Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-01-2018
Frans Kellendonk, Reginald Gibbons, Dionne Brand, Sofi Oksanen, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Marie Desplechin, Nicholson Baker
“Aan Johan Polak, 2 november 1980 Beste Johan, Dank voor je edelmoedige gebaar. Ik... auteur van de verhalen van Henry James - alsof ik hem zelf heb uitgevonden! Het is wel een beetje véél eer. Ik voel me zeer gevleid door je brief, maar ik ben er ook zeer door teleurgesteld, want op geen van de voorstellen die ik je heb gedaan in een eerder schrijven en die we later met Ben Hosman op de Keizersgracht hebben doorgesproken, wordt in je conceptovereenkomst ook maar terloops ingegaan. Bovendien heb ik in de gauwigheid berekend dat de fl. 20.000 onterugvorderbaar voorschot dat je me biedt zeshonderd gulden minder is dan het bedrag dat ik volgens een normaal vertaalcontract zou hebben gekregen. En ik ben niet zó ijdel dat ik voor een eer die me eigenlijk niet toekomt ook nog eens zou willen betalen. Ik maak me niet wijs dat er van een boek dat over de honderd gulden moet gaan kosten meer dan drieduizend exemplaren verkocht zullen worden, zeker niet binnen één of twee jaar. Daarom is je royaltycontract in deze vorm niet aantrekkelijk voor mij. Aan dat boek zal ik drie jaar moeten werken en in die drie jaar zal ik moeten eten, me moeten kleden en moeten wonen. Ik eet niet meer dan een kanariepietje, ik hul me in lompen en ik woon in een krot, tussen de muizen, en zelfs als ik dat zo wil volhouden moet ik toch zoiets als een minimumloon verdienen — en drie jaar minimumloon is een veelvoud van het bedrag dat je me biedt. Gesteld dat ik drie jaar achtereenvolgens een werkbeurs van vijfduizend gulden zou krijgen, dan zijn we er nog steeds niet; en aan een aanvullend honorarium hebben we in dit geval niets, want dat wordt pas uitbetaald over zes jaar, wanneer ik reeds lang dood en begraven ben. Als deze, van mij uit gezien toch uiterst bescheiden, eisen voor jullie onaanvaardbaar zijn — en daar kan ik best inkomen — dan is het plan té ambitieus en moeten we het maar opgeven. Vooruitlopend op die spijtige gevolgtrekking heb ik alvast een idee voor een boek dat me slechts één jaar zou kosten. Eén jaar ontbering kan ik me nog net veroorloven. Dat boek moet de volgende verhalen bevatten: The Pupil, The Beast in the Jungle, The Jolly Corner en The Bench of Desolation, dat ik nu voor het eerst noem en geheel ten onrechte niet in mijn eerdere keuze heb betrokken. Dat boek telt dan zoo bladzijden, 80.000 woorden. Daarvoor wil ik wél een royaltycontract van 10% afsluiten, mits ik een onterugvorderbaar voorschot krijg van achtduizend gulden, d.w.z. een dubbeltje per woord (de verhalen zijn immers vrij van rechten). Ik ben benieuwd naar je reactie. Vriendelijke groeten (ook aan Rik), Frans Kellendonk”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
To the futile sound of midnight church bells, out back someone is rinsing her thoughts in unfathomable universal sky— a cold faint glowing. As always stars are white as salt on the blade of an old axe. The rain-barrel’s full, there’s ice in its mouth. Smash the ice—comets and stars melt away like salt, the water darkens and the earth on which the barrel stands is transparent underfoot, and there too are galaxies, ghost-pale and roaring silently in the seven-hundred-odd chambers of the mind.
I This city is beauty unbreakable and amorous as eyelids, in the streets, pressed with fierce departures, submerged landings, I am innocent as thresholds and smashed night birds, lovesick, as empty elevators
let me declare doorways, corners, pursuit, let me say standing here in eyelashes, in invisible breasts, in the shrinking lake in the tiny shops of untrue recollections, the brittle, gnawed life we live, I am held, and held
why, the touch of everything blushes me, pigeons and wrecked boys, half dead hours, blind musicians, inconclusive women in bruised dresses even the habitual gray-suited men with terrible briefcases, how come, how come I anticipate nothing as intimate as history
would I have had a different life failing this embrace with broken things, iridescent veins, ecstatic bullets, small cracks in the brain, would I know these particular facts, how a phrase scars a cheek, how water dries love out, this, a thought as casual as any second eviscerates a breath
and this, we meet in careless intervals, in coffee bars, gas stations, in prosthetic conversations, lotteries, untranslatable mouths, in versions of what we may be, a tremor of the hand in the realization of endings, a glancing blow of tears on skin, the keen dismissal in speed
Uit: Als de duiven verdwijnen (Vertaald door Marja-Leena Hellings)
„West-Estland Estische SSR, Sovjet-Unie We brachten nog een bezoek aan het graf van Rosalie en legden weidebloemen op het maanbeschenen grasheuveltje, we zwegen een ogenblik, met de bloemen tussen ons in. Ik wilde niet dat Juudit wegging, ik wilde haar niet laten gaan, en daarom moest ik iets zeggen wat je in dergelijke situaties niet zou moeten zeggen: 'Wij zullen elkaar nooit meer zien.' Ik voelde mijn stem breken en dat bracht een glans in haar ogen, dezelfde glans die mij vaak van mijn stuk had gebracht en van mijn rationele gemoed een wankel bootje van schors had gemaakt. Nu deinde dat op de golven die even in haar ooghoeken opwelden. Misschien wilde ik mijn eigen pijn verzachten en drukte ik me onbeholpen uit, misschien wilde ik gewoon gemeen zijn, zodat ze mij en mijn meedogenloosheid onderweg kon vervloeken, of misschien wilde ik nog een laatste teken van haar dat ze niet weg wilde; ik was nog steeds onzeker over wat er in haar omging, ook al hadden we samen zoveel meegemaakt. `Je hebt er spijt van dat je mij ondanks alles bij je hebt genomen,' fluisterde ze. Ik schrok ervan dat ze me doorzag, en haalde opgelaten een hand langs mijn nek. Ze had de avond daarvoor mijn haar nog geknipt, er zaten haartjes in mijn kraag, die jeukten. `Het geeft niet, ik begrijp het wel,' ging ze verder. Ik ging er niet tegenin, ook al had dat gekund. En toch geloofde ik niet dat ik in het bos meer voor elkaar zou hebben gekregen zonder Juudit, voor wie ik ook nog had moeten zorgen. De mannen hadden andere dingen geïnsinueerd. Ik had haar wel mee moeten nemen, om haar in het bos te verbergen toen ik hoorde dat ze Tallinn was ontvlucht en de Russen het huis van de familie Arm waren genaderd. Daar waren we niet veilig, in het bos was het beter. Ze had op een vleugellam vogeltje geleken, was erg verzwakt, ze had wekenlang aan zenuwkoorts geleden. Pas toen onze hospik was gesneuveld, hadden de mannen mevrouw Vaik laten komen om ons te helpen, ons en Juudit. Het was me weer gelukt om haar te redden, maar als ze de weg op zou lopen die vaag vóór ons opdoemde, zou ik haar niet meer kunnen beschermen. De mannen hadden evengoed gelijk: de plaats van vrouwen en kinderen was thuis, Juudit moest naar de stad. Onze situatie werd alsmaar benarder en het werd steeds minder veilig in de bossen. Ik hield heimelijk haar gezicht in de gaten: ze had haar blik gericht op de weg waarlangs ze zou weggaan, ze had haar mond een beetje open, ze haalde adem met alle kracht die ze in zich had en de luchtstroom die ze uitblies probeerde mijn besluit te doen wankelen. `Het is het beste, het beste voor ons allemaal. Ga terug naar het leven dat je achterliet,' zei ik. `Dat is niet meer hetzelfde. Dat zal het nooit meer zijn.'
Sofi Oksanen (Jyväskylä, 7 januari 1977) Cover Finse uitgave
Zie hem toch, zweepslagen zijn het, uitmondend in vloer penselende bewegingen. Zijn hoofd trots en fier, honderden noten later gebogen. Gebogen naar de grond, bodem waar- door hij niet zal zakken. Oeverloos verlangen, klein geluk, heimwee, ja díepe heimwee en aangedaan verdriet spatten in de rondte. Spatten van zijn lijf dat niet stil kan staan. In alles is hij sierlijk en beheerst. Secondenlang, nee, tien- tallen minuten aaneen danst hij op Arabische klanken. Danst weer opnieuw, rijgend minuut aan minuut. Hij danst alsof zijn leven ervan afhangt. Hij danst en danst om te overleven.
Victoria regia voor Daan Custer
Waar zijn ze gebleven? De horden fotografen, popelend wachtend op bloei van waterplant met wiegebladeren die (zonder overdrijven) makkelijk een baby te slapen dragen. Zijn cameralui doof voor engelengezang, overgenomen door vroege vogels die niet talen naar waaierende lelies: eerste nacht wit en volgende nacht roze. Of raken lenzen verlegen bij de komst van bittermooi mensenkindje met lijfje uit zuiver marsepein, niet te boet- seren tenen en vingers, fondanten koppetje met oren en neusje en lippen van fijne chocolade, en alles wat het ziet heeft nog geen naam, is van gelijke waarde.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951) Apeldoorn, raadhuis
“LIGHTS OF. Kishenbhai registered the harsh command of the studio lackey with disdain. How many times in the past two decades had he heard those words? A thousand? Ten thousand? As darkness descended in the shabby, suburban preview theater, he eased his feet out of his white Rexine chappals, reached for his Pan Parag dabba, belched discreetly and touched the panch-mukhi rudraksha around his neck. A reflex action. Or it was most times, anyway. Tonight's film was special. He had more than just his money at stake. Kishenbhai wanted Tera Mera Pyaar Aisa to be a box office hit. Not so much for himself. But for Aasha Rani. His Aasha. She was no longer his, of course, he corrected himself swiftly. But she had been. And her rise to fame had begun in this very theater. It was an event he would never forget. His first film. And hers. His premier hit. And hers. His first love. And hers? The man in the bucket seat next to him had already begun to fidget. Kishenbhai cursed under his breath. This two-bit bhangi in a synthetic electric blue kurta-pyjama was Gopalji this evening. Gopalji my foot, he'd silently snorted. He was no Gopalji. He was a scavenger from the gutters of Bombay. And today this same son of a bitch was a producer. A big-time, big-bucks producer. Bastard! Seven years ago he'd been a servile unit hand in Kishenbhai's production company. Oh yes, he'd had his own production company then. A banner of his own. K. B. Productions. At that time Gopal had been nothing but a fucking bhadwa who fetched paan for the director and whores for the hero. Kishenbhai remembered him well. "Abey male!" he'd call out to the shifty-eyed sidey, "Get me my beedi packet." Fetch, he'd say and off Gopal would scamper to bring him his Dunhills from the car. He was useful and resourceful. He could iron the heroine's taffeta petticoat without burning holes into it. He knew where to get camels at a day's notice for a song picturization. Why, the bloody bugger even pancaked faces when the makeup man fell ill. Gopal had made himself indispensable. And detestable. Kishenbhai recalled the day he'd sacked him. That was nasty. But inevitable. Gopal had overstepped. He had made a pass at Aasha Rani. Kishenbhai didn't want to think about it. He forced himself back to the present. Deafening music while the credits rolled. Why did all Hindi films (even the arty ones) insist on raucous ear-splitting noise during the all-important opening sequences? Was it to shock the audiences to attention or to numb and deaden good sense? Jaaney do... he was beyond caring. This was what the bastards wanted. And this was what they got.”
“Je l'avais déjà vue, moi. Je le savais, qu'elle habitait le bâtiment A. J'avais bien remarqué qu'elle était de la famille du vieux type qui avait porté les cartons, pour le déménagement. Mais je n'osais pas lui parler. Maman n'aime pas que je parle aux voisins. Elle pense que la terre entière nous veut du mal. Dans notre ancien immeuble, j'avais interdiction de causer à qui que ce soit. De toute façon, personne ne m'adressait la parole. Tout le monde avait peur de nous, depuis que ma mère s'était vengée de la voisine du sixième en faisant crever ses oiseaux. - Je sais que c'est vous, sifflait la voisine quand elle nous croisait dans les escaliers. Vous et vos sales manigances... - Eh bien, prouvez-le, répondait ma mère avec un sourire insolent. J'aurais pu le prouver. Je l'avais vue préparer sa poudre et la balancer par la fenêtre sur le balcon du sixième. Je savais que ce n'était pas une vulgaire poussière de ménage. Elle avait passé des heures à la recuire en chantonnant sur sa bassine. J'aurais pu annoncer que les perruches allaient devenir toutes blanches et sécher sur leurs petits perchoirs. C'était écrit dans la recette. Le problème avec ma mère, ce n'est pas tellement qu'elle est méchante. C'est qu'elle est rancunière, mesquine, agressive et mauvaise voisine. Et que je suis sa fille. Elle avait essayé d'empêcher le vieux type de nous aider. - Nous nous en sortirons très bien toutes seules... Elle n'était pas arrivée à le décourager. - Il n'en est pas question, madame ! Qu'est-ce que vous avez bien pu fourrer dans ces cartons pour qu'ils pèsent un âne mort ?"
“Roz called to ask me what I wanted for my fifty-fifth birthday. One of her many good qualities is that she remembers people’s birthdays. I thought for a second. I knew what I wanted: I wanted a cheap acoustic guitar. You can get them for about seventy dollars at Best Buy. They come in an exciting cardboard box. I saw two boxes, leaning against a wall, waiting, last time I was there. I almost said that’s what I wanted—I came dangerously close to saying it—but then I didn’t, because you really can’t ask your former girlfriend for a guitar, even a cheap guitar. It’s too momentous a present. It presupposes too much. It puts her in an awkward position. And of course you can’t say, “What I really want is I want you back,” either. So instead I said, “I think what I really want is an egg salad sandwich.” Roz has a particular way with egg salad— she adds in a rare kind of paprika or tarragon or some elusive spice I don’t understand. “We could meet at Fort McClary,” I said. “I’ll bring the picnic basket and the sliced carrots if you bring the egg salad sandwiches.” Fort McClary is a place we used to go sometimes to smell the seaweed and look at the boats. I think it’s where the Revolutionary War began, but I’m not sure. There are huge hewn Stonehengeian stones tumbled about in the grass that were going to be part of a defensive wall that never got built. I think Paul Revere rode his poor snorting horse all the way to Fort McClary to warn that the British were coming, which was the beginning of a pointless trade war that didn’t need to happen. Roz was silent for a moment. “Or,” I said, “if a picnic is too heavy-duty we could just have lunch at the Friendly Toast.” “No, no, I can definitely make you an egg salad sandwich,” she said. I could hear her smiling the indulgent smile of someone who once loved somebody a long time ago. We agreed to meet at Fort McClary and have a birthday picnic. Early this morning I had a literary dream. Roz was still living with me and I was supposed to review a book of 1S military recipes called Mess: Great Food from Army Kitchens. Roz and I were testing one of the recipes, which was for octopus-walnut muffins. Roz pulled the tray of muffins out of the oven and I bit into one. “How does it taste?” she asked. “Not too good,” I said. “I’m not surprised,” she said. We shook our heads and tried to think of a way I could say something nice about the cookbook. “Maybe you could praise the walnuts?” Roz said. I woke up."
La foi, ça ne m’étonne pas. Ça n’est pas étonnant. J’éclate tellement dans ma création. Dans le soleil et dans la lune et dans les étoiles. Dans toutes mes créatures. Dans les astres du firmament et dans les poissons de la mer. Dans l’univers de mes créatures. Sur la face de la mer et sur la face des eaux. Dans le mouvement
des astres qui sont dans le ciel. Dans le vent qui souffle sur la mer et dans le vent qui souffle sur la vallée. Dans la calme vallée. Dans la recoite vallée. Dans les plantes et dans les bêtes et dans les bêtes des forêts. Et dans l’homme. Ma créature. Dans les peuples et dans les hommes et dans les rois et dans les peuples. Dans l’homme et dans la femme sa compagne. Et surtout dans les enfants. Mes créatures. Dans le regard et dans la voix des enfants. Car les enfants sont plus mes créatures. Que les hommes Ils n’ont pas encore été défaits par la vie. De la terre. Et entre tous ils sont mes serviteurs. Avant tous. Et la voix des enfants est plus pure que la voix du vent dans le calme de la vallée. Dans la vallée recoite. Et le regard des enfants est plus pur que le bleu du ciel, que le laiteux du ciel, et qu’un rayon d’étoile dans la calme nuit.
Charles Péguy (7 januari 1873 – 5 september 1914) Portret door Jean-Pierre Laurens, 1908
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallowerd geboren in Nice op 7 januari 1932. Max Gallo overleed op 18 juli van het afgelopen jaar op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Max Gallo op dit blog.
Uit:La Nuit des longs couteaux
“Des centaines de jeunes gens sont là, les muscles tendus, leurs torses et leurs jambes nus, bronzés, luisants de sueur et de pluie, maigres et virils, les tempes et les nuques rasées, tendant leurs bras presque à l'horizontale pour le salut hitlérien. Le Chancelier Adolf Hitler passe lentement devant eux. Il porte un long manteau de cuir, et il tient sa casquette à la main. Ses cheveux mouillés paraissent encore plus noirs. Hierl, secrétaire d'Etat et Führer du R.A.D., est avec lui. Il marche quelques pas en arrière, silhouette enveloppée comme celle du Chancelier dans un manteau long qui étonne car, malgré l'humidité, il fait chaud, lourd, étouffant. Derrière les deux hommes, il y a Brückner, Dietrich, Schaub. Bientôt les jeunes hommes s'élancent devant le Chancelier du Reich : les exercices de gymnastique font virevolter leurs corps. D'autres chantent en choeur, d'autres récitent des poèmes à la gloire de l'Allemagne nazie. Les chefs du parti regardent : la jeunesse est là devant eux, dans la fête de ses muscles, la jeunesse qu'ils ont entraînée avec eux. Pourtant Hitler paraît soucieux. Il salue à peine le docteur Decker quand le cortège officiel quitte l'Ecole, ses baraques décorées de guirlandes et ses stagiaires qui crient leurs Heil sonores et joyeux. De Schloss Buddenberg on est passé au camp d'Olfen : même cérémonial, mêmes corps tendus dans la joie de la discipline physique et de la certitude morale. Devant les groupes formés en rectangle parfait, Hitler parle à voix basse à son aide de camp, des hommes courent. Brückner donne des ordres. L'inspection est interrompue. Le Chancelier ne visitera pas les camps 210 et 211, il ne verra pas les travaux que les volontaires du R.A.D. ont entrepris sur la rivière Niers. Hierl s'y rendra. Brusquement, le Führer vient de se décider à réunir une conférence à Godesberg. C'est Brückner qui choisit l'hôtel Dreesen, Les dignitaires s'engouffrent dans les voitures. On reconnaît le Docteur Ley, le Führer du Front du Travail, Marrenbach, son aide de camp, et aussi le Docteur Dietrich, chef du service de presse du Chancelier. Le cortège officiel a roulé vers Godesberg, rapidement. On ralentissait au passage des agglomérations. A la hâte, les chefs nazis locaux avaient rassemblé les habitants : partout des cris, des bras tendus et ces drapeaux rouges à croix gammée noire, fascinant emblème du nouveau Reich. « Comme un feu de poudre, raconteront les journalistes, la nouvelle parcourut les rues et les places : le Führer arrive, le Führer arrive!"
“Mes dons remarquables pour les arts plastiques apparurent dès ma plus tendre enfance. Déjà,je manifestais un talent exceptionnel.A trois ans je gravais dans la purée,à la fourchette, des Klee qui stupéfiaient ma famille.A quatre ans je faisais la sieste. A cinq ans,je crayonnais des portraits de mes petites camarades,plus ressemblants et plus beaux que les photographies de Lewis Carroll. Un photographe me rendit même responsable de sa faillite. Mes mains étaient les outils les plus merveilleux,les plus précis qu'un être humain puisse rêver de posséder.Bref j'avais la grâce.Chez nous,à Luxembourg,on dit "la main d'or".Pourtant mon père était banquier,donc très éloigné des préoccupations esthétiques. Lui,c'était l'action. Enfin, les actions, l'argent,les placements...Il était très cultivé,t rès fin, distrait.
Roand Topor: La Douleur selon Topor
Je dois dire qu'il ne tenta jamais de contrarier ma vocation naissante. Ma mère,en revanche, était une femme peu commune: une beauté aristocratique, une culture universelle, des yeux, une bouche... Une tête. Ma mère-moi je l'appelais maman-ne cessa jamais de m'encourager. Elle souriait avec bonté devant mes oeuvres et conservait les plus réussies dans sa chambre. Quand c'était possible. La purée vieillit mal,mais il y avait des matériaux qui tenaient mieux le mur... »
Roland Topor (7 januari 1938 – 14 november 1997)
De Franse schrijver Pierre Gripariwerd geboren in Parijs op 7 januari 1925 als zoon van een Griekse vader en een Franse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Gripariop dit blog.
Uit: Le gentil petit diable
"Il était une fois un joli petit diable, tout rouge, avec deux cornes noires et deux ailes de chauve-souris. Son papa était un grand diable vert, et sa maman une diablesse noire. Ils vivaient tous les trois dans un lieu qui s’appelle l’Enfer, et qui est situé au centre de la Terre. L’Enfer, ce n’est pas comme chez nous. C’est même le contraire: tout ce qui est bien chez nous est mal en Enfer; et tout ce qui est mal ici est considéré comme bien là-bas. C’est pourquoi, en principe, les diables sont méchants. Pour eux, c’est bien d’être méchant. Mais pour notre petit diable, lui, voulait être gentil, ce qui faisait le désespoir de sa famille. Chaque soir, quand il revenait de l’école, son père lui demandait: -Qu’est-ce que tu as fait aujourd’hui? -Je suis allé à l’école. -Petit imbécile! Tu as fait tes devoirs? -Oui, Papa. -Petit crétin! Tu savais tes leçons? -Oui, Papa. -Petit malheureux! Au moins, j’espère que tu t’es dissipé? -Ben... -As-tu battu tes petits camarades? -Non, Papa. -As-tu lancé des boulettes de papier mâché? -Non, Papa. -As-tu seulement pensé à mettre des punaises sur le siège du maître pour qu’il se pique le derrière? -Non, Papa. -Mais alors, qu’est-ce que tu as fait? -Eh bien, j’ai fait une dictée, deux problèmes, un peu d’histoire, de lagéographie..”
Pierre Gripari (7 januari 1925 - 23 december 1990) Cover luisterboek
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Zie ook alle tags voor Thomas Hillop dit blog.
The Runaway (Fragment) A True Tale
Covered with ashes the little girl lay In a cellar’s darkest part, Wild in her fears she dared not breathe, And she stilled her throbbing heart.
In the night she steadily crept forth, By her hunger’s pangs impelled, But the strong-locked doors from her eager hands Their treasures all withheld.
Covered with ashes the girl is found When the morning light appears, And is to the master’s presence brought To tell her tale of tears.
'I am owned, Sir, they say, by Colonel Y., Who lives a mile from here, And I live with him a wretched life Of anguish and of fear.
'Tight to my leg above my knee A log of wood he chains, And this I drag till it galls the flesh, And my life is filled with pains.
'And if, thus clogged with a heavy load, My motions are too slow, He flogs me with a whip that brings The blood at every blow.
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) Portret door Edward E. Simmons, 1895
“A sobbing sigh burst out of Janie. The old woman answered her with little soothing pats of the hand. “You know, honey, us colored folks is branches without roots and that makes things come round in queer ways. You in particular. Ah was born back due in slavery so it wasn’t for me to fulfill my dreams of whut a woman oughta be and to do. Dat’s one of de hold-backs of slavery. But nothing can’t stop you from wishin’. You can’t beat nobody down so low till you can rob ’em of they will. Ah didn’t want to be used for a workox and a brood-sow and Ah didn’t want mah daughter used dat way neither. It sho wasn’t mah will for things to happen lak they did. Ah even hated de way you was born. But, all de same Ah said thank God, Ah got another chance. Ah wanted to preach a great sermon about colored women sittin’ on high, but they wasn’t no pulpit for me. Freedom found me wid a baby daughter in mah arms, so Ah said Ah’d take a broom and a cook-pot and throw up a highway through de wilderness for her. She would expound what Ah felt. But somehow she got lost offa de highway and next thing Ah knowed here you was in de world. So whilst Ah was tendin’ you of nights Ah said Ah’d save de text for you. Ah been waitin’ a long time, Janie, but nothin’ Ah been through ain’t too much if you just take a stand on high ground lak Ah dreamed.” Old Nanny sat there rocking Janie like an infant and thinking back and back. Mind-pictures brought feelings, and feelings dragged out dramas from the hollows of her heart.”
