23 december 1944)
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Hans Kloos werd geboren in Baarn op 23 december 1960. Zie ook alle tags voor Hans Kloosop dit blog.
Winter 93/94
Er staan een paar mannen in de sneeuw te hakken op het betonnen basketbalveldje van de oude afgesneden wijk.
Geen kind te bekennen, alleen, als een houweel zich in het zachte rubber boort, de puffende schil van een roodbruine basketbal.
Straks laat het nieuws ons beelden zien van onderuitploffende dikzakken - leedvermaak in de sneeuw van Hartford, Connecticut.
Andere mannen scheppen de sneeuw in groene kruiwagens die weer andere mannen wegrijden naar een bestemming buiten het bereik van de camera's.
Pernilla Wiberg, een Zweedse, heeft zojuist op het nippertje verloren bij het onderdeel reuzenslalom in het Oostenrijkse Kitzbühel.
Wij kijken hier tv, van het ene kanaal naar het andere waarop de sneeuw voortruist binnen het bereik van de camera's.
In groene kruiwagens smelt langzaam de rode sneeuw en het bloed van 6 kinderen getroffen door mortiergranaten lost op in de smurrie van Sarajevo
- er staan een paar mannen in de sneeuw te hakken en de beelden in hun ogen smelten niet
Hans Kloos (Baarn, 23 december 1960)
De Duitse schrijver, literatuurcriticus en redacteur Volker Jehle werd geboren op 23 december 1954 in Balingen. Zie ook alle tags voor Volker Jehle op dit blog.
Uit: Ulrike
„Tomek hätte sich vor Scham am liebsten verkrochen, der alte Mann aber habe nur Augen für die Deutsche gehabt, habe sein Zahnverhau in ein breites Lächeln gezwängt, die Hand auf die Reste des speckigen Unterhemds gepreßt und mit einem Gefühl, dem tiefsten, das er wohl aufbringen konnte, gesagt: „Heimweh“. Breit grinsend habe er geradebrecht, wie sie nach dem Krieg rings um alle Häuser im Boden gestochert hätten – er habe die Länge der eisernen Stäbe genau angegeben –, die Ausbeute sei mickrig gewesen, Porzellan, vielleicht ein bißchen Zinn. Wie schön die Gärten hier gewesen seien, welch wunderschöne Häuser man abgerissen und daß man die Allee aus Ebereschen abgehackt habe, um die Straße zu begradigen. Er sei, man habe ihn kaum verstanden, hier zwangsangesiedelt worden, geboren sei er in der Nähe von Königsberg, im letzten Jahr habe er zum ersten Mal wieder sein Heimatdorf besucht. Wieder habe er seine Hand aufs Herz gepreßt, „Heimweh“ gesagt und sei in seine verlotterte Bruchbude zurückgeschlurft. Eckart schließt die Augen. Pause. Alle Geschichten wiederholen sich. Wenn ich also wolle, werde er die ganze Sache einmal aufrollen, ungeschminkt, was bedeute: auch die eigenen Irrtümer und – teils bösen – Fehler einzuräumen, exemplarisch natürlich, drunter mache er’s nicht. Da ich demnächst Zivi sei und da Zivis heutzutage offenbar anders seien, könne ihnen – er lächelt hinterhältig – ein leuchtendes Vorbild aus alten Tagen jedenfalls nicht schaden. Allerdings bestehe er darauf, daß er schon damals nicht war, wie andere waren. Aber das könne er ja mir „zur Beurteilung anheimstellen“, wenn ich wolle. Dann krame er bis morgen abend das alte Zeug hervor. Er legt die Fingerspitzen gegeneinander. Pause. Schätzungsweise sieben Abende müßten wir uns um die Ohren schlagen, dann sei ich getauft und konfirmiert. Deshalb sollten wir am besten gleich beginnen, denn spätestens nächsten Sonntag – wieder lächelt er auf seine versteckte Art – gedenke er zu ruhen.“
« VOICE: (On machine) This is Sebaaaaastian Horsley, please leave me a message after the tone. VOICE: (On machine.) Basti it's John from Henry Oliver tailoring. You still owe me five thousand pounds. You're a cunt. Sebastian emerges at the bedroom door in the half-light. He lounges against the frame in a silk dressing gown. He holds a glass of milk. SEB: You didn't need to waste 10p to tell me that dear, I could have called you. He switches on a little light on his desk and picks up a small clock from his desk and holds it up to see it. Golly is that the time? Mind you, sleep has always been like death to me but without the long-term commitment. I once spent seventy-two hours asleep in my old flat in Shepherd Market. I was on Heroin at the time but still it was quite an achievement. I'd just read a book by a man called Ernest Becker who argued that everything we did in life was about distancing ourselves from our own inevitable death and that only if we admitted we were just doomed and defecating creatures could we begin to transcend our plight. So I did a crap in the middle of the room and caked it all over myself. I smeared man on my stomach and pig on the walls and then I put on Beethoven's Ninth and had a good wank. I can't say as it changed my outlook on life much, but to this day I can't buy lavatory paper, I have to send the cleaner out. I sympathise with the Chagga Tribe for whom the height of fashion is a tight fitting anal plug. They proclaim their superiority by pretending to not to need to defecate. It's tragic that even the Byron's amongst us have to hunker down like a baboon every morning. Beat. Speaking of shit, I better get mine together. I'm having lunch at Claridge's at one with a girl called Henrietta from my Austrian publishers. She's as flat chested as a pageboy but there's something about her that's eminently fuckable. I tried to get into her knickers last night — I brought her back here after dinner at the Groucho — and we stayed up 'til all hours discussing the lack of meaning of life — but she wasn't having it. Apparently she's monogamous and has a boyfriend in the Alps. It's difficult to decide which of the two facts is the most disturbing isn't it? Actually it's not."
Tim Fountain (Dewsbury, 23 december 1967) Cover
De Amerikaans schrijfster Donna Tartt werd geboren in Greenwood, Mississippi, op 23 december 1963. Zie ook alle tags voor Donna Tartop dit blog.
Uit:The Secret History
“The snow in the mountains was melting and Bunny had been dead for several weeks before we came to understand the gravity of our situation. He’d been dead for ten days before they found him, you know. It was one of the biggest manhunts in Vermont history—state troopers, the FBI, even an army helicopter; the college closed, the dye factory in Hampden shut down, people coming from New Hampshire, upstate New York, as far away as Boston. It is difficult to believe that Henry’s modest plan could have worked so well despite these unforeseen events. We hadn’t intended to hide the body where it couldn’t be found. In fact, we hadn’t hidden it at all but had simply left it where it fell in hopes that some luckless passer-by would stumble over it before anyone even noticed he was missing. This was a tale that told itself simply and well: the loose rocks, the body at the bottom of the ravine with a clean break in the neck, and the muddy skidmarks of dug-in heels pointing the way down; a hiking accident, no more, no less, and it might have been left at that, at quiet tears and a small funeral, had it not been for the snow that fell that night; it covered him without a trace, and ten days later, when the thaw finally came, the state troopers and the FBI and the searchers from the town all saw that they had been walking back and forth over his body until the snow above it was packed down like ice. It is difficult to believe that such an uproar took place over an act for which I was partially responsible, even more difficult to believe I could have walked through it—the cameras, the uniforms, the black crowds sprinkled over Mount Cataract like ants in a sugar bowl—without incurring a blink of suspicion. But walking through it all was one thing; walking away, unfortunately, has proved to be quite another, and though once I thought I had left that ravine forever on an April afternoon long ago, now I am not so sure. Now the searchers have departed, and life has grown quiet around me, I have come to realize that while for years I might have imagined myself to be somewhere else, in reality I have been there all the time: up at the top by the muddy wheel-ruts in the new grass, where the sky is dark over the shivering apple blossoms and the first chill of the snow that will fall that night is already in the air.”
Je suis claire dit-elle. Je suis claire comme les rumeurs de l'aube. Je suis le miroir, je m'efface
— et dans la vallée un matin laiteux pousse des berges de la rivière jusqu'au seuil, jusqu'aux toits des maisons molles de sommeil
— à sa naissance le jour est partagé entre le bonheur de la prairie et la lumière tardive de l'étang
Je suis dit-elle, je suis dans la lumière du jour
Grande hazana!
L'arbre défait ses plis et le noir de la nuit mange les yeux d'une lune d'argile
Si la mort pénètre ici dans le cours des eaux la rivière est sans mémoire vers l'éclat gelé de la nuit image du livre sans feuille où les terres s'assèchent Là-bas où s'étonne encore l'herbe frileuse
Le feu que je nomme bleuit comme les bois déjà couverts d'encre Une campagne sans souffle derrière l'aboi des sapins accueille les dormeurs perdus dans un songe de sang Plus loin comme une fumée l'eau rêve sur la terre défaite
Marcelin Pleynet (Lyon, 23 december 1933) Marché de Noël de Lyon
“Each of us, then, not only thought he was tough, he knew the other one had the same opinion of himself. Paul knew that I had already been foreman of forest-fire crews and that if he worked for me and drank on the job, as he did when he was reporting, I would tell him to go to camp, get his time slip, and keep on down the trail. I knew that there was about as much chance of his fighting fire as of his eating oatmeal. We held in common one major theory about street fighting—if it looks like a fight is coming, get in the first punch. We both thought that most bastards aren’t so tough as they talk—even bastards who look as well as talk tough. If suddenly they feel a few teeth loose, they will rub their mouths, look at the blood on their hands, and offer to buy a drink for the house. “But even if they still feel like fighting,” as my brother said, “you are one big punch ahead when the fight starts.” There is just one trouble with this theory—it is only statistically true. Every once in a while you run into some guy who likes to fight as much as you do and is better at it. If you start off by loosening a few of his teeth, he may try to kill you. Every man sees in his relatives, and especially in his cousins, a series of grotesque caricatures of himself. I suppose it was inevitable that my brother and I would get into one big fight which also would be the last one. When it came, given our theories about street fighting, it was like the Battle Hymn, terrible and swift. There are parts of it I did not see. I did not see our mother walk between us to try to stop us. She was short and wore glasses and, even with them on, did not have good vision. She had never seen a fight before or had any notion of how bad you can get hurt by becoming mixed up in one. Evidently, she just walked between her sons. The first I saw of her was the gray top of her head, the hair tied in a big knot with a big comb in it, but what was most noticeable was that her head was so close to Paul I couldn’t get a good punch at him. Then I didn’t see her anymore.”
Norman Maclean (23 december 1902 – 2 augustus 1990) Robert Redford, regisseur van de gelijknamige film uit 1992 en Brad Pitt (Paul)
Wilt gij een berijmd verhaal? Neem een Ridder in het staal En een Jonkvrouw in 't scharlaken. Laat hen in een lange smart Op een ijzren vaderhart Langzaam trekken tot ze blaken.
Neem een heks of anderhalf Met een dosis toverzalf En een paddestoel of veertien. Smeer ze op Hem en 't Maagdelijn, Tot ze broer en zuster zijn, En malkaêr niet willen weerzien.
Scheid ze dan in tranen af, Giet een helft op 't Heilig graf, De andere in een kloostercelletje. Laat ze dampen tot een spook; Dood daarna de vader ook: En vouw ze om een ulevelletje!
Aan Jantje pedant
Gij,die uzelv' zo wijs gelooft, Ei, let eens op die korenschoven! De volle halm buigt needrig 't hoofd; De lege steekt het trots naar boven.
J.J.L. ten Kate (23 december 1819 - 24 december 1889) Den Haag, de Grote Markt in kerstsfeer
Uit:The Leopard (Vertaald door Archibald Colquhoun)
“Don Ciccio was still thundering on: "For you nobles it's different. You might be ungrateful about an extra estate, but we must be grateful for a bit of bread. It's different again for profiteers like Sedira with whom cheating is a law of nature. Small folk like us have to take things as they come. You know, Excellency, that my father, God rest his soul, was gamekeeper at the royal shoot of Sant' Onofrio back in Ferdinand IV's time, when the English were here? It was a hard life, but the green royal livery and the silver plaque conferred authority. Queen Isabella, the Spaniard, was Duchess of Calabria then, and it was she who had me study, made me what I am now, organist of the Mother Church, honoured by your Excellency's kindness; when my mother sent off a petition to Court in our years of greatest need, back came five gold ounces, sure as death, for they were fond of us there in Naples, they knew we were decent folk and faithful subjects; when the King came he used to clap my father on the shoulder. 'Don Liona,' he said, 'I wish we'd more like you, devoted to the throne and to my Person.' Then the officer in attendance used to hand out gold coin. Alms, they call it now, that truly royal generosity; and they call it that so as not to give any themselves; but it was just a reward for loyalty. And if those holy Kings and lovely Queens are looking down at us from heaven to-day, what'ld they say? °The son of Don Leonardo Tumeo betrayed us!' Luckily the truth is known in Paradise! Yes, Excellency, I know, people like you have told me, such things from royalty mean nothing, they're just part of the job. That may be true, in fact is true. But we got those five gold ounces, that's a fact, and they helped us through the winter. And now I could repay the debt my 'no' becomes a `yes'! I used to be a 'faithful subject', I've become a 'filthy Bourbonite'. Everyone's Savoyard nowadays! But I take `Savoyards' with coffee!" And he dipped an invisible biscuit between finger and thumb into an imaginary cup. Don Fabrizio had always liked Don Ciccio, partly because of the compassion inspired in him by all who from youth had thought of themselves as dedicated to the Arts, and in old age, realising they had no talent, still carried on the same activity at lower levels, pocketing withered dreams; and he was also touched by the dignity of his poverty. But now he also felt a kind of admiration for him, and deep down at the very bottom of his proud conscience a voice was asking if Don Ciccio had not perhaps behaved more nobly than the Prince of Salina. »
Giuseppe Tomasi di Lampedusa (23 december 1896 - 23 juli 1957) Claudia Cardinale en Alain Delon in de gelijknamige film van Luchino Visconti, 1963
Uit: The Watermelon Eaters (Vertaald door Albert Tezla)
“He was now surrounded by several persons acting as if they were snatching newspapers from under his arms. For an instant, his face rose above the crowd. "Let me go!" Then he disappeared from the door. A woman with a bent back and wrapped in a shawl entered from the street. "Why did you have to hit a blind man?" "Beat it, old lady, beat it!" She tottered at the door for an instant and then went out. "Don't even mention Rudy Etlinger! That fortune hunter, that vulgar fortune hunter!" Ágnes's round, haughty shoulders jerked. "Shall I marry someone who is interested only in my money? But of course, that makes no difference to you." Her mother raised her sharp-featured face, seeming to look at the girl from an old picture frame. "There are times when I simply don't understand you, Ágnes. You can say such terrible things. Etlinger is a distinguished lawyer, his name is on everybody's lips." "Drop the subject!" Ágnes opened her mouth slightly and waved her hand. "Just to get married like you isn't really worth it." "What do you mean 'like me'? Everybody knows your late lamented father courted me for years, and not for my money, absolutely not!" They both were so remote from Károly that he didn't receive as much as a word or glance from them. So this was his sister, this sparkling, blonde, deeply suntanned girl. "A cute gal," a classmate had said. One can feel the beach under her as she lolls about on the sand in the torrential sunlight, then gets up, and enters the water with slothful, slack strides. Their mother is watching her from a bench in the shade; she doesn't go into the water with her skinny, dry body. Now, what's all this about Etlinger, this whole conversation? Downstairs shadows seemed to float past the door. A bearded fluff of hair stuck his shapeless, tuberous head inside just like a package. "Of course, there's never a policeman around at a time like this," someone said."
Iván Mándy (23 december 1918 – 26 oktober 1995) Cover
Uit:Das Mädchen Manuela (Vertaald door Ruth Baumgarten und Karsten Witte)
.« Fräulein von Bernburg verändert ihr Gesicht nicht, sondern sieht Lela weiter forschend an und sagt langsam und eindringlich: »Das darfst du dir nicht einreden. Alles, was hier geschieht, ist gut und richtig. Wenn du auch nicht weißt, warum manches so und nicht anders ist. Das wirst du erst mit der Zeit verstehen. Wenn du dich trotzig versperrst, wirst du dich hier nie einleben. Du mußt die Überzeugung haben, daß wir alle dein Bestes wollen und tun. Dann wird dir alles leicht.« »Ja, Fräulein von Bernburg.« Elisabeth von Bernburgs Hand gleitet von Manuelas Schulter an ihrem Arm herab. Sie hält das Kind fest, als wollte sie es wachrütteln. »Willst du’s versuchen?« Und Lela blickt auf zu dem gegen sie hingeneigten Gesicht, zu den dunklen Augen, die ergreifend in ihr Innerstes sehen. Da bricht in ihr ein Widerstand, und wie einen Schwur, so feierlich, sagt sie in diese gütigen Augen hinein: »Ja, Fräulein von Bernburg.« Seither war alles anders. Alles hatte Sinn. Alles war ein Dienst an ihr, Fräulein von Bernburg. Alles und jedes hatte Beziehung zu ihr, und der Tag lief nicht mehr nach der Glocke, sondern nach ihrem Ruf. Ihre Stimme war nicht immer gut, sie war oft hart und befehlend. Aber Manuela wußte, daß es richtig war, was befohlen wurde: Aufstehen, Anziehen, Beten, Lernen, Ausgehen, Warten, Essen, Schlafen. Fräulein von Bernburg war da, und man tat alles für sie …“
Christa Winsloe (23 december 1888 - 10 juni 1944) Affiche voor de film « Mädchen in Uniform » met Lilli Palmer en Romy Schneider. De film is gebasseerd op de roman „The Child Manuela“ van Winsloe
„Im übrigen fertigte der Alte Ketten an, die er auf den Jahr- und Wochenmärkten in der Umgebung verkaufte. Aber der Richter des Ortes, der Schmied war und seinerseits den Wein aus den Kellern den Bauern stahl, sah diese zweifache Konkurrenz nur ungern. Auf ihn durfte Tonek nicht rechnen, wenn er am Kirchtag den bäurischen Musikanten mit der Baßgeige aushalf und bei der Teilung des Tanz- und Trinkgeldes zu kurz kam. Das Weib des Tonek besaß nur eine Hand, die andere war in einer Häckselmaschine geblieben. Sie bekam für sie eine Schüssel Buchteln und zwei Vierkreuzerstücke Schmerzensgeld. Der Bauer, in dessen Scheuer das Unglück geschehen war, behauptete später, das Gericht habe der Diebin die Hand wegschlagen lassen. Das Gesetz, das ihr die Hand nahm, hätte er ja doch nicht verstanden: einmal in ihrem Leben hatte die Zigeunerin gearbeitet und da mußte sie eben zu kurz kommen. Der alte Tonek besaß Kinder. Wovon die lebten, weiß ich nicht. Denn was die Kaldaunen anlangt, erstand dem Tonek wieder ein Konkurrent, als Jura Modliba vom Militär heimkehrte. Jura, der Hundefresser. Der aß die Nachgeburt seines Weibes. Ihm gaben die Bauern wenigstens noch hie und da Arbeit. Die zwei Zigeunerdirnen, als sie zwölf Jahre alt waren, stieß man vor die Brust, die Halbnackten schrien in ihren Fetzen: »Mammi!", so lange, bis sie das Offizierskorps der nächsten Garnison erhörte. Eine Weile humpelten sie noch mit Kinderskeletten auf dem Buckel umher, dann kam die Schwindsucht, dörrte sie und ließ sie ins Grab fallen. Ein brauner Knabe, der kleine Matjin ging dann noch kurze Zeit auf der hartherzigen Erde einher mit Fieberaugen, staubstarrenden Füßen im Leichenhemd: eines hungrigen Tages aß er etwas zuviel tote Frösche und starb wie sie. Es ist selbstverständlich, daß die Zigeunerhütte das beste Objekt für Brandübungen war. In einer Winternacht ward Feuer an die Hütte gelegt. Die Flamme fraß und fraß. Ein Feuerwehrtier brach in die Hütte und riß den schlaftrunkenen Tonek beim Haar, das schlafende Weib beim verstümmelten Arm aus dem Feuer. Das war ein Hauptspaß. Das Tier bekam die Lebensrettermedaille. Die Zigeuner wurden noch oft ausgeräuchert. Der Schaden bezifferte sich jedenfalls nur auf mehrere Gulden, aber - ich bin schuld. Ich habe das Majestätsgesuch geschrieben. Wenn ich schlafe, träume, dem Enterich ein Idealbild jenseits des Lebens erscheint, geht meine Hütte in Flammen auf und eine sündige Faust reißt mich, den schon Versenkten beim Haar aus dem Feuer. Ich habe gerade noch die Kraft »Waat! Waat!« zu schreien und die Schlechtigkeit der Welt bloßzulegen. Aber das hilft mir nicht. Die blutige Staubkruste an den Füßen des kleinen Matjin kann ich nicht wegdenken. Und wenn ich sterbe und man meinen Magen aufschneidet, wird man tote Frösche in ihm finden.“
Albert Ehrenstein (23 december 1886 – 8 april 1950) Portret door Oskar Kokoschka, 1914
“Wowosa, Connecticut October 1996 Tony Silotta had seen a lot of slot machines in his time, but never more of them gathered in one place than here, on the seemingly endless gaming floor of the Wowosa Casino: quarter slots, dollar slots, nickel slots, penny slots(!), progressive slots, million-dollar-payout slots, slots with a highly stylized portrait of Chief Rock-ing Bear — patriarch of the Wowosa Nation — on them, slots that put on a New Year's Eve-level video display every time you hit "play," slots that beeped like cell phones with Tourette's. Tony turned to his wife, Serena, and muttered, "They've got half the slots in the goddamn civilized world in here." She nodded her dutiful assent, knowing how the fact, and the observation, pained her man. The Wowosa Casino was one of the wonders of the modern world, a huge temple of gambling that blared its neon presence from within the sanctuary of the heavily wooded Wowosa Reservation in the northern tip of Con-necticut. Tony and Serena were on a busman's holiday, up from visiting her parents on Long Island, taking their first look at this phenomenon that burst on the gambling scene five years earlier and already boasted a "drop" that was the envy of every official of the gaming industry, an industry of which Tony was an executive avatar. Pained? He was practically having a myocardial infarction from the fucking rage he was feeling, as Don Nightswim, a one-thirty-second Wowosan who until two years ago called himself an African American and sold discount women's shoes at the Payless in downtown Hartford, showed the Silottas around the third floor, entirely de-voted to roulette, as well as the blackjack wing, the craps pavilion, and the baccarat tower. Not that Tony was any stranger to excess in the cause of stoking the desire to wager. He had worked himself up from being Tony "Loose Slots" Silotta, pit boss at Del-monico's, an old-time two-bit slot parlor on blue-collar Fremont Street in downtown Las Vegas to a position as that city's visionary statesman, partly through his swarthy good looks — the shiny black hair, the blazing white teeth that showed in a slightly feral smile, the tan that made George Hamilton's look sickly — but mainly by raising enough money to build the most outrageously excessive new hotels in an era of outrageous excess.”
« La nature est admirable, on ne peut l’éluder. Depuis bien des jours, je sens en moi des mouvements tout nouveaux. Ce n’est plus seulement une femme que je désire, une femme belle et jeune, comme toutes celles que j’ai précédemment désirées. Celles-là plutôt me répugnent. Ce que je veux, c’est une femme toute jeune et toute naissante à la beauté ; je consulte mon rêve, je le presse, je le force à s’expliquer et à se définir : cette femme dont le fantôme agite l’approche de mon dernier printemps, est une toute jeune fille. Je la vois ; elle est dans sa fleur, elle a passé quinze ans à peine ; son front plein de fraîcheur se couronne d’une chevelure qui amoncelle ses ondes, et qui exhale des parfums que nul encore n’a respirés. Cette jeune fille a le velouté du premier fruit. Elle n’a pas seulement cette primeur de beauté; Si je me presse pour dire tout mon vœu, ses sentiments par leur naïveté répondent à la modestie et à la rougeur de l’apparence. Qu’en veux-je donc faire ? et si elle s’offrait à moi , cette aimable enfant, l’oserais-je toucher, et ai-je soif de la flétrir ? Je dirai tout oui, un baiser me plairait, un baiser plein de tendresse ; mais surtout la voir, la contempler, rafraîchir mes yeux, ma pensée, en les reposant sur ce jeune front, en laissant courir devant moi cette âme naïve ; parer cette belle enfant d’ornements simples où sa beauté se rehausserait encore, la promener les matins de printemps sous de frais ombrages et jouir de son jeune essor ; la voir heureuse : voilà ce qui me plairait surtout et ce qu’au fond mon cœur demande. Mais qu’est-ce ? tout d’un coup le voile se déchire, et je m’aperçois que ce que je désirais sous une forme équivoque est quelque chose de naturel et de pur, c’est un regret qui s’éveille, c’est de n’avoir pas à moi, comme je l’aurais pu, une fille de quinze ans qui ferait aujourd’hui la chaste joie d’un père et qui remplirait ce cœur de voluptés permises, au lieu des continuels égarements. Ma prévoyance, il y a quinze ans, n’y a point songé, ou j’ai résisté à la Nature qui tout bas me l’insinuait, et la Nature aujourd’hui me le rappelle. Nos goûts vicieux et dépravés ne sont le plus souvent que des indications naturelles faussées et détournées de leur vrai sens."
Charles Sainte-Beuve (23 december 1804 – 13 oktober 1869) Borstbeeld in de Jardin du Luxembourg, Parijs
Die schöne Sonne steiget, Die Lufft kriegt neue Zier, Fast kein Geflügel schweiget, Die Blumen scheinen für, Die grünen Hügel lachen, Die Saate gehet auff, Wald, Wild und Feld erwachen, Der Lentz kriegt seinen Lauff.
