Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-01-2018
Katharina Hacker, Jasper Fforde, W. C. Heinz, Nikos Kavvadias, Mart Smeets, Oswald de Andrade, Eduardo Mendoza, Diana Gabaldon, Slavko Janevski
„Sie war so unglücklich, sagte Anton. Sie kennen doch meine Mutter. Immer gefaßt. Aber diesmal hat sie geweint am Telefon, weil sie vergessen hat, die Erdbeeren zu pflanzen. Und was wollen Sie ihr weismachen? Daß es nicht zu spät ist. Daß sie es nicht vergessen hat. Ob es richtig war, mit einer Lüge jemanden zu trösten oder glücklich machen zu wollen? Er würde seiner Mutter vorschlagen, in den Garten zu gehen, um nach den Erdbeeren zu schauen. Ihre Angst spürte er, eine Unruhe, die sich verbarg, immer wieder aufbrach, mit einem erschrockenen Reflex. Er hatte sich zu Bett gelegt, als sie in sein Zimmer kam. Anton? Er sah im unregelmäßigen Licht der Straßenlaterne, die, von einer Weide halb verdeckt, vor dem Fenster stand, ihr Gesicht. Es sah männlich aus. Grobe, obenhin zusammengesetzte Flächen, scharf voneinander abgesetzt, nur die Augenpartie war verschwollen. Mein Kind, sagte sie. Er kam sich groß vor. Da er schnell gewachsen war (mit dreizehn war er schon einen Meter achtzig groß), hatten seine Eltern ihm zum zwölften Geburtstag ein Erwachsenen-Bett geschenkt, auf das er stolz gewesen war. Das erste Jahr, bis zu seinem dreizehnten Geburtstag, war großartig, sein Zimmer war das Zimmer nicht eines großen Jungen, sondern eines jungen Mannes. Er hatte sich so danach gesehnt, ein junger Mann zu sein. Er war ein guter Sportler, ein Schwimmer und Basketballspieler, von seiner Schwester verehrt. Von ihren Mitschülerinnen, zwei Jahre jünger als er, verehrt. Sein Haar war hell, im Nacken und an den Schläfen gelockt. Wenn er Fotos von damals sah, staunte er selbst, was für ein hübscher Junge er gewesen war. Dann wurde er dick. Keiner konnte sich erklären, was geschah. Seine Mutter war verzweifelt. Die Kleider paßten in der Länge, denn er wuchs nicht mehr so rasch, sie waren aber alle eng und bald zu eng. Sie nahm ihn mit einkaufen, sie fuhren zusammen nach Braunschweig. Sie nahm ihn mit, während sie all die Jahre zuvor für ihn ohne weiteres ausgesucht hatte, was ihm gefiel. Sein Bund mit der Welt war zerfallen.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
“Pretty?' I said, swivelling in the driver's seat to face him, 'you want to ask me out because I'm pretty?' 'Is there a problem with asking you out because you're pretty?' 'I think you blew it,' said Tiger with a grin. 'You should be asking her out because she's smart, witty, mature beyond her years and every moment in her company makes you want to be a better person - pretty of face should be at the bottom of the list.' 'Oh, blast,' said Perkins despondently. 'It should, shouldn't it?” (...)
“After almost two hours, the phone rang. I could guess who it was. "Hello, Blix," I said before he could say anything. "Adding kidnapping to your long list of felonies?" "We prefer to think of it as 'vacationing at the specific invitation of His Majesty," replied Blix. "Open the top drawer of the bureau." I did so, and found a contract for Kazam to concede the competition, with all the details that Blix had already outlined. The document had been prepared by a law firm in Financia and registered with the Ununited Kingdoms Supreme Court, so even if King Snodd had wanted to reverse the deal, he couldn't. "It's all there," said Blix. "I knew my or the King's word wouldn't be good enough, so I made it official. Sign it and your vacation in the North Tower is over." "And if I don't?" "Then you'll stay there until six Mondays from now, and we'll have Kazam for nothing." "Blix?" "Yes?" "Are you in the castle watching the top of the North Tower at the moment?" "I might be." I ripped the phone from the wall and tossed it out the open window. The telephone took almost five seconds to hit the ground. It was a pointless gesture, but very satisfying.”
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961)
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinzwerd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor W. C. Heinzop dit blog.
Uit:Death of a Racehorse
"When will you do it?" one of them said. "Right as soon as I can," the doctor said. "As soon as I get confirmation. If it was an ordinary horse I'd done it right there." He walked across the road and around another barn to where they had the horse. The horse was still in the van, about twenty stable hands in dungarees and sweat-stained shirts, bare-headed or wearing old caps, standing around quietly and watching with Dr. M.A. Gilman, the assistant veterinarian. "We might as well get him out of the van," Catlett said, "before we give him the novocaine. It'll be a little better out in the air." The boy in the van with the colt led him out then, the colt limping, tossing his head a little, the blood running down and covering his left foreleg. When they saw him, standing there outside the van now, the boy holding him, they started talking softly. "Full brother of Assault." ... "It don't make no difference now. He's done." ... "But damn, what a grand little horse." ... "Aint he a horse?" "It's a funny thing," Catlett said. "All the cripples that go out, they never break a leg. It always happens to a good-legged horse." A man, gray-haired and rather stout, wearing brown slacks and a blue shirt, walked up. "Then I better not send for the wagon yet?" the man said. "No," Catlett said. "Of course, you might just as well. Max Hirsch may say no, but I doubt it." "I don't know," the man said. "There'd be time in the morning," Catlett said. "But in this hot weather—" the man said. They had sponged off the colt, after they had given him the shot to deaden the pain, and now he stood, feeding quietly from some hay they had placed at his feet. In the distance you could hear the roar of the crowd in the grandstand, but beyond it and above it you could hear thunder and see the occasional flash of lightning."
I’d forgotten her, the little girl from Amoi and the mulatto who stank of wine in Tenerif. Love that’s reckoned in a wooden hut and the old woman who tots up the bill in inches.
The purple of Titian and permanganate. I forgot all about the ramshackle beds with their dirty sheets used a hundred times, for your body that banished the fear of death.
I denied what I loved for your bitter lips: the trembling I felt as I climbed the mast, the compass, my watch, the course on the map, for a small, elusive shell from the sea.
The fever in the tropics, the clap in Rio, the fire we started one day in Manao, the Magyar who stabbed me that time in Constanza and “Do you ache in the Southerly?” No, somewhere else.
The pain of the fisherman, loneliness of the sailor, the broken bow of a boat gone aground. The faded tattoos I took such pride in, for you, who weighed anchor, a fully-rigged schooner.
How can I hold you, intractable child? My kit-bag is my comfort’s my comfort in Asia, America. A wire cut in two and how can I splice it? Miserable wretch, the sea hates betrayal.
Polygyros came down and became a harbor, a dark, narrow harbour without any lights, tonight when the Jews and Muslims embraced and the Canary Islands sailed the ocean.
You ‘re only fit for weights on your feet old man. Two meters of sail, wheel left. A medusa eyed you, it’s drawing near and a sea-bed where rays and octopus graze.
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Standbeeld bij de haven van Sami
“Het antwoord is makkelijk: ja. Hoe kom je erbij om een geluidje uit 1947 (Young was toen ruim een jaar oud) in 2014 te gebruiken voor songs uit de jaren 50, 60 en 70? Hoe kan je, als bedenker van het audioproduct Pono, dat sublieme techniek voorstaat, ineens met een krakend product van A Letter Home naar voren komen? Omdat het 'kunst' is? Of omdat Neil Young doet wat hij altijd gedaan heeft: zijn eigen gang gaan? Voor diegenen die de laatste cd's van Young gekocht hebben (en dan heb ik het over Le Noise, Americana en Psychedelic Pill en een serie live concerten van eeuwen oud) is dit weer een i8o graden wending. Young zelf noemde het, in een kort persbericht, een 'retro tech pro-ject'. De muziekwereld kan, als het zo doorgaat, binnen een halfjaar weer iets anders verwachten. In de tussen-tijd reist hij in Europa rond en jaagt hij met de gierende klanken van The Crazy Horse over al onze podia. Omdat hij het leuk vindt te doen wat in hem opkomt. Het belangrijkste begrip dat me blijft beheersen is verbazing. De man die een paar jaar geleden bijna dood in New York op straat lag, verbaast ons nog steeds met zijn muziek. Als je hem nu het Willie Nelson-nummer 'On the road again' hoort zingen, trekt een lange, trage glimlach over je gezicht, dat kan toch niet anders. Maar een goed luisterbaar album? Neen!”
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947) De cover van Neil Youngs “A Letter Home” op YouTube
I want to study philosophy in Paris. That can't happen Only if your godfather Antunes pays your way But life is good anyhow Godfather Antunes went bankrupt Life is good Godfather Antunes died Mute old church-bell, you slow your rhythm in a panic and speed up your ringing in a rebellion
The seed sprouts with no announcement The man in the mask will fill your table with joys That's not going to happen But life is good anyhow Poet, you were born destined for liberty; what a waste to meet the Shepherd? Christmas Star.
Hierofant
It's impossible to live with these people or with anybody at all Suspicion surrounds you like an escutcheon Dye the scarab red and paint the dawn's directions Sighing multitudes will come from far away to attend the plangent calf
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Affiche
Uit: An Englishman in Madrid (Vertaald door Nick Caistor)
“The art collection belongs to the wealthy Duke of Igualada, but the paintings Anthony values turn out to be worthless. The duke's beautiful, bewitching daughter Paquita, however, shows him the real treasure which is hidden in the basement: a hitherto unknown Velasquez, and what's more it appears to be the artist's own personal – and more revealing – version of the Rokeby Venus. Anthony believes it to be genuine, which not only means that it is worth a fortune, but it will also guarantee his renown as an art historian for its discovery. At first Anthony is led to believe the money raised by its sale will finance the family's relocation to the safety of England, then he learns that it may be to buy arms for the quasi-fascist group the Falange, led by Jose Antonio Primo de Rivera, a handsome and charismatic lawyer and a close friend of the duke's family. He is also Paquita's suitor, and Whitelands is drawn into vying for her favours with him. The Spanish civil guard put Anthony under surveillance, as do Soviet spies, the Falange and the British Embassy. Anthony becomes the lens through which opposing factions can keep an eye on each other, and he is caught in a web of spying, rumour and deception. Mendoza skilfully weaves the changing allegiances and political complexities of the time throughout the narrative to create an atmosphere of distrust and paranoia, with the mounting threat of civil war dominating everyone's motives and actions. This atmosphere of foreboding in a country on the brink of civil war is superbly realised, though at times the narrative is burdened with overlong accounts of one political figure or another. Nevertheless, this is an engaging comic novel in which our rather ridiculously naive innocent abroad, manipulated by others, finds himself in one predicament after another until his life comes under threat. For all his protestations that as an Englishman he has no opinion about the future of Spain and wishes to take no side, circumstances won't let him sit on the fence. Though the historic elements of the story are certainly authentic, some turns of the plot seem like unnecessary and unbelievable complications, as when Anthony becomes involved with La Tonina, a child prostitute, and the narrative develops farcical overtones, with Anthony at one point having to hide her in the wardrobe in his hotel room.”
Eduardo Mendoza (Barcelona, 11 januari 1943) Cover
“Ian Murray stood with a stone in his hand, eyeing the ground he'd chosen. A small clearing, out of the way, up among a scatter of great lichened boulders, under the shadow of firs and at the foot of a big red cedar; a place where no casual passerby would go, but not inaccessible. He meant to bring them up here — the family. Fergus, to begin with. Maybe just Fergus, by himself. Mam had raised Fergus from the time he was ten, and he'd had no mother before that. Fergus had known Mam longer than Ian had, and loved her as much. Maybe more, he thought, his grief aggravated by guilt. Fergus had stayed with her at Lallybroch, helped to take care of her and the place; he hadn't. He swallowed hard and, walking into the small clear space, set his stone in the middle, then stood back to look. Even as he did so, he found himself shaking his head. No, it had to be two cairns. His mam and Uncle Jamie were brother and sister, and the family could mourn them here together — but there were others he might bring, maybe, to remember and pay their respects. And those were the folk who would have known Jamie Fraser and loved him well but wouldn't ken Jenny Murray from a hole in the — The image of his mother in a hole in the ground stabbed him like a fork, retreated with the recollection that she wasn't after all in a grave, and stabbed again all the harder for that. He really couldn't bear the vision of them drowning, maybe clinging to each other, struggling to keep — "A Dhia!" he said violently, and dropped the stone, turning back at once to find more. He'd seen people drown. Tears ran down his face with the sweat of the summer day; he didn't mind it, only stopping now and then to wipe his nose on his sleeve. He'd tied a rolled kerchief round his head to keep the hair and the stinging sweat out of his eyes; it was sopping before he'd added more than twenty stones to each of the cairns. He and his brothers had built a fine cairn for their father before he died, at the head of the carved stone that bore his name — all his names, in spite of the expense — in the burying ground at Lallybroch. And then later, at the funeral, members of the family, followed by the tenants and then the servants, had come one by one to add a stone each to the weight of remembrance.”
Here it kisses the hangman with a golden noose round its neck; here for a fistful of mulberries it fights to the blood with a brother; here it gets drunk with rage, foaming at the mouth, here it plucks the live heart from a dove.
This race, this wonderful race!
In its furrows under the sun awakens a flower with a biblical name: Mother-of-God's-heart.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Borstbeeld door Nataša Bozarova
Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra
Uit: Der polnische Reiter (Vertaald doorWilli Zurbrüggen)
“Ohne dass sie es merkten, wurde es Nacht in dem Zimmer, das sie seit vielen Stunden nicht verlassen hatten, in dem sie sich umarmt und mit immer leiserer Stimme unterhalten hatten, als hätten die Dämmerung und später die Dunkelheit, die sie nicht wahrnahmen, den Klang ihrer Stimmen gedämpft, nicht aber die gegenseitige Gier nach Worten, so wie auch die anfangs stürmische Art und Weise, in der sie ihr Verlangen befriedigten und zugleich nährten, gedämpfter geworden war, nach dem Essen in der irischen Kneipe, in der ihr bestrumpfter Fuß heimlich und ohne Scham unter dem unzureichenden Schutz der Tischdecke nach ihm getastet hatte, als sie danach durch den Schnee und die Kälte heimgegangen und im Fahrstuhl, vor der Tür, in der Diele, im Badezimmer beinah übereinander hergefallen waren, die Kleider in zärtlicher Raserei ungeduldig vom Leib gerissen und ihre Münder sich beißend, während beider Atem immer keuchender ging in der Hitze des Zimmers am frühen Nachmittag, im gestreiften Licht der Jalousien, durch die man auf der anderen Straßenseite eine Reihe von Bäumen mit kahlen Ästen sah, deren Namen sie ihm nicht zu nennen wusste, dahinter die Zeile der roten Ziegelsteinhäuser mit steinernen Stürzen, goldenen Türklopfern und glänzend schwarz gestrichenen Türen, die ihm das beruhigende Gefühl gaben, in London oder sonst einer angelsächsischen, leisen Stadt zu sein, obwohl der Verkehrslärm von den Straßen heraufdrang, die Sirenen von Polizeifahrzeugen und von den Löschzügen der Feuerwehr, ein dichtes Gebrodel, das sich um den Kern der Stille legte, in dem sie beide atmeten, so wie die grenzenlose, furchtbare Stadt sich um die kleine Wohnung legte, um die wie ein Unterseeboot so sichere Behausung, in der sie sich, wenn sie innehielten und darüber nachdachten, unter all den Millionen von Männern und Frauen, von Gesichtern und Namen, von Rufen und Sprachen und Telefongesprächen eigentlich unmöglich hätten begegnen können.“
vandaag kwam het paard met de dunne huid langs beet een tand stuk op het hek voelde het bloed langs zijn wang lopen en begon voorgoed aan een sprong
het zwart van je ogen verandert loopt een stukje mee met de tijd ik ontsnap aan je blik glip weg naar het beroerde bosje waar ik mijn oor te luchten leg
ik herinner me de eerste keer onder water waar de tijd werd platgedrukt
we wisten iets wat we vergeten zijn een stop in de gootsteen waar water doorheen sijpelt we gaan hardnekkig door met kijken naar wie we waren
achter de donkere bomen gaat steeds iemand anders schuil je aarzelt of je het bed zult verschonen
voor het eerst versta ik wat je zegt
Lucht
op een dag word je een eiland waar de zee aan knaagt
de bomen laten hun bladeren vallen de dieren trekken zich terug in hun holen ook al ben jij de bomen en de dieren
een dichte mist trekt op je kunt jezelf niet zien herinnert je nog contouren een enkele berg
de vogels scheren door de zonsondergang bedelven de zee onder hun getetter
voorbij de woorden waait een wind die je zal opnemen
Er ist so schön! - sein lichtes Haar Das möcht' ich mit keinem vertauschen, Wie seidene Fäden so weich und klar, Wenn zarte Löckchen sich bauschen; Oft streichl' ich es, dann lacht er traun, Nennt mich »seine alberne Barbe«; Es ist nicht schwarz, nicht blond, nicht braun, Nun ratet, wie nennt sich die Farbe?
Und seine Gebärde ist königlich, Geht majestätisch zu Herzen, Zuckt er die Braue, dann fürcht' ich mich, Und möchte auch weinen vor Schmerzen; Und wieder seh' ich sein Lächeln blühn, So klar wie das reine Gewissen, Da möchte ich gleich auf den Schemel knien, Und die guten Hände ihm küssen.
Heut' bin ich in aller Frühe erwacht, Beim ersten Glitzern der Sonnen, Und habe mich gleich auf die Sohlen gemacht, Zum Hügel drüben am Bronnen; Erdbeeren fand ich, glüh wie Rubin, Schau, wie im Korbe sie lachen! Die stell' ich ihm nun an das Lager hin, Da sieht er sie gleich beim Erwachen.
Ich weiß, er denkt mit dem ersten Blick, »Das tat meine alberne Barbe!« Und freundlich streicht er das Haar zurück Von seiner rühmlichen Narbe, Ruft mich bei Namen, und zieht mich nah, Daß Tränen die Augen mir trüben; Ach, er ist mein herrlicher Vater ja, Soll ich ihn denn nicht lieben, nicht lieben?
Die Unbesungenen
′s gibt Gräber wo die Klage schweigt, Und nur das Herz von innen blutet, Kein Tropfen in die Wimper steigt, Und doch die Lava drinnen flutet; ′s gibt Gräber, die wie Wetternacht An unserm Horizonte stehn Und alles Leben niederhalten, Und doch, wenn Abendrot erwacht, Mit ihren goldnen Flügeln wehn Wie milde Seraphimgestalten.
Zu heilig sind sie für das Lied, Und mächtge Redner doch vor allen, Sie nennen dir was nimmer schied, Was nie und nimmer kann zerfallen; O, wenn dich Zweifel drückt herab, Und möchtest atmen Ätherluft, Und möchtest schauen Seraphsflügel, Dann tritt an deines Vaters Grab! Dann tritt an deines Bruders Gruft! Dann tritt an deines Kindes Hügel!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Borstbeeld aan de Promenade in Münster
“Hij merkt het niet; hij schijnt integendeel teleurgesteld. Ineens herinnert hij zich een winkel veel verderop, die nòg beter is, een winkel waar we dan eindeloos naar zoeken [als naar een versregel] maar die hij niet meer kan vinden. Mijn eerste ontmoeting met hem. Ik was elf jaar en luisterend naar een man die tegen een afgeschermde kachel in een gymnastieklokaal stond en gedichten voordroeg. Ik keek meer naar zijn zwarte schaduw op de witgekalkte muur dan dat ik luisterde. Het liep tegen Pasen en de man declameerde De Soldaat die Jezus kruisigde, een gedicht van M. Nijhoff. Door dat gedicht kwam ik tot het lezen van zijn bundel Vormen, de eerste gedichtenbundel die ik uit eigen beweging ter hand nam. ‘Zou je zo iemand als Nijhoff wel eens kunnen zien?’ vroeg ik me af en ik verlangde er even sterk naar als naar het zien van een prins in een koets, een echt zeeschip en bergen tot in de wolken. Ik heb ze gezien, die prins, Nijhoff, dat zeeschip en die bergen; ze waren allemaal minder schokkend dan ik had verwacht en toch, iedere keer, dat ik Martinus Nijhoff ontmoette, of als ik wist dat hij komen zou, had ik het kinderlijke gevoel dat er iets ging gebeuren. Er gebeurde nooit iets, althans niet in de zin van een dramatisch effect. Er groeide iets. We werden vrienden. Hij, zijn vrouw en ik. Vrienden ontving hij niet in zijn werkkamer of in de kleine salon, maar in het keukentje, waar hij zelf zo graag zat en ook wel kokkerelde. Terugdenken aan dat keukentje, betekent: op een krukje tegenover hem zitten, terwijl, zoals hij het zo prachtig uitdrukt in het sonnet Impasse, de damp geur wordt. In mijn bewondering voor hem deed ik niets liever dan daar te zitten en te luisteren, vooral wanneer hij spraakzaam werd over zijn eigen werk. Op een gegeven ogenblik stond hij dan op en haalde hij uit zijn kamer een vel papier, waarop onder elkaar tien, twintig versregels stonden, die elk een andere expressie waren van eenzelfde gedachte of eenzelfde gevoel. Spelend met zijn kleine potloodje, vroeg hij dan: ‘kùn je zeggen....?’ en dan volgden die regels, die hem in hun bijna-gelijkwaardigheid verwarden. Als er dan in dat keukentje was gewikt en gewogen, eindigde de discussie steevast met het verscheuren van die bladzijde en met de verzuchting ‘had ik maar talent’. Maar opeens - en nu krijgen de critici die hem ‘Spielerei’ verweten gelijk - kwam uit zijn binnenzak een heel klein papiertje en met het triomfantelijke gebaar van een tovenaar die het wonder heeft verricht, legde hij het voor mij neer.”
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms
“Eigenlijk dient men alle verdriet voor een verhaal niet aan het begin boven het hoofd van de lezers om te keren als een zak met brood boven eendjes. Want men jaagt ze daarmee weg. Maar het is niet anders. Al mijn ooms en tantes zijn dood. In hun huizen wonen anderen. Niemand in hun straten heeft hen meer tot buur gehad, in winkels, kerken en café's hangt hooguit de geur van hun naam. Mijn sierlijke tante Tine met haar ene oog. Ze is begraven in haar bontjas die door niemand is betaald. Haar rekening staat voor eeuwig open bij Maison Widdershoven-Tulipe. Mijn oom Leonard. Nog steeds herkent hem, zegt men, in het Sint Gerardushuis een kwade, kindse kastelein in elke jonge arts. Mijn ooms Eugène en Louis. In de achterste bank van de kerk (aan de vrouwenkant, zou mijn tante Lili zeggen) staan hun namen gekerfd in een leesbare hand en met een vraagteken achter beide. Ze hebben elkaar een leven lang beloerd uit hun hokkige huizen recht tegenover elkaar in een straat waar zelfs de wind niet vaak kwam. Voilà. Vier namen te grabbel. En zijn de hompen al niet veel te groot? Ook met de dood van een moeder die in het leven nauwelijks vóórkomt moet men eigenlijk niemand lastig vallen. Maar zulk verdriet is als oud brood. Als niemand er meer om huilt, als het droog en brokkelig wordt, gooit men het toch met moeite weg. Men geeft het liever aan de eenden. De zussen van mijn vader hadden hem mijn moeder nooit vergeven. Hij was altijd hun prinsje geweest. Ze hadden hem toen mijn grootouders kort na elkaar stierven (mijn grootmoeder in het kraambed, mijn opa de dag daarna in de Maas) samen ruziënd grootgebracht.”
“There are usually a few street hustlers working the blocks around a local bar here in Long Beach called Pumper’s. That’s where they like to hang out and play pool between tricks. It’s a pretty sad scene, so I couldn’t believe my eyes when I saw this beautiful, skinny kid with a backpack who told me his name was Brad. He didn’t look a day over fourteen, but his ID said 18 so I’ll let it stand at that. I took him back to my place. He was very quiet and didn’t seem to want to talk. He wouldn’t give me a price or say what he was into. He also had a slight twitch where he’d crane his neck and open his mouth. I took that to be a drug reaction since he was obviously on something. There were warning signs everywhere but Brad was so hot that I just ignored them. I’m glad I did, but keep reading. He asked if I had any alcohol. I thought he was high enough already, but he said he had to be ‘fucked up to do it.’ So I gave him some whiskey and he proceeded to get quite drunk but not loud and obnoxious. If anything he got even quieter. He still wouldn’t talk money or specifics. He gave me the impression that whatever I wanted to do and pay him was fine. After about thirty minutes of steady drinking, I decided to make a move. Here’s the thing. The sex was unbelievable. Brad will do anything as far I can tell, but he’s definitely a bottom. He never got hard, but he sure acted like he was into it. He has the hottest, sweetest little ass, especially if you like them a little used like I do. I must have eaten out his hole for an hour. I got four fingers inside him. I couldn’t fuck him hard and deep enough. I spanked him, and not softly either. I pinched and twisted the hell out of his nipples. Nothing fazed him. All the time his cute boy face looked at me with his mouth wide open and made these sounds like he was scared to death and turned on at the same time. I came twice, first in his mouth and then up his ass. I should say that I never practice unsafe sex, but I just couldn’t help it. I’m HIV-, however. Here’s where the problems started. He didn’t want to stop. It’s like he couldn’t get himself out of whatever zone he was in. I was afraid he’d lost his mind. It was very spooky. I didn’t know what to do with him. I let him sleep over because he didn’t seem dangerous, but I fell asleep to the sound of him whimpering and thrashing around. I left $200 for him on the dresser, and when I woke up, he and the money were gone. There was a note from him with his phone number on it saying to please call him or tell my friends about him. Overall, it was great, but once is enough for me.”
Die Asche von Island über unseren Köpfen und in unseren Triebwerken mir ist schon länger, als sei Sand in meinen Gedanken, das Einschalten des Rechners, das Lesen der Nachrichten das Aufpoppen von Meldungen leise rieselt herunter der feine Ascheregen an den Scheiben der Wagen, die mit immer demselben Geräusch gegen die Wand donnern in meinen Träumen halte ich dich fest und befühle dich wie die Packung eines Schokoriegels es knistert über unseren Köpfen wenn die Treibwerke aussetzen und die ungelenken Maschinen sich im Segelflug üben mir ist schon länger, als wären wir nicht allein, sondern jemand hinter der Kamera würde uns unermüdlich zuwinken wie aber kann ich ihm antworten
Kanadagänse
Kanadagänse vermehren sich, hocken am Ufer, reißen Gras Kanadagänse stehen in Gruppen, lassen keinen passieren, filzen Kanadagänse werden bald regieren
bald werden wir alle Gras reißen und Passanten filzen wir werden eine Runde über den Park fliegen und dann wassern wir werden stolze Kanadagänse sein
'In stone, four life-sized nude figures, two male and two female, posed around and halfway emerging from, or captured by, an indistinct central volume. By the American sculptor Lorado Taft,1860-1936. In the collection of the Art Institute of Chicago.'