Zora Neale Hurston (7 januari 1891 – 28 januari 1960) Cover
“Okay. She wasn’t panicky. She listened to the boy, telling herself to be sharp, alert, on her toes, cheerleading herself onward. She knew the boy’s name was Miro and the man was Artkin. She’d heard them exchanging names a few moments ago, and somehow the realization that they had names restored a sense of normality to the situation, reduced the degree of terror that had engulfed her during the bus ride to the bridge. Miro, Artkin was much better than the boy, the man, rendering them human. And yet what this boy named Miro was telling her now was inhuman, a horror story. The child was dead. “Murdered,” she said, the word leaping to her lips, an alien word she had never uttered before in its real meaning. “Not murdered, miss,” the boy said. “It was an accident. We were told the drugs were safe, but this boy died.” “Does this mean the other kids are in danger, too?” “No. We have checked them all – you can see for yourself – and they are normal. Perhaps this boy had a weak heart. Or he was allergic to the drugs.” He pronouced “allergic” as three separate words. Kate turned to look at the children. They were still subdued, although some yawned and stirred restlessly in their seats. “We want you to help us with the children,” the boy said. “Take care of them. See to their needs. This will convince you that we mean them no harm.” “How long are we going to be here?” she asked. She nodded toward the man, who was going from seat to seat, touching the children, their foreheads, their cheeks, speaking to them gently and soothingly. “He said it would be all over when we reached the bridge.” Miro thought fast. “We have had a chance of plans. Because of the death of the boy. We will be here a bit longer.” “How long?” she asked, pressing on, sensing a sudden uncertainty in the boy. He shrugged. “No one knows, really. A few hours.”
« l y avait, aux plus hauts casiers où je ne pouvais atteindre qu’au prix d’équilibres périlleux, les objets précieux, ou considérés comme fragiles et rares: une loupe qui transformait les duvets de la main en ficelles, un gros œil de verre terrible à regarder, une oreille de carton infiniment plus troublante qu’une oreille authentique, une charrue miniature, un col de fémur, une mâchoire de lévrier, que sais-je encore. Il y avait enfin un boulet de fer, ramassé sur le champ de bataille de Font-frède, un boulet que j’associai de bonne heure au souvenir de Turenne, et qui tirait tout son prestige de taches de rouille où je me plaisais à reconnaître le sang desséché de quelque héros. Au matin de la rentrée, le parquet luisait comme un pont de navire. Lorsque les premiers écoliers arrivaient dans la cour, quelque chose de très mélancolique et de très puissant remuait en moi. Les chaudes et pesantes journées de l’été, les vacances dont j’étais las, s’éveillaient soudain dans mon souvenir avec un nouveau visage ; c’étaient soudain ce qu’on nomme les beaux jours, une suite de désœuvrements et d’ennuis au-dessus desquels flottaient, comme des voiles hardies et blanches, les vibrants souvenirs du voyage à Cassignan, de la fête locale, d’une corrida à Moret, d’une excursion au Bouleric."
Ludovic Massé (7 januari 1900 – 24 augustus 1982) Affiche voor een lezing op 7 januari 2017
De Amerikaanse dichter, librettist en vertaler Chester Simon Kallmanwerd geboren op 7 januari 1921 in Brooklyn, New York. Hij ontving zijn B.A. in Brooklyn College en zijn M.A. aan de Universiteit van Michigan. Hij publiceerde drie collecties gedichten, “Storm at Castelfranco” (1956), “Absent and Present” (1963) en “The Sense of Occasion” (1971). Hij woonde het grootste deel van zijn volwassen leven in New York, bracht zijn zomers van 1948 tot 1957 door in Italië en van 1958 tot 1974 in Oostenrijk. In 1963 verruilde hij zijn New Yorks winterse verblijfplaats in voor Athene, Griekenland, en daar stierf hij ook op de leeftijd van 54 jaar. Samen met zijn levenslange vriend (en soms geliefde) W. H. Auden schreef Kallman het libretto voor Stravinsky's “The Rake’s Progress” (1951). Ze werkten ook samen aan twee librettos voor “Henze, Elegy voor Young Lovers” (1961) en “The Bassarids” (1966), en aan het libretto van “Love's Labour’s Lost” (gebaseerd op het toneelstuk van Shakespeare) voor Nicolas Nabokov (1973). Ze schreven ook een libretto "Delia, of A Masque of Night" (1953), bedoeld voor Stravinsky, maar nooit op muziek gezet. Ze kregen de opdracht om de tekst voor “Man of La Mancha” te schrijven, maar Kallman deed niet mee aan het project en de producenten besloten de bijdragen van Auden niet te gebruiken. Kallman was de enige auteur van het libretto van “The Tuscan Players” voor Carlos Chávez (1953, voor het eerst opgevoerd in 1957 als “Panfilo en Lauretta). Hij en Auden werkten samen aan een aantal libretto-vertalingen, met name “The Magic Flute” (1956) en “Don Giovanni” (1961). Kallman vertaalde ook Verdi's “Falstaff” (1954), Monteverdi's “The Coronation of Poppea” (1954) en vele andere opera's. Kallman was zelf erfgenaam van de nalatenschap van Auden, maar zelf liet hij geen testament na, met als resultaat dat alles werd geërfd door zijn naaste familie, zijn vader, Edward Kallman (1892-1986), een New Yorkse tandarts van in de tachtig.
Night Music
Night: And the taut Flight in the wing of the bat Becomes the wing, and the river Is led From the river-bed to hover Through a resounding space. Hang wolf's-bane, wait Alone, the night Will bring you and your lover Face to face; And the river under Our refuge, whispering thunder, Far below Will run, will run, Will lmow, will know, will know.
A Romance
He rode forth armed: breast-plate and crest And science; he rode forth dressed To kill, but death was in his eye, Death in his heart; under the family crest Hemmed in, unwilling to escape, was death; And when he thought, he knew he was to die.
He rode forth armed: sense, experience, Self-interest, and impatience For a quick wooing, hid his thirst For love; and, wanting that experience, He charged upon his enemy with love. He loved, he died. No one knows which came first.
Chester Kallman (7 januari 1921 - 18 januari 1975)
Die heiligen drei Könige (August Wilhelm Schlegel)
Bij het feest van Driekoningen
De aanbidding van de Drie Koningen door Albrecht Dürer, 1504
Die heiligen drei Könige
Aus fernen Landen kommen wir gezogen, Nach Weisheit strebten wir seit langen Jahren, Doch wandern wir in unsern Silberhaaren, Ein schöner Stern ist vor uns her geflogen.
Nun steht er winkend still am Himmelsbogen: Den Fürsten Judas muss dies Haus bewahren. Was hast du, kleines Bethlehem, erfahren? Dir ist der Herr vor allem hoch gewogen.
Holdselig Kind, lass auf den Knien Dich grüßen! Damit die Sonne unsre Heimat segnet, Das bringen wir, obschon geringe Gaben.
Gold, Weihrauch, Myrrhen liegen Dir zu Füßen, Die Weisheit ist uns sichtbarlich begegnet, Willst Du uns nur mit einem Blicke laben.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Hannover, de geboorteplaats van August Wilhelm Schlegel
heeft soms het dunne landschap zich vandaag gesneden aan het licht en zit er zo een wakke plek ginds in die ijzig strakke lijn juist waar de zon nu snel verdwijnt?
waarschijnlijk zit daar het lek kroop je er ongemerkt doorheen (zoals nevel het land op trekt) terwijl ik blijkbaar wat alleen liep langs het vastgevroren riet
of is het dit verdrietig licht waardoor je hier plots voor me staat zonder gewicht en zo verweesd dat schemer uit je ogen slaat
Thebe
Die ochtend gingen we naar Père Lachaise. We dronken koffie in Café Rond Point en staken bij het stoplicht over: wie grafwaarts gaat wil er niet aan.
Wat ingestort was vonden we het mooist. Jij nam wat foto's: een gebroken zerk met scheefgezakte zuilen, terwijl ik Thebe schreef, de dood een stad vol heimelijk leven.
Een boom had zich genesteld rond een steen, een naam omworteld, overschreven, alsof dat hooguit breeduit bleef van wie ooit stam zei, takken, blad.
We keken in een onafzienbaar gat en spraken over dàt. Ik zou niet treuren op je graf zei je, dat kan ik niet, ik zou je missen, missen zou ik je.
We vroegen
We vroegen hoe laat komt de dood voorbij en ze zeiden we weten het niet,
alles is voorbestemd nu en hier dus we weten het niet. Waarom
is het zo stil verbaasden we ons, zelfs de klokken slaan hun notie van tijd niet.
Alle uur zonder waarheid is stilgezet, zeiden zei.
Uit: Ik heet Lucy Barton (Vertaald door Barbara de Lange)
“Eens – nu jaren geleden – moest ik bijna negen weken in het ziekenhuis blijven. Het was in New York en ’s nachts had ik vanuit mijn bed een ongehinderd uitzicht op het Chryslergebouw met zijn geometrisch schitterende lichtjes. Overdag verbleekte de schoonheid van het bouwwerk en geleidelijk werd het simpelweg een van de vele grote blokken tegen de blauwe lucht en leken alle gebouwen van de stad teruggetrokken, stil, veraf. Het was mei, en toen juni, en ik weet nog dat ik vaak voor het raam naar de straat beneden stond te kijken, naar de jonge vrouwen – van mijn leeftijd – in hun voorjaarskleren, buiten met lunchpauze; ik zag de hoofden in gesprek bewegen, de blouses rimpelen in de zachte wind. Ik dacht dat ik, als ik eenmaal uit het ziekenhuis was, nooit meer over straat zou lopen zonder dankbaar te zijn dat ik een van die mensen was, en dat was ik ook jarenlang – dan herinnerde ik me het uitzicht uit het ziekenhuisraam en was ik blij dat ik op straat liep. Om te beginnen was het een simpel verhaal: ik was naar het ziekenhuis gegaan voor een blindedarmoperatie. Na twee dagen kreeg ik vast voedsel, maar dat kon ik niet binnenhouden. En toen kwam de koorts. Niemand kon een bacterie vinden of achterhalen wat er was misgegaan. Dat is ook nooit gelukt. Ik kreeg vocht via het ene infuus en antibiotica via het andere. De slangen hingen aan een metalen standaard op wiebelige wieltjes die ik met me meetrok, maar ik werd snel moe. Begin juli verdween de aandoening die me had beheerst. Maar tot die tijd verkeerde ik in een heel vreemde toestand – van letterlijk koortsachtig afwachten – waar ik vreselijk onder leed. Thuis had ik een echtgenoot en twee jonge dochtertjes; ik miste mijn meisjes verschrikkelijk en ik was zo bezorgd dat ik bang was er nog zieker van te worden. Toen mijn arts, aan wie ik erg was gehecht – hij was een Joodse man met hangwangen, die een last van zachtmoedige droefheid op zijn schouders droeg, en die ik aan een verpleegster had horen vertellen dat zijn grootouders en drie tantes in de kampen waren vermoord – deze aardige man, die een vrouw en vier volwassen kinderen had hier in New York, kreeg waarschijnlijk medelijden met me en zorgde ervoor dat mijn meisjes – die vijf en zes jaar waren – op bezoek mochten komen mits ze niet ziek waren.”
Je lente heeft me gewekt en me naar je velden geleid Waar je geurende adem opstijgt Als wierook. Ik heb de vruchten gezien van je zomerarbeid. In de herfst, in je wijngaarden, zag ik je Bloed vloeien als wijn. Je winter droeg me in je bed, waar de sneeuw getuig¬de van je zuiverheid. In je lente ben je een geurende olie; in je zomer ben je vrijgevig; In je herfst ben je een bron van over¬vloed.
Op een kalme en heldere nacht Opende ik de ramen en deuren Van mijn ziel en ging Naar buiten om je te ontmoeten, Mijn hart gespannen met lust. Ik zag je staren naar de sterren die naar jou lachen. Zo wierp ik mijn boeien weg, want ik Ontdekte dat de woonplaats van de ziel in jou is. Haar verlangen groeit in jouw verlangen; haar Vrede rust in jouw vrede; en haar geluk is in het Goudstof dat de sterren uitstrooien boven jouw Lichaam.
Op een nacht, toen de lucht grijs werd, en mijn ziel Vol verdriet was, ging ik naar je toe. En je verscheen voor me als een reus, gewapend met Woedende stormen, het verleden bevechtend Met het heden, Het oude vervangend door het nieuwe, terwijl je et sterke het zwakke liet verstrooien.
Zo leerde ik dat de wet van de mensen Jouw wet is. Ik leerde dat wie droge takken niet laat breken In de storm, vermoeid zal sterven. En wie de revolutie niet gebruikt om de Droge bladeren te verwijderen, langzaam zal vergaan. Hoe vrijgevig ben je, aarde, en hoe sterk is jouw Verlangen naar je kinderen, die verdwaald zijn tussen Wat ze hebben verworven en dat wat ze niet konden verwerven. Wij klagen en jij lacht; wij fladderen weg Maar jij blijft!
Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931) Portret door Priapo Longoni
Uit:Das dreizehnte Dorf (Vertaald door Karin Meddekis)
«Für den größten Teil des Abendlandes war der schreckliche Winter im Jahre 1284 eine Katastrophe. Für die Einwohner von Draguan bedeutete er einen weiteren Fluch. Die Eisschicht, die die kleine, verwitterte Statue der heiligen Jungfrau Maria seit mehreren Wochen einhüllte, zerbrach. Die Kälte spaltete diese arme Gottesmutter aus Gips, die einsam auf dem flachen Land stand, dort, wo die Wege nach Domines und Befayt sich kreuzten. Die Trümmer wurden nicht aufgesammelt. Man ließ sie dort wie eine Mahnung liegen, um diejenigen zu entmutigen, die sich noch in die Diözese Draguan wagten. Niemals zuvor hatte es eine solche "Teufelskälte" gegeben. Die Familien, die in der Einsamkeit wohnten, suchten in den Gemeinden Schutz. Unzählige Feuerstellen auf den Feldern warfen einen roten Schein auf das Land. Die Menschen bedeckten die Dächer mit Ölpapier und getrockneten Binsen. Das ganze Volk schmiegte sich an Strohballen und das warme Fell der Tiere, die in die Hütten geholt worden waren. Der strenge Winter in jenem Jahr war schlimmer als die Hungersnöte des schwarzen Jahrhunderts. Ein gutes Jahr nach den beunruhigenden Ereignissen am Damm von Domines dachte der Bischof von Draguan, Monseigneur Haquin, noch immer, dass sich zu viele Mächte gegen seine kleine Diözese verschworen. Wie alle Menschen hier trug er eine dicke Fellmütze und sorgte sich um die zersplitterten Jungfrauen und die "höllische" Kälte. Als der Frost einsetzte, musste er seinen Bischofssitz verlassen und in eine kleine Zelle im zweiten Stock des Domstiftes ziehen. Die enge, niedrige Kammer war frisch gekalkt und einfacher zu wärmen als seine eigentliche Wohnstatt. Er gewöhnte sich schnell an die Bedingungen seines neuen Zufluchtsortes: Ein Stuhl, ein Tisch und eine Truhe, alles aus einfachem Holz, genügten für sein Amt. Sein einziger Luxus war ein breiter Chorstuhl, von dem sich der alte Mann niemals trennte. Diesen Holzstuhl, der für ihn zugleich ein Erinnerungsstück und ein geweihter Gegenstand war, nahm er überallhin mit. Besonders in diesen Zeiten. Haquins Charakter hatte sich beträchtlich verändert, seitdem man die drei Leichen im Montayou gefunden hatte. Der Mann, der bislang nicht nur als mächtig, sondern auch als entschlusskräftig und geistesgegenwärtig gegolten hatte, verwandelte sich plötzlich in einen alten, weißhaarigen Einsiedler, der seine Schäfchen vergaß und immerzu vor seinen heiligen Büchern hockte. Seine Augen nahmen die undurchdringliche Tönung der Kirchenfenster an. Sein Blick verhärtete sich. Niemand verstand, warum der etwa achtzigjährige Bischof sich das Schicksal der im Montayou aufgefundenen Leichen so sehr zu Herzen nahm und die Christenschuld so umfassend auslegte.“
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
Three tailors of Tooley Street wrote: We, the People. The names are forgotten. It is a joke in ghosts.
Cutters or bushelmen or armhole basters, they sat cross-legged stitching, snatched at scissors, stole each other thimbles.
Cross-legged, working for wages, joking each other as misfits cut from the cloth of a Master Tailor, they sat and spoke their thoughts of the glory of The People, they met after work and drank beer to The People.
Faded off into the twilights the names are forgotten. It is a joke in ghosts. Let it ride. They wrote: We, The People.
Three Balls
Jabowsky’s place is on a side street and only the rain washes the dusty three balls. When I passed the window a month ago, there rested in proud isolation: A family bible with hasps of brass twisted off, a wooden clock with pendulum gone, And a porcelain crucifix with the glaze nicked where the left elbow of Jesus is represented. I passed today and they were all there, resting in proud isolation, the clock and the crucifix saying no more and no less than before, and a yellow cat sleeping in a patch of sun alongside the family bible with the hasps off. Only the rain washes the dusty three balls in front of Jabowsky's place on a side street.
Stars, Songs, Faces
Gather the stars if you wish it so. Gather the songs and keep them. Gather the faces of women. Gather for keeping years and years. And then . . . Loosen your hands, let go and say goodby. Let the stars and songs go. Let the faces and years go. Loosen your hands and say goodbye.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg
„Am fünfzehnten märz des jahres 1700, kurz vor Sonnenaufgang, machte Bach sich auf den Weg. Johann Christoph begleitete ihn bis zum Stadttor und, da es immer noch nicht hell werden wollte, auch darüber hinaus. Als sie auf der Höhe des Berges anhielten, sahen sie, wie die Sonne ihre ersten Strahlen über den Saum des Waldes schickte. Kommst du allein zurecht? Bach antwortete nicht. Räuber und Zigeuner waren in diesem Wald zu Hause und warteten nur darauf, ihm den Ranzen und die Geige wegzunehmen. Sowie Johann Christoph ihn allein gelassen hätte, würden sie sich auf ihn stürzen. Du zitterst ja. Ist dir kalt? Ihm war nicht kalt, er zitterte nur. Er würde sofort losrennen, wenn sein Bruder gegangen wäre. Also dann, Kleiner, Gott befohlen. Bach erwiderte die Umarmung seines Bruders und rannte los. Warte! Johann Christoph zog ein gerolltes Papierbündel aus seinem Wams hervor. Fast hätte ich es vergessen, sagte er. Da, nimm. Jetzt gehört es dir. Bach wich einen Schritt zurück und starrte auf das Bündel. Soll ich es dir in den Ranzen stecken? Bach wischte sich, während Johann Christoph den Ranzen aufschnürte und die Rolle darin verstaute, verstohlen eine Träne aus dem Augenwinkel. Und immer fleißig sein, hörst du? Er nickte. Du sagst ja gar nichts. – Und dann, bevor er sich endgültig auf den Weg zurück nach Ohrdruf machte, sagte Johann Christoph beiläufig, mehr gemurmelt als gesprochen: Hüte dich vor Hochmut, Kleiner. Du wirst uns einmal alle übertreffen. Bach blickte dem Bruder verwundert nach. Johann Christoph war sein Lehrer gewesen, fünf Jahre lang, ein strenger Lehrer, der kaum je ein Lob über die Lippen gebracht hatte. Und nun dies? Und was war es, das der Bruder da gesagt hatte? Eine Prophezeiung, ein Wunsch, ein Auftrag, ein Befehl?“
Jens Johler (Neumünster, 6 januari 1944) Neumünster
O Lebenswort! wer dankt genug, Daß Du im Fleisch gekommen, Und nach der Liebe tiefstem Zug Das Knechtsbild angenommen! Du schämtest Dich der Sünder nicht, Gingst selber für sie ins Gericht Und starbst für ihre Sünden.
Kein Mensch dies Wunder fassen kann, Kein Engel kann's verstehen. Der Glaube schaut's und betet an, Bewundert, was geschehen. Drum sei Dir unser Lob geweiht, Denn Dir, dem Herrn der Herrlichkeit, Lob, Ehr' und Ruhm gebühret.
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769)
« I can tell you about my friend Andrew, the cognitive scientist. But it’s not pretty. One evening he appeared with an infant in his arms at the door of his ex-wife, Martha. Because Briony, his lovely young wife after Martha, had died. Of what? We’ll get to that. I can’t do this alone, Andrew said, as Martha stared at him from the open doorway. It happened to have been snowing that night, and Martha was transfixed by the soft creature-like snowflakes alighting on Andrew’s NY Yankees hat brim. Martha was like that, enrapt by the peripheral things as if setting them to music. Even in ordinary times, she was slow to respond, looking at you with her large dark rolling protuberant eyes. Then the smile would come, or the nod, or the shake of the head. Meanwhile the heat from her home drifted through the open door and fogged up Andrew’s eyeglasses. He stood there behind his foggy lenses like a blind man in the snowfall and was without volition when at last she reached out, gently took the swaddled infant from him, stepped back, and closed the door in his face. This was where? Martha lived then in New Rochelle, a suburb of New York, in a neighborhood of large homes of different styles—Tudor, Dutch Colonial, Greek Revival—most of them built in the 1920s and ’30s, houses set back from the street with tall old Norway maples the predominant trees. Andrew ran to his car and came back with a baby carrier, a valise, two plastic bags filled with baby needs. He banged on the door: Martha, Martha! She is six months old, she has a name, she has a birth certificate. I have it here, open the door please, Martha, I am not abandoning my daughter, I just need some help, I need help!
The door opened and Martha’s husband, a large man, stood there. Put those things down, Andrew, he said. Andrew did as he was told and Martha’s large husband thrust the baby back into his arms.”
Ivan Olbracht, Benedikt Livshits, Anja Meulenbelt, Astrid Gehlhoff-Claes, Joachim Specht, Günter Görlich, Idris Davies
De Tsjechische schrijver, journalist en vertaler Ivan Olbracht(eig. Kamil Zeman) werd geboren op 6 januari 1882 in Semily. Zie ook alle tags voor Ivan Olbrachtop dit blog.
Uit: Waffen – Waffen (Vertaald door Otto Katz)
„Nix Bett, nix Tisch, nix Stuhl. Ich da zehn, zwanzig und noch drei Tage, jeden Tag, heute, gestern, morgen öffnet sich die Türe und es kommt ein Honved-Oberleutnant, ein Honved-Kadett und zwei Soldaten. Der Oberleutnant Graf Belaffy Imre und der Kadett Baron Czengery Taszilo. Kleider herunter, weg, weg, weg, alles von mir weg, bin ganz nackt. Sie legen mich auf die Erde, Mund zur Erde so — und halten fest. Der Kadett hat eine Flasche, so wie die, die auf dem Koffer steht, Säure! Weißt du, was das ist, kennst du H zwei SO vier?" "So, wie ich es dir auf den Rand der Zeitung schreibe." „Aha, du kennst das. In der Säure steckt ein Gänsekiel. Das muss ich dir aufmalen. Siehst du, eine Gans und da zupf aus einem Flügel heraus, — so, eine Feder. Und der Kadett taucht diese Feder in die Flasche mit der Säure H zwei SO vier und steckt sie mir dann in den Hintern. Ich brülle — ah — ich brülle schrecklich vor Schmerz. Jeden Tag, weißt du, heute, gestern, morgen, zehn, zwanzig und noch drei Tage. Der Oberleutnant und der Kadett stehen über mir und rollen die Augen: ,Sprich.' Ich: ,Nein.' Sie: .Sprich Bestie.' Ich: ,Nein.' Sie: ,Wo ist Acz Aladar, wo ist Feher, wo ist Szabo?' Ich: ,Nein.' Sie haben Peitschen, sie peitschen mich, bis ich die Besinnung verliere, dann bringen sie einen Eimer und begießen mich, bis ich die Augen öffne.“
Ivan Olbracht (6 januari 1882 – 20 december 1952) Standbeeld in Kolochava, Oekraïne
Uit: L'archer à un œil et demi (Vertaald door Emma Sébald e.a.)
« Je me représente l'ensemble des unités de la langue poétique comme une masse conti-nue, comme un seul tout organique, dans lequel je distingue des parties à poids spécifi-que inégal, pour ainsi dire, des parties à état de raréfaction inégal. Ces différences sont déterminées par la liaison plus ou moins étroite de l'aspect sonore du mot avec son contenu sémantique et émotionnel et se disposent sur une échelle, dont la base coïncide avec notre vocabulaire courant, pratique, et dont le sommet va se ficher dans la région du son pur. Conformément à cette conception, je considère comme supérieur le type de construction où les mots se combinent selon les lois d'affinité interne, ou se cristallisent librement selon leurs axes propres, sans chercher à s'accorder avec l'ordre des phéno-mènes du monde extérieur ou de mon "moi" lyrique. De là, comme conséquence ultime, pour l'instant simplement théorique, l'abolition de la syntaxe, comme système de combi-naison de mots qui n'a de légitimité que dans la langue des concepts uniquement, et, comme conséquence accessoire, la modification de la syntaxe dans le but d'éliminer la narrativité au profit de la figurativité. J'ai donné des échantillons de la nouvelle syntaxe du discours poétique et non poétique dans mon dernier ouvrage Vols e solnce, livre de propositions théoriques plus que de réalisations concrètes.»