O Vatter, Herr der Erden, Diß wird von dir gethan; Laß doch uns auch froh werden, Sieh’ uns auch wider an, Daß deines Segens Wonne Bald möge bey uns seyn, Und deiner Gnaden Sonne Uns gebe neuen Schein.
Laß’ uns doch nicht mehr wallen In solcher Krieges-Last, Verpflantz’ in Ruh’ vor allen Die Aeste vom Piast, Die Königlichen Aeste, Die wider ihre Schuld Ernähren frembde Gäste, In Hoffnung und Gedult.
Halt ob dem lieben Helden Georg-Rudolffen Hand, Laß bald ihn hören melden: Komm wider in dein Land; Es müsse vor dir fliehen Der Waffen schwere Last, Das Feldt und Stätte blühen, Die du zu Diensten hast.
Ihr, denen jetzt beliebet, Zu trotzen auff die Macht, Die euch der Krieg nur giebet, Seyt wol darauff bedacht, Daß Mars doch fort muß gehen; Der Fürsten hoher Stand Und sie doch bleiben stehen: Gott hält ob ihnen Hand.
Martin Opitz (23 december 1597 – 20 augustus 1639) Portret door Bartholomäus Strobel, 1636-1637
Tags:Giusepe di Lampedusa, Iván Mándy, Christa Winsloe, Albert Ehrenstein, Harry Shearer, Charles Sainte-Beuve, Mathilde Wesendonck, Martin Opitz, Romenu
De Britse dichteres en toneelschrijfsterCarol Ann Duffywerd geboren in een rooms-katholiek gezin in de Gorbals, een arm deel van Glasgow, op 23 december 1955. Het gezin verhuisde naar Stafford, Engeland, toen Duffy zes jaar oud was. Haar vader werkte voor English Electric. Hij was een vakbondsman en was in 1983 zonder succes kandidaat voor de Labour Party. Daarnaast leidde hij de Stafford Rangers-voetbalclub. Duffy volgde een opleiding aan de Saint Austin's RC Primary School in Stafford, de St. Joseph's Convent School (1967-1970) en de Stafford Girls High School (1970-1974). Daarna studeerde zij filosofie aan de University of Liverpool en behaalde een graad in 1977. In 1983 won zij de Poetry Competition. Zij werkte als poëzierecensent voor The Guardian van 1988-1989 en was redacteur van het poëzietijdschrift Ambit. In 1996 werd zij benoemd tot docent in poëzie aan de Manchester Metropolitan University, en werd later creatief directeur van de daaraan verbonden Writing School. In 1988 ontving zij de Somerset Maugham Award, in 1993 de Whitbread Award en de Forward Poetry Prize en in 2005 de T. S. Eliot Prize. Ook won zij verschillende keren de Scottish Arts Council Book Award. In mei 2009 werd zij benoemd tot Poet Laureate als opvolger van de teruggetreden Andrew Motion. Duffy is de eerste vrouwelijke Poet Laureate, de eerste Schotse, en eveneens de eerste openlijk biseksuele vrouw in die functie. Als toneelschrijfster produceerde zij werk dat onder meer werd opgevoerd in het Liverpool Playhouse en het Londense Almeida Theatre, waaronder Take My Husband (1982), Cavern of Dreams (1984), Little Women, Big Boys (1986), Loss (1986) en Casanova (2007).
The Light Gatherer
When you were small, your cupped palms each held a candleworth under the skin, enough light to begin, and as you grew, light gathered in you, two clear raindrops in your eyes, warm pearls, shy, in the lobes of your ears, even always the light of a smile after your tears. Your kissed feet glowed in my one hand, or I'd enter a room to see the corner you played in lit like a stage set, the crown of your bowed head spotlit. When language came, it glittered like a river, silver, clever with fish, and you slept with the whole moon held in your arms for a night light where I knelt watching. Light gatherer. You fell from a star into my lap, the soft lamp at the bedside mirrored in you, and now you shine like a snowgirl, a buttercup under a chin, the wide blue yonder you squeal at and fly in, like a jewelled cave, turquoise and diamond and gold, opening out at the end of a tunnnel of years.
We Remember Your Childhood Well
Nobody hurt you. Nobody turned off the light and argued with somebody else all night. The bad man on the moors was only a movie you saw. Nobody locked the door.
Your questions were answered fully. No. That didn't occur. You couldn't sing anyway, cared less. The moment's a blur, a Film Fun laughing itself to death in the coal fire. Anyone's guess.
Nobody forced you. You wanted to go that day. Begged. You chose the dress. Here are the pictures, look at you. Look at us all, smiling and waving, younger. The whole thing is inside your head.
What you recall are impressions; we have the facts. We called the tune. The secret police of your childhood were older and wiser than you, bigger than you. Call back the sound of their voices. Boom. Boom. Boom.
Nobody sent you away. That was an extra holiday, with people you seemed to like. They were firm, there was nothing to fear. There was none but yourself to blame if it ended in tears.
What does it matter now? No, no, nobody left the skidmarks of sin on your soul and laid you wide open for Hell. You were loved. Always. We did what was best. We remember your childhood well.
Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven
postbode doe je ronde: is mijn liefde bij u wel veilig
hij kwam me weer verrassen die hofleverancier laarzen aan in bed, dát werk, mijn koninginnetje slaap je wel goed, fluisterde hij (hij die niet van cliché's hield!) op zo'n betraand bruggetje is het goed kusjes plaatsen denk lammetje lammetje en temee snokt het lente onder je hemd, ai! zong ik (dat hij welkom was was zeker)
...u bent los
Frisse dingen
Frisse dingen kloppend in hoge gebouwen Rilden de biest door met lange lauwe pijn 'The blues', you said
Een kruid om in je oor te stoppen als je bang bent
Weldra nemen De saatchi's & sushi's Weer de overhand en - na alles wat kelderde - stijgt die behoefte alleen maar ergens elders je teint op te doen
als de kogels dan fluiten hoor je swiep maar schrik niet van je eigen rep.terende wegwerpkameraadje
kleine gave pijnen sturen de serie dwarse boertjes dan linea recta op huis aan
dat thuis waar men massaal overging tot de aankoop van een winterjas
„Sind sie familiär vorbelastet, überhören sie geflissentlich die Warnung des Arztes, dass in nicht allzu weiter Ferne eventuell Alzheimer oder Parkinson droht. Sie ignorieren konsequent jedes Symptom. Sagt man ihnen, dass es schon nicht so schlimm werden wird, fühlen sie sich nicht ernst genommen, pflichtet man ihnen bei, fühlen sie sich bemitleidet. Man kann ihnen grundsätzlich nichts recht machen: Ein Besuch erfolgt nie zur rechten Zeit. Sie wollten gerade aufs Amt gehen, ein Mittagsschläfchen halten oder etwas Wichtiges erledigen. Besucht man sie nicht, beklagen sie sich über zunehmende Einsamkeit. Sie pochen im-mer darauf, respektiert zu werden, sie selbst respektie-ren aber niemanden. Und schon gar nicht Menschen mit Tattoos, Ringen in der Nase oder der Zunge und zerrissenen Jeans, I.eute, die auf der Straße mit dem Handy telefonieren oder NtP3-Stöpsel in den Ohren tragen sowie Punks mit großen Hunden. Sie wissen grundsätzlich immer alles besser, sind dabei aber stän-dig unzufrieden: Sie hassen den Lärm und fürchten die Stille. Bruno und ich waren zwar auch über sechzig, fühlten uns aber noch immer relativ jung, dynamisch, neugie-rig, aufgeschlossen. Die Jugend war für uns keine Be-drohung, sondern eine Bereicherung, von der wir uns neue Impulse erhofften. Der Umgang mit Jüngeren hält uns selbst jünger und flexibler. Dennoch nahmen wir die Mitteilung unserer Kinder, dieses Jahr nicht auf die Insel mitzufahren, sondern eigene Ferienpläne zu ver-folgen, insgeheim erleichtert auf. Keine Lärmbelästi-gungen durch laute Musik, keine Streitereien beim Kochen und vor allem Platz. Wir würden das kleinere der beiden Fischerhäuschen alleine beziehen. Ich würde allein im Geräteschuppen am Fenster mit Ausblick aufs Meer sitzen, täglich eine Stunde oder zwei Stunden in aller Stille konzentriert an meinem Roman schreiben und mich ansonsten erholen. Wir fahren seit mittlerweile sechs Jahren jeden Sep-tember mit unseren Freunden und unseren Kindern auf eine einsame Insel in Kroatien. Es gibt keine Autos auf unserer Insel, keine bewohnten Häuser, keine Bars oder lauten Cales, keine Geschäfte, geschweige denn einen Supermarkt. Es gibt auch keinen Strom, kein Radio und keinen Fernseher. Nicht einmal fließendes Wasser. Die spärliche Beleuchtung nachts wird von einem Windrad erzeugt. Es gibt nur zwei nebeneinanderstehende ehe-malige Fischerhäuser—eins für die befreundete Familie, eins für uns —, viel Meer, viele Felsen, Steine, wenig Bewuchs. In beiden Häusern zieht man in der Küche mit einem Eimer, der an einer Leine befestigt ist, Wasser aus den tief gelegenen Zisternen.“
“Nein, zu erklären gibt es nicht viel. Wie soll man eine Liebe erklären? Aber auch was man nicht erklären kann (oder erklären mag), hat eine Geschichte. Selbst wenn sie nicht dort begann, wo es anfing. Es fing in Portugal an. Nach der Veröffentlichung meines ersten Romans, Abwässer – Ein Gutachten, hatte ich einen Literaturpreis gewonnen, der mir erlaubte, in einem billigen (oder armen?) Land zu leben. Warum Portugal? Mag sein, dass es mit der Vorliebe für Übersehenes zusammenhängt. Ein Land im Rücken Spaniens, das seinerseits hinter den Pyrenäen lag. Der Zufallsentscheid wurde belohnt: Ich habe Lissabon als eine der schönen Städte Europas und die Portugiesen als liebenswertes Volk erlebt. Ein Portugal, das ein europäisches Winkeldasein führte, wo aber mit Selbstverständlichkeit von Luanda, Macau oder Goa gesprochen wurde. Provinzialität und Weltoffenheit, der Schweizer in mir fühlte sich angesprochen. Über dieses Portugal herrschte Salazar, der mir die Liebe zu seinem Land verdarb. Ein Diktator, der bei uns kaum ernst genommen wurde. Dieses Portugal wählte ich als Filmthema. Das schweizerische Fernsehen war damit einverstanden. Aber eine Stunde vor Ausstrahlung wurde der Film {8}abgesetzt. Ach Herr Salazar war eine »politische Elegie«. Am Schluss als Großaufnahme die Knochenwand im Gebeinhaus von Évora: »Hier herrscht die totale Demokratie. Aber man könnte mit ihr vorher beginnen.« Die Absetzung des Films weitete sich aus zu einem Skandal, von dem ein junger Autor nur träumen kann. Der Text fand später Eingang ins Gratisbuch. Der Film selber ging verloren, als das Fernsehen nach Zürich-Oerlikon umzog. Er fand auch keine Aufnahme in die (gedruckte) Filmgeschichte. Es war, wie mich ein Herausgeber belehrte, ein 16-Millimeter-Film und nicht ein 36er. Ich habe mich in diesem Land immer wieder um Millimeter verrechnet.“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009)
Seigneur, tant d'animaux par toi des eaux fécondes Sont produits à ton choix, Que leur nombre infini peuple ou les mers profondes Ou les airs, ou les bois.
Ceux-là sont humectés des flots que la mer roule, Ceux-ci de l'eau des Cieux, Et de la même source ainsi sortis en foule Occupent divers lieux.
Fais, ô Dieu tout-puissant, fais que tous les fidèles À ta grâce soumis, Ne retombent jamais dans les chaînes cruelles De leurs fiers ennemis.
Que par toi soutenus, le joug pesant des vices Ne les accable pas ; Qu'un orgueil téméraire en d'affreux précipices N'engage point leurs pas.
Règne, ô Père éternel, Fils, sagesse incréée, Esprit saint, Dieu de paix, Qui fais changer des temps l'inconstante durée, Et ne changes jamais.
Jean Racine (22 december 1639 - Parijs, 21 april 1699) Standbeeld van de jonge Racine in La Ferté-Milon
Somebody has given my Baby daughter a box of Old poker chips to play with. Today she hands me one while I am sitting with my tired Brain at my desk. It is red. On it is a picture of An elk’s head and the letters B.P.O.E.—a chip from A small town Elks’ Club. I flip It idly in the air and Catch it and do a coin trick To amuse my little girl. Suddenly everything slips aside. I see my father Doing the very same thing, Whistling “Beautiful Dreamer,” His breath smelling richly Of whiskey and cigars. I can Hear him coming home drunk From the Elks’ Club in Elkhart Indiana, bumping the Chairs in the dark. I can see Him dying of cirrhosis Of the liver and stomach Ulcers and pneumonia, Or, as he said on his deathbed, of Crooked cards and straight whiskey, Slow horses and fast women.
Kenneth Rexroth (22 december 1905 – 6 juni 1982) South Bend, Indiana
I cannot find my way: there is no star In all the shrouded heavens anywhere; And there is not a whisper in the air Of any living voice but one so far That I can hear it only as a bar Of lost, imperial music, played when fair And angel fingers wove, and unaware, Dead leaves to garlands where no roses are.
No, there is not a glimmer, nor a call, For one that welcomes, welcomes when he fears, The black and awful chaos of the night; For through it all--above, beyond it all-- I know the far sent message of the years, I feel the coming glory of the light.
A Happy Man
When these graven lines you see, Traveller, do not pity me; Though I be among the dead, Let no mournful word be said.
Children that I leave behind, And their children, all were kind; Near to them and to my wife, I was happy all my life.
My three sons I married right, And their sons I rocked at night; Death nor sorrow never brought Cause for one unhappy thought.
Now, and with no need of tears, Here they leave me, full of years,-- Leave me to my quiet rest In the region of the blest.
E. A. Robinson (22 december 1869 – 6 april 1935) Cover
„Hoppe selbst, eine ausgewiesene Meisterin praktischen Packens, wusste genau, was sich in ihrem Buckel befand, und machte auch nie ein Geheimnis daraus: »Taktstock, Schläger, Lippenstift.« Und, so ist man versucht zu ergänzen, vier deutsche Geschwister, die das Einzelkind auf seinen Schiffsreisen erfand und denen sie mit einer bis heute unveröffentlichten Erzählung (Fünf zur See) ein eigensinniges Denkmal gesetzt hat: »Wir liebten uns, weil wir uns nicht ausweichen konnten, weil wir darauf angewiesen waren, einander ständig zu unterhalten. Das Wetter war schlecht, die Mannschaften rau, das Essen miserabel, die Kapitäne Analphabeten. Abends saßen wir in unserer Kabine, ich seekrank, sie aufrecht und unanfechtbar. Gegen das Wetter hielten wir uns an Erinnerungen fest, wobei sie mehr Halt bewiesen als ich. Im Gegensatz zu mir waren sie seetauglich und unanfechtbar." Während der Vater Listen und Abrechnungen schreibt, widmet sich Felicitas ganz der Erfindung ihrer vier Geschwister, um sich die Zeit an Bord zu vertreiben und um ein für alle Mal in der Mitte zu sein, denn »die Erstenwerden die Letzten sein und die Letzten die Ersten«. Warm ist es folglich nur in der Mitte, »erzogen, beschützt und verteidigt von oben, geliebt und verstanden von unten«. Es sind Fünf zur See, die das Werk des Einzelkindes von Anfang an unterirdisch bevölkern. Je länger Hoppe schreibt, umso mehr gewinnen die Geschwister Gestalt, gleich in welchem Kostüm Hoppe sie auftreten lässt.“
Felicitas Hoppe (Hameln, 22 december 1960) Hameln in kerstsfeer
„He needed the money Pentagrass offered him for modeling, if that was what you wanted to call it: putting on dirty jeans, an unwashed undershirt, a silly wig and a surprised look. People stayed away from the restaurant in Grimma, where he worked as a waiter, and more and more often, when Johan arrived for work, he found the door shut and a Closed sign on it. He had taken the afternoon off, without asking the restaurant owner. Eventually, Robert would let him go anyway, with the economy what it was. Johan stopped. He leant the shovel against the closest tree, next to the pile of soil, heavy with last night’s rain. He felt exhausted. He looked up. Above him nothing but an auspicious canopy of leaves. Good, Pentagrass thought. Johan had come early. >He had brought the rusty green Wartburg he wanted in his painting, and he had parked it exactly where he had told him. He had built the makeshift tent out of the sticks and the dustsheets Pentagrass had provided him with, and he had even started to shovel. Now that Pentagrass had arrived with the rest of the equipment and with Marie, the model for the angel, Johan had put the shovel aside and assumed his pose. “Just look surprised, Johan” Pentagrass said, stepped out of the clearing, where he was part of the wood, and looked at the scene through the lens of his camera. It was understood that they wouldn’t acknowledge each other during the process of setting the scene for the painting. It was the essence of the painting. It was the only way painter and model could get lost in the painting. W353. Mysterious as ciphers, as clouds, crucial as the right light, a part of the license plate of the pickup was visible between Johan’s legs. Behind Johan, there was now a stable, the pregnant sky. The trees looked fresh as though they had just been planted. All sorts of peaceful sounds could be heard, the rustling of leaves, the rapping of a woodpecker, the fluttering of wings. Pentagrass’s previous work, The Ritual, had also originated in the clearing. Here, months ago, collecting mushrooms, he had found the giant root that, half-freed from the earth, had become the centerpiece of the painting.”
With the beer working in your lodge Awaking the heathen Yule-tradition... And fire from the fireplace shines on swinging knives and crazy eyes, Then a sudden shiver goes through the party, Then sound the nightly black riders' clamor... Then the walls crack and the glasses dance; the Armies of Asgard surround the building!
There was a wedding at Oevre Flage Three holy Yule-days to the end. Among the maids there were none like the bride And no rival to the groom among men. There was a glow to the shining hall from set tables and expensive metal, There was a treasure, the rumor says, Of copper on walls and silver on tables.
And merrily sounded the drums and fiddles as the groom was steadily dancing leading his bride among young men and women - Then the Halling-dance easily rumbled! To the Dancer's forceful moves and jumps the Maiden would swing like a pendulum, Then floated the noise and the music together And the hall would thunder from vigor and delight.
Vertaald door Liv Wenger
Johan Sebastian Welhaven (22 december 1807 – 21 oktober 1873) Standbeeld in Oslo
Tags:Astrid Lampe, Margit Schreiner, Hugo Loetscher, Jean Racine, Kenneth Rexroth, E. A. Robinson, Felicitas Hoppe, Christoph Keller, Johan Sebastian Welhaven, Romenu
“Sie fuhren nach Glinsk, wo es einen Mann gab, der mit seinen Eseln sprach, nach Carrowkeel, das bekannt war für seine Bäckerei, nach Lehardan, wo es in einem Kirmeszelt ein Puppentheater gab, nach Gortaway, um den Segelbooten im River Swilly zuzusehen, und in die zahllosen anderen Ortschaften der Region, die ähnlich Spektakuläres zu bieten hatten. Einmal fuhren sie früh am Morgen los und waren am Nachmittag in Sligo, wo sie Orlas inzwischen geschiedene Schwester Deirdre trafen. Die Frauen weinten vor Freude, während Wilbur mit so viel Schokolade und Eis gefüttert wurde, dass er sich auf dem Heimweg übergab. Nach den Ausflügen parkte Orla den Wagen in der leerstehenden Scheune von Colm. Eamon wusste weder vom Auto noch von Orlas Führerschein. Manchmal, wenn er in der Küche seinen Tee trank, war sie nahe daran gewesen, ihm alles zu erzählen. Doch dann entschied sie sich immer dagegen und schwieg, hörte seinem Schlürfen zu und hoffte, er würde bald wieder gehen. Während Wilbur angefangen hatte zu reden, war ihr Mann noch schweigsamer geworden. Er nahm seine Frau und den Jungen kaum noch wahr, und wenn er es tat, starrte er die beiden an, als suche er in seinem verwirrten Kopf nach Gründen für ihr Dasein, Hinweisen auf ihre Herkunft, ihre Namen. Nicht einmal mehr die Zeitung las er, weder ein- noch zweimal am Tag. Trotzdem brachte der Postbote sie jeden Tag, und Orla suchte darin nach Meldungen, die sie Wilbur später vorlesen würde. Zum Beispiel die Geschichte vom Mastbullen, der in Leeds dem Schlachter davongerannt war, halb Yorkshire durchquerte und jetzt im Garten einer Familie lebte, die sich seiner erbarmt hatte. Vom alten Mann in Italien, der vergaß, wo er die Keksdose mit dem Ersparten vergraben hatte, wochenlang den Garten umpflügte und einen Goldschatz aus der Römerzeit fand. Oder von dem kleinen Jungen in Kilkenny, der sich, müde vom Spielen, auf die Rückbank eines Autowracks gelegt hatte und nur gerettet wurde, weil ein Blitzschlag die Schrottpresse lahmlegte. Als Wilbur fünf Jahre alt wurde, zog Orla endgültig in sein Zimmer. Jede Nacht faltete sie die Wolldecke einmal zusammen und legte sich neben Wilburs Bett auf den Teppich. Weil sie am Morgen sowieso als erste wach war und in der Küche das Frühstück vorbereitete, merkte Eamon nichts von ihrer allnächtlichen Abwesenheit. Orla bezweifelte, dass er sie in seinen von Träumen beherrschten Nächten überhaupt noch wahrgenommen hatte, und nach einer Weile wusste sie mit Sicherheit, dass er sie nicht vermisste.“
“Zürich, hinterm Bahnhof1, ein Morgen im Februar. Die junge Frau zeigt in die Luft, weinend, sie haben ihr, sagt sie, die Füsse ausgerissen. Ihr? die Füsse? Ja, sagt sie schniefend, dort, dort oben, dort fliegt sie, wo, was, ich verstehe kein Wort, bin verkatert, will weiter, bloss weg hier, aber die Frau, mich einholend, packt mich am Ärmel. Sie ist bleich, schmal, fast noch ein Kind. Hilf mir, sagt sie, so hilf mir doch, siehst du, dort stirbt sie, hoch in der Luft. „Ich riskiere ein Grinsen. Du Arsch, schreit sie, meiner Taube fehlen die Füsse, ohne Füsse kann sie nicht landen, kapiert. Ein Reflex: Meine Hand greift zum Gesäss, kontrolliert das Portemonnaie. Oder will ich ihr Geld geben, mich loskaufen? Die Frau sieht plötzlich alt aus, ein keifendes Weib, trotzdem tut sie mir Leid in ihren abgewetzten, löchrig dünnen Jeansklamotten, das T-Shirt voller Rotz, am Hals ein paar Stiche, Schwären3, sie ist alt, ein altes Kind. Hilfst du mir? betteln die grossen, nassen Augen. Auf der Tramhaltestelle stehen die Jemands in einer Reihe. Jemand beisst die Zähne zusammen, jemand hört hin, jemand sieht weg, jemand trägt Schlaf im Gesicht, und jemand blickt in den Abgrund seiner Zeitung, jetzt eine Klingel, schrill naht das Tram, pass doch auf, Idiot, meine Nerven. Meine Nerven! Die Jemands drängen sich zum Pulk4, und der Mann, der die Zeitung gelesen hat, klemmt sich den Abgrund unter den Arm, sauber gefaltet. Die Kindfrau glotzt vor sich hin, dann zeigt sie ein scheues Lächeln, und dann, als wolle als wolle sie mir eine verbotene Ware verkaufen, tut sich ihre Hand langsam auf. Stoff? Nein, auf ihrem Handteller liegen zwei Vogelfüsse, graudünne Läufe5 mit vier Zehen. Begreifst du jetzt, fragt sie leise, fast flüsternd, glaubst du mir? Verkehr, es ist kalt, bitterkalt, aber dort oben erscheint nun die Sonne, ein Teich aus Licht, aus Eis, auch der Himmel friert zu. Vielleicht, denke ich, hat sie tatsächlich Recht, verschatte die Augen, suche den Himmel ab, aber meiner ist leer. Ich lüpfe die Achseln. Nichts, sage ich.”
„Moschee — Rein Orientstand darauf, und sie trank ganz selten einen Schluck Wein und stellte alle Stunden den Ventilator an, um den Rauch aus dem Zimmer zu pumpen. Oft aber war die Mutter weg, oder sie brachte abends Besuch mit, und er wurde dann in Onkel Alberts Zimmer hinübergetragen und stellte sich schlafend. Er haßte Besuch, obwohl er gern in Onkel Alberts Zimmer schlief. Es wurde so spät, wenn Besuch da war: zwei Uhr, drei Uhr, vier Uhr nachts, oft wurde es fünf, und Onkel Albert verschlief sich dann morgens, und es war niemand da, der mit ihm frühstückte, bevor er zur Schule mußte: Glum und Bolda waren dann schon weg, die Mutter schlief immer bis zehn, und die Großmutter stand nie vor elf auf. Obwohl er sich immer vornahm, wach zu bleiben, schlief er meistens wieder ein, kurz nachdem der Ventilator ausgeschaltet worden war. Aber wenn die Mutter lange las, wurde er ein zweites, ein drittes Mal wach, besonders, wenn Glum vergessen hatte, den Ventilator zu ölen: dann kreischte er bei den ersten Umdrehungen, krakelte sich mit langsamen Bewegungen in Geschwindigkeiten hinauf, wo er glatter und ohne Geräusch lief, aber von den ersten kreischenden Umdrehungen wurde er sofort wach und sah die Mutter so liegen, wie er sie beim ersten Male gesehen hatte: mit aufgestütztem Arm lag sie da und las, die Zigarette in der linken Hand, und der Wein im Glas war nicht weniger geworden. Manchmal las die Mutter auch in der Bibel, oder er sah das kleine, in braunes Leder gebundene Gebetbuch in ihrer Hand, und aus Gründen, die ihm nicht klar wurden, schämte er sich dann, versuchte einzuschlafen oder hustete, um sich bemerkbar zu machen. Dann war es spät, und alle im Hause schliefen. Die Mutter sprang sofort auf, wenn er hustete, und kam an sein Bett. Sie legte die Hand auf seine Stirn, küßte ihn auf die Wange und fragte leise: »Dir fehlt doch nichts, mein Kleiner?"