Silence made tangible, serenely caught In bounded space. Pure form revealed, stripped bare, Bereft of guises and disguises. Ought Matters not, nor might have been. They wear Each other's presence like a flower, yet find No comfort in the vine of outstretched hands That draws them close. No mortal sleep could bind Such distances. In dreams, we understand But cannot have. Awake, we strive to know But still must journey on. Yet here, a flame Moves warily among these polished forms, Seeking through art what life cannot bestow - The moment come again, the touch, the name. As lightning's torch is herald to the storm.
Kafka
Right at the end he could not speak but wrote brief notes - Hello, goodbye, the coffee's weak, a favorite quote
Imperfectly remembered from a time before. The others who were there would come and go; a door
Led off somewhere. Flowers became what mattered most - The way each blue or yellow flame harbored its ghost.
Jared Carter (Elwood, 10 januari 1939) Cover
De Algerijnse schrijver Yasmina Khadra (pseudoniem van Mohammed Moulessehoul) werd geboren op 10 januari 1955 in Kenadsa. Zie ook alle tags voor Yasmina Khadra op dit blog.
Uit: Die Engel sterben an unseren Wunden (Vertaald door Claudia Steinitz)
„Ich heisse Turambo und bei Sonnenaufgang kommen sie mich holen. »Du wirst nichts merken«, hat mir Chef Borselli versichert. Was weiß der schon! Sein Grips füllt keinen Fingerhut. Ich würde ihn am liebsten anschreien, er solle die Schnauze halten, aber ich bin fix und fertig. Seine näselnde Stimme macht mir genauso Angst wie die Minuten, die den Rest meines Daseins verkürzen. Chef Borselli fühlt sich nicht wohl in seiner Haut. Er weiß nicht, wie man jemanden beruhigt. Sein Wortschatz beschränkt sich auf ein paar Flüche, mit denen er seine Knüppelhiebe begleitet. »Ich zerschlag deine Fresse wie einen Spiegel«, meinte er neulich, »dann hast du sieben Jahre Pech, wann immer du sie siehst!« In meiner Zelle gibt es keinen Spiegel, und an der Schwelle des Todes zählt man den Aufschub nicht in Jahren. Heute Abend muss Chef Borselli Geifer und Flüche wohl oder übel runterschlucken. Das wirft ihn aus der Bahn. Die hilflose Freundlichkeit passt überhaupt nicht zu seinem brutalen Wesen; ich würde sogar sagen, sie entstellt ihn. Ich finde ihn lächerlich, abstoßend und so lästig wie einen Schnupfen. Er ist es einfach nicht gewohnt, fürsorglich zu einem Sträfling zu sein, den er sonst täglich verdrischt, um nicht aus der Übung zu kommen. Vor zwei Tagen erst hat er mich zur Wand gedreht und mein Gesicht dagegengeschmettert – man sieht es meiner Stirn noch an. »Ich reiß dir die Glubschaugen aus und schieb sie dir in den Arsch«, hat er gebrüllt, damit es auch alle hören. »Dann hast du vier Eier und kannst mich nicht mehr so unverschämt anstarren.« Ein Hohlkopf mit einem Knüppel, den er nach Belieben tanzen lassen darf. Ein Zwerghahn, der sich noch so aufplustern könnte und mir doch nicht bis zum Nabel reichen würde. Aber sein Knüppel zwingt jeden Riesen in die Knie. Seit Chef Borselli seinen Stuhl vor meine Zelle gestellt hat, wischt er sich ständig mit dem Taschentuch die Stirn und erzählt irgendwelches Zeug, das er selbst nicht begreift. Klar wäre er lieber woanders, in den Armen einer stockbesoffenen Nutte, in einem Stadion mit tausend anderen Schwachköpfen, die sich die Kehle aus dem Leib brüllen, um die Sorgen der Welt zu vergessen, oder sonst wo, Hauptsache weit weg von diesem stinkenden Flur und dem armen Kerl, der nicht weiß, wo ihm der Kopf steht, den er gleich seinem Schöpfer zurückgeben soll.“
Tags:Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra, Romenu
De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakourwerd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Hij is het derde kind in een gezin van vijf. Op 3-jarige leeftijd vestigen hij en moeder en broers en zussen zich in Zwijndrecht, waar zijn vader werkte. Hij studeerde sociologie aan de Universiteit Leiden en later politieke wetenschappen en ging na zijn afstuderen aan de slag bij twee ministeries in Den Haag. Ondertussen sloot hij zich aan bij de PvdA. Hij startte zijn carrière in de journalistiek voor De Volkskrant en publiceerde ook in NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Hij ontving in 1999 de Amsterdamse Mediaprijs en de Zilveren Zebra in 2001. Hij publiceerde in 2004, “Abou Jahjah, nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een politiek rebel’ in 2004. In 2005 volgde “Osama's grot - Allah, Holland & ik”, een compilatie van zijn columns, artikelen en essays van 2001 tot 2005. In datzelfde jaar won hij ook de Vredesprijs voor Journalistiek. In 2008 verscheen “Stinkende Heelmeesters - Confrontaties en bespiegelingen”, een compilatie van essays, recensies, columns en rapporten uit de periode 2001-2008. In maart 2014 ontving hij de Du Perronprijs 2013 voor zijn non-fictieve roman “Yemma” over zijn moeder en in 2016 de ANV Debutantenprijs voor zijn roman "De Koning Komt".
Uit: De koning komt
“Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven. Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat. Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’ Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren. Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.”
De Canadese dichter en schrijver Sir Charles George Douglas Robertswerd geboren op 10 januari 1860 in Douglas / New Brunswick. Roberts groeide op in Frederictown, waar hij samen met zijn neef Bliss Carman de door George R. Parkin geleide Collegiate School bezocht. Tot 1879 studeerde hij vervolgens aan de Universiteit van New Brunswick. In deze tijd verschenen zijn eerste gedichten in het tijdschrift The Century. Hij werd directeur van de Grammar School van Chatham en publiceerde zijn eerste bundel poëzie “Orion and other Poems”. In 1890 trouwde hij met Mary Isabel Fenety, met wie hij vier kinderen kreeg. In 1882 nam hij de leiding over van de York Street School in Fredericton.Hij werkte kort voor The Week magazine in Toronto voordat in 1885 hij hoogleraar Engels, Frans en economie werd aan King's College, Windsor, Nova Scotia. In de tien jaar dat hij er werkte verschenen hier nog twee poëziebundels (“In Divers Tones” and “Songs of Common Day”), de prozabundel “History of Canada” en verschillende verhalen. In 1890 werd hij een Fellow van de Royal Society of Canada. In 1897 scheidde Roberts van zijn familie en ging naar New York. Tussen 1907 en 1925 reisde hij door Europa en had zijn woonplaats in Londen. Hij diende tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Britse en Canadese leger, gaf lezingen en publiceerde The Illustrated American in New York. Vanaf 1925 woonde hij in Toronto, waar hij bleef publiceren, toegewijd aan de promotie van jonge Canadese schrijvers, president van de Canadikan Authors Association werd en de Canadese “Who is Who” uitgaf. Hij, zijn neef Bliss Carman, Archibald Lampman en Duncan Campbell Scott stonden bekend als de Confederation Poets. Naast Ernest Thompson Seton wordt hij beschouwd als de belangrijkste Canadese auteur van dierenverhalen. In 1926 ontving hij de Lorne Pierce-medaille, in 1935 werd hij in de adelstand verheven.
Canadian Streams
O rivers rolling to the sea From lands that bear the maple-tree, How swell your voices with the strain Of loyalty and liberty!
A holy music, heard in vain By coward heart and sordid brain, To whom this strenuous being seems Naught but a greedy race for gain.
O unsung streams--not splendid themes Ye lack to fire your patriot dreams! Annals of glory gild your waves, Hope freights your tides, Canadian streams!
St. Lawrence, whose wide water laves The shores that ne'er have nourished slaves! Swift Richelieu of lilied fame! Niagara of glorious graves!
Thy rapids, Ottawa, proclaim Where Daulac and his heroes came! Thy tides, St. John, declare La Tour, And, later, many a loyal name!
Thou inland stream, whose vales, secure From storm, Tecumseh's death made poor! And thou small water, red with war, 'Twixt Beaubassin and Beauséjour!
Dread Saguenay, where eagles soar, What voice shall from the bastioned shore The tale of Roberval reveal, Or his mysterious fate deplore?
Annapolis, do thy floods yet feel Faint memories of Champlain's keel, Thy pulses yet the deed repeat Of Poutrincourt and d'Iberville?
And thou far tide, whose plains now beat With march of myriad weathering feet, Saskatchewan, whose virgin sod So late Canadian blood made sweet?
Your bulwark hills, your valleys broad, Streams where de Salaberry trod, Where Wolfe achieved, where Brock was slain,-- Their voices are the voice of God!
O sacred waters! not in vain, Across Canadian height and plain, Ye sound us in triumphant tone The summons of your high refrain.
Charles G. D. Roberts (10 januari 1860 - 26 november 1943)
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit:Onbehagen
“Inmiddels, vele aanslagen verder, na duizenden beelden van ontzielde lichamen, verwrongen ledematen en afgehakte hoofden, voorbij analyses, oproepen, aanklachten, Twitterruzies, overpeinzingen en verklaringen, is de herinnering aan dat gevoel vervaagd. En ik heb er inmiddels zelf ook passende woorden voor gevonden. De aanslagen in Parijs bevestigden bij mij een in de loop der jaren langzaam gegroeide gewaarwording, namelijk dat het wereldbeeld waarmee ik opgroeide op een fundamentele manier achterhaald is. En niet alleen het wereldbeeld — ook mijn beeld van de mens. Eenieder wordt grotendeels gevormd door zijn omgeving, door een cultuur. Kort geschetst kun je zeggen dat ik volwassen werd in een tijd van vertrouwen en verwachtingen — verwachtingen over groei en gelijkheid, een almaar rationelere ordening van de wereld, geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting, zoals die na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa hun beslag kregen. De mens, zo luidde de belofte, zou zich langzaam maar zeker losmaken van zijn eigen benauwde groepsgeest en zich verenigen met anderen op basis van gedeelde menselijkheid. Mannen en vrouwen zouden meer en meer gelijk worden. Minderheden werden eveneens geaccepteerd als gelijken. Nationalisme en andere vormen van agressieve groepsgeest zouden hopeloos gedateerd raken, net als religieus fanatisme. Alle geloof was op weg om zuiver cultuur te worden, een troostend ritueel, vooral voor eigen gebruik of een stukje humane gezamenlijkheid, zonder veel maatschappelijke impact. Grote problemen als honger, ziekte en armoede zouden met behulp van nieuwe technologie stukje bij beetje, stap voor stap de wereld uit geholpen kunnen worden. Het ging niet om een diep doorvoelde heilsverwachting. Het was geen grote ideologische overtuiging. Het sprak gewoon vanzelf. Natuurlijk werd me, terwijl ik volwassen werd, ook geleerd dat het nog lang niet zover was. Er moest nog veel strijd geleverd worden, het einddoel was nog ver van ons verwijderd en misschien werd het wel nooit helemaal bereikt. Er waren genoeg kanttekeningen bij dat rooskleurige toekomstbeeld te maken. De mens werd heus niet goed geboren, zoals de dooddoener luidde. En iedereen had een duistere kant, zoals daar dan meestal enigszins zelfvoldaan aan toe werd gevoegd. Kunstenaars, las je in interviews en biografieën, vochten met hun demonen. Overal waren rellen, conflicten, oorlogen. En, dat wist je ook, er liepen nog genoeg mensen rond die zich dat vooruitstrevende, optimistische wereldbeeld niet eigen hadden gemaakt.”
„Die Sonne ist eine Verräterin. Sie ist nicht schüchtern wie Misha, die ihre Augen senkt. Sie will nicht schlichten wie Housemother. Sie ziert sich nicht. Sie streckt ihren schimmernden Finger aus und sagt hier, hier und hier. Hier, sagt sie, der zerfetzte Körper eines Fisches im Staub, Gewölk aus Insekten drumherum. Hier der Straßenhund: steif, zottelig, hungergesichtig. Die feuchte Nase als Wegweiser. Er ist noch am Leben, obwohl er es besser wissen müsste. Wir kennen uns, wir beide. Wir gehören Kathmandu, seinen Pfaden, seinem Granatapfelrot. Wir haben viel gemeinsam. Wir können uns nicht entgehen und haben doch nichts voneinander. Hier das hellhäutige Mädchen auf der Tafel, die an der Hauswand über den schiefen Balkonen befestigt ist. Das Mädchen auf der Tafel ist glücklich, weil es die süße Flüssigkeit trinkt, die prickelt und ein Feuerwerk auf der Zunge zündet. Daneben eine zweite Tafel: dasselbe Getränk, andere Farben. Anderes Mädchen. Aber auch hellhäutig. Auch glücklich. Hier, hier und hier – die Motorräder, dunkel, grollend – , künstliche Bestien, die alles Leben und die Geister der Stadt wie Beute vor sich herjagen. Ich träume, ich werde auch eins haben. Es wird nicht mehr lange dauern. Ich werde mein Gesicht mit einem Tuch verhüllen und einen Helm und eine dieser Brillen tragen, die meine Augen auslöscht. Dann werde ich davonfahren. Staub wirbelt auf, und nichts bleibt zurück. Auch nicht die Erinnerung. Ich werde Shakti mitnehmen. Sie wird kein albernes Kind mehr sein, das auf einem Bein hüpft und das Krokodil-Lied singt. Sie wird etwas anderes sein. Erwachsen. Und schön. Ja, sehr schön wird sie sein. Und glücklich, wenn ich sie mit mir nehme. Und die Bestie nur auf meine Befehle hört und uns fortträgt.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Uit: Wessel te Gussinklo Bijna of met kleine vlaagjes wind opstak
“Toen hij de trap afkwam zag hij de zwartleren portemonnaie van zijn moeder op de kapstok liggen en meteen bonkte er iets in hem en hij bleef roerloos staan zonder dat hij precies wist waarom. Op slag was het van hem afgevallen; het gevoel van onbehagen, de verveling, het gevoel niets meer te herkennen. Hij had zich de hele middag rusteloos gevoeld, gespannen alsof er iets ging gebeuren, of veranderen. Hij wist niet wat of hoe. Er ontbrak iets. Er was iets weg. De wereld was leeg en koud, niet zichzelf, alsof er onzichtbare stukken afgevallen waren. Ook hijzelf, hij paste niet meer. Hij kon het niet begrijpen. Hij was op zijn bed gaan liggen en dacht aan de bijenzwerm die hij zou gaan houden. Maar er schoof iets tussen en hij bestond niet meer. En toen hij aan de boom dacht, zag hij hem niet. Ook het geheim was kleurloos (de afgezaagde tak in een bosje struiken, die hij had uitgehold en waarin hij een cent en een kettinkje gestopt had en toen een kurk erop, ingesmeerd met modder, zodat niemand het kon vinden. Alleen zijn beste vriendje, Hennie, mocht weten waar het was.) Hij dacht aan het riviertje dat door de regen gevormd werd in het park en dat hij overdekt had met takjes en daar graspolletjes op, zodat het een onderaards riviertje was geworden wat niemand kon zien, en niemand wist het, niemand wist het, niemand wist het...! Meestal tintelde hij bij die gedachte. Of de uitleenbibliotheek: vier cent per boek. Allemaal stripverhalen die hij uit kranten geknipt had en door middel van ijzerdraadjes gebundeld: Erik de Noorman, Tekko Taks, Tom Poes, Kapitein Rob, Ketelbinkie, Panda... De bibliotheek zou steeds groter worden! Het hielp niet. Alle warmte was uit de boekjes verdwenen. Als hij naar ze keek zag hij kleine onbelangrijke dingen met ijzerdraadjes en een bruin kaft, nietig, weerloos naast al die andere vormen en kleuren en dingen, die overal aan alle kanten tot in het oneindige bestonden. Ze waren alleen maar zichzelf: alleen papier, zonder dat daar ook maar iets aan toegevoegd bleek te zijn. En het waren nog niet eens echte boekjes, boekjes die je in een winkel kocht.”
Wir leben in einer Stadt ohne Fluss, es gibt Grenzen hier nur aus Wind oder Regenschauern. Meine Schwester ängstigt das nachts, doch es lässt sich in unserem Haus nicht weinen, vielleicht hülfe es ihr, vielleicht brächte es sie um den Verstand. Es ist frostig in ihrer Stimme. Ließen sich Entfernungen ohne Fluss beschreiben, wären zum Wenigsten die Ahnungen haltbar: Niemand nähert sich unserem Haus und die Eltern haben wir lang nicht gesehen. Doch es gibt keinen Halt, diese Stadt ist wie ein Schneerest im März. Nur der Wind, der den Regen in seine Form treibt, deutet ein Ortsende an. Unser Haus bleibt von Eis bedeckt und verschwunden.
Geweihe
Das Spiel ist abgebrochen. Wie sollen wir jetzt noch an Märchen glauben? Die Äste splittern nachts nicht mehr, kein Wild, das durch die Wälder zieht und das Gewitter löst sich in Fliegenschwärmen auf. Gleichwohl, es bleibt dabei: Das Jucken unter unsern Füßen ist kein Tannenrest, kein Nesselblatt, wir folgen noch dem Dreierschritt, den sieben Bergen und auch dem Rehkitz Brüderchen und seiner Liebsten. Erzähl mir die Geweihe an die Wand, erzähl mir Nadeln in die Fliegen. Im rechten Moment vergaßen wir zu stolpern. Schneewittchen schläft.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentatorTheodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ookalle tags voor Theodor Holmanop dit blog.
Crematorium
Overal gedroogde bloemen Soms een enkele narcis Je hoort hier slechts het zoemen Van het zakken van de kist
Je hoort ze angstig vragen ‘Verbranden ze die kist nu ook?’ Men noemt dan hoge bedragen Die op zouden gaan in rook
Maar wat er werkelijk gebeurt Is dit: beneden kom je bij de man Die je gezicht zo gelig heeft gekleurd Hij neemt je mee naar een duur restaurant
Waar je je rond mag eten Op zijn kosten. Dan zegt hij We gaan nu naar binnen. We heten Je hartelijk welkom. Kom er bij.
“Around tea-time the call went out to the exercise yard in Cage Two that the news was coming on. We finished the lap and came in. I had just enough time to recognise the place where I had been a waiter four years earlier, in 1969. I watched the explosion on the black and white television, the outer walls of the bar being knocked inwards as if from a supernatural punch, followed by the top floors tumbling to the ground in a gasp of splintered joists, bricks, mortar and a cloud of dust. I wondered about the people with whom I had worked. The reporter stated that the place had been cleared after a warning and no one was injured. The public bar had once attracted busmen from Oxford Street depot, dockers, sailors and stragglers, people at the Friday market, some young people hawking stolen record albums. At the turn of the century the lower and upper floors of the block had been a hotel (though I couldn’t fathom where the rooms had been) and the old name could still be discerned in moulding on the facade. I had lost my job as a part-time waiter in the International Hotel when business slackened after Christmas and for the next few weeks had been looking for another job whilst I finished my studies. I had become use to having my own pocket money and was proud of contributing to the house. Late one afternoon I pushed through an ancient bubbled glass door which led into a dark and dingy public bar. Most of the clientele were elderly. Serving calls for pints of stout and ‘a wee Mundies’ was a middle-aged man with a mop of white hair and a cigarette hanging from his mouth. He looked me up and down and must have noticed thatI was under-age. ‘What can I get you?’ he asked. I said I was looking for a job, any type of bar work. Some impatient customers at the end of the counter were bawling and he told me to take a seat, he would be with me in a minute. I sat at a table. An old boy next to me pulled a pipe from his mouth and put down the evening newspaper. He squinted. ‘Did ya say ya were lookin’ for a job?’ he asked. Inodded. ‘This cunt can’t keep anybody. He’ll pay ya fuckin’ peanuts.’
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953) Cover
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Friel op dit blog.
Uit:Dancing at Lughnasa: A Play
„(He suddenly swings her round and round and dances her lightly, elegantly across the garden. As he does he sings the song to her.) MAGGIE. (Quietly.) They're dancing. KATE. What! MAGGIE. They're dancing together. KATE. God forgive you! MAGGIE. He has her in his arms. KATE. He has not! The animal! (She flings the paper aside and joins MAGGIE at the window.) MAGGIE. They're dancing round the garden, Aggie. KATE. Oh God, what sort of fool is she? MAGGIE. He's a beautiful dancer, isn't he? KATE. He's leading her astray again, Maggie. MAGGIE. Look at her face — she's easy led. Come here till you see, Aggie. AGNES. I'm busy! For God's sake can't you see I'm busy! (MAGGIE turns and looks at her in amazement.) KATE. That's the only thing that Evans creature could ever do well —was dance. (Pause.) And look at her, the fool. For God's sake, would you look at that fool of a woman? (Pause.) Her whole face alters when she's happy, doesn't it? (Pause.) They dance so well together. They're such a beautiful couple. (Pause.) She's as beautiful as Bernie O'Donnell any day, isn't she? (MAGGIE moves slowly away from the window and sits motionless.) GERRY. Do you know the words? CHRIS. I never know any words. GERRY. Neither do I. Doesn't matter. This is more impor-tant. (Pause.) Marry me, Chrissie. (Pause.) Are you listening to me? CHRIS. I hear you. GERRY. Will you marry me when I come back in two weeks? CHRIS. I don't think so, Gerry. GERRY. I'm mad about you. You know I am. I've always been mad about you. CHRIS. When you're with me. GERRY. Leave this house and come away with —"
Brian Friel (9 januari 1929 - 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Palm Beach, 2013
« …La kinésithérapeute s'approcha du lit, rabattit le drap, empoigna la jambe gauche de maman : sa chemise de nuit ouverte, celle-ci exhibait avec indifférence son ventre froissé, plissé de rides minuscules, et son pubis chauve. " Je n'ai plus aucune pudeur ", a-t-elle dit d'un air surpris. " Tu as bien raison ", lui dis-je. Mais je me détournai et je m'absorbai dans la contemplation du jardin. Voir le sexe de ma mère : ça m'avait fait un choc. Aucun corps n'existait moins pour moi - n'existait davantage. Enfant je l'avais chéri ; adolescente, il m'avait inspiré de la répulsion inquiète ; c'est classique ; et je trouvai normal qu'il eût conservé ce double caractère répugnant et sacré : un tabou. Tout de même, je m'étonnai de la violence de mon déplaisir. Le consentement insouciant de ma mère l'aggravait ; elle renonçait aux interdits, aux consignes qui l'avaient opprimée pendant toute sa vie ; je l'en approuvais. Seulement, ce corps, réduit soudain par cette démission à n'être qu'un corps, ne différait plus guère d'une dépouille : pauvre carcasse sans défense, palpée, manipulée par des mains professionnelles, où la vie ne semblait se prolonger que par une inertie stupide. Pour moi ma mère avait toujours existé et je n'avais jamais sérieusement pensé que je la verrais disparaître un jour, bientôt. Sa fin se situait, comme sa naissance dans un temps mythique. Quand je me disais : " elle à l'âge de mourir ", c'étaient des mots vides, comme tant de mots. Pour la première fois j'apercevais en elle un cadavre en sursis… »
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
Freund! Vetter! Bruder! Kampfgenosse! Zweitausend Jahre - welche Zeit! Du wandeltest im Fürstentrosse, du kanntest die Athenergosse und pfiffst auf alle Ehrbarkeit. Du strichst beschwingt, graziös und eilig durch euern kleinen Erdenrund - Und Gottseidank: nichts war dir heilig, du frecher Hund!
Du lebst, Lucian! Was da: Kulissen! Wir haben zwar die Eisenbahn - doch auch dieselben Hurenkissen, dieselbe Seele, jäh zerrissen von Geld und Geist - du lebst, Lucian! Noch heut: das Pathos als Gewerbe verdeckt die Flecke auf dem Kleid. Wir brauchen dich. Und ist dein Erbe noch frei, wirfs in die große Zeit!
Du warst nicht von den sanften Schreibern. Du zogst sie splitternackend aus und zeigtest flink an ihren Leibern: es sieht bei Göttern und bei Weibern noch allemal der Bürger raus. Weil der, Lucian, weil der sie machte. -
So schenk mir deinen Spöttermund! Die Flamme gib, die sturmentfachte! Heiß ich auch, weil ich immer lachte, ein frecher Hund!
‘s ist Krieg!
Die fetten Hände behaglich verschränkt vorn über der bauchigen Weste, steht Einer am Lager und lächelt und denkt: "'s ist Krieg! Das ist doch das Beste! Das Leder geräumt, und der Friede ist weit. Jetzt mach in anderen Chosen - Noch ist die blühende, goldene Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!"
Franz von der Vaterlandspartei klatscht Bravo zu donnernden Reden. Ein ganzer Held - stets ist er dabei, wenn sich Sprecher im Saale befehden. Die Bezüge vom Staat, die Nahrung all right - laß Stürme donnern und tosen - Noch ist die blühende, goldene Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!
Tage der Rosen! Regierte sich je so leicht und bequem wie heute? Wir haben das Prae und das Portepee und beherrschen geduckte Leute. Wir denken an Frieden voll Ängstlichkeit mit leider gefüllten Hosen - Noch... Noch ist die goldene, die blühende Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935) Cover
Tags:Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu
Uit:The Calligraphy of Dreams (Vertaald door Nick Caistor)
“She takes a few stumbling steps up the street, comes to a halt. She turns as if searching for support, and then, closing her eyes and crossing her arms over her chest, she kneels down, slowly folding her body into itself as if this offered her some relief or respite, and lies on her back on the tram tracks embedded into what remains of the old cobbled surface. Her neighbours and the few weary passers-by toiling along the upper end of the street at this time of day can scarcely believe their eyes. What can have got into this woman? Stretched out full length (not that this is saying much, in her case) her chubby knees, tanned from the Barceloneta beach, peeking out of her half-open housecoat, her feet in their satin slippers with grubby pompoms pressed tightly together: what the devil is she up to? Can it really be she intends to end her life under the wheels of a tram? "Victoria!" yells a woman from the pavement. "What are you doing, poor thing?" There's no response. Not even the blink of an eye. A small group of curious onlookers quickly gathers round the prone figure, most of them fearing they are the butt of some cruel hoax. An elderly man goes over and prods the woman's ample hip several times with the tip of his cane, as if unsure she is alive. "Hey you, what nonsense is this?" he mutters, poking her. "What on earth do you think you're doing?" Making tongues wag, as always, more than one of her woman neigh-bours must have been thinking: what wouldn't that slut do to get her man's attention? A blonde forty-something with flashing blue eyes, sociable by nature and very popular in the neighbourhood, the plump Sefiora Mir, who had been a Registered Nurse trained in the Falange College and now worked as a therapist and professional kinesiologist (as stated on her business cards) has forever given rise to gossip thanks to her daring hands, which give massages and soothe a variety of pains. Her ambiguous talents have encouraged many an amorous adventure, especially since her husband, a bullying, loud-mouthed former local councillor, has been shut away in the San Andres sanatorium since the end of the previous year. In the Rosales bar, Senora Mir's manual dexterity has always provoked mocking delight, if not cruel sarcasm, and yet to see her now, flat on her back in the middle of the street in a parody of suicide — or perhaps actually meaning it, led to this extremity by some mental disturbance, and looking so firm and resolute in her decision — to see her lying there in the stream, with her round, pale-complexioned face edged with curls and her bewildered lips smeared as ever with lipstick, was beyond their wildest dreams. She appeared so sure of her imminent, ghastly demise beneath the wheel that was coming to slice off her head that it was hard to credit that such determination, such a desperate urge could be based on a complete miscalculation.”
