Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-01-2018
Dolce far niente, Bert Leston Taylor, Anton Korteweg, Hasso Krull, Alfred Kossmann
Dolce far niente
Dolce far niente door Frank Buchser, 1857
Dolce Far Niente
Ship me to the far Marquesas, Where there ain't no daily pape; For from whittling witless wheezes I would very fain escape.
I would sit unnumbered days out With my back against a palm, Where I'd read and smoke and gaze out On the ocean wide and calm.
Far away from witless wheezes, In those islands of the blest, In the sleepy old Marquesas, I would get a longed-for rest.
Every day there is manana, For the native's one ambish Is to pick the gay banana And to snare the festive fish.
I would take some dusky tulip — Not to rear a savage race, But to shake me up a julep When I felt the need of brace.
Oh, it's there that I'd be winging, From this world of guff and gab, For the bulbul is a-singing In his ancient baobab.
In those isles of peace and plenty I would loaf beneath a palm, In a dolce far niente And a transcendental calm.
Bert Leston Taylor (13 november 1866 – 19 maart 1921) Three Sisters Sanctuary in Goshen, MA, de geboorteplaats van Bert Leston Taylor
Innig vertrouwd met steeds hetzelfde elkaar, daarvan met almaar minder volle teugen genietend, steeds meer mondjesmaat, maar toch, daarvan toch mooi nog altijd steeds genietend -
geef ons maar zonnebloemen, weken lang maar zonnebloemen links en rechts, met hier en daar een korenveld, of maïs desnoods, met hier en daar een wei, een stukje bos desnoods, desnoods een korenveld en zonnebloemen,
wij krijgen daar niet makkelijk genoeg van, wij zijn allang elkaars grande randonnée.
Meer speciaal
Voor zekerheid oefen ik me soms al in je komende afwezigheid die komt: ik ben niet meer in je, weg, er niet meer, wat niets gedaan is want de dag verduistert en avond wordt het, ook dat nog - dat speel ik dan, voor later, opdat ik er tegen kan straks. Of ik dicht bij me blijf, me vooral toch niet verlaten zal, doe ik, meer speciaal. Wie heb ik immers nog dan mij tot er te vallen in die grote hand van jou, waarin ik altijd al me nooit en graag verdwijnen zou?
Fluitend
Ik vind, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Wie zijn dag niet mint, gaat mokkend ten onder.
Sta zo opgewekt mogelijk op dus, poets je tanden, omhels je vrouw, kam je haar, lach tegen de spiegel, ontbijt met thee en een eitje.
Je begint dan vanzelf in de loop van de ochtend een beetje te fluiten. Dat doe je de hele dag door met wisselende intensiteit.
Doe 's avonds als 's ochtends maar dan met warm eten en een goed glas - je hoeft je haar niet te kammen-, waarna met je vrouw naar bed.
Het fluiten neemt langzaam dan af en houdt uiteindelijk op.
Een leeg Grieks restaurant. Er lopen mensen langs, Duitsers, Schwaben en wat niet al, er wordt geen muziek gespeeld. Het restaurant heet MYTHOS.
Een Griek brengt het eten. Fijngesneden reepjes vlees, knapperig varkensvlees, salade en rode rijst. Ik kijk uit het raam, eet, werp een blik op mijn bord en
zie plotseling: Griekse letters. Gyros. Poleites. Mesogaios. Helos. Op elk reepje vlees staat een naam. Natuurlijk, dat zijn de mannen van Odysseus,
die Circe in varkens had veranderd. Nu is hun vel uiteindelijk ook bij mij aangekomen. De Griek komt, glimlacht, geeft de orchidee water uit een kan, PHALAENOPSIS. MYTHOS.
Vader, zie je niet dat ik in brand sta?
Vader, zie je niet dat ik in brand sta? Zo sprak het jongetje tegen Freud. Maar die was al ingedut. Een kaars in de hand, het hoofd op de borst gezonken, zo
zat hij te knikkebollen en droomde: hij was nog maar een klein jongetje, liep langs de stoeprand, de zon scheen fel, en van boven kwam een adelaar naar beneden en pikte hem de ogen uit.
Hoe moet ik zonder ogen nu dromen krijgen, dacht Freud, hoe moet ik op de stoep blijven? Bij deze gedachte wordt Freud wakker.
Een jongetje, met dodenwakekaars in de hand, buigt zich over hem heen en zegt: Er was eens een man, die nog nooit één enkele droom had gekregen.
“Eer dus voor de zwoegers, die een halve eeuw lang niveau behouden, die jeugdig zijn in hun jeugd, rijp in hun rijpe jaren, oud in hun ouderdom, en in al die stadia en overgangen produktief blijven zonder te verstarren. Eer voor de groten die de moeilijkste kunst beheersen: oud te worden en niet vervelend. Aschenbach's maatstaf heeft op vele andere voor, dat men hem kan hanteren zonder filosofische of artistieke scrupules. Het is een maatstaf waarop duidelijke streepjes staan voor de meters en centimeters en die men, hoe slecht men ook ziet, doeltreffend kan aanleggen. Bij objectief onderzoek is hij verrassend nuttig. En vooral ons, bewoners van een land met een geïsoleerde literatuur, kan hij uitstekende diensten bewijzen. Nu is het niet per ongeluk een Duitser geweest die voorstelde om de maatstaf van de ouderdom te gebruiken. Hij heeft natuurlijk aan Goethe gedacht, die bij uitstek gross, umfassend en ehrenwert is geweest, op alle trappen van het menselijke op karakteristieke wijze vruchtbaar. Het lijkt wel of zijn schim Aschenbach de maatstaf in de hand heeft gedrukt. Thomas Mann heeft het grote voorbeeld ernstig en waardig gevolgd. Toen hij als tachtigjarige stierf, treurde men omdat men zo graag zijn volgende werken had willen lezen. Maar de Duitse literatuur is met deze twee schitterende zwoegers niet uitgeput. In de zin van Aschenbach was Klopstock een groot man omdat hij al werkende negenenzeventig is geworden, waren Theodor Storm, Eduard Mörike en Gottfried Keller, die zo om en nabij de zeventig werden, het ook nog wel, en was Theodor Fontane het in het bijzonder. Hij schreef op zesenzeventigjarige leeftijd zijn meesterwerk ‘Effi Briest’. Frankrijk heeft in het verre verleden o.a. de grote, omvattende en achtbare Voltaire, die éénentachtig werd, en in het dichtbije André Gide, die er een halve eeuw over heeft gedaan om zijn belangrijke oeuvre samen te stellen. Paul Claudel werd vijfentachtig. Paul Léautaud en Colette overschreden de tachtig eveneens. Julien Benda werd zevenentachtig, Anatole France negenenzeventig. En François Mauriac wordt tweeënzeventig.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 - 27 juni 1998) Dirk Bogarde als Gustav von Aschenbach in de film „Death in Venice“ uit 1971
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
“Herfstlicht scheen over de tuin. Dat heeft vaak iets heiigs, alsof iemand in een laatste woede de wereld aan het vegen is en het opzwevende stof nu doelloos laat ronddwarrelen. Elk jaar opnieuw vind ik het groot nieuws, maar nooit haalt het de krant. Het gras was een laatste keer gemaaid. Een wesp spartelde er nog even in rond. Ik stapte er als een genadige reus overheen en slalomde tussen de paddenstoelen. De schommel, die sommige dagen hoger heeft gezwierd dan de populier, hing nu al jaren stil. In de druivelaar droogden nog wat aanstaande rozijnen aan een tak. Het blijkt allemaal geen nieuws. Nooit gebeurt het nieuws hier, altijd daar. Daarom ben ik ook hier en niet daar. Was ik daar, dan zag ik niet wat er hier gebeurt, waar ik liever vertoef. Hier kan ik rustig lezen wat daar gebeurt. Dan denk ik, ze doen daar maar. Daar kunnen ze niet lezen wat hier gebeurt, aangezien het geen nieuws is. Tenzij ik het opschrijf, zoals daarnet. En dan nog. Ik noteer het niet om er nieuws van te maken, want dan werd het hier een soort daar. Ik schrijf het op om te laten weten dat hier ook weleens iets gebeurt. Uiteraard zijn het geen gebeurtenissen, zeker geen historische. Er bestaan andere woorden voor: anekdote, fait divers, bagatel, futiliteit, banaliteit. Of: doordeweeks, dagelijks en zelfs dagdagelijks. Dat laatste is het dagelijkse in het kwadraat. D2. Trek daarvan de vierkantswortel en het resultaat is mijn bestaan. Ik geloof graag dat het dagelijkse even historisch is als het historische. Dat de langswaaiende bries in mijn tuin ooit, uiteindelijk, haast als een tegenwind, soeverein over het graf van de geschiedenis zal gaan. Dat ik, plaatsnemend in het kleine verhaal van mijn tuin en kijkend naar het grootse herfstlicht, in één blik op dat licht alles nietig kan verklaren. Dat als het waar is dat het universum huist in een zandkorrel, het ook waar moet zijn dat de geschiedenis bestaat in onze kamers.”
“Op 28 april 1945 schreef de Belgische dichter Gaston Burssens in zijn dagboek dat hij bezoek kreeg van een vriend, de schilder Floris Jespers. Het was een prachtige dag. Burssens en Jespers zaten genoeglijk in de zon op het terras en genoten van de fruitbomen, die uitbundig in bloei stonden. Op een gegeven moment kreeg Jespers zin om te schilderen en kondigde aan: ‘Ik ga dat hoekje van je tuin schilderen zoals Botticelli het nooit heeft gekund.’ Verf en penselen had Jespers bij zich, maar doek had hij kennelijk niet van huis meegenomen. Want toen Burssens dat niet direct bij de hand had, liep Jespers naar binnen en kwam terug met een schilderijtje van Magritte, dat hij van de muur had genomen. Burssens vroeg geschrokken aan Jespers wat hij van plan was. Die antwoordde: ‘Ik ga Magritte een dienst bewijzen door dat doekje over te schilderen. Het is toch niet veel zaaks!’ ‘Na een half uur,’ schreef Burssens, ‘had hij er een Botticelli van gemaakt die een trektang zou doen huilen.’ Jespers zelf was aanmerkelijk minder negatief en constateerde: ‘Het is wel geen Botticelli, maar zoveel slechter dan die Magritte is het toch ook niet!’ Als deze anekdote op waarheid berust, is het me een raadsel waarom Burssens zijn vriend niet tegenhield. Weliswaar was Magritte toen nog niet zo’n monument in de kunstgeschiedenis als tegenwoordig, maar Burssens waardeerde zijn werk zeker. Waarom reageerde hij zo gelaten? Is het soms geen kwaadaardige daad op deze manier een Magritte te vernietigen? Ik zou woedend zijn en had desnoods net zolang met Jespers geworsteld tot het doek van Magritte weer op zijn plek hing. Het overschilderen van andermans werk kun je zien als een geritualiseerde vorm van vernedering, die doet denken aan het gedrag van IJslandse paarden. Hengsten, en zelfs ruinen, maken hun positie in de hiërarchie manifest door over elkaars vijgen heen te poepen. Een hogergeplaatst dier stapt over de vijg heen van een inferieur mannetje en deponeert zijn eigen vijg er precies bovenop.”
“George schudt zijn hoofd. ‘Je zit ernaast. De man heet Wolferink.’ ‘ Verbeek,’ houdt Cok vol. Cok ziet er vreemd uit, vindt Hardy. Zoals hij daar zit met zijn veel te witte en te grote nieuwe gebit lijkt hij meer op een haai dan op een man van achtenzeventig. Het komt ook door zijn huid. Die is zo strak als die van een bruine haai. ‘Hardy? Wat denk jij?’ vraagt Cok terwijl een kegeltje as op de kipfilet valt. ‘ Wolferink of Verbeek?’ Hardy staat langzaam op uit zijn fauteuil en trekt zijn overhemd met dynamische witte cirkels in de plooi. ‘We gaan hem tracen,’ zegt hij en hij loopt naar de stellingkasten die een buffer vormen tussen zijn afhaalhuisje en het huiskamergedeelte. Veel meer dan een vitrine met gerechten behelst de toko niet. Hardy tilt een plastic krat uit de stellingkast en zet het op de eettafel. Vier kratten heeft hij die tot de rand toe gevuld zijn met cassettebandjes. Keurig in het gelid, met de ruggen van de doosjes naar boven zodat de achternamen zichtbaar zijn. Jansen. Tikoealoe. Oosterhof. Velthuizen. De Jong. Kakabeke. Disco. Hardy buigt zich over het krat. ‘Het is Wolff en niemand anders,’ zegt hij stellig en hij ploegt door de cassettebandjes terwijl hij hardop de namen voorleest. George Akkerman en Cok Bakker, respectievelijk bassist en gitarist van hun in de vorige eeuw opgedroogde hawaïband de Honolulu Kings, luisteren in stilte naar de namen. Hoe vaak hebben ze zo al bij elkaar gezeten om iemand te tracen? ‘ We gaan hem tracen.’ Honderd keer? Honderdvijftig keer? Geen van hen zou het kunnen zeggen. Het begint met een vraag van een van de drie vrienden over een gebeurtenis in de Indische gemeenschap. Bijvoorbeeld wie van de geïnterviewden vertelde dat zijn groep in 1948 was gediskwalificeerd tijdens het hawaïconcours vanwege het optreden van hoelameisjes, terwijl danseressen nadrukkelijk verboden waren op concoursen omdat zij de jury konden beïnvloeden. Was het Eddy Doorenbos van de populaire Maui Eilanders? Of Peter Schilperoort van de Puka Paka’s?
Anne-Gine Goemans (Heemstede, 30 januari 1971)
De Australische schrijfster Shirley Hazzard werd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit: The Transit of Venus
“It was then that the walking man arrived at the path, and stood. Above him, four old houses were set wide apart on a high curve of hill: holding down, like placed weights, the billowing land. He had been given their names in the village—the names, not of masters but of dwellings. Brick walls were threadbare, tawny; one showed a side of ivy, green as an upturned lawn. The farthest and largest house stood forward from a wood, claiming supremacy. The man observed from a decisive turn of his own stillness, as if on some great clock he saw the hand fall to the next stroke before his eyes. He turned off the road on the first wave of rain and gale, put his suitcase down, took off his soaked cap, beat it on his side, and stuffed it in a pocket. His hair sprang up like the crops between the gusts and, like them, was quickly, wetly flat. He climbed the hill in the rain, steadily and with no air of wretchedness. Once he paused to look back at the valley—or vale, it might be sweetly, tamely called. Peal on peal of thunder swept it, up and down, until the pliant crops themselves reverberated. On an opposing hill there was a castle—grey, tumid, turreted, and not unsuited to the storm. Approaching the farthest house, he paused again, looking with as much plain interest as if the weather had been fine. Water ran in his collar from his tilted head. The house darkened, but stood firm. Through two or three centuries of minor additions, Peverel had held to scale and congruity like a principle; consistent except for one enlarged high window—an intentional, frivolous defect like the piercing of an ear for an ornament. Mud was streaming over gravel and beaten clay. Ledges of clipped privet were shaking all over. The man waded up into the entrance of the house as if from the sea, and pulled a bell. Quick footsteps were perhaps his own heartbeats. The woman who opened the door was old, he thought. Had he himself been a few years older, he might have promoted her to middle age. Age was coiled in smooth grey hair, was explicit in skin too delicate for youth and in a tall if unmartial stance. She drew him in over the paving of what had been a fine hall. Her eyes were enlarged and faded with discovering what, by common human agreement, is better undivulged.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016)
An meinem Herzen, an meiner Brust, Du meine Wonne, du meine Lust! Das Glück ist die Liebe, die Lieb ist das Glück, Ich hab's gesagt und nehm's nicht zurück. Hab überschwenglich mich geschätzt Bin überglücklich aber jetzt. Nur die da säugt, nur die da liebt Das Kind, dem sie die Nahrung giebt; Nur eine Mutter weiß allein Was lieben heißt und glücklich sein. O, wie bedaur' ich doch den Mann, Der Mutterglück nicht fühlen kann! Du lieber, lieber Engel, du Du schauest mich an und lächelst dazu! An meinem Herzen, an meiner Brust, Du meine Wonne, du meine Lust!