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Keulen in kerstsfeer
De Tsjechische dichter Ivan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatný op dit blog
Die Zigarette
Für Klement Bochořák
Ist die Arbeit getan und man zündet sich eine Zigarette an, durchzieht ein erleichterndes leichtes Lachen die Glieder. Ein erleichterndes leichtes Lachen, und vom Raucher erhält die Welt das Bekenntnis guter Minuten, eines guten Schicksals geschenkt.
Gesumme von Bahnhöfen und Telegrafendrähten, schick mich noch einmal dorthin, wo Halas zu rauchen pflegte, schick Grüße von mir nach Kunštát zu den Březinas, auf den flachen Annaberg, nicht weit weg davon, ganz nah.
Ich hauchte den blauen Rauch aus und der blaue Rauch zieht in euer Pisárky. Ich glaube im Wald zu sein und kehre mit der Brünner Tramway wieder heim.
Wir fahren in die Remise und vorbei am Messegelände, wo hinten hinter dem Turm ein Fußballplatz ist, wir fahren zum Friedhof und Mädchen winken.
Vertaald door Christa Rothmeier
Sheery
The curtain rises and we see the scenery the decor panoramic view of the snow-bound highlands in the back-ground a cloud like a grand piano red jam and yellow jam the white ellbows of Tiffi a green pound don't cry for me Argentina niekto fortunátova kápě. The Theatre Royal in Norwich playing Twelvth Night. Real Madrid.
Ivan Blatný (21 december 1919 – 5 augustus 1990) Brno, kerstmarkt
“De dag dat Vondel een baantje kreeg aan de Bank van Lening, 31 januari 1658, verdient beter dan een sentimentele gedachtenis: het is onze vroegste datum van overheidszorg voor een schrijver in nood. Zolang de kousenhandel floreerde, tijdens het leven van Vondels vrouw, lag dáár de economische grondslag van zijn schrijverschap. Hooft was Drost van Muiden en bovendien gefortuneerd; Cats was Raadpensionaris, Luiken etser, Feith burgemeester van Zwolle, Potgieter koopman, Beets predikant. Het schijnt een Nederlandse traditie, het schrijverschap te zien en te ervaren als een nobele vrijetijdsbesteding. Reeds nu rijst de vraag, of de twintigste eeuw verplicht is de voorgaande eeuwen slaafs te kopiëren. Maar bovendien is dit algemeen verspreide beeld van de Nederlandse schrijver gezichtsbedrog. Poot, de boer-dichter, is beroepsschrijver geworden, Langendijk eveneens, Wolff en Deken hebben in later jaren getracht van romans en vertalingen te leven; Bilderdijk is na zijn eerste advocatenjaren uitsluitend dichter geweest, en werd door koning Lodewijk - aan wie Nederland het Rijksmuseum en de Koninklijke Akademie te danken heeft! - gesteund met een jaargeld van f 6000, in toenmalig geld. Mevrouw Bosboom moest, vóór haar huwelijk, grotendeels van haar geschriften bestaan; Multatuli heeft het met de moed der wanhoop geprobeerd; Kloos, Van Deyssel, Couperus, Van Schendel, Adama van Scheltema, Marsman, Achterberg hebben geen andere functies gehad dan het schrijverschap, en de tekorten in hun inkomsten zijn soms door eigen kapitaal, soms door betaalde arbeid van hun vrouw, vaker door giften van vrienden en bewonderaars, ten slotte ook door enige overheidsgelden en voorts door onbeperkt schulden-maken aangevuld. Het schrijverschap als levenstaak is in Nederland ten minste een paar eeuwen oud. Maar het heeft tot nu toe de economische grondslag gemist, zonder welke geen enkel beroep denkbaar is. De schrijver is een creatief begaafde, hij brengt een waarde voort, hij schept iets. Maar zijn produkt is niet zo maar leverbaar aan wie het zou willen lezen. De schilder verkoopt zijn doek, zijn aquarel; maar de schrijver heeft geen rechtstreekse relatie met de lezer, die toch de eigenlijke consument is van zijn geschrift. Het verhaal, de roman, de bundel gedichten, het essay wordt niet in handschrift, als unicum, verhandeld; dat gebeurt soms postuum, als de auteur er niets meer aan heeft.”
Freuden sonder Zahl Blühn im Himmelssaal Engeln und Verklärten, Wie die Väter lehrten. O da möcht ich sein Und mich ewig freun!
Jedem lächelt traut Eine Himmelsbraut; Harf und Psalter klinget, Und man tanzt und singet. O da möcht ich sein Und mich ewig freun!
Lieber bleib ich hier, Lächelt Laura mir Einen Blick, der saget, Daß ich ausgeklaget. Selig dann mit ihr, Bleib ich ewig hier!
Die Liebe macht zum Goldpalast die Hütte...
Die Liebe macht zum Goldpalast die Hütte, Streut auf die Wildnis Tanz und Spiel; Enthüllet uns der Gottheit leise Tritte, Gibt uns des Himmels Vorgefühl.
Blumenlied
Es ist ein halbes Himmelreich, Wenn, Paradiesesblumen gleich, Aus Klee die Blumen dringen; Und wenn die Vögel silberhell Im Garten hier, und dort am Quell, Auf Blütenbäumen singen.
Doch holder blüht ein edles Weib, Von Seele gut und schön von Leib, In frischer Jugendblüte. Wir lassen alle Blumen stehn, Das liebe Weibchen anzusehn Und freun uns ihrer Güte.
Ludwig Hölty (21 december 1748 – 1 september 1776) Portret doorFriedrich Adolf Sötebier uit 1961 aan het monument uit 1901, St.-Nikolai-Friedhof, Hannover.
De Britse schrijfster Rebecca Westwerd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ook alle tags voor Rebecca West op dit blog.
Uit: The Return of the Soldier
“I tried to build about me such a little globe of ease as always ensphered her, and thought of all that remained good in our lives though Chris was gone. I was sure that we were preserved from the reproach of luxury, because we had made a fine place for Chris, one little part of the world that was, so far as surfaces could make it so, good enough for his amazing goodness. Here we had nourished that surpassing amiability which was so habitual that one took it as one of his physical characteristics, and regarded any lapse into bad temper as a calamity as startling as the breaking of a leg; here we had made happiness inevitable for him. I could shut my eyes and think of innumerable proofs of how well we had succeeded, for there never was so visibly contented a man. And I recalled all that he did one morning just a year ago when he went to the front. First he had sat in the morning-room and talked and stared out on the lawns that already had the desolation of an empty stage, although he had not yet gone; then broke off suddenly and went about the house, looking into many rooms. He went to the stables and looked at the horses and had the dogs brought out; he refrained from touching them or speaking to them, as though he felt himself already infected with the squalour of war and did not want to contaminate their bright physical well-being. Then he went to the edge of the wood and stood staring down into the clumps of dark-leaved rhododendrons and the yellow tangle of last year's bracken and the cold winter black of the trees. (From this very window I had spied on him.) Then he moved broodingly back to the house to be with his wife until the moment of his going, when Kitty and I stood on the steps to see him motor off to Waterloo. He kissed us both. As he bent over me I noticed once again how his hair was of two colours, brown and gold. Then he got into the car, put on his Tommy air, and said: "So long! I'll write you from Berlin!" and as he spoke his head dropped back, and he set a hard stare on the house. That meant, I knew, that he loved the life he had lived with us and desired to carry with him to the dreary place of death and dirt the complete memory of everything about his home, on which his mind could brush when things were at their worst, as a man might finger an amulet through his shirt. This house, this life with us, was the core of his heart.”
Rebecca West (21 december 1892 - 15 maart 1983)
De Duitse dichter en schrijver Uwe Dick werd geboren op 21 december 1942 in Schongau. Zie ook alle tags voor Uwe Dick op dit blog.
Szenenwechsel
Der Schattenkönig naht. Sein Szepter schwarz, die Pappel.
Kurztagetouristen fliehen in den Bus.
Fort schnorrt er. Kulisse wird wieder Landschaft.
Das Ding als Geschehen
Bei meinem Eintritt halten die Mäuse inne.
Der Klopfkäfer bricht seine Zählwerke ab.
Doch die Stille trügt: Nichts hält den Gang der Dinge.
Der Tisch weint Heliadentränen. Und Tauwind hölt den Biberstein. Der Augfalter, starr auf kalter Wand, wird seinen letzten Tanz beginnen, sobald ihn mein Kanonenofen weckt.
Und ehe noch der unsichtbare Ast, auf dem ich sitze, ein Gedichtblatt trägt, pickt wieder im Gebein der Dinge, im Trohenholz die Totenuhr.
De Oostenrijkse dichter en schrijverAloys Blumauer werd geboren op 21 december 1755 in Steyr. Blumauer trad na zijn eindexamen gymnasium in 1772 in bij de Jezuïetenorde, maar keerde, toen deze ontbonden werd in 1773 terug in de seculiere staat, Hij kwam terecht in Wenen en vond daar aansluiting bij kringen, die de hervormingen van Jozef II journalistiek ondersteunden. Blumauer kreeg een baan als censor in een censuurinstelling en nam in 1793 de Gräffersche boekhandel over. In de periode 1781-1794 gaf hij de "Wiener Musenalmanach" uit (samen met Franz von Ratschky). Hij was een van de karakteristieke figuren van de Weense Verlichting. Op 24 mei 1782 werd hij opgenomen in de vrijmetselaarsloge “Wahre Eintracht" en op 18 oktober tot meester verheven. In 1785 publiceerde hij het "Journal für Freimaurer". Blumauer literaire activiteit was zeer veelzijdig (poëzie, liefdes- en drinkliederen, ridderspelen), maar Blumauer was ook polemist, satiricus, parodist en journalist; Hij is vooral bekend om zijn fragmentarische werk “Die travestierte Aeneis” van Vergilius. Het meest waardevolle werk dat Blumauer heeft gedaan zijn de door hem als boekhandelaar regelmatig gepubliceerde lijsten van boeken, die kunnen worden omschreven als meesterwerken van de bibliografie. Zijn “Verzamelde werken" (acht delen) verschenen na zijn dood.
Liebeserklärung eines Kraftgenies Ha, wie rudert meine ganze Seele Nun in der Empfindung Ozean? Laute Seufzer sprengen mir die Kehle, Die man auf zehn Meilen hören kann.
Gleich Kanonenkugeln rollen Thränen Aus den beiden Augenmösern mir: Erd' und Himmel bebt bei meinem Stöhnen, Und ich brülle schluchzend – wie ein Stier.
Wetterstürme der Empfindung treiben Mich oft-, west- und süd- und nordenwärts: Meine Seele hat in mir kein Bleiben, Und es blitzt und donnert mir das Herz.
Ach! ich muß, ich muß im Sturm versinken! Rette mich, großmüth'ge Seele, doch! Ich beginne schon den Tod zu trinken, Sieh, mein Lebensnachen hat ein Loch!
Die Sehnsuchtsthräne Bänglich wird mir, und der Minne Leiden wachen auf in mir; – Rinne, warmes Thränchen, rinne, Sieh, noch viele folgen dir.
Warum weilet ihr so lange An den Augenwimpern mir? Ist euch zu versiegen bange, Ach, nicht abgeküßt von ihr?
Rinnet immer, holde Kinder Meiner Sehnsucht, rinnt herab! Ach, sonst fließt ihr einst, noch minder Kußgewärtig auf ihr Grab!
Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Ramon Stoppelenburg
dat ik dit nog mag beleven als een luie jongeman mijn dingen die geweest zijn op hun plaats zetten het samenstellen van een beeld over mijzelf waarin ik onafhankelijk van het beeld troost vind dat ik ijsblokjes in mijn glas laat tinkelen en ik kan nog van alles met de blokjes doen (ze bijvoorbeeld tegen mijn wang drukken) het duurt nog even voor ze versmolten zijn en nu ze water zijn drink ik het op
dat ik dit nog mag beleven: onderkoeld schrijven over eigen belevenissen die totaal geen belevenissen zijn -
een belevenis!
Psychologie
Dit product is onweerstaanbaar. Het kietelt om te beginnen uw ogen. Het is glad en gaaf, een handzame slaaf met talloze mogelijkheden. Het kort nare klusjes in, is preciezer dan al het voorgaande, straalt aantrekkelijk optimisme uit en, pas op, de slimme mensen hebben ‘m al weken in huis.
Maar veel belangrijker nog dan al deze voordelen, dit praktische vernuft, is de stille maar vurige hoop
– altijd aanwezig, nimmer verzakend –
dat uw leven na aanschaf meer gelijkenis zal vertonen met dit briljante, kittige, spiksplinternieuwe
Made-in-China-ding.
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit: Another Blog That Nobody Reads
´Why There’s No Such Thing as ‘Culturally Gay’ I was at the foot doctor’s today. She finally figured out I’m gay. She is an intelligent, tolerant and very politically savvy woman. So, what -- for an intelligent, tolerant and politically savvy chiropodist -- is the immediate ‘go-to’ when she finds out her client is gay? “Have you seen that TV show with Nate Berkus and Jeremiah Brent?” No, I had to honestly say that I hadn’t. “They had this daughter with a surrogate, and sometimes the daughter is on the show, and they are home designers -- and you really get a glimpse into their lives. Sometimes you can see them kidding each other the same way straight couples do. It’s very -- real” Wow. I was somewhat flabbergasted. I didn’t know what to say. You see, there was a time when admitting to someone that you were gay might have brought other images to mind, like -- well, maybe drag, or maybe -- leather chaps or maybe even (call me crazy) fellatio? Not nowadays. No, nowadays tell someone you’re gay and all they can think about is pair of designer guys with a daughter they paid big money for -- and oh yes how ‘similar’ these guys are to a regular, ordinary, normal straight couple. And of course, most gay men seem pretty happy with this new image of themselves. So when dumb straight film actors like Andrew Garfield say they are ‘culturally gay’ or when straight, pretentious matinee idol, avant-garde wannabes like James Franco say “I’m gay in my life up to the point of intercourse, and then you could say I'm straight. So I guess it depends on how you define gay” -- well, we only have only ourselves to blame. We gay men have rejected everything sexual about ourselves (‘I don’t like bathhouses, I don’t hang out on Church Street’) and everything gender bending (‘No fats and no fems please’). And we are sure to tell everyone over tea, that despite the existence of GRINDR what we all really want is to settle down, get married and adopt a baby."
und hatten einander gesehen ich meine zugeworfen den Blick und die Blicke bodenloses Terrain, uns angeblickt einen Blick zwei Blicke lang angeblickt im Vorübergehen an seiner Ladentür also mit je einem Auge einander berührt im Vorüberstreifen mit Nachdenken, dann ins Flußknie der Mann gleichsam profilhaft solch Raptus-Szene, während ein Tropfen Schweiß langsam aus meiner Achselhöhle den Arm hinabrinnt ein Buchstabe plötzlich aus meinem Namen fällt zu Boden ich sehe ihn fallen, verschwinden - mit FARNKRAUT AUGEN, Breton
HÖLDERLINTURM, AM NECKAR, IM MAI
diese Prise Hölderlin im hellroten Hölderlinzimmer
im Korridor stehend fällt mein Blick auf die roten Blumen im Glas gesäumt von abgefallenen Blütenblättern nichts sonst
das Zimmer leer nur die Vase die Blumen zwei alte Stühle − ich öffne ein Fenster im Garten sagst du die Bäume sind noch die gleichen wie damals aber man hört einen Ton Musik es glänzt die bläuliche Silberwelle
He says he likes Mexico. Especially all that history. That's what I understand although my French is not that good.
And wants to talk about U.S. racism. It's not often he meets Mexicans in the south of France.
He remembers a Mexican Marlon Brando once on French tv.
How, in westerns, the Mexicans are always the bad guys. And—
Is it true all Mexicans carry knives?
I laugh. --Lucky for you I'm not carrying my knife today.
He laughs too. --I think the knife you carry is abstract.
Perras
I can't imagine that goofy white woman with you. Her pink skin on your dark. Your tongue on hers. I can't imagine without laughing. Who would've thought.
Not her ex-boyfriend-- your good ol' ex-favorite best buddy, the one you swore was thicker than kin, blood white brother, friend-- who wants to slit you open like a pig and I don't blame him.
Isn't it funny. He acting Mexican. You acting white.
I can't imagine this woman. nor your white ex-wife. Nor any of those you've hugged and held, so foreign from the the country we shared.
Damn. Where's your respect? You could've used a little imagination. Picked someone I didn't know. Or at least, a bitch more to my liking.
Sandra Cisneros (Chicago, 20 december 1954) Hier bij de uitreiking van de National Medal Of Arts door president Obama in 2015
“Er ging een raam open. Boven een verwaarloosd graanpakhuis, met groene deur. Aan een grachtje. Een man in blauw boezeroen, zonder boord, met borstelig zwart haar, laag voorhoofd en groezelige gelaatskleur, sprak - wat uit het raam geleund - naar den vader beneden, die toen nog in zijn volle kracht was. Den langen weg naar het stadje hadden zij samen te voet afgelegd. Een vrouw met hoogroode wangen zat achter het gesloten raam naastaan bij een glaasje.... Hoe lang dat nu wel geleden was? Hem was iets in den blik van den man daarboven opgevallen; een mengeling van spot en genegenheid, waarmede deze, al praatte hij met den vader, zijn kleine gestalte hield omvangen. Uit het onaanzienlijk pakhuis was dan in den loop van jaren een bestoven fabrieksgebouwtje geworden, met opslagbarakken, langs een vaart. Zoo dacht de ander misschien wel, dat het ook de moeder soms nog kon spijten, hem voor een kalen ambtenaar te hebben gelaten. Een eigen vrouw aan de drank mag verzuimde jeugdliefde te pijnlijker doen opschrijnen. Of hij daarom thans den zoon bij diens studie ondersteunde? Je hebt, had hij, met dienzelfden ingehouden blik gezegd, je hebt te veel neusbeen om het niet tot wat te brengen. Eigenaardig. Wanneer er geld te kort was, trok hij naar de graanmarkt daar, waar, tusschen het rumoer van een boersche herberg aan het water, een als heer gekleed man alleen aan een talfeltje zat. De donkere blik op een dwarsrij volbeladen schuiten gericht. Een dikke portefeuille naast zijn halve hooge hoed. Zoo, ben je daar weer.... Zonder kwitantie; schier zonder bedankje. De man met de portefeuille, zooals hij den ander voortaan enkel nog noemde, was zijn leven binnen gekomen en had er een stuk Dickens uit weten te halen.”
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951)
„Gesendet: Mittwoch, 20. März 2002 17:27 Ich will mich erklären. Ich weiß nicht, wie alt du bist, aber in grauer Vorzeit, vor deiner Geburt, gab’s mal 1968, davon hast du sicher gehört. Anno 1968war alles,was heute far out ist, eben totaler Mainstream, d. h. dies gilt für alles, was es damals jenseits der Schamgrenze schon gab. So MUSSTE man damals Dorham/Henderson oder Dolphy oder extravaganten Coltrane haben, das war keine Frage, ob man das tief mochte oder nicht, da wurde man nicht gefragt, man gehörte sonst einfach nicht dazu. Habe mir eine wahnsinnig teure alte LP in USA bestellt, nämlich »The Subterraneans«, hatte mal eine Single, je 5 min. pro Seite, und da spielte Mulligan mit einem fabelhaften Orchester zwei Stücke draus. Diese Single, die einzige meines Rubbish-Single-Ladens, hab ich natürlich verloren, ehe ich sie auf CD brennen konnte. Komm her, Whisky, apport!, brav! Apportier das Glas!
Gesendet: Donnerstag, 21. März 2002 09:12 Ich versichere dir aber, daß ich doch noch die Gestelle finde, wo alles gelagert ist, nicht daß du meinst, ich suche in der Küche oder unter dem Bett, obschon ich dort auch wieder einiges raussuchen kann, da das zu Findende eben nicht erwartet, sondern dies heißt unvorhergesehen ist; da mich das dermaßen überrascht, sehe ich es mir nicht an, sondern werfe es weg oder lasse es verdutzt wieder fallen, so daß ich dir über diesen Teil meines Lebens, der 1968 nicht erwähnt wurde, Auskunft weder geben kann noch will.“
Jürg Laederach (Basel, 20 december 1945) Basel, kerstmarkt
“Panic and passion rise together in her chest as they slip past the shadow of an old fishing boat canted at an angle on the pebbles above the watermark. Through the open half of the concrete boatshed, they can see the beach beyond, framed by unglazed windows. The sea seems lit from within, almost luminous. Uilleam lets go of her hand and slides open the wooden door, just enough to allow them past. And he pushes her inside. It is dark here. A rank smell of diesel and salt water and seaweed fill the air, like the sad perfume of hurried, pubescent sex. The dark shadow of a boat on its trailer looms above them, two small rectangular windows opening like peepholes on to the shore. He pushes her up against the wall, and at once she feels his mouth on hers, his tongue forcing its way past her lips, his hands squeezing the softness of her breasts. It hurts, and she pushes him away. "Not so rough." Her breath seems to thunder in the darkness. "No time." She hears the tension in his voice. A male tension, filled at the same time with desire and anxiety. And she begins to have second thoughts. Is this really how she wants her first time to be? A few sordid moments snatched in the dark of a filthy boatshed? "No." She pushes him aside and steps away, turning toward the window and a breath of air. If they hurry there is still time to get back before twelve. She sees the dark shape drift out of the shadows almost at the same moment she feels it. Soft and cold and heavy. She lets out an involuntary cry. "For God's sake, Ceit!" Uilleam comes after her, frustration added now to desire and anxiety, and his feet slide away from under him, for all the world as if he has stepped on ice. He lands heavily on his elbow and a pain shoots through his arm. "Shit!" The floor is wet with diesel. He feels it soaking through the seat of his trousers. It is on his hands. Without thinking, he fumbles for the cigarette lighter in his pocket. There just isn't enough damned light in here. Only as he spins the wheel with his thumb, sparking the flame, does it occur to him that he is in imminent danger of turning himself into a human torch. But by then it is too late. The light is sudden and startling in the dark. He braces himself. But there is no ignition of diesel fumes, no sudden flash of searing flame. Just an image so profoundly shocking it is impossible at first to comprehend.”
“Gedurende het grootste deel van de geschreven geschiedenis zijn huwelijken gesloten om logische redenen; omdat haar stuk grond grensde aan het zijne, omdat zijn familie een bloeiende graanhandel dreef, omdat haar vader magistraat was in de stad, omdat er een kasteel onderhouden moest worden of omdat beider ouders dezelfde interpretatie van een heilig boek onderschreven. De uitkomst van dergelijke verstandshuwelijken waren eenzaamheid, verkrachting, ontrouw, lijfelijk geweld, hardvochtigheid en kreten die tot in de kinderkamer doordrongen. Vaak was het een opportunistische, bekrompen, snobistische, op uitbuiting en geweld gebaseerde onderneming. Dat is de reden waarom er eigenlijk nooit een rechtvaardiging is gezocht voor hetgeen ervoor in de plaats kwam-het gevoelshuwelijk. (...)
Wanneer we een geliefde ‘volmaakt’ noemen, wijst dat er alleen maar op dat we hem of haar niet goed begrijpen. We kunnen pas beweren dat we een ander leren kennen, wanneer deze ons in belangrijke opzichten heeft teleurgesteld. Maar het probleem blijft niet beperkt tot de liefde. Eenieder met wie we in contact komen, zal ernstige tekortkomingen blijken te hebben… En elk van hen zal ons gegarandeerd teleurstellen. Door de leerschool van het leven zijn we allemaal verknipt geraakt. Niemand van ons is er zonder kleerscheuren vanaf gekomen. We hebben allemaal (noodzakelijkerwijs) een verre van ideale opvoeding gehad. We maken liever ruzie dan dat we iets uitleggen, we vitten liever dan dat we de ander iets bijbrengen, we piekeren in plaats van onze zorgen te analyseren, we liegen en geven alles en iedereen in het wilde weg de schuld.”
“Wednesday, 2 May 2001, Amsterdam I checked out of the hotel at 11 o' clock and decided to walk to the first highway exit, where I wanted to get off to Amsterdam. On the way to the off ramp I already walked with a sign saying "Amsterdam" along the busy streets - of course with a big smile on my mouth - and one car stopped behind me at 11.30. The man talked about the change of hitch-hiking along the years. Nowadays Dutch students have a free public transport card that can take you anywhere in the country where you want to go. That has stopped the real hitching along the road. The most hitches he sees along the road are third-generation hippies, looking terrible, half-drunk and smelling like weed. He said I am an example of modern times hitch-hikers: just looking a bit more decent. Even while my goal is very different than most hitchers. He brought me to the gas station of Muiden, close to Amsterdam. Where I waited no more than 15 minutes when the driver of an old-timer Citroën invited me for a ride. He had to go to the Wibautstraat (one of the main streets in Amsterdam) and that was exactly where I had to be! Life is being lucky. I only had to walk one block to get to the address of Caroline, who had invited me over. The time was about 1 pm and I already knew that she'd get home from work after 5, so that meant sightseeing for me. Of course I'd been to the city of Amsterdam before, so it doesn't impress me as much as a city of Paris or Brussels will do. I walked to the Oosterpark - one of the green lines in the crowded city, where I lay down in the sun on the green grass and decided to take a nap, because the night on the radio didn't really gave me a steady night."