Juan Marsé (Barcelona, 8 januari 1933)
De Duitse schrijfster Waldtraut Lewinwerd geboren op 8 januari 1937 in Wernigerode. Waldtraut Lewin overleed op 20 mei van het afgelopen jaar op 80-jarige leeftijd.Zie ook alle tags voor Waldtraut Lewin op dit blog.
Uit: Mauersegler
„Was war das nur für ein Traum? – Der letzte in einer ganzen Reihe von Träumen. Sie sitzt auf einer Schaukel und unter ihr ist ein Abgrund. Die Stricke, an denen diese Schaukel befestigt ist, erscheinen brüchig, mehrfach geknotet, mit dünnen Stellen. Aber das macht nichts. Sie schwingt hin und her, wie sie es als Kind getan hat, um in Fahrt zu kommen, wirft die Beine vor und den Oberkörper zurück und fühlt, wie ihr Haar im Luftzug weht. Wenn die Seile reißen, springe ich vorher ab, denkt sie in ihrem Traum. Ich werde fliegen und sicher landen. Aber der Luftzug stört. Kalter Luftzug an ihren Schultern. Sie blinzelt und macht die Augen gleich wieder zu. Es ist so blendend hell. Hell und kalt. Morgendliches Spätherbstlicht. Sie haben wohl mal wieder vergessen zu heizen. Der Kachelofen ist defekt, er wärmt das riesige Zimmer nur mangelhaft. Sie zieht die Decke höher. Ihr Kopf ist wie in Watte gepackt, aber der Traum war sehr schön. Wo sind die anderen? Und während sie sich diese Frage stellt, folgt gleich eine zweite. Welche anderen? Wer sind sie und wer bin ich? Sie richtet sich auf. Plötzlich ist ihr schwindlig, sie muss den Kopf mit den Händen festhalten, damit er ihr nicht davonfliegt. Das Zimmer kreist, schwingt wie die Schaukel in ihrem Traum. Sie zwingt sich, die Augen zu öffnen. Ja, das Zimmer kennt sie. Das große, helle, verkommene Zimmer mit der Stuckdecke und dem Ofen, den Rissen am oberen Kachelsims, mit den zusammengesuchten Möbeln aus verschiedenen Stilepochen und dem kleinen russischen Fernseher unterm Bücherregal. Der alte Schinken an der Wand, den sie schon lange wegschmeißen wollte, wenn es nicht ein altes Familienstück gewesen wäre. Übrigens Mädchen auf einer Schaukel. Vielleicht kam ihr Traum daher.“
„JÜRGEN Kommt gestern einer zu mir- BRIETZ Es gibt einiges, was du mir erklären musst, Jürgen. JÜRGEN Von denen, die wir ans Telefon verlegt haben. Man tut ihnen keinen Gefallen, wenn man sie behält. Er hätte seine Überstunden nicht ausbezahlt bekommen. Noch von irgendeiner Leitung legen an der Universität. „Die 80 Überstunden sind morgen auf meinem Konto“ Wie bitte? Aber Überstunden gibt’s nicht mehr. Stimmt das, Bert? BRIETZ Gemäß Arbeitsrecht seit März/ JÜRGEN Wusste ich’s doch und jetzt hör dir das an: Besteht der darauf, dass er das schwarz auf weiß haben will, und ich brav drucke aus und was seh ich: Dem wurden nicht einmal acht Stunden berechnet, sondern nur fünf! Das war dieser Pauschalauftrag an der Uni. Um auf ihren Achtstundentag zu kommen, hätten sie sich mal zusätzlich wo eintragen müssen. Keine Überstunden. Minusstunden steht hier. Da hättest du sein Gesicht sehen sollen. Denkt er hätte 80 Stunden im Plus, stellt sich raus, er ist 210 im Minus! Dieser Mund! Fertig sah der aus. Auf einen Schlag zehn Jahre älter. GEORG Die Buchsen waren aus den 30igern, es war gemeingefährlich. Als der Lehrling wegen dem Jugendschutz nach 8 Stunden nach Hause durfte, bin ich noch allein geblieben. Ich verzichte auf diese Überstunden, aber ich will in die Montage zurück. JÜRGEN Da gibts nichts zu verzichten. Herr Brietz, erklären sie es ihm bitte noch mal. Herbert? BRIETZ Wir haben Ihnen 100 Prozent Lohn ausbezahlt obwohl für die Leitung nur 70 Prozent einberechnet waren. Also fehlen auf dem Papier 30 Prozent Arbeitszeit.“
Claudia Grehn (Wiesbaden, 8 januari 1982) Scene uit een opvoering in Leipzig, 2012
Uit: Jedem das Seine (Vertaald door Arianna Giachi)
„Der Brief kam mit der Nachmittagspost. Als erstes legte der Briefträger wie üblich den vielfarbigen Packen der Werbeprospekte auf den Ladentisch, dann den Brief, so vorsichtig, als wäre zu befürchten, daß er explodierte: ein gelber Umschlag, auf den ein weißes Rechteck mit der aufgedruckten Adresse geklebt war. »Der Brief gefällt mir nicht«, sagte der Postbote. Der Apotheker sah von seiner Zeitung auf, nahm die Brille ab und fragte gereizt und neugierig zugleich: »Was ist los?« »Ich sage, daß mir der Brief da nicht gefällt.« Mit dem Zeigefinger schob er ihn langsam über die Marmorplatte auf dem Ladentisch. Ohne ihn zu berühren, beugte sich der Apotheker vor und betrachtete ihn. Dann richtete er sich auf, setzte die Brille wieder auf und schaute ihn noch einmal gründlich an. »Warum gefällt er dir nicht?« »Der ist heute nacht oder heute früh hier eingeworfen worden, und als Adresse ist ein ausgeschnittener Briefkopf der Apotheke draufgeklebt.« »Stimmt«, bestätigte der Apotheker und starrte den Briefträger verlegen und beunruhigt an, als erwarte er von ihm eine Erklärung oder eine Entscheidung. »Das ist ein anonymer Brief«, sagte der Briefträger. »Ein anonymer Brief«, echote der Apotheker. Noch hatte er ihn nicht angefaßt, und schon ließ dieser Brief sein häusliches Leben aus den Fugen geraten, fuhr wie ein tödlicher Blitz auf eine nicht gerade hübsche, ein wenig verblühte, ein wenig nachlässige Frau nieder, die in der Küche gerade ein Zicklein zubereitete, um es für das Abendessen in den Ofen zu schieben. »Die Unsitte der anonymen Briefe ist hier weit verbreitet«, sagte der Briefträger. Er hatte seine Tasche auf einen Stuhl gestellt und sich an den Ladentisch gelehnt. Er wartete darauf, daß der Apotheker sich entschloß, den Brief zu öffnen. Im Vertrauen auf das offenherzige, arglose Wesen des Empfängers hatte er ihn unangetastet abgeliefert, ohne ihn zuvor (selbstverständlich mit aller gebotenen Vorsicht) zu öffnen. Wenn er ihn aufmacht, und es handelt sich um einen Seitensprung seiner Frau, erfahre ich nichts. Ist es aber eine Drohung oder dergleichen, dann zeigt er ihn mir. Jedenfalls wollte er nicht fortgehen, ohne Bescheid zu wissen. Zeit hatte er ja.“
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989)
Eyeing the grass for mushrooms, you will find A stone or stain, a dandelion puff Deceive your eyes—their colour is enough To plump the image out to mushroom size And lead you through illusion to a rind That’s true—flint, fleck or feather. With no haste Scent-out the earthy musk, the firm moist white, And, played-with rather than deluded, waste None of the sleights of seeing: taste the sight You gaze unsure of—a resemblance, too, Is real and all its likes and links stay true To the weft of seeing. You, to begin with, May be taken in, taken beyond, that is, This place of chiaroscuro that seemed clear, For realer than a myth of clarities Are the meanings that you read and are not there: Soon, in the twilight coolness, you will come To the circle that you seek and, one by one, Stooping into their fragrance, break and gather, Your way a winding where the rest lead on Like stepping stones across a grass of water.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 - 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Mironop dit blog.
La marche à l'amour (Fragment)
a détresse n'est pas incurable qui fait de moi une épave de dérision, un ballon d'indécence un pitre aux larmes d'étincelles et de lésions profondes frappe l'air et le feu de mes soifs coule-moi dans tes mains de ciel de soie la tête la première pour ne plus revenir si ce n'est pour remonter debout à ton flanc nouveau venu de l'amour du monde constelle-moi de ton corps de voie lactée même si j'ai fait de ma vie dans un plongeon une sorte de marais, une espèce de rage noire si je fus cabotin, concasseur de désespoir j'ai quand même idée farouche de t'aimer pour ta pureté de t'aimer pour une tendresse que je n'ai pas connue dans les giboulées d'étoiles de mon ciel l'éclair s'épanouit dans ma chair je passe les poings durs au vent j'ai un coeur de mille chevaux-vapeur j'ai un coeur comme la flamme d'une chandelle toi tu as la tête d'abîme douce n'est-ce pas la nuit de saule dans tes cheveux un visage enneigé de hasards et de fruits un regard entretenu de sources cachées et mille chants d'insectes dans tes veines et mille pluies de pétales dans tes caresses
tu es mon amour ma clameur mon bramement tu es mon amour ma ceinture fléchée d'univers ma danse carrée des quatre coins d'horizon le rouet des écheveaux de mon espoir tu es ma réconciliation batailleuse mon murmure de jours à mes cils d'abeille mon eau bleue de fenêtre dans les hauts vols de buildings mon amour de fontaines de haies de ronds-points de fleurs tu es ma chance ouverte et mon encerclement à cause de toi
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stus werd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stusop dit blog.
The Morning Augury (Fragment)
This dawn is like an even flare of a night parachute that opened and having lost its earthly gravitation, hangs suspended above the world – as if it changed its mind, decided to return upward (inertia of desire completely drained this well-rounded flare of blinded pain). The gray daybreak has woken me with its disheveled wing, and life was recollected as a dream.
… somewhere barked a dog, and it seemed that the scroll of centuries has started to unroll ever so slowly, and on the Mesolithic coil it would not ease the linen for a while. An ebony raven flew spread out in the earth-ridden boundless sky and the raven’s aimless flight was meant to be a presage of apocalypse.
Vertaald door Oksana Maksymchuk en Max Popelysh-Rosochynsky
A Sinners Way To Paradise
While crawling through the needle's eye — you'll be scratched like a dog in the brambles. Almost everything stays with your clothing, almost nothing — with you. On this side, narrowed down to a crevice, a graveyard of souls, flayed and dressed. On this side — plentiful motley, and you — utterly bare. your shameful naked flesh.
In paradise they bound up with threads Indignation appears in furrows, and sorrow is furrowed. On this side you become as newborn, straightened out, head to toe. On this side — one measure for all. Everything slithers.
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Gedenkplaat op de universiteit van Donetsk met een inscriptie van fragmenten uit Vasyl Stus’ gedicht "Hoe goed is het dat ik niet bang ben voor de dood".
"Will she last out the night, I wonder?" "Look at the clock, Mathew." "Ten minutes past twelve! She HAS lasted the night out. She has lived, Robert, to see ten minutes of the new day." These words were spoken in the kitchen of a large country-house situated on the west coast of Cornwall. The speakers were two of the men-servants composing the establishment of Captain Treverton, an officer in the navy, and the eldest male representative of an old Cornish family. Both the servants communicated with each other restrainedly, in whispers--sitting close together, and looking round expectantly toward the door whenever the talk flagged between them. "It's an awful thing," said the elder of the men, "for us two to be alone here, at this dark time, counting out the minutes that our mistress has left to live!" "Robert," said the other, "you have been in the service here since you were a boy--did you ever hear that our mistress was a play-actress when our master married her?" "How came you to know that?" inquired the elder servant, sharply. "Hush!" cried the other, rising quickly from his chair. A bell rang in the passage outside. "Is that for one of us?" asked Mathew. "Can't you tell, by the sound, which is which of those bells yet?" exclaimed Robert, contemptuously. "That bell is for Sarah Leeson. Go out into the passage and look." The younger servant took a candle and obeyed. When he opened the kitchen-door, a long row of bells met his eye on the wall opposite. Above each of them was painted, in neat black letters, the distinguishing title of the servant whom it was specially intended to summon. The row of letters began with Housekeeper and Butler, and ended with Kitchen-maid and Footman's Boy.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Portret door Charles Allston Collins, 1853
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moedwerd geboren op 8 januari 1961 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Roland Moedop dit blog.
Uit: Wir Europakinder: Hesperiens Wandlung
„Menschen die uns für eine bestimmte Zeit begleiteten, denen wir dankbar sein müssen, dass sie uns hier an den heutigen Tag mit all seinen Erlebnissen geführt haben, selbst wenn damals alles absichtslos und nicht selten egoistisch erschien, keiner den anderen bedrängte, niemand forderte und keine Erwartung in einer Umarmung lag, die den anderen zu irgend etwas aufforderte und nur der gelebte Augenblick zählte, nur die Empfindung etwas Einzigartiges zu erleben, an einem Ereignis teilzunehmen für das es keine Beschreibung gibt, das nur aus dem Leben heraus existieren kann und alle Pläne, Vorsätze wie ein Kartenhaus zusammenstürzen, keine Hoffnung enttäuscht wird und der Wind das zerstörte Kartenhaus an anderer Stelle neu errichtet, es gegen Hoffnungen und Erwartungen kein Mittel, keine Arznei gibt, außer Gleichgültigkeit und Zufriedenheit, die jeden dazu verleitet mit stoischer Ruhe den Augenblick hinzunehmen, und sich alles in einem unendlichen Kreise dreht, die Wände im Haus meiner Mutter noch immer die gleichen sind, wie zu der Zeit als ich selbst noch Kind meine Ferien dort verbrachte, der Geruch der Tradition, der verblichenen Zeit eine dunkelbraune Schicht über das Holz legt, meine Großmutter und Großvater allgegenwärtig gleich aus der Türe herraustreten und nahtlos meine Mutter für unsere Kinder das Bild vom Haus der Großeltern erfüllt, sich kaum etwas geändert hat die Glocken wie zu allen Zeiten zur Messe läuten, es im April noch kalt ist, der wochenlange Regen die Erde aufschwemmt, die Kühe im Morast versinken, die spärlich scheinende Sonne sich auf der Wasseroberfläche der kleinen Seen und Pfützen spiegeln, während Stunden vergangen sind und dennoch der Eindruck entsteht du wärst hier im Raum, zumindest in unmittelbarer Nähe und ein leises Rufen würde dich herbei zitieren, würde deine Gestalt erscheinen die mir so vertraut geworden, deine Bewegungen, dein Geruch, deine Art zu sprechen, ja, selbst deine Gedanken mir nicht fremd sind, mich nicht mehr überfallen, wie noch am Anfang, als alles neu vor mir lag und ich mich erst einfinden musste, einfinden in ein Künstlerleben das mir so fremd entgegen trat,…“
“Aan Johan Polak, 2 november 1980 Beste Johan, Dank voor je edelmoedige gebaar. Ik... auteur van de verhalen van Henry James - alsof ik hem zelf heb uitgevonden! Het is wel een beetje véél eer. Ik voel me zeer gevleid door je brief, maar ik ben er ook zeer door teleurgesteld, want op geen van de voorstellen die ik je heb gedaan in een eerder schrijven en die we later met Ben Hosman op de Keizersgracht hebben doorgesproken, wordt in je conceptovereenkomst ook maar terloops ingegaan. Bovendien heb ik in de gauwigheid berekend dat de fl. 20.000 onterugvorderbaar voorschot dat je me biedt zeshonderd gulden minder is dan het bedrag dat ik volgens een normaal vertaalcontract zou hebben gekregen. En ik ben niet zó ijdel dat ik voor een eer die me eigenlijk niet toekomt ook nog eens zou willen betalen. Ik maak me niet wijs dat er van een boek dat over de honderd gulden moet gaan kosten meer dan drieduizend exemplaren verkocht zullen worden, zeker niet binnen één of twee jaar. Daarom is je royaltycontract in deze vorm niet aantrekkelijk voor mij. Aan dat boek zal ik drie jaar moeten werken en in die drie jaar zal ik moeten eten, me moeten kleden en moeten wonen. Ik eet niet meer dan een kanariepietje, ik hul me in lompen en ik woon in een krot, tussen de muizen, en zelfs als ik dat zo wil volhouden moet ik toch zoiets als een minimumloon verdienen — en drie jaar minimumloon is een veelvoud van het bedrag dat je me biedt. Gesteld dat ik drie jaar achtereenvolgens een werkbeurs van vijfduizend gulden zou krijgen, dan zijn we er nog steeds niet; en aan een aanvullend honorarium hebben we in dit geval niets, want dat wordt pas uitbetaald over zes jaar, wanneer ik reeds lang dood en begraven ben. Als deze, van mij uit gezien toch uiterst bescheiden, eisen voor jullie onaanvaardbaar zijn — en daar kan ik best inkomen — dan is het plan té ambitieus en moeten we het maar opgeven. Vooruitlopend op die spijtige gevolgtrekking heb ik alvast een idee voor een boek dat me slechts één jaar zou kosten. Eén jaar ontbering kan ik me nog net veroorloven. Dat boek moet de volgende verhalen bevatten: The Pupil, The Beast in the Jungle, The Jolly Corner en The Bench of Desolation, dat ik nu voor het eerst noem en geheel ten onrechte niet in mijn eerdere keuze heb betrokken. Dat boek telt dan zoo bladzijden, 80.000 woorden. Daarvoor wil ik wél een royaltycontract van 10% afsluiten, mits ik een onterugvorderbaar voorschot krijg van achtduizend gulden, d.w.z. een dubbeltje per woord (de verhalen zijn immers vrij van rechten). Ik ben benieuwd naar je reactie. Vriendelijke groeten (ook aan Rik), Frans Kellendonk”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
To the futile sound of midnight church bells, out back someone is rinsing her thoughts in unfathomable universal sky— a cold faint glowing. As always stars are white as salt on the blade of an old axe. The rain-barrel’s full, there’s ice in its mouth. Smash the ice—comets and stars melt away like salt, the water darkens and the earth on which the barrel stands is transparent underfoot, and there too are galaxies, ghost-pale and roaring silently in the seven-hundred-odd chambers of the mind.
I This city is beauty unbreakable and amorous as eyelids, in the streets, pressed with fierce departures, submerged landings, I am innocent as thresholds and smashed night birds, lovesick, as empty elevators
let me declare doorways, corners, pursuit, let me say standing here in eyelashes, in invisible breasts, in the shrinking lake in the tiny shops of untrue recollections, the brittle, gnawed life we live, I am held, and held
why, the touch of everything blushes me, pigeons and wrecked boys, half dead hours, blind musicians, inconclusive women in bruised dresses even the habitual gray-suited men with terrible briefcases, how come, how come I anticipate nothing as intimate as history
would I have had a different life failing this embrace with broken things, iridescent veins, ecstatic bullets, small cracks in the brain, would I know these particular facts, how a phrase scars a cheek, how water dries love out, this, a thought as casual as any second eviscerates a breath
and this, we meet in careless intervals, in coffee bars, gas stations, in prosthetic conversations, lotteries, untranslatable mouths, in versions of what we may be, a tremor of the hand in the realization of endings, a glancing blow of tears on skin, the keen dismissal in speed
Uit: Als de duiven verdwijnen (Vertaald door Marja-Leena Hellings)
„West-Estland Estische SSR, Sovjet-Unie We brachten nog een bezoek aan het graf van Rosalie en legden weidebloemen op het maanbeschenen grasheuveltje, we zwegen een ogenblik, met de bloemen tussen ons in. Ik wilde niet dat Juudit wegging, ik wilde haar niet laten gaan, en daarom moest ik iets zeggen wat je in dergelijke situaties niet zou moeten zeggen: 'Wij zullen elkaar nooit meer zien.' Ik voelde mijn stem breken en dat bracht een glans in haar ogen, dezelfde glans die mij vaak van mijn stuk had gebracht en van mijn rationele gemoed een wankel bootje van schors had gemaakt. Nu deinde dat op de golven die even in haar ooghoeken opwelden. Misschien wilde ik mijn eigen pijn verzachten en drukte ik me onbeholpen uit, misschien wilde ik gewoon gemeen zijn, zodat ze mij en mijn meedogenloosheid onderweg kon vervloeken, of misschien wilde ik nog een laatste teken van haar dat ze niet weg wilde; ik was nog steeds onzeker over wat er in haar omging, ook al hadden we samen zoveel meegemaakt. `Je hebt er spijt van dat je mij ondanks alles bij je hebt genomen,' fluisterde ze. Ik schrok ervan dat ze me doorzag, en haalde opgelaten een hand langs mijn nek. Ze had de avond daarvoor mijn haar nog geknipt, er zaten haartjes in mijn kraag, die jeukten. `Het geeft niet, ik begrijp het wel,' ging ze verder. Ik ging er niet tegenin, ook al had dat gekund. En toch geloofde ik niet dat ik in het bos meer voor elkaar zou hebben gekregen zonder Juudit, voor wie ik ook nog had moeten zorgen. De mannen hadden andere dingen geïnsinueerd. Ik had haar wel mee moeten nemen, om haar in het bos te verbergen toen ik hoorde dat ze Tallinn was ontvlucht en de Russen het huis van de familie Arm waren genaderd. Daar waren we niet veilig, in het bos was het beter. Ze had op een vleugellam vogeltje geleken, was erg verzwakt, ze had wekenlang aan zenuwkoorts geleden. Pas toen onze hospik was gesneuveld, hadden de mannen mevrouw Vaik laten komen om ons te helpen, ons en Juudit. Het was me weer gelukt om haar te redden, maar als ze de weg op zou lopen die vaag vóór ons opdoemde, zou ik haar niet meer kunnen beschermen. De mannen hadden evengoed gelijk: de plaats van vrouwen en kinderen was thuis, Juudit moest naar de stad. Onze situatie werd alsmaar benarder en het werd steeds minder veilig in de bossen. Ik hield heimelijk haar gezicht in de gaten: ze had haar blik gericht op de weg waarlangs ze zou weggaan, ze had haar mond een beetje open, ze haalde adem met alle kracht die ze in zich had en de luchtstroom die ze uitblies probeerde mijn besluit te doen wankelen. `Het is het beste, het beste voor ons allemaal. Ga terug naar het leven dat je achterliet,' zei ik. `Dat is niet meer hetzelfde. Dat zal het nooit meer zijn.'
Sofi Oksanen (Jyväskylä, 7 januari 1977) Cover Finse uitgave
Zie hem toch, zweepslagen zijn het, uitmondend in vloer penselende bewegingen. Zijn hoofd trots en fier, honderden noten later gebogen. Gebogen naar de grond, bodem waar- door hij niet zal zakken. Oeverloos verlangen, klein geluk, heimwee, ja díepe heimwee en aangedaan verdriet spatten in de rondte. Spatten van zijn lijf dat niet stil kan staan. In alles is hij sierlijk en beheerst. Secondenlang, nee, tien- tallen minuten aaneen danst hij op Arabische klanken. Danst weer opnieuw, rijgend minuut aan minuut. Hij danst alsof zijn leven ervan afhangt. Hij danst en danst om te overleven.
Victoria regia voor Daan Custer
Waar zijn ze gebleven? De horden fotografen, popelend wachtend op bloei van waterplant met wiegebladeren die (zonder overdrijven) makkelijk een baby te slapen dragen. Zijn cameralui doof voor engelengezang, overgenomen door vroege vogels die niet talen naar waaierende lelies: eerste nacht wit en volgende nacht roze. Of raken lenzen verlegen bij de komst van bittermooi mensenkindje met lijfje uit zuiver marsepein, niet te boet- seren tenen en vingers, fondanten koppetje met oren en neusje en lippen van fijne chocolade, en alles wat het ziet heeft nog geen naam, is van gelijke waarde.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951) Apeldoorn, raadhuis
“LIGHTS OF. Kishenbhai registered the harsh command of the studio lackey with disdain. How many times in the past two decades had he heard those words? A thousand? Ten thousand? As darkness descended in the shabby, suburban preview theater, he eased his feet out of his white Rexine chappals, reached for his Pan Parag dabba, belched discreetly and touched the panch-mukhi rudraksha around his neck. A reflex action. Or it was most times, anyway. Tonight's film was special. He had more than just his money at stake. Kishenbhai wanted Tera Mera Pyaar Aisa to be a box office hit. Not so much for himself. But for Aasha Rani. His Aasha. She was no longer his, of course, he corrected himself swiftly. But she had been. And her rise to fame had begun in this very theater. It was an event he would never forget. His first film. And hers. His premier hit. And hers. His first love. And hers? The man in the bucket seat next to him had already begun to fidget. Kishenbhai cursed under his breath. This two-bit bhangi in a synthetic electric blue kurta-pyjama was Gopalji this evening. Gopalji my foot, he'd silently snorted. He was no Gopalji. He was a scavenger from the gutters of Bombay. And today this same son of a bitch was a producer. A big-time, big-bucks producer. Bastard! Seven years ago he'd been a servile unit hand in Kishenbhai's production company. Oh yes, he'd had his own production company then. A banner of his own. K. B. Productions. At that time Gopal had been nothing but a fucking bhadwa who fetched paan for the director and whores for the hero. Kishenbhai remembered him well. "Abey male!" he'd call out to the shifty-eyed sidey, "Get me my beedi packet." Fetch, he'd say and off Gopal would scamper to bring him his Dunhills from the car. He was useful and resourceful. He could iron the heroine's taffeta petticoat without burning holes into it. He knew where to get camels at a day's notice for a song picturization. Why, the bloody bugger even pancaked faces when the makeup man fell ill. Gopal had made himself indispensable. And detestable. Kishenbhai recalled the day he'd sacked him. That was nasty. But inevitable. Gopal had overstepped. He had made a pass at Aasha Rani. Kishenbhai didn't want to think about it. He forced himself back to the present. Deafening music while the credits rolled. Why did all Hindi films (even the arty ones) insist on raucous ear-splitting noise during the all-important opening sequences? Was it to shock the audiences to attention or to numb and deaden good sense? Jaaney do... he was beyond caring. This was what the bastards wanted. And this was what they got.”