Das Lied von der Freundschaft
Thöricht ist's, dem sanften Glühen, Das die Freundschaft mild erregt, Jene Wunden vorzuziehen, Die die Liebe grausam schlägt. Liebe nimmer uns erscheine, Freundschaft bleib' uns zugewandt! Wer verläßt Italiens Haine Für Arabiens heißen Sand?
Für das flüchtige Entzücken, Das die Liebe sparsam bringt, Wie viel Qualen uns durchzücken, Welcher Schrecken uns umringt! Liebe mag die Blicke weiden, Wenn ihr Opfer sinkt ins Grab; Freundschaft nahet sich dem Leiden, Trocknet ihm die Thränen ab.
Drum der Liebe bangen Schmerzen, Ihrer Trunkenheit entflohn, Woll'n der Freundschaft wir die Herzen Reichen uns zu schönerm Lohn. Uns die Freundschaft zu versüßen Noch mit einer schönern Zier, Laß mich dich als Bruder grüßen, Gieb den Schwesternamen mir!
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838) Cover
And now the end is near And now we face the final curtain; My friend, I'll say it clear; I'll state my case, of which I'm certain. The parking lots are full With SUVs, as is the highway; You’ll all buy cars like these; You’ll do it my way.
Regrets? I've had a few, I’m sad you all went to Kyoto And signed that protocol, That piece of paper I said no to. My friends who sell the oil, Who make the cars, all say what I say; You can’t do things like that; You’ll do it my way.
For what is a man? What has he got? He gets a tan; he gets more hot; He gets more wet as oceans rise; He gets less ozone in his skies; Ralph Nader goes right up my nose; You’ll do it my way.
I've lived; I've sunk some booze; I've seen the poor, off in the distance; I’ve heard they make sports shoes; What’s that they call it? subistence? I’ll give them Burger King, A Taco Bell on every highway; That’s how it has to be; You’ll do it my way.
For what is a man? Where is he from? If he’s from here, he’s got the bomb, Land mines and germs and poison gas; Has he a gun? I’ll say he has; My friends and I say when you die You’ll do it my way.
“My family calls me Morning Girl because I wake up early. I always have something on my mind. My mom says it’s because I dream too hard. She’s right. I’m always doing things in my dreams: swimming or searching for shells or finding a good place to fish. I like being alone in the early morning. My little brother likes the darkness. I don’t know how we got to be so different. We only seem to pass by each other as the sun rises or the sun sets. Mother says someday we will be friends. She tells stories about her brother, my Uncle Sharp Tooth. But she doesn’t know my brother the way I do. He eats too much. He doesn’t know how to be quiet. And who knows what he does when the rest of us are asleep. This morning, just before dawn, I woke up and I found him staring at me. When we were talking, my father woke up and so did my mother. ”Why won’t the ghosts let us sleep?” they grumbled. I could have told them it was my brother’s fault. But they would just make jokes and say, ”We’ll listen later, Morning Girl.” So I went outside where no one else was around. I loved the start of a new day. I could smell the large red flowers and that gave me an idea. I could look for the most beautiful blossoms and put together necklaces for Father and Mother. They would find them and wonder where the amazing necklaces had come from. And they would be wearing them, and still be happy with me, when my brother finally woke up”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Cover
Uit:Truth and Justice (Vertaald door Alan Trei and Inna Feldbach)
“It was the end of the third quarter of the last century. The setting sun neared the horizon as the horse pulled a wooden-axled wagon up a hill. A young woman sat atop the wagon and her husband, nearly thirty years old, walked beside them. When they topped the rise, the last of the sun’s rays lit the man’s broad face, with its firm jaw, steely eyes, and short, thick, black beard. It lit the woman’s sad eyes, too, and the yoked head of the horse, with its ears pricked up. “There it is—Vargamäe,” said the man, pointing across the marsh to a group of low houses on the next hill. “The buildings you can see are ours. The next farm is behind the hill, in the valley. The Manor Register lists them as Front Family and Back Family, but people call them Hill Farm and Valley Farm. That little grove of pines up there on the hill is ours, too—those old twisted trees. Some of them are half dead.” He said nothing more and the wagon rumbled on in deepening silence. The woman looked around. Here was a hill, there another; further on, a third; on the left, a fourth; on the right, a fifth; and behind them, a sixth and seventh and more. Fields and houses covered those hills and the marshland around and between was punctuated by peat bogs covered with scraggly brush. One of these hills was to be her home. There she would probably spend the rest of her days. The young woman’s heart twisted tightly in her breast. The pain spread lower, through her bowels, squeezing them and clenching at her navel. She never imagined living in a place like this. To her, home had always been fields and forest—a great forest, which, in the evenings, echoed shouts of joy and the herdsmen’s horns. What could you hear in this place, if you got the notion to sing out like a lark? Would the bogs respond? Would the marshes answer back? The woman looked at the man striding alongside her, then glanced at the horse she’d seen foaled and watched row on her father’s farm. Eagerly, the man and the horse moved forward, as if anticipating happiness.”
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Cover Estische uitgave
Tags:Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
“Door de paarsbruine wolkenflarden snijden schichtige trekvogels een rafelige ‘V’, uiteengejaagd door laagvliegende vliegtuigen en de termiese windkolken tussen de hoge gebouwen. De oude boomgeesten langs de grachten laten hun bladeren los, mismoedig. ‘Dit is geen leven voor een boom,’ bromt er een. ‘Ik houd al drie jaar een lek in de gasleiding met mijn wortel dicht en toch sta ik het langzaam maar zeker af te leggen. En dat terwijl ik Lodewijk Napoleon nog langs heb zien gondelen in mijn jeugd.’ ‘En ik Descartes en de ouwe Spinoza en de dikke Barleus,’ lispelt een boom, bevend over zijn hele gebladerte. ‘Tegen mij heeft Hadjememaar nog staan pissen, maar tegenwoordig heb ik alleen het hondje van Mr. Hilterman, een schraal plasje.’ Zo brommen de boomgeesten onder elkaar, en als ze zwijgen, kietelen ze elkaar onder de grond met de duizenden haarworteltjes en ze laten de dikkere wortels mistroostig in in het laagveen hangen. Zelfs diep onder de grond is schraalhans keukenmeester geworden. Op het Damrak voelt Larrie zich opeens een toerist. Bij dozijnen schuifelen de gezelschappen af en aan. ‘In de rij! In de rij blijven daar!’ gilt een parmantige gidse schel. Er schiet een echtpaar betrapt terug in de slagorde. ‘Mij willen slechts paar klompjes kopen voor nichtje met klompvoetjes,’ hoort Larrie de bedremmelde man mompelen, hoewel hij ruim buiten gehoorsafstand sjokt. Hij draait een steeg in naar de Nieuwendijk, waar de geuren uit de keukens van de eetgelegenheden een heel ander verhaal vertellen dan de neonreklames op de voorgevels. Hier huizen de aasgieren, die rusteloos in de voorbijtrekkende stroom spieden, die met een feilloos oog de voorbijgangers takseren en om de haverklap snel en schoon hun slag slaan. ‘Ze hebben het graag, een vleugje crime,’ grijnslacht een van de kruimelratten tegen Larrie. ‘Ze voelen zich belazerd als ze niet beroofd worden in de buurt van het Anne Frankhuis. Allemaal dikke reisverzekeringen. Je hoeft ze tegenwoordig niet eens meer te róllen, ze drukken je hun gouden klokkies zo in de hand. Allemaal zwáár oververzekerd. En als je moeite hebt met hun zak, maken ze graag het knoopje voor je open. En de anderen maar filmen."
“Dank u daarvoor, God. Ik verveel u met onbenulligheden. Ik wil u uw kostbare tijd niet afnemen. U hebt het te druk om naar zever te luisteren. Stel u eens voor dat iedereen met het kleinste onbenulligheidje bij u komt zagen. Nee, dat kan niet, zo kan u niet werken. Ik kom ter zake, God.' Melanie Vandersanden-Plottier gelooft dat God alles kan verklaren en haar lot in de palm van zijn buitenmenselijk grote hand kneedt als een balletje gehakt. Hij heeft het laatste woord, al houdt hij vaak zijn mond. Zo wil hij al jaren niets lossen over de dood van haar vroeggestorven zoon Alain en haar geliefde man André. Nee, een pilaarbijter is Melanie niet, eerder een wanhopige gelovige, met grote pijnen opgesloten achter de loden deur van haar hart. Op een grijze woensdagochtend in 1990, luttele maanden nadat achthonderd kilometer verder naar het oosten de Berlijnse muur is neergehaald, een paar weken nadat over de oceaan Gloria Estefan uit het ziekenhuis mag na haar ongeluk en een paar dagen nadat de enorme Hubbletelescoop in het heelal zijn plaats heeft gevonden om naar de aarde te kijken, zit Melanie in het kleinste kamertje op de pot. Melanie is een Vlaamse vrouw die de leeuwenvlag uithangt op feestdagen, een vrouw die deals met God sluit als een maffioso met de rechter van het hoogste gerechtshof, een kloek vrouwtje dat door de wildernis in haar hoofd sjokt en daarbij een vochtig zwart-wit regenwoud in Congo ziet. `Grote God, nu moet u mij echt helpen. Het is een noodgeval. En tussen ons gezegd, u hebt mij toch ook al vaak niet geholpen. Als u mij dit keer wel helpt, vergeet ik dat allemaal. Ik meen het. Dan vergeet ik hoe u mijn lief manneke Alain in de steek heeft gelaten.”
Nou, dat was het dan, hij gaat de deur uit na bijna twintig jaar, nog pas gisteren kwam ie thuis met open knieën, vuile handen en klitten in z'n haar.
Nou, dat was het dan, zes jaren tobben, tussen kerst- en eindrapport, en telkens weer de angst dat ie bleef zitten, en dromen van wat ie later wordt.
Nou dat was het dan, 't is net als vroeger, nu zijn we weer alleen, net als vroeger in die eerste dolle jaren, toen 't leven nog zo avontuurlijk scheen.
Nou dat was het dan 't is wel wat eenzaam na bijna twintig jaar, het huis lijkt plotseling koud en donker en wij kruipen net als toen weer bij elkaar.
Rust en orde II
In zo'n buurt daar kan een dame niet met goed fatsoen op straat, want ze staan haar om elk hoekje op te wachten. Waar zo'n viezerik meteen z'n dinges aan d'r kijken laat, als ze haar niet meteen verkrachten. Er is echt niets verloren aan die ouwe achterbuurt. Dus er komen nette straten en geen sloppen, zonder al die rare hoekjes waar zo'n kerel dan uit gluurt, in zo'n nieuwe wijk kan zich geen tuig verstoppen
't Zijn de oproerkraaiers, armoedzaaiers waar ik zo van walg. Ja, die moeten allen opgehangen worden. Want de nette mensen die leven bij de gratie van de galg, op voor rust en orde.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002) Hier met Boudewijn de Groot (rechts)
Uit:Kruisbessen (Vertaald door Marja Wiebes en Yulanda Bloemen)
“De hemel was sinds de vroege morgen bedekt met regenwolken; het was rustig weer, niet heet en druilerig, zoals zo vaak op van die grijze betrokken dagen wanneer de wolken al een hele tijd boven het veld hangen en je wacht op de bui die niet komt. Ivan Ivanytsj, de veearts, en Boerkin, de gymnasiumleraar, waren vermoeid van het lopen en dachten dat er geen eind aan het open veld zou komen. Voor hen uit waren net de windmolens van het dorp Mironositskoje te onderscheiden, rechts strekte zich een rij heuvels uit die verderop achter het dorp verdween, en ze wisten allebei dat daar de oever van de rivier lag, dat daar weiden, groene wilgen en hoeven lagen, en dat, als je op een van die heuvels klom, je daarvandaan een uitzicht had over weer zo'n enorm open veld, op telegraafpalen en een trein die uit de verte op een kruipende rups leek, en bij helder weer kon je daarvandaan zelfs de stad zien. Bij dit rustige weer, nu de natuur zo vriendelijk en nadenkend leek, waren Ivan Ivanytsj en Boerkin vervuld van een diepe liefde voor dit open veld en ze dachten allebei bij zichzelf hoe mooi dit land was. `Toen we de vorige keer in de schuur van Prokofi, de dorpsoudste, zaten,' zei Boerkin, 'stond je op het punt een verhaal te vertellen.' `Ja, ik wilde toen vertellen over mijn broer.' Ivan Ivanytsj slaakte een langgerekte zucht en stak een pijpje op om zijn verhaal te beginnen, maar op dat moment begon het te regenen. En een minuut of vijf later goot het, en het viel niet te voorzien wanneer het zou ophouden. Ivan Ivanytsj en Boerkin bleven aarzelend staan; de honden, ook al nat, stonden met de staart tussen de benen en keken smachtend naar hen op. `We moeten ergens schuilen,' zei Boerkin. 'Laten we naar Aljochin gaan. Dat is vlakbij.' `Doen we.'
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Cover
“There are 64 of them. He doesn’t delete any. They come up automatically, for 10-12 seconds each. The pictures are boring. Their one merit is that they fix instants that would otherwise have vanished completely. But would it be worth it to copy them? Although. Kunicki copies them to a CD, turns off the computer and sets off for home. All his actions he performs automatically: he turns the key in the ignition, turns off the alarm, fastens his seatbelt, flips on the radio, puts the car in first gear. It immediately rolls along from the parking lot into the busy street, in second gear. They’re doing the weather on the radio. They’re saying it’s going to rain. And sure enough it starts to rain, as if all the drops of rain had just been waiting to be conjured up by the radio; the windshield wipers come on. And suddenly something changes. It’s not the weather, not the rain, not the view from the car, but somehow, in a single moment, he sees everything differently. It’s as if he’s taken off his sunglasses, or as if the windshield wipers have scraped off more than their usual skimming of urban grunge. He feels hot and steps on the gas in spite of himself. People are honking at him. He pulls himself together and tries to catch up with the black Volkswagen. His hands start to sweat. He would happily pull over, but there’s nowhere to pull over to, he has to keep going. He sees with terrible clarity that the road, so familiar to him, is suffused entirely with lurid signs. These signs are messages for him alone. The one-legged circles, the yellow triangles, the blue squares, the green and white markers, the arrows, the indicators. The lights. The lines painted on the asphalt, the highway markers, warnings, reminders. The smile on the billboard, not immaterial either. He saw them this morning, but he didn’t understand them then, this morning he could ignore them, but now, now there is no way for him to do that. Now they are all communicating with him, quietly, categorically, there are so many more of them, in fact there is no space they do not inhabit. The names of stores, the ads, the post office symbol, the drugstores, the bank, the lifted STOP paddle of the preschool teacher overseeing the children cross the crosswalk, sign goes through sign, across sign, sign indicating other sign–a little further on, sign taken up by other sign, passed further along, a conspiracy of signs, a network of signs, an understanding between signs behind his back. Nothing is innocent, and nothing is insignificant, it’s all a big endless puzzle.”
Hier heeft mij Rozemond bescheiden, Hier, bij deez' boom, die welig wast. Waar mag de schone zo lang beiden, Dat zij niet op het uurtje past? Of ben ik wat te vroeg gekomen, Door drift der min, waar ik van kwijn? ô Zalig veld, ô groene bomen, 't Kost* hier te nacht wel bruiloft zijn. Maar och, hoe lang zijn thans de stonden! Elk omzien* duurt een jaar gewis. Op achten was de komst gevonden: Ik schat het ruim al negen is. Val, avond. Zoudt ge uw' plicht niet weten? Of is de tijd zijn wieken kwijt? Of heeft Apol* zijn zweep vergeten, Dat hij dus traaglijk zeewaarts rijdt? Dagvoerder*, laat u dit toch lusten: Verkort de dag en rek de nacht. Spoei voort: gij zult bij Thetys rusten, En ik bij 't meisje dat ik wacht.