Benedikt Livshits (6 januari 1887 - 21 september 1938) Osip Mandelstam, Kornei Chukovsky, Benedikt Livshits en Yuri Annenkov in 1914
“Ik wil geen kompromissen sluiten. Ik wil me niet schamen. Het is moeilijk. Na het kompromis van wat ik schreef in politieke taal, ekonomiese taal, om verstaanbaar te zijn voor bondgenoten, bleek dat te veel was weggevallen dat niet paste in de schema's. Ik schrijf om mijn evenwicht te herstellen. Tegenwicht voor de marxistiese taal waarin ik veel kon vatten maar niet alles. Het zou een eenheid moeten zijn, het moet een eenheid worden, maar dat is het nog niet. Het persoonlijke is politiek, maar voorlopig loopt door mijn schrijven dezelfde breuk als waar ik in de realiteit op stukloop. Een te gemakkelijk sukses, onze pijn vertaald in termen van produktie en reproduktie. Mensen die naar me toe komen om me te vertellen dat ze het nu begrijpen. Terwijl ik al jaren hetzelfde zeg. ‘Je nivo is zoveel hoger dan een paar jaar terug toen je nog van die opgewonden stukjes schreef,’ zegt iemand. Mijn pijn is uit het schema gevallen. Zonder pijn begrijpen ze het beter. Een te gemakkelijk begrip. Ik krijg de behoefte het weer af te breken. Zo simpel liggen de zaken niet. Nazonnend in de warmte van komplimenten, mijn ego een maat groter, word ik weer wantrouwig. Als vriendschap zo eenvoudig is dan heb ik te weinig gezegd. Opnieuw de verleiding om het daarbij te laten. Er bij te horen. De kameraden van vroeger die liegen dat ze altijd al hebben gezien hoe belangrijk we zouden worden. Die solidariteit veinzen die ze nooit hebben gevoeld. Hoe prettig is het om ze te geloven. Geen pijn. Geen kloof. Geen haat.”
„Freundlich blickt auch sein Herr, er lächelt zu Noah; er fragt immer, wie es geht; ungeschwätzig, er hat mich anfangs vor gefährlichen Hunden gewarnt, die wir meiden. Er hebt kurz die Hand, er geht weiter, schlank, federnd, fast achtzig – ein Rentner, den die Welt wach hält. Das gilt hier für viele Menschen. Da kommt Micki, ein Spaniel, mit seiner Herrin, die über achtzig ist: zart, elegant, nach Hüftoperation am Stock gehend, aber nur wegen des Hundes, sonst geht sie frei. Über achtzig, ihr Mann ist neunzig, geht mittags mit dem Hund. Das macht die Straße möglich, unsere Straße, wo man von den Häusern über den stillen Fahrdamm direkt zum Ufer geht. Ihr Dasein ist lebenswichtig. Wie das Kraftwerk, das am anderen Ufer aus Wiesen und Pappeln auftaucht, uns den Strom gibt, so gibt diese Straße den Mut zu laufen, zu leben, wenn es sonst nirgends mehr geht. Micki spielt mit Noah, die langen Ohren fliegen, auch Micki ist schon alt. Vielleicht nimmt sie einen kleinen King Charles, sagt die alte Dame, wenn Micki nicht mehr lebt. Zukunftspläne – ich liebe diese Straße, weil sie wie eine Blume durch ihren Anblick stärkt; ich hoffe, daß sie uns Tag für Tag diese Stärke vorblüht. Florian bellt und bellt, wenn er andere rennen sieht, weil er nie von der Leine loskommt: Sein Herr geht an Krücken. Fünfundsiebzig Jahre, weit nach vorn gebeugt, unheilbarkrank. Dennoch geht er viermal täglich hier. Und daß er nur hier den Dackel behalten kann, sieht er. Sieht es dankbar. Und schreibt es, schreibt sein ganzes reiches Leben auf. Dazu habe ich ihn angeregt. Aber diese Straße macht, daß er es auch durchhält. Durch ihre Lage, durch ihr Wesen, fein und allein, so daß Lautes nie eindringt; Vögel und Falter nur, die der Duft der Straße anzieht, die sie schmücken, die sie wie einen Kelch füllen. Wie das Singen einer Sommerwolke, die verweht.”
Astrid Gehlhoff-Claes (6 januari 1928 – 1 december 2011) Leverkusen, Rathaus-Galerie
„Aus der Dunkelheit rollte eine zweimotorige Maschine die Landebahn herauf. Der Pilot musste weit hinten aufgesetzt haben. Schnell verzog sich der Zöllner mit seinem Hund zwischen die hinteren Stückgüter. Irgendwas stimmte hier nicht. Gemächlich wendete die alte Dakota, bis sie auf der Grasnarbe vor der Schiebetür der Lagerhalle zum Stehen kam. Aus dem Einstieg klappte eine Steigleiter. Zwei Männer liefen auf die Halle zu, sie trugen Schrotflinten unter dem Arm. Der Zöllner begriff, solche Typen waren nicht ansprechbar, die drückten gleich ab. Vorsichtshalber hielt er seinem Hund die Schnauze zu. Von seinem Platz aus konnte er die beiden Männer gut beobachten. Zielbewusst traten sie in die dunkle Halle. Der Schein einer Stablampe erfasste den Korb. Behutsam, als handele es sich um Explosives, trugen sie die Fracht zur Maschine. Als sie den Korb in den Einstieg hievten, fiel etwas heraus. Sie schienen es nicht bemerkt zu haben, denn die Treppe wurde hochgezogen. Motorengebrumm, die Maschine holperte zur Piste, startete ins Dunkel, hob ab. Jetzt erst öffnete der Zöllner den Karabinerhaken, sein Hund schoss davon. Helles Gewinsel. Dort, wo die Dakota gewendet hatte, lag ein länglicher Gegenstand, eine Flasche, sie war aus dem Korb gefallen. Im Schein der Stablampe entdeckte der Zöllner einen Vogel. Der Flaschenhals war mit Watte verschlossen. Kein Zweifel, das war illegaler Tiertransport. Er gab den Fund über Sprechfunk durch und machte sich auf den Weg zum Zollbüro“.
Joachim Specht (6 januari 1931 – 12 februari 2016)
„Der Neue fällt auf im Lehrerkollegium. Seine Haare scheinen für einen Lehrer etwas lang zu sein, meint man. Auch trägt er grellfarbige Hemden und ein Seidentüchlein um den Hals. Er wirkt wie ein fremder bunter Vogel. Doch es ist nicht nur sein Äußeres, das Aufsehen erregt. Viel mehr schaffen seine überra-schenden Lehrmethoden und seine unbequemen Fragestellungen Unruhe. Auch Herbert Kähne ist von dieser Unruhe betroffen. Er soll — so will es Strebelow, der Schulleiter — den Neuen ,im Auge behalten'. Kähne erfüllt den Auftrag, denn er fühlt sich zu diesem ungewöhnlichen Menschen Manfred Just hingezo-gen, er möchte ihn ergründen, sein Vertrauen gewinnen. Gemeinsam durchstehen sie schwierige Situatio-nen und er glaubt bereits, ihm freund zu sein, da gerät ihm im Urlaub eine Anzeige in die Hände, die Just tot meldet. Kähne glaubt nicht, es sei ein Unfall gewesen, und mißachtet Strebelows Weisung, es bei dieser Version zu belassen. Er will der Wahrheit auf den Grund kommen. (Klappentext) (S. 47ff.) An jenem Tag hospitierte ich wieder einmal bei Just. Ich wollte in einer Staatsbürgerkwidestunde dabeisein, nicht um zu kontrollieren, nur um Neues zu hören und zu erfahren. Das sagte ich tun unter vier Augen. Er sah mich nachdenklich an, vielleicht ein wenig spöttisch. Ich konnte mich aber auch täuschen. Meine Hospitationswut bei Just, das wußte ich, war doch ziemlich ungewöhnlich. Er sagte: „Bitte, kommen Sie. Es kann aber sein, daß ich heute etwas vom Lehrplan abweiche. Ich meine, es ist notwendig. Doch Ihr Besuch ist ja, wie ich annehme, auch eine Abweichung vom Hospitationsplan." „Ich habe daran Interesse", sagte ich rasch, „es hängt von Ihrem Einverständnis ab." Besonderes Aufsehen bei den Schillern erregte meine Teilnahme an der Stunde nicht oder nicht mehr. Man hatte sich daran gewöhnt, zumal Just nicht die geringste Unsicherheit oder anderweitige Reaktionen zeigte. Die Unterrichtsstunde begann tatsächlich ungewöhnlich. Keine Fragen, keine Wiederholung, keine Zu-sammenfassung, Just erzählte ein Erlebnis. Ich weiß nicht, ob das, was er den Schülern berichtete, von ihm wirklich erlebt worden war oder ob er sich die Geschichte ausgedacht hatte zum Zwecke größerer Anschaulichkeit im Unterricht.“
Mrs.Evans fach, you want butter again. How will you pay for it now, little woman With your husband out on strike, and full Of the fiery language? Ay, I know him, His head is full of fire and brimstone And a lot of palaver about communism, And me, little Dan the Grocer Depending so much on private enterprise.
What, depending on the miners and their Money too? O yes, in a way, Mrs. Evans, Come tomorrow, little woman, and I'll tell you then What I have decided overnight. Go home now and tell that rash red husband of yours That your grocer cannot afford to go on strike Or what would happen to the butter from Carmarthen? Good day for now, Mrs.Evans fach.
Idris Davies (6 januari 1905 – 6 april 1953) Cover biografie
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong'o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai
Uit: Het nulnummer (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Toen de vergadering was afgelopen liep ik samen met Braggadocio naar beneden. 'Hebben wij elkaar niet eerder ontmoet?' vroeg hij. Ik dacht van niet, hij zei dat zal dan wel, op licht argwanende toon, en begon me meteen te tutoyeren. Simei had nog maar net bepaald dat we elkaar op de redactie met u zouden aanspreken, en ik hou gewoonlijk liever wat afstand, we hadden per slot nooit het bed gedeeld, maar Braggadocio wilde duidelijk benadrukken dat we collega's waren. Ik wilde niet de indruk wekken het hoog in de bol te hebben louter en alleen omdat Simei me als hoofdredacteur of iets dergelijks had voorgesteld. Bovendien intrigeerde de man me en had ik toch niks beters te doen. Hij pakte me bij de elleboog en zei dat we wat gingen drinken in een tentje dat hij kende. Hij glimlachte met zijn vlezige lippen en zijn enigszins bolle ogen, op een manier die ik tamelijk weerzinwekkend vond. Kaal als Von Stroheim, met een nek die vanaf zijn boord recht omhoog liep, maar met het gezicht van Telly Savalas, oftewel Kojak. Zie je, weer een verwijzing. 'Aantrekkelijk wel, hè, die Maia?' Tot mijn schande moest ik bekennen dat ik haar slechts vluchtig had bekeken — ik zei het al, ik hou me verre van vrouwen. Hij kneep me even in mijn arm: 'Doe je maar niet netter voor dan je bent, Colonna. Ik zag je wel, je keek steels naar haar zodat het niet op zou vallen. Volgens mij wil ze wel. In wezen willen ze allemaal wel, je moet het gewoon goed weten aan te pakken. Misschien een beetje te mager naar mijn smaak, sterker nog, ze heeft geen borsten, maar goed, ze kan ermee door.' We liepen inmiddels in de Via Torino en ter hoogte van een kerk sloegen we rechts af een slecht verlicht, bochtig straatje in, met hier en daar een god mag weten hoe lang al dichtgetimmerde deur en zonder één winkel, alsof het al tijden geleden verlaten was. Het leek alsof er een muffe lucht hing, maar dat was waarschijnlijk slechts een geval van synesthesie, vanwege de afgebladderde en met verbleekte graffiti bedekte muren. Ergens hoog boven ons stak een pijp naar buiten waar rook uit kringelde — het was niet duidelijk waar die vandaan kwam want de ramen boven waren ook dicht, alsof daar niemand meer woonde. Misschien was het de schoorsteenpijp van een erachter gelegen huis en zagen ze er daar geen been in een uitgestorven straat uit te roken. 'Dit is de Via Bagnera, het smalste straatje van Milaan, al is het niet zo smal als de Rue du Chat-qui-Pêche in Parijs, waar je elkaar amper kunt passeren. Het heet Via Bagnera, maar werd ooit Stretta Bagnera genoemd, en dáárvoor Stretta Bagnaria, omdat er zich een stuk of wat badhuizen uit de Romeinse tijd bevonden.' Op dat moment kwam er een vrouw met een buggy de hoek om. 'Argeloos of slecht ingelicht,' was Braggadocio's commentaar. 'Als ik een vrouw was, zou ik hier niet komen, zeker niet als het donker is.”
“Het was een modern dieseltreintje van de firma Veolia, een gestroomlijnd exemplaar van Zwitserse makelij, licht van gewicht, waar geen al te hoge snelheid mee te halen valt. Wit koetswerk, rode deuren, donkergrijs dak. Om acht over zeven vertrok het vanuit Nijmegen, in de ochtend van maandag 28 november 2016. Roermond was de eindbestemming, op alle tussenliggende stations, ook die van bescheiden oorden als Vierlingsbeek, Reuver en Swalmen, zou worden gestopt. Eén uur en zeventien minuten zou het boemeltje onderweg zijn. Machinist René Smeets (58) was om vijf uur opgestaan. Stilletjes, om echtgenote Liana niet te wekken, had hij het bed verlaten. Hij zette thee, smeerde een boterham en trok zijn dienstkleren aan: de donkere pantalon van stevige snit, het witte overhemd met rode strepen. Hij strikte zijn werkschoenen en nam de reflecterende rangeerjas van de kapstok. Van zijn rijtjeswoning in Velden, een dorpskern aan de Duitse grens, was hij met de auto naar station Venlo gereden. In de personeelskantine vulde hij zijn dienstkaart in, ging na of er op het traject snelheidsbeperkingen golden, dronk koffie, rolde zijn eerste shaggie en wandelde na een praatje met collega's naar zijn trein — in zijn eentje, want bij Veolia, dat met mobiele controleteams werkte, waren geen conducteurs in dienst. In de cabine stak hij de sleutel in het contact, voerde de kleine remproef uit en controleerde de frontverlichting alsmede de dodeman —een pedaal dat elke dertig seconden door de machinist moet worden ingetrapt, en dat ervoor zorgt dat de trein tot stilstand komt als hij uit de cabine valt of hem anderszins iets overkomt. Om acht voor zeven was hij in Nijmegen gearriveerd, waar hij een nieuw ritnummer kreeg: 32221. In de andere cabine van de trein — de achterkant werd voorkant — nam hij aan de stuurtafel plaats en voerde andermaal de procedures uit. Het sein sprong op groen toen hij om acht over zeven het vertreksignaal had gegeven en de deuren sloten.”
„Mein System ist leben und leben lassen. Ruhig bleiben, sich nicht einmischen. Nicht über Fußball reden. Aber vor allein ruhig bleiben. Über die Jahre wird das immer schwerer. Einmal, ein einziges Mal, habe ich mich in etwas eingemischt, weil ich nett sein wollte, und es gab eine Katastrophe. Ich denke noch heute darüber nach. Der Fall war sogar in der Zeitung. Frau geht bei einer Hochzeit mit dem Messer auf ihren Ex-Freund los. Ein geladener Gast, Enrique C.M. So nannten ihn die Zeitungen. Die Frau war nicht eingeladen. Blut auf seiner weißen Hemdbrust, ich hab die Bilder gesehen. Und alles nur, weil ich nett sein wollte. Der Mann war einer von der alten Schule, wie man sie kaum noch sieht, groß, Mitte dreißig, wie in einer anderen Epoche aufgewachsen und mit tadellosen Manieren, als hätte ihn eine Zeitmaschine an diesem schönen Vormittag in mein Taxi geschleudert. Er saß auf der Rückbank in seinem hellen Sommeranzug mit dem weißen Hemd und der blauen Krawatte, sorgfältiger Haarschnitt, und wollte plaudern. Ich hab mich gefreut. Er fragte, wie das Leben so wäre. Ich sagte, das Leben ist gut. Mehr sage ich zu so was nicht. Dann sage ich: »Man kämpft sich so durch.« »Man muss weiterkämpfen. Darauf kommt es an.« Ich will gerade antworten, da sagt er: »Entschuldigung, ich müsste kurz telefonieren. Ich hoffe, es macht Ihnen nichts aus.« »Nein«, sage ich, »natürlich nicht. Telefonieren Sie, bitte.« Ich habe nicht oft Fahrgäste, die sich entschuldigen, bevor sie telefonieren. Er wählt also seine Nummer, und dann redet er von einer Hochzeit draußen in Somontes, auf der er am selben Abend eingeladen ist, die Hochzeit eines gewissen Nacho. »Weißt du schon, was du anziehst?«, fragt er. Ich vermute, das ist seine Frau oder Freundin. »Das Orangefarbene? Hast du denn einen orangefarbenen Hut? Ah, ja. ich dachte, du würdest dich für das Grüne entscheiden. Ich finde beide zauberhaft ... Doch, im Ernst ...Was? ... Nein, da besteht absolut keine Gefahr. Alicia wird nicht da sein. Wenn sie nicht mit mir kommt, kommt sie gar nicht. Nacho lädt sie doch nicht allein ein. Um ehrlich zu sein, er hat sie nie besonders gemocht. Allmählich müsste sie begriffen haben,dass es zu Ende ist.« Ich tut so, als hörte ich nichts, und guckt geradeaus. Dann kommt die Rede wieder auf ihr Kleid. »Es gibt noch einen dritten Kandidaten?«, sagt er. »Damit hatte ich gar nicht gerechnet ... Ja, aber du musst wissen, worin du dich am wohlsten fühlst, Schatz. Nichts zu Schweres. Wir wollen doch tanzen ... Oh, nein, nein. Ich bin sicher, du wirst die Braut ausstechen, egal, was du anziehst ... Gut, ich hole dich dann ab.”
“The person I really wanted to meet was Chinua Achebe. I had met him briefly the year before when he visited Makerere and talked with English students. I may have mentioned “The Fig Tree” to him, but I didn’t recall our having had a one-on-one. But now I had a big reason for wanting to talk to him face-to- face, outside the formal seminars and plenary sessions. It had to do with a new work, which would later bear the title Weep Not, Child. As soon as I handed in the manuscript of “The Black Messiah” for the East African novel-writing competition at the end of December 1961, something had happened to me. The story about the contemporary Kenya situation that I had tried and failed to write suddenly started knocking at the door of my imagination furiously. In my diary entry of the third of February 1962, I wrote that I had “been thinking of writing some reminiscences, some of my impressions during the Emergency. I don’t know as yet where to begin, but I will.” Four days later, I am recording a mix of euphoria and anxiety, which I capture in the entry of February, 1962: I am in a mood of uneasy expectations. Only last week (on Tuesday/January 30), I sent my collection of short stories to Jonathan Cape. Waiting anxiously for reply. Yet I do fear rejection. Also I am waiting for the outcome of the EA novel-writing competition, “The Black Messiah,” completed Oct. last year. Handed it in on 28th Dec. Still, I am fearing the outcome. Yet cannot do much till those results are out. I would like to write another novel. I shall call it “And This Day, Tomorrow.” It will depict a suffering yet persevering Kikuyu woman during the Emergency. I shall divide it in 3 sections. The woman [burning of house, village] The daughter [the murder of—to death] The son [the son’s return]”
Ngũgĩ wa Thiong'o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijverXu Xiakewerd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ookalle tags voor Xu Xiakeop dit blog.
Uit:The Travel Diaries of Xu Xiake (Vertaald door Li Chi)
“As I walked through the gorge, I imagined how beautiful it must look when filled with a clear torrent spurting pearls and jets of water. The celebrated white pine is in the court at the rear of the temple. Legend has it that the three maidens shed their mortal bodies here. It takes four people with outstretched arms to surround the mighty trunk of this pine, from which three huge branching trunks shoot clear up out of a circle of stone railings into the clouds. The bark is as smooth as congealed lard and its whiteness is like face powder. To the north is a pavilion with poems of appreciation written all over it, and there I lingered a long while. Looking down where the gorge makes an abrupt drop, I saw water dripping from an overhanging crag... I returned to the temple for meal. And after it, I looked for a raft to cross a stream. Walking along the stream at the foot of the mountain, I found steep cliffs and overhanging rocks all around about with trees and vines twisting and droopling onthem, most of which were crabapples andd redbuds. They cast their shadows down over the stream. Gusts of winds blew over, giving out fragrance of magnolias. Before I realized it that I had come to the entrance to the mountain. The rocks upward straightly came out of the bottom of the stream, with torrent deep running swiftly. There saw no land around them. Holes which could only hold half of a man's toes had been bored on the rocks so that travelers could cilmb up easily. With my back bent, I began to climb up with great great horror.”
Xu Xiake (5 januari 1587 - 8 maart 1641) Standbeeld in Wuxi
I checked it out: the little bird that stubbornly chirps at Masada is called Tristamrit, but they didn’t tell me why nor that the root of the word for sadness is tied up in the name. There are also cats at Masada. At some point male and female must have gone up and stayed. A Chinese proverb states that going down is much more difficult than going up. The cats are nuisances and lazy. Who knows, maybe they jumped right off from Noah’s Ark.
Tristamrit whistles a windy tune: “No species should be alone, because they get bored and waste away; when they’re besieged, they kill themselves.”
Archeologists come here to classify sandals from the sect of Qumran, rusted daggers by the first and last names of their blood and the thickness of the wounds in the eternal grain of their blades, and also parched amphoras preserving shrivelled seeds, but what an obstinate way to live. Then proudly they descend in a service car; the city waits for them to sign receipts, buy deodorant, stock up on carbon 14 and hope to fulfill as best they can their Friday duty: to fornicate with the wife. As a reward perhaps at the full moon they will be awakened and entertained by that minx Lilith.
I say: After taking their lives will whales keep hearing the rhythm of the waves caressing the reef? Will they still count the grains of sand that erode their bones and their soul’s flippers still coo at the winks and sighs of the North Star?
Meanwhile the landscape of Masada remains impassive and startling.
Vertaald door Jason Weiss
Luisa Futoransky (Buenos Aires, 5 januari 1939) Buenos Aires
„Zuggeräusch, der Bahnhofsvorstand salutiert. Die Männer verfolgen den Zug mit einer Kopfbewegung von rechts nach links. DER VIERTE Der ›Diplomat‹. DER DRITTE Dabei waren wir eine Kulturstadt. DER ZWEITE Eine der ersten im Lande. DER ERSTE In Europa. DER VIERTE Goethe hat hier übernachtet. Im ›Gasthof zum Goldenen Apostel‹. [15] DER DRITTE Brahms ein Quartett komponiert. Glockenton. DER ZWEITE Berthold Schwarz das Pulver erfunden. DER MALER Und ich habe mit Glanz die Ecole des Beaux-Arts besucht, doch was treibe ich jetzt? Inschriftenmalerei! DER ZWEITE Höchste Zeit, daß die Milliardärin kommt. In Kalberstadt soll sie ein Spital gestiftet haben. DER DRITTE In Kaffigen die Kinderkrippe und in der Hauptstadt eine Gedächtniskirche. DER MALER Von Zimt, dem naturalistischen Schmierer, ließ sie sich porträtieren. DER ERSTE Die mit ihrem Geld. Die Armenian-Oil besitzt sie, die Western Railways, die Northern Broadcasting Company und das Bangkoker Vergnügungsviertel. Zugsgeräusch. Links erscheint ein Kondukteur, als wäre er eben vom Zuge gesprungen. DER KONDUKTEUR mit langgezogenem Schrei Güllen! DER ERSTE Der Personenzug von Kaffigen. Ein Reisender ist ausgestiegen, geht von links an den Männern auf der Bank vorbei, verschwindet in der Türe mit der Anschrift: Männer. DER ZWEITE Der Pfändungsbeamte. DER DRITTE Geht das Stadthaus pfänden. DER VIERTE Politisch sind wir auch ruiniert.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit een opvoering in Berlijn, 2014
die dagen zijn voorbij die goede dagen die volle, gezonde dagen die met lovertjes versierde hemelen die met kersen beladen takken die tegen elkaar leunende huizen onder de groene beschutting van klimop die daken met speelse vliegers die steegjes duizelig van acaciaparfum
die dagen lijn voorbij die dagen toen mijn gezangen als luchtbelletjes borrelden uit het spleetje tussen mijn oogleden toen mijn ogen alles waarover mijn blikken gleden dronken alsof het verse melk was het was alsof een ongeduldig vrolijk konijn zich nestelde in mijn pupillen hij ging 's ochtends naar de onbekende zoekvelden met de oude zon mee en 's avonds verschool hij zich in de donkere bossen
die dagen zijn voorbij die besneeuwde, zwijgzame dagen telkens als ik in de warme kamer vanachter het nam naar buiten staarde zag ik dat mijn schone sneeuw als zachte pluisjes neerdwarrelde op de oude houten ladder
de vraag
salaam, vissen... salaam, vissen! salaam, rode, groene, gouden vissen! in die kristallen kamer zo koud als de pupil van de doden zo verlaten als de stad in een late avond hebben jullie het gehuil van een fluit gehoord uit de oorden van de engelen san 'rees en eenzaamheid? een geluid dat de vertrouwde bakstenen van slaapkamers het machinale wiegelied van klokken en de glazen bollen van licht doordringt
en als het gehoord wordt vallen de zilveren sterren uit de hemel neer en barsten de kleine speelse harten in tranen uit?