Tags:Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Ramon Stoppelenburg
Uit: Het menselijk lichaam (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
`Misschien kunt u eens naar me kijken. Naar mijn pupillen en zo.' `Ik ben orthopeed, kolonel.' `Maar u zult toch wel wat meer geleerd hebben?' `Ik kan u de naam van een collega geven, als u wilt.' Ballesio bromt. Hij heeft twee diepe groeven rond zijn mond, die zijn snufferd omlijnen als bij een vis. Toen Egitto hem leerde kennen, zag hij er niet zo oud uit. `Ik word ziek van die pietluttigheid van u, luitenant, heb ik dat al eens gezegd? Die is er vast de oorzaak van dat u er zo beroerd uitziet. Ontspan eens een beetje, neem de dingen zoals ze komen. Of neem een hobby. Ooit aan kinderen gedacht?' `Pardon?' `Kinderen, luitenant. Kinderen.' `Nee, kolonel.' `Nou, ik weet niet waar u op wacht. Met een kind vergeet je bepaalde dingen gewoon. Ik zie wel wat u doet, hoor. Altijd maar herkauwen. Kijk toch eens hoe die compagnie erbij staat, het lijken wel een stelletje bokken!' Egitto volgt Ballesio's blik naar de paar man van het muziekkorps en daar voorbij, waar het gras begint. Een man die in het publiek staat trekt zijn aandacht. Hij draagt een kind op zijn schouders en staat met zijn borst vooruit, stram, in een merkwaardig krijgshaftige houding. De luitenant voelt altijd een vage angst als hij iets vertrouwds waarneemt, en plotseling is Egitto geagiteerd. Als de man een gesloten vuist voor zijn mond houdt om te hoesten, herkent hij adjudant René. 'Maar is dat niet...' Hij breekt zijn zin af. Wie? Wat?' vraagt de kolonel. `Niks. Sorry.' Antonio René. De laatste dag, op het vliegveld, hebben ze met een formele handdruk afscheid genomen en vanaf dat moment heeft Egitto niet meer aan hem gedacht — althans, niet aan hem alleen. Zijn herinneringen aan de missie hebben voornamelijk een collectief karakter. Hij verliest zijn belangstelling voor de parade en tuurt nu vanuit de verte aandachtig naar de adjudant. Hij is niet ver genoeg door de menigte heen gedrongen om op de voorste rijen te komen, waarschijnlijk ziet hij niet veel vanaf de plek waar hij staat. Hoog op zijn schouders wijst het kind naar de soldaten en de vaandels, de mannen met de instrumenten, en hij houdt het haar van René vast als een stel teugels. Dat is het: zijn haar. In de vallei droeg de adjudant het kortgeschoren, terwijl het nu bijna over zijn oren valt, donkerbruin en golvend. Ook René is zijn verleden ontvlucht, ook hij heeft zijn gezicht veranderd om zichzelf niet meer te herkennen. Ballesio zegt iets over tachycardie, die hij vast niet heeft. Egitto antwoordt verstrooid: 'Komt u vanmiddag maar even langs. Ik zal u een tranquillizer voorschrijven."
Uit: Splendid's Hotel (Vertaald door Mark Spitzer)
“JEAN My trigger is sensitive and my wrist is tired. You'll remember that I don't like cops. In making you a prisoner, I took a hostage. THE POLICEMAN I've proven myself. I earned my weapon. JEAN Who gave it to you? Riton? Did he untie you too? THE POLICEMAN Ask him that. But as I disappear, remember... I shoot straight, even through a door. (He leaves, aiming at Jean and Scott. A few seconds of silence) JEAN (to Scott, who prevents him from firing at the door) Are you defying me? Or are you leaving me? Are you with Riton also? Scott, cut through the white salon, the south corridor, the suite, the three rooms... before the cop reaches... the stairway. SCOTT (sarcastically) Are you afraid he won't join up with Riton again? JEAN The stairway! If he descends a single landing, a single story, he'll get away, he'll escape us, and then his pals will know everything. He knows too much. SCOTT He won't leave. JEAN Why not? No one's been able to keep his mouth shut. He knows the American gal died in our hands.”
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Scene uit een opvoering in Napels, 2013
Uit: It's Not Over: Getting Beyond Tolerance, Defeating Homophobia, and Winning True Equality
“They’re using these sort of coded appeals to say to people two things: One, the biggest threat in your life is not concentrated wealth, it’s minorities; and two, government coddles minorities, and all these government assistance programs, it’s all about giveaways to minorities—oppose them—government is taking your taxes and giving it to undeserving minorities.” (...)
“Instead, they borrowed a page from the same playbook they have used for decades. Now, when they want to talk about gay people, Republicans discuss a threat to “religious liberties” or “religious freedom.” And if these terms are the raw ingredients of dog whistling, the Conservative Political Action Conference (CPAC) is the test kitchen where the recipes are developed.” (…)
“This recalibration of the “victim–oppressor dynamic” is exactly what Christian conservatives, with the aid of right-wing bloggers, put into motion after Brendan Eich resigned as CEO of Mozilla. They cast him as a victim of ruthless, organized gay activist groups that were taking away his “religious liberties”—a claim that could not be further from the truth. Too many gay opinion makers fell right into the trap, accepting this reframing, becoming fearful, and running away, fretting about the “optics” rather than challenging the accusation for what it was: a vicious lie and a deception, part of a plot to recast enemies of LGBT equality as victims while they trample hard-won rights. These LGBT thought leaders spoke for all of us who have been overcome with victory blindness and have impulsively reverted to covering our anger and our conviction. And we can’t let that happen again.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960) Hier (links) met de Amerikaanse blogger en media-commentator Andy Towle
“Treuffais had bought several morning newspapers, and at around 4:30 he went downstairs to get Le Monde and France-Soir, as well as a mediocre canned sauerkraut . He went back upstairs to his place. After having closed the door he saw his image in the entry-way mirror and sighed. A four day beard, red eyes, pimples, his shaggy hair, his shirt filthy and wrinkled under his jacket, on which could be seen four or five new cigarette burns. He put the sauerkraut away on the kitchen shelf, went to get the old Motorola from his bedroom and settled into the bathroom with the radio and the papers. He ran the water for a bath and flipped thorough the papers. Hardly any new information. Treuffais had already learned from the radio that texts had arrived at the newspapers and press agencies mailed during the night from Paris, signed by the Nada Group, taking credit for the kidnapping of the ambassador and demanding the publication of a manifesto across the country and the payment by the state of a ransom of $200,000. The state had 48 hours to respond, that is until noon Monday. If it refused the ambassador would be executed. If it accepted, the manifesto was to immediately appear in the press and be read over the radio and television. And new instructions would be sent by the Nada Group concerning the paying of the ransom. Le Monde already had summarized and analyzed the manifesto. “Its style is filthy,” the newspaper affirmed, “and the childishness of certain affirmations, of an archaic and unalloyed anarchism, would raise a smile in other circumstances. In the current situation it instead inspires disquiet, a profound fear before the nothingness gladly taken credit for by the Nada Group which so well chose its name, but which expresses itself, in its text and in its actions, in an unjustifiable manner.’ The bathtub was full. Treuffais turned off the faucets, took off his clothes, and got into the water. He continued his reading, allowing the filth to dissolve slowly. According to the editorialist of France-Soir the terrorists of the Nada Group followed the example of the Tupamaros in demanding the publication of their manifesto. But, underlined the editorialist, the Tupamaros’ example isn’t an example to be followed, especially in France, which is democratic and isn’t underdeveloped. If violent protest has, alas, become part of our ways, political terrorism meets neither the needs nor the desires of the population. The Nada Group should already begin to realize this, and the editorialist hoped that reason would carry the day.”
Jean-Patrick Manchette (19 december 1942 - 3 juni 1995)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolfwerd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog.
Uit: Skirt and the Fiddle
“This was the band's "comeback" tour. VOLSTAGG RETURNS. I couldn't remember any of their songs. As fax as I knew, they had only one hit. Yet I guess that was all it took for a comeback. And, judging by the horde, they bat) been missed.could not fucking &lieve the union. Someone (my agent) would pay for this, dearly . Four Sasquatches manning Gate E. I called one over, gave him my line. He asked for ID. I shook my head. Paus-ing, he thought about it, dien gave in — clearly swayed by my suit and complexion. He opened the gate and shoved me in a corner. I stood near the wall as the ranks filed by. Soon, somebody called me a nigger. Turning, I tried to single him out. But they all looked the same. Lost in Cumberland. How much langer, 0 Lord, how long? I went back to watching the Sasquatches confiscate pipe after bundle after Carolina boot knife. Then, more directly, it happened again: "GET GONE, COON!"— from a grub in fatigues. And to think there was talk of sterilizing pit bug, . . I looked at my watch, thinking, One more minute. "Pardon," came a voice. "Are you Charles Evans?" I turned. He was small, balding, corporate. "Yeah," I said. "Get me out of here." Sorry." He looked off. "Come with me." Weaving, I followed his lead through the crowd. He drew a rope at the top of some stairs. We dropped the flight to a stage-room door. A techie opened up. I stepped inside. Three other union gimps were huddled in the corner. None familiar —to me or each other. We were given introductions with a careless nod, then handed our scores and told to prepare. So, the long and short of it was this: not only were the fout- of us, as total strangers, expected to play before menty thousand cases of arrested development off the cuff, we we re actually there to play Volstagg's music —unaccompanied, with-out the band, as the opening act —á la Johann Sebastian Bach: baroque renditions of shit-awful death epics.”
Tristan Egolf (19 december 1971 – 7 mei 2005) Cover Nederlandse uitgave
doppelte dinge unter den heute untröstlichen sinnen nur das draufhalten das anziehen von lichtschutzmasken kann uns den abend retten: ein lautloses geschäft
in den schaltkreisen (ein pochen und knacken) strahlen die bei jedem versuch den moment zu verlängern unter beschuss geraten
wir sehen unsere bewegungen im dunkeln bunt gerändert sich auf bildschirme legen (unbezahlt natürlich) ein atemlabor geöffnet
wenn die herrschaften aus unseren adern treten und sich vorstellen: atomkränze sinusanlagen nicht streng genug auf der innenseite der hoffnungen
galante festivitäten wie zum beispiel das ausrücken nach unerreichbar nahen inseln
(zu jean-antoine watteau: l'embarquement pour cythère)
Bij dag slaagt men erin om te vergeten hoe diep zich de verraderlijke pijn sluw als een slang in ’t hart heeft vastgebeten. Bij dag slaagt men erin gewoon te zijn
tevreden en zelfs opgewekt te heten. Gewillig drinkt men de goedkope wijn der alledaagsheid, tegen beter weten, en laat zich troosten door de zonneschijn.
Alleen de nacht, genadeloos, ontdekt hoe tevergeefs de ziel zich tracht te warmen aan ’t droombeeld, door herinnering gewekt.
En elke nacht opnieuw, zonder erbarmen, doorvlijmt het lichaam, weerloos uitgestrekt, hetzelfde heimwee naar dezelfde armen.
Op deze aarde
Op deze aarde waar altijd wel ergens gevochten wordt en gemoord, gecrepeerd en honger geleden, zijn zonderlingen te vinden die soepgroente op het brood eten en anderen die zich moed indrinken om een muis dood te slaan. Maar vreemder zijn de miljoenen die in alle gemoedsrust nieuwe mensen maken en veronderstellen dat men zijn ouders dankbaar is.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) In 1967
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevo op mijn blog
Uit: Ein gelungener Streich (Vertaald door Barbara Kleiner)
„Anscheinend hatte die Braut so viele Glückwünsche gar nicht nötig. Mir schien ganz im Gegenteil, als sei ihr Gesicht in einem Ausdruck hingebungsvollen Vertrauens geradezu erstarrt. Es war derselbe Ausdruck wie damals, als sie ihre Absicht bekundete, ins Kloster zu gehen. Auch diesmal legte sie ein Gelübde ab, das Gelübde, ein Leben lang heiter zu sein. Gewisse Leute auf dieser Welt legen ständig Gelübde ab. Würde sie dieses Gelübde besser einhalten als das vorherige? Alle anderen an diesem Tisch waren von einer ganz natürlichen Heiterkeit, wie es Zuschauer immer sind. Mir fehlte die Natürlichkeit völlig. Es war auch für mich ein denkwürdiger Abend. Meine Frau hatte von Doktor Paoli die Erlaubnis erhalten, dass ich an diesem Abend essen und trinken dürfe wie alle anderen. Diese Freiheit wurde nur umso kostbarer durch die Androhung, dass sie mir gleich danach wieder entzogen würde. Und ich benahm mich genauso wie diese jungen Leute, denen man zum ersten Mal die Haustürschlüssel überlässt. Ich aß und trank nicht aus Durst oder Hunger, sondern aus Gier nach Freiheit. Jeder Bissen, jeder Schluck sollte eine Bekundung meiner Unabhängigkeit sein. Ich riss den Mund weiter auf als nötig, um die einzelnen Bissen darin aufzunehmen, und ich goss den Wein von der Flasche ins Glas, bis es überlief, und ließ ihn dort nur einen Augenblick lang. Ich verspürte heftigen Bewegungsdrang, und festgenagelt auf meinem Stuhl, gelang es mir doch, das Gefühl zu haben, als würde ich laufen und springen wie ein Hund, den man von der Kette gelassen hat. Meine Frau verschlimmerte meinen Zustand, indem sie einer Tischnachbarin erzählte, welcher Diät ich für gewöhnlich unterworfen war, während meine fünfzehnjährige Tochter Emma ihr zuhörte und sich wichtig machte, indem sie die Angaben der Mutter ergänzte. Sie wollten mich also auch in diesem Augenblick, da sie mir abgenommen war, an die Kette erinnern? Und meine ganze Tortur wurde in allen Einzelheiten geschildert: Wie sie das bisschen Fleisch abwogen, das mir zu Mittag gestattet war, es völlig fade zubereiteten, und wie es abends nichts zu wiegen gab, weil das Abendessen aus einem Scheibchen Schinken und einem Glas ungezuckerter Milch bestand, vor der mich ekelte."
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Portret door Leonor Fini, 1928
"So, how's Mom?" he asked. "Okay." "And school?" "The same." "Max?" I nodded. It was his checklist. Every time we were together we went through this. He ran down his list of people, events, even actual objects that were in my life. "Basketball?" "The garden's doing real well, and I think Max is getting back to sort of normal." I said it all at once to save him the trouble of having to hit on each thing, one at a time. He smiled. "Good." We were quiet. "When you're ready, I want to take you to get your license." "That's okay. Michael said he would. His car is smaller anyway." I flipped the visor back up into the ceiling. "I want to, Jack. Is that all right?" He reached across the car, swept my hair off my face, and rubbed my cheek with the back of his hand. "Yeah, sure, we'll see," I said. "How about dinner Wednesday?" he asked as he pulled up in front of our house. I nodded. "We'll go someplace nice, just you and me. Pick you up around seven." "Yeah, okay. See you," I said as I got out. He put the car in gear and pulled away without checking his mirrors. Luckily, nothing was coming. I worry about him. Sometimes I'm not sure his receiver is on the hook, if you know what I mean. I watched the blue Volvo creep down the street and wondered how I'd ever get it to fit in the goddamned parallel-parking place at the Motor Vehicle Administration. "Salvation Army's coming tomorrow," Michael said when I walked into the kitchen. He was chopping vegetables with something that looked like the ax George Washington must have used when he cut down his cherry tree.”
« Manuel, à l’arrière, observe les mêmes choses, qui construisent un paysage dont il éprouve l’épaisseur, la pérennité. Des siècles sont passés par là sans rien changer. Et rien ne changera. Il n’a pas confiance dans la volonté des hommes, ni même dans leur désir. Manuel attend patiemment, il observe, mais il n’interprète pas. Il se tient prêt. C’est sa seule sagesse. Hicham quant à lui conduit gaiement, entretenant la conversation. La sortie de la ville fut difficile, des embouteillages, des policiers exaltés par leurs rôles, livrés à la colère que confère une once de pouvoir – sifflet au bec et hurlements inarticulés, gestes dynamiques et mécanisés. Mais une fois sur la route d’Asilah et de Larrache, les montagnes d’un côté, la mer de l’autre, il se tait. Ils ont pris l’autoroute, vide parce que chère. Ils écoutent radio 2 M, puis une cassette de Madonna, de sa période « Like a Virgin », puis plus rien parce que Mara arrête l’autoradio et ouvre grand sa fenêtre. Ils sortent à Asilah, longent le rond-point jusqu’à la route cabossée qui dessert les plages. De grands eucalyptus font la haie, puis la route devient plus sinueuse, escarpée, les trous dans le bitume se font plus réguliers, les ânes remplacent les Fiat. Ils traversent quelques villages de bord de route. Un immeuble de six étages isolé s’érige en plein dans un virage dangereux, derrière lui s’étend la vallée où coulent des ruisseaux et où paissent des moutons, mais non, l’immeuble siège délibérément sur la route, comme si ses habitants l’avaient pris pour un balcon géant, dont le seul at trait est de voir ceux qui passent."
“Raising two preschool-age boys in Paris has me constantly gauging France's racial politics with an eye toward America. Current neo-conservative president Nicolas Sarkozy once stoked controversy with a promise to clean the country of racaille (scum) during weeks-long rioting in 2005. (Nationwide civil unrest spread over the accidental electrocution of two Muslim teenagers who fled police interrogation in the suburban Clichy-sous-Bois projects.) Last year, Sarkozy also targeted the Islamic burqa-Muslim women's religious traditional covering-as unwelcome in France, stopping short (as yet) of passing prohibitive legislation against it. While I visited Harlem for a family Thanksgiving in 2006, an all-too-familiar news report broke: Local police had murdered an unarmed black man, 23-year-old Sean Bell, in Queens on the night before his wedding day. Recounting the historical police victimization of other African Americans to my French wife, her horror served as a reminder that this type of thing went largely unheard of in her country. We are both appalled by Sarkozy's Muslim scapegoating, but thankful that police killings of blacks in cold blood on a semi-regular basis isn't part of the French social fabric. And the Gallic president has yet to extend his anti-immigration stance to American expatriates, no matter what our color. I have learned that the comfortability of being black in France clearly depends on one's origins. Renewing my annual residence permit every summer (ultimately being granted a 10-year card in 2009), I always breezed through the préfecture office's heavily bureaucratic process while watching African immigrants be hassled over minute details. Following in the footsteps of Baldwin and Wright as a black American expat in the 21st century is one thing, but navigating French life with Algerian or Cameroonian roots is quite another."
Går till visthus och redskapshus, känner på alla låsen — korna drömma vid månens ljus sommardrömmar i båsen; glömsk av sele och pisk och töm Pålle i stallet har ock en dröm: krubban han lutar över fylls av doftande klöver; —
Illustratie bij Tomten door Harald Widberg
Goes to the storehouse and toolshop doors, Checking the locks of all, While the cows dream on in the cold moon’s light, Summer dreams in each stall. And free of harness and whip and rein, Even Old Pålle dreams again. The manger he’s drowsing over Brims with fragrant clover.
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Borstbeld door John Börjesons in Jönköping
Pile of embers in the darkness, Sparks expire as they fly – Night conceals us from the passing, On the bridge we’ll say good-bye!
At the parting, shawl of crimson Cross my shoulders thou shalt lace, At an end the days swftipassing, Met within this shaded place.
In the morning, with first splendour, All my life compelled to rove – I shall leave with other gipsies Seeking happiness and love.
How does fate foretell my future? Who, to-morrow by my side, O’er my heart will loose with kisses Knots by thy dear hand fast tied?
Flash of embers in the darkness, Sparks expire as they fly – Night conceals us from the passing, On the bridge we’ll kiss good-bye.
Jakov Polonski (18 december 1819 – 30 oktober 1898)
De Birmees - Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Sakiop dit blog.
Uit:The toys of peace
"The Bourbon period," said Harvey, with some disapproval in his voice. "We've got to know something about Louis the Fourteenth," continued Eric; "I've learnt the names of all the principal battles already." This would never do. "There were, of course, some battles fought during his reign," said Harvey, "but I fancy the accounts of them were much exaggerated; news was very unreliable in those days, and there were practically no war correspondents, so generals and commanders could magnify every little skirmish they engaged in till they reached the proportions of decisive battles. Louis was really famous, now, as a landscape gardener; the way he laid out Versailles was so much admired that it was copied all over Europe." "Do you know anything about Madame Du Barry?" asked Eric; "didn't she have her head chopped off?" "She was another great lover of gardening," said Harvey, evasively; "in fact, I believe the well known rose Du Barry was named after her, and now I think you had better play for a little and leave your lessons till later." Harvey retreated to the library and spent some thirty or forty minutes in wondering whether it would be possible to compile a history, for use in elementary schools, in which there should be no prominent mention of battles, massacres, murderous intrigues, and violent deaths. The York and Lancaster period and the Napoleonic era would, he admitted to himself, present considerable difficulties, and the Thirty Years' War would entail something of a gap if you left it out altogether. Still, it would be something gained if, at a highly impressionable age, children could be got to fix their attention on the invention of calico printing instead of the Spanish Armada or the Battle of Waterloo. It was time, he thought, to go back to the boys' room, and see how they were getting on with their peace toys. As he stood outside the door he could hear Eric's voice raised in command; Bertie chimed in now and again with a helpful suggestion.”
Saki (18 december 1870 – 14 november 1916) Portret door William Oliphant Hutchison, 1939
“GELDA: Yes, I know. We've been given the chance to think again. GETTNER: I'm interested, naturally. We have to be prepared; first thoughts Have shallow roots, I imagine. GELDA: Be reassured. It's also Peter's wish we should keep you safe. GETTNER: Is it, by Peter? Then, by Peter, he shows A very praiseworthy nobility. And you? You will hardly think the bargain bearable. You're deeply regretting it. GELDA: I think neither Of deep regrets nor of no regrets. You Are the only gainer, Richard, so be grateful. GETTNER: Isn't a man to know the reason For his salvation? I give my gratitude To what I understand. You wouldn't endure Being praised for what, after all, may be A whim of the moment. Come, now, Gelda; I've some hours to spend in solitary thought, And I should be happier if all the devil doubts Could be exorcised. GELDA: Very well, I'll tell you. I was a failure to you once. I know No more about that than I did. But now In the simpler matter of guarding you I shall try not to fail. GETTNER: Is there another Word in the language so unnecessary As 'fail' or 'failure'? No one has ever failed to fail in the end: And for the very evident reason That we're made in no fit proportion To the universal occasion; which, as all Children, poets, and myth-makers know, Was made to be inhabited To pair with that, unless I was willing To be the misfortune around the house, The disappointer of expectations, Affecting virtue so that I should not see The shadow go across you. I preferred to remain unracked, as I preferred To stay silent, since it wasn't for me To recreate one word fit to stand Beside reality, unhumiliated. And therefore, with mockery refused, Failure hardly presents itself.“
Christopher Fry (18 december 1907 - 30 juni 2005) Katharine Cornell als Countess Rosmarin en Tyrone Power als Richard Gettner in een opvoering in New York, 1955
„VIEHJUD LEVI Sag, Kreszenz, bin ich nicht wohlgelitten gewesen, hab ich Feind? Wohlgelitten bis... HORGENBAUER Bis? LEVI Bis die Bahnmenschen gekommen sind. Hab ich nicht immer schöne Preis gemacht? Hab ich euch beschissen? No, ich bin mein Lebtag ein ehrlicher Mensch gewesen, mein Lebtag grundehrlich. Hat mir schon mein Vater selig so gesagt, und der Sohn hat sich daran ge-halten. HORGENBAUER Über deine Preise kann ich nicht klagen. VIEHJUD LEVI Grad du wirst es wissen, Andres, grad du. Hab ich net ge-holfen, wo Not am Mann war, wos gegangen ist, no? Sag! KRESZENS Das hat er schon, Andres. ANDRES Komm, pack an.“ (…)
LEVI Ja, da leidens net, die Viecher, wenn einer hat ein Pistol. Verreckens auf der Stell. Sag, Andres, wo hast denn du den schönen Pistol her? HORGENBAUER Den Pistol? Geliehen. Gehört nicht mir. VIEHJUD LEVI Ah so, geliehen. No, ein schöner Pistol. Eine gute Waff. Könnt wohl auch so einen Pistol brauchen. Gefährliche Zeiten. Na, wenigstens leiden sie nicht dabei, die Viecher.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995) Scene uit een opvoering in Baden-Baden, 2013
In darkening days of penitence, Before the turning of the years, We look to make our recompense, With new resolve and hopeful prayers: The Lord's salvation is at hand, Rejoice at His benign command.
Our souls awake in joyful praise, The fingers of the rosy dawn Glow in the East to give us hope Of Judah's crowning, happy dawn: Where there was sorrow now is praise; Emmanuel for all our days.
Now may we walk at Mary's side To help her cousin with the birth Of one who will prepare the way For God incarnate, here on earth: Rejoice my soul, this cheerful day, Rehearse your anthems, Gaudete!