Afgoderij
Hoe buigt zich, met verdwaald gebaar, D' Afgoderij voor 't blind Altaar! Hoe zwaait ze wierookvieren, Wier stank de ware God verveelt, Terwijl men zijne glorie steelt, En schenkt aan stomme dieren! Zo doolt men zeker al te wijd. Dees godvergeten dolheid smijt De wet uit Mozes' handen. Ontzinde mensen, laat u raên: Gij stookt de helse vlammen aan Met heilloos offerbranden.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Cover
« Dans cet égoïsme universel, quel ineffable bien peut faire une simple parole de tendresse, une attention délicate, un regard qui a pitié et qui vous aime ! On sent alors le prix de la bonté. Et que tout le reste est pauvre, à côté !... Elle rapprochait Olivier de Mme Arnaud, plus que de son Christophe. Cependant Christophe s'obligeait à une patience méritoire ; il lui cachait, par affection, ce qu'il pensait de lui. Mais Olivier, avec l'acuité de son regard que la souffrance affinait, apercevait le combat qui se livrait en son ami, et combien sa tristesse lui était à charge. C'était assez pour l'écarter à son tour de Christophe, et lui souffler l'envie de lui crier : — Va-t'en ! Ainsi, le malheur sépare souvent les coeurs qui s'aiment. Comme le vanneur trie le grain, il range d'un côté ce qui veut vivre, de l'autre ce qui veut mourir. Terrible loi de vie, plus forte que l'amour ! La mère qui voit mourir son fils, l'ami qui voit son ami se noyer, — s'ils ne peuvent les sauver, n'en continuent pas moins de se sauver soi-mêmes, ils ne meurent pas avec eux. Et pourtant, ils les aiment mille fois mieux que leur vie... Malgré son grand amour, Christophe était obligé de fuir Olivier. Il était très fort, il se portait trop bien, il étouffait dans cette peine sans air. Qu'il était honteux de lui ! Il enrageait de ne pouvoir rien pour son ami ; et comme il avait besoin de se venger sur quelqu'un, il en voulait à Jacqueline. En dépit des paroles clairvoyantes de Mme Arnaud, il continuait de la juger durement, comme il sied à une âme jeune, violente et entière, qui n'a pas encore assez appris de la vie, pour n'être pas impitoyable envers ses faiblesses. Il allait voir Cécile et l'enfant qui lui était confié. Cécile était transfigurée par sa maternité d'emprunt ; elle paraissait toute jeune, heureuse, affinée, attendrie. Le départ de Jacqueline n'avait pas fait naître en elle un espoir inavoué de bonheur. Elle savait que le souvenir de Jacqueline éloignait d'elle Olivier plus encore que Jacqueline présente. D'ailleurs, le souffle qui l'avait troublée était passé : c'était un moment de crise, que la vue de l'égarement de Jacqueline avait contribué à dissiper ; elle était rentrée dans son calme habituel, et elle ne comprenait plus très bien ce qui l'en avait fait sortir. Le meilleur de son besoin d'aimer trouvait à se satisfaire dans l'amour de l'enfant. Avec le merveilleux pouvoir d'illusion —l'intuition — de la femme, elle retrouvait celui qu'elle aimait, au travers de ce petit être ; ainsi, elle l'avait faible et livré, tout à elle : il lui appartenait ; et elle pouvait l'aimer, passionnément l'aimer d'un amour aussi pur que l'étaient le coeur de cet innocent et ses limpides yeux bleus, gouttelettes de lumière... Non qu'il ne se mêlât à sa tendresse un regret mélancolique. »
Romain Rolland (29 januari 1866 – 30 december 1944) Cover
Uit: How to Bring a Devastated Forest Back to Life
“Once great wrongs are done, it’s rarely possible to undo them. Earth, the most exuberant planet known to exist in any galaxy, carries great wounds upon its lovely face: denuded hills, fertile farmlands being washed into the sea or turned to dust, treasure houses of biodiversity annihilated, air, land and water poisoned. It seems that nobody knows how to reverse any of it. And yet, in the cracks between the pavement of the expanding cities, seedlings of long-gone forest giants continue to emerge. Earth keeps on trying to renew itself, after radioactive leak, after nuclear explosion, after earthquake and eruption, flood and tsunami. The planet’s powers of recuperation and restoration are almost unbelievable. Give it an inch and it will give you a mile. Field flowers no longer grow amid the crops in England’s fields, but once the backhoes are withdrawn from roadworks, poppies spring from the disturbed ground. The seed they have grown from blew off the fields maybe a generation ago, and has lain in the soil ever since, waiting for someone or something to break the sod. Year on year the poppies keep turning up, every time bringing their promise of resurrection. The dead hedgehog on the road cannot be brought back to life, but creating habitat for hedgehogs will give other hedgehogs a better chance of breeding successfully so that numbers can build up again. In suburban gardens across the country people are making tunnels under their fences so that hedgehogs can travel without having so often to cross roads. It doesn’t take much and costs nothing, but it puts the householder on the side of Earth, which is the hedgehogs’ home as much as it is ours. The swallows that have nested at my place in Essex ever since I have didn’t turn up one year. Or the next. Ten springs passed, and I thought they couldn’t possibly remember the barn where they had built their mud nests so many years before. I stopped scanning the sky for them.”
De Spaanse schrijfster en literatuurwetenschapster Elia Eisterer-Barceló werd geboren op 29 januari 1957 in Elda, in de provincie Alicante. Barceló studeerde Engels, Amerikaans en Spaans aan de universiteiten van Londen, München, Parijs, Florence, Rome en Innsbruck. In 1996 promoveerde ze op de Argentijnse schrijver Julio Cortázar. Tegenwoordig woont de moeder van twee kinderen met haar Oostenrijkse echtgenoot in Innsbruck. Ze doceert Spaanse literatuur, culturele studies en creatief schrijven aan de Universiteit van Innsbruck en schrijft romans en korte verhalen. Ze ontving talloze onderscheidingen voor haar werk. Ze bezoekt regelmatig de Gijón's Black Week, een van de meest populaire literaire festivals in Europa, waar ze literaire workshops leidt. In 2002 verscheen van haar de roman “El vuelo del hipogrifo” (Ned: Stemmen uit het verleden) gevolgd door “El secreto del orfebre” (Ned:De eeuwige terugkeer van de liefde, 2003), “Disfraces terribles” (Ned: Bal masqué, 2004), “Corazón de tango” (Ned: Tangohart, 2007), “Las largas sombras” (Ned: Donker geheim, 2009), “Laura” (2010), “Anima Mundi” (Ned: Kinderen van de rode clan, 2012) en “El color del silencio” (Ned: De kleur van stilte, 2017)
Uit: De kleur van stilte (Vertaald door Dorotea ter Horst)
“Gisteren heb ik van La Mora gedroomd. Het was zo'n droom die zich aanvankelijk niet onderscheidt van de realiteit en tevens een soort ontdekkingsdroom is. Zo'n droom waarvan je in een euforische stemming raakt, niet alleen omdat je iets zeer geliefds hebt teruggevonden, maar ook vanwege de onvermoede verwondering voor alle nieuwe dingen, die daar in feite altijd al waren maar die je destijds nooit hebt kunnen zien. La Mora lag als een juweel op de bodem van een vijver te glinsteren, tastbaar en irreëel tegelijk. Het wateroppervlak werd beroerd door rimpelingen en spiegelingen die de aanwezigheid van wat daar niet hoorde te zijn maar er toch was, afwisselend onthulden en verborgen. Ik liep over de paden en keek naar de fonteinen, de ijzeren lantaarns en kleurkristallen die aan de bomen hingen, naar de blauwe, groene en zwarte tegels van de bankjes met hun geometrische figuren. Alles stond in bloei en ik wist dat ik in de mooiste tijd van het jaar was gekomen, in die koele aromatische Atlantische lente, die later onder de zomerzon onherroepelijk zou verzengen. Maar nu vouwde ze haar charmes open voor alle zintuigen van de toeschouwer, voor die vreemde wandelaar die zich liet verleiden door de onvervalste schoonheid van het leven, die na een lange winterslaap weer onbedwingbaar tevoorschijn komt. Onder een van die bomen waarvan ik nooit de naam heb geweten, vol met ballen roze bloemen die als kerstversiering aan de takken hangen, bleef ik staan en genoot ik van de rust en stille verlatenheid van die tuin, net een betoverde tuin uit een sprookje. Uit een oosters sprookje, dat zich alleen voor mij had ontvouwd. De zeewind beroerde de hoge takken, blies de donkere pijlen van de cipressen tegen een felblauwe hemel heen en weer en ruiste door de bladeren van de palmbomen, een geluid dat klinkt als regen als je je ogen sluit. Een van ver aangevoerd aroma van rode anjers wedijverde met de zoute lucht. Ik wist dat er niemand in de tuin was en ook nooit zou komen, dat die betovering alleen voor mij was. Ik moest lachen van geluk, rende over de paadjes en zag na iedere bocht iets nieuws en onbekends: een buxusdoolhof met een zonnewijzer in het midden, een groot rechthoekig waterbassin vol witte waterlelies met achterin een fontein die zijn diamantenregen naar de zon opspoot, een marmeren tempeltje vanwaar je de branding van de zee op een verlaten strand kon zien, een in een wolk van theerozen gehuld Romeins borstbeeld in een nis. Plotseling begon de verlatenheid mij te benauwen en verlangde ik hevig naar iemand met wie ik al die schoonheid kon delen. Maar ik wist dat het mijn schuld was, dat ik iedereen had verlaten.”
Am vierten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
De arbeiders in de wijngaard door Christian Wilhelm Ernst Dietrich, ca. 1850
Am vierten Sonntage nach Heilige Drei Könige Evang.: Von den Arbeitern im Weinberge
Ich kann nicht sagen: »Keiner hat mich gedingt.« Wem soll ich klagen, Wenn es mich niederzwingt In meine schmählich selbstgeflochtnen Bande! Vor Millionen hast du mich erwählt, Mir unermeßnes Handgeld zugezählt In deiner Taufe heil'gem Unterpfande.
Ich kann nicht sagen: »Siehe, des Tages Last Hab' ich getragen!« Wenn nun, zu Duft erblaßt, Mich meine matte Sonne will verlassen; Mein Garten liegt ein übergrüntes Moor, Und blendend steigt das Irrlicht draus empor, Den Wandrer leitend in den Tod, den nassen.
Ich kann nicht sagen: »Siehe, wer stand mir bei? Ich mußte zagen; Um mich die Wüstenei Und das Getier, so nimmer dich erkennet.« O Gott, du hast zur Arbeit mir gesellt Viel liebe Seelen, rings um mich gestellt, Worin dein Name unauslöschlich brennet!
Ich kann nicht sagen: »Sieh' deine Stimme sprach, Ich mußte wagen, Und meine Kraft zerbrach; Was hast du meine Nahrung mir entzogen?« Mein Gott, und liegt wohl tief es in der Brust, Doch bin ich großer Kräfte mir bewußt, Und in der Angst hab' ich mir selbst gelogen!
Ich muß verschwinden Bis in die tiefste Kluft, Zergehn in Winden Wie einer Wolke Duft, Wenn dein Gericht vor meinem Geist wird stehen; Du hast mich über Vieles eingesetzt, Und ganz verarmt erschein ich und zerfetzt, Die Güter dein ließ ich zu Kot vergehen.
Nichts kann ich sagen, Denn meine Hand ist leer. Soll ich es wagen, Gegen die Waagschal' schwer Zu legen meiner Reue späte Triebe? Und ist es nur wie des Ersatzes Spott, Nichts hab' ich sonst, doch du, o milder Gott, Du hast ein großes, großes Wort der Liebe!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Standbeeld van Antonius Abt aan de kapel van Burg Hülshoff (rechts), de geboorteplaats van Annette von Droste-Hülshoff
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Thierry Baudet, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Broeders van liefde (naar aanleiding van berichten over kindermisbruik binnen de Katholieke Kerk)
Probeer het eens. Je neemt een kind op schoot zo'n ding dat nog doorschijnend is en broos liefst blind of doof. Geslachtloos bijna. Het zit daar maar, een zuiglam voor het oog.
Pak nu het hoofdje. Leid het zacht omlaag tot aan de uitgang onzer naastenliefde. Schuif het, prop het erdoor desnoods, niet bang zijn. Vandaag mag het. Er zijn geen ouders bij.
Dit is de kracht van elk geloof. Te groot om te bevatten stoot het vroeg of laat tot daar waar wij ons soeverein nog dachten.
Ze zeggen: God werkt slechts met onze handen. Wel God, dit kun je dan: een kind van acht mishandelen en jaar na jaar verkrachten.
In memoriam mei (bij de dood van Harry Mulisch, 30 oktober 2010)
Ik, Harry Kurt Victor Mulisch, volle zoon van alle muzen ik was de gloeiende bode van vuur, komend van niets was ik op weg naar een brandnieuwe mythe.
Ik was het goudstof en de wind, ik was ibis, piramiden ik was een ommekeer in inkt, ik was het duizendjarig licht ik was de pijp, het Leidseplein, ik was een pupil van onsterfelijkheid.
Ik was de kogelvrije vlinder en de kern van alle oorlog vulkaanzwemmer, godeneter, ik, de keizer van het lot ik was de heimat, ik was ballingschap: ik was de Paradox.
En hier, binnen in dit eenpersoonsheelal, mijn blauwe labyrint waar alle vingers doven – langzaam op de tast, hier bleef ik over. De dood is mijn broekzak: Grote Eén gaat trap na oneindige trap.
Met de tocht in mijn botten en een uitzicht zonder god zo blijf ik, Harry Mulisch, de ontdekker van uw hemel. Ik was de brenger van letter en stof. En als u sterft, dan leef ik nog.
Sonnet voor 456 letters
(ter gelegenheid van Gedichtendag 2012)
En hier gebeurt het allemaal: vanbinnen liggen de zinnen doodstil ingeklapt als chromosomen, diep onder mijn kaft. Ze wachten op een oog om te beginnen.
U leest - en loom weet zich een vers te ontspinnen. Het was een val, u bent erin getrapt. Geen geld of eeuwigheid wordt u verschaft. Hooguit een ander heeft hier bij te winnen.
Andersmans letters kapen uw gedachten: mijn minutieus verzonnen DNA heeft uit het niets al wat bestaat onttroond.
Mijn lichaam fonkelt op geroofde krachten. Voel hoe ik groei en blakend openga. Wie leest, wordt door het leven zelf bewoond.