Vertaald door Nafiss Nia en Ronald Bos
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967) Portret door Hannibal Alkhas
“What had happened to him—Korin shook his head as if he still could not believe it—was, at the beginning, almost inconceivable, nigh unbearable, because even at first glance, following an initial survey of the complex nature of what was involved, one straight look told him that from now on he'd have to abandon his "sick hierarchical view of the world," explode "the illusion of an orderly pyramid of facts" and liberate himself from the extraordinarily pow-erful and secure belief in what was now revealed as merely a kind of childish mirage, which is to say the indivisible unity and contiguity of phenomena, and beyond that, the unity's secure permanence and stability; and, within this permanence and stability, the overall co-herence of its mechanism, that strictly-governed interdependence of functioning parts which gave the whole system its sense of direction, development, pace and progress, in other words whatever sug-gested that the thing it embodied was attractive and self-sufficient, or, to put it another way, he now had to say No, an immediate and once-and-for-all No, to that entire mode of life; but some hundred yards on he was forced to reconsider certain aspects of what he had originally termed his rejection of the hierarchical mode of thinking because it seemed to him that he had lost nothing by rejecting a par-ticular order of things that he had elevated into a pyramid structure, a structure that self-evidently needed correcting or rejecting in per-petuity as misleading or inappropriate, no, strange to say, he had lost it all! what about that then! what do you say to that, you prick! you prick! you prick! wrestling and pounding each other, crying, bull's-eye! until they were exhausted, at a safe distance from the scene of the crime, from the surmise that they had actually killed someone, without Korin suspecting any of this of course, for he wasn't even sure what happened to the seven children once they had suddenly leapt up and disappeared from the bridge, disappeared like camphor, as if they had never been there at all, all seven of them, all seven storming off into eternity,...”
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong'o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai, Romenu
“It was not that he didn't remember he once had another sort of life. But, like the old yellowing photograph at home, which he did not burn, it was sad to think about, and far away, like another world that had disappeared forever. In his Beijing home, confiscated by the police, he had a family photo left by his dead father: it was a happy gathering, and everyone in the big family was present. His grandfather who was still alive at the time, his hair completely white, was reclined in a rocking chair, paralyzed and unable to speak. He, the eldest son and eldest grandson of the family, the only child in the photo, was squashed between his grandparents. He was wearing slit trousers that showed his little dick, and he had on his head an American-style boat-shaped cap. At the time, the eight-year War of Resistance against the Japanese had just ended, and the Civil War had not properly started. The photograph had been taken on a bright summer day in front of the round gateway in the garden, which was full of golden chrysanthemums and purple-red cockscombs. That was what he recalled of the garden, but the photo was water-stained and had turned a grayish yellow. Behind the round gateway was a two story, English-style building with a winding walkway below and a balustrade upstairs. It was the big house he had lived in. He recalled that there were thirteen people in the photograph -- an unlucky number -- his parents, his paternal uncles and aunts, and also the wife of one of the uncles. Now, apart from an aunt in America and himself, all of them and the
„Ich stelle mir vor: ein Tag in Schwanden im Herbst 1890, Zopfys letztem Jahr. Zum Beispiel Samstag, der 27. September, es ist Kirchweih, die traditionelle «Schwander Chilbi». Sein Mund ist trocken, als er erwacht. Die Zunge fühlt sich rauh und dick an. Mit der rechten Hand tastet er über die Decke, aber da ist nichts. Das Bett neben ihm ist leer. Er wischt sich Tränen aus den Augen, starrt in die Dunkelheit. Seine Lippen bewegen sich. «Anna Maria.» Fahl schimmert das Viereck des Fensters an der Südseite der Kammer. Anna Maria ist tot, dämmert ihm allmählich. Tot, im Himmel, oder wo immer. All seine Arznei und Erfahrung hat ihr nicht helfen können. Wozu denn alles, das Studium, die Praxis, die lebenslange Erfahrung, wenn man seinen Nächsten, seinen Liebsten in ihrem Leiden nicht beistehen kann? Ihren Schmerz nicht einmal lindern, ihre Not nicht besänftigen. Wozu, wozu? Mit dem Handrücken fährt er sich über die Wangen, die feuchten Stoppeln. Er dreht sich zur Seite, schiebt die Decke weg, tritt mit blossen Füssen auf den kalten Boden. Tastet mit den Zehen nach den Pantoffeln, findet nur den einen. Einer ist besser als keiner. Mit ausgebreiteten Armen wankt er durch die Kammer zur Tür. Sich an den Möbeln abstützend, ertastet er wie ein Blinder den Weg zur Küche. Im Herd glimmt Asche, es riecht nach Bratfett und Kohl. Er streicht ein Zündholz an, die Flamme zittert, verlöscht. Noch eines, dann brennt der Docht des Kerzenleuchters auf dem Tisch. Mit einer Kelle schöpft er Wasser aus dem Kessel neben dem Herd, trinkt und schöpft nach. Das trockene Gefühl im Mund bleibt, die Zunge geschwollen. Über die Laube schlurft er zum Abtritt, hebt den Deckel. Der Geruch, der ihm entgegenschlägt, raubt ihm den Atem. Faule Eier, Ammoniak. Man müsste das Jauchegas in Behältern fassen und verwerten, geht ihn durch den Kopf. Durch eine Öffnung in der Wand des Aborts sieht er über dem Dorf die schwarzen Konturen der Berge, ihre Spitzen und Grate zeichnen sich wie ein Scherenschnitt in den fahlen Himmel. In den Fabriken auf der andern Seite des Flüssleins Sernft brennt schon Licht in einer Reihe von Fenstern. Elektrisches Licht!.”
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
Self-Portrait At 28 (Fragment)
I know it's a bad title but I'm giving it to myself as a gift on a day nearly canceled by sunlight when the entire hill is approaching the ideal of Virginia brochured with goldenrod and loblolly and I think "at least I have not woken up with a bloody knife in my hand" by then having absently wandered one hundred yards from the house while still seated in this chair with my eyes closed.
It is a certain hill the one I imagine when I hear the word "hill" and if the apocalypse turns out to be a world-wide nervous breakdown if our five billion minds collapse at once well I'd call that a surprise ending and this hill would still be beautiful a place I wouldn't mind dying alone or with you.
I am trying to get at something and I want to talk very plainly to you so that we are both comforted by the honesty. You see there is a window by my desk I stare out when I am stuck though the outdoors has rarely inspired me to write and I don't know why I keep staring at it.
David Berman (Williamsburg, 4 januari 1967)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasek werd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit:Vom Küssen der Kröten
“Eigentlich küsst man Kröten nicht – man schluckt sie als unangenehme Wahrheiten oder als leider notwendige Bedingungen bei einem Einigungsprozess (zum Beispiel in Politik oder Wirtschaò) hinunter. Nur Frösche küsst man – im Märchen, damit sie sich in Prinzen verwandeln. In der Realität ist es oò umgekehrt: Da küsst man einen Prinzen oder eine Prinzessin, oder vermeint sie zu küssen, und in Wahrheit ist sie, ist er, Frosch oder Fröschin, jedenfalls froschig, glitschig. Dann möchte man dem zum Frosch Geküssten zurufen: Sei kein Frosch. Wer Frösche pseudokannibalisch zum Fressen gernhat, buchstäblich, ist Franzose und muss sich in England und vor allem in den USA den Kosenamen Froschesser gefallen lassen. Ist das schöner als »Kraut« (Deutscher) oder »Spaghetti« (Italiener) oder »Frites« (Belgier)? Jedenfalls ist der Mensch, was er isst. Auf einer Karikatur des Zeichners Gross, natürlich Amerikaner, sagt der wach geküsste Prinz, der ohne Beine auf einem Brett mit Rädern sitzt, zu der, die ihn wach geküsst hat und vor ihm steht: »Jetzt tut’s dir leid!« Wenn der Frosch schwimmt, wirkt er sehr menschlich. Wenn er aber singt, stört er sehr, weshalb empìndsame, hochadelige Damen in feudalistischen Zeiten ihre Leibeigenen auf die Froschteiche einschlagen ließen, während sie dem menschlichen Liebesgequake ihres Galans zur Laute lauschten – »Laut und Luise« nennt das Ernst Jandl. Der berühmteste betrunkene Frosch ist Gefängniswärter in der »Fledermaus« – ein Lurch bei einem Flattertier. Wenn einem die Stimme versagt, hat man einen Frosch im Hals, was oò passiert, wenn man eine Kröte schlucken musste. Gegen diesen Frosch hilò Räuspern oder ein Schluck Wasser; auf Englisch nennt man das »die Kehle säubern«, da sieht man’s wieder! Meine Glossen, die wöchentlich in der »Berliner Morgenpost « und im »Hamburger Abendblatt« erscheinen, hüpfen der Zeit wie im Froschsprung hinterher und sind meist aus der Froschperspektive geschrieben. Das heißt, sie quaken die Welt mit leicht vorquellenden Augen von unten an. Als Ergebnis wünsche ich mir spöttische Leichtigkeit, die klein erscheinen lässt, was sich groß spreizt. Die Froschperspektive folgt dem lateinischen Sprichwort: »Quamquam sunt sub aqua, sub aqua maledicere temptant. « Das ist lautmalerisch, von Ovid und heißt: »Selbst beim Untertauchen oder Untergehen quaken die Frösche üble Nachrede.« Eben Glossen.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
Uit: Von Leuten, die ihre Brille verlieren und sich einen Porsche kaufen
„Gestern Abend hatte Axel beschlossen, zu Tanja zu fahren, bevor Suzanne und er für zwei Wochen in den Urlaub an die französische Atlantikküste fahren würden. Tanja war eine Prostituierte, die ihr Appartement im Westen Hannovers hatte, etwa eine Viertelstunde Autofahrt entfernt. Seit acht Jahren ging er zu Huren. Im Laufe der Zeit hatten sich die Abstände zwischen den Besuchen verkürzt: Hatte er am Anfang alle sechs oder acht Wochen eine Frau aufgesucht, vergingen inzwischen selten mehr als vierzehn Tage, bis er sich wieder auf den Weg machte. Zu Tanja ging er seit einem halben Jahr. Seit er sie kannte, besuchte er fast ausschließlich sie. Zuvor war er selten öfter als drei oder vier Mal bei derselben Prostituierten gewesen; er fand es aufregend, eine Frau das erste Mal zu besuchen – sie das erste Mal sprechen zu hören, sich das erste Mal vor ihr auszuziehen und ihr beim Ausziehen zuzusehen. Der Zauber dieser Premiere konnte sich noch in die erste und zweite Wiederholung retten, manchmal in die dritte. Spätestens dann besuchte er wieder eine andere. Und aufregend war auch die Vorfreude auf sie, die Fahrt zu ihr. Manchmal hätte er schreien können vor glücklicher Ungeduld! Dass da jemand war, der auf ihn wartete und der ihm das erfüllte, was er sich wünschte, das war schlichtweg atemberaubend. War es am Anfang eine fremde, sonderbare Welt gewesen, in die er da eintrat – eine Welt voll süßer aufdringlicher Parfüms, mit Kuscheltieren auf den Betten, Schlagermusik aus billigen Radios, Fernsehern, in denen ein Musikkanal eingeschaltet war oder ein Pornofilm lief, mit Glasschälchen auf dem Tisch, in denen nicht selten mehrere Dutzend Präservative lagen –, so verlor sich bald die anfängliche Fremdheit, die er gegenüber den Frauen, ihren Wohnungen, ihren Gerüchen, ihrer Nähe spürte.“
Markus Seidel (Wilhelmshaven, 4 januari 1969) Cover
Ik weet dat die paarden geen paarden zijn een reis geen reis geen vrede vrede kome wat komt mij rukt gij mede het hachelijk besef ten spijt en spijt de vrede
herkauwend grotendeels en voor de rest onzeker wantrouwig en verblind en zadelvast in schijn de zaligheid op zak de zege in de schede zijn mijn gezellen voos en voos de Rede
hoe bult de waan uit hun verwende nek en barst de wijn uit hun verwarde reden de dood is geen bezwaar en uit hun luchtig heden slaan zij zich trots te paard in eeuwigheid bereden
in dit bestaan bereisd onkwetsbaar in gemoede want wie zijn hart vergeet vergeet te bloeden
Fernand Handtpoorter (4 januari 1933 - 5 augustus 2007) Cover
das gedächtnis, wenn es eine nach der anderen erinnerung aufgibt, erblindet an seinen worten. in leeren räumen tastest du dich an der wand, die deine hände ergreift, über türen, die du nicht öffnest, ans fenster. blicke, die dunkel die hell sind, weichen den augen. an geräuschen formt sich die stimme, die nicht über das schweigen hinaus kommt. noch einmal gehst du mit bodenlosen schritten durchs haus. licht hat schatten herausgeschnitten, für die es hier keinen grund gibt. du kratzt an den rändern die finger auf. jemand folgt dir verschränkt mit den armen, dem blick. du bittest, noch länger zu bleiben. vor dem tor wartet das auto. der motor springt an.
“On the north bank of the Pedernales River in Stonewall, Blanco County, Texas, a mile of dirt road connects the ranch house where Lyndon Johnson died to the small farmhouse in which he was born. During his last years, Johnson often ambled the stretch of grassy river bottom, checking on his grazing Herefords, talking the entire way past the shack that once was his grandfather's house, past the low stone wall bordering the family cemetery, to the meticulously restored museum, his birthplace. There, his talk sometimes turned to his childhood, stories attached to this room or that furnishing. Once, standing at the entrance to his parents' bedroom, where Lyndon slept when his father was away, Johnson described to me a long-remembered ritual: "First my mother washed my hands and face with water, then tucked me in between the cool, white sheets. She crossed then to that old marble dresser on the far side of the room and seated herself on the straw chair in front of the mirror. I watched her take out the long brown pins from her hair. Then she shook her head from side to side, brushing her hair. I used to count, fifty strokes with one arm, fifty with the other. Always the same. Then she emptied a pitcher of water into the washbowl and, with a small yellow cloth, she scrubbed her face, throat, and arms. Then she came back to the bed, said her prayers, and climbed in beside me. Propped against two pillows, she read to me from books she had read with her father long ago ... Browning, Milton, Dickens. I liked it better when she talked about when she was a young girl." The world Rebekah described, as Johnson remembered it, was very different from the shabby life she was then leading with her husband and children on the bank of the Pedernales. Her parents had money, position, respectability. They lived in a two-story house surrounded by trees, terraced flower gardens, and a white picket fence. Her people — unlike their poor and ignorant neighbors along the Pedernales — were a proper, civilized breed of educators and preachers of European culture. She projected herself to her son as a dreamy young girl who had spent her afternoons reading poetry under the shade of the big trees in those gardens, her evenings discussing literature with her father, Joseph Wilson Baines.”
Doris Kearns Goodwin (New York, 4 januari 1943) Cover
“Es war einmal ein Schuster, der hatte drei Söhne und eine Ziege; die Söhne mußten ihm beim Handwerk helfen, und die Ziege mußte sie mit ihrer Milch ernähren. Damit sie nun alle Tage gut saftig Futter bekäm, sollten die Söhne sie der Reihe nach auf die Weide führen. Der älteste führte sie auf den Kirchhof, ließ sie da herumspringen und fressen; am Abend, als er heim wollte, fragte er: »Ziege, bist du satt?« die Ziege antwortete: »Ich bin so satt, ich mag kein Blatt meh! meh!« »Nun so komm nach Haus« sagte er, zog sie in den Stall und band sie fest. Der alte Schuster fragte seinen Sohn, ob die Ziege auch genug zu fressen gekriegt hätte; der Sohn antwortete: »sie ist so satt, sie mag kein Blatt.« Er wollte aber selbst sehen, ob das wahr sey, ging in den Stall und fragte: »Ziege, bist du satt?« die Ziege antwortete: »Ich bin so satt, ich mag kein Blatt meh! meh!« »Nun so komm nach Haus« sagte er, zog sie in den Stall und band sie fest. Der alte Schuster fragte seinen Sohn, ob die Ziege auch genug zu fressen gekriegt hätte; der Sohn antwortete: »sie ist so satt, sie mag kein Blatt.« Er wollte aber selbst sehen, ob das wahr sey, ging in den Stall und fragte: »Ziege, bist du satt?« die Ziege antwortete: »Wovon sollt ich satt seyn? ich sprang nur über Gräbelein, und fand kein einzig Blättelein: meh! meh!« Wie der Schuster das hörte, glaubte er sein Sohn habe ihn belogen, ward zornig, sprang hinauf, nahm seinen Stock von der Wand und prügelte ihn fort. Tags darauf mußte der zweite Sohn die Ziege weiden, er führte sie unter lauter gute Kräuter, die fraß die Ziege alle ab. Am Abend fragte er: »Ziege, bist du satt?«
Jacob Grimm (4 januari 1785 – 20 september 1863) Illustratie bij “Tischlein deck dich”.
Tags:Gao Xingjian, Emil Zopfi, David Berman, Hellmuth Karasek, Markus Seidel, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann, Doris Kearns Goodwin, Jacob Grimm. Romenu
Sjaals van zilver zijn de webben in de rododendrons waar de spinnen ateliers en woonplaats hebben; langs de uitgebloeide bollen hangt het franje van hun werk; als het warme waaien in de holtes van een struik, zo is het weven ingewikkeld voor de domme prooien die hun lijf en vleugels op de lijm beproeven, huiverend de koudste opperklem voorvoelend; zonder één geluid verschijnt de spin, het dodelijk geruis van een blad stijgt op als een applausje uit het muffe spookhuis van de struik; de doden drogen hier in lichte sarcofagen, blind gedaald in voorraadkamers die naar schimmel en voorbije zomers ruiken.
Het wonderkind
Van doden kende hij de naam, hij noemde die en maakte hem opmerkzaam op zijn bestaan.
Hij sprak soms uren met de grond.
Zijn ouders lazen hem uit sprookjesboeken voor.
Hij schreeuwde naar de maan, hij sloeg zijn vuist stuk op de muur; het hielp niets:
“Just before tea-time there came a tremendous ring on the front-door bell, and then he remembered! He rushed and put on the kettle, and put out another cup and saucer, and an extra cake or two, and ran to the door. "I am so sorry to keep you waiting!" he was going to say, when he saw that it was not Gandalf at all. It was a dwarf with a blue beard tucked into a golden belt, and very bright eyes under his dark-green hood. As soon as the door was opened, he pushed inside, just as if he had been expected. He hung his hooded cloak on the nearest peg, and "Dwalin at your service!" he said with a low bow. "Bilbo Baggins at yours!" said the hobbit, too surprised to ask any questions for the moment. When the silence that followed had become uncomfortable, he added: "I am just about to take tea; pray come and have some with me." A little stiff perhaps, but he meant it kindly. And what would you do, if an uninvited dwarf came and hung his things up in your hall without a word of explanation? They had not been at table long, in fact they had hardly reached the third cake, when there came another even louder ring at the bell. "Excuse me!" said the hobbit, and off he went to the door. "So you have got here at last!" That was what he was going to say to Gandalf this time. But it was not Gandalf. Instead there was a very old-looking dwarf on the step with a white beard and a scarlet hood; and he too hopped inside as soon as the door was open, just as if he had been invited. "I see they have begun to arrive already," he said when he caught sight of Dwalin's green hood hanging up. He hung his red one next to it, and "Balin at your service!" he said with his hand on his breast. "Thank you!" said Bilbo with a gasp. It was not the correct thing to say, but they have begun to arrive had flustered him badly. He liked visitors, but he liked to know them before they arrived, and he preferred to ask them himself. He had a horrible thought that the cakes might run short, and then he—as the host: he knew his duty and stuck to it however painful—he might have to go without. "Come along in, and have some tea!" he managed to say after taking a deep breath. "A little beer would suit me better, if it is all the same to you, my good sir," said Balin with the white beard. "But I don't mind some cake—seed-cake, if you have any." "Lots!"
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973) Filmaffiche
“The mother called out to him—“Pete! Pete!”—but he shook his head no, and she looked off, pissed and muttering. The son didn’t even glance up, but must’ve suggested something to her because she turned away from him and spat out some words. From where they were, Pete and the cop couldn’t hear what hateful thing she said, and they watched a minute to see if the bickering would flare up. It did not. Pete affixed the open folder to the clipboard, clicked his pen, and started his incident report. The cop let out his pony-keg belly a little. They always relaxed when the social worker got involved, soothed by the scritching of his pen, relieved that Pete would be taking it from here. “So what happened?” Pete asked, pen aloft. The cop snorted contemptuously, lit up another cigarette, and told him. They were at it again, and the neighbor’d finally had it with the two of them broadcasting to the whole row of houses precisely how they’d kill each other, what appendages would be hacked off, and into what orifices they would stick those dismembered parts. There were children about, the neighbor said, so he went over. He pounds on the door. No response. Cups his eyes to see in the window. Sounds like the argument has spilled out the back door of the house. The neighbor jogs around to the side gate, where the boy is standing with his air rifle. The two of them halt at the sight of one another. Then the kid starts crossing and uncrossing his eyes at the neighbor. To unnerve him or because he’d at last gone bonkers, who could say. “Did he actually threaten the neighbor with the gun?” The cop blew smoke out his nose. “This guy, he knows a pellet gun when he sees it.” “Right.” “But it ain’t like he pointed the gun at the guy or said anything threatening at him exactly. The neighbor says he was more worried about the kid going after the mother.”
« Elle a été ici. Sur la Terre et dans sa maison. Dans sa maison on peut visiter trois pièces. Leur accès est limité par des rubans de velours rouge. Sur un chevalet, une reproduction de son dernier tableau, un bouquet de tournesols et de roses trémières. Elle ne peignait pas que des fleurs. Une porte peinte en gris, fermée à clef, menait à un étage où j’imaginais des fantômes. Et quand on sortait de la maison, on les voyait, Paula et Otto, les Modersohn-Becker. Pas des fantômes mais des monstres, en habit d’époque, très kitsch à la fenêtre de leur maison de morts, par-dessus la rue, par-dessus nos têtes de vivants. Un couple de mannequins de cire, d’une laideur bicéphale à la fenêtre de cette jolie maison de bois jaune. * L’horreur est là avec la splendeur, n’éludons pas, l’horreur de cette histoire, si une vie est une histoire : mourir à trente et un ans avec une œuvre devant soi et un bébé de dix-huit jours. Et sa tombe : elle est horrible. À Worpswede, village confit dans le tourisme. Le Barbizon de l’Allemagne du Nord. L’ami sculpteur, Bernhard Hoetger, qui y va de son monument. Une grande stèle de granit et de briques : une femme à demi nue, allongée, plus grande que nature, un bébé nu assis sur son ventre. Comme si le bébé était mort aussi, mais il n’est pas mort : Mathilde Modersohn a vécu quatre-vingt-onze ans. Le monument est désormais abîmé par le temps, par le vent et la neige de Worpswede. Paula Modersohn-Becker écrivait dans son journal, le 24 février 1902, cinq ans avant sa mort : « J’ai souvent pensé à ma tombe… Elle ne doit pas avoir de tertre. Il faut juste un rectangle avec des œillets blancs autour. Et autour encore, un modeste sentier de graviers, lui aussi bordé d’œillets, et un treillis de bois, tout simple, pour porter l’abondance de roses. Et il y aurait un petit portail pour que les gens me rendent visite, et au fond un tranquille petit banc pour que les gens s’assoient. Ce serait dans le cimetière de notre église de Worpswede, le long de la haie qui donne sur les champs, dans la partie ancienne, pas à l’autre bout."