“Je l'avais déjà vue, moi. Je le savais, qu'elle habitait le bâtiment A. J'avais bien remarqué qu'elle était de la famille du vieux type qui avait porté les cartons, pour le déménagement. Mais je n'osais pas lui parler. Maman n'aime pas que je parle aux voisins. Elle pense que la terre entière nous veut du mal. Dans notre ancien immeuble, j'avais interdiction de causer à qui que ce soit. De toute façon, personne ne m'adressait la parole. Tout le monde avait peur de nous, depuis que ma mère s'était vengée de la voisine du sixième en faisant crever ses oiseaux. - Je sais que c'est vous, sifflait la voisine quand elle nous croisait dans les escaliers. Vous et vos sales manigances... - Eh bien, prouvez-le, répondait ma mère avec un sourire insolent. J'aurais pu le prouver. Je l'avais vue préparer sa poudre et la balancer par la fenêtre sur le balcon du sixième. Je savais que ce n'était pas une vulgaire poussière de ménage. Elle avait passé des heures à la recuire en chantonnant sur sa bassine. J'aurais pu annoncer que les perruches allaient devenir toutes blanches et sécher sur leurs petits perchoirs. C'était écrit dans la recette. Le problème avec ma mère, ce n'est pas tellement qu'elle est méchante. C'est qu'elle est rancunière, mesquine, agressive et mauvaise voisine. Et que je suis sa fille. Elle avait essayé d'empêcher le vieux type de nous aider. - Nous nous en sortirons très bien toutes seules... Elle n'était pas arrivée à le décourager. - Il n'en est pas question, madame ! Qu'est-ce que vous avez bien pu fourrer dans ces cartons pour qu'ils pèsent un âne mort ?"
“Roz called to ask me what I wanted for my fifty-fifth birthday. One of her many good qualities is that she remembers people’s birthdays. I thought for a second. I knew what I wanted: I wanted a cheap acoustic guitar. You can get them for about seventy dollars at Best Buy. They come in an exciting cardboard box. I saw two boxes, leaning against a wall, waiting, last time I was there. I almost said that’s what I wanted—I came dangerously close to saying it—but then I didn’t, because you really can’t ask your former girlfriend for a guitar, even a cheap guitar. It’s too momentous a present. It presupposes too much. It puts her in an awkward position. And of course you can’t say, “What I really want is I want you back,” either. So instead I said, “I think what I really want is an egg salad sandwich.” Roz has a particular way with egg salad— she adds in a rare kind of paprika or tarragon or some elusive spice I don’t understand. “We could meet at Fort McClary,” I said. “I’ll bring the picnic basket and the sliced carrots if you bring the egg salad sandwiches.” Fort McClary is a place we used to go sometimes to smell the seaweed and look at the boats. I think it’s where the Revolutionary War began, but I’m not sure. There are huge hewn Stonehengeian stones tumbled about in the grass that were going to be part of a defensive wall that never got built. I think Paul Revere rode his poor snorting horse all the way to Fort McClary to warn that the British were coming, which was the beginning of a pointless trade war that didn’t need to happen. Roz was silent for a moment. “Or,” I said, “if a picnic is too heavy-duty we could just have lunch at the Friendly Toast.” “No, no, I can definitely make you an egg salad sandwich,” she said. I could hear her smiling the indulgent smile of someone who once loved somebody a long time ago. We agreed to meet at Fort McClary and have a birthday picnic. Early this morning I had a literary dream. Roz was still living with me and I was supposed to review a book of 1S military recipes called Mess: Great Food from Army Kitchens. Roz and I were testing one of the recipes, which was for octopus-walnut muffins. Roz pulled the tray of muffins out of the oven and I bit into one. “How does it taste?” she asked. “Not too good,” I said. “I’m not surprised,” she said. We shook our heads and tried to think of a way I could say something nice about the cookbook. “Maybe you could praise the walnuts?” Roz said. I woke up."
La foi, ça ne m’étonne pas. Ça n’est pas étonnant. J’éclate tellement dans ma création. Dans le soleil et dans la lune et dans les étoiles. Dans toutes mes créatures. Dans les astres du firmament et dans les poissons de la mer. Dans l’univers de mes créatures. Sur la face de la mer et sur la face des eaux. Dans le mouvement
des astres qui sont dans le ciel. Dans le vent qui souffle sur la mer et dans le vent qui souffle sur la vallée. Dans la calme vallée. Dans la recoite vallée. Dans les plantes et dans les bêtes et dans les bêtes des forêts. Et dans l’homme. Ma créature. Dans les peuples et dans les hommes et dans les rois et dans les peuples. Dans l’homme et dans la femme sa compagne. Et surtout dans les enfants. Mes créatures. Dans le regard et dans la voix des enfants. Car les enfants sont plus mes créatures. Que les hommes Ils n’ont pas encore été défaits par la vie. De la terre. Et entre tous ils sont mes serviteurs. Avant tous. Et la voix des enfants est plus pure que la voix du vent dans le calme de la vallée. Dans la vallée recoite. Et le regard des enfants est plus pur que le bleu du ciel, que le laiteux du ciel, et qu’un rayon d’étoile dans la calme nuit.
Charles Péguy (7 januari 1873 – 5 september 1914) Portret door Jean-Pierre Laurens, 1908
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallowerd geboren in Nice op 7 januari 1932. Max Gallo overleed op 18 juli van het afgelopen jaar op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Max Gallo op dit blog.
Uit:La Nuit des longs couteaux
“Des centaines de jeunes gens sont là, les muscles tendus, leurs torses et leurs jambes nus, bronzés, luisants de sueur et de pluie, maigres et virils, les tempes et les nuques rasées, tendant leurs bras presque à l'horizontale pour le salut hitlérien. Le Chancelier Adolf Hitler passe lentement devant eux. Il porte un long manteau de cuir, et il tient sa casquette à la main. Ses cheveux mouillés paraissent encore plus noirs. Hierl, secrétaire d'Etat et Führer du R.A.D., est avec lui. Il marche quelques pas en arrière, silhouette enveloppée comme celle du Chancelier dans un manteau long qui étonne car, malgré l'humidité, il fait chaud, lourd, étouffant. Derrière les deux hommes, il y a Brückner, Dietrich, Schaub. Bientôt les jeunes hommes s'élancent devant le Chancelier du Reich : les exercices de gymnastique font virevolter leurs corps. D'autres chantent en choeur, d'autres récitent des poèmes à la gloire de l'Allemagne nazie. Les chefs du parti regardent : la jeunesse est là devant eux, dans la fête de ses muscles, la jeunesse qu'ils ont entraînée avec eux. Pourtant Hitler paraît soucieux. Il salue à peine le docteur Decker quand le cortège officiel quitte l'Ecole, ses baraques décorées de guirlandes et ses stagiaires qui crient leurs Heil sonores et joyeux. De Schloss Buddenberg on est passé au camp d'Olfen : même cérémonial, mêmes corps tendus dans la joie de la discipline physique et de la certitude morale. Devant les groupes formés en rectangle parfait, Hitler parle à voix basse à son aide de camp, des hommes courent. Brückner donne des ordres. L'inspection est interrompue. Le Chancelier ne visitera pas les camps 210 et 211, il ne verra pas les travaux que les volontaires du R.A.D. ont entrepris sur la rivière Niers. Hierl s'y rendra. Brusquement, le Führer vient de se décider à réunir une conférence à Godesberg. C'est Brückner qui choisit l'hôtel Dreesen, Les dignitaires s'engouffrent dans les voitures. On reconnaît le Docteur Ley, le Führer du Front du Travail, Marrenbach, son aide de camp, et aussi le Docteur Dietrich, chef du service de presse du Chancelier. Le cortège officiel a roulé vers Godesberg, rapidement. On ralentissait au passage des agglomérations. A la hâte, les chefs nazis locaux avaient rassemblé les habitants : partout des cris, des bras tendus et ces drapeaux rouges à croix gammée noire, fascinant emblème du nouveau Reich. « Comme un feu de poudre, raconteront les journalistes, la nouvelle parcourut les rues et les places : le Führer arrive, le Führer arrive!"
“Mes dons remarquables pour les arts plastiques apparurent dès ma plus tendre enfance. Déjà,je manifestais un talent exceptionnel.A trois ans je gravais dans la purée,à la fourchette, des Klee qui stupéfiaient ma famille.A quatre ans je faisais la sieste. A cinq ans,je crayonnais des portraits de mes petites camarades,plus ressemblants et plus beaux que les photographies de Lewis Carroll. Un photographe me rendit même responsable de sa faillite. Mes mains étaient les outils les plus merveilleux,les plus précis qu'un être humain puisse rêver de posséder.Bref j'avais la grâce.Chez nous,à Luxembourg,on dit "la main d'or".Pourtant mon père était banquier,donc très éloigné des préoccupations esthétiques. Lui,c'était l'action. Enfin, les actions, l'argent,les placements...Il était très cultivé,t rès fin, distrait.
Roand Topor: La Douleur selon Topor
Je dois dire qu'il ne tenta jamais de contrarier ma vocation naissante. Ma mère,en revanche, était une femme peu commune: une beauté aristocratique, une culture universelle, des yeux, une bouche... Une tête. Ma mère-moi je l'appelais maman-ne cessa jamais de m'encourager. Elle souriait avec bonté devant mes oeuvres et conservait les plus réussies dans sa chambre. Quand c'était possible. La purée vieillit mal,mais il y avait des matériaux qui tenaient mieux le mur... »
Roland Topor (7 januari 1938 – 14 november 1997)
De Franse schrijver Pierre Gripariwerd geboren in Parijs op 7 januari 1925 als zoon van een Griekse vader en een Franse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Gripariop dit blog.
Uit: Le gentil petit diable
"Il était une fois un joli petit diable, tout rouge, avec deux cornes noires et deux ailes de chauve-souris. Son papa était un grand diable vert, et sa maman une diablesse noire. Ils vivaient tous les trois dans un lieu qui s’appelle l’Enfer, et qui est situé au centre de la Terre. L’Enfer, ce n’est pas comme chez nous. C’est même le contraire: tout ce qui est bien chez nous est mal en Enfer; et tout ce qui est mal ici est considéré comme bien là-bas. C’est pourquoi, en principe, les diables sont méchants. Pour eux, c’est bien d’être méchant. Mais pour notre petit diable, lui, voulait être gentil, ce qui faisait le désespoir de sa famille. Chaque soir, quand il revenait de l’école, son père lui demandait: -Qu’est-ce que tu as fait aujourd’hui? -Je suis allé à l’école. -Petit imbécile! Tu as fait tes devoirs? -Oui, Papa. -Petit crétin! Tu savais tes leçons? -Oui, Papa. -Petit malheureux! Au moins, j’espère que tu t’es dissipé? -Ben... -As-tu battu tes petits camarades? -Non, Papa. -As-tu lancé des boulettes de papier mâché? -Non, Papa. -As-tu seulement pensé à mettre des punaises sur le siège du maître pour qu’il se pique le derrière? -Non, Papa. -Mais alors, qu’est-ce que tu as fait? -Eh bien, j’ai fait une dictée, deux problèmes, un peu d’histoire, de lagéographie..”
Pierre Gripari (7 januari 1925 - 23 december 1990) Cover luisterboek
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Zie ook alle tags voor Thomas Hillop dit blog.
The Runaway (Fragment) A True Tale
Covered with ashes the little girl lay In a cellar’s darkest part, Wild in her fears she dared not breathe, And she stilled her throbbing heart.
In the night she steadily crept forth, By her hunger’s pangs impelled, But the strong-locked doors from her eager hands Their treasures all withheld.
Covered with ashes the girl is found When the morning light appears, And is to the master’s presence brought To tell her tale of tears.
'I am owned, Sir, they say, by Colonel Y., Who lives a mile from here, And I live with him a wretched life Of anguish and of fear.
'Tight to my leg above my knee A log of wood he chains, And this I drag till it galls the flesh, And my life is filled with pains.
'And if, thus clogged with a heavy load, My motions are too slow, He flogs me with a whip that brings The blood at every blow.
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) Portret door Edward E. Simmons, 1895
“A sobbing sigh burst out of Janie. The old woman answered her with little soothing pats of the hand. “You know, honey, us colored folks is branches without roots and that makes things come round in queer ways. You in particular. Ah was born back due in slavery so it wasn’t for me to fulfill my dreams of whut a woman oughta be and to do. Dat’s one of de hold-backs of slavery. But nothing can’t stop you from wishin’. You can’t beat nobody down so low till you can rob ’em of they will. Ah didn’t want to be used for a workox and a brood-sow and Ah didn’t want mah daughter used dat way neither. It sho wasn’t mah will for things to happen lak they did. Ah even hated de way you was born. But, all de same Ah said thank God, Ah got another chance. Ah wanted to preach a great sermon about colored women sittin’ on high, but they wasn’t no pulpit for me. Freedom found me wid a baby daughter in mah arms, so Ah said Ah’d take a broom and a cook-pot and throw up a highway through de wilderness for her. She would expound what Ah felt. But somehow she got lost offa de highway and next thing Ah knowed here you was in de world. So whilst Ah was tendin’ you of nights Ah said Ah’d save de text for you. Ah been waitin’ a long time, Janie, but nothin’ Ah been through ain’t too much if you just take a stand on high ground lak Ah dreamed.” Old Nanny sat there rocking Janie like an infant and thinking back and back. Mind-pictures brought feelings, and feelings dragged out dramas from the hollows of her heart.”
Zora Neale Hurston (7 januari 1891 – 28 januari 1960) Cover
“Okay. She wasn’t panicky. She listened to the boy, telling herself to be sharp, alert, on her toes, cheerleading herself onward. She knew the boy’s name was Miro and the man was Artkin. She’d heard them exchanging names a few moments ago, and somehow the realization that they had names restored a sense of normality to the situation, reduced the degree of terror that had engulfed her during the bus ride to the bridge. Miro, Artkin was much better than the boy, the man, rendering them human. And yet what this boy named Miro was telling her now was inhuman, a horror story. The child was dead. “Murdered,” she said, the word leaping to her lips, an alien word she had never uttered before in its real meaning. “Not murdered, miss,” the boy said. “It was an accident. We were told the drugs were safe, but this boy died.” “Does this mean the other kids are in danger, too?” “No. We have checked them all – you can see for yourself – and they are normal. Perhaps this boy had a weak heart. Or he was allergic to the drugs.” He pronouced “allergic” as three separate words. Kate turned to look at the children. They were still subdued, although some yawned and stirred restlessly in their seats. “We want you to help us with the children,” the boy said. “Take care of them. See to their needs. This will convince you that we mean them no harm.” “How long are we going to be here?” she asked. She nodded toward the man, who was going from seat to seat, touching the children, their foreheads, their cheeks, speaking to them gently and soothingly. “He said it would be all over when we reached the bridge.” Miro thought fast. “We have had a chance of plans. Because of the death of the boy. We will be here a bit longer.” “How long?” she asked, pressing on, sensing a sudden uncertainty in the boy. He shrugged. “No one knows, really. A few hours.”
« l y avait, aux plus hauts casiers où je ne pouvais atteindre qu’au prix d’équilibres périlleux, les objets précieux, ou considérés comme fragiles et rares: une loupe qui transformait les duvets de la main en ficelles, un gros œil de verre terrible à regarder, une oreille de carton infiniment plus troublante qu’une oreille authentique, une charrue miniature, un col de fémur, une mâchoire de lévrier, que sais-je encore. Il y avait enfin un boulet de fer, ramassé sur le champ de bataille de Font-frède, un boulet que j’associai de bonne heure au souvenir de Turenne, et qui tirait tout son prestige de taches de rouille où je me plaisais à reconnaître le sang desséché de quelque héros. Au matin de la rentrée, le parquet luisait comme un pont de navire. Lorsque les premiers écoliers arrivaient dans la cour, quelque chose de très mélancolique et de très puissant remuait en moi. Les chaudes et pesantes journées de l’été, les vacances dont j’étais las, s’éveillaient soudain dans mon souvenir avec un nouveau visage ; c’étaient soudain ce qu’on nomme les beaux jours, une suite de désœuvrements et d’ennuis au-dessus desquels flottaient, comme des voiles hardies et blanches, les vibrants souvenirs du voyage à Cassignan, de la fête locale, d’une corrida à Moret, d’une excursion au Bouleric."
Ludovic Massé (7 januari 1900 – 24 augustus 1982) Affiche voor een lezing op 7 januari 2017
De Amerikaanse dichter, librettist en vertaler Chester Simon Kallmanwerd geboren op 7 januari 1921 in Brooklyn, New York. Hij ontving zijn B.A. in Brooklyn College en zijn M.A. aan de Universiteit van Michigan. Hij publiceerde drie collecties gedichten, “Storm at Castelfranco” (1956), “Absent and Present” (1963) en “The Sense of Occasion” (1971). Hij woonde het grootste deel van zijn volwassen leven in New York, bracht zijn zomers van 1948 tot 1957 door in Italië en van 1958 tot 1974 in Oostenrijk. In 1963 verruilde hij zijn New Yorks winterse verblijfplaats in voor Athene, Griekenland, en daar stierf hij ook op de leeftijd van 54 jaar. Samen met zijn levenslange vriend (en soms geliefde) W. H. Auden schreef Kallman het libretto voor Stravinsky's “The Rake’s Progress” (1951). Ze werkten ook samen aan twee librettos voor “Henze, Elegy voor Young Lovers” (1961) en “The Bassarids” (1966), en aan het libretto van “Love's Labour’s Lost” (gebaseerd op het toneelstuk van Shakespeare) voor Nicolas Nabokov (1973). Ze schreven ook een libretto "Delia, of A Masque of Night" (1953), bedoeld voor Stravinsky, maar nooit op muziek gezet. Ze kregen de opdracht om de tekst voor “Man of La Mancha” te schrijven, maar Kallman deed niet mee aan het project en de producenten besloten de bijdragen van Auden niet te gebruiken. Kallman was de enige auteur van het libretto van “The Tuscan Players” voor Carlos Chávez (1953, voor het eerst opgevoerd in 1957 als “Panfilo en Lauretta). Hij en Auden werkten samen aan een aantal libretto-vertalingen, met name “The Magic Flute” (1956) en “Don Giovanni” (1961). Kallman vertaalde ook Verdi's “Falstaff” (1954), Monteverdi's “The Coronation of Poppea” (1954) en vele andere opera's. Kallman was zelf erfgenaam van de nalatenschap van Auden, maar zelf liet hij geen testament na, met als resultaat dat alles werd geërfd door zijn naaste familie, zijn vader, Edward Kallman (1892-1986), een New Yorkse tandarts van in de tachtig.
Night Music
Night: And the taut Flight in the wing of the bat Becomes the wing, and the river Is led From the river-bed to hover Through a resounding space. Hang wolf's-bane, wait Alone, the night Will bring you and your lover Face to face; And the river under Our refuge, whispering thunder, Far below Will run, will run, Will lmow, will know, will know.
A Romance
He rode forth armed: breast-plate and crest And science; he rode forth dressed To kill, but death was in his eye, Death in his heart; under the family crest Hemmed in, unwilling to escape, was death; And when he thought, he knew he was to die.
He rode forth armed: sense, experience, Self-interest, and impatience For a quick wooing, hid his thirst For love; and, wanting that experience, He charged upon his enemy with love. He loved, he died. No one knows which came first.
Chester Kallman (7 januari 1921 - 18 januari 1975)
Die heiligen drei Könige (August Wilhelm Schlegel)
Bij het feest van Driekoningen
De aanbidding van de Drie Koningen door Albrecht Dürer, 1504
Die heiligen drei Könige
Aus fernen Landen kommen wir gezogen, Nach Weisheit strebten wir seit langen Jahren, Doch wandern wir in unsern Silberhaaren, Ein schöner Stern ist vor uns her geflogen.
Nun steht er winkend still am Himmelsbogen: Den Fürsten Judas muss dies Haus bewahren. Was hast du, kleines Bethlehem, erfahren? Dir ist der Herr vor allem hoch gewogen.
Holdselig Kind, lass auf den Knien Dich grüßen! Damit die Sonne unsre Heimat segnet, Das bringen wir, obschon geringe Gaben.
Gold, Weihrauch, Myrrhen liegen Dir zu Füßen, Die Weisheit ist uns sichtbarlich begegnet, Willst Du uns nur mit einem Blicke laben.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Hannover, de geboorteplaats van August Wilhelm Schlegel
heeft soms het dunne landschap zich vandaag gesneden aan het licht en zit er zo een wakke plek ginds in die ijzig strakke lijn juist waar de zon nu snel verdwijnt?
waarschijnlijk zit daar het lek kroop je er ongemerkt doorheen (zoals nevel het land op trekt) terwijl ik blijkbaar wat alleen liep langs het vastgevroren riet
of is het dit verdrietig licht waardoor je hier plots voor me staat zonder gewicht en zo verweesd dat schemer uit je ogen slaat
Thebe
Die ochtend gingen we naar Père Lachaise. We dronken koffie in Café Rond Point en staken bij het stoplicht over: wie grafwaarts gaat wil er niet aan.
Wat ingestort was vonden we het mooist. Jij nam wat foto's: een gebroken zerk met scheefgezakte zuilen, terwijl ik Thebe schreef, de dood een stad vol heimelijk leven.
Een boom had zich genesteld rond een steen, een naam omworteld, overschreven, alsof dat hooguit breeduit bleef van wie ooit stam zei, takken, blad.
We keken in een onafzienbaar gat en spraken over dàt. Ik zou niet treuren op je graf zei je, dat kan ik niet, ik zou je missen, missen zou ik je.
We vroegen
We vroegen hoe laat komt de dood voorbij en ze zeiden we weten het niet,
alles is voorbestemd nu en hier dus we weten het niet. Waarom
is het zo stil verbaasden we ons, zelfs de klokken slaan hun notie van tijd niet.
Alle uur zonder waarheid is stilgezet, zeiden zei.
Uit: Ik heet Lucy Barton (Vertaald door Barbara de Lange)
“Eens – nu jaren geleden – moest ik bijna negen weken in het ziekenhuis blijven. Het was in New York en ’s nachts had ik vanuit mijn bed een ongehinderd uitzicht op het Chryslergebouw met zijn geometrisch schitterende lichtjes. Overdag verbleekte de schoonheid van het bouwwerk en geleidelijk werd het simpelweg een van de vele grote blokken tegen de blauwe lucht en leken alle gebouwen van de stad teruggetrokken, stil, veraf. Het was mei, en toen juni, en ik weet nog dat ik vaak voor het raam naar de straat beneden stond te kijken, naar de jonge vrouwen – van mijn leeftijd – in hun voorjaarskleren, buiten met lunchpauze; ik zag de hoofden in gesprek bewegen, de blouses rimpelen in de zachte wind. Ik dacht dat ik, als ik eenmaal uit het ziekenhuis was, nooit meer over straat zou lopen zonder dankbaar te zijn dat ik een van die mensen was, en dat was ik ook jarenlang – dan herinnerde ik me het uitzicht uit het ziekenhuisraam en was ik blij dat ik op straat liep. Om te beginnen was het een simpel verhaal: ik was naar het ziekenhuis gegaan voor een blindedarmoperatie. Na twee dagen kreeg ik vast voedsel, maar dat kon ik niet binnenhouden. En toen kwam de koorts. Niemand kon een bacterie vinden of achterhalen wat er was misgegaan. Dat is ook nooit gelukt. Ik kreeg vocht via het ene infuus en antibiotica via het andere. De slangen hingen aan een metalen standaard op wiebelige wieltjes die ik met me meetrok, maar ik werd snel moe. Begin juli verdween de aandoening die me had beheerst. Maar tot die tijd verkeerde ik in een heel vreemde toestand – van letterlijk koortsachtig afwachten – waar ik vreselijk onder leed. Thuis had ik een echtgenoot en twee jonge dochtertjes; ik miste mijn meisjes verschrikkelijk en ik was zo bezorgd dat ik bang was er nog zieker van te worden. Toen mijn arts, aan wie ik erg was gehecht – hij was een Joodse man met hangwangen, die een last van zachtmoedige droefheid op zijn schouders droeg, en die ik aan een verpleegster had horen vertellen dat zijn grootouders en drie tantes in de kampen waren vermoord – deze aardige man, die een vrouw en vier volwassen kinderen had hier in New York, kreeg waarschijnlijk medelijden met me en zorgde ervoor dat mijn meisjes – die vijf en zes jaar waren – op bezoek mochten komen mits ze niet ziek waren.”
Je lente heeft me gewekt en me naar je velden geleid Waar je geurende adem opstijgt Als wierook. Ik heb de vruchten gezien van je zomerarbeid. In de herfst, in je wijngaarden, zag ik je Bloed vloeien als wijn. Je winter droeg me in je bed, waar de sneeuw getuig¬de van je zuiverheid. In je lente ben je een geurende olie; in je zomer ben je vrijgevig; In je herfst ben je een bron van over¬vloed.
Op een kalme en heldere nacht Opende ik de ramen en deuren Van mijn ziel en ging Naar buiten om je te ontmoeten, Mijn hart gespannen met lust. Ik zag je staren naar de sterren die naar jou lachen. Zo wierp ik mijn boeien weg, want ik Ontdekte dat de woonplaats van de ziel in jou is. Haar verlangen groeit in jouw verlangen; haar Vrede rust in jouw vrede; en haar geluk is in het Goudstof dat de sterren uitstrooien boven jouw Lichaam.
Op een nacht, toen de lucht grijs werd, en mijn ziel Vol verdriet was, ging ik naar je toe. En je verscheen voor me als een reus, gewapend met Woedende stormen, het verleden bevechtend Met het heden, Het oude vervangend door het nieuwe, terwijl je et sterke het zwakke liet verstrooien.
Zo leerde ik dat de wet van de mensen Jouw wet is. Ik leerde dat wie droge takken niet laat breken In de storm, vermoeid zal sterven. En wie de revolutie niet gebruikt om de Droge bladeren te verwijderen, langzaam zal vergaan. Hoe vrijgevig ben je, aarde, en hoe sterk is jouw Verlangen naar je kinderen, die verdwaald zijn tussen Wat ze hebben verworven en dat wat ze niet konden verwerven. Wij klagen en jij lacht; wij fladderen weg Maar jij blijft!
Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931) Portret door Priapo Longoni
Uit:Das dreizehnte Dorf (Vertaald door Karin Meddekis)
«Für den größten Teil des Abendlandes war der schreckliche Winter im Jahre 1284 eine Katastrophe. Für die Einwohner von Draguan bedeutete er einen weiteren Fluch. Die Eisschicht, die die kleine, verwitterte Statue der heiligen Jungfrau Maria seit mehreren Wochen einhüllte, zerbrach. Die Kälte spaltete diese arme Gottesmutter aus Gips, die einsam auf dem flachen Land stand, dort, wo die Wege nach Domines und Befayt sich kreuzten. Die Trümmer wurden nicht aufgesammelt. Man ließ sie dort wie eine Mahnung liegen, um diejenigen zu entmutigen, die sich noch in die Diözese Draguan wagten. Niemals zuvor hatte es eine solche "Teufelskälte" gegeben. Die Familien, die in der Einsamkeit wohnten, suchten in den Gemeinden Schutz. Unzählige Feuerstellen auf den Feldern warfen einen roten Schein auf das Land. Die Menschen bedeckten die Dächer mit Ölpapier und getrockneten Binsen. Das ganze Volk schmiegte sich an Strohballen und das warme Fell der Tiere, die in die Hütten geholt worden waren. Der strenge Winter in jenem Jahr war schlimmer als die Hungersnöte des schwarzen Jahrhunderts. Ein gutes Jahr nach den beunruhigenden Ereignissen am Damm von Domines dachte der Bischof von Draguan, Monseigneur Haquin, noch immer, dass sich zu viele Mächte gegen seine kleine Diözese verschworen. Wie alle Menschen hier trug er eine dicke Fellmütze und sorgte sich um die zersplitterten Jungfrauen und die "höllische" Kälte. Als der Frost einsetzte, musste er seinen Bischofssitz verlassen und in eine kleine Zelle im zweiten Stock des Domstiftes ziehen. Die enge, niedrige Kammer war frisch gekalkt und einfacher zu wärmen als seine eigentliche Wohnstatt. Er gewöhnte sich schnell an die Bedingungen seines neuen Zufluchtsortes: Ein Stuhl, ein Tisch und eine Truhe, alles aus einfachem Holz, genügten für sein Amt. Sein einziger Luxus war ein breiter Chorstuhl, von dem sich der alte Mann niemals trennte. Diesen Holzstuhl, der für ihn zugleich ein Erinnerungsstück und ein geweihter Gegenstand war, nahm er überallhin mit. Besonders in diesen Zeiten. Haquins Charakter hatte sich beträchtlich verändert, seitdem man die drei Leichen im Montayou gefunden hatte. Der Mann, der bislang nicht nur als mächtig, sondern auch als entschlusskräftig und geistesgegenwärtig gegolten hatte, verwandelte sich plötzlich in einen alten, weißhaarigen Einsiedler, der seine Schäfchen vergaß und immerzu vor seinen heiligen Büchern hockte. Seine Augen nahmen die undurchdringliche Tönung der Kirchenfenster an. Sein Blick verhärtete sich. Niemand verstand, warum der etwa achtzigjährige Bischof sich das Schicksal der im Montayou aufgefundenen Leichen so sehr zu Herzen nahm und die Christenschuld so umfassend auslegte.“
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
Three tailors of Tooley Street wrote: We, the People. The names are forgotten. It is a joke in ghosts.
Cutters or bushelmen or armhole basters, they sat cross-legged stitching, snatched at scissors, stole each other thimbles.
Cross-legged, working for wages, joking each other as misfits cut from the cloth of a Master Tailor, they sat and spoke their thoughts of the glory of The People, they met after work and drank beer to The People.
Faded off into the twilights the names are forgotten. It is a joke in ghosts. Let it ride. They wrote: We, The People.
Three Balls
Jabowsky’s place is on a side street and only the rain washes the dusty three balls. When I passed the window a month ago, there rested in proud isolation: A family bible with hasps of brass twisted off, a wooden clock with pendulum gone, And a porcelain crucifix with the glaze nicked where the left elbow of Jesus is represented. I passed today and they were all there, resting in proud isolation, the clock and the crucifix saying no more and no less than before, and a yellow cat sleeping in a patch of sun alongside the family bible with the hasps off. Only the rain washes the dusty three balls in front of Jabowsky's place on a side street.
Stars, Songs, Faces
Gather the stars if you wish it so. Gather the songs and keep them. Gather the faces of women. Gather for keeping years and years. And then . . . Loosen your hands, let go and say goodby. Let the stars and songs go. Let the faces and years go. Loosen your hands and say goodbye.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg
„Am fünfzehnten märz des jahres 1700, kurz vor Sonnenaufgang, machte Bach sich auf den Weg. Johann Christoph begleitete ihn bis zum Stadttor und, da es immer noch nicht hell werden wollte, auch darüber hinaus. Als sie auf der Höhe des Berges anhielten, sahen sie, wie die Sonne ihre ersten Strahlen über den Saum des Waldes schickte. Kommst du allein zurecht? Bach antwortete nicht. Räuber und Zigeuner waren in diesem Wald zu Hause und warteten nur darauf, ihm den Ranzen und die Geige wegzunehmen. Sowie Johann Christoph ihn allein gelassen hätte, würden sie sich auf ihn stürzen. Du zitterst ja. Ist dir kalt? Ihm war nicht kalt, er zitterte nur. Er würde sofort losrennen, wenn sein Bruder gegangen wäre. Also dann, Kleiner, Gott befohlen. Bach erwiderte die Umarmung seines Bruders und rannte los. Warte! Johann Christoph zog ein gerolltes Papierbündel aus seinem Wams hervor. Fast hätte ich es vergessen, sagte er. Da, nimm. Jetzt gehört es dir. Bach wich einen Schritt zurück und starrte auf das Bündel. Soll ich es dir in den Ranzen stecken? Bach wischte sich, während Johann Christoph den Ranzen aufschnürte und die Rolle darin verstaute, verstohlen eine Träne aus dem Augenwinkel. Und immer fleißig sein, hörst du? Er nickte. Du sagst ja gar nichts. – Und dann, bevor er sich endgültig auf den Weg zurück nach Ohrdruf machte, sagte Johann Christoph beiläufig, mehr gemurmelt als gesprochen: Hüte dich vor Hochmut, Kleiner. Du wirst uns einmal alle übertreffen. Bach blickte dem Bruder verwundert nach. Johann Christoph war sein Lehrer gewesen, fünf Jahre lang, ein strenger Lehrer, der kaum je ein Lob über die Lippen gebracht hatte. Und nun dies? Und was war es, das der Bruder da gesagt hatte? Eine Prophezeiung, ein Wunsch, ein Auftrag, ein Befehl?“
Jens Johler (Neumünster, 6 januari 1944) Neumünster
O Lebenswort! wer dankt genug, Daß Du im Fleisch gekommen, Und nach der Liebe tiefstem Zug Das Knechtsbild angenommen! Du schämtest Dich der Sünder nicht, Gingst selber für sie ins Gericht Und starbst für ihre Sünden.
Kein Mensch dies Wunder fassen kann, Kein Engel kann's verstehen. Der Glaube schaut's und betet an, Bewundert, was geschehen. Drum sei Dir unser Lob geweiht, Denn Dir, dem Herrn der Herrlichkeit, Lob, Ehr' und Ruhm gebühret.
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769)
« I can tell you about my friend Andrew, the cognitive scientist. But it’s not pretty. One evening he appeared with an infant in his arms at the door of his ex-wife, Martha. Because Briony, his lovely young wife after Martha, had died. Of what? We’ll get to that. I can’t do this alone, Andrew said, as Martha stared at him from the open doorway. It happened to have been snowing that night, and Martha was transfixed by the soft creature-like snowflakes alighting on Andrew’s NY Yankees hat brim. Martha was like that, enrapt by the peripheral things as if setting them to music. Even in ordinary times, she was slow to respond, looking at you with her large dark rolling protuberant eyes. Then the smile would come, or the nod, or the shake of the head. Meanwhile the heat from her home drifted through the open door and fogged up Andrew’s eyeglasses. He stood there behind his foggy lenses like a blind man in the snowfall and was without volition when at last she reached out, gently took the swaddled infant from him, stepped back, and closed the door in his face. This was where? Martha lived then in New Rochelle, a suburb of New York, in a neighborhood of large homes of different styles—Tudor, Dutch Colonial, Greek Revival—most of them built in the 1920s and ’30s, houses set back from the street with tall old Norway maples the predominant trees. Andrew ran to his car and came back with a baby carrier, a valise, two plastic bags filled with baby needs. He banged on the door: Martha, Martha! She is six months old, she has a name, she has a birth certificate. I have it here, open the door please, Martha, I am not abandoning my daughter, I just need some help, I need help!
The door opened and Martha’s husband, a large man, stood there. Put those things down, Andrew, he said. Andrew did as he was told and Martha’s large husband thrust the baby back into his arms.”
Ivan Olbracht, Benedikt Livshits, Anja Meulenbelt, Astrid Gehlhoff-Claes, Joachim Specht, Günter Görlich, Idris Davies
De Tsjechische schrijver, journalist en vertaler Ivan Olbracht(eig. Kamil Zeman) werd geboren op 6 januari 1882 in Semily. Zie ook alle tags voor Ivan Olbrachtop dit blog.
Uit: Waffen – Waffen (Vertaald door Otto Katz)
„Nix Bett, nix Tisch, nix Stuhl. Ich da zehn, zwanzig und noch drei Tage, jeden Tag, heute, gestern, morgen öffnet sich die Türe und es kommt ein Honved-Oberleutnant, ein Honved-Kadett und zwei Soldaten. Der Oberleutnant Graf Belaffy Imre und der Kadett Baron Czengery Taszilo. Kleider herunter, weg, weg, weg, alles von mir weg, bin ganz nackt. Sie legen mich auf die Erde, Mund zur Erde so — und halten fest. Der Kadett hat eine Flasche, so wie die, die auf dem Koffer steht, Säure! Weißt du, was das ist, kennst du H zwei SO vier?" "So, wie ich es dir auf den Rand der Zeitung schreibe." „Aha, du kennst das. In der Säure steckt ein Gänsekiel. Das muss ich dir aufmalen. Siehst du, eine Gans und da zupf aus einem Flügel heraus, — so, eine Feder. Und der Kadett taucht diese Feder in die Flasche mit der Säure H zwei SO vier und steckt sie mir dann in den Hintern. Ich brülle — ah — ich brülle schrecklich vor Schmerz. Jeden Tag, weißt du, heute, gestern, morgen, zehn, zwanzig und noch drei Tage. Der Oberleutnant und der Kadett stehen über mir und rollen die Augen: ,Sprich.' Ich: ,Nein.' Sie: .Sprich Bestie.' Ich: ,Nein.' Sie: ,Wo ist Acz Aladar, wo ist Feher, wo ist Szabo?' Ich: ,Nein.' Sie haben Peitschen, sie peitschen mich, bis ich die Besinnung verliere, dann bringen sie einen Eimer und begießen mich, bis ich die Augen öffne.“
Ivan Olbracht (6 januari 1882 – 20 december 1952) Standbeeld in Kolochava, Oekraïne
Uit: L'archer à un œil et demi (Vertaald door Emma Sébald e.a.)
« Je me représente l'ensemble des unités de la langue poétique comme une masse conti-nue, comme un seul tout organique, dans lequel je distingue des parties à poids spécifi-que inégal, pour ainsi dire, des parties à état de raréfaction inégal. Ces différences sont déterminées par la liaison plus ou moins étroite de l'aspect sonore du mot avec son contenu sémantique et émotionnel et se disposent sur une échelle, dont la base coïncide avec notre vocabulaire courant, pratique, et dont le sommet va se ficher dans la région du son pur. Conformément à cette conception, je considère comme supérieur le type de construction où les mots se combinent selon les lois d'affinité interne, ou se cristallisent librement selon leurs axes propres, sans chercher à s'accorder avec l'ordre des phéno-mènes du monde extérieur ou de mon "moi" lyrique. De là, comme conséquence ultime, pour l'instant simplement théorique, l'abolition de la syntaxe, comme système de combi-naison de mots qui n'a de légitimité que dans la langue des concepts uniquement, et, comme conséquence accessoire, la modification de la syntaxe dans le but d'éliminer la narrativité au profit de la figurativité. J'ai donné des échantillons de la nouvelle syntaxe du discours poétique et non poétique dans mon dernier ouvrage Vols e solnce, livre de propositions théoriques plus que de réalisations concrètes.»
Benedikt Livshits (6 januari 1887 - 21 september 1938) Osip Mandelstam, Kornei Chukovsky, Benedikt Livshits en Yuri Annenkov in 1914
“Ik wil geen kompromissen sluiten. Ik wil me niet schamen. Het is moeilijk. Na het kompromis van wat ik schreef in politieke taal, ekonomiese taal, om verstaanbaar te zijn voor bondgenoten, bleek dat te veel was weggevallen dat niet paste in de schema's. Ik schrijf om mijn evenwicht te herstellen. Tegenwicht voor de marxistiese taal waarin ik veel kon vatten maar niet alles. Het zou een eenheid moeten zijn, het moet een eenheid worden, maar dat is het nog niet. Het persoonlijke is politiek, maar voorlopig loopt door mijn schrijven dezelfde breuk als waar ik in de realiteit op stukloop. Een te gemakkelijk sukses, onze pijn vertaald in termen van produktie en reproduktie. Mensen die naar me toe komen om me te vertellen dat ze het nu begrijpen. Terwijl ik al jaren hetzelfde zeg. ‘Je nivo is zoveel hoger dan een paar jaar terug toen je nog van die opgewonden stukjes schreef,’ zegt iemand. Mijn pijn is uit het schema gevallen. Zonder pijn begrijpen ze het beter. Een te gemakkelijk begrip. Ik krijg de behoefte het weer af te breken. Zo simpel liggen de zaken niet. Nazonnend in de warmte van komplimenten, mijn ego een maat groter, word ik weer wantrouwig. Als vriendschap zo eenvoudig is dan heb ik te weinig gezegd. Opnieuw de verleiding om het daarbij te laten. Er bij te horen. De kameraden van vroeger die liegen dat ze altijd al hebben gezien hoe belangrijk we zouden worden. Die solidariteit veinzen die ze nooit hebben gevoeld. Hoe prettig is het om ze te geloven. Geen pijn. Geen kloof. Geen haat.”
„Freundlich blickt auch sein Herr, er lächelt zu Noah; er fragt immer, wie es geht; ungeschwätzig, er hat mich anfangs vor gefährlichen Hunden gewarnt, die wir meiden. Er hebt kurz die Hand, er geht weiter, schlank, federnd, fast achtzig – ein Rentner, den die Welt wach hält. Das gilt hier für viele Menschen. Da kommt Micki, ein Spaniel, mit seiner Herrin, die über achtzig ist: zart, elegant, nach Hüftoperation am Stock gehend, aber nur wegen des Hundes, sonst geht sie frei. Über achtzig, ihr Mann ist neunzig, geht mittags mit dem Hund. Das macht die Straße möglich, unsere Straße, wo man von den Häusern über den stillen Fahrdamm direkt zum Ufer geht. Ihr Dasein ist lebenswichtig. Wie das Kraftwerk, das am anderen Ufer aus Wiesen und Pappeln auftaucht, uns den Strom gibt, so gibt diese Straße den Mut zu laufen, zu leben, wenn es sonst nirgends mehr geht. Micki spielt mit Noah, die langen Ohren fliegen, auch Micki ist schon alt. Vielleicht nimmt sie einen kleinen King Charles, sagt die alte Dame, wenn Micki nicht mehr lebt. Zukunftspläne – ich liebe diese Straße, weil sie wie eine Blume durch ihren Anblick stärkt; ich hoffe, daß sie uns Tag für Tag diese Stärke vorblüht. Florian bellt und bellt, wenn er andere rennen sieht, weil er nie von der Leine loskommt: Sein Herr geht an Krücken. Fünfundsiebzig Jahre, weit nach vorn gebeugt, unheilbarkrank. Dennoch geht er viermal täglich hier. Und daß er nur hier den Dackel behalten kann, sieht er. Sieht es dankbar. Und schreibt es, schreibt sein ganzes reiches Leben auf. Dazu habe ich ihn angeregt. Aber diese Straße macht, daß er es auch durchhält. Durch ihre Lage, durch ihr Wesen, fein und allein, so daß Lautes nie eindringt; Vögel und Falter nur, die der Duft der Straße anzieht, die sie schmücken, die sie wie einen Kelch füllen. Wie das Singen einer Sommerwolke, die verweht.”
Astrid Gehlhoff-Claes (6 januari 1928 – 1 december 2011) Leverkusen, Rathaus-Galerie
„Aus der Dunkelheit rollte eine zweimotorige Maschine die Landebahn herauf. Der Pilot musste weit hinten aufgesetzt haben. Schnell verzog sich der Zöllner mit seinem Hund zwischen die hinteren Stückgüter. Irgendwas stimmte hier nicht. Gemächlich wendete die alte Dakota, bis sie auf der Grasnarbe vor der Schiebetür der Lagerhalle zum Stehen kam. Aus dem Einstieg klappte eine Steigleiter. Zwei Männer liefen auf die Halle zu, sie trugen Schrotflinten unter dem Arm. Der Zöllner begriff, solche Typen waren nicht ansprechbar, die drückten gleich ab. Vorsichtshalber hielt er seinem Hund die Schnauze zu. Von seinem Platz aus konnte er die beiden Männer gut beobachten. Zielbewusst traten sie in die dunkle Halle. Der Schein einer Stablampe erfasste den Korb. Behutsam, als handele es sich um Explosives, trugen sie die Fracht zur Maschine. Als sie den Korb in den Einstieg hievten, fiel etwas heraus. Sie schienen es nicht bemerkt zu haben, denn die Treppe wurde hochgezogen. Motorengebrumm, die Maschine holperte zur Piste, startete ins Dunkel, hob ab. Jetzt erst öffnete der Zöllner den Karabinerhaken, sein Hund schoss davon. Helles Gewinsel. Dort, wo die Dakota gewendet hatte, lag ein länglicher Gegenstand, eine Flasche, sie war aus dem Korb gefallen. Im Schein der Stablampe entdeckte der Zöllner einen Vogel. Der Flaschenhals war mit Watte verschlossen. Kein Zweifel, das war illegaler Tiertransport. Er gab den Fund über Sprechfunk durch und machte sich auf den Weg zum Zollbüro“.
Joachim Specht (6 januari 1931 – 12 februari 2016)
„Der Neue fällt auf im Lehrerkollegium. Seine Haare scheinen für einen Lehrer etwas lang zu sein, meint man. Auch trägt er grellfarbige Hemden und ein Seidentüchlein um den Hals. Er wirkt wie ein fremder bunter Vogel. Doch es ist nicht nur sein Äußeres, das Aufsehen erregt. Viel mehr schaffen seine überra-schenden Lehrmethoden und seine unbequemen Fragestellungen Unruhe. Auch Herbert Kähne ist von dieser Unruhe betroffen. Er soll — so will es Strebelow, der Schulleiter — den Neuen ,im Auge behalten'. Kähne erfüllt den Auftrag, denn er fühlt sich zu diesem ungewöhnlichen Menschen Manfred Just hingezo-gen, er möchte ihn ergründen, sein Vertrauen gewinnen. Gemeinsam durchstehen sie schwierige Situatio-nen und er glaubt bereits, ihm freund zu sein, da gerät ihm im Urlaub eine Anzeige in die Hände, die Just tot meldet. Kähne glaubt nicht, es sei ein Unfall gewesen, und mißachtet Strebelows Weisung, es bei dieser Version zu belassen. Er will der Wahrheit auf den Grund kommen. (Klappentext) (S. 47ff.) An jenem Tag hospitierte ich wieder einmal bei Just. Ich wollte in einer Staatsbürgerkwidestunde dabeisein, nicht um zu kontrollieren, nur um Neues zu hören und zu erfahren. Das sagte ich tun unter vier Augen. Er sah mich nachdenklich an, vielleicht ein wenig spöttisch. Ich konnte mich aber auch täuschen. Meine Hospitationswut bei Just, das wußte ich, war doch ziemlich ungewöhnlich. Er sagte: „Bitte, kommen Sie. Es kann aber sein, daß ich heute etwas vom Lehrplan abweiche. Ich meine, es ist notwendig. Doch Ihr Besuch ist ja, wie ich annehme, auch eine Abweichung vom Hospitationsplan." „Ich habe daran Interesse", sagte ich rasch, „es hängt von Ihrem Einverständnis ab." Besonderes Aufsehen bei den Schillern erregte meine Teilnahme an der Stunde nicht oder nicht mehr. Man hatte sich daran gewöhnt, zumal Just nicht die geringste Unsicherheit oder anderweitige Reaktionen zeigte. Die Unterrichtsstunde begann tatsächlich ungewöhnlich. Keine Fragen, keine Wiederholung, keine Zu-sammenfassung, Just erzählte ein Erlebnis. Ich weiß nicht, ob das, was er den Schülern berichtete, von ihm wirklich erlebt worden war oder ob er sich die Geschichte ausgedacht hatte zum Zwecke größerer Anschaulichkeit im Unterricht.“
Mrs.Evans fach, you want butter again. How will you pay for it now, little woman With your husband out on strike, and full Of the fiery language? Ay, I know him, His head is full of fire and brimstone And a lot of palaver about communism, And me, little Dan the Grocer Depending so much on private enterprise.
What, depending on the miners and their Money too? O yes, in a way, Mrs. Evans, Come tomorrow, little woman, and I'll tell you then What I have decided overnight. Go home now and tell that rash red husband of yours That your grocer cannot afford to go on strike Or what would happen to the butter from Carmarthen? Good day for now, Mrs.Evans fach.
Idris Davies (6 januari 1905 – 6 april 1953) Cover biografie
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong'o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai
Uit: Het nulnummer (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Toen de vergadering was afgelopen liep ik samen met Braggadocio naar beneden. 'Hebben wij elkaar niet eerder ontmoet?' vroeg hij. Ik dacht van niet, hij zei dat zal dan wel, op licht argwanende toon, en begon me meteen te tutoyeren. Simei had nog maar net bepaald dat we elkaar op de redactie met u zouden aanspreken, en ik hou gewoonlijk liever wat afstand, we hadden per slot nooit het bed gedeeld, maar Braggadocio wilde duidelijk benadrukken dat we collega's waren. Ik wilde niet de indruk wekken het hoog in de bol te hebben louter en alleen omdat Simei me als hoofdredacteur of iets dergelijks had voorgesteld. Bovendien intrigeerde de man me en had ik toch niks beters te doen. Hij pakte me bij de elleboog en zei dat we wat gingen drinken in een tentje dat hij kende. Hij glimlachte met zijn vlezige lippen en zijn enigszins bolle ogen, op een manier die ik tamelijk weerzinwekkend vond. Kaal als Von Stroheim, met een nek die vanaf zijn boord recht omhoog liep, maar met het gezicht van Telly Savalas, oftewel Kojak. Zie je, weer een verwijzing. 'Aantrekkelijk wel, hè, die Maia?' Tot mijn schande moest ik bekennen dat ik haar slechts vluchtig had bekeken — ik zei het al, ik hou me verre van vrouwen. Hij kneep me even in mijn arm: 'Doe je maar niet netter voor dan je bent, Colonna. Ik zag je wel, je keek steels naar haar zodat het niet op zou vallen. Volgens mij wil ze wel. In wezen willen ze allemaal wel, je moet het gewoon goed weten aan te pakken. Misschien een beetje te mager naar mijn smaak, sterker nog, ze heeft geen borsten, maar goed, ze kan ermee door.' We liepen inmiddels in de Via Torino en ter hoogte van een kerk sloegen we rechts af een slecht verlicht, bochtig straatje in, met hier en daar een god mag weten hoe lang al dichtgetimmerde deur en zonder één winkel, alsof het al tijden geleden verlaten was. Het leek alsof er een muffe lucht hing, maar dat was waarschijnlijk slechts een geval van synesthesie, vanwege de afgebladderde en met verbleekte graffiti bedekte muren. Ergens hoog boven ons stak een pijp naar buiten waar rook uit kringelde — het was niet duidelijk waar die vandaan kwam want de ramen boven waren ook dicht, alsof daar niemand meer woonde. Misschien was het de schoorsteenpijp van een erachter gelegen huis en zagen ze er daar geen been in een uitgestorven straat uit te roken. 'Dit is de Via Bagnera, het smalste straatje van Milaan, al is het niet zo smal als de Rue du Chat-qui-Pêche in Parijs, waar je elkaar amper kunt passeren. Het heet Via Bagnera, maar werd ooit Stretta Bagnera genoemd, en dáárvoor Stretta Bagnaria, omdat er zich een stuk of wat badhuizen uit de Romeinse tijd bevonden.' Op dat moment kwam er een vrouw met een buggy de hoek om. 'Argeloos of slecht ingelicht,' was Braggadocio's commentaar. 'Als ik een vrouw was, zou ik hier niet komen, zeker niet als het donker is.”
“Het was een modern dieseltreintje van de firma Veolia, een gestroomlijnd exemplaar van Zwitserse makelij, licht van gewicht, waar geen al te hoge snelheid mee te halen valt. Wit koetswerk, rode deuren, donkergrijs dak. Om acht over zeven vertrok het vanuit Nijmegen, in de ochtend van maandag 28 november 2016. Roermond was de eindbestemming, op alle tussenliggende stations, ook die van bescheiden oorden als Vierlingsbeek, Reuver en Swalmen, zou worden gestopt. Eén uur en zeventien minuten zou het boemeltje onderweg zijn. Machinist René Smeets (58) was om vijf uur opgestaan. Stilletjes, om echtgenote Liana niet te wekken, had hij het bed verlaten. Hij zette thee, smeerde een boterham en trok zijn dienstkleren aan: de donkere pantalon van stevige snit, het witte overhemd met rode strepen. Hij strikte zijn werkschoenen en nam de reflecterende rangeerjas van de kapstok. Van zijn rijtjeswoning in Velden, een dorpskern aan de Duitse grens, was hij met de auto naar station Venlo gereden. In de personeelskantine vulde hij zijn dienstkaart in, ging na of er op het traject snelheidsbeperkingen golden, dronk koffie, rolde zijn eerste shaggie en wandelde na een praatje met collega's naar zijn trein — in zijn eentje, want bij Veolia, dat met mobiele controleteams werkte, waren geen conducteurs in dienst. In de cabine stak hij de sleutel in het contact, voerde de kleine remproef uit en controleerde de frontverlichting alsmede de dodeman —een pedaal dat elke dertig seconden door de machinist moet worden ingetrapt, en dat ervoor zorgt dat de trein tot stilstand komt als hij uit de cabine valt of hem anderszins iets overkomt. Om acht voor zeven was hij in Nijmegen gearriveerd, waar hij een nieuw ritnummer kreeg: 32221. In de andere cabine van de trein — de achterkant werd voorkant — nam hij aan de stuurtafel plaats en voerde andermaal de procedures uit. Het sein sprong op groen toen hij om acht over zeven het vertreksignaal had gegeven en de deuren sloten.”