Ramsey Nasr (Rotterdam, 28 januari 1974) Hier als acteur op een affiche van Toneelgroep Amsterdam
“De lessen tekenen naar levend model gingen door in het reservepaviljoen van de leeuwen, omdat het licht er zo mooi door het vijvertje werd weerkaatst dat de naakte lichamen eerst zilverig en daarna doorschijnend werden. De Koninklijke Academie was enkele maanden voordien door nieuwe machthebbers bezet en diende nu als kazerne voor de garnizoenen die de hoofdstad in hun wurggreep hielden. Terwijl een model zich ontkleedde, oefenden snipers op de gipsen replica's van antieke discuswerpers, denkers en gevleugelde vrouwen — hun schoten klonken als het geplok van tennisballen. Koolmezen hingen omgekeerd aan de takken om dauwdruppels te vangen. Het geluid van krijt op papier, een lichaam, ochtendlicht, af en toe een grom van een leeuw of de gil van een arend. Wat hield Raoul van die gestolen uren. Na de tekensessie verliet iedereen apart en via verschillende routes de dierentuin. Begin maart werd Raoul voor de eerste tekenles uitgenodigd, s maanden nadat hij zich in de hoofdstad had ingeschreven aan de architectuurafdeling van de Vrije Universiteit, die nauwelijks 2 weken na zijn inschrijving tot Rijksuniversiteit werd omgedoopt en waar het merendeel van de professoren werd vervangen door hoeren van het nieuwe regime. Dat stond in hoekige viltstiftletters te lezen op de muur aan de ingang van de vakgroep stedenbouw. Enkele minuten later waren ze al uitgewist. In afwachting van zijn vaders bevel naar huis te komen, hield Raoul zich, timide provinciejongen, afzijdig van het geweld. Op zijn zolderkamer met eenpersoonsbed en wastafel nam hij zijn ontbijt en daarna ging hij naar het museum om zich daar aan de Vlaamse Primitieven te vergapen.”
zerbrechlich laß ruhig die bilder nicht ein in den kopf ein haarriß genügt am radkranz zum entgleisen wer zählt die abteile weiß die knautschzone im voraus nur die puppen bleiben heil in leblosen armen plüschtiere mit dem chip am richtigen fleck können noch sprechen persönliche fahrtenschreiber die schweigend einsatzhelfer dann auflesen doch keiner kann dir die passende mignonzelle reichen damit du verheilst
(Pflegespülung)
dein haar mag ich am liebsten wie kupferdraht spröde und elektrisch so erträgst du es nicht ohne pflegespülung etwas greift dir an die kopfhaut schon beim bloßen lesen der inhaltstoffliste auf der haartönungspackung ziehen dir die synapsen blaue blitze ins hirn du rufst nach der pflegespülung frieden der salicylatderivate den auch ich in mich aufnehme beim riechen
“De jaren '20 gelden als ‘années folles’ - jaren van wilde feesten en onverantwoordelijkheid, ingegeven door een poging de Grote Oorlog te vergeten. Maar het was ook een tijd waarin velen op zoek gingen naar regeneratie via anti-democratische, vaak gewelddadige bewegingen. Men wilde de Oorlog vergeten; tegelijkertijd zocht men die weer op. Was dat uit angst, armoede of vijanddenken - zoals zo vaak wordt aangenomen? Kunnen we, analoog daaraan, het islamofascisme simpelweg verklaren uit sociale achterstelling, gebrek aan opleiding en boosheid over Westerse wereldheerschappij? Ik denk het niet. Kijk naar Gilles, protagonist van de gelijknamige, beroemd geworden roman van de Franse schrijver Pierre Drieu la Rochelle (1893-1945). De burgerlijke samenleving heeft voor hem elke relevantie verloren na de onuitwisbare ervaring van het front. Hij struint wat over de Boulevards van Parijs, staart naar ‘jonge vrouwen en grote, luxe bomen’ en merkt verstild het ‘contrast met de bomen van Verdun’ op. Steeds pregnanter realiseert hij zich dat hij stukken gelukkiger was in de loopgraven dan in de burgerlijke maatschappij - omdat het leven daar, te midden van onweren van staal, veel meer betekenis had. Het gaat daarbij niet alleen om kameraadschap en avontuur: Gilles verlangt ook terug naar de momenten dat hij ‘geen brieven ontving en alleen Pascal had’ (doelend op zijn bundel geschriften van Blaise Pascal). Elke ochtend als de wekker gaat, voeren we oorlog tegen onze luiheid. Elke dag vindt er genocide plaats in ons lijf - surrealistische aantallen bacteriën worden continu geliquideerd. Alles in het leven komt tot stand door strijd. Wie niet vecht gaat dood. En dan zouden we als maatschappij ‘vrede’ moeten willen? Gilles kan zich er niet mee verzoenen en kiest voor het fascisme - net als zijn literaire creator Drieu la Rochelle. Velen volgden hun voorbeeld, niet alleen in Frankrijk (Céline, Maurras), maar ook in Duitsland (Jünger, Von Salomon) en Italië (d'Annunzio, Malaparte). Anderen kozen voor een militant communisme dat al even weinig ophad met democratie. De liberale burgermaatschappij kwam steeds verder in de verdrukking.”
“Bis zum Ende der Dibraner Straße glaubte er tatsächlich, es sei ihm gelungen, seinen Denkapparat abzuschalten. Erst vor dem Hotel Tirana an der Nordseite des Skanderbegplatzes erfaßte ihn eine von gelegentlichen Panikattacken unterbrochene Anspannung. Nur der Platz trennte ihn noch von dem Eingangsportal des Parteikomitees. Seine angestrengte, mit einem ruhigen Gewissen nicht hinreichend begründbare Gelassenheit zerstob. So weit sich der Platz vor ihm auch dehnte, für jemand, den man ohne Nennung von Gründen ins Parteikomitee zitiert hatte, dauerte die Überquerung auf jeden Fall nicht lange genug. In irrwitziger Hast, als lasse sich nur so die verlorene Zeit wieder aufholen, resümierte er in Gedanken die möglichen Ursachen für all die Scherereien. Es gab zwei: Sein jüngstes Theaterstück, dessen Aufführgenehmigung schon seit zwei Wochen überfällig war, und seine Affäre mit Migena. Unter normalen Umständen hätte ihm diese mehr Sorgen bereitet als das Stück. Er kam zur Nationalbank, und sein Gedächtnis reproduzierte mit unerträglicher Genauigkeit ihren letzten Streit. An der gleichen Stelle, dort, wo das Bücherregal einen Winkel mit dem Fenster bildete, hatten sie sich bereits das erste Mal gezankt. Auch die Vorwürfe waren fast dieselben gewesen und ebenso ihre Tränen. Diese Tränen hatten ihn mürbe gemacht. Ohne sie wäre er wahrscheinlich bereits zwei Wochen früher zu einem Schlußstrich bereit gewesen. Er hätte sie für eine überspannte Kunststudentin gehalten, die nicht wußte, was sie wollte, und noch weniger, warum sie bei jeder kleinsten Gelegenheit losheulte. Jedesmal hoffte er aufs neue, herauszufinden, was dahintersteckte, wenn überhaupt etwas dahintersteckte. So konnte es auf jeden Fall nicht weitergehen, das stand für ihn fest. Also, was hast du? fuhr er sie an. Wenn etwas ist, laß mich nicht im unklaren darüber. Wenn ich es nur wüßte, antwortete sie. Ach, du weißt es gar nicht? Das ist ja toll! Kann es sein, daß du alles ein bißchen komplizierst? Ständig diese Zettel à la Marlene Dietrich, ich liebe dich, ich liebe dich nicht … Ist es nicht so? Er merkte, daß er dabei war, die Beherrschung zu verlieren. Hör zu, du bist nicht kompliziert, du bist bloß … Er wollte eigentlich »ein provinzielles Huhn« sagen, verkniff es sich aber im letzten Augenblick. Du bist bloß schizophren. Oder ein Spitz…“
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936) Sculptuur door Qazim Arifi, 2012
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moenswerd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moensop dit blog.
Vers voor het voorjaar
Vandaag zal ik gaan buiten de stad om de specht te horen kloppen op het hout en mijn pijp te ontsteken aan de brand in de pijp van de landman die even uitrust aan de rand van zijn veld.
Dit is een dag om met een knapzak uren wijd te wandelen tot waar de stad en haar vesten vergeten liggen in een pril wit en blauw van wolken en verse landouwen, een bruine stip, heel even vermoedbaar in de verte, op de scherpe klank van sirenen te middag.
Alles wat ik zal zien vandaag moet worden tot een vroom gebed: Heer, trek Gij mijn leven voort door de harde dagen en de lichte zoals deze gebogen schipperszoon het vaartuig zijns vaders voorttrekt, langs de rivier, maal mij lijk het graan dat wast, brijzel mij als de roggestuit tussen de tanden van het boerekind. Een donkere vogel slaat ergens in het struikgewas: zet mij zo langs het pad der mensen verscholen, zing mijn keel ten bloede.
Ik weet: het fijne bloed dat ik zing zal ruisen in de twijgen, het zuivere bloed zal ruisende stijgen in de kruinen, en in het enkelvoudig blad. En elke drop die op de aarde spat zal wekken het leven voor een bloem of een wuivend gras!
Want ik wil leven met alles het leven dat Gij geeft en neemt, de wijsheid der jaargetijden staag in mij vergaren tot ik als een rijpe nazomer vol vrucht en spijs mag vallen in Uw schoot, en Gij de herfst maakt mild en schoon voor al mijne geliefden.
Wies Moens (28 januari 1898 – 5 februari 1982) Op een postkaart
„Als Kind lernte ich im Cafe den Witz der Deutschen kennen. Mein Vater, der taglich mit dem beschaftigten Ernst ins Kaffeehaus eilte, den andere in ihrem Buro zeigen, nahm zuweilen uns Kinder in sein Stammcafe mit. Der Kellner kannte meinen Geschmack. Er brachte, ohne lang zu fragen, eine Melange, eine Schokoladentorte und einen Packen Witzblatter, den Simplizissimus, die Jugend, den Kladderadatsch,die Meggendorfer Blätter, den Ulk, ferner Maximilian Hardens Zukunftund Die Fackelvon Karl Kraus, die der Kellner gleichfalls fur Witzblatter hielt. Dort begegnete ich zuerst den modernen deutschen Dichtern, teils schrieben sie in den Witzblattern, teils schrieben die Witzblatter uber sie, einige wie Ludwig Thoma, Thomas Mann oder Jakob Wassermann waren sogar Witzblattredakteure. Damals blickte ich noch zum Tischrand empor, ein Bubchen von sechs oder neun Jahren. Ehe ich die moderne deutsche Literatur ernst nehmen konnte, lachte ich bereits im Cafe uber sie oder mit ihr. Schon als Gymnasiast begann ich, allein ins Cafe zu gehn, jeden Mittwochnachmittag, mit Erlaubnis des Rektors vom Melanchthongymnasium. Er hatte nach einem inquisitorischen Rundgang durch die Kaffeehauser von Nurnberg das solideste fur uns Schuler der Sekunda und Prima ausgesucht, nach langen moralischen Erorterungen mit dem Cafetier, der uns vor den zahllosen Anfechtungen des Kaffeehauslebens behuten sollte. Im Vorderraum sasen lustlose Familien, mit Herzen aus Kattun und grellgefarbten Gesinnungen. Im Hinterzimmer stand ein Billard, das unser Schulfreund Richard Schrotter, rosig wie ein Madchen, das nicht das Herz hat, ein Ganseblumchen zu pflucken, todlich verwundete, wie ein junger Torero seinen ersten Stier.“
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) Hermann Kersten im Café. Illustratie door Michael Mathias Prechtl, 1979
Uit: Biography of a Runaway Slave (Vertaald door W. Nick Hil)
« I came to hide in a cave for a time. I lived there for a year and a half. I went in there thinking I would have to walk less and because the pigs from around the farms, the plots, and the small landholdings used to come to a kind of swamp just outside the mouth of the cave. They went to take a bath and wallow around. I caught them easy enough because big bunches of them came. Every week I had a pig. That cave was very big and dark like the mouth of the wolf. It was called Guajabán. It was near the town of Remedios. It was dangerous because it had no way out. You had to go in through the entrance and leave by the entrance. My curiosity really poked me to find a way out. But I preferred to remain in the mouth of the cave on account of the snakes. The majases [large Cuban boa constrictors] are very dangerous beasts. They are found in caves and in the woods. Their breath can’t be felt, but they knock people down with it, and then they put people to sleep to suck out their blood. That’s why I always stayed alert and lit a fire to scare them away. If you fall asleep in a cave, be ready for the wake. I didn’t want to see a majá, not even from a distance. The Congos, and this is true, told me that those snakes lived more than a thousand years. And as they approached two thousand, they became serpents again, and they would return to the ocean to live like any other fish. Inside, the cave was like a house. A little darker, naturally. Oh, and dung, yes, the smell of bat dung. I walked on it because it was as soft as a mattress. The bats led a life of freedom in the caves. They were and are the masters of them. All over the world it’s like that. Since no one kills them, they live a long time. Not as long as the snakes, for sure. The dung they drop works afterward as fertilizer. It becomes dust, and it’s thrown on the ground to make pasture for animals and to fertilize crops. One time that place nearly burned up. I lit a fire, and it spread all through the cave. The bat shit was to blame. After slavery I told the story to a Congo. The story that I had lived with the bats, and that joker, they could sometimes be more jokers than you might imagine, he said: “Listen here, boy, you know nothin’. In my country that thing what you call a bat is big like a pigeon.” I knew that was a tall tale. They fooled nearly everyone with those stories. But I heard it, and smiled inside.”
Miguel Barnet (Havanna, 28 januari 1940)
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapperDavid Lodgewerd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodge op dit blog.
Uit: Quite A Good Time to be Born
“I drew my first breath on the 28th of January 1935, which was quite a good time for a future writer to be born in England, especially one belonging to a lower-middle-class family like mine. It meant that I would have plenty to write about and an education that, though patchy up to secondary level, gave me the skills and motivation to do so. Four and a half years old when the Second World War began, and ten and half when it ended, I retained some personal memories of that epic struggle, the hinge on which twentieth-century history turned. My generation was the first in Britain to benefit from the 1944 Education Act, which established free secondary education for all, and free tuition with means-tested maintenance grants for those who competed successfully for admission to a university. Like many others I was promoted by education into the professional middle class, and lived through an extremely interesting period in English social history, when the stratified classes of pre-war Britain gradually melded to create a more open and fluid society. I was brought up in the Roman Catholic faith, which had not significantly altered in its beliefs and devotional practice since the Counter-Reformation and had successfully resisted the intellectual and moral challenges of modernity, but which from the 1960s onwards underwent a series of momentous changes and internal conflicts. Catholicism has stimulated my imagination as a novelist both before and since that upheaval. Over the same period there were several technological developments which have transformed social and cultural life, such as ubiquitous access to television, affordable global air travel, the contraceptive pill and the microchip. I was fortunate, I think, in having the major part of my career as a writer in that more stable milieu. This last invention, which enabled the production of the personal computer, the laptop, the internet, email, mobile phones and ebooks, has had a powerful but ambivalent effect on the production of literature. These tools have undoubtedly made the work of writers easier. Information that could only be retrieved in the past by hours or days of research in libraries can now be obtained in seconds with a few keystrokes, and word-processing software has made revision, which is at the very heart of literary composition, physically effortless.”
Uit: Vermutungen über einen, zum Beispiel Schatzsucher (Zu Erich Köhlers Werk)
„Was für eine Landschaft, dieser Strich Erde: grün und blau, schön auch die Bäume, die die Schneise zum Wasser hinunter begleiten, in den anliegenden Gärten sind die Latten zu Zunder gedorrt, unterm Flugsand bleckt das Emailleschild: Vorsicht, bissiger Hund!, so heißt es in altertümlichem Gesang, oder man kommt von den Bootsstegen herauf, hat noch Zeißbergs Johannisbeerkuchen zwischen den Zähnen und blickt zur Terrasse, auf der sich die jungen beredsamen Dichter tummeln wie Windhunde vor dem Start, da tritt einer aus der Tür, der gar nicht zu passen scheint ins ehemalige Landhaus der Marika Rökk, in Joppe und Reitstiefeln etwa und der Kopf wie aus der Bauernzeitung, oval, schütteres Haar, schwarz gleich dem Schnauzbart, der geht schweigend und lächelnd an den Freunden vorbei, die Schritte vorsichtig, leicht wiegend, der gedrungene Körper wenig nach vorn gebeugt, aber das kann Vermutung sein oder die Perspektive. Oder wir sitzen abends bei diesem schrecklichen Rotwein, Irmtraud, die Gauklerlegende, der animierte Czechowski und er, seine Kohlrabenaugen gucken intensiv und abwägend und neugierig, daß man sich die Worte überlegt, er schaut über den Rand seines Rotweinglases und dann auf Irmtrauds ägyptisches Haar, sagt endlich etwas und sogleich ohne Übergangsfloskeln, das ist verwirrend in diesem gebildeten Haus, zum Beispiel, daß er einem Erkundungstrupp des Kraftwerkes Lübbenau angehört, der sich mit Kybernetischem beschäftigt, Probleme über Probleme, also doch nicht Bauer, wie die Mutmaßung glaubte, eher Schatzsucher im Bereich der Formeln, der Zeichen, die ein Land verändern, unaufhörlich, unbedingt. Seine Stimme ist verhalten, abrupt, des öfteren nuschelnd, daß Demosthenes seine Freude gehabt hätte, denn dieser Mann bedeutete eine Lebensstellung, außerdem die Vokale wie erzgebirgisch, und dann sagt er in seiner nuschelnden Unverschämtheit Sätze, zum Beispiel: Jedes Teilsystem soll für sich ultrastabil sein und ist als solches zugleich Bestandteil eines übergeordneten multistabilen Systems, und so weiter, daß man erst meint, man hätte sich verhört, aber dieses kleine Männchen hinter dem Rotweinglas bleibt in dieser Sprache einschließlich des ironischen Bekenntnisses: Ich bin die Grundzahl Mensch, im Exponenten eine Summe aus dem aufgehobenen Problem plus dem neugewonnenen Quentchen Zuwachskraft, und allmählich merkt man, daß er nicht nur ein richtiger Schriftsteller ist.“
Manfred Jendryschik (Dessau, 28 januari 1943)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Rocca op dit blog.