Marie Darrieussecq (Bayonne, 3 januari 1969) Cover Nederlandse uitgave
“`Mum! Why d'you let him take my dinner money?' She was sitting on her bed, tying her dressing gown belt around her waist — it needed washing but I had used the last of the bio capsules to clean my PE kit the previous evening. Sleep clogged up the corners of her eyes. Her mascara now looked as if she'd applied it with a mop. Stupid woman couldn't even wash her freaking make-up off before she went to bed. `Mum!' I repeated. She stretched and yawned before she finally answered me. 'There are a couple of crusty rolls in the kitchen and I think there's a scrape of peanut butter in the cupboard.' Her voice sounded rough, as if she had been eating bristled doormats. `Let him eat the rolls,' I spat. She covered her ears. `Mum. I need some money for school!' `Stop shouting, Mo. Can't hear myself bleeding think; I've got a ringing headache. Get off to school. Aren't you late?' I took my mobile out of my back pocket. Eight-twenty. Cell bells! Holman's gonna bruise my ears again. `I'm going back to bed,' Mum said. She scooped the gunk from her eye with a fingernail and wiped it on her dressing gown before flopping back on to the mattress. 'Take the rolls, Mo, and get off my case, will ya? We didn't get in till after three.' Half of the quilt was on the floor. There was a dent in the mattress where he'd slept. The ashtray was full. The room stank of beer. The bin was full of cans. I swore I'd never drink alcohol. Mum pulled the bedding over her head, turned her back to me and curled up like an unborn baby. Frustration crackled inside me. 'You're freaking useless.' `Soya always say. Can I get some sleep now?' I stood there, arms folded, staring at her, but she didn't move a muscle. I heard a noise from the kitchen. He was still here. I left Mum's room, slamming the door behind me, and turned into the hallway. He was sitting down at the kitchen table, sipping a mug of tea. He threw me an oh-shit-Mo-hasn't-gone-to-school-yet look. I hoped he burned his lips. Name-brand trainers niced up his feet. (Where'd he got them? He was supposed to be skint.) He wore a too-tight Real Madrid football shirt, number seven on the back. The shape of his man boobs underneath almost made me spew. Jack Sparrow was inked on his fat right bicep. A pirate ship was tattooed on the other. His goatee beard scratched his neck. How could Mum smack tongues with him? I looked at him dead on. 'That five pounds Mum gave you – that's my dinner money.'
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Ciceroop dit blog.
Uit: De ideale redenaar (Vertaald door A.D. Leeman H.W.A. van Rooijen-Dijkman en A.D Leeman)
“Steeds wanneer ik in mijn gedachten de herinnering aan lang vervlogen tijden terugroep, komt het mij voor, beste broer Quintus, dat de mensen toen wel bijzonder gelukkig zijn geweest. Zij konden immers in de bloeiperiode van onze staat, beloond met eer en roem voor hun daden, een leven leiden, waarin ze ofwel een vooraanstaande rol konden spelen zonder risico's te lopen óf een ambteloos leven konden genieten zonder hun aanzien te verspelen. Er was een tijd, waarin ik verwachtte, dat ook voor mij het ogenblik zou komen — verdiend en mij bijna door allen gegund —, waarop er met het afsluiten van mijn politieke loopbaan en het keerpunt van mijn jaren, een einde zou komen aan de onophoudelijke druk van rechtszaken en de tijdrovende ambtelijke carrière, zodat ik in alle rust mijn aandacht weer zou kunnen gaan richten op ons beider luisterrijke studiegebieden. In deze hoopvolle gedachten en overwegingen kwam ik door de ernstige ontwikkelingen in de algemene situatie én door allerlei persoonlijke tegenslagen bedrogen uit. Want daar waar ik de meeste rust en stille vrede verwachtte, kwamen de grootste zorgenvloed en het onstuimigste noodweer op; en zo werd mij, hoe vurig ik daarnaar ook verlangde, niet het profijt geschonken van de rust om samen met jou terug te keren tot de beoefening van die studiën die ons van jongs af aan zo na aan het hart hadden gelegen. Want zoals ik als jongeman verzeild raakte in de verstoring van de oude politieke orde en tijdens mijn consulaat midden in een beslissende machtsstrijd belandde, zo heb ik mij deze hele periode na mijn consulaat moeten inzetten tegen die vloedgolven die, aanvankelijk door mijn optreden gekeerd voordat ze de staat konden schaden, vervolgens op mijzelf neersloegen. Maar ondanks deze woelige omstandigheden en mijn benauwend tijdsgebrek wil ik toch de roepstem van mijn studiën volgen en alle tijd die de intriges van mijn vijanden, de belangen van mijn vrienden en de staatszaken mij overlaten bij voorkeur aan het schrijverschap wijden. Zeker zal ik jouw aansporingen en verzoeken, broer, niet naast mij neerleggen, want niemands gezag en wensen wegen voor mij zwaarder dan de jouwe. Ik wil dan nu de herinnering ophalen aan een oud gebeuren.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Standbeeld voor het paleis van justitie in Rome
De Belgische schrijverJean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Muno op dit blog.
Uit: Histoires singulières
« Au détour de l’avenue, Walter se trouva devant un décor qui n’avait plus de fond. La chaussée et ses rails luisants creusaient un tunnel rectiligne à travers la nuit. Il dépassa les dernières maisons. Cette obscurité plus épaisse, cette ombre qui s’épanchait dans l’ombre, il crut que c’était le fleuve et qu’il s’engageait sur un pont qu’il ne connaissait pas. Un pont d’une largeur insolite. Il devait être de construction récente, comme l’attestait la blancheur mate de la pierre encore poudreuse. On eût dit une gigantesque construction d’enfant, un échafaudage minutieux et fragile, un piège de craie. À moins que tout cela ne fût qu’un jeu de lignes infinies, celles des rails, des trottoirs et des parapets, convergeant là-bas, en un mystérieux foyer, au plus obscur de l’autre rive. Sur legarde-fou, tous les vingt ou trente mètres, l’architecte avait disposé des lampadaires Belle Époque, comme autant de cierges qui n’éclairaient qu’eux-mêmes. Walter s’arrêta. Ce n’était pas un pont ! Le réverbère qu’il venait de dépasser était le douzième, et il y en avait d’autres devant lui, beaucoup d’autres, qui l’attendaient en une file interminable. Alors ? Une route, une digue… À droite, dans un creux de la nuit, des lumières s’apercevaient, comme les feux d’un bivouac. Mais à gauche, devant, partout ailleurs, régnait l’obscurité la plus totale, au travers de laquelle les lampadaires surannés jetaient une passerelle dérisoire. « Le moment est venu d’oser », pensa Walter. Il crut entendre la respiration de la mer. Ainsi donc, c’était bien une digue. Voici longtemps, peut-être dans son enfance, il l’avait déjà parcourue. À gauche s’étendait une immense plage dorée qui descendait très doucement vers l’Océan. Il y avait du soleil, on distinguait au loin les dunes vierges. Le nom chantait encore dans sa mémoire :les dunes de Pyla. Pourtant, cette fois-là aussi, il avait renoncé. Pour une raison médiocre, peur de se perdre ou de désobéir, il avait rebroussé chemin. Il s’était promis de revenir, de marcher jusqu’au bout de la digue, jusqu’au pays natal, mais la promesse était restée non tenue, et tout cela, désormais, appartenait au souvenir, au remords, à la nuit. "
City of restlessness, city where I have tramped and wandered, City where the herded crowds glance at me suspiciously, city where the churches are locked, the shops unopened, the houses without hospitality, City of restlessness, Wrap me in your folds of shadow. City of sleeplessness, city of cheap airless rooms, where in the gloom are heard snores through the partition, lovers that struggle, couples that squabble, cabs that rattle, cats that squall, City of sleeplessness, Wrap me in your folds of shadow. City of feverish dreams, city that is being besieged by all the demons of darkness, city of innumerable shadowy vaults and towers, city where passion flowers desperately and treachery ends in death the strong: City of night, Wrap me in your folds of shadow.
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950) Hier met zijn vrouw, de schrijfster van kinderboeken Charlie May Simon
XXVII. Lob der seligsten Jungfrau Maria (Fragmentt)
Wo beginnt Dein Sänger das kühne Werk doch, Hochgepries'ne Frau Du von hundert Zungen! Preisenswerthe hoch Du mit hundert Zungen! Alles besingt Dich.
Hier die Berge rings den belaubten Scheitel Neigen Dir, zum Himmel empor zu tragen; Dort zu Deinem Lob sich erneut der Quelle Sanftes Gemurmel.
Hermon's edler Hain, die Gefilde Sibma's Und Engaddi's, Balhamons Garten, Karmels hohe Gipfel sich freu'n, den hehren Gast zu empfangen.
Küssen möchte Dich als behaarte Ceder, Wie sie ragt auf Libanon's, der Südwest; Küssen als Platane der Bach mit linder Welle dich möchte.
Dich als Terebinthe das blonde Thal wünscht, Die geschloss'ne Flur als Cypresse wünscht Dich: Allen doch entreißt auf der Burg dich Sion's Heiliger Felsen.
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668) Ensisheim
De Nederlandse schrijver en essayist Dirk Ayelt Kooiman werd geboren in Amsterdam op 3 januari 1946. Kooiman kwam zowel van vaders- als moederszijde uit families van predikanten en was een zoon van prof. dr. Willem Jan Kooiman (1903-1968), luthers predikant en hoogleraar, en Margaretha Alida Wumkes (1902-1996). Zijn moeder was een dochter van hervormd predikant dr. Geert Aeilco Wumkes (1869-1954). Kooiman was met Thomas Graftdijk oprichter en redacteur van Soma (1968-1972). Hij geldt, met Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk, als een uitgesproken representant van het literair tijdschrift De Revisor, dat als opvolger van Soma door hem en Graftdijk in 1974 werd opgericht en waarvan hij tot 1994 redacteur was. Hij zette in De Revisor zijn opvattingen over literatuur uiteen, die onder meer inhielden dat de anekdote en het realisme niet in de literatuur thuishoorden. Daartegenover stonden hij en zijn medestanders een meer analytische, geconstrueerde schrijfwijze voor, die de Revisor-auteurs de bijnaam 'academisten' opleverde. Kooiman schreef romans en verhalen. Met “Een romance” (1973) bereikte hij een groot publiek. Hij trok ook de aandacht met “De grote stilte” (1975) en “De vertellingen van een verloren dag” (1980). Zijn bekendste boek is de "non-fictieve roman “Montyn” (het levensverhaal van de kunstenaar Jan Montyn) uit 1982. Kooiman schreef ook een aantal film- en televisiescripts, onder meer voor “Prettig weekend, meneer Meijer” van Orlow Seunke (1978) en “De Dream” van Pieter Verhoeff (1985).
Uit: Een romance
“Half acht. Geen zuchtje wind dreef door de wijdgeopende vensters naar binnen. Het was of de atmosfeer, verlamd door de broeierige hitte, iedere beweging smoorde en zelfs te loom was om geluid doortocht te verlenen, want het was onnatuurlijk stil. De vochtige lucht omvatte ons, drukte ons neer, verstikte ons alsof we ondergedompeld lagen in een lauw en troebel bad. De lakens van het bed waren kleverig, ook de geringste aanraking met het lichaam van de ander was onaangenaam en zelfs benauwend. Ik draaide me om, terwijl ik me ertoe wist te dwingen achter mijn rug haar hand in de mijne te nemen om me te verontschuldigen voor deze verwijdering. Zo keek ik door het raam naar buiten. Het huis stond op de top van een heuvel, die de hoogste van de omtrek was. Scherp omkaderd door het raamkozijn strekte zich een golvend landschap uit, geel en dor als een kokosmat, tot waar de horizon nevelig overvloeide in de lucht. Het licht van de ondergaande zon werd door een dun wolkendek verstrooid. Maar terwijl ik keek, roerloos, zonder veel besef van tijd, vormde zich een langgerekte wolkenformatie, die, nadat de zon bij wijze van afscheid - een dramatisch afscheid, alsof zij niet van plan was ooit nog eens terug te keren - nog een aureool van scherpgebundelde stralen had losgelaten, het vergezicht tenslotte afsloot als een hooggebergte. Voor het huis was een erf. Rechts ervan stond een schuurtje, opgetrokken uit gehalveerde boomstammetjes en ruwe planken, met een dak van verbrokkeld teerpapier. Naast het schuurtje stonden de restanten van een ploeg, en een met mos begroeide theekist waarop ooit iemand zolang een heggeschaar had neergelegd. Aan de linkerzijde werd het erf beschut door een rijtje struiken, dat, hoewel sommige van top tot teen verdord waren en de overige in onregelmatige pieken opgeschoten, in de verte deed denken aan de heg die hij eertijds gevormd moest hebben. Tussen die voormalige heg en het schuurtje bevond zich een open ruimte, een kale plek, met wat dun gras en miezerig onkruid begroeid alsof de grond daar te hard of te onvruchtbaar was om sappiger gewassen te voeden. Zowel de plaats - tussen heg en schuur - als een lichte glooiing van het terrein wezen er dan ook op dat het erf via die plek eens verbonden moest zijn geweest met een pad - wat de hardheid van de grond ter plaatse zou kunnen verklaren.”
De Nederlandse dichter en filosoof Henk van der Waalwerd op 3 januari 1960 geboren in Hilversum Van der Waal studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Sorbonne. In 1995 debuteerde hij als dichter met de bundel “De windsels van de sfinx”, die werd onderscheiden met de C. Buddingh’-prijs. Zijn tweede bundel, “Schuldsanering”, verscheen in 2000 en werd genomineerd voor de Paul Snoek-poëzieprijs. Voor zijn bundel “De aantochtster” (2003) werd hij genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs 2004. In 2007 publiceerde hij “Vreemdgang” en in 2010 volgde “Zelf worden”. Die bundel werd genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs en be kroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs 2012.
cirkel
als het laat is, als de tijd zich kromt in de schemer, als de mist de velden bestookt met witte wijven en de rimpels van het land langzaam vollopen met een zilverpapieren zwaarte, trekt de taal zich terug in zijn doofstomme
cirkel
je speelt nog de troefkaart van uitstel en lust, vlucht nog in tennis en voetbal, maar eigenlijk draai je al rond in de jubel van het totale af laten weten: kijk maar hoe jij je kijkt en hoe je al kijkend verhevigd raakt in de staar van de zuiverste droom
opwinding
mag ik, hoewel je nu volledig zicht hebt gekregen op het vergeten en ik tegen beter weten in de rust waarin je nu gekeerd ligt beduimel met verdriet, mag ik niettemin af en toe aanstillen onder je arm van weemoed, uitrusten onder het strooisel van je liefdesoog, opleven in de lach die je was, in de
opwinding
waarmee je mij voedde, mag ik niettemin af en toe nog een eindje met je op en mag ik bij je als je van verre mij het verre influistert en mag ik je voelen als je ‘s nachts in mijn oor bijt om er je weldaad in te gieten terwijl je tegelijkertijd je vinger drukt op de vraag die telkens uitglijdt over mijn tong
Nyk de Vries, André Aciman, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes
“Als ik thuiskom van school pak ik de roman 1984 van George Orwell van mijn bureau. Voor het vak Engels moeten we de komende tijd een hele stapel boeken lezen. Ik begin aan het eerste hoofdstuk, maar mijn gedachten dwalen af. Sinds afgelopen weekend woon ik als enig kind nog thuis – mijn jongste zus is naar de nieuwbouw verhuisd. Wanneer ik eraan denk, schiet er een rilling door me heen. Afgelopen zomer heeft de situatie in huis een dieptepunt bereikt. Na de verhuizing van mijn broer probeerde mijn moeder de verbouwing van het huis weer op de agenda te krijgen. Die was na mijn geboorte gestopt. Als een van de weinige gezinnen in het dorp hadden we geen douche en ook geen warm water. Ook was er niks aan de oude keuken gedaan. Het oude aanrecht van mijn grootmoeder was veel te laag voor mijn moeder die last van haar rug kreeg door het vele bukken. Volgens mijn moeder was mijn vader sowieso veel te laat met de verbouwing van ons huis begonnen. Terwijl mijn oom Matheüs een bungalow bouwde, was hij rondom in de buurt aan het beunen. Uiteraard was mijn vader niet de enige. Elke bouwvakker met een beetje spirit ging ’s avonds klussen in de buurt. Maar hij was wel erg fanatiek. ‘Eerst heeft hij de hele omgeving verbouwd,’ zei mijn moeder. ‘Pas toen was ons eigen huis aan de beurt.’ Na lang aandringen overtuigde ze mijn vader ervan om de zaak af te maken, te beginnen bij de keuken. In die tijd werkte hij bij een grote bouwcorporatie in Leeuwarden. Ik kon zien dat hij het er zwaar had. De jaren dat hij zich drie slagen in de rondte beunde lagen achter hem. Hij had last van zijn rug en wanneer hij aan het eind van de dag thuiskwam, plofte hij neer in zijn stoel. ‘Arbeid is te duur geworden,’ verzuchtte hij. ‘Vroeger was er tijd voor het draaien van een sigaret, we konden een praatje maken. Nu racen we van klus naar klus om maar te kunnen concurreren.’ Ik vermoed dat hij snakte naar vakantie, maar wegens de verbouwing maakten we alleen dagtochtjes. Begin juli begon hij met het uithakken van het aanrecht. Terwijl ik hem in wolken van stof op het graniet in zag slaan, moest ik denken aan een van zijn motto’s: ‘Ha ha! Wat er ook gebeurt, we moeten wel op vakantie!’ Ik keek naar zijn gezicht en eerlijk gezegd maakte het me bang. Vermoedelijk was ik niet de enige. Naast ons was een jonge buurman komen wonen met wie mijn vader aanvankelijk goed kon opschieten. Ze kletsten vaak bij de heg, maar plotseling hadden ze ruzie gekregen, hoewel ik geen idee had waarover.”
Nyk de Vries (Noordbergum, 2 januari 1971)
De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Zie ook alle tags voor André Aciman op dit blog.
Uit: Call Me by Your Name
“Later!” The word, the voice, the attitude. I’d never heard anyone use “later” to say goodbye before. It sounded harsh, curt, and dismissive, spoken with the veiled in- difference of people who may not care to see or hear from you again. It is the first thing I remember about him, and I can hear it still today. Later! I shut my eyes, say the word, and I’m back in Italy, so many years ago, walking down the tree-lined driveway, watching him step out of the cab, billowy blue shirt, wide-open collar, sunglasses, straw hat, skin everywhere. Suddenly he’s shaking my hand, handing me his backpack, removing his suitcase from the trunk of the cab, asking if my father is home. It might have started right there and then: the shirt, the rolled-up sleeves, the rounded balls of his heels slipping in and out of his frayed espadrilles, eager to test the hot gravel path that led to our house, every stride already asking, Which way to the beach? This summer’s houseguest. Another bore. Then, almost without thinking, and with his back already turned to the car, he waves the back of his free hand and utters a careless Later! to another passenger in the car who has probably split the fare from the station. No name added, no jest to smooth out the ruffled leave-taking, nothing. His one-word send-off: brisk, bold, and blunted—take your pick, he couldn’t be bothered which. You watch, I thought, this is how he’ll say goodbye to us when the time comes. With a gruff, slapdash Later! Meanwhile, we’d have to put up with him for six long weeks. I was thoroughly intimidated. The unapproachable sort. I could grow to like him, though. From rounded chin to rounded heel. Then, within days, I would learn to hate him. This, the very person whose photo on the application form months earlier had leapt out with promises of instant affinities.”
André Aciman (Alexandrië, 2 januari 1951) Scene uit de gelijknamige film uit 2017 met o.a. Armie Hammer (Oliver) en Timothée Chalamet (Elio)
Winter throws his great white shield on the ground, breaking thin arms of twisting branches, and then howls on the north side of the Black Mesa a deep, throaty laughter. Because of him we have to sell our cattle that rake snow for stubble. Having lived his whole life in a few weeks, slow and pensive he walks away, dragging his silver-stream shield down branches and over the ground, he keeps walking slowly away into death bravely.
When Life
Is cut close, blades and bones, And the stench of sewers is everywhere, Blood-sloshed floors, And guards count the dead With the blink of an eyelid, then hurry home To supper and love, what saves us From going mad is to carry a vacant stare And a quiet half-dead dream.
Like An Animal
Behind the smooth texture Of my eyes, way inside me, A part of me has died: I move my bloody fingernails Across it, hard as a blackboard, Run my fingers along it, The chalk white scars That say I AM SCARED, Scared of what might become Of me, the real me, Behind these prison walls.
Some see a dove And think Pigeon Others see pigeons And think Dove
Some know that all pigeons are doves Some angry as if pigeons were not doves
But the city lover knows And I try to reconstruct The tattoo on one of your many branches
The more arms the more power I think of you, O pale tattoo All pigeons, all doves You friendly cliff-dwellers
In the Other Pocket Dust
Sisyphus had a bad back. Why? Well, I get up in the morning And my wife wants me to carry A big blue bag of garbage To my son now Sleeping in a studio in NY. Five flights he will not carry.
Oh I say I'm not supposed to carry More than five pounds of garbage
And she crosses the border with it
There was a dead body like little Pedro rolled down the Hill by Buñuel and not the long kiss Of L'age d'or but the dog and dog-dream In Los Olvidados. How do you abandon dirt? The blue bag also rolls down by itself, full of Pedro
Something little Pedro always wanted to do It's a cold day. Man is garbage.
Ze ligt op zaal, de oude dame die, vaal en uitgeteld, nog fluistert: ik wil niet dood. Niemand luistert.
Ze wankelde van facelift naar bloedprop, ongemerkt ontvleugeld in haar eigen gelijk: woestijnen zijn groot als je geen stem meer hebt - en geen bereik.
Ze overwoog een hospice om rustig te sterven, maar scherven brengen ook voor deze dame nog geluk.
Haar dag kan niet meer stuk: de gordijnen blijven open de lampen blijven branden het kippenvel blijft opgetogen staan.
Ze ligt op zaal, de oude dame, maar vandaag wordt ze ontslagen om gesterkt door nieuwe krachten en een grijns voor wie ooit lachte, met klaterend applaus haar eigen hart te volgen, en in ongekende vorm haar eigen weg te gaan.
Wij zagen op het smalle wandelpad Hoe 's morgens rond uw huis de bomen waren Aaneengeschaard als wilden zij bewaren In stilte's koelte een heimelijke schat, Tot op het eerste kraaien van de hanen De wind zacht heensloop uit zijn nacht-asyl: Een zwerver langs de weg, en wie 't beviel Zich over 't land een eigen weg te banen.
't Gerinkel van een emmer op uw erf Deed alle dingen leven, ver in 't ronde: Seringengeur woei los uit de gezonde Tros-volle struiken, en het speels gezwerf Van uchtends wind plaagde de bomen wakker; Een vogel wies zijn veren in een plas; Dan sloeg een hond aan: op de zandweg was De huifbedekte wagen van de bakker.
Zomer en zon bewogen om u heen De dag voorzichtig als een zwaar te beuren Bloemkorf, die vol van landelijke kleuren Iederen keer welriekender verscheen En lomer scheidde, tot de blaren geelden, De wegen ritselden onder uw voet: Hoe was bij haard en lamp dan de avond goed, Als vrienden van uw brood en wildbraad deelden.
In 't nat seizoen en bijna nachtlijk uur, Als 't fietspad blank stond van de zware regen, Kwaamt gij met de petrolie-lamp ons tegen En preest dit landverblijf; uw waterkuur; Een verre hond begon verstoord te bassen, Maar vluchtte voor de regen op zijn huid; De grendel op de deur was 't laatst geluid, Slaapkamerlicht viel glanzend in de plassen.