„Mein System ist leben und leben lassen. Ruhig bleiben, sich nicht einmischen. Nicht über Fußball reden. Aber vor allein ruhig bleiben. Über die Jahre wird das immer schwerer. Einmal, ein einziges Mal, habe ich mich in etwas eingemischt, weil ich nett sein wollte, und es gab eine Katastrophe. Ich denke noch heute darüber nach. Der Fall war sogar in der Zeitung. Frau geht bei einer Hochzeit mit dem Messer auf ihren Ex-Freund los. Ein geladener Gast, Enrique C.M. So nannten ihn die Zeitungen. Die Frau war nicht eingeladen. Blut auf seiner weißen Hemdbrust, ich hab die Bilder gesehen. Und alles nur, weil ich nett sein wollte. Der Mann war einer von der alten Schule, wie man sie kaum noch sieht, groß, Mitte dreißig, wie in einer anderen Epoche aufgewachsen und mit tadellosen Manieren, als hätte ihn eine Zeitmaschine an diesem schönen Vormittag in mein Taxi geschleudert. Er saß auf der Rückbank in seinem hellen Sommeranzug mit dem weißen Hemd und der blauen Krawatte, sorgfältiger Haarschnitt, und wollte plaudern. Ich hab mich gefreut. Er fragte, wie das Leben so wäre. Ich sagte, das Leben ist gut. Mehr sage ich zu so was nicht. Dann sage ich: »Man kämpft sich so durch.« »Man muss weiterkämpfen. Darauf kommt es an.« Ich will gerade antworten, da sagt er: »Entschuldigung, ich müsste kurz telefonieren. Ich hoffe, es macht Ihnen nichts aus.« »Nein«, sage ich, »natürlich nicht. Telefonieren Sie, bitte.« Ich habe nicht oft Fahrgäste, die sich entschuldigen, bevor sie telefonieren. Er wählt also seine Nummer, und dann redet er von einer Hochzeit draußen in Somontes, auf der er am selben Abend eingeladen ist, die Hochzeit eines gewissen Nacho. »Weißt du schon, was du anziehst?«, fragt er. Ich vermute, das ist seine Frau oder Freundin. »Das Orangefarbene? Hast du denn einen orangefarbenen Hut? Ah, ja. ich dachte, du würdest dich für das Grüne entscheiden. Ich finde beide zauberhaft ... Doch, im Ernst ...Was? ... Nein, da besteht absolut keine Gefahr. Alicia wird nicht da sein. Wenn sie nicht mit mir kommt, kommt sie gar nicht. Nacho lädt sie doch nicht allein ein. Um ehrlich zu sein, er hat sie nie besonders gemocht. Allmählich müsste sie begriffen haben,dass es zu Ende ist.« Ich tut so, als hörte ich nichts, und guckt geradeaus. Dann kommt die Rede wieder auf ihr Kleid. »Es gibt noch einen dritten Kandidaten?«, sagt er. »Damit hatte ich gar nicht gerechnet ... Ja, aber du musst wissen, worin du dich am wohlsten fühlst, Schatz. Nichts zu Schweres. Wir wollen doch tanzen ... Oh, nein, nein. Ich bin sicher, du wirst die Braut ausstechen, egal, was du anziehst ... Gut, ich hole dich dann ab.”
“The person I really wanted to meet was Chinua Achebe. I had met him briefly the year before when he visited Makerere and talked with English students. I may have mentioned “The Fig Tree” to him, but I didn’t recall our having had a one-on-one. But now I had a big reason for wanting to talk to him face-to- face, outside the formal seminars and plenary sessions. It had to do with a new work, which would later bear the title Weep Not, Child. As soon as I handed in the manuscript of “The Black Messiah” for the East African novel-writing competition at the end of December 1961, something had happened to me. The story about the contemporary Kenya situation that I had tried and failed to write suddenly started knocking at the door of my imagination furiously. In my diary entry of the third of February 1962, I wrote that I had “been thinking of writing some reminiscences, some of my impressions during the Emergency. I don’t know as yet where to begin, but I will.” Four days later, I am recording a mix of euphoria and anxiety, which I capture in the entry of February, 1962: I am in a mood of uneasy expectations. Only last week (on Tuesday/January 30), I sent my collection of short stories to Jonathan Cape. Waiting anxiously for reply. Yet I do fear rejection. Also I am waiting for the outcome of the EA novel-writing competition, “The Black Messiah,” completed Oct. last year. Handed it in on 28th Dec. Still, I am fearing the outcome. Yet cannot do much till those results are out. I would like to write another novel. I shall call it “And This Day, Tomorrow.” It will depict a suffering yet persevering Kikuyu woman during the Emergency. I shall divide it in 3 sections. The woman [burning of house, village] The daughter [the murder of—to death] The son [the son’s return]”
Ngũgĩ wa Thiong'o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijverXu Xiakewerd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ookalle tags voor Xu Xiakeop dit blog.
Uit:The Travel Diaries of Xu Xiake (Vertaald door Li Chi)
“As I walked through the gorge, I imagined how beautiful it must look when filled with a clear torrent spurting pearls and jets of water. The celebrated white pine is in the court at the rear of the temple. Legend has it that the three maidens shed their mortal bodies here. It takes four people with outstretched arms to surround the mighty trunk of this pine, from which three huge branching trunks shoot clear up out of a circle of stone railings into the clouds. The bark is as smooth as congealed lard and its whiteness is like face powder. To the north is a pavilion with poems of appreciation written all over it, and there I lingered a long while. Looking down where the gorge makes an abrupt drop, I saw water dripping from an overhanging crag... I returned to the temple for meal. And after it, I looked for a raft to cross a stream. Walking along the stream at the foot of the mountain, I found steep cliffs and overhanging rocks all around about with trees and vines twisting and droopling onthem, most of which were crabapples andd redbuds. They cast their shadows down over the stream. Gusts of winds blew over, giving out fragrance of magnolias. Before I realized it that I had come to the entrance to the mountain. The rocks upward straightly came out of the bottom of the stream, with torrent deep running swiftly. There saw no land around them. Holes which could only hold half of a man's toes had been bored on the rocks so that travelers could cilmb up easily. With my back bent, I began to climb up with great great horror.”
Xu Xiake (5 januari 1587 - 8 maart 1641) Standbeeld in Wuxi
I checked it out: the little bird that stubbornly chirps at Masada is called Tristamrit, but they didn’t tell me why nor that the root of the word for sadness is tied up in the name. There are also cats at Masada. At some point male and female must have gone up and stayed. A Chinese proverb states that going down is much more difficult than going up. The cats are nuisances and lazy. Who knows, maybe they jumped right off from Noah’s Ark.
Tristamrit whistles a windy tune: “No species should be alone, because they get bored and waste away; when they’re besieged, they kill themselves.”
Archeologists come here to classify sandals from the sect of Qumran, rusted daggers by the first and last names of their blood and the thickness of the wounds in the eternal grain of their blades, and also parched amphoras preserving shrivelled seeds, but what an obstinate way to live. Then proudly they descend in a service car; the city waits for them to sign receipts, buy deodorant, stock up on carbon 14 and hope to fulfill as best they can their Friday duty: to fornicate with the wife. As a reward perhaps at the full moon they will be awakened and entertained by that minx Lilith.
I say: After taking their lives will whales keep hearing the rhythm of the waves caressing the reef? Will they still count the grains of sand that erode their bones and their soul’s flippers still coo at the winks and sighs of the North Star?
Meanwhile the landscape of Masada remains impassive and startling.
Vertaald door Jason Weiss
Luisa Futoransky (Buenos Aires, 5 januari 1939) Buenos Aires
„Zuggeräusch, der Bahnhofsvorstand salutiert. Die Männer verfolgen den Zug mit einer Kopfbewegung von rechts nach links. DER VIERTE Der ›Diplomat‹. DER DRITTE Dabei waren wir eine Kulturstadt. DER ZWEITE Eine der ersten im Lande. DER ERSTE In Europa. DER VIERTE Goethe hat hier übernachtet. Im ›Gasthof zum Goldenen Apostel‹. [15] DER DRITTE Brahms ein Quartett komponiert. Glockenton. DER ZWEITE Berthold Schwarz das Pulver erfunden. DER MALER Und ich habe mit Glanz die Ecole des Beaux-Arts besucht, doch was treibe ich jetzt? Inschriftenmalerei! DER ZWEITE Höchste Zeit, daß die Milliardärin kommt. In Kalberstadt soll sie ein Spital gestiftet haben. DER DRITTE In Kaffigen die Kinderkrippe und in der Hauptstadt eine Gedächtniskirche. DER MALER Von Zimt, dem naturalistischen Schmierer, ließ sie sich porträtieren. DER ERSTE Die mit ihrem Geld. Die Armenian-Oil besitzt sie, die Western Railways, die Northern Broadcasting Company und das Bangkoker Vergnügungsviertel. Zugsgeräusch. Links erscheint ein Kondukteur, als wäre er eben vom Zuge gesprungen. DER KONDUKTEUR mit langgezogenem Schrei Güllen! DER ERSTE Der Personenzug von Kaffigen. Ein Reisender ist ausgestiegen, geht von links an den Männern auf der Bank vorbei, verschwindet in der Türe mit der Anschrift: Männer. DER ZWEITE Der Pfändungsbeamte. DER DRITTE Geht das Stadthaus pfänden. DER VIERTE Politisch sind wir auch ruiniert.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit een opvoering in Berlijn, 2014
die dagen zijn voorbij die goede dagen die volle, gezonde dagen die met lovertjes versierde hemelen die met kersen beladen takken die tegen elkaar leunende huizen onder de groene beschutting van klimop die daken met speelse vliegers die steegjes duizelig van acaciaparfum
die dagen lijn voorbij die dagen toen mijn gezangen als luchtbelletjes borrelden uit het spleetje tussen mijn oogleden toen mijn ogen alles waarover mijn blikken gleden dronken alsof het verse melk was het was alsof een ongeduldig vrolijk konijn zich nestelde in mijn pupillen hij ging 's ochtends naar de onbekende zoekvelden met de oude zon mee en 's avonds verschool hij zich in de donkere bossen
die dagen zijn voorbij die besneeuwde, zwijgzame dagen telkens als ik in de warme kamer vanachter het nam naar buiten staarde zag ik dat mijn schone sneeuw als zachte pluisjes neerdwarrelde op de oude houten ladder
de vraag
salaam, vissen... salaam, vissen! salaam, rode, groene, gouden vissen! in die kristallen kamer zo koud als de pupil van de doden zo verlaten als de stad in een late avond hebben jullie het gehuil van een fluit gehoord uit de oorden van de engelen san 'rees en eenzaamheid? een geluid dat de vertrouwde bakstenen van slaapkamers het machinale wiegelied van klokken en de glazen bollen van licht doordringt
en als het gehoord wordt vallen de zilveren sterren uit de hemel neer en barsten de kleine speelse harten in tranen uit?
Vertaald door Nafiss Nia en Ronald Bos
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967) Portret door Hannibal Alkhas
“What had happened to him—Korin shook his head as if he still could not believe it—was, at the beginning, almost inconceivable, nigh unbearable, because even at first glance, following an initial survey of the complex nature of what was involved, one straight look told him that from now on he'd have to abandon his "sick hierarchical view of the world," explode "the illusion of an orderly pyramid of facts" and liberate himself from the extraordinarily pow-erful and secure belief in what was now revealed as merely a kind of childish mirage, which is to say the indivisible unity and contiguity of phenomena, and beyond that, the unity's secure permanence and stability; and, within this permanence and stability, the overall co-herence of its mechanism, that strictly-governed interdependence of functioning parts which gave the whole system its sense of direction, development, pace and progress, in other words whatever sug-gested that the thing it embodied was attractive and self-sufficient, or, to put it another way, he now had to say No, an immediate and once-and-for-all No, to that entire mode of life; but some hundred yards on he was forced to reconsider certain aspects of what he had originally termed his rejection of the hierarchical mode of thinking because it seemed to him that he had lost nothing by rejecting a par-ticular order of things that he had elevated into a pyramid structure, a structure that self-evidently needed correcting or rejecting in per-petuity as misleading or inappropriate, no, strange to say, he had lost it all! what about that then! what do you say to that, you prick! you prick! you prick! wrestling and pounding each other, crying, bull's-eye! until they were exhausted, at a safe distance from the scene of the crime, from the surmise that they had actually killed someone, without Korin suspecting any of this of course, for he wasn't even sure what happened to the seven children once they had suddenly leapt up and disappeared from the bridge, disappeared like camphor, as if they had never been there at all, all seven of them, all seven storming off into eternity,...”
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong'o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai, Romenu
“It was not that he didn't remember he once had another sort of life. But, like the old yellowing photograph at home, which he did not burn, it was sad to think about, and far away, like another world that had disappeared forever. In his Beijing home, confiscated by the police, he had a family photo left by his dead father: it was a happy gathering, and everyone in the big family was present. His grandfather who was still alive at the time, his hair completely white, was reclined in a rocking chair, paralyzed and unable to speak. He, the eldest son and eldest grandson of the family, the only child in the photo, was squashed between his grandparents. He was wearing slit trousers that showed his little dick, and he had on his head an American-style boat-shaped cap. At the time, the eight-year War of Resistance against the Japanese had just ended, and the Civil War had not properly started. The photograph had been taken on a bright summer day in front of the round gateway in the garden, which was full of golden chrysanthemums and purple-red cockscombs. That was what he recalled of the garden, but the photo was water-stained and had turned a grayish yellow. Behind the round gateway was a two story, English-style building with a winding walkway below and a balustrade upstairs. It was the big house he had lived in. He recalled that there were thirteen people in the photograph -- an unlucky number -- his parents, his paternal uncles and aunts, and also the wife of one of the uncles. Now, apart from an aunt in America and himself, all of them and the
„Ich stelle mir vor: ein Tag in Schwanden im Herbst 1890, Zopfys letztem Jahr. Zum Beispiel Samstag, der 27. September, es ist Kirchweih, die traditionelle «Schwander Chilbi». Sein Mund ist trocken, als er erwacht. Die Zunge fühlt sich rauh und dick an. Mit der rechten Hand tastet er über die Decke, aber da ist nichts. Das Bett neben ihm ist leer. Er wischt sich Tränen aus den Augen, starrt in die Dunkelheit. Seine Lippen bewegen sich. «Anna Maria.» Fahl schimmert das Viereck des Fensters an der Südseite der Kammer. Anna Maria ist tot, dämmert ihm allmählich. Tot, im Himmel, oder wo immer. All seine Arznei und Erfahrung hat ihr nicht helfen können. Wozu denn alles, das Studium, die Praxis, die lebenslange Erfahrung, wenn man seinen Nächsten, seinen Liebsten in ihrem Leiden nicht beistehen kann? Ihren Schmerz nicht einmal lindern, ihre Not nicht besänftigen. Wozu, wozu? Mit dem Handrücken fährt er sich über die Wangen, die feuchten Stoppeln. Er dreht sich zur Seite, schiebt die Decke weg, tritt mit blossen Füssen auf den kalten Boden. Tastet mit den Zehen nach den Pantoffeln, findet nur den einen. Einer ist besser als keiner. Mit ausgebreiteten Armen wankt er durch die Kammer zur Tür. Sich an den Möbeln abstützend, ertastet er wie ein Blinder den Weg zur Küche. Im Herd glimmt Asche, es riecht nach Bratfett und Kohl. Er streicht ein Zündholz an, die Flamme zittert, verlöscht. Noch eines, dann brennt der Docht des Kerzenleuchters auf dem Tisch. Mit einer Kelle schöpft er Wasser aus dem Kessel neben dem Herd, trinkt und schöpft nach. Das trockene Gefühl im Mund bleibt, die Zunge geschwollen. Über die Laube schlurft er zum Abtritt, hebt den Deckel. Der Geruch, der ihm entgegenschlägt, raubt ihm den Atem. Faule Eier, Ammoniak. Man müsste das Jauchegas in Behältern fassen und verwerten, geht ihn durch den Kopf. Durch eine Öffnung in der Wand des Aborts sieht er über dem Dorf die schwarzen Konturen der Berge, ihre Spitzen und Grate zeichnen sich wie ein Scherenschnitt in den fahlen Himmel. In den Fabriken auf der andern Seite des Flüssleins Sernft brennt schon Licht in einer Reihe von Fenstern. Elektrisches Licht!.”
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
Self-Portrait At 28 (Fragment)
I know it's a bad title but I'm giving it to myself as a gift on a day nearly canceled by sunlight when the entire hill is approaching the ideal of Virginia brochured with goldenrod and loblolly and I think "at least I have not woken up with a bloody knife in my hand" by then having absently wandered one hundred yards from the house while still seated in this chair with my eyes closed.
It is a certain hill the one I imagine when I hear the word "hill" and if the apocalypse turns out to be a world-wide nervous breakdown if our five billion minds collapse at once well I'd call that a surprise ending and this hill would still be beautiful a place I wouldn't mind dying alone or with you.
I am trying to get at something and I want to talk very plainly to you so that we are both comforted by the honesty. You see there is a window by my desk I stare out when I am stuck though the outdoors has rarely inspired me to write and I don't know why I keep staring at it.
David Berman (Williamsburg, 4 januari 1967)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasek werd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit:Vom Küssen der Kröten
“Eigentlich küsst man Kröten nicht – man schluckt sie als unangenehme Wahrheiten oder als leider notwendige Bedingungen bei einem Einigungsprozess (zum Beispiel in Politik oder Wirtschaò) hinunter. Nur Frösche küsst man – im Märchen, damit sie sich in Prinzen verwandeln. In der Realität ist es oò umgekehrt: Da küsst man einen Prinzen oder eine Prinzessin, oder vermeint sie zu küssen, und in Wahrheit ist sie, ist er, Frosch oder Fröschin, jedenfalls froschig, glitschig. Dann möchte man dem zum Frosch Geküssten zurufen: Sei kein Frosch. Wer Frösche pseudokannibalisch zum Fressen gernhat, buchstäblich, ist Franzose und muss sich in England und vor allem in den USA den Kosenamen Froschesser gefallen lassen. Ist das schöner als »Kraut« (Deutscher) oder »Spaghetti« (Italiener) oder »Frites« (Belgier)? Jedenfalls ist der Mensch, was er isst. Auf einer Karikatur des Zeichners Gross, natürlich Amerikaner, sagt der wach geküsste Prinz, der ohne Beine auf einem Brett mit Rädern sitzt, zu der, die ihn wach geküsst hat und vor ihm steht: »Jetzt tut’s dir leid!« Wenn der Frosch schwimmt, wirkt er sehr menschlich. Wenn er aber singt, stört er sehr, weshalb empìndsame, hochadelige Damen in feudalistischen Zeiten ihre Leibeigenen auf die Froschteiche einschlagen ließen, während sie dem menschlichen Liebesgequake ihres Galans zur Laute lauschten – »Laut und Luise« nennt das Ernst Jandl. Der berühmteste betrunkene Frosch ist Gefängniswärter in der »Fledermaus« – ein Lurch bei einem Flattertier. Wenn einem die Stimme versagt, hat man einen Frosch im Hals, was oò passiert, wenn man eine Kröte schlucken musste. Gegen diesen Frosch hilò Räuspern oder ein Schluck Wasser; auf Englisch nennt man das »die Kehle säubern«, da sieht man’s wieder! Meine Glossen, die wöchentlich in der »Berliner Morgenpost « und im »Hamburger Abendblatt« erscheinen, hüpfen der Zeit wie im Froschsprung hinterher und sind meist aus der Froschperspektive geschrieben. Das heißt, sie quaken die Welt mit leicht vorquellenden Augen von unten an. Als Ergebnis wünsche ich mir spöttische Leichtigkeit, die klein erscheinen lässt, was sich groß spreizt. Die Froschperspektive folgt dem lateinischen Sprichwort: »Quamquam sunt sub aqua, sub aqua maledicere temptant. « Das ist lautmalerisch, von Ovid und heißt: »Selbst beim Untertauchen oder Untergehen quaken die Frösche üble Nachrede.« Eben Glossen.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
Uit: Von Leuten, die ihre Brille verlieren und sich einen Porsche kaufen
„Gestern Abend hatte Axel beschlossen, zu Tanja zu fahren, bevor Suzanne und er für zwei Wochen in den Urlaub an die französische Atlantikküste fahren würden. Tanja war eine Prostituierte, die ihr Appartement im Westen Hannovers hatte, etwa eine Viertelstunde Autofahrt entfernt. Seit acht Jahren ging er zu Huren. Im Laufe der Zeit hatten sich die Abstände zwischen den Besuchen verkürzt: Hatte er am Anfang alle sechs oder acht Wochen eine Frau aufgesucht, vergingen inzwischen selten mehr als vierzehn Tage, bis er sich wieder auf den Weg machte. Zu Tanja ging er seit einem halben Jahr. Seit er sie kannte, besuchte er fast ausschließlich sie. Zuvor war er selten öfter als drei oder vier Mal bei derselben Prostituierten gewesen; er fand es aufregend, eine Frau das erste Mal zu besuchen – sie das erste Mal sprechen zu hören, sich das erste Mal vor ihr auszuziehen und ihr beim Ausziehen zuzusehen. Der Zauber dieser Premiere konnte sich noch in die erste und zweite Wiederholung retten, manchmal in die dritte. Spätestens dann besuchte er wieder eine andere. Und aufregend war auch die Vorfreude auf sie, die Fahrt zu ihr. Manchmal hätte er schreien können vor glücklicher Ungeduld! Dass da jemand war, der auf ihn wartete und der ihm das erfüllte, was er sich wünschte, das war schlichtweg atemberaubend. War es am Anfang eine fremde, sonderbare Welt gewesen, in die er da eintrat – eine Welt voll süßer aufdringlicher Parfüms, mit Kuscheltieren auf den Betten, Schlagermusik aus billigen Radios, Fernsehern, in denen ein Musikkanal eingeschaltet war oder ein Pornofilm lief, mit Glasschälchen auf dem Tisch, in denen nicht selten mehrere Dutzend Präservative lagen –, so verlor sich bald die anfängliche Fremdheit, die er gegenüber den Frauen, ihren Wohnungen, ihren Gerüchen, ihrer Nähe spürte.“
Markus Seidel (Wilhelmshaven, 4 januari 1969) Cover
Ik weet dat die paarden geen paarden zijn een reis geen reis geen vrede vrede kome wat komt mij rukt gij mede het hachelijk besef ten spijt en spijt de vrede
herkauwend grotendeels en voor de rest onzeker wantrouwig en verblind en zadelvast in schijn de zaligheid op zak de zege in de schede zijn mijn gezellen voos en voos de Rede
hoe bult de waan uit hun verwende nek en barst de wijn uit hun verwarde reden de dood is geen bezwaar en uit hun luchtig heden slaan zij zich trots te paard in eeuwigheid bereden
in dit bestaan bereisd onkwetsbaar in gemoede want wie zijn hart vergeet vergeet te bloeden
Fernand Handtpoorter (4 januari 1933 - 5 augustus 2007) Cover
das gedächtnis, wenn es eine nach der anderen erinnerung aufgibt, erblindet an seinen worten. in leeren räumen tastest du dich an der wand, die deine hände ergreift, über türen, die du nicht öffnest, ans fenster. blicke, die dunkel die hell sind, weichen den augen. an geräuschen formt sich die stimme, die nicht über das schweigen hinaus kommt. noch einmal gehst du mit bodenlosen schritten durchs haus. licht hat schatten herausgeschnitten, für die es hier keinen grund gibt. du kratzt an den rändern die finger auf. jemand folgt dir verschränkt mit den armen, dem blick. du bittest, noch länger zu bleiben. vor dem tor wartet das auto. der motor springt an.
“On the north bank of the Pedernales River in Stonewall, Blanco County, Texas, a mile of dirt road connects the ranch house where Lyndon Johnson died to the small farmhouse in which he was born. During his last years, Johnson often ambled the stretch of grassy river bottom, checking on his grazing Herefords, talking the entire way past the shack that once was his grandfather's house, past the low stone wall bordering the family cemetery, to the meticulously restored museum, his birthplace. There, his talk sometimes turned to his childhood, stories attached to this room or that furnishing. Once, standing at the entrance to his parents' bedroom, where Lyndon slept when his father was away, Johnson described to me a long-remembered ritual: "First my mother washed my hands and face with water, then tucked me in between the cool, white sheets. She crossed then to that old marble dresser on the far side of the room and seated herself on the straw chair in front of the mirror. I watched her take out the long brown pins from her hair. Then she shook her head from side to side, brushing her hair. I used to count, fifty strokes with one arm, fifty with the other. Always the same. Then she emptied a pitcher of water into the washbowl and, with a small yellow cloth, she scrubbed her face, throat, and arms. Then she came back to the bed, said her prayers, and climbed in beside me. Propped against two pillows, she read to me from books she had read with her father long ago ... Browning, Milton, Dickens. I liked it better when she talked about when she was a young girl." The world Rebekah described, as Johnson remembered it, was very different from the shabby life she was then leading with her husband and children on the bank of the Pedernales. Her parents had money, position, respectability. They lived in a two-story house surrounded by trees, terraced flower gardens, and a white picket fence. Her people — unlike their poor and ignorant neighbors along the Pedernales — were a proper, civilized breed of educators and preachers of European culture. She projected herself to her son as a dreamy young girl who had spent her afternoons reading poetry under the shade of the big trees in those gardens, her evenings discussing literature with her father, Joseph Wilson Baines.”
Doris Kearns Goodwin (New York, 4 januari 1943) Cover
“Es war einmal ein Schuster, der hatte drei Söhne und eine Ziege; die Söhne mußten ihm beim Handwerk helfen, und die Ziege mußte sie mit ihrer Milch ernähren. Damit sie nun alle Tage gut saftig Futter bekäm, sollten die Söhne sie der Reihe nach auf die Weide führen. Der älteste führte sie auf den Kirchhof, ließ sie da herumspringen und fressen; am Abend, als er heim wollte, fragte er: »Ziege, bist du satt?« die Ziege antwortete: »Ich bin so satt, ich mag kein Blatt meh! meh!« »Nun so komm nach Haus« sagte er, zog sie in den Stall und band sie fest. Der alte Schuster fragte seinen Sohn, ob die Ziege auch genug zu fressen gekriegt hätte; der Sohn antwortete: »sie ist so satt, sie mag kein Blatt.« Er wollte aber selbst sehen, ob das wahr sey, ging in den Stall und fragte: »Ziege, bist du satt?« die Ziege antwortete: »Ich bin so satt, ich mag kein Blatt meh! meh!« »Nun so komm nach Haus« sagte er, zog sie in den Stall und band sie fest. Der alte Schuster fragte seinen Sohn, ob die Ziege auch genug zu fressen gekriegt hätte; der Sohn antwortete: »sie ist so satt, sie mag kein Blatt.« Er wollte aber selbst sehen, ob das wahr sey, ging in den Stall und fragte: »Ziege, bist du satt?« die Ziege antwortete: »Wovon sollt ich satt seyn? ich sprang nur über Gräbelein, und fand kein einzig Blättelein: meh! meh!« Wie der Schuster das hörte, glaubte er sein Sohn habe ihn belogen, ward zornig, sprang hinauf, nahm seinen Stock von der Wand und prügelte ihn fort. Tags darauf mußte der zweite Sohn die Ziege weiden, er führte sie unter lauter gute Kräuter, die fraß die Ziege alle ab. Am Abend fragte er: »Ziege, bist du satt?«
Jacob Grimm (4 januari 1785 – 20 september 1863) Illustratie bij “Tischlein deck dich”.