Uit:All the Presidents' Pets
"Don't you 'Hey, Les' me, Mr. Adorable Café Club Car Undercover Agent, you! Give me a hug!!" I awkwardly hugged Lesley over the counter. "I'd kiss you but your sexy Magnum, P.I. mustache might burn me! And, Phil, what on earth are you doing shooting for CABLE?!" The way she shrieked "cable" made me want to put my head in the microwave. Phil seized the chance to take a swipe at me. "Helping the needy," he sneered. Lesley threw her head back with a laugh. "We really miss you at the network, honey," she said to me, grabbing my hand. She couldn't resist adding, "But cable allows you to focus on hard news. No fluff here." She and Phil both cackled. There was no denying I looked silly. Then again, Lesley was wearing a pink leather jacket, miniskirt, and spike heels. Was she off to cover a rumble between the Sharks and the Jets? "So what's going on in D.C.?" Phil asked her, hoping that she might sweep him off to an interview with some visiting head of state. "The anniversary of Chandra Levy's disappearance," she said, suddenly somber. "60 Minutes?" Phil asked. Lesley quickly changed the subject-she must have been shooting for 48 Hours. She looked up at the menu. "Mo, sweetie, tell me about this Maine lobster wrap 'enhanced with lemon mustard aioli, complemented by crisp cabbage slaw.' Very fancy-sounding." By the time she finished reading she was leaning almost over the counter, one leg, bent at the knee, sexily kicked up behind her.“
Mo Rocca (Washington, 28 januari 1969) Hier in het midden tijdens de Broadway Bares, New York
„Einen Moment lang stehen wir schweigend im Flur. Zange hat die Pfeife zwischen den Zähnen. Aus Augen, die noch schmaler sind als sonst, späht er an mir vorbei; und als spüre er, daß ich noch etwas sagen möchte, — als gelte es, irgend etwas noch einmal um Verständnis Bittendes, Vertröstendes, einen Vorschlag zur Güte, irgendein in seinen Augen kompromißlerisches Gefühl gar nicht erst bei mir aufkommen zu lassen, lacht er auf einmal durch Zähne, die die Pfeife halten, dieses kurze stoßende Zange-Lachen, das immer wie >Aha< und >Siehst du< und >Hab ich's nicht gesagt?< und >So nicht, mein Freund!< klingt. Nein, so nicht! sagt Zange, da müsse sich der Herr schon entscheiden, wo er stehe, da gäbe es halbe Sachen nicht. Kein >Wenn und aber<, keine Alleingänge und kein >keine Zeit<! Und Lea sagt: Ein schöner Freund, wirklich. Oder habe ich nicht recht, Rolf? Aus dem Fenster sehend, durch die Scheibe, auf der eine blasse Sonne die Regenflecken abbildet, wenn ich aus dem Fenster sehe, schrieb er, Ponto, sehe ich hinter dem Garten, hinter den Apfelbäumen das flache Land sich hinziehn, Weiden und Äcker, in denen das Schmelzwasser steht, in die sich Wegschneisen legen, Koppelzäune, Gräben, die Luft ist ruhig, und auch ich bin ruhig jetzt, wo ich den Gartenweg hinuntergehe, vorbei am Schuppen, an den Holzstapeln und der umgestürzten Badewanne, die noch immer so liegt, wie er, Ponto, sie beschrieben hatte: umgestürzt und im tiefen Boden halb eingesunken; vorbei am Holundergebüsch, an den Kopfweiden bei der Pforte gehe ich, versuche ich seinem Blick von damals nachzugehen, hinein ins offene Land. Die Gräben sind übergelaufen. Noch am Tag zuvor, als ich im Dorf ankam, liefen hier die Kinder Schlittschuh, konnte man ihre Gesichter, die bunten Wollmützen hinter dem Reet, bis in den frühen Abend vorbeiflitzen sehen; jetzt steht das Wasser zwischen den Horsten alten Grases, naß, strähnig und verklebt liegt es da, die Weiden sind leer, er hatte von Vieh geschrieben, das hier von Grind und Schmutz überzogen, mit vom Fell halbentblößten Rücken und Flanken, den Winter über verkam, von einer Seuche, von glasigen Nebeln, von plötzlich hereinbrechendem föhnigem Sturm, der ihm das Herz abdrücke, sagte er, von den ständigen Schmerzen hinterm Brustbein und dem Wunsch, noch nicht sterben zu müssen, obwohl er nicht wisse, was ihn am Leben noch hielte, da ihn niemand vermisse, brauche, nicht einmal mehr, jetzt wo sie tot sei, seine Katze.“
Hermann Peter Piwitt (Wohldorf, 29 januari 1935) Landarbeiderhuisjes in Wohldorf
De Franse schrijfster Colettewerd geboren op 28 januari 1873 in Saint-Sauveur-en-Puisaye. Zie ook alle tags voor Coletteop dit blog.
Uit: Claudine en ménage
« Un reste de bon sens attarde ma main, avant de sonner chez Rézi. Mais ce bon sens-là, je le connais puisque c'est le mien, il me sert, juste une minute avant les gaffes, à goûter ce plaisir lucide de me dire : "C'est la gaffe."Avertie, j'y cours sereine, bien calée par le poids rassurant d'une entière responsabilité. (…)
– Renaud, pensez-vous qu’elle soit vicieuse ? – Je t’ai dit, ma folle petite fille, que je ne connaissais point d’amants à Mme Lambrook. – Ce n’est point cela que je vous demande. Avoir des amants, ça ne veut pas dire qu’on est vicieuse. – Non ? Alors, qu’entends-tu par vice ? l’uni-sexualité ? – Oui et non, ça dépend comment on la pratique. Mais ce n’est pas encore ça, le vice. – Je m’attends à une définition pas ordinaire ! – Je regrette de vous donner une déception. Car enfin, ça tombe sous le sens. Je prends un amant… – Eh là ! – C’est une supposition. – Une supposition qui va t’attirer une fessée ! – Je prends un amant, sans amour, simplement parce que je sais que c’est mal : voilà le vice. Je prends un amant… – Ça fait deux. – … un amant que j’aime, ou simplement que je désire – restez donc tranquille, Renaud ! – c’est la bonne foi naturelle et je me considère comme la plus honnête des créatures. Je résume : le vice, c’est le mal qu’on fait sans plaisir. – Si nous causions d’autre chose, veux-tu ! Tous ces amants que tu as pris… j’ai besoin de te purifier… – Va pour la purification.”
Ihr Mädchen, flieht Damöten ja! Als ich zum erstenmal ihn sah, Da fühlt' ich, so was fühlt' ich nie, Mir ward, mir ward, ich weiß nicht wie, Ich seufze, zitterte, und schien mich doch zu freu'n; Glaubt mir, er muß ein Zaub'rer sein.
Sah ich ihn an, so ward mir heiß, Bald ward ich rot, bald ward ich weiß, Zuletzt nahm er mich bei der Hand; Wer sagt mir, was ich da empfand? Ich sah, ich hörte nichts, sprach nichts als ja und nein; Glaubt mir, er muß ein Zaub'rer sein.
Er führte mich in dies Gesträuch, Ich wollt' ihm flieh'n und folgt' ihm gleich; Er setzte sich, ich setzte mich; Er sprach, nur Sylben stammelt' ich; Die Augen starrten ihm, die meinen wurden klein; Glaubt mir, er muß ein Zaub'rer sein.
Entbrannt drückt' er mich an sein Herz, Was fühlt' ich Welch ein süßer Schmerz! Ich schluchzt', ich atmete sehr schwer, Da kam zum Glück die Mutter her; Was würd', o Götter, sonst nach so viel Zauberei'n, Aus mir zuletzt geworden sein!
Christian Felix Weiße (28 januari 1726 – 16 december 1804) Cover
“3 Daar zal je het gedonder hebben. Vannacht heeft zij gedroomd van ‘allerlei Romeinse keizers’. En er slecht van geslapen natuurlijk. Ik kan nu onmogelijk bekennen (bij zoveel cultuur) dat ik droomde van een soort spionnage-affaire in een science-fictionachtige wereld, waarin een kopjeduikelende Chinese voorkwam met onder andere een bamboe-broekje aan.
4 Naast mij ligt een steentje. Ik haast mij eraan toe te voegen dat het afkomstig is van een tegen een muur gezet stuk mozaïekvloer in de thermen van Caracalla. Ik raakte het aan en zie: het liet los, in tegenstelling tot heel wat andere steentjes die ik met enige kracht probeerde te verwijderen. Wat ga ik met dit brokje handwerk beginnen? Uiteindelijk zal ik het toch ergens verliezen omdat ik er niets aan heb. Om de waarheid te zeggen, is het een onooglijk stukje grijze steen, 1 × 1 × 2. Er zit nog wat cement aan vast. Ik zal het aan mijn vriend, de classicus H. ter hand stellen en hem vragen enkele conclusies te trekken. Als het maar conclusies zijn, iets definitiefs, want ik heb het niet voor niets meegesjouwd. Ik had veel liever een mooi rood stukje meegenomen, of bruin, ik moet zeggen dat de vloeren van de thermen prachtig zijn, hoezeer het gebouw mij ook verder tegenvalt. Met die thermen is het zo, en ieder die er geweest is zal het beamen: ze zijn niet meer wat ze geweest zijn. In de reisgids worden ze ook omschreven als ‘de prachtige ruïnes van’ en dat is overdreven. Het zijn ruïnes, dat is niet te loochenen. Achter deze ruïnes wonen mensen en als ìk er woonde zou ik de gemeente opbellen om te vragen wanneer ze die troep voor mijn deur eens zouden komen weghalen. Dit spijt mij. Ik zou het natuurlijk niet werkelijk vragen. Ik had echter graag echte thermen gezien, zoals in Pompeji en Herculaneum. En dan veel groter, zoals ze in werkelijkheid ook waren. En dan had ik er kunnen rondlopen, vrijwel alleen. En ik had er die bolle koppen teruggezien en vrouwen, in rimpelend water gezeter op de mozaïek van een sater, maar nu heb ik alleen dit steentje en hoezeer ik het ook wrijf: er gebeurt niets. Het is gewoon een rotsteentje, gevonden in een door operarekwisieten verstoorde wildernis.”
Uit: De acht bergen(Vertaald door Yond Boekeen Patty Krone)
“Mijn vader had in de bergen zo zijn eigen manier van wandelen. Daar was weinig meditatiefs aan, het was een en al eigenzinnigheid en bravoure. Hij klom zonder zijn krachten te doseren, ging altijd met iemand of iets de strijd aan en als hij het pad te lang vond, klom hij gewoon recht omhoog. Als je met hem mee was, was het verboden te pauzeren en verboden te klagen over honger, vermoeidheid of kou, maar een lied zingen mocht wel, vooral als het onweerde of als er dichte mist hing. En ook joelen als je je over de sneeuwvelden omlaag stortte. Mijn moeder, die hem had leren kennen toen hij nog een jongen was, zei dat hij ook toen al op niemand wachtte en er altijd op gebrand was iedereen in te halen die hij boven zich zag: je moest dus stevige benen hebben om jezelf in zijn ogen aantrekkelijk te maken, en lachend liet ze doorschemeren dat zij hem op die manier had veroverd. Later ging ze, in plaats van bergtochten te maken, liever in het gras zitten, of stak ze haar voeten in een beekje, of bedacht ze hoe bepaalde grassen en bloemen heetten. Ook als ze boven op een berg stond, vond ze het vooral leuk om naar de toppen in de verte te kijken, te denken aan die uit haar jeugd en zich voor de geest te halen wanneer ze daar was geweest en met wie, terwijl mijn vader, eenmaal op een top aangekomen, werd overvallen door iets van teleurstelling en alleen nog maar naar huis wilde. Ik denk dat het tegengestelde reacties waren op eenzelfde gevoel van nostalgie. Mijn ouders hadden rond hun dertigste het platteland van de Veneto verlaten, de streek waar mijn moeder was geboren en waar mijn vader als oorlogswees was opgegroeid, en waren naar de stad getrokken. Hun eerste bergen, hun eerste liefde, waren de Dolomieten geweest. Ze noemden die soms in hun gesprekken, toen ik nog te klein was om de conversatie te volgen – maar sommige woorden sprongen eruit, klonken scheller, betekenisvoller. De Catinaccio, de Sassolungo, de Tofana, de Marmolada. Mijn vader hoefde maar een van die namen te noemen of mijn moeders ogen begonnen te glanzen.”
“My two younger brothers have driven up from Los Angeles to visit my folks in Sacramento; I call in from the metropolis, New York. Brother Andrew is on the phone, and in the background the dogs and Mother are barking. "No, you can't make pizza!" she cries. "Get out of the refrigerator! Where did you find that revolting shirt? Your socks don't match! Wash your hair! Who left these dishes in the sink? Don't you dare touch that cheese — I said you cannot make pizza! The kitchen is closed! And stop that belching; I'm not one of your contemporaries, you know!" "Guess who hasn't mellowed?" says Andrew. Actually, she has. My dad, as a character in my childhood, was as peaceful as a Rodin, ensconced in his chair, dreaming deep in a book (whereupon we kids would hit him for advances on our allowance — by my fourteenth birthday I was overdrawn through 1997). But Mother was a series of interrogations, moralistic harangues, and grouchings. She would even attempt making corporal correction upon us (we would simply head for the dining room and run around the table until she wore out or caught my littlest brother Tony). Two less alike parents there never were. Yet they agreed on the basics: love them, give them culture, and treat them for life as if they were permanently stuck at the age of eight. Parents are tyrants, even the nice ones. I recommend taking the offensive as surely and early as possible, never letting up — and my system works, for I had a reasonably cute childhood, an amusing adolescence, and a profitable teenage career. My oldest brother Ned, a vaguely Fitzgeraldian figure, made a stab at defining a code for us kids, but it wasn't a conquering code. It reflected too much, stuttered, yearned. A code should confront. Ned was more afraid of taking power than of suffering engulfment. Through trial and error, I trimmed his romantically elaborated novel of wistful resistance into a terse handbook whose name was Defiance: Rule One: Don't try to love Them; just get along with Them. Love in families only makes for ghastly scenes that will haunt you for life. Rule Two: Obeying Their rules only encourages Them to create new ones. Disobey as often as possible: for gain, for sport, for the art of it. Corollary: Pursue the rebellion by being perversely nonconformist in all things — try, in fact, to act as if you're committing an enormity even when what you are doing is technically permissible. For instance, on the day report cards come out, you — having achieved straight A's — arrive home with your face alternating looks of shame and dread. They will pounce on your card, gloating and drooling as they dream up new and terrible punishments. Then They'll see the honorable grades, perhaps Teacher's enthusiastic commentary ("... though he does insist on organizing chic brunches during blanket hour"), and They'll begin to blush, stutter, babble. Don't grin at Them, revealing the art of the stunt: look innocent and ever so slightly wounded. They'll avoid you in fear for days.“
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) Cover
'Would it be of any use, now,' thought Alice, 'to speak to this mouse? Everything is so out-of-the-way down here, that I should think very likely it can talk: at any rate, there's no harm in trying.' So she began: 'O Mouse, do you know the way out of this pool? I am very tired of swimming about here, O Mouse!' (Alice thought this must be the right way of speaking to a mouse: she had never done such a thing before, but she remembered having seen in her brother's Latin Grammar, 'A mouse — of a mouse — to a mouse — a mouse — O mouse!' The Mouse looked at her rather inquisitively, and seemed to her to wink with one of its little eyes, but it said nothing. 'Perhaps it doesn't understand English,' thought Alice; 'I daresay it's a French mouse, come over with William the Conqueror.' (For, with all her knowledge of history, Alice had no very clear notion how long ago anything had happened.) So she began again: 'Ou est ma chatte?' which was the first sentence in her French lesson-book. The Mouse gave a sudden leap out of the water, and seemed to quiver all over with fright. 'Oh, I beg your pardon!' cried Alice hastily, afraid that she had hurt the poor animal's feelings. 'I quite forgot you didn't like cats.' 'Not like cats!' cried the Mouse, in a shrill, passionate voice. 'Would you like cats if you were me?' 'Well, perhaps not,' said Alice in a soothing tone: 'don't be angry about it. And yet I wish I could show you our cat Dinah: I think you'd take a fancy to cats if you could only see her. She is such a dear quiet thing,' Alice went on, half to herself, as she swam lazily about in the pool, 'and she sits purring so nicely by the fire, licking her paws and washing her face — and she is such a nice soft thing to nurse — and she's such a capital one for catching mice — oh, I beg your pardon!' cried Alice again, for this time the Mouse was bristling all over, and she felt certain it must be really offended. 'We won't talk about her any more if you'd rather not.'