Kevin Carey (november 1951) Holy Trinity Church in Hurstpierpoint, de woonplaats van Kevin Carey
“Liv had de toneelacademie in Maastricht gedaan, Bison de toneelschool in Amsterdam. Hoewel iedereen in het wereldje het ontkende was er wel degelijk een doorleefde animositeit tussen beide kampen. Er waren in het land natuurlijk nog meer opleidingen van niveau, maar uiteindelijk ging het altijd om de vraag: Amsterdam of Maastricht, de ‘Cambridge en Oxford van het Nederlandse toneel’ zoals een criticus ooit schamperde. Bij de eerste casting voor de film Lieve had Liv als tegenspeler een gedreven jongeman die vlak daarvoor in Maastricht was afgestudeerd. Hoe ze ook haar best deed: ze vergat steeds zijn naam. De jongen speelde volgens dezelfde methode die Liv was bijgebracht en mede daarom klikte het zeer. Samen deden ze voor haar gevoel een geweldige auditie. Prompt werd Liv uitgenodigd voor de tweede castingronde; haar ambitieuze tegenspeler kreeg te horen dat men van zijn interpretatie had genoten, maar ‘dat hij op beeld te pregnant overkwam’. In gewone taal betekende dit dat hij te lelijk was voor de rol. Toen Liv later het hele script had gelezen was ze blij dat Bison was gecast. Bij Livs tweede casting was de regisseur zelf aanwezig. Noah Boudrin was de jonge ster van de Nederlandse cinema. Hij had al drie speelfilms op zijn naam, bijna een miljoen bezoekers, vijf Kalveren, vier Nederlandse Lichten, drie internationale prijzen en een nominatie voor een Gouden Beer. In Amerika had hij een paar commercials gedraaid en iedereen wist dat een avontuur in Hollywood een kwestie van tijd was. Noah was bij zijn vierde project toe aan wat hij in interviews had aangekondigd als ‘eindelijk mijn persoonlijke verhaal’. Hij wilde in Lieve het tragische verkeersongeluk van zijn vriendin verwerken, een Vlaamse actrice die een al even grote belofte was geweest als hij. Lieve Vanlieve had de hoofdrol gespeeld in Sub, Noahs spraakmakende debuut, een rauwe maar vrolijke schets van de onmogelijke liefde tussen een prostituee en een politicus anno de jaren nu. De subsidieloze film kostte volgens de producent ‘geen drol’ en hoewel de film nog ouderwets in zwart-wit was geschoten op een restvoorraad echt celluloid kwamen er meer dan vierhonderdvijftigduizend mensen naar de bioscoop, wat mede te danken was aan Lieves ongeremde persoonlijke overgave.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keulsop dit blog.
Uit:Familiegedoe
“U wilt vast weten hoe dat nu precies zit met dat tafelzilver met de initialen P.J. Welnu, mijn schoonvader erfde het omdat zijn vader P.J. een paar maanden na zijn geboorte stierf. En dat is sneu, nietwaar? Daarom vond zijn moeder dat hij ter compensatie het tafelzilver maar moest erven want iets anders te vergeven had ze niet. Hij moest natuurlijk wel wachten tot zijn moeder ook was overleden en dat dthirde maar, het geschiedde pas toen mijn schoonvader zelf al tafelzilver bezat. Daarom schonk hij de P.J.-cassette met een royaal gebaar aan zijn zoon en mij. (U kunt het nog wel volgen, hè?) Dat was in de tijd dat onze dochters nog klein waren en wij elke zomervakantie met tent, kampeerspullen, luiers en Liga's in een te klein, gammel autootje met een nog kleiner, gammeler aanhangkarretje naar Spanje tuften. In dat aanhangkarretje vervoerden wij naast de gewone kampeerspullen ook nog zo'n veertig kilogram boeken, naslagwerk, want ik dramatiseerde grote literaire werken voor de televisie. Ik worstelde altijd met een deadline en moest me dus ook op het Spaanse strand bezighouden met mijn scenario's. De extra veertig kilogram waren een te grote belasting voor ons karretje, vandaar dat het regelmatig door zijn bladveer zakte. Wij sleepten het karretje — de ijzeren bladveer trok over de weg een spoor van vonken achter zich aan, wat weer voor veel hilariteit zorgde — naar het volgende dorp. Daar stonden we dan op een rustiek pleintje, tezamen met de plaatselijke smid, net zo lang te frutselen tot het karretje weer opkrabbelde en wij — nagezwaaid en toegejuicht door al het bekijks — onze weg konden vervolgen. Achteraf een godswonder, dat wij keer op keer onze plaats van bestemming bereikten — dicht bij de zee en onder de pijnbomen — en een nog groter wonder dat we ook weer heelhuids thuiskwamen. Wat heeft dit nu met de P.J.-cassette te maken? Alles! De P.J.-cassette werd op de bodem van het aanhangkarretje gelegd, onder de naslagwerken, want hij mocht mee op vakantie.”
“De dood zal ze drogen, zeiden de oude mensen als iemand klaagde, soms hebben de oude mensen er helemaal geen verstand van. De jongen trekt zijn rugzak recht, zwaar van de spullen waar we niet buiten kunnen. Bardur verroert zich niet, hij staat alleen maar te kijken, fluit onduidelijk een wijsje en lijkt helemaal niet moe te zijn. Verdomd, zegt de jongen, ik hijg als een ouwe hond, maar het lijkt of jij vandaag nog geen voet hebt verzet. Bardur kijkt hem aan met zijn bruine, zuidelijke ogen en grijnst. Sommigen onder ons hebben bruine ogen, sinds eeuwen komen zeelui van ver weg gelegen streken hierheen want de zee is een goudmijntje. Ze komen uit Frankrijk en Spanje en velen van hen hebben bruine ogen en sommigen laten de kleur van hun ogen achter bij een vrouw, varen weg, komen thuis of verdrinken onderweg. Ja, het is onderhand tijd, beaamt Bardur. Het is twee weken geleden sinds ze voor het laatst zijn uitgevaren. Eerst woedde de storm uit het zuidoosten, het regende, de aarde werd vlekkerig en donker op plekken waar ze onder de sneeuw tevoorschijn kwam, vervolgens draaide hij naar het noorden, dagen achtereen een geselende sneeuwstorm. Veertien dagen lang storm, regen en sneeuw, geen boot op zee en de vis een tijdlang veilig voor de mens, beneden in de diepe stilte van de oceaan waar het onweer niet komt en de mensen die je er ziet verdronken zijn. Over verdronkenen valt van alles te vertellen, ze vangen in elk geval geen vis meer, ze vangen eigenlijk niets meer behalve de maneschijn boven aan de oppervlakte. Twee weken lang, en soms kon je vanwege het noodweer niet van de ene hut naar de andere komen, de jankende storm wiste heel het landschap weg, in alle windrichtingen, de hemel, de horizon, zelfs de tijd werd weggewist. Alles wat in orde gebracht moest worden was al lang in orde gebracht, de haken zaten aan de vislijnen geknoopt, de loodgewichten waren ontward, alles was ontward behalve wat met het hart en de behoefte aan seks van doen had. Een enkeling was ook het strand af gelopen om mosselen als aas te verzamelen, sommigen benutten de tijd om iets te timmeren, verzorgden hun kleren van zeehondenhuid, maar de dagen aan wal kunnen lang zijn, ze kunnen zich tot in het oneindige uitstrekken.”
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
`Kom je?' Hij was bijna klaar met zijn karwei toen Solema weer in de deuropening verscheen om hem voor het middagmaal te roepen. De prikkelende geur van sOpi di mondongo hing overal in het huis en op de porch. Met de wind meegaand vermengde ze zich met dezelfde geur uit het huis van Boeboe Fiel en andere huizen, om, vooral door de typische geur van de erin verwerkte maïs, dé zondagmiddaggeur van Curaçao te worden. `Ik ben zo klaar.' Hij keek haar daarbij aan en voelde zich ineens sterk tot haar aangetrokken, wat hij alleen maar kon verbergen door snel zijn hoofd weer te richten op de laatste schoen waarmee hij bezig was. Er was een schittering in haar ogen die hij nooit eerder erin gezien had. Om het verlangen naar haar lichaam te bedwingen, zei hij tegen zichzelf dat het alleen maar van de whisky kwam. Sinds haar overspel had hij er een punt van gemaakt, in zijn omgang met haar elk blijk van passie te vermijden. Hij nam haar wanneer hij het deed, alsof het een onaangename plicht betrof, die zij beiden zo nu en dan moesten vervullen. Vooral nu hij het aantal kinderen had, dat hij had willen hebben. Terwijl ze wachtte totdat hij klaar zou zijn, viel haar oog op een eenzame figuur, die wat wankelend de Tulaweg in westelijke richting afliep. Hij was in het wit gekleed en had een grijze hoed op. Haar kijken trok Manchi's aandacht. Wie is het?' `Pedro.' `Q' zei Manchi, terwijl hij de laatste schoen naast de andere op het muurtje voor hem zette. De koster van Santa Gloria had er, sinds zijn vrouw gestorven was, een gewoonte van gemaakt na de hoogmis in een bar wat borrels te gaan drinken, vóór hij naar zijn eenzame huis terugging. Hij had nu blijkbaar iets te veel op, want zo nu en dan zeilde hij tot midden op de weg.
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoek werd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoekop dit blog.
De duivels slapen
De duivels slapen en de heksen slapen aan hun staarten. De oude nacht is helder als door engelen gedronken water. Het is een zegepraal. Het is volbracht.
Alle vogels vliegen zachter en steeds jonger. Het woord is vleesgeworden en het klinkt levend in den lijve van een heilig wonder: mijn zonen zijn geboren en de koning drinkt.
Nu is het tijd om als een trage vader te werken in de trouwe aarde van de rust, de stilte te veredelen tot stil geworden eenvoud en God te danken voor de goedheid van de goden.
Totem
Ik wilde een keizer worden in dit leven van dwergen, maar ik kon de zachtheid van de perzik niet vergeten en bleef een heel jong kind.
Ik ook heb dagelijks de witte halzen van de angst gezien, de harde handen van het licht gevreesd. Ik kon de volle stilte van de vissen niet vergeten en werd een heel oud kind.
Nu heb ik mijn voorhoofd met droomkleur beschilderd. Dag in dag uit ben ik uw vreemdeling. Ik rook een vredespijp.
Paul Snoek (17 december 1933 – 19 oktober 1981) Cover van een studie over zijn leven en werk
„Ich habe im Fluß versucht, musikalische Formen, die ursprünglich der Dichtkunst entstammen, durchzuführen. Ich bin selbst vor Imitationen und Engführungen nicht zu-rückgeschreckt. Die Strophe Gewitter kommt an einer Stelle in drei Zeiten unmittelbar hintereinander wie die Stimmen einer Fuge. Aber das ist nichts Äußerliches, und am liebsten möchte ich davon schweigen, weil ich nicht selbst den Vorwurf des Gekünstel-ten vorbereiten möchte. Indessen, was wir die Duplizität der Erscheinungen nennen, die überall und im Leben jedes Wesens zu beobachten ist, auch am Dasein der Tiere, stellt einen Teil des kanonischen Ablaufs des Daseins dar. So heißt es an einer Stelle im Fluß, wer sich einmal in der Nähe eines Mords befand, ist in der Gefahr, einen zweiten zu erleben. Diese Gebundenheit der Abläufe sichert m.E. viel mehr die Beständigkeit einer Persönlichkeit als ihr Charakter. So wirst Du denn auch finden, daß meine Personen nicht folgerichtig handeln und denken, sondern voller Widersprüche sind. Sie gelangen ans Ziel, an ihre Wirklichkeit, weil sie der Schauplatz von Ereignissen sind, musikalisch ausgedrückt, von Themen, Strophen, Motiven, Anklängen, Rhythmen. Sie treten nur ausgerüstet mit ihrer Konstitution auf, alles andere besorgt die Durchführung, die von allem Anfang an gegebene Möglichkeit. Schon auf der ersten Seite steht der Satz: Jeder sieht das Schicksal mit den Augen seiner Krankheit." Später steht einmal: „Das Schwere ist in der prüfenden Leere zu schwer." Achte auf den leeren Klang dieses Satzes. Am Schluß, einem gewaltigen Finale, einem Rondo con Menuetto, erlaube ich mir, gleich-sam auf einem Quartsextakkord innezuhalten - um dem fremden Virtuosen Gelegenheit zu geben seine Kadenz anzubringen, die mit dem Motiv aus dem Werk selbst beginnt. Ich möchte nun keinesfalls bei Dir den Eindruck erwecken, daß das sich nicht ganz zwanglos aus dem Fluß des Werkes ergibt. Es soll dem Leser nicht einmal bewußt wer-den - es soll nur magisch auf ihn einwirken.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Beeld in de Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg
Uit: Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Voilà un de mes bons jours ce jour-là... avec le tirage des cochons à Noël... et les fois où j'allais aider pour accoler la vigne... c'est au mois de juin, vous savez... Nous en avions une petite au haut de Saint-Hilaire... Il y eut ces années-là une année bien dure... vous vous rappelez, mademoiselle ?... la grêle de 1828 qui perdit tout... Ça alla jusqu'à Dijon, et plus loin... on fut obligé de faire du pain avec du son... Mon frère alors s'abîma de travail... Mon père, qui était à présent tou-jours dehors à courir dans les champs, nous rapportait quelquefois des champignons... C'était de la misère tout de même... on avait plus souvent faim qu'autre chose... Moi, quand j'étais dans les champs, je regardais si on ne me voyait pas, je me coulais tout doucement sur les genoux, et quand j'étais sous une vache, j'ôtais un de mes sabots, et je me mettais à la traire... Dam ! il n'aurait pas fallu qu'on me prît !... Ma plus grande soeur était en service chez le maire de Lenclos, et elle envoyait à la maison ses quatre-vingts francs de gages... c'était toujours autant. La seconde tra-vaillait à la couture chez les bourgeois ; mais ce n'étaient pas les prix d'à présent alors : on allait de six heures du matin jusqu'à la nuit pour huit sous. Avec ça elle voulait mettre de côté pour s'habiller à la fête le jour de Saint-Rémi... Ah ! voilà comme on est chez nous : il y en a beaucoup qui mangent deux pommes de terre par jour pendant six mois pour s'avoir une robe neuve ce jour-là... Les mauvaises chances nous tombaient de tous les côtés... Mon père vint à mourir... Il avait fallu vendre un petit champ et un homme de vigne qui tous les ans nous donnait un tonneau de vin... Les notaires, ça coûte... Quand mon frère fut malade, il n'y avait rien à lui donner à boire que du râpé sur lequel on jetait de l'eau depuis un an... Et puis il n'y avait plus de linge pour le changer : tous nos draps de l'armoire, où il y avait une croix d'or dessus, du temps de maman, c'était parti... et la croix aussi... Là-dessus, avant d'être malade alors, mon frère s'en va à la fête de Clermont. Il entend dire que ma soeur a fait sa faute avec le maire où elle était : il tombe sur ceux qui disaient cela... il n'était guère fort... Eux, ils étaient beaucoup, ils le jetèrent par terre, et quand il fut par terre, ils lui donnèrent des coups de sabot dans le creux de l'esto-mac... On nous le rapporta comme mort...”
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870) Parijs, de Champs Elysees in kerstsfeer
”You are not English,” I affirmed. ”You speak too well.” I was piqued.She did not answer. She smiled again and I grew angry. In the cathedralshe had smiled at the verger's commendation of particularly abominablerestorations, and that smile had drawn me toward her, had emboldened meto offer deferential and condemnatory remarks as to the plaster-of-Parismouldings. You know how one addresses a young lady who is obviouslycapable of taking care of herself. That was how I had come across her.She had smiled at the gabble of the cathedral guide as he showed theobsessed troop, of which we had formed units, the place of martyrdom ofBlessed Thomas, and her smile had had just that quality of superseder'scontempt. It had pleased me then; but, now that she smiled thus pastme--it was not quite at me--in the crooked highways of the town, I wasirritated. After all, I was somebody; I was not a cathedral verger. Ihad a fancy for myself in those days--a fancy that solitude and broodinghad crystallised into a habit of mind. I was a writer with high--withthe highest--ideals. I had withdrawn myself from the world, livedisolated, hidden in the countryside, lived as hermits do, on the hope ofone day doing something--of putting greatness on paper. She suddenlyfathomed my thoughts: ”You write,” she affirmed. I asked how she knew,wondered what she had read of mine--there was so little. ”Are you a popular author?” she asked. ”Alas, no!” I answered. ”You must know that.” ”You would like to be?” ”We should all of us like,” I answered; ”though it is true some of usprotest that we aim for higher things.” ”I see,” she said, musingly. As far as I could tell she was coming tosome decision. With an instinctive dislike to any such proceeding asregarded myself, I tried to cut across her unknown thoughts.
Ford Madox Ford (17 december 1873 - 26 juni 1939) Cover
Tags:Ronald Giphart, Yvonne Keuls, Jón Kalman Stefánsson, Frank Martinus Arion, Paul Snoek, Hans Henny Jahnn, Jules de Goncourt, Ford Madox Ford, Romenu
“Ernst paid the rent punctiliously. He cleaned the room and took his washing to the launderette, where Hester glimpsed him once or twice, sitting in quiet correctness, watching the shirts and a recurrent two pairs of dark socks as they whirled round in foaming circles before him. He always had a book in his hand. It wasn't as though he had no friends, or nothing to do. He appeared to have both, and went out often in the evenings, and always on Sundays, as he told her to "gatherings". These gatherings seemed to be at the place where he worked, and to consist of the people he worked with, which struck Hester almost as a definition of loneliness. She showed him the shelf in the passage where Rod used to keep a few things. In fact there were probably one or two of them left. It would have been ludicrous to clear everything away, as though there'd been a death in the house. "You can use that if you like, Ernst. There isn't much space upstairs, I know, if you've got a lot of books." He had to stretch to reach the shelf. It was summer, he had taken off hisjacket and, as he reached up, a little of his white shirt pulled out of his trousers, but was replaced so neatly that it was almost magical, as though he had the gift of never making an awkward gesture. "Your husband must have been taller than I am," he said, with the rueful smile of the less tall. Tilly came through the passage, walking as though in a dream, with each foot exactly in line, the toe of one trackshoe touching the heel of the other. She was singing to herself as she passed on into the kitchen. "What is she doing?" Ernst asked. "Oh, they're all walking about like that at her school.You know how it is, it'll be something else in a week or so. Do you have a family?" But that struck her as not quite the right question. "I mean, back in Poland?" That was worse. Where else, after all, could his family be? "If I had had a family, I should not have left them behind me," he said. If that's meant as a reproach I shan't like it, Hester thought. But it could hardly have been one, because he was still smiling. "I was only wondering if you had any plans.., that's to say, if you had any idea how long you will be staying here?" "I'm afraid I can't say. It is possible that I may be able to arrange a re-entry permit." "And then you'll go home?" He looked puzzled. "I shall go back."
Penelope Fitzgerald (17 december 1916 - 28 april 2000) Cover
“Ils ont le don, une fée s'est penché sur leur berceau... la fée fric ! mes pensées dans le club...et aussi je les imagine déjà cadavres...qu'ils crèveront tous tard ou bientôt...qu'ils seront enfin de vraies charognes et que là on sera tous enfin fraternels. La belle affaire, je gamberge bancal, sinistros. En tout cas j'ai pas l'intention de divertir ces branques chochottes. Je leur réponds monosyllabes...ils vont me trouver abruti, tant mieux. Ils finissent par m'oublier, je les intrigue plus, ils me gomment...reprennent leurs sujets favoris...Enfin, ils y arrivent dans le vacarme...s'efforcent...le dernier yatch sur le quai Suffren...une merveille ! Confort, vitesse, etc., il appartient à l'héritier d'un gros industriel du Nord. Un garçon plein de talent, un écrivain lui aussi. Après avoir sabré toutes les plus jolies starlettes, il est maintenant en ménage avec un travelo...viré sa cuti...il pédale...mais on sait bien que chez lui, n'est-ce pas l'érotisme est une ascèse...C'te bonne paire ! Bien des gens, à ma place s'es jouiraient d'être admis à les écouter...là carré au plein du fauteuil ...plein pinacle, le verre de scotch en pogne. J'en profite pas...ça s'estompe de ma mémoire. Il reste juste le bruit, la fureur musicale...et puis tout de même qu'en finale, ils se mettent à parler du prolétariat...qu'ils lui préparent verbal son bonheur futur. là, ils peuvent plus s'arrêter une fois sur ce chapitre. ça dure jusqu'à l'heure où précisément le prolétaire en question se lève, se lave fissa et fonce vers le métro, le bus dans l'aube polluée...pour aller se gaver de poésie réaliste à l'usine! »
Alphonse Boudard (17 december 1925 – 14 januari 2000)
Uit: Een samenzwering van idioten (Vertaald door Paul Syrier)
`Hallo, hoe gaat 't ermee?' vroeg juffrouw Inez. `Hoe voel je je, liefje?' `Niet zo best,' antwoordde mevrouw Reilly naar waarheid. "t Is toch wat.' Juffrouw Inez boog zich over de vitrine en vergat haar taartjes. 'Ik voel me zelf ook niet zo best. Mijn voeten.' `Goh, ik wou dat ik die bof had. Ik heb arteritus in mijn elleboog.' `Nee toch!' zei juffrouw Inez met oprechte deelneming. 'Dat heeft mijn arme ouwe papa ook. Die zetten we altijd in een heet bad vol Berlijns water.' `Mijn zoon zit al de hele dag in ons bad. Ik kan ternauwernood mijn eigen badkamer nog in.' `Ik dacht dat ie getrouwd was, meid.' Ignatius? Olala,' zei mevrouw Reilly bedroefd. `Meissie, geef je me twee dozijn van die luxemix?' `Maar ik dacht dat u me had verteld dat ie getrouwd was,' zei juffrouw Inez terwijl ze de cakejes in een doos deed. `Hij heeft niet eens het vooruitzicht. Die vriendin die hij had is ervandoor gegaan.' `Nou ja, hij heeft nog alle tijd.' `Dat zal wel,' zei mevrouw Reilly onverschillig. '0 ja, kun je me ook een half dozijn wijncakes geven? Ignatius wordt heel vervelend als de cake opraakt.' `Uw zoon is wel gehecht aan zijn cake, hè?' `0, god, die elleboog doet zo'n zeer,' antwoordde mevrouw Reilly. In het middelpunt van de menigte die zich voor het warenhuis had gevormd ging de jagerspet, het groene epicentrum van het oploopje, met heftige bewegingen op en neer. `Ik stel me in verbinding met de burgemeester!' schreeuwde Ignatius. `Laat die jongen met rust,' klonk een stem in de menigte. `Pak die strippers in Bourbon Street liever eens aan,' voegde een oude man eraan toe. 'Dit is een goeie jongen. Hij staat op zijn moeder te wachten.' `Dank u,' zei Ignatius uit de hoogte. 'Ik hoop dat u allen zult willen getuigen tegen dit ongehoorde optreden.' `Kom mee,' zei de agent met slinkend zelfvertrouwen tegen Ignatius. De menigte begon agressief te worden, en er was nergens een verkeersagent te bekennen. 'We gaan naar het bureau.' `Die brave jongen mag niet eens bij Holmes op zijn moeder staan wachten.' Dit was de oude man weer. 'Geloof mij maar, de stad is niet meer wat ze geweest is. “
John Kennedy Toole (17 december 1937 – 26 maart 1969) New Orleans, St. Louis Cathedral in de kersttijd
„Seiner Meinung nach sei Siegfried selber ein Nibelunge erst geworden durch Beraubung und Ermordung des früheren Inhabers seines späteren Hortes. Dieser Sonnenjüngling aber mußte hinwiederum Gold und Namen eines Nibelungen jenen lassen, die nach Überlistung seiner Gattin und Auskundschaftung seiner verwundbaren Stelle sich zu treuer Mord- und Raubbrüderschaft verbanden, bis sie selbst bei der Überlisteten die Hölle gut geheizt gefunden hätten und ihr heldenmütiges Vertrauen auf deren Arglosigkeit ihrerseits mit dem Untergang bezahlten. In gegenwärtiger Zeit gebe freilich ein Titel viel, ein Kleid aber weit mehr. Die Eigentracht sei allerdings gebürtigem Adel vorbehalten. Dem Volksmann bleibe so nur übrig, sich in eine schon vorhandene Livree zu kleiden, in die er passe. Ein Diener könne auch immerhin die Sprosse des Herrn erklettern, wenn jener diesem lange die Leiter halte, dabei unmerklich schüttle, bis, freilich in zunächst geringfügigen, aber zuletzt sehr fühlbaren Brocken, die sich, spät wieder aufgeweicht, zu einem stattlichen Laib wiedergeknetet, Nibelungenhort und -namen schließlich in die Dienerschürze glitten. Mit dieser hochfahrenden Hoffnung Seifenblasen von sich pfeifend, greift Goggel nach dem strafenden Stein, der dem gegenwärtigen Spiegel zugunsten des künftigen unrecht gibt, indem er denselben in eine Lage versetzt, aus der er eines Widerspruchs nicht mehr fähig ist. Sodann greift er sich ans Kinn mit Behagen. Sein Bart sticht ihn nicht, denn er hat keinen. Abgehend äußert er sich noch zu seinem räudigen Rüden, welcher Wonnemund heißt, er sei ein zumeist läufiges Luder (wiewohl doch gar nicht weiblich), doch mit mutlos hängender Zunge. Mithin verabfolge er ihm einen Tritt. Aber er tut dies vielleicht, weil der Hund unter ihm steht, wie er selbst den Tritten seines Herrn ausgesetzt bleibt. Über letzteren denkt er gleichfalls nach, und zwar wie folgt: fein wie ein Fruchtbaum, der bei sanftem Schütteln gute Zehrung fallen läßt; man dürfe sein Geschäft aber nicht grob machen, andernfalls falle krachend ein Ast, und wehe dem, der dann unten stehe."
Low in the east, against a white, cold dawn, The black-lined silhouette of the woods was drawn, And on a wintry waste Of frosted streams and hillsides bare and brown, Through thin cloud-films, a pallid ghost looked down, The waning moon half-faced!