Tags:Gao Xingjian, Emil Zopfi, David Berman, Hellmuth Karasek, Markus Seidel, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann, Doris Kearns Goodwin, Jacob Grimm. Romenu
Sjaals van zilver zijn de webben in de rododendrons waar de spinnen ateliers en woonplaats hebben; langs de uitgebloeide bollen hangt het franje van hun werk; als het warme waaien in de holtes van een struik, zo is het weven ingewikkeld voor de domme prooien die hun lijf en vleugels op de lijm beproeven, huiverend de koudste opperklem voorvoelend; zonder één geluid verschijnt de spin, het dodelijk geruis van een blad stijgt op als een applausje uit het muffe spookhuis van de struik; de doden drogen hier in lichte sarcofagen, blind gedaald in voorraadkamers die naar schimmel en voorbije zomers ruiken.
Het wonderkind
Van doden kende hij de naam, hij noemde die en maakte hem opmerkzaam op zijn bestaan.
Hij sprak soms uren met de grond.
Zijn ouders lazen hem uit sprookjesboeken voor.
Hij schreeuwde naar de maan, hij sloeg zijn vuist stuk op de muur; het hielp niets:
“Just before tea-time there came a tremendous ring on the front-door bell, and then he remembered! He rushed and put on the kettle, and put out another cup and saucer, and an extra cake or two, and ran to the door. "I am so sorry to keep you waiting!" he was going to say, when he saw that it was not Gandalf at all. It was a dwarf with a blue beard tucked into a golden belt, and very bright eyes under his dark-green hood. As soon as the door was opened, he pushed inside, just as if he had been expected. He hung his hooded cloak on the nearest peg, and "Dwalin at your service!" he said with a low bow. "Bilbo Baggins at yours!" said the hobbit, too surprised to ask any questions for the moment. When the silence that followed had become uncomfortable, he added: "I am just about to take tea; pray come and have some with me." A little stiff perhaps, but he meant it kindly. And what would you do, if an uninvited dwarf came and hung his things up in your hall without a word of explanation? They had not been at table long, in fact they had hardly reached the third cake, when there came another even louder ring at the bell. "Excuse me!" said the hobbit, and off he went to the door. "So you have got here at last!" That was what he was going to say to Gandalf this time. But it was not Gandalf. Instead there was a very old-looking dwarf on the step with a white beard and a scarlet hood; and he too hopped inside as soon as the door was open, just as if he had been invited. "I see they have begun to arrive already," he said when he caught sight of Dwalin's green hood hanging up. He hung his red one next to it, and "Balin at your service!" he said with his hand on his breast. "Thank you!" said Bilbo with a gasp. It was not the correct thing to say, but they have begun to arrive had flustered him badly. He liked visitors, but he liked to know them before they arrived, and he preferred to ask them himself. He had a horrible thought that the cakes might run short, and then he—as the host: he knew his duty and stuck to it however painful—he might have to go without. "Come along in, and have some tea!" he managed to say after taking a deep breath. "A little beer would suit me better, if it is all the same to you, my good sir," said Balin with the white beard. "But I don't mind some cake—seed-cake, if you have any." "Lots!"
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973) Filmaffiche
“The mother called out to him—“Pete! Pete!”—but he shook his head no, and she looked off, pissed and muttering. The son didn’t even glance up, but must’ve suggested something to her because she turned away from him and spat out some words. From where they were, Pete and the cop couldn’t hear what hateful thing she said, and they watched a minute to see if the bickering would flare up. It did not. Pete affixed the open folder to the clipboard, clicked his pen, and started his incident report. The cop let out his pony-keg belly a little. They always relaxed when the social worker got involved, soothed by the scritching of his pen, relieved that Pete would be taking it from here. “So what happened?” Pete asked, pen aloft. The cop snorted contemptuously, lit up another cigarette, and told him. They were at it again, and the neighbor’d finally had it with the two of them broadcasting to the whole row of houses precisely how they’d kill each other, what appendages would be hacked off, and into what orifices they would stick those dismembered parts. There were children about, the neighbor said, so he went over. He pounds on the door. No response. Cups his eyes to see in the window. Sounds like the argument has spilled out the back door of the house. The neighbor jogs around to the side gate, where the boy is standing with his air rifle. The two of them halt at the sight of one another. Then the kid starts crossing and uncrossing his eyes at the neighbor. To unnerve him or because he’d at last gone bonkers, who could say. “Did he actually threaten the neighbor with the gun?” The cop blew smoke out his nose. “This guy, he knows a pellet gun when he sees it.” “Right.” “But it ain’t like he pointed the gun at the guy or said anything threatening at him exactly. The neighbor says he was more worried about the kid going after the mother.”
« Elle a été ici. Sur la Terre et dans sa maison. Dans sa maison on peut visiter trois pièces. Leur accès est limité par des rubans de velours rouge. Sur un chevalet, une reproduction de son dernier tableau, un bouquet de tournesols et de roses trémières. Elle ne peignait pas que des fleurs. Une porte peinte en gris, fermée à clef, menait à un étage où j’imaginais des fantômes. Et quand on sortait de la maison, on les voyait, Paula et Otto, les Modersohn-Becker. Pas des fantômes mais des monstres, en habit d’époque, très kitsch à la fenêtre de leur maison de morts, par-dessus la rue, par-dessus nos têtes de vivants. Un couple de mannequins de cire, d’une laideur bicéphale à la fenêtre de cette jolie maison de bois jaune. * L’horreur est là avec la splendeur, n’éludons pas, l’horreur de cette histoire, si une vie est une histoire : mourir à trente et un ans avec une œuvre devant soi et un bébé de dix-huit jours. Et sa tombe : elle est horrible. À Worpswede, village confit dans le tourisme. Le Barbizon de l’Allemagne du Nord. L’ami sculpteur, Bernhard Hoetger, qui y va de son monument. Une grande stèle de granit et de briques : une femme à demi nue, allongée, plus grande que nature, un bébé nu assis sur son ventre. Comme si le bébé était mort aussi, mais il n’est pas mort : Mathilde Modersohn a vécu quatre-vingt-onze ans. Le monument est désormais abîmé par le temps, par le vent et la neige de Worpswede. Paula Modersohn-Becker écrivait dans son journal, le 24 février 1902, cinq ans avant sa mort : « J’ai souvent pensé à ma tombe… Elle ne doit pas avoir de tertre. Il faut juste un rectangle avec des œillets blancs autour. Et autour encore, un modeste sentier de graviers, lui aussi bordé d’œillets, et un treillis de bois, tout simple, pour porter l’abondance de roses. Et il y aurait un petit portail pour que les gens me rendent visite, et au fond un tranquille petit banc pour que les gens s’assoient. Ce serait dans le cimetière de notre église de Worpswede, le long de la haie qui donne sur les champs, dans la partie ancienne, pas à l’autre bout."
Marie Darrieussecq (Bayonne, 3 januari 1969) Cover Nederlandse uitgave
“`Mum! Why d'you let him take my dinner money?' She was sitting on her bed, tying her dressing gown belt around her waist — it needed washing but I had used the last of the bio capsules to clean my PE kit the previous evening. Sleep clogged up the corners of her eyes. Her mascara now looked as if she'd applied it with a mop. Stupid woman couldn't even wash her freaking make-up off before she went to bed. `Mum!' I repeated. She stretched and yawned before she finally answered me. 'There are a couple of crusty rolls in the kitchen and I think there's a scrape of peanut butter in the cupboard.' Her voice sounded rough, as if she had been eating bristled doormats. `Let him eat the rolls,' I spat. She covered her ears. `Mum. I need some money for school!' `Stop shouting, Mo. Can't hear myself bleeding think; I've got a ringing headache. Get off to school. Aren't you late?' I took my mobile out of my back pocket. Eight-twenty. Cell bells! Holman's gonna bruise my ears again. `I'm going back to bed,' Mum said. She scooped the gunk from her eye with a fingernail and wiped it on her dressing gown before flopping back on to the mattress. 'Take the rolls, Mo, and get off my case, will ya? We didn't get in till after three.' Half of the quilt was on the floor. There was a dent in the mattress where he'd slept. The ashtray was full. The room stank of beer. The bin was full of cans. I swore I'd never drink alcohol. Mum pulled the bedding over her head, turned her back to me and curled up like an unborn baby. Frustration crackled inside me. 'You're freaking useless.' `Soya always say. Can I get some sleep now?' I stood there, arms folded, staring at her, but she didn't move a muscle. I heard a noise from the kitchen. He was still here. I left Mum's room, slamming the door behind me, and turned into the hallway. He was sitting down at the kitchen table, sipping a mug of tea. He threw me an oh-shit-Mo-hasn't-gone-to-school-yet look. I hoped he burned his lips. Name-brand trainers niced up his feet. (Where'd he got them? He was supposed to be skint.) He wore a too-tight Real Madrid football shirt, number seven on the back. The shape of his man boobs underneath almost made me spew. Jack Sparrow was inked on his fat right bicep. A pirate ship was tattooed on the other. His goatee beard scratched his neck. How could Mum smack tongues with him? I looked at him dead on. 'That five pounds Mum gave you – that's my dinner money.'
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Ciceroop dit blog.
Uit: De ideale redenaar (Vertaald door A.D. Leeman H.W.A. van Rooijen-Dijkman en A.D Leeman)
“Steeds wanneer ik in mijn gedachten de herinnering aan lang vervlogen tijden terugroep, komt het mij voor, beste broer Quintus, dat de mensen toen wel bijzonder gelukkig zijn geweest. Zij konden immers in de bloeiperiode van onze staat, beloond met eer en roem voor hun daden, een leven leiden, waarin ze ofwel een vooraanstaande rol konden spelen zonder risico's te lopen óf een ambteloos leven konden genieten zonder hun aanzien te verspelen. Er was een tijd, waarin ik verwachtte, dat ook voor mij het ogenblik zou komen — verdiend en mij bijna door allen gegund —, waarop er met het afsluiten van mijn politieke loopbaan en het keerpunt van mijn jaren, een einde zou komen aan de onophoudelijke druk van rechtszaken en de tijdrovende ambtelijke carrière, zodat ik in alle rust mijn aandacht weer zou kunnen gaan richten op ons beider luisterrijke studiegebieden. In deze hoopvolle gedachten en overwegingen kwam ik door de ernstige ontwikkelingen in de algemene situatie én door allerlei persoonlijke tegenslagen bedrogen uit. Want daar waar ik de meeste rust en stille vrede verwachtte, kwamen de grootste zorgenvloed en het onstuimigste noodweer op; en zo werd mij, hoe vurig ik daarnaar ook verlangde, niet het profijt geschonken van de rust om samen met jou terug te keren tot de beoefening van die studiën die ons van jongs af aan zo na aan het hart hadden gelegen. Want zoals ik als jongeman verzeild raakte in de verstoring van de oude politieke orde en tijdens mijn consulaat midden in een beslissende machtsstrijd belandde, zo heb ik mij deze hele periode na mijn consulaat moeten inzetten tegen die vloedgolven die, aanvankelijk door mijn optreden gekeerd voordat ze de staat konden schaden, vervolgens op mijzelf neersloegen. Maar ondanks deze woelige omstandigheden en mijn benauwend tijdsgebrek wil ik toch de roepstem van mijn studiën volgen en alle tijd die de intriges van mijn vijanden, de belangen van mijn vrienden en de staatszaken mij overlaten bij voorkeur aan het schrijverschap wijden. Zeker zal ik jouw aansporingen en verzoeken, broer, niet naast mij neerleggen, want niemands gezag en wensen wegen voor mij zwaarder dan de jouwe. Ik wil dan nu de herinnering ophalen aan een oud gebeuren.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Standbeeld voor het paleis van justitie in Rome
De Belgische schrijverJean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Muno op dit blog.
Uit: Histoires singulières
« Au détour de l’avenue, Walter se trouva devant un décor qui n’avait plus de fond. La chaussée et ses rails luisants creusaient un tunnel rectiligne à travers la nuit. Il dépassa les dernières maisons. Cette obscurité plus épaisse, cette ombre qui s’épanchait dans l’ombre, il crut que c’était le fleuve et qu’il s’engageait sur un pont qu’il ne connaissait pas. Un pont d’une largeur insolite. Il devait être de construction récente, comme l’attestait la blancheur mate de la pierre encore poudreuse. On eût dit une gigantesque construction d’enfant, un échafaudage minutieux et fragile, un piège de craie. À moins que tout cela ne fût qu’un jeu de lignes infinies, celles des rails, des trottoirs et des parapets, convergeant là-bas, en un mystérieux foyer, au plus obscur de l’autre rive. Sur legarde-fou, tous les vingt ou trente mètres, l’architecte avait disposé des lampadaires Belle Époque, comme autant de cierges qui n’éclairaient qu’eux-mêmes. Walter s’arrêta. Ce n’était pas un pont ! Le réverbère qu’il venait de dépasser était le douzième, et il y en avait d’autres devant lui, beaucoup d’autres, qui l’attendaient en une file interminable. Alors ? Une route, une digue… À droite, dans un creux de la nuit, des lumières s’apercevaient, comme les feux d’un bivouac. Mais à gauche, devant, partout ailleurs, régnait l’obscurité la plus totale, au travers de laquelle les lampadaires surannés jetaient une passerelle dérisoire. « Le moment est venu d’oser », pensa Walter. Il crut entendre la respiration de la mer. Ainsi donc, c’était bien une digue. Voici longtemps, peut-être dans son enfance, il l’avait déjà parcourue. À gauche s’étendait une immense plage dorée qui descendait très doucement vers l’Océan. Il y avait du soleil, on distinguait au loin les dunes vierges. Le nom chantait encore dans sa mémoire :les dunes de Pyla. Pourtant, cette fois-là aussi, il avait renoncé. Pour une raison médiocre, peur de se perdre ou de désobéir, il avait rebroussé chemin. Il s’était promis de revenir, de marcher jusqu’au bout de la digue, jusqu’au pays natal, mais la promesse était restée non tenue, et tout cela, désormais, appartenait au souvenir, au remords, à la nuit. "
City of restlessness, city where I have tramped and wandered, City where the herded crowds glance at me suspiciously, city where the churches are locked, the shops unopened, the houses without hospitality, City of restlessness, Wrap me in your folds of shadow. City of sleeplessness, city of cheap airless rooms, where in the gloom are heard snores through the partition, lovers that struggle, couples that squabble, cabs that rattle, cats that squall, City of sleeplessness, Wrap me in your folds of shadow. City of feverish dreams, city that is being besieged by all the demons of darkness, city of innumerable shadowy vaults and towers, city where passion flowers desperately and treachery ends in death the strong: City of night, Wrap me in your folds of shadow.
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950) Hier met zijn vrouw, de schrijfster van kinderboeken Charlie May Simon
XXVII. Lob der seligsten Jungfrau Maria (Fragmentt)
Wo beginnt Dein Sänger das kühne Werk doch, Hochgepries'ne Frau Du von hundert Zungen! Preisenswerthe hoch Du mit hundert Zungen! Alles besingt Dich.
Hier die Berge rings den belaubten Scheitel Neigen Dir, zum Himmel empor zu tragen; Dort zu Deinem Lob sich erneut der Quelle Sanftes Gemurmel.
Hermon's edler Hain, die Gefilde Sibma's Und Engaddi's, Balhamons Garten, Karmels hohe Gipfel sich freu'n, den hehren Gast zu empfangen.
Küssen möchte Dich als behaarte Ceder, Wie sie ragt auf Libanon's, der Südwest; Küssen als Platane der Bach mit linder Welle dich möchte.
Dich als Terebinthe das blonde Thal wünscht, Die geschloss'ne Flur als Cypresse wünscht Dich: Allen doch entreißt auf der Burg dich Sion's Heiliger Felsen.
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668) Ensisheim
De Nederlandse schrijver en essayist Dirk Ayelt Kooiman werd geboren in Amsterdam op 3 januari 1946. Kooiman kwam zowel van vaders- als moederszijde uit families van predikanten en was een zoon van prof. dr. Willem Jan Kooiman (1903-1968), luthers predikant en hoogleraar, en Margaretha Alida Wumkes (1902-1996). Zijn moeder was een dochter van hervormd predikant dr. Geert Aeilco Wumkes (1869-1954). Kooiman was met Thomas Graftdijk oprichter en redacteur van Soma (1968-1972). Hij geldt, met Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk, als een uitgesproken representant van het literair tijdschrift De Revisor, dat als opvolger van Soma door hem en Graftdijk in 1974 werd opgericht en waarvan hij tot 1994 redacteur was. Hij zette in De Revisor zijn opvattingen over literatuur uiteen, die onder meer inhielden dat de anekdote en het realisme niet in de literatuur thuishoorden. Daartegenover stonden hij en zijn medestanders een meer analytische, geconstrueerde schrijfwijze voor, die de Revisor-auteurs de bijnaam 'academisten' opleverde. Kooiman schreef romans en verhalen. Met “Een romance” (1973) bereikte hij een groot publiek. Hij trok ook de aandacht met “De grote stilte” (1975) en “De vertellingen van een verloren dag” (1980). Zijn bekendste boek is de "non-fictieve roman “Montyn” (het levensverhaal van de kunstenaar Jan Montyn) uit 1982. Kooiman schreef ook een aantal film- en televisiescripts, onder meer voor “Prettig weekend, meneer Meijer” van Orlow Seunke (1978) en “De Dream” van Pieter Verhoeff (1985).
Uit: Een romance
“Half acht. Geen zuchtje wind dreef door de wijdgeopende vensters naar binnen. Het was of de atmosfeer, verlamd door de broeierige hitte, iedere beweging smoorde en zelfs te loom was om geluid doortocht te verlenen, want het was onnatuurlijk stil. De vochtige lucht omvatte ons, drukte ons neer, verstikte ons alsof we ondergedompeld lagen in een lauw en troebel bad. De lakens van het bed waren kleverig, ook de geringste aanraking met het lichaam van de ander was onaangenaam en zelfs benauwend. Ik draaide me om, terwijl ik me ertoe wist te dwingen achter mijn rug haar hand in de mijne te nemen om me te verontschuldigen voor deze verwijdering. Zo keek ik door het raam naar buiten. Het huis stond op de top van een heuvel, die de hoogste van de omtrek was. Scherp omkaderd door het raamkozijn strekte zich een golvend landschap uit, geel en dor als een kokosmat, tot waar de horizon nevelig overvloeide in de lucht. Het licht van de ondergaande zon werd door een dun wolkendek verstrooid. Maar terwijl ik keek, roerloos, zonder veel besef van tijd, vormde zich een langgerekte wolkenformatie, die, nadat de zon bij wijze van afscheid - een dramatisch afscheid, alsof zij niet van plan was ooit nog eens terug te keren - nog een aureool van scherpgebundelde stralen had losgelaten, het vergezicht tenslotte afsloot als een hooggebergte. Voor het huis was een erf. Rechts ervan stond een schuurtje, opgetrokken uit gehalveerde boomstammetjes en ruwe planken, met een dak van verbrokkeld teerpapier. Naast het schuurtje stonden de restanten van een ploeg, en een met mos begroeide theekist waarop ooit iemand zolang een heggeschaar had neergelegd. Aan de linkerzijde werd het erf beschut door een rijtje struiken, dat, hoewel sommige van top tot teen verdord waren en de overige in onregelmatige pieken opgeschoten, in de verte deed denken aan de heg die hij eertijds gevormd moest hebben. Tussen die voormalige heg en het schuurtje bevond zich een open ruimte, een kale plek, met wat dun gras en miezerig onkruid begroeid alsof de grond daar te hard of te onvruchtbaar was om sappiger gewassen te voeden. Zowel de plaats - tussen heg en schuur - als een lichte glooiing van het terrein wezen er dan ook op dat het erf via die plek eens verbonden moest zijn geweest met een pad - wat de hardheid van de grond ter plaatse zou kunnen verklaren.”
De Nederlandse dichter en filosoof Henk van der Waalwerd op 3 januari 1960 geboren in Hilversum Van der Waal studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Sorbonne. In 1995 debuteerde hij als dichter met de bundel “De windsels van de sfinx”, die werd onderscheiden met de C. Buddingh’-prijs. Zijn tweede bundel, “Schuldsanering”, verscheen in 2000 en werd genomineerd voor de Paul Snoek-poëzieprijs. Voor zijn bundel “De aantochtster” (2003) werd hij genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs 2004. In 2007 publiceerde hij “Vreemdgang” en in 2010 volgde “Zelf worden”. Die bundel werd genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs en be kroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs 2012.
cirkel
als het laat is, als de tijd zich kromt in de schemer, als de mist de velden bestookt met witte wijven en de rimpels van het land langzaam vollopen met een zilverpapieren zwaarte, trekt de taal zich terug in zijn doofstomme
cirkel
je speelt nog de troefkaart van uitstel en lust, vlucht nog in tennis en voetbal, maar eigenlijk draai je al rond in de jubel van het totale af laten weten: kijk maar hoe jij je kijkt en hoe je al kijkend verhevigd raakt in de staar van de zuiverste droom
opwinding
mag ik, hoewel je nu volledig zicht hebt gekregen op het vergeten en ik tegen beter weten in de rust waarin je nu gekeerd ligt beduimel met verdriet, mag ik niettemin af en toe aanstillen onder je arm van weemoed, uitrusten onder het strooisel van je liefdesoog, opleven in de lach die je was, in de
opwinding
waarmee je mij voedde, mag ik niettemin af en toe nog een eindje met je op en mag ik bij je als je van verre mij het verre influistert en mag ik je voelen als je ‘s nachts in mijn oor bijt om er je weldaad in te gieten terwijl je tegelijkertijd je vinger drukt op de vraag die telkens uitglijdt over mijn tong
Nyk de Vries, André Aciman, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes
“Als ik thuiskom van school pak ik de roman 1984 van George Orwell van mijn bureau. Voor het vak Engels moeten we de komende tijd een hele stapel boeken lezen. Ik begin aan het eerste hoofdstuk, maar mijn gedachten dwalen af. Sinds afgelopen weekend woon ik als enig kind nog thuis – mijn jongste zus is naar de nieuwbouw verhuisd. Wanneer ik eraan denk, schiet er een rilling door me heen. Afgelopen zomer heeft de situatie in huis een dieptepunt bereikt. Na de verhuizing van mijn broer probeerde mijn moeder de verbouwing van het huis weer op de agenda te krijgen. Die was na mijn geboorte gestopt. Als een van de weinige gezinnen in het dorp hadden we geen douche en ook geen warm water. Ook was er niks aan de oude keuken gedaan. Het oude aanrecht van mijn grootmoeder was veel te laag voor mijn moeder die last van haar rug kreeg door het vele bukken. Volgens mijn moeder was mijn vader sowieso veel te laat met de verbouwing van ons huis begonnen. Terwijl mijn oom Matheüs een bungalow bouwde, was hij rondom in de buurt aan het beunen. Uiteraard was mijn vader niet de enige. Elke bouwvakker met een beetje spirit ging ’s avonds klussen in de buurt. Maar hij was wel erg fanatiek. ‘Eerst heeft hij de hele omgeving verbouwd,’ zei mijn moeder. ‘Pas toen was ons eigen huis aan de beurt.’ Na lang aandringen overtuigde ze mijn vader ervan om de zaak af te maken, te beginnen bij de keuken. In die tijd werkte hij bij een grote bouwcorporatie in Leeuwarden. Ik kon zien dat hij het er zwaar had. De jaren dat hij zich drie slagen in de rondte beunde lagen achter hem. Hij had last van zijn rug en wanneer hij aan het eind van de dag thuiskwam, plofte hij neer in zijn stoel. ‘Arbeid is te duur geworden,’ verzuchtte hij. ‘Vroeger was er tijd voor het draaien van een sigaret, we konden een praatje maken. Nu racen we van klus naar klus om maar te kunnen concurreren.’ Ik vermoed dat hij snakte naar vakantie, maar wegens de verbouwing maakten we alleen dagtochtjes. Begin juli begon hij met het uithakken van het aanrecht. Terwijl ik hem in wolken van stof op het graniet in zag slaan, moest ik denken aan een van zijn motto’s: ‘Ha ha! Wat er ook gebeurt, we moeten wel op vakantie!’ Ik keek naar zijn gezicht en eerlijk gezegd maakte het me bang. Vermoedelijk was ik niet de enige. Naast ons was een jonge buurman komen wonen met wie mijn vader aanvankelijk goed kon opschieten. Ze kletsten vaak bij de heg, maar plotseling hadden ze ruzie gekregen, hoewel ik geen idee had waarover.”
Nyk de Vries (Noordbergum, 2 januari 1971)
De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Zie ook alle tags voor André Aciman op dit blog.
Uit: Call Me by Your Name
“Later!” The word, the voice, the attitude. I’d never heard anyone use “later” to say goodbye before. It sounded harsh, curt, and dismissive, spoken with the veiled in- difference of people who may not care to see or hear from you again. It is the first thing I remember about him, and I can hear it still today. Later! I shut my eyes, say the word, and I’m back in Italy, so many years ago, walking down the tree-lined driveway, watching him step out of the cab, billowy blue shirt, wide-open collar, sunglasses, straw hat, skin everywhere. Suddenly he’s shaking my hand, handing me his backpack, removing his suitcase from the trunk of the cab, asking if my father is home. It might have started right there and then: the shirt, the rolled-up sleeves, the rounded balls of his heels slipping in and out of his frayed espadrilles, eager to test the hot gravel path that led to our house, every stride already asking, Which way to the beach? This summer’s houseguest. Another bore. Then, almost without thinking, and with his back already turned to the car, he waves the back of his free hand and utters a careless Later! to another passenger in the car who has probably split the fare from the station. No name added, no jest to smooth out the ruffled leave-taking, nothing. His one-word send-off: brisk, bold, and blunted—take your pick, he couldn’t be bothered which. You watch, I thought, this is how he’ll say goodbye to us when the time comes. With a gruff, slapdash Later! Meanwhile, we’d have to put up with him for six long weeks. I was thoroughly intimidated. The unapproachable sort. I could grow to like him, though. From rounded chin to rounded heel. Then, within days, I would learn to hate him. This, the very person whose photo on the application form months earlier had leapt out with promises of instant affinities.”
André Aciman (Alexandrië, 2 januari 1951) Scene uit de gelijknamige film uit 2017 met o.a. Armie Hammer (Oliver) en Timothée Chalamet (Elio)
Winter throws his great white shield on the ground, breaking thin arms of twisting branches, and then howls on the north side of the Black Mesa a deep, throaty laughter. Because of him we have to sell our cattle that rake snow for stubble. Having lived his whole life in a few weeks, slow and pensive he walks away, dragging his silver-stream shield down branches and over the ground, he keeps walking slowly away into death bravely.
When Life
Is cut close, blades and bones, And the stench of sewers is everywhere, Blood-sloshed floors, And guards count the dead With the blink of an eyelid, then hurry home To supper and love, what saves us From going mad is to carry a vacant stare And a quiet half-dead dream.
Like An Animal
Behind the smooth texture Of my eyes, way inside me, A part of me has died: I move my bloody fingernails Across it, hard as a blackboard, Run my fingers along it, The chalk white scars That say I AM SCARED, Scared of what might become Of me, the real me, Behind these prison walls.