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Cover
Iedereen wil blauw op straat Zelfs in de Gouden Regenstraat Daar wil men blauw op straat Er is hier veel onveiligheid In onze mooie stad Je hebt je fiets nog niet op slot Of hij is alweer gejat Ook Peper was de dupe Van een overval Want, ze jatten hier gewoon De stenen uit je gal
Blauw op straat, blauw op straat Iedereen wil blauw op straat Ook in de Zwarte Paardestraat Daar wil men blauw op straat Soms ga ik wel eens stappen Op de Wilhelmina Pier En dan naar huis over de Zwaan Stomdronken van het bier Ze zeggen: Hij heeft een pyloon Maar ik zie er altijd twee En als het heeft gewaaid Dan hangt ie vol met macrame
Blauw op straat, blauw op straat Iedereen is blauw op straat In de Oranjeboomstraat Daar is men blauw op straat Ja, dronken op m'n fiets rij ik Naar huis over de Zwaan En altijd komt dan weer net Een blik agenten aan "Wilt u hier even blazen?" Vraagt een politieman "Helaas", zeg ik "ik denk niet Dat die brug daar tegen kan"
Blauw op straat, blauw op straat Iedereen wil blauw op straat Zelfs in de Joost van Geelstraat Daar wil men blauw op straat Je ziet het in de hele stad Daar barst het van het blauw En dat is, waarom ik zoveel Van toezichthouders hou Ja, toezichthouders dat is echt De club die ik verkies Want toezichthouders hebben Op hun broek een rooie bies Want toezichthouders hebben Op hun broek een rooie bies Want toezichthouders hebben Op hun broek een rooie.... streep
Drunk and weeping. It's another night at the live-in opera, and I figure it's going to turn out badly for me. The dead next door accept their salutations, their salted notes, the drawn-out wailing. It's we the living who must run for cover, meaning me. Mortality's the ABC of it, and after that comes lechery and lying. And, oh, how to piece together a life from this scandal and confusion, as if the gods were inhabiting us or cohabiting with us, just for the music's sake.
Walker Under Water
In the blue oxygen, what I saw, My valve fluttering its song, My ears tight to the static. I perceived that I was rocked In the body of the plane. Aquatic, The rarefied air frosted my lashes, Congealed breath sparkled my scarf. Deepsea diver, aware of the silvery fins.
So gloved and chuted, wired into my bones, I rode the day, Austria An ant's plan underfoot. In that perilous seat above cities I mixed into my own breathings And waited, exposed as a stone. Sunlight through plexiglass above my head Was light without sun, a blue wash of cold.
What I recall now, seated in my room, Having sloughed off the glory and the pose That place where the oxygen faltered And the diaphragm's pulse went closed, And they pried me, sleeping, from the sea. How to wake from such silence into singing? Such cold as I have known.
“Wer in leichter Gondel im stillen Meere schwimmt, das Element mit sich spielen, die schattenhaft gezeichneten Ufer des festen Landes, der Inseln hinter sich versinken läßt, die Luft über sich, ein zweites Meer mit wogenden Wolken ahnungsvoll schaut, wird mich vielleicht verstehen, wenn ich von der galizischen Fläche, dem winterlichen Schneeocean, der Fahrt in dem flüchtigen Schlitten berichte. Es zieht die Menschenseele wehmüthig sehnsuchtsvoll an, der Ocean wie die Ebene. Nur ist der Flug im Schlitten rascher, adlerhafter – während sich der Kahn im Wasser wie eine Ente in der Luft wälzt – nur ist die Farbe der unendlichen Fläche, ist ihre Melodie ernster, düsterer, drohender, man sieht die Natur in ihrer Nacktheit, den Kampf des Daseins, man fühlt den Tod näher, man empfindet seine Atmosphäre, man hört seine Stimmen. Mich lockte der lichte Winternachmittag hinaus. Ich hatte die Fahrt beschlossen, mein Fuchs war krank, nicht jedes Pferd geht gut im Schnee, ich ließ den Mausche Leb Kattun kommen, einen großen Kutscher vor dem Herrn, und seine verläßlichen Pferde vor meinen Schlitten spannen. Der Tag war prächtig, die Luft stand still, auch das Licht, die goldenen Sonnenwellen zitterten nicht im leichten Dunste der Erde. Luft und Licht waren ein Element. Auch im Dorfe war Alles still, kein Ton verrieth die Bewohner der schweigsamen Strohhütten, nur die Sperlinge flogen an den Zäunen in Schaaren auf und schrieen. Weiter stand ein kleiner Schlitten mit einem hinkenden Pferdchen bespannt, nicht größer als ein Fohlen; auf dem führte ein Bauer Holz aus dem Walde, sein halbgewachsenes Mädchen rief ihn und watete mit bloßen Füßen durch den ellenhohen Schnee nach einem kleinen Scheite, das er verloren hatte. Wie wir den kahlen Berg hinabflogen mit klingenden, hellen Glöckchen, lag die Ebene vor uns, unermeßlich, unfaßbar, unendlich. Der winterliche Hermelin gab ihr die höchste Majestät. Sie war ganz von ihm bedeckt, nur die kahlen Stämme der niederen Weiden, entfernter einzelne langatmige Heidebrunnen, in der Ferne ein paar verlorene rußige Hütten, zeichneten sich schwarz auf dem weißen Schneepelz. Mausche Leb Kattun schüttelte sich und schrie. Der erste Blick in die Ebene wirkte bei ihm wie schnelles Gift; seine palästinische Phantasie begann in biblischen Phrasen zu reden, sie kam mit einem einzigen Flügelschlag aus der Region der Pelzthiere in jene der Palmen und Zedern; es warf ihn auf dem Bocke wie einen Fieberkranken, er grub in seinem Hirn nach tausend Bildern für das eine Unfaßbare, das ihn quälte, er spuckte die Gleichnisse zu Dutzenden aus, bis ich ihn schweigen hieß. Jetzt murmelte er vor sich hin. Ich weiß nicht, ob er das Gespräch mit sich selbst fortsetzte, ob er betete? ob er endlich das Gleichniß gefunden? ein unendliches weißes Papier, auf das er seine unendlichen Rechnungen schrieb und zählte, und zählte.“
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895) Het huis in Lindheim waar von Sacher-Masoch de laatste jaren van zijn leven woonde.
„Jetzt keinen Fehler machen. Freundlich, aufgeräumt, klar, unverdächtig wirken. Immer wenn man das versucht, wirkt man natürlich besonders verdächtig. Ich fange an zu schwitzen. Schon bei dem Herrn vor uns hat es zehn Minuten gedauert, und der sah nun wirklich so aus, wie ein Zwölfjähriger einen seriösen Geschäftsmann malen würde. Erst jetzt bemerke ich, dass Udo tatsächlich Zigarre raucht, ganz lässig, beiläufig, im Flughafengebäude, im rauchparanoiden Amerika. Hi, hi, yeah, here we are, happy to be here again, how are you doing man, good looking, sagt Udo und pafft an seiner Zigarre. Und ich denke: Das war’s dann. Der Uniformierte ist nicht zu Späßen aufgelegt. Doch da kennt er Udo schlecht. Den aus der Ruhe zu bringen, da braucht es schon mehr, als missmutig zu gucken und zu bellen: No smoking, Sir! Oh, excuse me, yeahyeahyeah, sagt Udo friedlich – und lässt die Zigarre brennen, hält sie aber jetzt auf Gürtelhöhe, das ist sein Kompromissangebot. Ich versuche, das Schlimmste zu verhindern, und geselle mich dazu, werde aber streng zurück hinter die Absperrung geschickt, Einzelvernehmung. Und so kann ich nicht eingreifen und sehe und höre nur, wie alles immer schlimmer wird. Udo hört gar nicht auf zu reden. Der Uniformierte fragt Udo, was er beruflich mache. Schon toll, dass Udo das noch mal gefragt wird in seinem Leben. I’m a musician, started as a drummer, you know, back then, hundred years ago …“
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975) Hier tijdens een turbulente lezing van “Panikherz” in 2016
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doffwerd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doffop dit blog.
Uit:Keetje Tippel
“Hein en ik kwamen van de stalhouderij. We waren in de zevende hemel: vader had voor ons allebei een paar schoenen gekocht van dik zwaar leer, en twee maten te groot voor de groei. Wij liepen als pauwen de Nieuwendijk af, helemaal opgewonden van geluk en aan één stuk door over de schoenen pratend. Onze voeten sloften er bij iedere stap uit en weer in. We gingen natuurlijk ook op een stoeprand zitten om de veters opnieuw vast te maken. Toen ik thuiskwam, stond het klamme zweet op mijn voorhoofd. Ik deed mijn schoenen uit: mijn hielen waren helemaal opengeschaafd. Maar ja, wat zou dat! Ik kon die schoenen wel drie jaar dragen, had de vrouw gezegd, dus wat kon me dat velletje van mijn hielen schelen? Alles liever dan de klompen van moeder afdragen, waar ik om werd uitgelachen en waar ik trouwens steeds in viel. Hein zat ook naar zijn voeten te kijken: bij hem bloedden de tenen. ‘Maar wat hindert het, 't zijn prachtschoenen: leer zo dik als een vinger, en hárd dat het is! 't Zijn knotsen! En de mijne gaan ook drie jaar mee, die vrouw heeft het van alle twee de paren gezegd, niet alleen van de jouwe.’ Wij stopten vlug een prop papier in de neus en klommen de schoenen weer in om ze aan onze vriendjes op straat te laten zien. Die avond gingen Hein en ik kreunend en steunend naar bed, zo'n pijn deden onze ontvelde voeten. Vader was woest. Wie had ooit zulke kinderen meegemaakt! Als zijn moeder voor hém een paar klompen had gekocht, was hij daar zo blij mee geweest dat z'n voeten af hadden kunnen vallen eer hij klaagde. ‘Ik breng ze terug, dat zal ze leren!’ Wij sprongen uit bed. ‘Nee, vader, vadertje, nee hoor, niet terugbrengen, 't zijn onze mooie schoenen, ze doen helemaal geen pijn!’ En Hein en ik verborgen de schoenen onder onze strozak. En elke keer als we wakker werden, voelden we of ze er nog wel waren.”
Neel Doff (27 januari 1858 – 14 juli 1942) De Dorpsstraat in Buggenum rond 1910
« Nous avons tous des identités multiples. Nous venons tous d'un pays, d'une ville, ou d'une rue qui nous définit et nous marque à jamais. Nous sommes issus d'une culture ancestrale qui nous emprisonne autant qu'elle nous féconde. Dans la vie, nous jouons des rôles qui changent en fonction de la situation et de l'interlocuteur, du lieu et du moment : nous existons, multiples à nous-mêmes, ignorant l'origine de ces identités qui surgissent malgré nous, et qui nous déterminent, dans nos actions, nos pensées et nos sentiments. Nous sommes empruntés et confisqués par notre passé, que nous empruntons et confisquons à notre tour, essayant de savoir qui nous sommes, en cette quête infinie qui commence au premier cri, qui ne s'achève jamais — et qui s'appelle la vie. Nous sommes les acteurs d'une saga formée de toutes les histoires de notre passé, des gestes et des pensées de nos aînés, et chacun de nous peut dire : voilà quelle fut mon histoire, celle que j'ai vécue, celle qui m'a marqué durablement, celle qui me rend différent des autres, celle de mon authenticité car c'est par elle que je suis. Nous sommes le fruit des générations, le produit ultime de vies vécues et partagées, d'amours et de haines, de guerres et de paix, d'injustices et de joies, de drames et de délices, de révoltes et de réconciliations, de rêves et de rancoeurs, de secrets, de mots, de paroles qui se murmurent et se disent à travers nous, inconsciemment. Nous sommes l'Antiquité. Et si, par moments, certains s'avisent de critiquer cette histoire, ce n'est que pour se définir à travers elle en se définissant contre elle. D'autres, blessés, mortifiés, préfèrent la taire, sans savoir qu'elle se raconte à travers leur silence, si haut et si fort que toutes les autres paroles en deviennent inaudibles. Et d'autres encore — ce sont les écrivains, les romanciers — décident de la narrer, pour dire, pour former un écrin à cette culture qui nous habite, par laquelle nous existons, agissons, vivons, sentons et aimons, pour comprendre peut-être, au bout du chemin, qui nous sommes à travers ce que nous avons été, et aussi tout ce que les autres ont été, ceux de nos familles, ceux des ancêtres que nous n'avons jamais connus, qui sont morts à jamais, mais qui continuent d'exister à travers nous, ceux que nous connaissons intimement, et ceux que nous abritons sans le savoir, ceux qui nous font agir sans que nous le sachions, contre notre gré, alors même que nous croyons accomplir les choix les plus libres, sans savoir que nous sommes en train d'emprunter leur voie, et qu'en secret, nous sommes le vecteur indocile de leur immortalité. »
“Since he had first come to the school in 1927 — a tight-lipped young Scot with a red fussy face — many of Mr. MacPherson’s earliest students had, indeed, gone on to make their reputations in medicine, politics, and business, but there were no nostalgic gatherings at his home. The sons of his first students would not attend Fletcher’s Field High School, either. For making their way in the world his first students had also graduated from the streets of cold-water flats that surrounded F.F.H.S. to buy their own duplexes in the tree-lined streets of Outremont. In fact, that morning, as Mr. MacPherson hesitated on a scalp of glittering white ice, there were already three Gentiles in the school (that is to say, Anglo-Saxons; for Ukrainians, Poles and Yugoslavs, with funny names and customs of their own, did not count as true Gentiles), and ten years hence F.F.H.S. would no longer be the Jewish high school. At the time, however, most Jewish boys in Montreal who had been to high school had gone to F.F.H.S. and, consequently, had studied history out of The World’s Progress (Revised) with John Alexander MacPherson; and every old graduate had an anecdote to tell about him. (...)