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 - 27 juli 1968) De Grote Markt in Bergen op Zoom in de kersttijd
Uit:Kai Sandemo /Kai Sandmoser (Vertaald door Michael Baumgartner)
“Nod, 1.8.1983 Lieber ehemaliger Freund! Doch, du hast ganz richtig gelesen auf der Rückseite des Kuverts. Der Absender heißt Uli Huber, so wie es geschrieben steht. Ihn kennst du nicht, mich dagegen, den Briefschreiber, kennst du sehr wohl. Uli Huber ist der Name einer meiner begrenzten Möglichkeiten. Ich warte noch ein wenig, ehe ich dir den Namen des Schreibers verrate. Ich gebe dir noch ein paar Zeilen zum Nachdenken und Raten. Laß mich solange ein namenloser Vertrauter sein, ein in deinen Augen unbekannter Freund. Mittlerweile habe ich so viele Namen wie ein Fuchs Ausgänge aus seinem Bau. Uli Huber ist eine bleierne und enge Möglichkeit. Er ist mir Futteral und Hülle. Ich bin in ihn hineingekrochen wie in eine Rüstung aus Eisen und Stahl. Bei der kleinsten Bewegung scheppert und rasselt er metallisch. Es klingt wie Ketten, die gegeneinander schlagen. Uli Huber ist mein äußeres Skelett. Er ist das Drahthaar auf meinen Zähnen, mein Rückgrat, das mich aufrecht hält. Wie bei einem Insekt umhüllt das Skelett meinen Körper. Manche Menschen sind geborene Bösewichte, andere geborene Glückspilze. Ich selbst bin ein Wirbelsturmmensch, der Katastrophen, Brände und Zerstörung verbreitet, wo er auch hinfegt. Mich halten wohl alle für einen Bösewicht. Doch mein Außenskelett Uli Huber ist ein Glückspilz. Ihm ist alles gegeben. Ich habe ihm mein ungebrauchtes Glück vermacht und ihn als seines eigenen Glückes Schmied geschaffen, als einen Menschen, der tagelang im Freudentaumel umhertanzt. Also lasse ich Uli Huber ein bekanntes Museum in Württemberg leiten, gebe ihm ein elf Fach breites Bauernhaus mit Garten bis hinunter an die Jagst und schenke ihm eine prächtige Ehefrau, die Dichterin Pia Jäger, die meinem bescheidenen Skelett Süddeutschlands feurigste (und beste) Liebesgedichte widmet. Sie haben eine reizende Tochter von acht Jahren, mit sonnengelben Korkenzieherlocken und den kornblumenblauesten Augen. IhrWohnhaus ist fast ganz von wildemWein bedeckt, der im Herbst mit flammend roten Blättern lodert und wie ein leuchtender Brand an allen vier Wänden leckt, wenn der Wind ins Laub fährt.“
“Il s’en était passé des choses, à Chamarande, le jour où on avait failli me faire passer de vie à trépas. Notamment un article, chef-d’œuvre littéraire méconnu, tendance gâtinaise, qui m’a bien fait rigoler : une certaine Germaine Banneau s’était évanouie pendant la messe, on avait dû l’emmener d’urgence à l’hôpital de Dourdan. Elle était tombée de son prie-dieu avec, dans les mains, un gros morceau de viande saignante, un gîte « à la noix », précisait-on dans la dépêche, sans autres détails ni précisions. Cela n’avait pas trop étonné les fidèles, Germaine étant connue pour ses talents culinaires et son habitude de faire les courses au marché communal avant d’aller à l’église. La gendarmerie locale avait cependant ouvert une enquête, car, une demi-heure après cet événement, la petite maison de Germaine avait été détruite par un incendie. Signe du destin ? Hasard ? Cambrioleurs indélicats et cyniques ? Fer à repasser resté allumé ? Ou encore court-circuit dans une installation datant de l’invention de l’électricité ? Les pompiers avaient vite trouvé l’origine du sinistre : une cocotte-minute qui, en explosant, avait mis le feu par contamination aux rideaux et aux papiers peints. Là, les esprits déductifs des gendarmes avaient fait merveille. Le capitaine Brechet avait eu l’illumination que, justement, Germaine recherchait depuis longtemps dans la petite église à chaque messe, à ces offices que pour rien au monde elle n’aurait manqués. Il avait supposé que la pauvre dame, un peu tourneboulée, avait confondu ses ingrédients principaux et plongé son gros missel relié cuir rouge dans la cocotte-minute, emportant donc le morceau de gîte à la messe. Au moment d’ouvrir son missel pour suivre les paroles de « In nomine Salvatoris Dei », elle avait peut-être vu, dans ses paumes, le cœur saignant de Notre Seigneur, ou bien, plus prosaïquement, elle s’était rendu compte de son erreur et avait supposé les dégâts que ça pouvait occasionner dans sa petite maison. Sous l’émotion, elle avait eu une attaque.”
La faim la soif mes couleurs préférées Ce sont des couleurs bien réelles Qui ne trahissent pas Qui les aime
Je t’enferme quand il me plaît Dans un buisson de musique Toi qui n’aimes pas la musique Je te dresse à la tribune du plaisir Comme une danseuse facile Toi qui te donnes en tremblant Je te couronne avec du blé et de l’argile Je te consacre un orage de vignes Toi qui te plais dans les faux univers
Je te fais pâture des feux et des cris Je te nomme folle de ton corps Toi qui refusais jusqu’au nom d’amante Et qui commenças par un seul baiser
Je t’apporte les mots les plus étranges du monde Et la saveur mortelle du départ O grande fleur précieuse O prisonnière des miroirs
Le soleil joue dans les mains de l’audace Le jour est un beau pain de glace La faim la soif sont tes nouveaux amis.
Luc Decaunes (2 januari 1913 - 13 maart 2001) Marseille
Tags:Nyk de Vries, André Aciman, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Romenu
Ernest van der Kwast, Rhidian Brook, Adonis, Jonas T. Bengtsson, Chantal van Gastel, Inge Schilperoord, J.D. Salinger, E. M. Forster, Juan Gabriel Vásquez
“Ik ken alleen het verhaal. Ik was er niet bij, ik heb het niet gezien. Zo is het mij ter ore gekomen. Op een grijze doordeweekse dag wordt er een oude piano afgeleverd bij de kringloopwinkel Piekfijn aan de Mariniersweg. Het is een zwarte piano, van het merk Gerhald Adel. Niemand in de kringloopwinkel weet wat het instrument waard is en of de snaren nog goed zijn. Maar de veertigjarige Ako Taher loopt naar de piano toe en maakt de klankkast open. Hij verwijdert het stof en gaat zitten. Hij begint te spelen. De mond van de filiaalleider valt het eerst open, de monden van de andere verkopers van het tweedehandswarenhuis volgen. Ako Taher werkt nog niet zo lang bij Piekfijn, hij heeft zijn baan te danken aan een re-integratietraject van het gemeentelijke afvalverwerkingsbedrijf. Vier jaar lang werkte hij in een Buurt Service Team. Schoffelen, vegen, onkruid uitrukken. Tot zijn handen kapotgingen en zijn wil werd gebroken. Ooit studeerde Ako Taher klassieke piano aan het conservatorium van Bagdad en droomde hij van een carrière als concertpianist. Maar dan breekt de Tweede Golfoorlog uit en moet hij vluchten. Hij zit in een vrachtauto, in een bus, hij zit op een paard, hij loopt en loopt en loopt. En dan is hij in Nederland, in een asielzoekerscentrum in Rockanje. Er staat een piano, maar daar mag hij niet op spelen. Wel mag hij loodzware klusjes doen voor 25 gulden per week. Er gaan jaren voorbij — om precies te zijn: er gaan tien jaar voorbij —en dan zit hij eindelijk weer achter een piano. Het spelen gaat moeilijk, alles is geblokkeerd. Hij meldt zich aan bij het conservatorium van Rotterdam, maar hij moet eerst zijn schulden afbetalen. Zo komt hij bij het Buurt Service Team terecht, zo gaan zijn handen kapot, zo breekt zijn wil. En zo komt hij uiteindelijk bij Piekfijn terecht. De man die te paard de oorlog ontvluchtte, die tien jaar geen piano speelde, die het vuil van de straat raapte. Ik was er niet bij, ik heb de monden niet zien openvallen. Ik heb de muziek niet gehoord. Debussy? Chopin? Of was het Satie? Mensen raken betoverd door Ako Taher. Ontroerd. De pianist van Piekfijn wordt ontdekt door Radio Rijnmond. De kranten volgen.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)
De Britse schrijver Rhidian Brook werd geboren op 1 januari 1964 in Tenby. Zie ook alle tags voor Rhidian Brook op dit blog. Zie ook alle tags voor Rhidian Brook op dit blog.
Uit:The Aftermath
“Of course. How silly of me.” Lewis left it there. Any more such questions and this efficient young officer with his shiny Sam Browne and perfect puttees would have him reported to Psychiatric. He stepped from the overheated British Military Detachment Headquarters into the premature cold of a late-September day. He blew vapour and pulled on the kid gloves that Captain McLeod, the American cavalry officer, had given him in the town hall at Bremen the day the Allies had announced the division lines of the new Germany. “Looks like you get the bum deal,” he had said, reading the directive. “The French get the wine, we get the view and you guys get the ruins.” Lewis had lived among the ruins for so long now he had stopped noticing them. His uniform was fitting garb for a governor in this new, quadripartite Germany—a kind of internationalized mufti which, in the midst of post-war disorientation and re-regulation, passed without comment. The American gloves were prized but it was his Russian-front sheepskin coat that gave him the most pleasure, its provenance traceable back via the American to a Luftwaffe lieutenant who had, in turn, taken it from a captured Red Army colonel. He’d be wearing it soon enough if this weather kept up. It was a relief to get away from Wilkins. The young officer was one of the new brigade of civil servants that made up the Control Commission, Germany, a bloated force of clipboard men who saw themselves as the architects of the reconstruction. Few of these people had seen action—or even a German—and this allowed them to pronounce and theorize their way to decisions with confidence. Wilkins would make major before long. Lewis took a silver-plated cigarette case from his coat and opened it, catching the light from the sun on its clear, buffed surface. He polished it regularly. The case was the only material treasure he had with him, a parting gift from Rachael given to him at the gates of the last proper house he’d lived in—in Amersham, three years ago. “Think of me when you smoke” was her instruction, and this he had tried to do, fifty, sixty times a day for three years; a little ritual to keep the flame of love alive. He lit a cigarette and thought about that flame. With distance and time it had been easy to make it seem hotter than it was. The remembrance of their lovemaking and of his wife’s olive-smooth, curvy flesh had sustained him through the cold and lonely months (her flesh seemingly growing smoother and curvier as the war went by). But he had grown so comfortable with this imagined, ersatz version of his wife that the imminent prospect of actually touching and smelling her unsettled him.”
Rhidian Brook (Tenby, 1 januari 1964)
De Syrische schrijver Adonis(pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië. Zie ook alle tags voor Adonisop dit blog.
Desert (Fragment)
You will see— say his name say you drew his face reach out your hand toward him or smile or say I was happy once or say I was sad once you will see: there is no country there.
Murder has changed the city’s shape—this stone is a child’s head— and this smoke is exhaled from human lungs. Each thing recites its exile . . . a sea of blood—and what do you expect on these mornings except their arteries set to sail into the darkness, into the tidal wave of slaughter?
Stay up with her, don’t let up— she sits death in her embrace and turns over her days tattered sheets of paper. Guard the last pictures of her topography— she is tossing and turning in the sand in an ocean of sparks— on her bodies are the spots of human moans.
Seed after seed are cast into our earth— fields feeding on our legends, guard the secret of these bloods. I am talking about a flavor to the seasons and a flash of lightning in the sky.
Uit: Aminas Briefe (Vertaald door Günther Frauenlob)
„Sofie. Damals, in jenem Jahr, verwendete ich den Namen Sofie als Absender. Aminas Eltern sind Kurden. Sie hat immer nur gut über sie geschrieben. Obwohl sie gesagt hat, sie seien ziemlich altmodisch und dass es ihrer Mutter gar nicht gefallen würde, wenn sie einem Mann schriebe. Und die Tatsache, dass ich in der Geschlossenen vollkommen stillgelegt sei, mache die Sache auch nicht besser. Als Amina mit ihrem Studium anfing, besorgte sie sich ein Postfach. Sie war es leid, dass ihre Mutter die Briefe öffnete und sie jedes Mal ausfragte, wenn ein Brief von der Uni kam, von einem männlichen Absender. Ihre Mutter verstand nicht sonderlich gut Dänisch und war der Meinung, das Wort „Tutor“ bedeute etwas Anrüchiges. Ich nehme mir einen zweiten Brief aus der gleichen Reihe. Der gleiche Sommer. Meine Mutter kann verdammt gut kochen, wirklich, wirklich gut. Aber im Moment hat sie keine Zeit dazu, sie musste einen Putzjob in einem Büro annehmen und kommt erst spät nach Hause. Deshalb müssen sich jetzt Gülden und ich um das Essen kümmern. Und das ist echt keine gute Idee, aber was sollen wir machen … Wir stehen in der Küche, vor uns überall diese Kräuter in kleinen Döschen ohne jede Aufschrift. Meine Mutter weiß natürlich, was da drin ist, sie braucht keine Etiketten. Und Rezepte gibt es natürlich auch nicht. Sie hat alles im Kopf. Hat das als Kind von ihrer Mutter gelernt, als sie zusammen am Herd standen. Wie viel Kräuter … wie viel Joghurt … Als Gülden und ich klein waren, haben wir immer unten im Hof gespielt, wenn Mutter gekocht hat. Und wenn sie uns gerufen hat, damit wir ihr helfen, haben wir immer behauptet, ganz dringend Hausaufgaben machen zu müssen, und sind in unserem Zimmer verschwunden."
Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1 januari 1976) Oud en Nieuw in Kopenhagen
“ls ze eindelijk de klas in gaan, moet Mick apart gaan zitten, helemaal vooraan bij het bureau van de juf. Natuurlijk vindt iedereen weer dat het zijn schuld is, niemand ziet dat hij steeds wordt uitgelokt. Het is niet zijn schuld! Maar nooit gelooft iemand hem. Het kan niemand wat schelen. De juf begint met aardrijkskunde. Mick is zo kwaad dat hij helemaal niet kan opletten, dus hij zit maar wat met zijn potlood op zijn werkbankje te krassen. De juf kijkt hem streng aan. Mick smijt het potlood neer, waarna de juf naar Zoe loopt en haar vraagt om wat stencils uit te delen. Dat stomme kind! Kijk hoe blij ze is dat de juf haar gekozen heeft. Ze loopt heel dicht langs hem heen als ze een stencil op tafel legt. Weer ziet hij die lange vlecht van haar op haar rug heen en weer zwiepen. Die lelijke, kinderachtige vlecht. Hij háát die vlecht. 'Je weet dat het niet anders kan, Valerie.’ De stem van Oscar haalt me uit mijn trance. Ik was bijna vergeten dat hij hier nog is, tegenover me aan tafel. Nu nog wel. Ik knipper het waas voor mijn ogen weg en zie tot mijn afschuw een traan op het papier vallen. Ik schraap mijn keel en probeer me te herpakken. Dit ga ik níét doen. Niet weer. Ik heb gehuild. Op hem ingepraat. Geprobeerd hem van gedachten te laten veranderen. Ik heb hem zo goed als gesmeekt om te blijven. En als ik dacht dat het zou uitmaken, zou ik het allemaal nog eens doen. Maar ik weet beter. Ik wil niet dat hij nog één traan van me te zien krijgt. Ik zou willen dat ik deze terug kon nemen. Die laatste, zielige, zwakke traan. Nou ja, te laat nu. Hij mag hem hebben. Maar er volgen geen nieuwe meer. Ik zou met mijn woede alles om me heen in as kunnen veranderen. De papieren die voor me liggen, de tafel waaraan we zitten en die we nog maar een jaar geleden samen uitgezocht hebben, het vloerkleed onder onze voeten en de grote hoekbank aan de andere kant van de kamer. Elke steen waaruit ons huis bestaat, elk meubelstuk waarmee we het ingericht hebben, elk element van ons leven samen… Ik zou het allemaal kunnen vernietigen nu. En voor het eerst begrijp ik enigszins hoe Mick zich soms moet voelen. Ik wil me niet indenken wat dit met hem zal doen.”
“Haar gevouwen handen die ze altijd net onder haar boezem liet rusten. Vaak las hij in het Natuurblad maar kon zijn aandacht niet bij de woorden houden; de televisiestemmen prikten in zijn gedachten. Dan liet hij het blad op zijn schoot zakken en keek naar hoe zij televisie zat te kijken. Hij dacht aan die kleine dingen, de dingen die hij zo goed kende. Hoe de vingers van haar rechterhand zich samenbogen en langzaam, gedachteloos naar het ragfijne kettinkje reikten, hoe ze het zilveren kruisje tussen haar duim- en wijsvinger nam, eroverheen begon te wrijven. Dan wist hij dat er iets was op televisie wat haar aandacht trok, waar ze om zou lachen, waar ze hem op zou wijzen. Hoe ze het rozenkransje door haar handen liet gaan wanneer ze ’s avonds bad. Zijn handen waren klam. Hij voelde de warmte van de motor die in het binnenste van de bus dreunde. Af en toe keek hij naar zijn nagels, trok aan de velletjes langs zijn pink. Soms kwam hij wat overeind van zijn stoel om beter en verder te kunnen kijken, kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het zonlicht en ging weer zitten. Hij keek naar de meeuwen die door de lucht gleden met hun bek wijd opengesperd. Soms hingen ze even helemaal stil, als verstard in de lucht. Hij dacht aan de vogels waarvan hij de vlucht van achter zijn celraam had gevolgd. Zo lang hij kon. Het krachtige slaan van de vleugels. Wanneer ze vlak langs zijn raam zeilden, beeldde hij zich in dat hij het suizen van de lucht hoorde die schuin op de pennenveren stond. Achter in zijn therapieschrift hield hij bij wanneer hij bijzondere vogels zag, met de dagen en tijdstippen erbij. Drieteenmeeuwen, kleine mantelmeeuwen, storVooral de nabijheid van al die mannen. De misselijkmakende etensgeuren. Maar dat was nu voorbij, even plotseling als het was begonnen. Ondanks alles had het toch plotseling geleken. Vorige week was de zoveelste rechtszitting; de hele dag in het beklaagdenbankje, de woorden van zijn advocaat, die zoals altijd langs hem heen gleden. En gistermiddag dan de officiële brief van het gerechtshof.”mvogels, een zeekoet. Het turven gaf hem wat rust in dat lawaai, de verstikking zonder einde. Alles was zo ondraaglijk.
"I was just leaving," I told her. "I have to meet somebody." You could tell she was just trying to get in good with me. So that I'd tell old D.B. about it. "Well, you little so-and-so. All right for you. Tell your big brother I hate him, when you see him." Then she left. The Navy guy and I told each other we were glad to've met each other. Which always kills me. I'm always saying "Glad to've met you" to somebody I'm not at all glad I met. If you want to stay alive, you have to say that stuff, though. After I'd told her I had to meet somebody, I didn't have any goddam choice except to leave. I couldn't even stick around to hear old Ernie play something halfway decent. But I certainly wasn't going to sit down at a table with old Lillian Simmons and that Navy guy and be bored to death. So I left. It made me mad, though, when I was getting my coat. People are always ruining things for you.
************
I walked all the way back to the hotel. Forty-one gorgeous blocks. I didn't do it because I felt like walking or anything. It was more because I didn't feel like getting in and out of another taxicab. Sometimes you get tired of riding in taxicabs the same way you get tired riding in elevators. All of a sudden, you have to walk, no matter how far or how high up. When I was a kid, I used to walk all the way up to our apartment very frequently. Twelve stories. You wouldn't even have known it had snowed at all. There was hardly any snow on the sidewalks. But it was freezing cold, and I took my red hunting hat out of my pocket and put it on--I didn't give a damn how I looked. I even put the earlaps down. I wished I knew who'd swiped my gloves at Pencey, because my hands were freezing. Not that I'd have done much about it even if I had known. I'm one of these very yellow guys. I try not to show it, but I am. For instance, if I'd found out at Pencey who'd stolen my gloves, I probably would've gone down to the crook's room and said, "Okay. How 'bout handing over those gloves?"
J.D. Salinger (1 januari 1919 – 27 januari 2010) Robert Vickrey's portret van Salinger uit 1961 is te zien in de National Portrait Gallery in Washington
“I don't know. I've come to tell you what I did.' Yes, that was the reason of his visit. It was the closing of a book that would never be read again, and better close such a book than leave it lying about to get dirtied. The volume of their past must be restored to its shelf, and here, here was the place, amid darkness and perishing flowers. He owed it to Alec also. He could suffer no mixing of the old with the new. All compromise was perilous, because furtive, and, having finished his confession, he must disappear from the world that had brought him up.” (...)
“He was not sure, but liked it. It recurred when they met suddenly or had been silent. It beckoned to him across intellect, saying, "This is all very well, you're clever, we know—but come!" It haunted him so that he watched for it while his brain and tongue were busy, and when it came he felt himself replying, "I'll come—I didn't know." "You can't help yourself now. You must come." "I don't want to help myself." "Come then." He did come. He flung down all the barriers—not at once, for he did not live in a house that can be destroyed in a day.” (...)
“Fed by neither Heaven nor by Earth he was going forward . . . He hadn't a God or a lover--the two usual incentives to virtue. But on he struggled with his back to ease, because dignity demanded it. There was no one to watch him, nor did he watch himself, but struggles like his are the supreme achievements of humanity, and surpass any legends about Heavan.”
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) James Wilby als Maurice en Hugh Grant als Clive in de film “Maurice” uit 1987
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“After these academic discussions I’d go to the billiards clubs on 14th Street, low-ceilinged places filled with smoke where my other life went on, a life without doctrines or jurisprudence. There, between small bets and coffee with brandy, my day would draw to a close, sometimes in the company of a colleague or two, sometimes with female students who after a few drinks might end up in my bed. I lived nearby, in a tenth-floor apartment where the air was always chilly, where the view of the spiky city of bricks and concrete was always good, where my bed was always open to discussions of Cesare Beccaria’s concept of crimes and punishments, or a difficult chapter of Bodenheimer, or even a simple upgrade of a mark by the quickest route. Life, in those days that now seem to have belonged to somebody else, was full of possibilities. The possibilities, as I would later discover, also belonged to somebody else: they were gradually, imperceptibly extinguished, like a tide going out, until they left me with what I am today. At the time my city was beginning to emerge from the most violent years of its recent history. I’m not talking about the violence of cheap stabbings and stray bullets, the settling of accounts between low-grade dealers, but the kind that transcends the small resentments and small revenges of little people, the violence whose actors are collectives and written with capital letters: the State, the Cartel, the Army, the Front. We Bogotanos had become accustomed to it, partially because its images arrived with extraordinary regularity in our news reports and papers; that day, the images of the most recent attack had begun to appear, in the form of a breaking news bulletin, on the television screen at the billiards club.First we saw the reporter presenting the news from outside the door of the Country Clinic, then we saw the image of the bullet-riddled Mercedes—through the shot-out window we saw the backseat, broken glass, smears of dried blood— and finally, when all movement had ceased at all the tables and everyone had quieted down and someone had shouted to turn up the sound, we saw, above the dates of birth and the still fresh one of his death, the face of the victim in black and white. It was the conservative politician Álvaro Gómez, son of one of the most controversial presidents of the century and himself candidate for the presidency more than once.”
Juan Gabriel Vásquez (Bogotá, 1 januari 1973) Cover originele uitgave
Tags:Ernest van der Kwast, Rhidian Brook, Adonis, Jonas T. Bengtsson, Chantal van Gastel, Inge Schilperoord, J.D. Salinger, E. M. Forster, Juan Gabriel Vásquez, Romenu
“Out of nowhere, Paul suddenly began to mumble something in his sleep, its incoherency growing in volume. When his agitation reached a level that woke our neighbour — an elderly man sleeping in grey-tinted glasses — I touched Paul's arm, trying to rouse him out of his nightmare. It was several more unnerving moments of shouting before he snapped awake, looking at me as if he had no idea who I was. `What . . . where ... I don't . . .?' His wide-eyed bemusement was suddenly replaced by the look of a bewildered little boy. `Am I lost?' he asked. `Hardly,' I said, taking his hand. 'You just had a bad dream.' `Where are we?' `Up in the air.' `And where are we going?' `Casablanca.' He appeared surprised at this news. `And why are we doing that, Robin?' I kissed him on the lips. And posed the question: `Adventure?' ****
FATE IS BOUND up in the music of chance. A random encounter, a choice impulsively made . . . and fate suddenly has its own interesting momentum. It was fate that had brought us to Casablanca. The 'fasten seat belts' sign had now been illuminated. All tray tables stored away. All seats upright. The change in cabin pressure was wreaking havoc with the eardrums of all the babies around us. Two of the mothers — their faces veiled — tried to calm their children down without success. One of the babies was staring wide-eyed at the cloaked face in front of him, his anguish growing. Imagine not being able to see your mother's face in public. She is visible at home, but in the world beyond, all that can be seen is a slitted hint of eyes and lips: to an infant jolted awake by a change in cabin pressure, it would be even more reason to cry. little charmers,' Paul whispered, rolling his eyes. I entwined my hand with his, saying: `We'll be down on the ground in just a few minutes.' How I so want one of our very own 'little charmers' sitting next to us. Paul suddenly put his arm around me and said: `Am I still your love?' I clutched his hand more tightly, knowing just how much reassurance he craves. `Of course you are.' The moment he walked into my office three years ago I knew it was love. What do the French call it? A coup de foudre. The overwhelming, instantaneous sense that you have met the love of your life; the one person who will change your entire trajectory because you know .. . What exactly?”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peper op dit blog.