In that pale sky and sere, snow-waiting earth, What sign was there of the immortal birth? What herald of the One? Lo! swift as thought the heavenly radiance came, A rose-red splendor swept the sky like flame, Up rolled the round, bright sun!
And all was changed. From a transfigured world The moon's ghost fled, the smoke of home-hearths curled Up the still air unblown. In Orient warmth and brightness, did that morn O'er Nain and Nazareth, when the Christ was born, Break fairer than our own?
The morning's promise noon and eve fulfilled In warm, soft sky and landscape hazy-hilled And sunset fair as they; A sweet reminder of His holiest time, A summer-miracle in our winter clime, God gave a perfect day.
The near was blended with the old and far, And Bethlehem's hillside and the Magi's star Seemed here, as there and then,-- Our homestead pine-tree was the Syrian palm, Our heart's desire the angels' midnight psalm, Peace, and good-will to men!
Forgiveness
My heart was heavy, for its trust had been Abused, its kindness answered with foul wrong; So, turning gloomily from my fellow-men, One summer Sabbath day I strolled among The green mounds of the village burial-place; Where, pondering how all human love and hate Find one sad level; and how, soon or late, Wronged and wrongdoer, each with meekened face, And cold hands folded over a still heart, Pass the green threshold of our common grave, Whither all footsteps tend, whence none depart, Awed for myself, and pitying my race, Our common sorrow, like a mighty wave, Swept all my pride away, and trembling I forgave!
John Greenleaf Whittier (17 december 1807 – 7 september 1892) Het bureau van de dichter in zijn huis in Amesbury, Massachusetts, nu museum
„I was always well mounted. I am fond of a horse, and always piqued myself on having the fastest trotter in the Province. I have made no great progress in the world, I feel doubly, therefore, the pleasure of not being surpassed on the road. I never feel so well or so cheerful as on horseback, for there is something exhilarating in quick motion; and, old as I am, I feel a pleasure in making any person whom I meet on the way put his horse to the full gallop, to keep pace with my trotter. Poor Ethiope ! you recollect him, how he was wont to lay back his ears on his arched neck, and push away from all compe-tition. He is done, poor fellow ! the spavin spoiled his speed, and he now roams at large upon my farm at Truro.' Mohawk never failed me till this summer. I pride myself, (you may laugh at such childish weakness in a man of my age,) but still, I pride myself in taking the conceit out of coxcombs I meet on the road, and on the ease with which I can leave a fool behind, whose nonsense disturbs my solitary musings. On my last journey to Fort Lawrence, as the beautiful view of Colchester had just opened upon me, and as I was contemplating its richness and exquisite scenery, a tall thin man, with hollow cheeks and bright twinkling black eyes, on a good bay horse, somewhat out of condition, overtook me ; and drawing up, said, I say, stranger, I guess you started early this morning, didnt you ? I did, sir, I replied. You did not come from Halifax, I presume, sir, did you ? in a dialect too rich to be mistaken as genuine Yankee. And which way may you be travelling ? asked my inquisitive com-panion. »
Thomas Haliburton (17 december 1796 – 27 augustus 1865) Cover
I would love you (shit, dammit!), if there wasn’t this uncertainty, if not the fact that my heart is being eaten by anger, longing and soppiness.
I would be faithful like the dog Lassie, I’d gladly sleep on the mat, but you have such personality that I wouldn’t wish any lover.
I would love you (bloody hell!), I’d love (goddammit!), but something has crushed me, and I don’t know what’s happening to me:
I greet a photograph - like a fool, with a photograph (shit!) I reckon with, I go to sleep and don’t doze off until I confess it my sins,
and (shit!) those sins are really small, so the sinner is annoyed (dammit!): that I, for instance, was drinking yesterday or that Miss X – not necessarily.
So what (dammit!) that I’m faithful, one that loves even your footmarks? My dear - October has passed, My dear (shit!), November is passing.
My dear, whole life is passing… Dear! Dear! – I repeat while sobbing. What gives me live, and what kills me, is that I (dammit!) still love you.
Vertaald door Magdalena
Władysław Broniewski (17 december 1897 – 10 februari 1962) Cover
“I am only an office worker tired of bureaucracy and the world around him. But wait! I want you to understand me. I love this country, I like Washington. It is an enchanting city, a placid garden of tourists, diplomats and office workers — correcte, charmante et ridicule. A model of organization, a perfection of city planning. Everything here functions accurately, "On time and the hour,” as Dona Maurfcia, my late grandmother, used to say. Listen, my bard, listen. Yesterday I gave a talk at the weekly luncheon of the Happy Bears' Club. Were there such organizations in your day? No? Great times, those! Well, my Bears roared, told stories, put grotesque paper hats on their heads, applauded my speech with handclapping and whistling. Extremely cordial, not a doubt of that, highly entertciined ! And when the question-and-answer period came, what do you think they inquired about? I’d hoped they would ask how Brazilians live, how they love, dance, sing, dream and die. But not at all ! They wanted me to give them statistics on the exportation of coffee, the per capita income of the population, the figures on rainfall. The gentleman beside me, his lips touched with vanilla ice-cream, wanted to know what our government is doing to combat soil erosion. I replied that ViUa-Lobos had written a s3miphony with the title of Erosion, and that we all hoped that would solve the problem definitely. You don’t suppose the man took my answer seriously and wanted technical details? WeU, he did, poet. I am constantly surrounded by old ladies. Clean, gay, neat, respectable, elegant, thirsty for information and animated by the purest civic sentiments. They belong to a thousand clubs, a thousand committees, a thousand fraternal societies. They get things done, they organize things, they want to know things. I collaborate with them, I give them lectures on all subjects, even — and principally — on those I am not acquainted with. I answer their questions with filial patience. But they are smothering me. Bin, ah, they are driving me mad! Hurrah for our Brazilian old women! Hail to Dona Maurfcia with her checked shawl, her embroidered slippers, her tapioca cakes, her crocheted napkins, her asthma and her silences ! She never belonged to any club. She never went to a lecture, God bless her!”
Érico Veríssimo (17 december 1905 – 28 november 1975) Portret door Tania Hanaler, 2016
Tags:Penelope Fitzgerald, Alphonse Boudard, John Kennedy Toole, Albert Drach, John Whittier, Thomas Haliburton, Wł,adysł,aw Broniewski, Érico Veríssimo, Romenu
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Diswerd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit:In het buitengebied
“Ik dring haar niks op, dat hebben we afgesproken. Ze moet aan zoveel wennen. De buitenwereld kan even de pot op. Geduld is ons wachtwoord. Neem alleen al onze stemmen, we konden elkaar in het begin slecht verstaan. Het was als zoeken naar de juiste golflengte. Ze is per slot Japans en wist nauwelijks waar Nederland lag. We spreken Engels met elkaar, maar ze heeft een zwaar accent. Rare klemtonen, ze slikt lettergrepen in. Ik moest keer op keer vragen: ‘Wat zeg je, herhaal die zin alsjeblieft?’ Ze dacht dat ik doof was. Ik probeerde haar uitspraak te verbeteren – professor Higgins teaching Eliza Doolittle – maar betrapte me erop dat ik telkens mijn stem verhief en dan imiteerde ze mijn ergernis en schreeuwde ze net zo hard terug. Na weken vonden we allebei een goede toon en woordkeus. (Al moet ik nu wel oppassen dat ik niet met volle mond praat anders verstaat ze me nog niet.) Er valt voor haar nog zoveel te ontdekken: mijn volle huis, een verwilderde tuin, met rozenstruiken waar je je aan kan openhalen. Wel even wennen voor een meisje dat uit een bonsaiwereld komt. Ze is Japanser dan ik dacht. Zeer gesteld op rituelen, vooral op het ritueel van de herhaling. En ik pas me aan. Moet je me thee zien drinken. Daar hebben we nu een kleine ceremonie van gemaakt. Buiten op het terras: ik met mijn kont op een kussen en zij in kleermakerszit tegenover mij. In kimono. Ik drink uit een porseleinen kom met gouden binnenkant en klop mijn groene thee met een bamboekwastje op. En dan kijkt ze zeer tevreden. Eén keer vroeg ik haar een lied te zingen, een theelied uit haar jeugd. Ze knikte, rechtte haar rug en zette een kinderstem op – snerpend als een krekel. Ik vroeg haar naar de betekenis, maar ze kende alleen de woorden. Ze is weliswaar in Tokio grootgebracht, maar haar vader, die haar gemaakt heeft tot wie zij is, heeft haar internationaal opgevoed. Akiko omarmt de wereld zonder zich te hechten. Ze weet meer dan ze kent. Haar woordenschat verbaast me elke dag. De Mini Crossword lost ze binnen één minuut op. Ze verslaat me keer op keer. Maar ze houdt me lenig.Het is 23 tegen 70. En ze is waanzinnig mooi. Ook daarom verstop ik haar een beetje. Ze is zo volmaakt als een perzik. Ik kan uren naar haar kijken en zuig haar schoonheid op.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
“You are not aware of what you are doing. I have known a great deal of the trouble of annuities; for my mother was clogged with the payment of three to old superannuated servants by my father's will, and it is amazing how disagreeable she found it. Twice every year these annuities were to be paid; and then there was the trouble of getting it to them; and then one of them was said to have died, and afterwards it turned out to be no such thing. My mother was quite sick of it. Her income was not her own, she said, with such perpetual claims on it; and it was the more unkind in my father, because, otherwise, the money would have been entirely at my mother's disposal, without any restriction whatever. It has given me such an abhorrence of annuities, that I am sure I would not pin myself down to the payment of one for all the world." "It is certainly an unpleasant thing," replied Mr. Dashwood, "to have those kind of yearly drains on one's income. One's fortune, as your mother justly says, is NOT one's own. To be tied down to the regular payment of such a sum, on every rent day, is by no means desirable: it takes away one's independence." "Undoubtedly; and after all you have no thanks for it. They think themselves secure, you do no more than what is expected, and it raises no gratitude at all. If I were you, whatever I did should be done at my own discretion entirely. I would not bind myself to allow them any thing yearly. It may be very inconvenient some years to spare a hundred, or even fifty pounds from our own expenses." "I believe you are right, my love; it will be better that there should by no annuity in the case; whatever I may give them occasionally will be of far greater assistance than a yearly allowance, because they would only enlarge their style of living if they felt sure of a larger income, and would not be sixpence the richer for it at the end of the year. It will certainly be much the best way. A present of fifty pounds, now and then, will prevent their ever being distressed for money, and will, I think, be amply discharging my promise to my father."
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Anne Hathaway als Jane Austen in de Britse film "Becoming Jane" uit 2007
“Met die man met de zilveren hoed begon het ineens weer. Hij was niets bijzonders, een gewone kermisman, maar zo bleef zij hem steeds noemen. In elk geval, die middag is het weer helemaal misgegaan. Of die taraboemdiee-kerel daar nu veel mee had te maken weet ik niet. Ze was natuurlijk toch nog ver van normaal. Wonderen gebeuren nu eenmaal niet. Het schijnt, dat die man haar aan iets uit haar jeugd deed denken, ook zo'n komediant met een glinsterende punthoed met bellen, die ze ergens had gezien. Precies weet ik het ook niet, maar het was weer een lekkere kluif voor die zenuwarts van haar. Als je het mij vraagt was er vroeg of laat altijd wel weer iets gebeurd. Hans ziet dat langzamerhand ook wel in. We praten er nu heel openhartig over. We zijn trouwens heel goed met elkaar, daar is nooit iets aan veranderd. Iedere dag komt hij even langs, al is het maar voor een kopje koffie. Dan hoor je allicht heel wat, maar ik ben nooit tussenbeiden gekomen. Daar heb ik altijd voor gepast. Ik heb er anders wat mee te stellen. Als ik denk aan die arme jongen, dat het zo is gelopen. Heus, ze is mijn eigen schoondochter en ik ben gewoonweg gek op de kinderen, maar als hij nu maar eens en voor al wilde zien, dat er toch niets aan te doen is. Ze maken tegenwoordig alles zo ingewikkeld, terwijl je zo kunt begrijpen, dat ze niet gezond is en dat ze het nooit zal worden. Hoe Hans het voor het eerst heeft gemerkt? Ach, dat is nu al minstens anderhalf jaar geleden. Hans heeft het me helemaal precies verteld - later pas, want eerst had hij er eigenlijk niet bij stilgestaan. Het is dan ook niets anders dan gekkigheid en je moet echt zo'n dokter zijn om er van alles achter te zoeken. Ze waren dan samen op vakantie, in Zwitserland. Ik had de kinderen bij me genomen. En je zult het niet willen geloven, maar tegen de zin van mijn schoondochter. Ze had gezegd, dat het misschien te veel voor me zou zijn - voor mij. Je zou me zeker toch nog geen zestig geven. Daar zat natuurlijk wat anders achter. Ze gunde ze me gewoonweg niet. Jaloers dat ze altijd is geweest. Alleen maar omdat Hans wel eens een enkele keer bij zijn moeder komt. De jongen is nu eenmaal gewend zich bij mij uit te spreken. Dat kan hij dan zeker bij haar niet."
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Cover
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit: The Vortex
“FLORENCE: At this hour of the night — you're mad! NICKY: No, I'm not, I think. I'm probably more unhappy than I've ever been in my life. FLORENCE: You're young — you'll get over it. NICKY: I hope so. FLORENCE: I knew the first moment I saw her — what sort of a girl she was. NICKY: Oh, mother! FLORENCE: It's true. I had an instinct about her. NICKY: It's all been rather a shock, you know — FLORENCE (becoming motherly): Yes, dear — I know — I know — but you mustn't be miserable about her — she isn't worth it. (She goes to kiss him.) NICKY (gently pushing her away): Don't, mother! FLORENCE: Listen, Nicky — go back to bed now — there's a dear — my head's splitting. NICKY: I can't yet. FLORENCE: Take some aspirin — that'll calm your nerves. NICKY: I'm afraid I'm a little beyond aspirin. FLORENCE: I don't want you to think I don't sympathize with you, darling —my heart aches for you — I know so well what you're going through. NICKY: Do you? FLORENCE: It's agony — absolute agony — but, you see — it will wear off—it always does in time. NICKY doesn't answer. Nicky, please go now! NICKY: I want to talk to you. FLORENCE: Tomorrow — we'll talk tomorrow. NICKY: No, now — now! FLORENCE: You're inconsiderate and cruel — I've told you my head's bursting. NICKY: I want to sympathize with you, too — and try to understand everything — as well as I can —FLORENCE: Understand everything? NICKY: Yes, please."
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in Chicago, 2012
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Maruggwerd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Heb je wel eens een vogel gedood?
Heb je wel eens een vogel gedood? Heb je wel eens een bloem vertrapt? Heb je in de spiegel rode vlekken gezien? Heb je de zonde uit de gevangenis bevrijd? Heb je alle lichten gedoofd toen je had moeten kijken? Trilden je handen toen je had moeten vechten? Heb je een aalmoes gegeven met gesloten vuist? Heb je wierook gebrand om de deugd weg te houden? Heb je sigaretten gerookt met het brandende eind in je mond? Is je beste vriend de halflege fles? Bid dan met gesloten ogen om niet te weten wat je krijgt om niet de kunstbloem te moeten zien de bloedende vogel, zijn vleugels verroest.
II Ook nog, ook nog de onzichtbare ogen van de alkoven, tegen een koning in duisternis.
Jullie weten wel dat mijn mond een put vol namen is, vol nummers en dode letters. Dat de echo's zich vervelen zonder mijn woorden en datgene wat ik nooit zei de wind misprijst en haat. Jullie mogen niets horen. Laat me met rust!
Maar de oren worden groter tegen de borst aan. Van gips, koud, dalen ze af naar de keel, naar de trage kelders van het bloed, naar de buizen van de beenderen.
Een koning is een egel zonder geheim.
Vertaald door Willy Spillebeen
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Portret door Herminio Molero, 2000
C'était vers le printemps : Cocotte, la poulette, Du matin jusqu'au soir caquetait, caquetait, Et tous les jours pondait. Vainement sur ses œufs se fiait la pauvrette ; Isabeau, la fermière, au marché les portait : Aussi Cocotte allait, criait, se lamentait. Femmes qui me lisez, vous comprendrez sa peine. Pour lui jouer un malin tour, Un enfant sur le sable, un jour, De cailloux blancs et ronds ramasse une douzaine. Et les pose furtivement Dans le nid de la désolée. Il réussit parfaitement. Voyant ces œufs menteurs, la poule, consolée. Couve, couve, et s'écrie, en son ravissement : « L'amour n'est pas une chimère ! Enfin, enfin je serai mère, Mère de beaux enfants qui feront mon bonheur !… » Trop tôt s'évanouit cette flatteuse erreur, Trop tôt l'espoir fit place à la douleur amère.
De ce récit ne riez pas, lecteur : Notre société de pareils faits abonde. Souvent bien des penseurs, aussi sages que vous, Ont cru dans leur cerveau faire germer un monde, Et n'ont couvé que des cailloux…
Pierre Lachambeaudie (16 december 1807 – 7 juli 1872) Cover
“In a second she was carried away by the traffic, and it waltzed graciously, understandingly about her. She felt its rhythm. Dancing a grotesque step she let herself drift on a river of circling moody joy as though she were another Ophelia floating with flowers about her. She was dancing in a land of oranges, and she saw women as beautiful as orchids gliding high beside her in their dowager saloons. She chased them as you chase butterflies, but she could not keep up with them. The chauffeurs were at their wits’ ends, swerving to avoid her, as something too awful even to run over. Then as she gambolled the cars began to slow down; she saw the spaces narrowing, the floor of the Circus disappearing under thickening wheels. The traffic crowded, breathing and swearing about her. To her surprise she saw it had stopped. A policeman was coming for her. She wanted to throw her arms round his neck and kiss him, but he gripped one arm and led her away. “ ’Ere, Lizzy,” he said. “You’d better practise it at home a bit before you try it on ’ere.” “Yer right. In course y’are,” she shouted at him. “But I must get me lights. Can’t do it without me lights.” And with her free hand she held the sack open like a pail she was filling to wash down flights and flights of stairs with, but in poured the lights instead: all the signs and diagrams and patterns, the bottle that poured endless wine, the engine wheels that never stopped, all the jerks and clicks of brilliance. The last to go was the General, monocle and all. “Garn, yer wicked ol’ dear,” she laughed, giving him a kick. The following crowd laughed to see her give the policeman one like that.“
V.S. Pritchett ( 16 december 1900 – 20 maart 1997) Kerstsfeer in Ipswich
“One cannot conceive any thing more perfect than the contempt which the man of transparencies and the man of shoes, must have felt for each other on that evening. There was at least as much vanity in the sturdy industry as in the strenuous idleness, for our shoemaker is a man of substance, he employs three journeymen, two lame, and one a dwarf, so that his shop looks like an hospi-tal; he has purchased the lease of his commodious dwelling, some even say that he has bought it out and out ; and he has only one pretty daughter, a light, de-licate, fair-haired girl of fourteen, the champion, pro-tectress, and playfellow of every brat under three years old, whom she jumps, dances, dandles, and feeds all day long. A very attractive person is that child-loving girl. I have never seen any one in her station who possessed so thoroughly that undefinable charm, the lady-look. See her on a Sunday in her simplicity and her white frock, and she might pass for an earl's daughter. She likes flowers too, and has a profusion of white stocks under her window, as pure and delicate as herself. The first house on the opposite side of the way is the blacksmith's ; a gloomy dwelling, where the sun never seems to shine ; dark and smoky within and without, like a forge. The blacksmith is a high officer in our little state, nothing less than a constable ; but, alas ! alas ! when tumults arise, and the constable is called for, he will commonly be found in the thickest of the fray. Lucky would it be for his wife and her eight children if there were no public-house in the land: an inveterate inclination to enter those bewitching doors is Mr. Constable's only fault. Next to this official dwelling is a spruce brick tene-ment, red, high, and narrow, boasting, one above ano-ther, three sash-windows, the only sash-windows in the village, with a clematis on one side and a rose on the other, tall and narrow like itself. That slender man-sion has a fine genteel look. The little parlour seems made for Hogarth's old maid and her stunted footboy ; for tea and card-parties,—it would just hold one table ; for the rustle of faded silks, and the splendour of old china ; for the delight of four by honours, and a little snug quiet scandal between the deals ; for affected gen-tility and real starvation. This should have been its destiny ; but fate has been unpropitious ; it belongs to a plump, merry, bustling dame, with four fat, rosy, noisy children, the very essence of vulgarity and plenty.“
Mary Russell Mitford (16 dcember 1787 - 10 januari 1855) Cover
De Roemeense dichter, schrijver en filmmakerAndrei Rusewerd geboren in Boekarest op 16 december 1985. Hij organiseerde tal van evenementen in Boekarest, de meest recente was Reading Club, een tweemaandelijkse bijeenkomst met openbare lezingen en discussies gericht op recent gepubliceerde of komende Roemeense boeken en hun auteurs. In 2007 maakte hij zijn literaire debuut met een bundel poëzie getiteld “Black Job” en publiceerde in 2008 de roman getiteld “Soni”, in 2011 gevolgd door “Dilar pentru o zi “(“Dealer voor één dag”)/. Andrei Ruse is ook beroemd omdat hij de eerste video-trailer heeft gemaakt voor een Roemeens boek. Hij produceerde eveneens een reeks video-gedichten, video-interviews, trailers en verschillende documentaires, evenals experimentele films. Zijn bekendste documentaire is Poëzie. Power (2009), waarvoor hij samenwerkte met Razvan Tupa. Hij heeft ook een aantal online culturele projecten geïnitieerd, zoals het tijdschrift en de online community Hyperliteratura.
gesture
I have been smoking for nine years, A cigarette ot two, every night in the same place
four square metres into the yard from Colentina, where I keep spinning.
this earth has inherited thickness no blade of grass grows here no tiny being approaches
nothing has changed in nine years I wear 44 now and my foot won’t grow any bigger
maybe only that I pull harder from my cigarette
nothing new,only the same pantomime that I perform the only sign, that in this yard someone is alive.
I’ve been thinking about a beer since three hours ago
I’m thinking about the bottle I’m thinking about the color of the bottle at the right temperature I’m thinking of the pub where I’d drink it of the store from where I’d buy it and the salesman’s face of his hand which will open to receive the money my yellow opener from the drawer a glass taken randomly Since three hours ago I’ve been thinking of what it means for me the word beer About whom it reminds me and about whom it doesn’t I’ve been thinking about the wild drunks, About Niculae’s goal from more than 40 m away when nobody thought That Rapid will eliminate Hamburg
In three hours I repeated so many times the word beer that It wouldn’t make any sense If I get up and go To take one.
plötzlich findet man sich wieder mit soße übergossen und zusammengepfercht mit kartoffeln und gelee sonderbar flau im fleisch nach all dem tranchieren und zerren am eingeweide bis es abriß und raus denk nicht ich kenne sie nicht diese satanische sorgfalt beim dekorieren von gabel und messer das gläserklirren und streichholzrasseln und ganz zu schweigen von der art wie leber und herz sorgsam getrennt in ein kleines medizinisch anmutendes gefäß gelegt werden und weiß der himmel ob es ihnen vielleicht einfällt mich als mich selbst auszustaffieren mit federn und allem drum und dran nach dem unerträglichen halbkrematorium der schwindelpartie mit kopf nach unten dem blei in der seite und dann der gedanke an diesen schmatzbär serviettenbehangene zahlende mittelmäßigkeit wovon man bald bespeichelt wird ich übergebe mich
Provinz
Ich höre in provinzieller Nachmittagsstille am Ende der Saison eine Amsel singen die auf einer Fernsehantenne im Schatten einer Ulme sitzt und alles überblickt verloren im Sein sieht sie mich groß an wie auch die Zeit und lässt Gesang verströmen vom Afterloch durch den Körper und hinaus aus dem gelben Schnabel ich wärme mich an ihrer Teilnahmslosigkeit und ihrem vollkommenen Gegenwärtigsein ich denke es ist etwas ganz Eigenes in einem dänischen Provinznest zu stehen nachmittags am Ende der Saison und eine Amsel zu hören und plötzlich fühle ich mich dumm
Ik sla de trom en dreun de dromers wakker Wie droomt verraadt zijn vrouw, zijn kind, zijn makker; Geen eerlijk man kan zich gelukkig voelen Als zijn gelijken die het goed bedoelen En nooit hun stugge nek hebben gebogen Door liederlijke landsknechten° bespogen, Getrapt, geslagen worden totterdood. Wordt wakker, want de nood is groot.
Ik sla de trom, het is geen tijd voor zingen, Voor maanlicht, minnepijn en mooie dingen, Als de gerechten, onze zielsgenoten In donkre martelkampen weggesloten Verteren zonder hoop op beter morgen, Als dronken loeders godenzonen worgen Moeten wij allen klaar staan voor de dood. Wordt wakker, want de nood is groot.
Ik sla de trom, stroomt samen, wij zijn velen. Mijnwerkers komt met bijlen en houwelen, Gij boeren scherpt uw zeisen en uw grepen Matrozen neemt de haken van uw schepen En jagers laadt met scherp uw jachtgeweren; Wij zijn de laatsten en wij moeten ’t keren: Boven de knoet verkiezen wij de dood. Wordt wakker,want de nood is groot.
Ik sla de trom, wij zijn in ’t nauw gedreven. Wij, die in vrede en vriendschap wilden leven, Worden een zee van purperrode vlammen Die zich een weg baant door betonnen dammen: Bezielde mannen die voor vrijheid vechten Zijn sterker dan een troep betaalde knechten. Wij vrezen niets, de duivel noch de dood. Wordt wakker, want de nood is groot.