He phoned Yvette and told her he was sending her a check for three hundred dollars in the morning. He said he was making the movie for Mr. Cohen, but he didn’t tell her that if Mr. Cohen didn’t like it there was no deal. He was so happy about Seigal, too, that he didn’t realize until he got home that the Seigal bar-mitzvah was six weeks off and even if got paid right away it would be too late. He still had to raise twenty-five hundred dollars to pay Brault and twenty days was all the time he had. In the next three days Duddy visited eight potential clients. They were interested. Nobody showed him the door exactly, but first they wanted to see one of his productions.”
Mordecai Richler (27 januari 1931 – 3 juli 2001) Affiche voor de gelijknamige film uit 1974
“Welcome Home, Jack! Jack Swyteck was standing outside the Freedom Institute, and the handwritten greeting on a Post-it was stuck to the front door. It was Monday morning, and Jack had moved in his office furnishings over the weekend. The doormat at his feet displayed a less welcoming message, but it summed up the sense of humor of the lawyers who worked there: COME BACK WITH A WARRANT. It made Jack smile, even if this wasn't the hill-blown homecoming that his former colleagues wanted. More than a decade had passed since Jack's resignation, but a four-year stint with the Freedom Institute had been his first job out of law school. At the time, "law-and-order" governor Harry Swyteck—Jack's father—was on his way toward signing more death warrants than any chief executive in Florida history. Their public clash was a political embarrassment. Harry might not have taken it so personally if Jack hadn't aligned himself with a ragtag group of former hippies who were under the mistaken impression that the state flower was cannabis and the national anthem was "Kumbaya." There was Eve, the only woman Jack had ever known to smoke a pipe. Brian, the gay surfer dude. And Neil Goderich, their fearless leader, a ponytailed genius who had survived Woodstock. To outsiders, Jack was the odd man out. But they became friends, and his resignation didn't change that. The split was more about style than substance. Forcing the government to prove its case beyond a reasonable doubt was enough for Jack. Getting another guilty man off death row didn't make him want to break out a three-dollar bottle of cold duck and throw a party. Or issue a press release. Jack pushed open the door and stepped inside. "Jack is back!" shouted Hannah. Neil's daughter was as young and idealistic as Jack had been when Neil had taken him under his wing. It was hard to believe that his mentor was gone forever, walking on over the hill with Abraham, Martin, and John. "I guess you could say I'm back," said Jack. "Sort of" Hannah was a foot shorter than Jack, and she raised up on her toes to give him a big hug and a peck on the cheek. Eve and Brian were standing right behind her, each with a small suitcase in hand. Jack would have bet money that Brian's corduroy jacket was the same one he'd worn on the day of Jack's resignation.“
“I'd be there now, getting soaked, if I wasn't so determined to speak to Jessica. If I can get her alone, there are a good few questions I'm going to ask, but it's as if she senses this. She's playing for time, Miss Florence Nightingale, helping Mum change the baby and scrub the vegetables for dinner. I'm in the doghouse, meanwhile, for dumping all the shopping in the rain. I watch Dad. I watch everyone. Suddenly I feel like a spy. I'm the one who's different, I'm the one with the knowledge — I wouldn't trust me, if I was them. What's changed? My mind is working overtime, reassessing everything. But Dad seems the same, snapping open a beer as he dumps himself into one of the cottage's chintzy armchairs to sort through a pile of unopened office mail. `How far would we have to go, do you think,' he ponders aloud, screwing his face up into a mask of weariness and disgust, `to get away from all this crap?' `Not much further,' Mum offers from the kitchen. 'Another phone call like yesterday's, and they'll probably take you at your word.' There's a long pause in which Dad seems to be replaying yesterday's phone call, enjoying the recollection of what was obviously a choice exchange. `They love it,' he says. 'Panics the accountants. They won't know what they've got unless they're made to sweat blood for it.' When it comes to work, Dad likes a bit of passion to enter into things. I don't think he's happy unless emotions are aroused, and certainly where his current scam is concerned — a bloody great steel and glass pyramid for a Korean bank in Docklands —he's played devil's advocate from day one. Bad enough that he has to work for these wankers, he says — no reason to make it easy for them. But I think it's a bluff. I think his work is what drives him, and coming down here to Devon has nothing to do with getting away from it all, it's just another way of giving them the finger. Dad peers in the direction of the kitchen, stuffing the torn envelopes he's been opening into one of the big manila ones.”
Alexander Stuart (Brighton, 27 januari 1955) Cover DVD
De Belgische, Franstalige, schrijver Guy Vaeswerd geboren op 27 januari 1927 in Antwerpen. Zie ook alle tags voor Guy Vaesop dit blog.
Uit : Une descente aux Enfers. À propos de Hugo von Hofmannsthal
« l renoncera donc au crépusculaire et maladif Böcklin, pour s’exposer aux clartés précaires de ceux qui expérimentèrent le pointillisme : Derain, Maurice Denis et Van Gogh qu’embrassera finalement la dévorante clarté du Midi. C’est ainsi que Jean-Yves Masson, sachant que si l’on a parlé du Haut on ne peut trop longtemps délaisser le Bas, crainte d’altérer la crédibilité du réel, insistera, sans jamais faire appel au jargon des philosophes, sur la symbolique des couleurs dans La Femme sans ombre. L’atelier d’un teinturier y tient une place, sinon un rôle, essentiel. D’où la conclusion de Masson : « La couleur est pour Hofmannsthal cet élément capable de réconcilier une jouissance parfaitement sensuelle du monde avec la dignité spirituelle de l’homme. » Et il ajoute : « Si ma Femme sans ombre ne pouvait rester un opéra, c’est peut-être parce qu’une telle thématique ne débouche pas sur un éloge implicite de la peinture. » Bref, encore un appel du monde réel, et même sinistrement réel, vers lequel nous glissons. Abordant ce que Hofmannsthal appelle « le mystère de la pleine lumière », phénomène qui risque d’amoindrir le visible pour peu qu’on incline vers l’abstraction, sinon vers une approche mystique, nous ferons à nouveau pencher la balance vers la couleur, elle qui constitue l’univers matériel, la harcelante abondance des formes qui en sont le support. Il est d’autant plus important de s’en imprégner qu’elle, la couleur, est promesse de guérison. Suivons Masson dans son analyse des deux dernières Lettres du voyageur à son retour : « Le voyageur dont l’âme est atteinte d’une maladie spirituel le qui caractérise toute la conscience européenne moderne entrevoit comme la possibilité d’une guérison en découvrant les toiles de Van Gogh, parce que celles- ci livrent, dans le discours muet de la couleur, la chair même du monde. Il ne fait pas de doute que c’est la genèse d’une telle perception régénérée que voudrait restituer l’écriture de La Femme sans ombre."
Guy Vaes (27 januari 1927 – 27 februari 2012) Scene uit een opvoering van de opera "Frau ohne Schatten“, Berlijn, 2017
Schon geh ich in die Knie, auf dem Buckel ein Bündel Toter Zwillinge, die zucken und gebärden sich, Als wären sie noch am Leben, die halbierten Vaterländer, ich meine das Meine und eure zwei, meine Brüder, Jetzt sind es schon vier, sie vermehren sich Schnell nach jeder Badekur, und die gevierteilten Städte Zu Lande und zu Wasser, im Himmel wie auch auf Erden, Wie heißt die eine, aus der ich gefallen bin? Sprich lauter, ich kann nichts verstehen, Die Fangschüsse, die Volltreffer, die Tellerminen Aus dem Staatshaushalt, so heißt sie nicht, wie heißt sie, die sich so viele Hunde hält Im Graben vor der schönen Akademie der schönen Künste, Zwölf Rudel, die dich verarbeiten ohne Wenn und Aber, Aher wenn du es hinter dir hast, darfst du kommen Drei Tage und ewig, mein zusammenhangloser Bruder, Ach, wie heißt sie, es ist ein schöner Name, Wenn du da bist in Sack und Asche Flüstere ich ihn dir ins fehlende Ohr.
Uit:The tempering of Russia (Vertaling door Alexander Kaun)
“JULY 18 I met the commander of a partisan detachment. There are among the partisans some peasants who had fought in such squads twenty-three years ago. These are regarded as professors. There are also mere kids. An army of grandfathers and grandchildren. An old forester leaped from a tree on a German motorcyclist, gripped his throat, and made him drive to our forces. Three German parachutists landed on a hilly field near a pioneers' camp. A group of children teased them and made them fire all their bullets while they kept hiding behind little mounds. When the Germans had no more bullets, the children jumped at them with threshing-flails and drove them to the nearest town. Soviet boy scouts: Here is an order of the German command: BURGHERS AND VILLAGERS! Should partisans be discovered on the territory of your town or village about whom you have failed to report to the German command, all of you, without exception, will be put down as spies of an enemy state and as such will be hanged. The "burghers and villagers" read the order, but they fail to report; they are Soviet people. In one village the Germans beat little children before their mothers' eyes in order to force information about the whereabouts of the partisans. The mothers keep silent.”
Ilja Ehrenburg (27 januari 1891 – 31 augustus 1967) Cover
“A kind of doom seems to hang over some families. One notices it particularly among the class of small landowners scattered all over Russia who, having no work to do, no connection with public life, and no political importance, were in their day sheltered by serfdom, but now, with nothing to shelter them, are ending their days in their crumbling country-houses. Everything in those pitiful families’ existence — success and failure alike — is blind, unexpected, haphazard. Sometimes such a family is suddenly caught up as it were by a wave of good luck. Some humble retired lieutenant and his wife vegetating in the wilds of the country suddenly produce a whole bevy of spruce, alert, sturdy children who show a wonderful aptitude for mastering the essentials of life. They are ‘"clever” children, all of them, both boys and girls. The young men do excellently at school and, while still there, form good social connections and find patrons. They know when to behave modestly {‘'J'aime cette modestier their superiors say) and when to show independence {''faime cette independancer) ; are very sensitive to every wind that blows and never break with any movement without leaving a safe loop-hole through which they can creep back if necessary. Thus they ensure that as long as they live they can either shed their skin at any time without any trouble at all, or, in case of emergency, to change back into it again. In short they are true children of the age who always begin by seeking favours and almost always end by perfidy. As to the girls, they, too, further the family fortunes in their special line, that is, they make good marriages and afterwards show so much tact in bestowing their charms that they easily win prominent positions in so-called society. Thanks to all these chance circumstances, luck simply pours upon the humble family. Its first successful members having won their way through bring up another spruce generation who find life easier because the path has not merely been marked for them but beaten down, too. That generation will be followed by others until at last the family naturally becomes one of those who regard a life of continual jubilation as their birthright.“
Mikhail Saltykov-Shchedrin (27 januari 1826 – 10 mei 1889) Cover
„Nehmt dem nordamerikanischen Continent die eingeborenen Jäger und die wandernden Bisonheerden, und er verliert die letzte Poesie, mit welcher ihn die freigebige Natur so reich bedachte und die weder durch Eisenbahnen, noch durch weithin sichtbare Schornsteine von Brennereien und Fabriken, weder durch eine nach manchen Richtungen hin gewissenlose innere Politik, noch durch salbungvolle Lehren fanatischer Priester ersetzt werden kann.“ Diese Ansicht sprach ich in einem frühern Werke aus, als ich des rücksichtslosen Vordringens der Civilisation und des in Folge dessen fast unvermeidlichen Unterganges einer ganzen Menschenrace erwähnte. Ganz dieselben Worte wiederhole ich hier, indem ich meine Blicke auf die bildliche Darstellung einer Gruppe von Assineboin-Indianern hefte; aus inniger, fester Ueberzeugung wiederhole ich sie, unbekümmert darum, ob der in denselben liegende harte, aber gerechte Vorwurf nur einzelne Individuen oder ganze Nationen trifft. – Oder sind die rothhäutigen Krieger und die zottigen Bisons vielleicht nicht würdig, als die Poesie bezeichnet zu werden, welche die endlosen Wildnisse, die oceanähnliche Prairie wie den undurchdringlichen Urwald, die anmuthigen, reich bewässerten Thäler wie die majestätischen, eisgekrönten Gebirgszüge so entsprechend, so romantisch belebt?“
Balduin Möllhausen (27 januari 1825 – 28 mei 1905) Een tekening van vier Indianenstammen door Möllhausen uit 1861
“SERJEANT. Why, hussy, you don't hint at your mother-in-law? CHARLOT. Indeed, Sir, but I do. SERJEANT. Ay; why this is point blank treason against my sovereign authority: but can you, Charlot, bring proof of any overt acts? CHARLOT. Overt acts! SERJEANT. Ay; that is any declaration by writing, or even word of mouth is sufficient; then let 'em demur if they dare. CHARLOT. I can't say that, Sir; but another organ has been pretty explicit. SERJEANT. Which? CHARLOT. In those cases a very infallible one—the eye. SERJEANT. Pshaw! nonsense and stuff.—The eye!—The eye has no authority in a court of law. CHARLOT. Perhaps not, Sir, but it is a decisive evidence in a court of love. SERJEANT. Hark you, hussy, why you would not file an information against the virtue of madam your mother; you would not insinuate that she has been guilty of crim. con.? CHARLOT. Sir, you mistake me; it is not the lady, but the gentleman I am about to impeach. SERJEANT. Have a care, Charlot! I see on what ground your action is founded—jealousy."
Samuel Foote (27 januari 1720 - 21 oktober 1777) Russell Beale als Samuel Foote in een uitvoering van “Mr Foote’s Other Leg”, Londen, 2015
De Nederlandse schrijfster en journaliste Jannetje Koelewijnwerd geboren in Amsterdam op 27 januari 1959. Koelewijn groeide op in Amsterdam en studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit. Hierna werkte ze twaalf jaar bij Vrij Nederland. In 1994 publiceerde zij het boek “Het koningsdrama van Fokker” over het conflict in de bestuurstop van de vliegtuigbouwer. In 1997 trad zij in dienst bij NRC Handelsblad. Later schreef zij onder meer “Alleen winnaars overleven” over topondernemers in het Nederlandse bedrijfsleven en “De alledaagse dood” over chronisch zieken en hun nabestaanden. Veel boeken van Koelewijn zijn gestaafd op interviews met direct betrokkenen bij de onderwerpen waarover zij schrijft. Koelewijn is verbonden aan Uitgeverij Atlas in Amsterdam. In 2011 publiceerde zij “De hemel bestaat niet” over het leven van haar ouders en voorouders in Spakenburg en Amsterdam. Een signeersessie in Spakenburg moest worden afgelast omdat een familielid van Koelewijn protest aantekende bij de boekhandelaar waar de sessie plaats zou hebben. Volgens het Reformatorisch Dagblad zou niet iedereen in het dorp zich kunnen vinden in de manier waarop zij het orthodox-protestantse geloof in het dorp besprak. Begin 2012 kwam Koelewijn in het nieuws na het publiceren van informatie over het ski-ongeval van prins Friso. Een zakelijke relatie van haar man had haar over de toestand van de prins medische informatie gegeven, die zij publiceerde in NRC Handelsblad.[4] Er kwam veel kritiek op zowel het handelen van haar man, de arts in kwestie, het artikel van Koelewijn als de uiteindelijke publicatie door NRC Handelsblad.