Uit: Waterscheerling
“De kinderen van wisselwachter Tienverloren waren grootgebracht met ontzag voor de waterput achter hun huis. Ruim voordat de ouders halverwege de jaren vijftig het afgelegen huis aan de rand van een Veluws dorp betrokken hadden, was de put al niet meer in gebruik, maar zodra de oudste zoon kon lopen, had de jonge vader er nog een nieuw eikenhouten deksel op laten maken, waarop hij het zwaarste brok steen had gelegd dat hijzelf, toentertijd in de kracht van zijn jaren, kon tillen. Een enkele keer ging het deksel van de put en mochten de kinderen, stevig vastgehouden, in de diepte roepen om de echo te horen, te spugen en steentjes te gooien. Voor de rest mocht er niet op de putrand geklommen en niet aan de verroeste zwengel gehangen worden. Je bleef ervandaan en daarmee uit. Niet dat de ouders ook maar enig geloof hechtten aan het verhaal van de vorige bewoner, een onbetrouwbare zuiplap, dat onder in de put een kinderlokkend oud wijf woonde – gewoon tijdens het spelen in de put vallen leek hun al erg genoeg. Het verbod gold vooral de twee oudsten, de jongens. Die klommen er, als ze dachten dat niemand het zag, toch bovenop, deden verspringwedstrijden vanaf de rand, verzonnen constructies om hem tot hut te verbouwen, maakten er een draaimolen van waaromheen de bok in galop een karretje moest trekken, en incasseerden regelmatig een oorvijg van hun vader. Toen het nakomertje geboren werd, was de ergste voorzichtigheid van de ouders al afgenomen en toen het dochtertje opgroeide, bleek ook dat zij niet vermaand hoefde te worden. Hoewel zij de wilde spelletjes van haar broers niet uit de weg ging, leek de put voor Stella een rustpunt, de vertrouwde spil van de wereld, van waaruit zij het leven observeerde. Als peuter al hees ze zichzelf, voordat iemand het in de gaten had, erbovenop en kon een tijdlang stilletjes naast de zware steen op het deksel zitten wachten tot er een trein langskwam. Ouder wordend ging ze er tegen haar pop zitten praten. Ze lieten haar op het laatst maar begaan, Stella haalde geen halsbrekende toeren uit. Wel deed ze iets onverwachts, toen ze vier jaar was. Ze had een kettinkje van bloedkoralen, door haar grootmoeder geregen, waar ze dol op was en dat ze altijd om wilde hebben. Toen de grote jongens weer eens over de putrand mochten kijken en de vader zich met zijn dochter op de arm eveneens vooroverboog, greep ze dat snoertje vast, trok het kapot en wierp het in de put. Niemand snapte het en ze moest er zelf om huilen, maar het mocht geen naam hebben: een kindersnoertje van bloedkoraaltjes.”
“In de klas had ze geen vriendinnetje, doch speelde met elkeen die haar vroeg zonder bijzondere voorkeur, ze plaagde niemand en deed in wreedheid jegens dieren en gebrekkigen niet mee, doch verzette zich evenmin tegen het doen der anderen. Ze hield van de menschen in haar huis, niet omdat ze vader, moeder en broertjes waren, maar omdat ze bij haar in het huis behoorden. Van het huis-zelf en de oude meubels hield ze bijkans evenzeer. Ze hield van wat bij haar-zelf hoorde en verlangde geen nieuws. Ze hechtte zich snel en sterk aan wie op haar vertrouwd of haar deernis ingeroepen hadden, die waren dan ook niet langer vreemd maar eigen, ze leed weken om het hondje, dat in den regen met haar mee naar huis geloopen was, dat ze weenend van deernis gevoed en getroost had, en dat haarvader had voortgejaagd in donkeren avond omdat het ziek was en vuil; ze schreide in de nachten daarna, zich radeloos afvragend waar het wel dolen zou, en in de avonden, dat het stormde, dacht ze aan de arme zeelui met rillingen van smart. Deernis, angst en pijn was in al haar genegenheid, voor het levenloos huisraad bijkans evenzeer als voor mensch en dier, om den ouden stoel die jaren lang naast den warmen haard had gestaan en gebroken naar den zolder werd verbannen, deernis, die vaak zonder dat ze wist waardoor of waarvoor, als een benauwdheid in haar aanzwol, deernis als bloedende pijn, die gejaagd en radeloos maakte en elk goed ding verbitterde, zoodat ze veel en vaak schreide -, doch ze verborg dit alles voor haar omgeving. Elkeen zag haar als een willig, gehard en goedlachsch kind, sterk opgaand in spel, afkeerig van twist, de waarheid sprekend van nature, maar liegend zonder blozen als de nood het gebood. In school bezon ze zich nooit opzettelijk op kwaad, maar deed grif mee in rumoer of plagerij, want nooit kwam het in haar op, dat dit den meester deren of verdrieten kon. Hij bulderde en strafte en bleef daarbij de baas, de strijd tusschen kind en meester lag in de natuurlijke orde der dingen, Heleen had het nooit anders gezien.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932) Portret door J.D. Hendriks, ca. 1920
Followed by splintered icebergs, vast and lone, Set in swift currents of some arctic zone, Like fragments of a Titan's world o'erthrown;
Next, measureless breadths of barren, treeless moor, Whose vaporous verge fades down a glimmering shore, Round which the foam-capped billows toss and roar!
Calms of bright water—like a fairy's wiles, Wooing with ripply cadence and soft smiles, The golden shore-slopes of Hesperian Isles;
Their inland plains rife with a rare increase Of plumed grain! and many a snowy fleece Shining athwart the dew-lit hills of peace;
Wrecks of gigantic cities—to the tune Of some wise air-god built!—o'er which the noon Seems shuddering; caverns, such as the wan Moon
Shows in her desolate bosom; then, a crowd Of awed and reverent faces, palely bowed O'er a dead queen, laid in her ashy shroud—
A queen of eld—her pallid brow impearled By gems barbaric! her strange beauty furled In mystic cerements of the antique world.
Weird pictures, fancy-gendered!—one by one, 'Twixt blended beams and shadows, gold and dun, These transient visions vanish in the sun.
Paul Hamilton Hayne (1 januari 1830 – 6 juli 1886)
„Die Straßen sollten besser werden, die Bauern sollten von Lasten befreit, arme und tüchtige Leute sollten in Lohn und Brot gesetzt werden, der Bergbau sollte Erträge abwerfen, und auf dem Theater sollte das Publikum möglichst an jedem Abend etwas zu lachen oder zu weinen haben. Auf der einen Seite die Werke, in denen das Leben Gestalt gewinnt, auf der anderen Seite die Aufmerksamkeit. Sie ist das schönste Kompliment, das man dem Leben machen kann, dem eigenen und dem der anderen. Auch die Natur verdient es, liebevoll wahrgenommen zu werden. Goethe erforschte die Natur, indem er sie aufmerksam beobachtete. Er war überzeugt, man müsse nur genau genug hinschauen, das Wichtige und Wahre werde sich allemal zeigen. Nichts anderes, keine Geheimnistuerei. Er pflegte eine Wissenschaft, bei der einem Hören und Sehen nicht vergeht. Das meiste, was er entdeckte, gefiel ihm. Es gefiel ihm auch, was ihm gelang. Und wenn es den anderen nicht gefiel, so war es ihm am Ende auch egal. Ihm war die Lebenszeit zu wertvoll, um sie mit Kritikern zu vergeuden. Widersacher kommen nicht in Betracht, sagte er einmal. Goethe war ein Sammler, nicht nur von Gegenständen, sondern von Eindrücken. So war es bei den persönlichen Begegnungen. Er fragte sich stets, ob und worin sie ihn gefördert hätten, wie sein Lieblingsausdruck dafür lautete. Goethe liebte das Lebendige und wollte so viel wie möglich davon festhalten und in irgendeine Form bringen. Ein Augenblick, in eine Form gebracht, ist gerettet. Ein halbes Jahr vor seinem Tode klettert er noch einmal auf den Kickelhahn, um jenes Gekritzel von einst an der Innenwand der Jägerhütte zu lesen: Über allen Gipfeln ist Ruh. Es gibt keinen Autor der neueren Zeit, bei dem die biographischen Quellen so reichlich fließen, aber auch keinen, der von so vielen Meinungen, Mutmaßungen und Interpretationen zugedeckt wird.Dieses Buch nähert sich diesem vielleicht letzten Universalgenie ausschließlich aus den primären Quellen – Werke, Briefe, Tagebücher, Gespräche, Aufzeichnungen von Zeitgenossen. So wird Goethe lebendig und er tritt auf, wie zum ersten Mal.”
SLOANE: Are you threatening me? Do you feel confident? Is that it? (Stops. Clicks his tongue. Pause. Leans over and straightens KEMP's tie.) Ed and me are going away. Let's have your word you'll forget it. (KEMP does not reply.) Pretend you never knew. Who was he? No relation. Hardly a friend. An employer. You won't bring him back by hanging me. (KEMP does not reply.) Where's your logic? Can I have a promise you'll keep your mouth shut? KEMP: No. SLOANE twists KEMP's ear. KEMP: Ugh! Aaah…. SLOANE: You make me desperate. I've nothing to lose, you see. One more chance, Pop. Are yo going to give me away? KEMP: I'll see the police. SLOANE: You don't know what’s good for you. (He knocks KEMP behind the settee. Kicks him.) You bring this on yourself (He kicks him again.) All this could've been avoided. (KEMP half-rises, collapses again. Pause. SLOANE kicks him gently with the toe of his boot.) Eh, then. Wake up. (Pause.) Wakey, wakey. (Silence.) Ed! (Pause.) Ed! KATH comes to the door. He pushes her back. KATH (off): What happened? SLOANE: Where's Ed. Not you! I want Ed!”
Joe Orton (1 januari 1933 - 9 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Phoenix, 2017
“When he reached the summit, he glanced down to see the sun steeping the valley in a lake of gold. Near the canyon, enormous rocks loomed protrudent, like fantastic Negro skulls. The pitaya trees rose tenuous, tall, like the tapering, gnarled fingers of a giant; other trees of all sorts bowed their crests toward the pit of the abyss. Amid the stark rocks and dry branches, roses bloomed like a white offering to the sun as smoothly, suavely, it unraveled its golden threads, one by one, from rock to rock. Demetrio stopped at the summit. Reaching backward, with his right arm he drew his horn which hung at his back, held it up to his thick lips, and, swelling his cheeks out, blew three loud blasts. From across the hill close by, three sharp whistles answered his signal. In the distance, from a conical heap of reeds and dry straws, man after man emerged, one after the other, their legs and chests naked, lambent and dark as old bronze. They rushed forward to greet Demetrio, and stopped before him, askance. "They've burnt my house," he said. A murmur of oaths, imprecations, and threats rose among them. Demetrio let their anger run ist course. Then he drew a bottle from under his shirt and took a deep swig; then he wiped the neck of the bottle with the back of his hand and passed it around. It passed from mouth to mouth; not a drop was left. The men passed their tongues greedily over their lips to recapture the tang of the liquor. "Glory be to God and by His Will," said Demetrio, "tonight or tomorrow at the latest we'll meet the Federals. What do you say, boys, shall we let them find their way about these trails?"
Mariano Azuela (1 januari 1873 - 1 maart 1952) Lagos de Moreno met Oud en Nieuw
"Si ces dauphins retournent d'où ils viennent, s'ils reculent en ouvrant la gueule, comme pour dévorer l'air, s'ils gobent les embruns en s'éloignant de nous, alors la bataille n'est pas gagné par les Genji. C'est l'extermination de nos ennemis qu'annoncerait la retraire des dauphins, mais si... Elle s'interrompit et, fixant la mer, vit les dauphins qui ne cessaient d'avancer vers le navire. — Mais si, poursuivit-elle, [...], mais si les dauphins filent, filent, filent et plongent et s'enfoncent dans la mer et ressortent et bondissent et replongent et coulent et rejaillissent et sombrent et sautent et se glissent sous notre carène, alors... Elle s'interrompit une fois encore. [...] "Si ces dauphins retournent d'où ils viennent, s'ils reculent en ouvrant la gueule, comme pour dévorer l'air, s'ils gobent les embruns en s'éloignant de nous, alors la bataille n'est pas gagné par les Genji. C'est l'extermination de nos ennemis qu'annoncerait la retraire des dauphins, mais si... Elle s'interrompit et, fixant la mer, vit les dauphins qui ne cessaient d'avancer vers le navire. — Alors, finit-elle dans un souffle rauque comme une prière d'exorcisme, les Heike n'existeront plus ! Elle souleva l'enfant sur son sein et enjamba la rambarde. Il avait compris.”
„Jetzt bloß nichts falsch machen, dachte Herr Lehmann, der andererseits aber auch keinen Sinn darin sah, sich wegen einer albernen Anrede groß aufzuregen, immer fest in die Augen schauen, das schüchtert sie ein, dachte er und konzentrierte seinen Blick auf die beiden schwarzen, blanken Löcher im Schädel seines Gegenübers. Der Hund zog im Rhythmus seines Knurrens die Lefzen hoch und runter und starrte zurück. Sie hatten etwa drei Schritte Abstand voneinander, der Hund bewegte sich nicht, und Herr Lehmann bewegte sich auch nicht. Nicht wegsehen, dachte Herr Lehmann, nichts anmerken lassen, einfach vorbeigehen, dachte er und machte einen Schritt zur Seite. Der Hund knurrte noch lauter, es war ein bösartiges, nervtötendes Geräusch. Bloß nichts anmerken lassen, das Tier spürt die Angst und nutzt sie aus, dachte Herr Lehmann, noch ein kleiner Schritt zur Seite, dachte er, nicht aus den Augen lassen, noch ein kleiner Schritt, und dann noch einer, so, und dann gleich geradeaus, dachte Herr Lehmann. Aber dann ging der Hund einfach auch ein Stück zur Seite, und sie standen sich wieder gegenüber. Er will mich nicht vorbeilassen, dachte Herr Lehmann, der seinen bald stattfindenden dreißigsten Geburtstag nicht gerade als rauschendes Fest zu feiern gedachte, gerade weil er davon überzeugt war, daß das bloß ein Geburtstag war wie jeder andere auch, und er hatte seine Geburtstage noch nie gerne gefeiert. Das ist doch lächerlich, so etwas darf es gar nicht geben, dachte er, ich habe ihm doch gar nichts getan. Er sah die großen, gelben Zähne, und es schauderte ihn bei der Vorstellung, wie sie von den riesigen Kiefern des Hundes in eines seiner Beine, in einen Arm, in seinen Hals geschlagen wurden, ja sogar um seine Hoden wurde ihm angst und bange.“
Tags:Douglas Kennedy, Rascha Peper, Carry van Bruggen, Paul Hamilton Hayne, Rüdiger Safranski, Joe Orton, Mariano Azuela, René de Ceccatty, Sven Regener
De Libanees-Canadese schrijver en fotograaf Rawi Hage werd geboren op 1 januari 1964 in Beiroet en groeide op in Libanon en Cyprus. Hij verhuisde in 1984 naar New York City. In 1991 verhuisde hij naar Montreal, waar hij fotografie studeerde aan het Dawson College en Fine Arts aan de Concordia University. Hij begon vervolgens te exposeren als fotograaf en werk van hem is verworven door het Canadese Museum of Civilization in de hoofdstad van Canada. Hij heeft een MFA van de Université du Québec in Montréal (UQAM). Naast zijn werk als schrijver en beeldend kunstenaar was Hage ook een tijd taxichauffeur in Montreal. Hage publiceerde journalistiek en fictie in verschillende Canadese en Amerikaanse tijdschriften en in de PEN America Journal. Voor zijn debuutroman, “De Niro’s Game” (2006) ontving hij de internationale IMPAC Dublin Literary Award 2008. Het boek werd genomineerd voor de Scotiabank Giller-prijs 2006 en de 2006 Governor General's Award voor Engelse fictie. “De Niro’s Game” kreeg ook twee prijzen in Quebec, de Hugh MacLennan Prize for Fiction en de McAuslan First Book Prize. Zijn tweede roman “Cockroach” verscheen in 2008 en werd ook genomineerd voor de Giller Prize, de Governor General's Award en de Rogers Writers 'Trust Fiction Prize. Hage was de winnaar van de Hugh MacLennan Prize for Fiction in 2008 en 2012 voor zijn boeken “Cockroach” en “Carnival”. In augustus 2013 werd hij de negende Vancouver Public Library's writer in residence. Hage is de partner van romanschrijfster Madeleine Thien.
Uit: De Niro's Game
“Ten thousand bombs had landed on Beirut, that crowded city, and I was lying on a blue sofa covered with white sheets to protect it from dust and dirty feet. It is time to leave, I was thinking to myself. My mother’s radio was on. It had been on since the start of the war, a radio with Rayovac batteries that lasted ten thousand years. My mother’s radio was wrapped in a cheap, green plastic cover, with holes in it, smudged with the residue of her cooking fingers and dust that penetrated its knobs, cinched against its edges. Nothing ever stopped those melancholic Fairuz songs that came out of it. I was not escaping the war; I was running away from Fairuz, the notorious singer. Summer and the heat had arrived; the land was burning under a close sun that cooked our flat and its roof. Down below our white window, Christian cats walked the narrow streets nonchalantly, never crossing themselves or kneeling for black-dressed priests. Cars were parked on both sides of the street, cars that climbed sidewalks, obstructed the passage of worn-out, suffocating pedestrians whose feet, tired feet, and faces, long faces, cursed and blamed America with every little step and every twitch of their miserable lives. Heat descended, bombs landed, and thugs jumped the long lines for bread, stole the food of the weak, bullied the baker and caressed his daughter. Thugs never waited in lines. GEORGE HONKED. His motorcycle’s cadaverous black fumes reached my window, and its bubbly noise entered my room. I went downstairs and cursed Fairuz on the way out: that whining singer who makes my life a morbid hell. My mother came down from the roof with two buckets in her hands; she was stealing water from the neighbour’s reservoir. There is no water, she said to me. It only comes two hours a day. She mentioned something about food, as usual, but I waved and ran down the stairs. I climbed onto George’s motorbike and sat behind him, and we drove down the main streets where bombs fell, where Saudi diplomats had once picked up French prostitutes, where ancient Greeks had danced, Romans had invaded, Persians had sharpened their swords, Mamluks had stolen the villagers’ food, crusaders had eaten human flesh, and Turks had enslaved my grandmother.”
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Wintergezicht op de Singel, Amsterdam door J.C.K. Klinkenberg, eind 19e eeuw
A Farewell
Good-bye, old year, good-bye! Gentle you were to many as to me, And so we, meditating, sigh, Since what hath been will be, That you must die. Hark! In the crumbling grey church tower, Tolls the recording bell The deeply-sounding solemnising knell For your last hour.
How quietly you die! No canonisëd Saint E'er put life by With less of struggle or complaint. You seem to feel nor grief nor pain, No retrospection vain, As if, departing, you would have us know It is not hard to go, Since pang is none, but only peace, in Death, And Life it is that suffereth.
Closer and clearer comes the last slow knell, And on my lip for you awaits That final formula of Fate's, The low, lamenting, lingering word, Farewell! For you the curved-backed sexton need not stir The mould, for there is nothing to inter, No worn integument to doff, No bodily corruption to put off; Begotten of the earth and sun, And ending spirit-wise as you begun, You pass, a mere memento of the mind, Leaving no lees behind.
Hark! What is that we hear? A quick-jerked, jocund peal, Making the fretted church tower reel, Telling the wakeful of a young New Year, Young, but of lusty birth, To face the masked vicissitudes of earth.
Let us, then, look not back, Though smooth and partial was the track Of the receding Past, But through the vista vast Of unknown Future wend intrepid way, Framed to contend and cope With perils new by vanished yesterday, Whose last bequests to Man are Love, and Faith, and Hope.
Alfred Austin (30 mei 1835 – 2 juni 1913) Leeds Castle. Alfred Austin werd geboren in Leeds
We zeggen laten we niet naar school gaan, als je naar school gaat begin je de wereld te begrijpen, dan breekt de pleuris uit.
We zeggen meisjes zijn duurkoop om toekomst mee te betalen of is de wereld een markt waar je dochters ruilt voor suiker.
We zeggen achter de tenten is een zandweg en de weg is lang en het zand leidt terug naar de oorlog, waarom zou je gaan.
We zeggen het schieten klinkt in de slaap zo luid als in het geheugen maar we zijn doof van honger zeggen we en
het tobben zat. Herkent iemand op school de naam Nadifa al, geboren tussen seizoenen, woede en onschuld, dan breekt
de pleuris maar uit. De meisjes zeggen whatever wij meisjes zeggen. Onder de zwarte hemel delen we zandlampen uit,
we spellen een handleiding want morgen breken we de tenten af.
Aanslag op de liefde
Is dit hoe dood kan gaan, je richt je geweer, je scant mijn geheugen: de laatste vakantie, de eerste vliegreis, de beslagen medaille van de laatste vierdaagse: sterven
voor beginners. Je blik houdt schrik en misbaar samen, je ogen richten een ravage aan in mijn versie van een mannenhart. Liefde is de som van gemis.
Je graaft een kuil in je naam, het dagelijks bloed kan er zomaar in verdwijnen, je zegt dat je geen vrouwen doodt. Iedereen wijst naar je foto,
je hebt het ‘m geflikt. Je wilde ons waarschuwen: dit is geen gedicht. Je zegt haast vriendelijk dat je geen vrouwen doodt, maar het loopt wel eens anders,
het blijft mensenwerk. Welke engelen kent je geloof, in welke woorden kan een verloren god zich nestelen? Vergeven is gezegd, onmenselijk godenwerk.
De appel spreekt met een Chileens accent, Met Amerikaans accent of met een Argentijnse tongval. De appel is in de lucht ontstaan, uit wind en wolk, Uit regen en zon, uit het roepen van duizenden vogels Die hun schroom hebben afgeworpen. De appel heeft geen weet van zijn ontstaan. Is appel zonder het te weten, Eenvoudig en magnifiek.
“Maritza was Lola's friend. Long-haired and prissy and so pretty she could have played young Dejah Thoris. Olga, on the other hand, was no friend of the family. She lived in the house at the end of the block that his mother complained about because it was filled with puertoricans who were always hanging out on their porch drinking beer. (What, they couldn't have done that in Cuamo? Oscar's mom asked crossly.) Olga had like ninety cousins, all who seemed to be named Hector or Luis or Wanda. And since her mother was una maldita borracha (to quote Oscar's mom), Olga smelled on some days of ass, which is why the kids took to calling her Mrs. Peabody. Mrs. Peabody or not, Oscar liked how quiet she was, how she let him throw her to the ground and wrestle with her, the interest she showed in his Star Trek dolls. Maritza was just plain beautiful, no need for motivation there, always around too, and it was just a stroke of pure genius that convinced him to kick it to them both at once. At first he pretended that it was his number-one hero, Shazam, who wanted to date them. But after they agreed he dropped all pretense. It wasn't Shazam—it was Oscar. Those were more innocent days, so their relationship amounted to standing close to each other at the bus stop, somundercover hand-holding, and twice kissing on the cheeks very seriously, first Maritza, then Olga, while they were hidden from the street by some bushes. (Look at that little macho, his mother's friends said. Que hombre.) The threesome only lasted a single beautiful week. One day after school Maritza cornered Oscar behind the swing set and laid down the law, It's either her or me! Oscar held Maritza's hand and talked seriously and at great length about his love for her and reminded her that they had agreed to share, but Maritza wasn't having any of it. She had three older sisters, knew everything she needed to know about the possibilities of sharing. Don't talk to me no more unless you get rid of her! Maritza, with her chocolate skin and narrow eyes, already expressing the Ogún energy that she would chop at everybody with for the rest of her life. Oscar went home morose to his pre–Korean-sweatshop-era cartoons—to the Herculoids and Space Ghost. What's wrong with you? his mother asked. She was getting ready to go to her second job, the eczema on her hands looking like a messy meal that had set. When Oscar whimpered, Girls, Moms de León nearly exploded. Tú ta llorando por una muchacha? She hauled Oscar to his feet by his ear.”
die locken der schönheit im park und die blüten die locken. - die locken. die funken des glitzernden wassers in welln. handys funken. - die funken. die schicken ne botschaft an freunde, die netten und schicken. - die schicken. die rasen des parkes bevölkert. radfahrer die rasen. - die rasen.
die reifen erdbeern gepflückt. es kreisen die reifen. - die reifen. die wagen beladen. mutproben wagen die kinder. - die wagen. die streifen durch gärten. an kleidern da strahlen die streifen. - die streifen. die cliquen der technikstudenten mit laptop, die klicken. - die cliquen.
die summen der prüfungen richtig und bienen, die summen. - die summen. und boxen vom eismann schallen. teenager boxen. - die boxen. die backen der kinder knallrot. bagelbäcker die backen. - die backen. und sorgen fürs picknick im grünen. keine zeit für die sorgen. - die sorgen.
die decken mit speisen gefüllt. mütter decken auf decken. - die decken. die grilln auf der wiese. am abend da zirpen die grillen. - die grillen. die reichen geschmäcker und düfte zu haufe. die reichen. - die reichen. die stimmen der leute im wind. alle eindrücke stimmen. - die stimmen.