Ik sla de trom; eens komt een einde aan ’t lijden Na deze ellende rijzen zachte tijden, Dan bouwen we weer onze luchtkastelen Dan mogen onze kinderen weer spélen Dan glijden weer op ’t meer de blonde barken Dan vrijen weer de paren in de parken. Het leven wint het eindlijk van de dood! Wordt wakker, want de nood is nu nog groot.
“An diesem Sonnabend im Juli 1974, acht Tage vor meinem zwölften Geburtstag, weiß ich noch nichts von meinem Glück. Ich sitze auf der Terrasse eines Ausflugslokals nahe Waldau und warte darauf, dass jemand die Kellnerin von der Richtigkeit meiner Argumente überzeugt oder meine Rechnung in Höhe von vier Mark und fünfzig Pfennigen begleicht. Mehrmals habe ich ihr schon erklärt, über kein Geld zu verfügen, weder in meinen Hosentaschen noch dort, wo ich zu Hause bin, im Kinderheim Käthe-Kollwitz in Gradow an der Elbe. »Geld ist doch nicht wichtig!«, sage ich und füge gleich darauf hinzu: »Solange ich ein Kind bin, muss unsere Gesellschaft für mich sorgen, egal, ob im Kinderheim oder auf einer Reise an die Ostsee.« Wiederholt biete ich der Kellnerin an, die von mir verzehrte Portion Eisbein mit Kartoffeln, Sauerkraut und Senf sowie das Glas Fassbrause abzuarbeiten, sie brauche mir nur eine Aufgabe zuzuweisen. Ich wolle sie aber nicht wegen Kinderarbeit in Schwierigkeiten bringen. Naheliegend sei es hingegen, mir die Verköstigung nicht zu berechnen. »Warum soll mir unsere Gesellschaft das Geld erst aushändigen«, frage ich, »wenn dieses Geld doch über kurz oder lang sowieso wieder bei ihr landet?« »Wo landet das Geld?«, ruft die Kellnerin, deren Stimme mit jedem Wort an Höhe gewinnt. »Bei der Gesellschaft«, antworte ich. »Bei dir piept’s ja!« Die Kellnerin tippt sich mehrmals mit dem Zeigefinger gegen die Schläfe. »Hast se ja nich mehr alle!« Sie ergreift ihren dicken schwarzen Zopf, der schräg über ihrem Dekolleté liegt, und schleudert ihn über die Schulter zurück. Im Weggehen schwingt der Zopf zwischen Schulterblatt und Schulterblatt hin und her und beruhigt sich erst, als sie sich anschickt, die drei Stufen zur Eingangstür des Lokals hinaufzusteigen. Ich versuche, wie immer in kniffligen Situationen, kühlen Kopf zu bewahren und meine Enttäuschung darüber, wie uneinsichtig selbst Erwachsene heute noch sein können, niederzukämpfen. Was würde Paul Löschau jetzt tun? Ich sehe in den Himmel. Die Wolkenbeobachtung, hat er gesagt, sei die beste Art der Erholung, wenn einem die Kraft zum Studieren fehle. In der Gestalt der Wolken haben wir immer etwas entdeckt. Gewaltige Igel, Krebse, Hasen und Bären zogen über uns hinweg. Es hat aber auch Tage gegeben, an denen wir die Vorkämpfer unserer Sache erblickt haben, Ernst Thälmann oder Rosa Luxemburg, einmal sogar Lenin mit vorgerecktem Kinn! Doch heute will sich keine einzige Wolke verwandeln. Soll ich einfach wegrennen? Aber damit stellte ich meine eigenen Belange über die der Gesellschaft. Am Ende hält die Kellnerin ihren Egoismus noch für Wachsamkeit!“
“Juli 1396 “De jongeman houdt zijn paard in en kijkt neer op de stad. Daar ligt Fiorenza, een verzameling rode daken, dikke stadsmuren en torens die blikkeren in de zon. De Campanile en het langgerekte schip van de nieuwe kathedraal steken overal boven uit. Zelfs zonder koepel biedt het geheel al een machtige aanblik. Platschuiten varen af en aan over de rivier, kooplieden voeren zwaarbepakte ezels de stad in. Het is zomer en de zon giet zijn stralen over de glooiende omgeving. Hij weet hoe mooi Fiorenza is in deze tijd van het jaar, met zijn spetterende fonteinen, de overvloedige bougainville en de gele en roze huizen, oplichtend in de zon. Twee jaar is hij weg geweest. Twee lange jaren waarin hij zich bevrijd voelde en tegelijk heimwee had naar zijn geboortestad. Ondanks die gevoelens is hij niet één keer teruggeweest. Tot hij een paar dagen geleden het bericht ontving dat zijn vader was overleden. Hij had onmiddellijk zijn spullen gepakt en Bologna verlaten. Voorzichtig laat hij zijn paard afdalen. Het smalle pad komt uit op een oude Romeinse steenweg, die steeds breder en drukker wordt. Voor de Porta Romana staat een lange rij. Hij sluit aan en moet wachten voor hij de poort door mag, maar dan is hij eindelijk weer in Fiorenza. Ongeduldig drijft hij zijn paard door de drukte op de Ponte Vecchio. Hij zou eraan gewend moeten zijn, het is hier altijd dringen. Misschien komt het door zijn lange afwezigheid dat het hem opeens opvalt hoe druk het er is. Het is een wonder dat de oude brug niet bezwijkt onder het gewicht van de winkels. Met een zucht van opluchting rijdt hij uiteindelijk de kade op. De oude binnenstad begroet hem met een gewriemel in nauwe straatjes, het geknor van varkens en de altijd aanwezige stank van de Arno. Tussen de bedelaars, voetgangers, karren en uitstallingen door leidt hij zijn paard naar het hart van de stad. Hier staan de patriciërswoningen en volle pakhuizen van rijke kooplieden. Hier wonen de families Degli Amieri, Alberti, Brunelleschi, Agolanti en andere vooraanstaande families.”
Simone van der Vlugt (Hoorn, 15 december 1966)
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirvwerd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Zie ook alle tags voor Indrek Hirvop dit blog.
Karlova
L’avenir n’est rien d’autre que des milliers d’instants embarrassants.
Fierté des nuits de ma jeunesse, avec ton cœur qui frappe comme un fou, prends garde à toi dans la lumière tendre !
Regarde : une maison ivre a jeté son ombre sucrée, — la ville de mon enfance me poursuit encore dans les impasses sombres.
Les étroites fenêtres ont jusqu’au matin un visage froissé par les fracas du soir.
Fierté des nuits de ma jeunesse, crois-moi, sous les pavés, les jours sont diablement longs !
“That done, she began to pipe green tincture onto the drawn pints of Guinness to simulate the emblem of the shamrock, something Rafferty observed with a quiet sufferance. A noisy group burst in, decked with leprechauns and green gewgaws of every description, led by a tall woman who was carrying fresh shamrock still attached to a clump of rich earth. In a slightly affected voice she described writing to her old uncle several times since Christmas, reminding him that the plant must not be detached from its soil and, moreover, he must remember to sprinkle it with water and post it in a perforated box filled with loam. “Was it holy water by any chance?” the cracked woman shouted out. “Shut your gob,” she was told, at which she raised a hectoring finger, claiming, “I was innit before yous was all born.” As the single sprigs of shamrock were passed around, they somehow looked a little forlorn. A second group followed hot on the heels of the first group, all greeting each other heartily, spreading coats and bags on the various tables and commandeering quiet nooks in the alcoves, for friends whom they claimed were due. A cocky young man with sideburns, wearing a black leather jacket, walked directly to the fruit machine, where the lime-green and cherry-red lights flashed on and off, the lit symbols spinning at a tantalizing speed. Two youngsters, possibly his brothers, stood by, gazing and gaping as he fed coin after coin into the machine, and as they waited in vain for the clatter of the payout money, the younger one held an open handkerchief to receive the takings. The elder, who was plump, consigned squares of chocolate into his mouth and sucked with relish while his brother looked on with the woebegone expression of an urchin. I had put the newspaper down and was jotting in a notebook one or two things that I might possibly discuss with my doctor when, to my surprise, Rafferty was standing above me and almost bashfully said, “Do you mind if I take back my paper?” I apologized, offering him a drink, but he was already on his way, detached from the boisterous crowd, carrying himself with a strange otherworldly dignity as he raised his right hand to Adrian in salutation. Three or four weeks passed before we exchanged a few words. “What’s the harp for?” I asked one morning when, as had become his habit, he made a little joke of offering me the newspaper.”
„Rittsteig bei Passau, den 12. April 1947 Lieber Herr Reiner, der kleine Sonderdruck im Süd-Verlag ist leider noch nicht erschienen; auch die Gedichte, die Fritz Seifert in Hameln gedruckt hat, konnten bisher wegen Strommangel nicht gebunden werden. Im Insel-Verlag wird – vermutlich im Sommer – ein neues Büchlein kommen: Aufzeichnungen aus Italien, auch einige neue Aufl agen von älteren Büchern. Man muß Geduld haben und sich gesund und mutig erhalten. Es freut mich für Sie, daß Sie heimkehren konnten; in Ihren Jahren darf man auch an die Wiederkehr besserer Tage glauben. Mit herzlichen Wünschen grüßt Sie Ihr Hans Carossa
Rittsteig bei Passau, 10. Januar 1948 Lieber Herr Reiner, heute möchte ich nur fragen, ob der kleine Sonderdruck »Stern über der Lichtung« (etwa ein Dutzend Gedichte) in Ihre Hände gelangt ist; zugedacht hab ich ihn Ihnen längst. Ich bin erst kurz vor Weihnachten von einer größeren Reise heimgekehrt und kann den ansehnlichen Postberg, der mich erwartete, nur langsam abtragen. Gesundheit und Freude im neuen Jahr wünscht Ihnen, mit herzlichem Dank für Ihr Geburtstagsgedenken und die schöne Bildkarte Ihr aufrichtig ergebener Hans Carossa”
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956) Het Carossa Haus in Seestetten dat de schrijver van zijn moeder erfde
Mais la corruption, à son comble portée, Dans le cercle des Grands ne s'est point arrêtée ; Elle infecte l'empire, et les mêmes travers Règnent également dans tous les rangs divers. ... Eh ! quel frein contiendrait un vulgaire indocile, Qui fait, grâce aux docteurs du moderne évangile, Qu'en vain le pauvre espère en un Dieu qui n'est pas, Que l'homme tout entier est promis au trépas ? Chacun veut de la vie embellir le passage ; L'homme le plus heureux est aussi le plus sage ; Et depuis le vieillard qui touche à son tombeau, Jusqu'au jeune homme à peine échappé du berceau, A la ville, à la cour, au sein de l'opulence, Sous les affreux lambeaux de l'obscure indigence, La Débauche au teint pâle, aux regards effrontés, Enflamme tous les coeurs, vers le crime emportés. C'est en vain que, fidèle à sa vertu première, Louis instruit aux moeurs la monarchie entière, La Monarchie entière est en proie aux Laïs, Leurs vices sont les Dieux qu'encense leur pays ; Et la Religion, mère désespérée, Par ses propres enfants sans cesse déchirée, Dans ses temples déserts pleurant leurs attentats, Le pardon sur la bouche, en vain leur tend les bras Son culte est avili, ses lois sont profanées..
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780) Fontenoy-Le-Château
“GAUNT. Why, no—for you'd lose, too. You'd have nothing to gain. ESDRAS. Indeed we know it. GAUNT. I'll remember you kindly. When I've returned, there may be some mystery made of where I was—we'll leave it a mystery? GARTH. Anything you say. GAUNT. Why, now I go with much more peace of mind—if I can call you friends. ESDRAS. We shall be grateful for silence on your part, Your Honor. GAUNT. Sir—if there were any just end to be served by speaking out, I'd speak! There is none. No—bear that in mind! ESDRAS. We will, Your Honor. GAUNT. Then—I'm in some haste. If you can be my guide, we'll set out now. ESDRAS. Yes, Surely. (There is a knock at the door. The four look at each other with some apprehension. MIRIAMNE rises.) I'll answer it. MIRIAMNE. Yes. (She goes into the inner room and closes door. ESDRAS goes to outer door. The knock is repeated. He opens door. tvito is there.) ESDRAS. Yes, Sir. MIO. May I come in? ESDRAS. Will you state your business, sir? It's late—and I'm not at liberty —Pm. Why, I might say that I was trying to earn my tuition fees by peddling magazines. I could say that, or collecting old newspapers—paying cash—highest rates—no questions asked — (Ile looks round sharply.) GARTH. We've nothing to sell. GAUNT. Why, no—for you'd lose, too. You'd have nothing to gain. ESDRAS. Indeed we know it. GAUNT. I'll remember you kindly. When I've returned, there may be some mystery made of where I was—we'll leave it a mystery?”
Maxwell Anderson (15 december 1888 – 28 februari 1959) Scene uit een opvoering in Chicago, 2016
Tags:Klaus Rifbjerg, Jan Greshoff, Ingo Schulze, Simone van der Vlugt, Indrek Hirv, Edna O’,Brien, Hans Carossa, Nicolas Gilbert, Maxwell Anderson, Romenu
De Duitse schrijver, componist en muziekproducent Christian Huberwerd geboren in 1984 in Regensburg en groeide op in Schwandorf, waar hij in 2004 eindexamen deed aan het Carl-Friedrich-Gauß-Gymnasium. Na een afgebroken studie aan de universiteit van Regensburg en een stage in het Funkhaus Regensburg, verhuisde hij eind 2010 naar Berlijn. Hier woonde en werkte hij als schrijver en componist en werkte hij o.a. met de Australische hiphop-band Hilltop Hoods, de Duitse rappers Casper, Farid Bang en KC Rebel en de Amerikaanse rapper Kool G Rap samen. Sinds 2006 woont Huber in Keulen. Huber is sinds 2009 actief op Twitter onder de naam "Pokerbeats", waar hij wordt gevolgd door meer dan 38.500 gebruikers. Huber schrijft ook voor talloze comedy-programma's en levert bijdragen voor radio- en televisieprogramma's (bijvoorbeeld voor het Neo-magazine Royale op ZDF). Zijn columns verschenen u. a. bij VICE News, ICON en in de krant DIE WELT. Muziek, gecomponeerd door Huber bereikte hoge hitlijstposities in verschillende landen en werd herhaaldelijk bekroond met platina.
Uit: 7 Kilo in 3 Tagen
„73 Prozent aller Morde jährlich werden in den Tagen vor Weihnachten begangen. Das stimmt natürlich nicht. Wäre aber ohne weiteres denkbar. Eine solche Behauptung würde in einem halblangweiligen Partysmalltalk in einer mit Pfandflaschen zugestellten WG-Küche bei den meisten Gesprächspartnern höchstens kurz zu erhobenen Augenbrauen und dann direkt zur Bekräftigung führen, das «auch schon mal irgendwo gelesen» zu haben. Alle haben alles schon mal irgendwo gelesen. Aber vielleicht ist diese von mir aufgestellte These ja sogar korrekt. Ist mir letztendlich auch egal. Solange während der Unterhaltung keiner zweifelt, ist jeder ausgetauschte Satz die erwiesene Wahrheit. Ich habe mir das Statistiken-Erfinden irgendwie angewöhnt. Ich mache das gerne. Häufig einfach nur für mich. Das hilft mir, in gewissen Lebenslagen die Ruhe zu bewahren. Fakten, Zahlen und Berechnungen bringen mich in Stresssituationen runter. Turbulenzen im Flugzeug? Beim Crash einer Boeing zu sterben, ist sechs Millionen Mal unwahrscheinlicher, als als Lottogewinner von einem Blitz getroffen zu werden. Ein bisschen Gras aus dem Amsterdam-Urlaub im Handgepäck? Die Chancen, ohne Taschenkontrolle am argwöhnisch blickenden Zollbeamten vorbeihuschen zu können, stehen für Nicht-Dreadlocks-Träger siebzigtausendmal besser, als rückwärts von der Mittellinie in einen Basketballkorb zu treffen, wenn gerade tatsächlich jemand zuguckt. Tötungsphantasien im überhitzten, mit Weihnachtshoppern überlaufenen Kaufhaus und der daraus resultierende Gedanke, ob man eventuell socially awkward sein könnte? Wenn 73 Prozent aller Morde jährlich in den Tagen vor Weihnachten begangen werden, haben offensichtlich neben mir noch sehr viele andere Menschen Gewaltvorstellungen, während sie die Geschenke für ihre Liebsten einpacken lassen. Ich bin also nicht allein. Kein Sonderling, der einfach nur mit blinder Wut kompensiert, dass ihm in der Kassenschlange des Konsumpalastes eine laut in ihr Smartphone blökende Schicki-Mutter ihren eierschalenfarbenen Porsche-Kinderwagen in die Kniekehlen rammt. Im Dreivierteltakt. Gegen den Rhythmus von «Jingle Bells», das mit festlichen Viervierteltakt-Glöckchen blechern über die Kaufhausanlage leiert. Noch eine halbe Strophe, und sie hat mein Kreuzband durch.“
“Terwijl de stilte voortduurde bespiedde ik de nieuwe jongen. Hij was mager en slungelachtig van gestalte en iets langer dan ik. Zijn gezicht stond onverschillig en verveeld; hij hield zijn dikke, vochtige lippen te ver naar voren. Hij had diepliggende, donkere ogen en zwart krulhaar. Zijn voorhoofd was laag. De huid van zijn gezicht vertoonde oneffenheden en schilfertjes. Ik kreeg het verlangen hem op een of andere wijze te kwellen of geniepig te bezeren. 'Vind jij ook niet, Werther, dat we eerst de windmolen moeten maken?' vroeg ik. 'Ja, dat is goed,' antwoordde hij onverschillig, zonder mij aan te zien. 'Hij is een dier dat snoept,' zei ik hij mijzelf, `dat weet ik.' We keken beiden, terwijl Dirk bezig was iets vast te schroeven, naar buiten in de omgespitte tuin; op de lege aarde lagen een oude wasteil en een paar verweerde planken. Er hing een nevel van vocht en neergeslagen rook tussen de daken. Ik ging dicht bij Werther staan en maakte, zonder dat een van beiden het kon zien, half ingehouden stompbewegingen in zijn richting. Hoewel ook Dirk het met mijn voorstel aangaande de windmolen wel eens was, gingen we deze toch niet bouwen, maar bleven zonder iets te doen bijeen zitten. 'Jullie hoeven natuurlijk geen molen te gaan bouwen als jullie niet willen,' zei ik. 'Maar dat is heel dom, want je kan er veel van leren.' Het begon schemerig te worden. Werther, moet je luisteren,' zei ik. 'Woon jij in een huis, waar veel wind langs komt?' Hij antwoordde niet. 'Dan kan ik je komen helpen,' vervolgde ik: 'dan maken we een molen, waar je in de keuken werktuigen op kan laten draaien. Dat kan ik best, want ik heb wel tijd. En iets beloven en het dan niet doen, dat doe ik niet.' Ik zon koortsachtig op middelen om bij hem thuis te komen. Werther ging op mijn woorden niet in, misschien omdat ik niet luid genoeg sprak en omdat we luisterden naar vage radiomuziek, die van voor in het huis tot ons doordrong. Het was al laat op de middag, toen we naar buiten gingen en met ons drieën voortslenterden. De straatlantarens brandden reeds. Werther verklaarde, dat hij naar huis moest; we bleven hem vergezellen. Hij woonde in een vrij bovenhuis op een hoek, waar de bebouwing eindigde en dat uitzag op de wijde plantsoenen, die zich tot aan de dijk uitstrekten. 'Ja hoor,' zei ik luid, 'als het waait is hier veel wind: dat kan ik zo wel merken. Hebben jullie een veranda?' Werther liet ons echter geen van beiden mee naar boven gaan. Toen hij al in de deuropening stond, ging ik dicht op hem toe en vroeg haastig, zonder dat Dirk het kon horen, wanneer ik kon komen om de molen te maken.”
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) Cover
De slaaf ligt in zijn schrik gestold. Uit marmer lees ik keizers en de rijken. De lavapaden langs omhoog gestold, wil ik jouw naam op de hemel vergelijken.
Er zijn slechts dieptes in dit gruis, fragmenten van verbannen muren, contouren van een kaartenhuis: de dood is zichtbaar in kwetsuren.
Je bent er tóch. Bij het forum op de trap, dicht aan een kratertrap waar zwavel suist of in de wanden waar een weemoed huist.
Er is een nacht, een landschap waar geschiedenis werd ongelegen. Zij liet de droefheid achterwege.
House in the country [The Pretty Things] voor Christiaantje
dit land & luister is jou onbekend gezongen taal die jij niet bent
de trein spoort later andersom Prins & koffer
o tijd begon zijn jongensheid in mij opnieuw
ofschoon geen lied maar pijn ontviel
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
« J'avais connu Vincent en 1982, alors qu'il était un enfant. Il l'était resté dans mes rêveries, je devais me résoudre à ce qu'il soit devenu un homme, je continuais à l'aimer pour ce qu'il n'était plus. Depuis six ans il envahissait mon journal. Quelques mois après sa mort, je décidai de le retrouver dans ces notes, à l'envers. Qu'est-ce que c'était ? Une passion ? Un amour ? Une obsession érotique ? Ou une de mes inventions ? Vu dans la vitrine d'une boutique de magie une boîte de bakélite noire, en forme de soucoupe volante, qui fabrique un hologramme par le truchement de loupes et de miroirs. Il s'agit de disposer dans sa cavité un objet, ici une pièce d'or ou un anneau, qui se répercute en relief sur le dessus du couvercle percé d'une transparence. On croit pouvoir le dérober, il est insaisissable. Je suis tenté d'acheter cette machine pour y emprisonner quelque chose qui appartient à Vincent, et qui me le rappellera, par cette étrange illusion, mais aucune idée (une mèche de cheveux, une photo) ne satisfait mon envie du dispositif. Seul son sexe aurait sa place dans le reliquaire. Je ne me peigne jamais ; je frotte mes cheveux mouillés dans une serviette puis je les ratisse avec mes doigts pour les mettre en forme. Hier, je ne sais pas pourquoi, j'ai remarqué le petit peigne que m'a offert Vincent isolé sur la tablette de la salle de bain (il m'a offert si peu de choses), je l'ai pris, me suis peigné, le peigne est devenu un attribut magique. Vincent avait abandonné dans le peigne la clef de sa formule : « Si un jour tu as besoin de moi, peigne-toi, et j'arriverai. » Je tends l'oreille, mais le téléphone ne sonne pas. Le lendemain : je me repeigne, le peigne ne devenait magique qu'au bout de la deuxième manipulation. Le surlendemain je me repeigne encore : il ne devenait magique qu'au bout de la troisième, etc. Au Sélect, dans la salle du fond, où j'ai changé plusieurs fois de place avant son arrivée pour être le plus tranquille possible, je lui fais une déclaration. Il baisse les yeux, sourit gravement, sans gêne, sans sarcasme, ma peine semble un baume pour lui en ce temps de disette morale."
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991) Guibert hier in het midden
On promet amour et voyages Mille nuits de rêve mille sortilèges Mais c'est à l'oreille des sourds Au cœur mort des mortels.
Les femmes défendues Qui font les enfants Et la chaîne De la joue aux champs De la main aux branches De l'eau à l'azur des sauterelles. Une herbe pauvre Sauvage Apparut dans la neige C'était la santé Ma bouche fut émerveillée Du goût d'air pur qu'elle avait Elle était fanée.
Être dix mille entre cent mille Et jamais un entre dix La foule dort dans l'ombre A deux pas d'elle-même Qui se mêle et se sépare.
Il n'y a plus de porte Part à deux si j'entre où tu es Si tu sors tu viens avec moi
Le désert au profit de /a sève Et autres lieux Pour se croire ici.
Vers Minuit
Des portes s'ouvrent des fenêtres se dévoilent Un feu silencieux s'allume et m'éblouit Tout se décide je rencontre Des créatures que je n'ai pas voulues
Voici l'idiot qui recevait des lettres de l'étranger Voici l'anneau précieux qu'il croyait en argent Voici la femme bavarde aux cheveux blancs Voici la fille immatérielle
Incomplète et laide baignée de nuit et de misère Fardée de mauves et de pervenches absurdes Sa nudité sa chasteté sensibles de partout Voici la mer et des bateaux sur des tables de jeu Un homme libre un autre homme libre et c'est le
même Des animaux enragés devant la peur masquée de
boue Des morts des prisonniers des fous tous les absents
Mais toi pourquoi n'es-tu pas là pour m'éveiller
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) André Breton: La nourrice des etoiles. Fotomontage met portret van Paul Eluard. 1928.
“He comes back up and asks if he could possibly use my sink upstairs, he’d like to wash his hands after going to the bathroom, that’s just the way he is. I let him lead the way up the stairs. In the kitchen he washes his hands carefully and dries them on his pants, they’re soaking wet anyway he says, and he lifts the lid off the stew. I ask if he would like a glass of water before my guests arrive. He would love that. He walks into the living room. It’s incredible, he says, the way furniture can change a room. His tv had stood over in the corner, but his dining table had been in the same spot as mine. He recognizes a knot in the exposed rafter above the sofa, asks if the room is still so drafty that if you held a candle by the window it would go out. I say that I really do not know. He asks if he can show me, then he asks for the candle and matches from before. He lights the candle, carries it to the window, the flame goes out, he nods. He drinks his water in small gulps. It’s too bad anyway about the picture, he says. His brother gave it to him. It was a sunflower with its roots down in the ocean, he got it when he was twenty-one. Now he’s forty-one and how old am I? Thirty-two, I say. That is not entirely true. As he sits there, recalling the view, I go into the bedroom. At once I lift the picture off the wall and shove it under the bed. Then he comes in. He says that his bed stood where mine does, but of course there aren’t very many possibilities. He asks where I bought my wardrobe. I bought it in a department store. He asks if he can look inside, and I say that he may not. He excuses his curiosity by explaining that he’s looking for a wardrobe himself, one that has at least two shelves for shoes. I say that you can decide for yourself whether to put shoes on a shelf or not. He says that actually you can’t. Certain shelves are specially designed for shoes, it has to do with the lining and the spacing between shelves. You learn something new every day, I say."