Some see a dove And think Pigeon Others see pigeons And think Dove
Some know that all pigeons are doves Some angry as if pigeons were not doves
But the city lover knows And I try to reconstruct The tattoo on one of your many branches
The more arms the more power I think of you, O pale tattoo All pigeons, all doves You friendly cliff-dwellers
In the Other Pocket Dust
Sisyphus had a bad back. Why? Well, I get up in the morning And my wife wants me to carry A big blue bag of garbage To my son now Sleeping in a studio in NY. Five flights he will not carry.
Oh I say I'm not supposed to carry More than five pounds of garbage
And she crosses the border with it
There was a dead body like little Pedro rolled down the Hill by Buñuel and not the long kiss Of L'age d'or but the dog and dog-dream In Los Olvidados. How do you abandon dirt? The blue bag also rolls down by itself, full of Pedro
Something little Pedro always wanted to do It's a cold day. Man is garbage.
Ze ligt op zaal, de oude dame die, vaal en uitgeteld, nog fluistert: ik wil niet dood. Niemand luistert.
Ze wankelde van facelift naar bloedprop, ongemerkt ontvleugeld in haar eigen gelijk: woestijnen zijn groot als je geen stem meer hebt - en geen bereik.
Ze overwoog een hospice om rustig te sterven, maar scherven brengen ook voor deze dame nog geluk.
Haar dag kan niet meer stuk: de gordijnen blijven open de lampen blijven branden het kippenvel blijft opgetogen staan.
Ze ligt op zaal, de oude dame, maar vandaag wordt ze ontslagen om gesterkt door nieuwe krachten en een grijns voor wie ooit lachte, met klaterend applaus haar eigen hart te volgen, en in ongekende vorm haar eigen weg te gaan.
Wij zagen op het smalle wandelpad Hoe 's morgens rond uw huis de bomen waren Aaneengeschaard als wilden zij bewaren In stilte's koelte een heimelijke schat, Tot op het eerste kraaien van de hanen De wind zacht heensloop uit zijn nacht-asyl: Een zwerver langs de weg, en wie 't beviel Zich over 't land een eigen weg te banen.
't Gerinkel van een emmer op uw erf Deed alle dingen leven, ver in 't ronde: Seringengeur woei los uit de gezonde Tros-volle struiken, en het speels gezwerf Van uchtends wind plaagde de bomen wakker; Een vogel wies zijn veren in een plas; Dan sloeg een hond aan: op de zandweg was De huifbedekte wagen van de bakker.
Zomer en zon bewogen om u heen De dag voorzichtig als een zwaar te beuren Bloemkorf, die vol van landelijke kleuren Iederen keer welriekender verscheen En lomer scheidde, tot de blaren geelden, De wegen ritselden onder uw voet: Hoe was bij haard en lamp dan de avond goed, Als vrienden van uw brood en wildbraad deelden.
In 't nat seizoen en bijna nachtlijk uur, Als 't fietspad blank stond van de zware regen, Kwaamt gij met de petrolie-lamp ons tegen En preest dit landverblijf; uw waterkuur; Een verre hond begon verstoord te bassen, Maar vluchtte voor de regen op zijn huid; De grendel op de deur was 't laatst geluid, Slaapkamerlicht viel glanzend in de plassen.
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 - 27 juli 1968) De Grote Markt in Bergen op Zoom in de kersttijd
Uit:Kai Sandemo /Kai Sandmoser (Vertaald door Michael Baumgartner)
“Nod, 1.8.1983 Lieber ehemaliger Freund! Doch, du hast ganz richtig gelesen auf der Rückseite des Kuverts. Der Absender heißt Uli Huber, so wie es geschrieben steht. Ihn kennst du nicht, mich dagegen, den Briefschreiber, kennst du sehr wohl. Uli Huber ist der Name einer meiner begrenzten Möglichkeiten. Ich warte noch ein wenig, ehe ich dir den Namen des Schreibers verrate. Ich gebe dir noch ein paar Zeilen zum Nachdenken und Raten. Laß mich solange ein namenloser Vertrauter sein, ein in deinen Augen unbekannter Freund. Mittlerweile habe ich so viele Namen wie ein Fuchs Ausgänge aus seinem Bau. Uli Huber ist eine bleierne und enge Möglichkeit. Er ist mir Futteral und Hülle. Ich bin in ihn hineingekrochen wie in eine Rüstung aus Eisen und Stahl. Bei der kleinsten Bewegung scheppert und rasselt er metallisch. Es klingt wie Ketten, die gegeneinander schlagen. Uli Huber ist mein äußeres Skelett. Er ist das Drahthaar auf meinen Zähnen, mein Rückgrat, das mich aufrecht hält. Wie bei einem Insekt umhüllt das Skelett meinen Körper. Manche Menschen sind geborene Bösewichte, andere geborene Glückspilze. Ich selbst bin ein Wirbelsturmmensch, der Katastrophen, Brände und Zerstörung verbreitet, wo er auch hinfegt. Mich halten wohl alle für einen Bösewicht. Doch mein Außenskelett Uli Huber ist ein Glückspilz. Ihm ist alles gegeben. Ich habe ihm mein ungebrauchtes Glück vermacht und ihn als seines eigenen Glückes Schmied geschaffen, als einen Menschen, der tagelang im Freudentaumel umhertanzt. Also lasse ich Uli Huber ein bekanntes Museum in Württemberg leiten, gebe ihm ein elf Fach breites Bauernhaus mit Garten bis hinunter an die Jagst und schenke ihm eine prächtige Ehefrau, die Dichterin Pia Jäger, die meinem bescheidenen Skelett Süddeutschlands feurigste (und beste) Liebesgedichte widmet. Sie haben eine reizende Tochter von acht Jahren, mit sonnengelben Korkenzieherlocken und den kornblumenblauesten Augen. IhrWohnhaus ist fast ganz von wildemWein bedeckt, der im Herbst mit flammend roten Blättern lodert und wie ein leuchtender Brand an allen vier Wänden leckt, wenn der Wind ins Laub fährt.“
“Il s’en était passé des choses, à Chamarande, le jour où on avait failli me faire passer de vie à trépas. Notamment un article, chef-d’œuvre littéraire méconnu, tendance gâtinaise, qui m’a bien fait rigoler : une certaine Germaine Banneau s’était évanouie pendant la messe, on avait dû l’emmener d’urgence à l’hôpital de Dourdan. Elle était tombée de son prie-dieu avec, dans les mains, un gros morceau de viande saignante, un gîte « à la noix », précisait-on dans la dépêche, sans autres détails ni précisions. Cela n’avait pas trop étonné les fidèles, Germaine étant connue pour ses talents culinaires et son habitude de faire les courses au marché communal avant d’aller à l’église. La gendarmerie locale avait cependant ouvert une enquête, car, une demi-heure après cet événement, la petite maison de Germaine avait été détruite par un incendie. Signe du destin ? Hasard ? Cambrioleurs indélicats et cyniques ? Fer à repasser resté allumé ? Ou encore court-circuit dans une installation datant de l’invention de l’électricité ? Les pompiers avaient vite trouvé l’origine du sinistre : une cocotte-minute qui, en explosant, avait mis le feu par contamination aux rideaux et aux papiers peints. Là, les esprits déductifs des gendarmes avaient fait merveille. Le capitaine Brechet avait eu l’illumination que, justement, Germaine recherchait depuis longtemps dans la petite église à chaque messe, à ces offices que pour rien au monde elle n’aurait manqués. Il avait supposé que la pauvre dame, un peu tourneboulée, avait confondu ses ingrédients principaux et plongé son gros missel relié cuir rouge dans la cocotte-minute, emportant donc le morceau de gîte à la messe. Au moment d’ouvrir son missel pour suivre les paroles de « In nomine Salvatoris Dei », elle avait peut-être vu, dans ses paumes, le cœur saignant de Notre Seigneur, ou bien, plus prosaïquement, elle s’était rendu compte de son erreur et avait supposé les dégâts que ça pouvait occasionner dans sa petite maison. Sous l’émotion, elle avait eu une attaque.”
La faim la soif mes couleurs préférées Ce sont des couleurs bien réelles Qui ne trahissent pas Qui les aime
Je t’enferme quand il me plaît Dans un buisson de musique Toi qui n’aimes pas la musique Je te dresse à la tribune du plaisir Comme une danseuse facile Toi qui te donnes en tremblant Je te couronne avec du blé et de l’argile Je te consacre un orage de vignes Toi qui te plais dans les faux univers
Je te fais pâture des feux et des cris Je te nomme folle de ton corps Toi qui refusais jusqu’au nom d’amante Et qui commenças par un seul baiser
Je t’apporte les mots les plus étranges du monde Et la saveur mortelle du départ O grande fleur précieuse O prisonnière des miroirs
Le soleil joue dans les mains de l’audace Le jour est un beau pain de glace La faim la soif sont tes nouveaux amis.
Luc Decaunes (2 januari 1913 - 13 maart 2001) Marseille
Tags:Nyk de Vries, André Aciman, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Romenu
Ernest van der Kwast, Rhidian Brook, Adonis, Jonas T. Bengtsson, Chantal van Gastel, Inge Schilperoord, J.D. Salinger, E. M. Forster, Juan Gabriel Vásquez
“Ik ken alleen het verhaal. Ik was er niet bij, ik heb het niet gezien. Zo is het mij ter ore gekomen. Op een grijze doordeweekse dag wordt er een oude piano afgeleverd bij de kringloopwinkel Piekfijn aan de Mariniersweg. Het is een zwarte piano, van het merk Gerhald Adel. Niemand in de kringloopwinkel weet wat het instrument waard is en of de snaren nog goed zijn. Maar de veertigjarige Ako Taher loopt naar de piano toe en maakt de klankkast open. Hij verwijdert het stof en gaat zitten. Hij begint te spelen. De mond van de filiaalleider valt het eerst open, de monden van de andere verkopers van het tweedehandswarenhuis volgen. Ako Taher werkt nog niet zo lang bij Piekfijn, hij heeft zijn baan te danken aan een re-integratietraject van het gemeentelijke afvalverwerkingsbedrijf. Vier jaar lang werkte hij in een Buurt Service Team. Schoffelen, vegen, onkruid uitrukken. Tot zijn handen kapotgingen en zijn wil werd gebroken. Ooit studeerde Ako Taher klassieke piano aan het conservatorium van Bagdad en droomde hij van een carrière als concertpianist. Maar dan breekt de Tweede Golfoorlog uit en moet hij vluchten. Hij zit in een vrachtauto, in een bus, hij zit op een paard, hij loopt en loopt en loopt. En dan is hij in Nederland, in een asielzoekerscentrum in Rockanje. Er staat een piano, maar daar mag hij niet op spelen. Wel mag hij loodzware klusjes doen voor 25 gulden per week. Er gaan jaren voorbij — om precies te zijn: er gaan tien jaar voorbij —en dan zit hij eindelijk weer achter een piano. Het spelen gaat moeilijk, alles is geblokkeerd. Hij meldt zich aan bij het conservatorium van Rotterdam, maar hij moet eerst zijn schulden afbetalen. Zo komt hij bij het Buurt Service Team terecht, zo gaan zijn handen kapot, zo breekt zijn wil. En zo komt hij uiteindelijk bij Piekfijn terecht. De man die te paard de oorlog ontvluchtte, die tien jaar geen piano speelde, die het vuil van de straat raapte. Ik was er niet bij, ik heb de monden niet zien openvallen. Ik heb de muziek niet gehoord. Debussy? Chopin? Of was het Satie? Mensen raken betoverd door Ako Taher. Ontroerd. De pianist van Piekfijn wordt ontdekt door Radio Rijnmond. De kranten volgen.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)
De Britse schrijver Rhidian Brook werd geboren op 1 januari 1964 in Tenby. Zie ook alle tags voor Rhidian Brook op dit blog. Zie ook alle tags voor Rhidian Brook op dit blog.
Uit:The Aftermath
“Of course. How silly of me.” Lewis left it there. Any more such questions and this efficient young officer with his shiny Sam Browne and perfect puttees would have him reported to Psychiatric. He stepped from the overheated British Military Detachment Headquarters into the premature cold of a late-September day. He blew vapour and pulled on the kid gloves that Captain McLeod, the American cavalry officer, had given him in the town hall at Bremen the day the Allies had announced the division lines of the new Germany. “Looks like you get the bum deal,” he had said, reading the directive. “The French get the wine, we get the view and you guys get the ruins.” Lewis had lived among the ruins for so long now he had stopped noticing them. His uniform was fitting garb for a governor in this new, quadripartite Germany—a kind of internationalized mufti which, in the midst of post-war disorientation and re-regulation, passed without comment. The American gloves were prized but it was his Russian-front sheepskin coat that gave him the most pleasure, its provenance traceable back via the American to a Luftwaffe lieutenant who had, in turn, taken it from a captured Red Army colonel. He’d be wearing it soon enough if this weather kept up. It was a relief to get away from Wilkins. The young officer was one of the new brigade of civil servants that made up the Control Commission, Germany, a bloated force of clipboard men who saw themselves as the architects of the reconstruction. Few of these people had seen action—or even a German—and this allowed them to pronounce and theorize their way to decisions with confidence. Wilkins would make major before long. Lewis took a silver-plated cigarette case from his coat and opened it, catching the light from the sun on its clear, buffed surface. He polished it regularly. The case was the only material treasure he had with him, a parting gift from Rachael given to him at the gates of the last proper house he’d lived in—in Amersham, three years ago. “Think of me when you smoke” was her instruction, and this he had tried to do, fifty, sixty times a day for three years; a little ritual to keep the flame of love alive. He lit a cigarette and thought about that flame. With distance and time it had been easy to make it seem hotter than it was. The remembrance of their lovemaking and of his wife’s olive-smooth, curvy flesh had sustained him through the cold and lonely months (her flesh seemingly growing smoother and curvier as the war went by). But he had grown so comfortable with this imagined, ersatz version of his wife that the imminent prospect of actually touching and smelling her unsettled him.”
Rhidian Brook (Tenby, 1 januari 1964)
De Syrische schrijver Adonis(pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië. Zie ook alle tags voor Adonisop dit blog.
Desert (Fragment)
You will see— say his name say you drew his face reach out your hand toward him or smile or say I was happy once or say I was sad once you will see: there is no country there.
Murder has changed the city’s shape—this stone is a child’s head— and this smoke is exhaled from human lungs. Each thing recites its exile . . . a sea of blood—and what do you expect on these mornings except their arteries set to sail into the darkness, into the tidal wave of slaughter?
Stay up with her, don’t let up— she sits death in her embrace and turns over her days tattered sheets of paper. Guard the last pictures of her topography— she is tossing and turning in the sand in an ocean of sparks— on her bodies are the spots of human moans.
Seed after seed are cast into our earth— fields feeding on our legends, guard the secret of these bloods. I am talking about a flavor to the seasons and a flash of lightning in the sky.
Uit: Aminas Briefe (Vertaald door Günther Frauenlob)
„Sofie. Damals, in jenem Jahr, verwendete ich den Namen Sofie als Absender. Aminas Eltern sind Kurden. Sie hat immer nur gut über sie geschrieben. Obwohl sie gesagt hat, sie seien ziemlich altmodisch und dass es ihrer Mutter gar nicht gefallen würde, wenn sie einem Mann schriebe. Und die Tatsache, dass ich in der Geschlossenen vollkommen stillgelegt sei, mache die Sache auch nicht besser. Als Amina mit ihrem Studium anfing, besorgte sie sich ein Postfach. Sie war es leid, dass ihre Mutter die Briefe öffnete und sie jedes Mal ausfragte, wenn ein Brief von der Uni kam, von einem männlichen Absender. Ihre Mutter verstand nicht sonderlich gut Dänisch und war der Meinung, das Wort „Tutor“ bedeute etwas Anrüchiges. Ich nehme mir einen zweiten Brief aus der gleichen Reihe. Der gleiche Sommer. Meine Mutter kann verdammt gut kochen, wirklich, wirklich gut. Aber im Moment hat sie keine Zeit dazu, sie musste einen Putzjob in einem Büro annehmen und kommt erst spät nach Hause. Deshalb müssen sich jetzt Gülden und ich um das Essen kümmern. Und das ist echt keine gute Idee, aber was sollen wir machen … Wir stehen in der Küche, vor uns überall diese Kräuter in kleinen Döschen ohne jede Aufschrift. Meine Mutter weiß natürlich, was da drin ist, sie braucht keine Etiketten. Und Rezepte gibt es natürlich auch nicht. Sie hat alles im Kopf. Hat das als Kind von ihrer Mutter gelernt, als sie zusammen am Herd standen. Wie viel Kräuter … wie viel Joghurt … Als Gülden und ich klein waren, haben wir immer unten im Hof gespielt, wenn Mutter gekocht hat. Und wenn sie uns gerufen hat, damit wir ihr helfen, haben wir immer behauptet, ganz dringend Hausaufgaben machen zu müssen, und sind in unserem Zimmer verschwunden."
Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1 januari 1976) Oud en Nieuw in Kopenhagen
“ls ze eindelijk de klas in gaan, moet Mick apart gaan zitten, helemaal vooraan bij het bureau van de juf. Natuurlijk vindt iedereen weer dat het zijn schuld is, niemand ziet dat hij steeds wordt uitgelokt. Het is niet zijn schuld! Maar nooit gelooft iemand hem. Het kan niemand wat schelen. De juf begint met aardrijkskunde. Mick is zo kwaad dat hij helemaal niet kan opletten, dus hij zit maar wat met zijn potlood op zijn werkbankje te krassen. De juf kijkt hem streng aan. Mick smijt het potlood neer, waarna de juf naar Zoe loopt en haar vraagt om wat stencils uit te delen. Dat stomme kind! Kijk hoe blij ze is dat de juf haar gekozen heeft. Ze loopt heel dicht langs hem heen als ze een stencil op tafel legt. Weer ziet hij die lange vlecht van haar op haar rug heen en weer zwiepen. Die lelijke, kinderachtige vlecht. Hij háát die vlecht. 'Je weet dat het niet anders kan, Valerie.’ De stem van Oscar haalt me uit mijn trance. Ik was bijna vergeten dat hij hier nog is, tegenover me aan tafel. Nu nog wel. Ik knipper het waas voor mijn ogen weg en zie tot mijn afschuw een traan op het papier vallen. Ik schraap mijn keel en probeer me te herpakken. Dit ga ik níét doen. Niet weer. Ik heb gehuild. Op hem ingepraat. Geprobeerd hem van gedachten te laten veranderen. Ik heb hem zo goed als gesmeekt om te blijven. En als ik dacht dat het zou uitmaken, zou ik het allemaal nog eens doen. Maar ik weet beter. Ik wil niet dat hij nog één traan van me te zien krijgt. Ik zou willen dat ik deze terug kon nemen. Die laatste, zielige, zwakke traan. Nou ja, te laat nu. Hij mag hem hebben. Maar er volgen geen nieuwe meer. Ik zou met mijn woede alles om me heen in as kunnen veranderen. De papieren die voor me liggen, de tafel waaraan we zitten en die we nog maar een jaar geleden samen uitgezocht hebben, het vloerkleed onder onze voeten en de grote hoekbank aan de andere kant van de kamer. Elke steen waaruit ons huis bestaat, elk meubelstuk waarmee we het ingericht hebben, elk element van ons leven samen… Ik zou het allemaal kunnen vernietigen nu. En voor het eerst begrijp ik enigszins hoe Mick zich soms moet voelen. Ik wil me niet indenken wat dit met hem zal doen.”
“Haar gevouwen handen die ze altijd net onder haar boezem liet rusten. Vaak las hij in het Natuurblad maar kon zijn aandacht niet bij de woorden houden; de televisiestemmen prikten in zijn gedachten. Dan liet hij het blad op zijn schoot zakken en keek naar hoe zij televisie zat te kijken. Hij dacht aan die kleine dingen, de dingen die hij zo goed kende. Hoe de vingers van haar rechterhand zich samenbogen en langzaam, gedachteloos naar het ragfijne kettinkje reikten, hoe ze het zilveren kruisje tussen haar duim- en wijsvinger nam, eroverheen begon te wrijven. Dan wist hij dat er iets was op televisie wat haar aandacht trok, waar ze om zou lachen, waar ze hem op zou wijzen. Hoe ze het rozenkransje door haar handen liet gaan wanneer ze ’s avonds bad. Zijn handen waren klam. Hij voelde de warmte van de motor die in het binnenste van de bus dreunde. Af en toe keek hij naar zijn nagels, trok aan de velletjes langs zijn pink. Soms kwam hij wat overeind van zijn stoel om beter en verder te kunnen kijken, kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het zonlicht en ging weer zitten. Hij keek naar de meeuwen die door de lucht gleden met hun bek wijd opengesperd. Soms hingen ze even helemaal stil, als verstard in de lucht. Hij dacht aan de vogels waarvan hij de vlucht van achter zijn celraam had gevolgd. Zo lang hij kon. Het krachtige slaan van de vleugels. Wanneer ze vlak langs zijn raam zeilden, beeldde hij zich in dat hij het suizen van de lucht hoorde die schuin op de pennenveren stond. Achter in zijn therapieschrift hield hij bij wanneer hij bijzondere vogels zag, met de dagen en tijdstippen erbij. Drieteenmeeuwen, kleine mantelmeeuwen, storVooral de nabijheid van al die mannen. De misselijkmakende etensgeuren. Maar dat was nu voorbij, even plotseling als het was begonnen. Ondanks alles had het toch plotseling geleken. Vorige week was de zoveelste rechtszitting; de hele dag in het beklaagdenbankje, de woorden van zijn advocaat, die zoals altijd langs hem heen gleden. En gistermiddag dan de officiële brief van het gerechtshof.”mvogels, een zeekoet. Het turven gaf hem wat rust in dat lawaai, de verstikking zonder einde. Alles was zo ondraaglijk.
"I was just leaving," I told her. "I have to meet somebody." You could tell she was just trying to get in good with me. So that I'd tell old D.B. about it. "Well, you little so-and-so. All right for you. Tell your big brother I hate him, when you see him." Then she left. The Navy guy and I told each other we were glad to've met each other. Which always kills me. I'm always saying "Glad to've met you" to somebody I'm not at all glad I met. If you want to stay alive, you have to say that stuff, though. After I'd told her I had to meet somebody, I didn't have any goddam choice except to leave. I couldn't even stick around to hear old Ernie play something halfway decent. But I certainly wasn't going to sit down at a table with old Lillian Simmons and that Navy guy and be bored to death. So I left. It made me mad, though, when I was getting my coat. People are always ruining things for you.
************
I walked all the way back to the hotel. Forty-one gorgeous blocks. I didn't do it because I felt like walking or anything. It was more because I didn't feel like getting in and out of another taxicab. Sometimes you get tired of riding in taxicabs the same way you get tired riding in elevators. All of a sudden, you have to walk, no matter how far or how high up. When I was a kid, I used to walk all the way up to our apartment very frequently. Twelve stories. You wouldn't even have known it had snowed at all. There was hardly any snow on the sidewalks. But it was freezing cold, and I took my red hunting hat out of my pocket and put it on--I didn't give a damn how I looked. I even put the earlaps down. I wished I knew who'd swiped my gloves at Pencey, because my hands were freezing. Not that I'd have done much about it even if I had known. I'm one of these very yellow guys. I try not to show it, but I am. For instance, if I'd found out at Pencey who'd stolen my gloves, I probably would've gone down to the crook's room and said, "Okay. How 'bout handing over those gloves?"
J.D. Salinger (1 januari 1919 – 27 januari 2010) Robert Vickrey's portret van Salinger uit 1961 is te zien in de National Portrait Gallery in Washington
“I don't know. I've come to tell you what I did.' Yes, that was the reason of his visit. It was the closing of a book that would never be read again, and better close such a book than leave it lying about to get dirtied. The volume of their past must be restored to its shelf, and here, here was the place, amid darkness and perishing flowers. He owed it to Alec also. He could suffer no mixing of the old with the new. All compromise was perilous, because furtive, and, having finished his confession, he must disappear from the world that had brought him up.” (...)
“He was not sure, but liked it. It recurred when they met suddenly or had been silent. It beckoned to him across intellect, saying, "This is all very well, you're clever, we know—but come!" It haunted him so that he watched for it while his brain and tongue were busy, and when it came he felt himself replying, "I'll come—I didn't know." "You can't help yourself now. You must come." "I don't want to help myself." "Come then." He did come. He flung down all the barriers—not at once, for he did not live in a house that can be destroyed in a day.” (...)
“Fed by neither Heaven nor by Earth he was going forward . . . He hadn't a God or a lover--the two usual incentives to virtue. But on he struggled with his back to ease, because dignity demanded it. There was no one to watch him, nor did he watch himself, but struggles like his are the supreme achievements of humanity, and surpass any legends about Heavan.”
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) James Wilby als Maurice en Hugh Grant als Clive in de film “Maurice” uit 1987
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“After these academic discussions I’d go to the billiards clubs on 14th Street, low-ceilinged places filled with smoke where my other life went on, a life without doctrines or jurisprudence. There, between small bets and coffee with brandy, my day would draw to a close, sometimes in the company of a colleague or two, sometimes with female students who after a few drinks might end up in my bed. I lived nearby, in a tenth-floor apartment where the air was always chilly, where the view of the spiky city of bricks and concrete was always good, where my bed was always open to discussions of Cesare Beccaria’s concept of crimes and punishments, or a difficult chapter of Bodenheimer, or even a simple upgrade of a mark by the quickest route. Life, in those days that now seem to have belonged to somebody else, was full of possibilities. The possibilities, as I would later discover, also belonged to somebody else: they were gradually, imperceptibly extinguished, like a tide going out, until they left me with what I am today. At the time my city was beginning to emerge from the most violent years of its recent history. I’m not talking about the violence of cheap stabbings and stray bullets, the settling of accounts between low-grade dealers, but the kind that transcends the small resentments and small revenges of little people, the violence whose actors are collectives and written with capital letters: the State, the Cartel, the Army, the Front. We Bogotanos had become accustomed to it, partially because its images arrived with extraordinary regularity in our news reports and papers; that day, the images of the most recent attack had begun to appear, in the form of a breaking news bulletin, on the television screen at the billiards club.First we saw the reporter presenting the news from outside the door of the Country Clinic, then we saw the image of the bullet-riddled Mercedes—through the shot-out window we saw the backseat, broken glass, smears of dried blood— and finally, when all movement had ceased at all the tables and everyone had quieted down and someone had shouted to turn up the sound, we saw, above the dates of birth and the still fresh one of his death, the face of the victim in black and white. It was the conservative politician Álvaro Gómez, son of one of the most controversial presidents of the century and himself candidate for the presidency more than once.”
Juan Gabriel Vásquez (Bogotá, 1 januari 1973) Cover originele uitgave
Tags:Ernest van der Kwast, Rhidian Brook, Adonis, Jonas T. Bengtsson, Chantal van Gastel, Inge Schilperoord, J.D. Salinger, E. M. Forster, Juan Gabriel Vásquez, Romenu