Uit: Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With
“3. De mooiste dingen uit hunne rijke woning waren de deurbel en de gangklok. Die bel hing achter de breede buitendeur. Hij was niet van zilver, maar van een onbekend metaal, dat veel zuiverder was van klank, dan het zilver is, óók veel ontroerender. Het was heerlijk die heldere bel te hooren in de hooge en stille gangen en dan dunde het luiden uit, tot de stilte weder in de woning dichtstond. Het speet Johan, dat deze kostelijke en koninklijke bel zoo weinig luidde, doordat de meeste menschen niet aan hunne voorname voordeur kwamen, maar zij kwamen wel door tuinpoort over het graslandje en de straatweg aan de achterzijde van het huis. Wanneer Johan 's avonds zonder zijnen vader, te werken zat, en zijne lamp wit dampte en dun ademde, dan verlangde hij dikwijls naar eenen mensch, dat die bellen zou in de stilte, en dat er daarna iets bijzonders gebeuren zou. Maar dat gebeurde nooit, omdat zij zoo stil leefden. In het hooge en heldere vóórportaal van beneden stond de klok, die Johan ten zeerste liefhad. Die tikte donker en ernstig, alsof een oude man sprak. Maar die sloeg met lichte en lachende slag, alsof een jongen, een groote jongen, lachte, 's Avonds laat als Johan wakker was, hoorde hij de klok niet tikken, maar hij hoorde hem wel de voltallige heele uren afslaan. Tegenover hun huis was een bruin-steenen kerk, en daarin hing hoog boven de huizen een zware klok, die luidde des avonds gedurende een kwartier tot tien uren toe. Daarna verzuimde Johan nooit naar beneden in de hooge witte portalen te gaan, om te zien of de huisklok toch wel gelijk met de stadsklok liep.
4. Toen de vader van Johan achttien jaar was, studeerde hij te Amsterdam in de rechten. Daar kwam hij in de innigste aanraking met eene veel oudere vrouw, eene arts, met wie hij dadelijk daarna huwde. Zoo spoedig mogelijk werd een kind geboren, want de oudere vrouw vreesde, dat zij in latere jaren tot geene veilige geboorte meer in staat zou zijn. Over het geboren kind waren de jonge man en de oude vrouw beiden heerlijk verheugd.”
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924) Cover
Zoo rukt ge weer binnen uw dorpen en stêen; Met hun kerken gemarteld in bogen en steen; De mannen ontvoerd, heel wijken verbrand En vrouwen die weenen om schuldlooze schand....
O vreeslijke wraak, o razend verdriet, Als ge zóó uw landeke wederziet En drilt in uw vuist den stam van een speer Of een zwaard of den kolf van uw trouwe geweer.
Dan sleept ge als een huilenden hond uit zijn nest Wie met 't brood van uw kindren zijn maag heeft gemest En nu kermt om erbarmen, en sleurt hem en slaat Hem te grond met uw staal en den grijns van uw haat.
Het land is verlost uit zijn moordend gevang; 'T is rumoer in de stad en getier en gedrang; Het leger is daar met de kindren vooraan, En weer waait boven 't hoofd ons driekleurige vaan.
Het volk is dronken van vreugd en 't geluid Der klokken bonst al de torens uit; De beiaard zingt victorie in 't land, Wijl ontzaglijk in 't oosten de nacht ontbrandt.
August van Cauwelaert (31 december 1885 - 4 juli 1945)
Leises Klopfen an der Türe: Kann ich ’rein Mama? Frisch gewaschen, frisch gebügelt Steht Rumpumpel da. Rosen in beiden Händchen! Wie der Kerl sich freut! Kommt ans Bett, sagt: Guten Morgen, Mutti Burtstag heut, Vater putzt die große Stube, Die ist furchtbar schön; Lauter Blumen! Und die Torte! Komm, zu Vati gehn!
Das große Karussell
Im Himmel ist ein Karussell, das dreht sich Tag und Nacht. Es dreht sich wie im Traum so schnell, wir sehn es nicht, es ist zu hell aus lauter Licht gemacht; still, mein Wildfang, gib acht!
Gib acht, es dreht die Sterne, du, im ganzen Himmelsraum. Es dreht die Sterne ohne Ruh und macht Musik, Musik dazu, so fein, wir hören′s kaum; wir hören′s nur im Traum.
Im Traum, da hören wir′s von fern, von fern im Himmel hell. Drum träumt mein Wildfang gar so gern, wir drehn uns mit auf einem Stern; es geht uns nicht zu schnell, das große Karussell.
Paula Dehmel (31 december 1862 - 9 juli 1918) Berlijn. Oberbaumbrücke tijdens Oud en Nieuw
„Der Wecker rasselte. Werner Holt schreckte aus dem Schlaf, sprang aus dem Bett und stand ein wenig taumelig im Zimmer. Er fühlte sich nicht erfrischt, sondern matt und benommen. Sein Kopf schmerzte. In einer Stunde begann der Schulunterricht. Durch die weitgeöffneten Fenster flutete Sonnenlicht. Der Mai des Jahres 1943 endete mit heißen, trockenen Tagen, mit prachtvollem Badewetter. Der Fluß, der bei der kleinen Stadt reißend durch die Berge brach, lockte mit seinen grünen Ufern weit mehr als das ziegelrote Schulhaus und seine muffigen Räume. Mathematik, Geschichte, Botanik und Zoologie, dachte Holt, und dann zwei Stunden bei Maaß, Studienrat Maaß, Latein und Englisch. Die Übersetzung aus dem Livius muß ich bei Wiese abschreiben, in der großen Pause. Wenn ich bei Zickel drankomm, meck-meck, dann gibt’s ein Fiasko … Allmählich wich der dumpfe Schmerz, der hinter der Stirn saß. Er erinnerte sich jetzt, erregend und beängstigend geträumt zu haben, von der Marie Krüger und ihrem zigeunerhaft bunten Rock, und dann von einer Schlägerei mit Wolzow. Ich bin krank, dachte er, als ihn bei der dritten Kniebeuge vor dem offenen Fenster ein Schwindelgefühl ergriff, ich geh nicht in die Schule, mir ist elend, ich bleib im Bett. Nein! Das ist unmöglich. Wenn ich heut fehle, dann hab ich verspielt, dann heißt es, ich hab Angst vor Wolzow. Bei diesem Gedanken wurde ihm noch elender. Es hatte gestern mit Wolzow Krach gegeben, es hatte vorgestern, es hatte jeden Tag Krach gegeben; und heute war die Prügelei fällig. Er fürchtete niemanden in der Klasse, aber gegen Wolzow hatte er keine Chance: und damit war er erledigt. Denn ein unbesiegter Held war, von Homer bis heute, so gewaltig wie sein Mundwerk, aber ein besiegtes Großmaul war nur noch lächerlich.“
Dieter Noll (31 december 1927 – 6 februari 2008) Cover
Ich spüre nichts und gehe durch stille Autokolonnen. Die Welt ist eingepackt in Goldpapier. Die Beleuchter stöhnen. Das Gehirn labt sich am gelben Neon-Geflügel der Wienerwaldstätten; eine Rolle Drops erstrahlt in feierlichem Glanz. Hier auf der U-Bahntreppe verliere ich haltlos die Tränen und wieder vergeht auch bei uns zu Hause ein Winter ohne jede Zuchtperle. Die Hauptperson liegt in ihrem kleinen Bett mein Kind, ich sehe es an, es ist Jesus. Es riecht so gut durch die Windeln - Babycreme gemischte Gerüche und Gefühle, Wollsocken eine Herberge, ein Licht dem man sich nähern kann. Ich nehm die Hände aus den Taschen. Ich bin verrückt nach diesem Babygeruch. Das grüne Badewasser läuft ab und unter der Erde schäumt ungesehen ein Wunder auf. Ich und du - wir schlagen uns heute morgen mit unendlich humanem Ausdruck ans Kreuz. Das war wieder mal das Frühstück. Meiner Frau bleibt die Milch weg von der Schufterei, ich sehe das ein. Draußen wird noch geschossen. Man packt uns an den kleinen Beinen und wirft uns in die Luft. Wir werden geschlagen und erschossen, das aber erst später. Jesus greift nach meiner Brille, aber vielleicht will er mich nur segnen. Ich will keine alten Geschichten und keine neuen Geschichten. Und ich will keine renovierten Geschichten. Ich will die Verwandlung menschlicher Energie in warme Zimmer und dampfende Abendessen. Ich hack dir dein Holz damit du es von Weihnachten bis Ostern warm hast.
“My father often spoke about the pepper-tree when I 'as a child, and it was clear that it meant a lot to him – like the Rolls Royce he was always going to buy. It wasn't what he said about the pepper-tree – my father was not very clever with words – bur how lie said it. When he spoke of the pepper-tree at Tullama where he had grown up, you saw it clearly: an enormous tree with long sheets of green leaves in a big wide backyard in a country town. `A proper backyard–not one of your miserable city yards,' my father said. In this great tree there was always a noisy traffic of birds flying from branch to branch. When we lived at Newtown, Sydney, I used to look for pepper-trees when my father took me for a walk on Sunday afternoons. 'Look, there's a pepper-tree,' I'd say to him when I saw one. `By golly, boy, that's only a little runt of a tree,' my dad would say 'They don't grow so well in the city Too much smoke, by golly. You ought to see them out west where 1 come from.' My father was a tall, thin man with sad brown eyes and a head full of dreams. That was why he wanted to own a Rolls Royce one day 'First our own house and then one day, if I'm lucky, I'll buy a Rolls Royce,' he would say. Some of his friends thought this was a crazy dream. `What would you do with a car like that, Peter?' they would say. 'Go and live with the millionaires?' My father would stroke his long brown moustache, which had only a little white in it, and try to explain, but he could not make them understand. It has taken me all these years to realize what a Rolls Royce meant to him. `It's not about what other people think of me,' he would say to my mother. `No, by golly. I want to own a Rolls Royce because it is the most perfect piece of machinery made in the world. Why, a Rolls Royce—' And then he would stop and feel for the right words to describe what he felt, and clumsily, lovingly, he would go on talking about how beautiful the engine was ... 'What would a garage mechanic do with a Rolls Royce, ask your my mother would say 'I'd feel silly sitting up in it.' At such rimes my mother would grab her brush and start cleaning the kitchen floor hard.”
Dal Stivens (31 december 1911 - 16 juni 1997) Cover
“I love Christmas. All of it—decorating the tree and singing in the choir and baking cookies and wrapping presents. I even like the parts most people hate—shopping in crowded malls and read-ing Christmas newsletters and seeing relatives and standing in baggage check-in lines at the airport. Okay. I lied. Nobody likes standing in baggage check•in lines. I love seeing people get off the plane, though, and holly and candles and egg-nog and carols. But most of all, I love Christmas stories and movies. Okay, I lied again. I don't love all Christmas stories and movies. It's a Wonderful Life, for instance. And Hans Christian Andersen's The Fir Tree." But I love Miracle on 34th Street and Christopher Morley's The Tree That Didn't Get Trimmed' and Christina Rossetti's poem in the Bleak Midwinter." My family watches The Sure Thing and A Christmas Story each year, and we read George V. Higgins's "The Impossible Snowsuit of Christmas Past" out loud every Christmas Eve, and eagerly look for new classics to add to our traditions. There aren't a lot. This is because Christmas stories are much harder to write than they look, partly because the subject matter is fairly lim-ited, and people have been writing it for nearly two thousand years, so they've just about rung all the changes possible on snowmen, Santas, and shepherds. Stories have been told from the point of view of the fourth wise man (who got waylaid on the way to Bethlehem), the innkeeper, the innkeeper's wife, the donkey, and the star. There've been stories about department-store Santas, phony Santas, burned-out Santas, substitute Santas, reluctant Santas, and dieting Santas, to say nothing of Santa's wife, his elves, his reindeer, and Rudolph. We've had births at Christmas (natch!), deaths, partings, meetings, mayhem, attempted suicides, and sanity hearings. And Christmas in Hawaii, in China, in the past, the fu-ture, and outer space. We've heard from the littlest shepherd, the littlest wise man, the littlest angel, and the mouse who wasn't stirring. There's not a lot out there that hasn't already been done. In addition, the Christmas-story writer has to walk a narrow tight-rope between sentiment and skepticism, and most writers end up falling off into either cynicism or mawkish sappiness. And, yes, I am talking about Hans Christian Andersen. He invented the whole three-hanky sob story, whose plot Maxim Gorky, in a fit of pique, described as taking a poor girl or boy and letting them "freeze somewhere under a window, behind which there is usually a Christmas tree that throws its radiant splendor upon them: Match girls, steadfast tin soldiers, even snowmen (melted, not frozen) all met with a fate they (and we) didn't deserve, especially at Christmas.“
And there was a flowering garden in the sea, in a sea glossy as the sky; and a song of two Sirens did not resound yet, because the meadow was distant. And the old hero felt a strong premonition, a current running in the calm sea, pushing the boat toward the Sirens; and he told the men to raise their oars: “The ship turns away from them now, friends! But don't worry that the roar of the rowing disturbs the songs of the Sirens. By now we should hear them. Listen to the song calmly, your arms on the oarlocks.” And the current running quiet and smooth pushes the ship forward more and more. And the godlike Odysseus sees at the top of the blooming island, the Sirens, stretched out among the flowers, heads erect, upright on idle elbows, watching the rosy sun rising across from them; watching, motionless; and their long shadows were stripes across the island of flowers. 'Are you sleeping? The dawn has passed already. Already eyes under delicate brows look for the sun. Sirens, I am still mortal. I heard you, but I could not stop.” And the current ran on, quiet and smooth, pushing the ship forward more and more. And the old man sees the two Sirens, their eyebrows raised high above their pupils, gazing straight ahead, at the fixed sun, or at him, in his black ship.
Giovanni Pascoli (31 december 1855 – 6 april 1912)
« Il avise ce fils, peu résigné, paraît-il, que tout homme impatient aux adversitez piaffe volontiers, insolent, aux prospéritez. L’ordre des sentiments où notre chevalier du xvie siècle va puiser le plus souvent ses consolations n’a rien que de tempéré. À l’encontre des stoïciens, il permet la plainte, pourvu qu’elle se modère ; il cherche à toutes choses un bon aspect. Prisonnier lui-même, au retour d’Arques, il sait par expérience que l’on gagne en prison ; que son servage forcé donne l’esprit libre à l’estude. Dans sa ruine, dans ses pauvreté z, comme il écrit à la façon de nos modernes romantiques (il a été pendant ces guerres civiles misérablement deschiré ; il a eu ses villages désolés, ses plus belles maisons détruites, ses chevaux tués ou perdus), il se tient en bonne humeur néanmoins. Réduit en sa cage de Souhé, il relit Platon et Plutarque; il consulte la Bible et les astres ; il écoute la voix des songes. Demi-chrétien, demi-païen, quelque peu arabe, gentilhomme avant tout, humaniste et moraliste, confiant en la belle et vertueuse fortune de son roy, pour se mettre au cœur l’allégresse et l’avant-goût des batailles, il lui suffira d’un souffle du printemps : Jà, la terre nous rit, écrit-il, de sa cage de Souhé ; jà les arbres boutonnent ; le soleil nous renflamme, et la nécessité renforce le courage. — À ce mot nécessité qui revient aisément sous la plume de mon ancêtre, à ces hautes planètes, à ces calculs des Arabes où il se fie ; à la manière un peu légère dont il traite les subtilitez de la grâce et du libre arbitre, n’en voulant pas laisser estonner la simplicité de sa prière ; au plaisir qu’il paraît prendre à conter à son fils le conte du Vrai annel ; à l’opinion qu’il a de l’enfer, de ces peines infinies dont il ne veut pas croire que l’immense bénignité de Dieu punisse nos péchés finis, j’entre en doute, je l’avoue, sur la parfaite orthodoxie du chevalier chrétien. »
Marie d'Agoult (31 december 1805 – 5 maart 1876) Cover
“After lunch, and with the day only getting hotter, I decided to bring London to the movies, one of those animated ones. Marge and Liz came with us and seemed to enjoy it as much as London did. As for me, I wanted to enjoy it, but my thoughts kept drifting to the previous week, which made me wonder what on earth might be coming next. After the movie, I didn’t want to go home. Marge and Liz seemed content to hang out at my parents’ place as well, and Mom ended up making tuna casserole, something London regarded as a treat, what with all the white flour in the pasta. She had a larger than normal portion and began to doze in the car on our way back home; I figured I’d get her in the bath, read a few stories, and spend the rest of the night zoning out in front of the television. But it was not to be. As soon as she got in the house, she trotted to see the hamsters and I heard her voice calling to me from upstairs. “Daddy! Come quick! I think something is wrong with Mrs. Sprinkles!” I went to her room and peered into the cage, staring at a hamster that seemed to be making an attempt to push through the glass. Her room smelled like a barn. “She seems fine to me,” I said. “That’s Mr. Sprinkles. Mrs. Sprinkles isn’t moving.” I squinted. “I think she’s sleeping, honey.” “But what if she’s sick?” I had no idea what to do in that case and opening the lid, I scooped Mrs. Sprinkles into my hand. She was warm, always a good sign, and I could feel her begin to move. “Is she okay?” “She seems fine to me,” I said. “Do you want to hold her?” She nodded and cupped her hands; I put the hamster in them. I watched as she brought the little critter closer to her face.”
„Die Beerdigung, das letzte Kapitel unserer Geschichte. Ich gehe an der Spitze des Trauerzuges, mit dem Bild in der Hand, das neben dem Sarg gestanden hatte, Pierre in seinem alten Anorak, schwarz, der rote Pulli darunter. Ein Foto aus unseren Göttinger Anfängen, er, der Überflieger, kurz vor dem Physikdiplom und ich im vierten Semester Kunstgeschichte. Noras Orchideenfach, wie er es nannte, was mir, obwohl seine Halbleiterphysik mich ebenfalls kaltließ, jedes Mal einen Stich gab. Und nun nur noch das Bild. Ich sehe ihn an, die dunklen Augen, das lachende Gesicht, und die Zeit beginnt sich zu drehen, zurück ins Damals vor zwanzig Jahren. Es ist Sommer, wir gehen durch die Weender Straße Richtung Mensa, der tägliche Weg. »Du und deine brotlosen Spielchen!«, tönt Pierre aus dem Off, »aber egal, du heiratest ja sowieso demnächst«, wonach meine eigene Stimme »ach ja, wen denn?« fragt, und selbst jetzt noch, auftauchend aus dem Dunst der Erinnerung, glaube ich, den Ärger über seine flapsige Antwort zu spüren: »Wen wohl, mich natürlich.« Nur eine Frotzelei, was sonst auch angesichts unserer eher lockeren Beziehung, die für mich in jenem ersten Sommer, obgleich wir schon seit drei Monatenmzusammen durch Göttingen liefen, noch keineswegs nach Dauer schmecken wollte. »Ich bin Pierre«, hatte er beimTanzen oben amRohns gesagt, während die Beatles mit ihrem Yesterday aus den Lautsprechern quollen, Yesterday, jedermanns Ohrwurm, der nun ihm und mir zu gehören begann. Unser Lied und ein Muss geradezu für Pierres Beerdigung, hatte ich gedacht, als kurze Sequenz zumindest zwischen Chorälen und Klassik, warum nicht, auch kirchliche Rituale waren ja nicht unberührt geblieben vom Zeitgeist.“
Irina Korschunow (31 december 1925 – 31 december 2013) Stendal, Sachsen-Anhalt op een oude ansichtkaart
Sanct Stephan war ein Gottesmann, Von Gottes Geist berathen, Der durch den Glauben Kraft gewann Zu hohen Wunderthaten; Doch seines Glaubens Wunderkraft Und seine Himmelswissenschaft Verdroß die Schulgelehrten, Die Erdenweisheit ehrten.
Und die Gelehrten stritten scharf Und waren ihm zuwider; Allein die Himmelsweisheit warf Die irdische darnieder, Und ihr beschämter Hochmuth sann Auf Rache an dem Gottesmann! Ihn zu verleumden, dungen Sie falscher Zeugen Zungen.
Und gegen ihn in Aufruhr trat Die jüdische Gemeinde. Bald riß ihn vor den Hohen Rath Die Rachgier seiner Feinde. Die falschen Zeugen stiegen auf Und logen: Dieser hört nicht auf, Zu sträflichem Exempel Zu lästern Gott und Tempel.
Sein Jesus, schmäht er, würde nun Des Tempels Dienst zerstören, Hinweg die Satzung Mosis thun Und andre Sitten lehren. Starr sah der ganze Rath ihn an; Doch er, mit Unschuld angethan, Trotzdem was sie bezeugten, Schien Engeln gleich zu leuchten.
»Nun sprich! Ist dem also?« begann Der Hohepriester endlich. Da hub er frei zu reden an Und deutete verständlich Der heiligen Propheten Sinn Und was der Herr von Anbeginn Zu Juda’s Heil und Frommen Gered’t und unternommen.
»Doch, Unbeschnittne«, fuhr er fort, »An Herzen und an Ohren! An euch war Gottes That und Wort Von je und je verloren. Eu’r Stolz, der sich der Zucht entreißt, Stets widerstrebt er Gottes Geist. Ihr, sowie eure Väter, Seid Mörder und Verräther!
Gottfried August Bürger (31 december 1747 – 8 juni 1794) Cover biografie
While o'er thy walls the darkness sails, I lean against the churchyard rails; Up in the midnight towers The belfried spire, the street is dead, I hear in silence overhead The clang of iron hours: It moves me not - I know her tomb Is yonder in the shapeless gloom.
All raptures of this mortal breath, Solemnities of life and death, Dwell in thy noise alone: Of me thou hast become a part - Some kindred with my human heart Lives in thy streets of stone; For we have been familiar more Than galley-slave and weary oar.
The beech is dipped in wine; the shower Is burnished; on the swinging flower The latest bee doth sit. The low sun stares through dust of gold. And o'er the darkened heath and wold The large ghost-moth doth flit. In every orchard Autumn stands, With apples in his golden hands.
Alexander Smith (31 december 1830 - 5 januari 1867) Glasgow
Uit: For a Night of Insomnia(Vertaald door Stephen Mc.)
“We were all surprised by the tragic news; and we remained terrified when a child brought us – quickly—details of his death. Even though for a long while we had noticed in our friend signs of imbalance, we never thought it would ever arrive at such an extreme. He had carried out the most chilling suicide without leaving a memento for his friends. Once we had him in our presence, we looked away, captive to a horrified compassion. On that humid and cloudy night, our impressions became much stronger. The sky was an awesome shade of purple and a stiff cloud cover expanded over the horizon. We carried the cadaver in a carriage, standing close together from a growing fear. Night came upon us; and from a poorly latched door came a river of blood that left a red trail along our path. It continued spilling over our legs, and the last yellow daylights shone brightly upon his violet face in pale spotlights. His head shook from one side to the other. With every bump on the pavement, his eyelids would open and he looked at us with his glassy, hard, and cloudy eyes. Our clothes were soaked in blood, and on the hands of each one of us that supported his neck, slid a cold and viscous mucus that at each jolt bubbled at his lips. I am not sure what caused it, but I do not believe that ever in my life had I ever felt a similar impression. From the slightest touch of his rigid body, I felt a chill throughout my entire body. Strange superstitious ideas entered my head. My eyes took on a hypnotic gaze staring at him, and in the horror of my imagination, it seemed that he opened his mouth in a frightening face, digging his gaze into me and throwing himself on top of me, covering me with cold and coagulated blood. My hair stood on end, and I was not even able to let out an anguished cry, yet convulsed and delirious I threw myself backward."
Horacio Quiroga (31 december 1878 – 19 februari 1939)
Lang genug auf Eis gelegen, lang genug umsonst geheult, muss die starren Glieder regen, eh´ der Frost ins Herz sich beult.
Hoffnung kommt nicht vor der Trauer, Rettung kommt von Ohnmacht nicht, eben ist von kurzer Dauer, keine Zeit mehr für Verzicht.
In den Wirren deiner Strähnen, muss ich dir nicht widerstehen,
abgestürzt vom Rand der Tränen, kann ich in dir untergehen .
Es geht ein dunkle Wolk herein
Es geht ein dunkle Wolk herein; mich deucht, es wird ein Regen sein, ein Regen aus den Wolken wohl in das grüne Gras.
Und kommst du, liebe Sonn, nit bald, so weset alls im grünen Wald, und all die müden Blumen, die haben müden Tod.
Es geht ein dunkle Wolk herein, es soll und muß geschieden sein; ade, Feinslieb, dein Scheiden macht mir das Herze schwer.
Stephan Krawczyk (Weida, 31 december 1955)
De Surinaamse dichter, percussionist, beeldend kunstenaar, Surinamist, toneelschrijver, regisseur, acteur en maatschappelijk werker Noeki André Mosis (Kingbotho)werd geboren in het District Marowijne op 31 december 1954. Zie ook alle tags voor Kingbothoop dit blog.
Vrouw
moeder van alle mannen en vrouwen overal mooi
hier ook trouwens, maar vooral daar waar ze geen make-up gebruiken maar wel schminken
vrouw, schoonheid van de natuur voor de natuur
overal mooi daar vooral waar ze overdag
minder in het openbaar verschijnen en meer tussen diverse gewassen fleuren daar is de vrouw
nog steeds zo mooi waar het haar niet ontkroesd wordt en vaak van structuur verandert
daar is de vrouw, die vrouw wil zijn geboren in vrijheid, in harmonisch Marronland zij zeggen dat ik zo moet zijn, zoals ik nu ben.