Als es Nacht wurde und ich traurig in mich versunken, wie ein Abgrund, nur noch den Sekunden lebte, und Stund und Tag auch nicht mehr war und Jahreszeit und Jahr, und nur noch der Ewigkeit ungangbare Wüsten mein Fuß betastete, o da flog ein Schmetterling oder ein Blatt in meine unsehenden Hände! Und sie hielten's wie heilig in ihrer Mitte, allein schon von der Möglichkeit berauscht, daß mich, der ich nicht suchen kann, die Dinge finden! Als würde ich nun wie Gras und Blatt und Baum Und es sähen mich die kleinen grünschimmernden Käfer! Und die Sensen in den Schnitterhänden griffen sicher nach mir aus! Und eines Vogels Flug sei auf meinen schwanken Ast gerichtet; von der Sonn beschienen, die ihr Auge ist und ihre Hand und auch ihr Fuß und mütterlich sie alle im Wachstum weiter führt bis zu eines Abfalls Reife oder einem Tod – die an ihre Stelle Erde Hingebannten! Doch da nahm der Wind das kleine Unerkannte mit hinweg und ließ in meinen offenen Händen bloß als eins der Ihrigen und ihres Schöpfers ureigenste Natur die himmlische Geduld.
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961)
“My name is Mary Katherine Blackwood. I am eighteen years old, and I live with my sister Constance. I have often thought that with any luck at all I could have been born a werewolf, because the two middle fingers on both my hands are the same length, but I have had to be content with what I had. I dislike washing myself, and dogs, and noise. I like my sister Constance, and Richard Plantagenet, and Amanita phalloides, the death-cup mushroom. Everyone else in my family is dead. The last time I glanced at the library books on the kitchen shelf they were more than five months overdue, and I wondered whether I would have chosen differently if I had known that these were the last books, the ones which would stand forever on our kitchen shelf. We rarely moved things; the Blackwoods were never much of a family for restlessness and stirring. We dealt with the small surface transient objects, the books and the flowers and the spoons, but underneath we had always a solid foundation of stable possessions. We always put things back where they belonged. We dusted and swept under tables and chairs and beds and pictures and rugs and lamps, but we left them where they were; the tortoise-shell toilet set on our mother's dressing table was never off place by so much as a fraction of an inch. Blackwoods had always lived in our house, and kept their things in order; as soon as a new Blackwood wife moved in, a place was found for her belongings, and so our house was built up with layers of Blackwood property weighting it, and keeping it steady against the world. It was on a Friday in late April that I brought the library books into our house. Fridays and Tuesdays were terribledays, because I had to go into the village. Someone had to go to the library, and the grocery; Constance never went past her own garden, and Uncle Julian could not. Therefore it was not pride that took me into the village twice a week, or even stubbornness, but only the simple need for books and food. It may have been pride that brought me into Stella's for a cup of coffee before I started home; I told myself it was pride and would not avoid going into Stella's no matter how much I wanted to be at home, but I knew, too, that Stella would see me pass if I did not go in, and perhaps think I was afraid, and that thought I could not endure.”
Shirley Jackson (14 december 1916 – 8 augustus 1965) Cover
“Ja, ein glückliches Wochenende. Warum? Weil wir als Paar lebten. Weil Miriam weniger belastet war. Weil, ich weiß nicht woher, die Liebe zurück kam. Die Sorgen, Ängste und Vorwürfe waren zwar immer noch da. Gestern zum Beispiel, als ich aus irgendeinem Grund darauf kam, wie ich mit 26 oder wann vom Arbeitsamt nicht vermittelt werden wollte, sagte sie: „Oh, weh." Meinte wohl, dass dort eine Weiche gestellt wurde, die in die derzeitige Sackgasse führte. „Hör mal", sagte ich, „hätten wir uns sonst je kennen gelernt?" Mag sein, ich hätte trotzdem für Holgers Fanzine geschrieben und er hätte mich Jahre später auf seine Hochzeit eingeladen, also begegnet wären wir uns vielleicht, aber wäre ich noch mal zurück gefahren? Moritz' glückliche Heimkehr: ein erster Anruf von einer Raststätte gegen 9, Miriam war dran. Seine Stimme noch tiefer als man sie in Erinnerung hatte. Verabredungsgemäß meldete er sich noch mal, als der Bus die Autobahn verließ. Auf dem Parkplatz stand er mit seinen Freunden, ein langhaariger Flaumbärtiger in meiner zerknitterten Trainingshose, im rechten Ohr der verräterische, weiße Stöpsel. Wir begrüßten uns, ich nahm seinen Seesack. „Habe ich euer Vertrauen missbraucht?" fragte er. Das ganze Wochenende seine Musik von oben. Der charakteristische kleine Knall, wenn er den Player am Ohrhörerausgang seiner Mini-Anlage anschließt. Was läuft da? Die Ärzte: DER HIMMEL IST BLAU / 2000 MÄDCHEN / REVOLUTION. Nicht die schlechteste Lieblingsband für einen Fünfzehnjährigen.“
„Entweder Wolke wurde geopfert, es war das Entgegenkommen, zu dem der Waldgott noch breitzuschlagen war, oder die Weißen hatten im Waldgott den Feind großwerden lassen, der sie vernichten wird. Wolke opfern, nein. Gerade Wolke wollte der brüllende Waldgott ? Oftmals war es gelungen, den Urrat breitzuschlagen, sodaß der sich wieder und wieder zurückzog, um mit dem Waldgott eine Übereinkunft auszuhandeln, die Wolke rettete und den Waldgott versöhnte. Macht der Friede sich breit im Waldgott, nein. Der Waldgott läßt keinen anderen Schluß zu. Hartnäckig war der Waldgott, hartnäckigste Zuneigung, so weich geworden, war der Boden, in dem auch eine Gestalt wie Wolke verloren war. Der Urrat der Weißen sah, die Weißen wußten, wer der Waldgott war und wer Wolke. Wolke liebten sie, den Waldgott fürchteten sie, Je länger der Regen dauerte, desto weicher wurde die Zuneigung zu Wolke. Unter ihren Füßen, der Boden wurde so weich, stellenweise war er zupackende Macht geworden, gab nicht mehr preis, was alles und wer alles verloren hat, den Zugang zur Oberwelt. Blindschleiche hatte Wolke gewarnt: IIDu bist in Gefahr, überlege jeden Schritt, den du tust. Achte die Grenzen, Wolke. Deine Feinde sind mächtiger als du!" und Blindschleiche war einer jener Greise, die eher zurückhaltend aufzutreten pflegten, seltener das Wort ergriffen, nicht voreilig Schlüsse ziehen wollten, Blindschleiche haßte voreilige Schlüsse, haßte es, wenn die Lösung schneller zustande kam als gemächlich. Gewissenhafte Züge hatte der Greis, gewissenhafte Züge, wie sie die wenigsten des Urrats kannten. Was sie nicht kannten, das verfolgten die Greise, deren Aufgabe es war, die Geheimnisse ihrer Vorfahren, die die Verständigungsbrücke zum Waldgott waren, zu bewahren, kein Weißer durfte die Verständigungsbrücke zum Waldgott suchen, geschweige finden: Die Verständigungsbrücke zum Waldgott betrete ein Unberufener, das vermochte sich niemand wirklich vorzustellen.“
Marianne Fritz (14 december 1948 – 1 oktober 2007)
Heinrich Heine, José Eduardo Agualusa, Jack Hirschman, Kenneth Patchen, Anton H.J. Dautzenberg, Jean Rouaud, Ida Vos, William Drummond, Robert Gernhardt
Die Freiheit hat man satt am End, Und die Republik der Tiere Begehrte, daß ein einzger Regent Sie absolut regiere.
Jedwede Tiergattung versammelte sich, Wahlzettel wurden geschrieben; Parteisucht wütete fürchterlich, Intrigen wurden getrieben.
Das Komitee der Esel ward Von Alt-Langohren regieret; Sie hatten die Köpfe mit einer Kokard, Die schwarz-rot-gold, verzieret.
Es gab eine kleine Pferdepartei, Doch wagte sie nicht zu stimmen; Sie hatte Angst vor dem Geschrei Der Alt-Langohren, der grimmen.
Als einer jedocn die Kandidatur Des Rosses empfahl, mit Zeter Ein Alt-Langohr in die Rede ihm fuhr, Und schrie: Du bist ein Verräter!
Du bist ein Verräter, es fließt in dir Kein Tropfen vom Eselsblute; Du bist kein Esel, ich glaube schier, Dich warf eine welsche Stute.
Du stammst vom Zebra vielleicht, die Haut Sie ist gestreift zebräisch; Auch deiner Stimme näselnder Laut Klingt ziemlich ägyptisch-hebräisch.
Und wärst du kein Fremdling, so bist du doch nur Verstandesesel, ein kalter; Du kennst nicht die Tiefen der Eselsnatur, Dir klingt nicht ihr mystischer Psalter.
Ich aber versenkte die Seele ganz In jenes süße Gedösel; Ich bin ein Esel, in meinem Schwanz Ist jedes Haar ein Esel.
Ich bin kein Römling, ich bin kein Slav; Ein deutscher Esel bin ich, Gleich meinen Vätern. Sie waren so brav, So pflanzenwüchsig, so sinnig.
Sie spielten nicht mit Galanterei Frivole Lasterspiele; Sie trabten täglich, frisch-fromm-fröhlich-frei, Mit ihren Säcken zur Mühle.
Die Väter sind nicht tot! Im Grab Nur ihre Häute liegen, Die sterblichen Hüllen. Vom Himmel herab Schaun sie auf uns mit Vergnügen.
Verklärte Esel im Gloria-Licht! Wir wollen Euch immer gleichen Und niemals von dem Pfad der Pflicht Nur einen Fingerbreit weichen.
O welche Wonne, ein Esel zu sein! Ein Enkel von solchen Langohren! Ich möcht es von allen Dächern schrein: Ich bin als ein Esel geboren.
Der große Esel, der mich erzeugt, Er war von deutschem Stamme; Mit deutscher Eselsmilch gesäugt Hat mich die Mutter, die Mamme.
Ich bin ein Esel, und will getreu, Wie meine Väter, die Alten, An der alten, lieben Eselei, Am Eseltume halten.
Und weil ich ein Esel, so rat ich Euch, Den Esel zum König zu wählen; Wir stiften das große Eselreich, Wo nur die Esel befehlen.
Wir alle sind Esel! I-A! I-A! Wir sind keine Pferdeknechte. Fort mit den Rossen! Es lebe, hurra! Der König vom Eselsgeschlechte!
So sprach der Patriot. Im Saal Die Esel Beifall rufen. Sie waren alle national, Und stampften mit den Hufen.
Sie haben des Redners Haupt geschmückt Mit einem Eichenkranze. Er dankte stumm, und hochbeglückt Wedelt’ er mit dem Schwanze.
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Monument in Toulon
Uit:Eine allgemeine Theorie des Vergessens (Vertaald doorMichael Kegler)
“Ludovica hielt sich nie gern unter freiem Himmel auf. Schon als Kind hatten sie schreckliche Ängste vor offenen Räumen geplagt. Außerhalb ihrer Wohnung fühlte sie sich verletzlich und ausgesetzt wie eine Schildkröte, der man den Panzer geraubt hat. Als sie noch klein war, mit sechs oder sieben Jahren, weigerte sie sich, ohne den Schutz eines riesigen schwarzen Regenschirms in die Schule zu gehen, bei jedem Wetter. Und weder der Ärger der Eltern noch der beißende Spott ihrer Mitschüler hielten sie davon ab. Später wurde es besser. Bis das geschah, was sie den Unfall nannte, und sie begann, in dieser früheren Angst eine Art Vorahnung zu sehen. Nach dem Tod ihrer Eltern zog sie zu ihrer Schwester. Sie ging kaum vor die Tür. Sie verdiente sich etwas Geld mit Portugiesischstunden für gelangweilte Jugendliche, ansonsten las sie, stickte, spielte Klavier, schaute Fernsehen und kochte. Am Abend stellte sie sich ans Fenster und schaute hinaus in die Dunkelheit wie in einen Abgrund. Ihre Schwester Odete schüttelte missmutig den Kopf: Was ist los, Ludo? Hast du Angst, zwischen die Sterne zu fallen? Odete gab Englisch- und Deutschunterricht am Lyzeum. Sie hatte ihre Schwester gern, und darum vermied sie es, zu verreisen, um sie nicht alleine zu lassen. Blieb sogar in den Ferien zu Hause. Es gab Freunde, die lobten sie für ihre Selbstlosigkeit. Andere hatten nur wenig Verständnis für solch übertriebene Rücksichtsmaßnahme. Alleine zu leben, konnte Ludo sich nicht vorstellen. Doch es betrübte sie, dass sie eine Last war, wie ein siamesischer Zwilling am Bauchnabel ihrer Schwester hing, bewegungsunfähig, fast tot, und dass Odete sie überall mit hinnehmen musste. Sie war froh und zugleich entsetzt, als sich ihre Schwester verliebte. In einen Bergbauingenieur namens Orlando, Witwer und kinderlos, der in einer schwierigen Erbschaftsangelegenheit nach Aveiro gekommen war. Ein Angolaner, geboren in Catete und immer unterwegs zwischen Luanda, der Hauptstadt Angolas, und Dundo, einem Städtchen der Diamantengesellschaft, für die er tätig war. Zwei Wochen, nachdem sie sich zufällig in einer Konditorei kennengelernt hatten, machte Orlando Odete einen Heiratsantrag, und da er ihr Problem kannte, beschloss er, damit sie nicht ablehnte, dass Ludo zu ihnen ziehen solle. Einen Monat später schon wohnten sie in einer großzügigen Wohnung im obersten Stock eines der vornehmsten Häuser von Luanda, dem Haus der Beneideten, wie es genannt wurde.“
Between the page with the heart and the mind wrestling upon it,
and the ear which later will receive those limbs of light as perfect harmony,
there’s a stillness whose volume speaks worlds of words defiant of measure,
treasures of the unsayable, secrets of the ever-beginning enchantment
and the never-ending gathering at the lips of the kiss of the poem.
Worker’s Poem
You whose brows are knit with electric streets, come sit beside my fire-doomed face, you who gaze on thin air, spaced out and longing for nothing, broken violins of bodies, diamonds of mind fractured by the plague of money, come sit in my winter flake, my room which is part of this vast cage where free birds break their wings against the sunlight and warm their suspicions at the broken shoe-balance of the street.
Next year the grave grass will cover us. We stand now, and laugh; Watching the girls go by; Betting on slow horses; drinking cheap gin. We have nothing to do; nowhere to go; nobody.
Last year was a year ago; nothing more. We weren't younger then; nor older now.
We manage to have the look that young men have; We feel nothing behind our faces, one way or other.
We shall probably not be quite dead when we die. We were never anything all the way; not even soliders.
We are the insulted, brother, the desolate boys. Sleepwalkers in a dark and terrible land, Where solitude is a dirty knife at our throats. Cold stars watch us chum Cold stars and the whores.
Nice Day For A Lynching
The bloodhounds look like sad old judges In a strange court. They point their noses At the Negro jerking in the right noose; His feet spread crow-like above these Honorable men who laugh as he chokes.
I don’t know this man. I don’t know these white men.
But I know that one of my hands Is black, and one white. I know that One part of me is being strangled. While another part horribly laughs.
Until it changes, I shall be forever killing; and be killed.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972) In 1957
“Natuurlijk voldoet mijn vrouw niet meer aan de eisen van de tijd. De jaren van de geprivilegieerde situaties zijn definitief voorbij, voor zover ze überhaupt ooit een vaste vorm hebben aangenomen. Dat laatste waag ik te betwijfelen. Dat dan weer wel. ‘Ik wens geen vrijpostigheden.’ Mijn vrouw. Een autodidact. Soms neemt ze het voor me op. Wat is het smeltpunt van een autodidact? Lood gaat definitief om bij 335° C. Maar wanneer valt een zelfverzekerde zelfstudent op leeftijd uiteen in vloeiende plassen? Ik ben er nog niet achter. Misschien moet ik de cognitieve geilheid eens goed bij de staart pakken. Alhoewel... ‘Kies mijn naam/ mijn letters smaken/ naar huid.’ Opnieuw mijn vrouw, vorige week nog. Had ik haar maar niet verklapt dat ik lange tijd als klophengst door het leven ging. Vroeger wilde ik nog wel eens vrijpostig zijn. Die naïviteit ben ik kwijt. Met een klophengst kan niemand uit de voeten. Niemand! ‘Steeds vaker intakegesprek voor eerstejaars’ las ik vanmorgen in de krant. Zou ik wel voldoen aan die strengere toelatingseisen? Die gedachte laat me niet meer los. Terwijl ik twee universitaire studies heb afgerond. Niet cum laude, maar toch. Mijn vrouw heeft waarschijnlijk gelijk. Eens een klophengst, altijd een klophengst. En ik maar dromen. Alsof de toekomst aan mijn voeten ligt. Heb ik wel een toekomst...? Een intakegesprek. Wie voert het woord? Die oude decaan met zijn strenge valkenogen en zijn verrassingskin? Kinderen heb ik natuurlijk niet. Mijn geestelijke habitat is beperkt. Uiteraard, zou mijn vrouw erachteraan plakken. Ik niet. Bij twijfel van constitutionele aard hoort geen geplak. Hooguit een zweem van etymologische vraagtekens. Jawel, mijn geestelijke habitat heeft een grotere reikwijdte dan mijn vrouw veronderstelt. Van ons twee ben ik degene die de essentie van verstoppertje spelen nog altijd in alle vezels voelt. ‘Ik wens geen vrijpostigheden.’ Mijn vrouw weet wanneer ze er voor me moet zijn. Dat is helaas niet wederzijds.”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967) Heerlen, Oranje Nassaustraat in kerstsfeer
« Elle ne lira pas ces lignes, la petite silhouette opiniâtre qui courait après le temps perdu, traversant la vie à sa manière toujours pressée, en trottinant sur ses inévitables petits talons, la tête rentrée dans les épaules, le front volontaire, les bras le plus souvent chargés de colis, comme si elle cherchait à combler son retard, ayant tellement mieux à faire que de prendre littérairement la pose, nous suggérant à son passage éclair dans le couloir, par la porte ouverte de la cuisine où nous sommes attablés, tandis qu'elle court chercher dans l'entrepôt le verre manquant d'un service vendu dix ans plus tôt: commencez sans moi, ou, ne m'attendez pas, et que, comprenant immédiatement de quoi il retourne, nous choisissons prudemment de placer la soucoupe au-dessus de sa tasse afin de maintenir son café au chaud, qu'elle boira froid de toute façon, car elle ne reviendra pas de sitôt et elle déteste le café réchauffé, mais, maintenant que le magasin est ouvert, jusqu'à l'heure de sa fermeture, nous devrons composer avec notre comète laborieuse. (…)
On se dit que, pour la liberté de penser de notre maman, ce ne devait pas être tout rose. En quoi il n'y a pas lieu de s'étonner, quand on sait qu'elle est née en mil neuf cent vingt-deux, c'est-à-dire dans ces terres de l'Ouest labourées par la Contre-Réforme, encore sous le choc des prônes menaçants de Louis-Marie Grignon-de-Montfort, lequel, s'il lutta férocement contre le jansénisme, n'encourageait pas pour autant à goûter aux plaisirs de la vie, et des régimes d'austérité du terrible abbé Rancé. Ajoutez les hordes chouannes et les châtelains du bocage toujours aux commandes, et vous comprendrez que cet héritage rabat-joie augurait mal pour la débarquée du cinq juillet d'une vie d'aventures et de licence."
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Nederlandse schrijfster Ida Vos(meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vosop dit blog.
Uit: Terugkeer
“Waarom ben ik hier? Waarom zijn er zoveel andere kinderen en waarom maken ze zo'n lawaai? De foto aan de muur heb ik nog nooit gezien. Tante Rosi staat erop. Tante Rosi is klein, de viool is groot. De vogel in zijn kooitje heb ik ook nog nooit gezien. Is dat mamma, die mevrouw met de viool? Daar loopt mamma. Ze heeft haar witte jas aan. Ze moet helpen in de slagerij. Ze heeft een groot mes in haar hand. Als ze klaar is in de slagerij gaat ze piano spelen. ‘Leise flehen meine Lieder durch die Nacht...’ Ik zing. Ik moet lachen. Wie zingt dwars door mijn liedje heen? Is dat Sallo? Eerst ik, Sallo. Als mamma een ander liedje speelt mag jij weer. Wees lief voor je broertje. Jij bent al tien. Ik ben lief, pappa. Sallo mag zingen. ‘Zing dan maar, Sallo. Zing dan!’ Leuk dat geluid van Sallo's bretels als ik eraan trek. Waarom sla je me, Sallo? Ik doe geen kwaad. Ik zeg alleen maar dat je mag zingen. Ik sla terug. ‘Niet slaan, meneer van Leeuwen.’ Iemand zegt iets tegen Sallo? Ik moet lachen. Mamma is boos op Sallo. Ze neemt hem mee naar een andere hoek van de kamer. Net goed. Moet hij maar niet door me heenzingen.”
Doth then the world go thus? doth all thus move? Is this the justice which on earth we find? Is this that firm decree which all doth bind? Are these your influences, Powers above? Those souls, which vice's moody mists most blind, Blind Fortune, blindly, most their friend doth prove; And they who thee, poor idol Virtue! love, Ply like a feather tossed by storm and wind. Ah! if a Providence doth sway this all, Why should best minds groan under most distress? Or why should pride humility make thrall, And injuries the innocent oppress? Heavens! hinder, stop this fate; or grant a time When good may have, as well as bad, their prime!
To His Lute
My lute, be as thou wert when thou didst grow With thy green mother in some shady grove, When immelodious winds but made thee move, And birds their ramage did on thee bestow. Since that dear Voice which did thy sounds approve, Which wont in such harmonious strains to flow, Is reft from Earth to tune those spheres above, What art thou but a harbinger of woe? Thy pleasing notes be pleasing notes no more, But orphans' wailings to the fainting ear; Each stroke a sigh, each sound draws forth a tear; For which be silent as in woods before: Or if that any hand to touch thee deign, Like widowed turtle, still her loss complain.
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Portret in de universiteit van Edinburgh
Tags:Heinrich Heine, José Eduardo Agualusa, Jack Hirschman, Kenneth Patchen, Anton H.J. Dautzenberg, Jean Rouaud, Ida Vos, William Drummond, Robert Gernhardt, Romenu
De Roemeense dichter en schrijver Adrian Chivuwerd geboren op 13 december 1975 in Boekarest. Werken: “Schizosonnet” (2005), “Caiet de desen” (“Sketchpad”, 2008), “Exit” (2008), “Bezni desenate” (Cartoon Strips, 2009) en “Obraji albastri, pleoape verzi si buze mov” (Engelse titel: “Blue Cheeks, Green Eyelids en Purple Lips”, 2010). Zijn debuutroman “Sketchpad” is vertaald in het Italiaans (2011) en in 2008 genomineerd voor een Prometheus-prijs. In 2009 ontving hij de Insula Europea-prijs en in 2011een speciale vermelding van de jury van de Francesco Alziator-prijs. In mei 2011 heeft de Austria Literaris Bank Adrian Chivu een studiebeurs toegekend. In 2012 verscheen "Strada"("The Street").
Uit: The Street (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“Suzana gave the oracle to a boy from class seven and I felt a lump in my throat because I wanted it too and when she was about to pass me I stood in her way and she asked me what’s your name? and I said my name’s Traian Rusu but I’m not Russian and I wanted to ask her to give me the oracle so I could write in it too and I don’t know why but I couldn’t because my mouth went all dry each time I tried to ask her for it and she said my name’s Suzana and I said I know you’re in class seven and you live in the block by the bread shop the same as the Boar and she said yes that’s right and I said I was in class five and I was moving up to class six and she said class six is nice and I didn’t say anything about the oracle and Suzana went away because Mihut from class eight came up to us and Mihut wants to be with Suzana and Suzana likes him and I went back inside the classroom and I sat down on a chair and I told George I introduced myself to Suzana because he likes her too and after we finished our lessons we waited for Suzana so we could walk her home but Mihut came with us and we went to her block and Mihut said I’m going to be a reporter because my dad’s a reporter and George said you won’t have anything to report on until you grow up and Mihut said yes I will just you wait and see and George said you will only if you interview a bunch of coconuts and I laughed because he’d made Mihut look stupid and Mihut asked him have you ever seen a real coconut? and George said no and Mihut said I’ve seen one and Suzana laughed and George shut up and I asked Mihut and did you interview it? and George laughed because Mihut looked stupid again and Mihut asked me have you ever seen a real coconut? and I said no because I’ve never wanted to and Mihut asked me why have you never wanted to? and I told him to ask someone who’s thick and George and I laughed like a hundred devils because Mihut was looking stupid again and Suzana said I’m sure he’ll be a great reporter and when we reached the entrance to her block Mihut kissed her on the cheek and George and I said goodbye Suzana and she said goodbye and after that Mihut went away and the two of us walked as far as the Soviet cemetery which is where we parted because George was going to see a friend of his and I crossed the tramline and walked between the blocks until I got to my street and I saw Romeo at the gate of his house and I said hello Romeo and I asked him is there anything wrong?”