Uit: Heilbrons hel
“Laat in de middag, vroeg in het nieuwe millennium, een kilometer voor het Shell-tankstation langs de a2 ter hoogte van Breukelen. Lucas Pauw keek op zijn horloge, een verguld Omega-horloge dat nog van zijn grootvader was geweest, en daarna op het digitale klokje naast de snelheidsmeter op zijn dashboard. Twaalf over vijf. Tijd zat. Hij liet zijn blik van de binnenspiegel naar de buitenspiegel gaan, en vandaar verder naar rechts om te controleren of er geen medeweggebruiker in zijn dode hoek zat, gaf vervolgens het stuur een tikje in de richting van de uitvoegstrook en liet het gaspedaal los. Strikt genomen hoefde hij niet te tanken, maar je wist nooit hoe zo’n eerste avond zou verlopen. Beter trouwens om even een plastic wegwerphandschoen aan te trekken. Bij een gelegenheid als deze wilde je niet naar benzine ruiken. Hij haakte de slang los uit de houder, controleerde of er geen druppels aan het mondstuk hingen en stak het in de opening van de benzinetank. Terwijl hij in het handvat kneep om de pomp in werking te stellen keek hij gedachteloos naar de andere automobilisten die stonden te tanken en naar de Shell-shop, waar hij zo moest afrekenen. Het was al donker en er waaide een kille noordenwind, waardoor het binnen bij de kassa’s en de schappen met snoep en chips des te warmer en uitnodigender leek. Het licht viel in een wijde cirkel op het asfalt rond de glazen pui en scheen ook op de netten met houtblokken voor de open haard die daar lagen opgestapeld. Bij de ingang stonden emmers met in folie verpakte tulpen en chrysanten. Daarnaast: een schoolbord waarop in onhandige letters heden verse Vlaamse friet was geschreven. Rondom waren vlaggetjes getekend en in de hoeken stond afwisselend: Nieuw! lekker! nieuw! lekker! Hij huiverde. Hij had geen jas aan. Bij drieëntwintig liter sloeg de pomp af en hij liep naar binnen om te betalen. Het rook er naar vers brood en nog iets anders. Geen friet. Gebakken spek. Ham. De rij voor de kassa was lang. Achttien over vijf. Nog steeds tijd zat. Hij haalde zijn portefeuille uit zijn achterzak en stelde tevreden vast hoe los zijn broekband om zijn middel zat. Vijftien kilo in drie maanden. Het ging de goede kant op. Kijk nou eens naar die kerels die daar bij de counter met de warme snacks rondhingen. Ze vraten zich helemaal klem aan bamiballen en kroketten. Wat had die vent daar links nou op zijn bordje liggen?"
Hoe voelde dat voor je, soldaat in eigen huis in oorlog met de werkelijkheid bevelen opvolgen van je meerderen die in je elpees woonden?
Wist je nog wel pacifist voor wie je moeite deed, voor wie je aan het front streed dat elke ochtend oprukte tot aan je bed?
Was je bang toen je boos was, verdrietig toen het er niet toe deed?
Wie maande je om niet te deserteren, beval je om je helm af te zetten, schoot je door je hoofd?
De man aan de kade
Er hangt een man aan de kade, handen aan het stenen randje, gezicht naar de muur. Zijn voeten zoeken op het water naar steun, maar zijn al moe.
Soms kijkt hij een beetje schuchter over zijn linkerschouder stroomafwaarts naar de zee en denkt hij: ik hoef maar tot daar, minder nog dan tien minuten lopen.
“Mijn dankbaarheid jegens de poëzie in het algemeen is niet zeer groot. Dat ligt minder aan de poëzie dan aan de woordenzwendel, waarmee men haar placht en pleegt te omgeven. Er is in Nederland zoveel getheoretiseerd over het schoon van verzen, dat men zich als redelijk mens wel moet afvragen, welke grond er kan zijn voor al die theorie, als toch (volgens de theoretiserenden zelf!) onze poëzie zoo phaenomenaal in bloei is geweest, dat zij wel voor zich zelf zou kunnen spreken. Men begrijpe mij wel: ik loochen die bloei allerminst, maar ik sta er enigszins plantaardig tegenover; de vele verheven commentaren over het ‘wezen’ en de ‘magie’ der dichtkunst heb ik voor mij niet nodig om aan een bloeiperiode te geloven, evenmin als ik daaraan behoefte heb tegenover het thans weder alom ontluikende speenkruid. Wij zijn doorgaans weinig eerlijk tegenover onszelf, wanneer wij over het lezen van poëzie spreken. Niemand durft ronduit een beschrijving te geven van de wijze, waarop hij die poëzie eigenlijk geniet. Men kan echter onmogelijk poëzie lezen, zoals men een roman of een essay leest; daartegen verzet zich het ‘bezwerende’ karakter van het gedicht (ik denk nu aan het korte gedicht, dat volgens Poe de enig-mogelijke vorm van poëzie is), daartegen verzet zich ook de afgeronde vorm, die met de continuïteit van het romanproza en het essayistisch betoog maar betrekkelijk weinig uitstaande heeft. De wijze, waarop men een gedicht opneemt, is in veel opzichten meer verwant aan het zien van schilderijen dan aan het lezen van boeken. Men leest eigenlijk geen vers; men leest het hoogstens over; daarna behoort het in ons gevloeid te zijn als een geheel en voor ons te staan als een beeld. Alle poëzie, die poëtisch effect heeft, is een verbinding van (meestal niet overheersende) logische gedachtencombinaties met de toets van het op één moment aansprekende beeld. Bijna had ik gezegd: anders is zij geen poëzie, maar de herinnering aan de stoute beweringen van de zendelingen der ‘poésie pure’, doet mij nog juist bijtijds zwijgen. Ik geef deze observatie dus niet als een recept, maar als een persoonlijke indruk.”
Menno ter Braak (26 januari 1902 - 14 mei 1940) Cover
und ein Boot legt an Böcklin malt ein Boot, das anlegt, umschattet, soghaft. Ein Bootsmann, namenlos, allzu willig, sich preiszugeben. Hitler besaß eine Version, Utoya wurde eine Insel umschattet, soghaft. Ein Boot legt an, an Bord ein Tod ein Übergangsadvokat Böcklin malt ein Boot, das anlegt. Ein Bootsmann namenlos, Versionen von Breivik. An Bord ein Tod, friedlos, umsogen, schattenhaft, schemenlos, eine Insel und
Hab vergessen
Hab vergessen Zu benennen wie die Straßen Die Dingen auf denen die Tassen Im Regal dort hinten in der Auffahrt Steh ich nackt Die Haare offen trag ich deinen Ring Kommt ein Mann täglich Wie ein wie heißen die Will mich Kindlein wiegen Streichelt über meine Wange denk ich Mörder du Dieb Sie lassen Sie das Bitte weitermachen unablässig Riech ich nach Arnika alte Frau Rufen sie mir zu ich frage sie wen meint ihr damit Steh ich nackt in der Auffahrt Hab vergessen
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
« The Axe Boy lived downstairs. We were friendly because he was forever walking an ugly little dog I patted when I bumped into them in the hall. As you've seen from the pictures, he was nothing special to look at. The only odd thing I noticed was his eyeglasses: they were almost always dirty—that foggy, smudged look which makes you want to take out your own hanky and give them a good cleaning. "A good boy." Why do newspapers always use terms like that? "Everyone who knew him thought of the murderer as a good boy who loved his parents, was a member of the Eagle Scouts and spent his spare time collecting Asian stamps." Even my wonderful husband Danny said that after most of the grisly details came out. "He seemed like a good kid, didn't he, Cullen? ‘Axe Boy'? Jesus, what a thing to call someone!" "Danny, our young friend ‘Axe Boy' Alvin Williams chopped his mother and sister into pieces exactly one floor below our apartment. A good boy he is not." Danny had that quality and most of the time I loved him very much for it: the world is to be forgiven. Axe Boys, dogs that shit in the middle of the sidewalk, dangerous drivers…they know not what they do. I forgive nothing. If you stole my orange crayon in the fifth grade, you're still on my hit list, buster. We were eating breakfast and Danny was reading the story to me from the paper. The thought of that murderous creep snoozing below us not long before still made my fanny tingle. "He says he didn't know what came over him." "Oh, really? Well, I hope the next thing that comes over him is a noose!" "Cullen, you've interrupted me four times since I began reading this article to you. Would you like me to go on, or would you rather do a monologue?" But he smiled when he said this because he wasn't really angry. When Danny got angry, he became quiet. Then you ran and hid under the bed for a very long time until he spoke again. "You can go on, but he doesn't deserve any sympathy."
Jonathan Carroll (New York, 26 januari 1949) Cover
Wir genießen die himmlischen Freuden, Drum thun wir das Irdische meiden, Kein weltlich Getümmel Hört man nicht im Himmel, Lebt alles in sanftester Ruh; Wir führen ein englisches Leben, Sind dennoch ganz lustig daneben, Wir tanzen und springen, Wir hüpfen und singen, Sanct Peter im Himmel sieht zu.
Johannes das Lämmlein auslasset, Der Metzger Herodes drauf passet, Wir führen ein gedultigs, Unschuldigs, gedultigs, Ein liebliches Lämmlein zum Tod. Sanct Lucas den Ochsen thut schlachten, Ohn einigs Bedenken und Achten, Der Wein kost’t kein Heller Im himmlischen Keller, Die Engel, die backen das Brod.
Gut Kräuter von allerhand Arten, Die wachsen im himmlischen Garten, Gut Spargel, Fisolen, Und was wir nur wollen, Ganze Schüssel voll sind uns bereit Gut Äpfel, gut Birn und gut Trauben, Die Gärtner, die alles erlauben. Willst Rehbock, willst Hasen? Auf offner Straßen, Zur Küche sie laufen herbei.
Sollt’ etwa ein Fasttag ankommen, Die Fische mit Freuden anströmen, Da laufet Sanct Peter Mit Netz und mit Köder Zum himmlischen Weiher hinein; Willst Karpfen, willst Hecht, willst Forellen, Gut Stockfisch und frische Sardellen? Sanct Lorenz hat müssen Sein Leben einbüßen, Sanct Marta die Köchin muß seyn.
Kein Musik ist ja nicht auf Erden, Die unsrer verglichen kann werden, Eilftausend Jungfrauen Zu tanzen sich trauen, Sanct Ursula selbst dazu lacht, Cecilia mit ihren Verwandten, Sind treffliche Hofmusikanten, Die englische Stimmen Ermuntern die Sinnen, Daß Alles für Freuden erwacht!
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Bettina und Achim von Arnim-Museum, Künstlerhaus Schloss Wiepersdorf
De Surinaamse dichter Bhai (eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
Prem-sangit (Liefdes-Muziek)
Are Maha-sagar! kwaad noch goed zijt Gij Uw uitgestrektheid vormt ons scheiden. Toch is zij in mij, ben ik in haar. Twee zijn wij één. Gelijk de gapend' aardwond en 't water d'oceaan.
Mamta (Moederliefde)
Buiten ritselen de bladeren, Een zachte wind speelt rondom het huis.
Binnen zit een vrouw De handen gevouwen op haar schoot, Kijkt stil tevreden voor zich uit....
Haar gedachten gaan naar hen, die zijn doch niet bij haar, maar wel ìn haar aanwezig zijn.
Bhai (District Suriname, 26 januari 1935) Het standbeeld van Kwakoe in Paramaribo, ter herdenking van de afschaffing van de slavernij.
“In ‘De Paardenwei’, waar de vloer een trede lager lag dan de straat, rook het naar bier en fijne zware en naar de stal, die aan de gelagzaal paalde. Op schabben tegen de wand waren de prijzen voor een lief dadigheidstombola tentoongesteld: postuurkens, schouw- en lavabogarnituren, gleiswerk. Als kind was ik steeds bekommerd om te weten wanneer al die fraaiigheden zouden verloot worden. Mijn vader kocht telkens loterijbriefjes, maar iets winnen deed hij niet. Aan de Paardenmarkt lagen grote herenhuizen. Voorbij ‘De Paardenwei’ woonde de huidenkoopman Königs-Gunther en aan zijn magazijn rook men ongelooid leder. Tussen het knechtjeshuis - nu de Nijverheidsschool - en het koopmanshuis is nu nog een tehuis voor oude vrouwen. Het knechtjeshuis was toen nog als jongensweeshuis in gebruik. Even een paar huizen nog scheiden het van de Rodestraat. Ik leerde de straat ontdekken, wanneer ik als kind met de meiden de wekelijkse was naar de bleek vergezellen mocht. De huisjes rond het grasplein in Sint Blasiusgodshuis of in het godshuis der Zeven Bloedstortingen hadden bloempotten voor de ramen en langs de geveltjes werden Spaanse kers en ‘bonjourmadammekens’ langs touw en latwerk opgeleid. Het was er zalig stil, rook naar frisse was en besproeid gras. Hier was alle drukte verbannen. De wijvekens fezelden er onder elkaar en de ventjes hadden enig knutselwerk of rookten gezapig de pijp, keken de wolken na of de rook die uit schouwen opsteeg. Tegen de muren hingen vogelkooien met vink of kanarie. De fijne zware mocht me nog zo erg de keel prikken of een hoestbui bezorgen, toch was ik geboeid door het knutselwerk en volgde Jeannette of Bertine maar met lome schreden. Een van beiden heeft me meegenomen naar het Begijnhof tegen de Ossenmarkt. We hebben er langs de straatjes geslenterd over kinderkopjes van keien... Een besloten stadje leek het me toen. Ik had er lang kunnen dwalen, nieuwsgierig en onbekommerd. Maar de meid meende, dat we ons verlaat hadden en we holden dan maar de straten door tot we buiten adem waren. Het mocht niet helpen, want mijn; geestdrift over de ontdekkingen was zo groot, dat ik het niet zwijgen kon. Aan de overzijde waren de zusters Apostellinen gevestigd. De tuin vormde de hoek met de Rijnpoortvest. In de papschool, dat wisten wij wel, moesten de kleuters op bevel met de klepper bidden, zingen, slapen en wat er verder nog te pas kwam.”
Lode Baekelmans (26 januari 1879 - 11 mei 1965) Knechtjeshuis en Stedelijke Nijverheidsschool aan de Paardenmarkt in Antwerpen
de winter is een vals wijf zonder kleren met een eng dun gerimpeld lijf een koude adem en een lage hartslag
ze heeft op alles iets aan te merken zelfs op de manier waarop je je tanden poetst en hoe je daarbij jezelf aankijkt in de spiegel kan anders verfijnder strenger ernstiger meer volwassen
Tags:Jos van Daanen, Menno ter Braak, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Achim von Arnim, Bhai, Lode Baekelmans, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden, Romenu
De VSB Poëzieprijs 2018 is gewonnen door de Nederlandse dichter Joost Baars. Baars nam de prijs en het bijbehorende geldbedrag van 25 duizend euro gisteren in ontvangst in Den Haag uit handen van juryvoorzitter Maaike Meijer. Naast "Binnenplaats" van Baars waren ook "Nachtroer" van Charlotte Van den Broeck, "Vonkt" van Marije Langelaar, "Ja Nee" van Tonnus Oosterhoff en de bundel "Leger" van Mieke van Zonneveld genomineerd. Joost Baarswerd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Zie ook alle tags voor Joost Baars op dit blog.
kosmologie van het tapijt
daar opende zich onder haar in wat genoemd was het tapijt een wormgat
daar taalde de materie naar die als vanzelfsprekend haar omgaf kamer tafel laminaat lamp boekenkast en cel voor cel het weefsel waarin ze was vervat
ze greep zich aan de polen vast
daar in die zwaartekracht waar wat genoemd is zwaartekracht en dat ons grondt aan wordt ontleend als een magnetisch veld rond de planeet dat er uiteindelijk niet tegen is bestand
daar 112’de ik de taal die ik nog had het adres (en er was) een ambulance (en er kwam) het is haar hart (ze was er nog) dat wegvalt (wormgat)
daar klonk een stem en er was tijd genoeg voor wat zich daar voltrekken moest
daar lag ze op het vloerkleed als een pasgeboren baby’tje dat naamloos op haar noemer wacht
dode hond
ik loop op een eiland genaamd dode hond en denk aan mijn broer
die op een snikhete dag zijn auto op slot deed
en daarbij zijn hondje vergat. dode hond heet zo omdat
er een hond ligt begraven. toen ik klein was hoorde ik ooit het gejank
van een krolse kat, hield die hartverscheurende klank voor gehuil van mijn broer, liep door de nacht
naar zijn kamer, deed de deur open en zag dat hij sliep, dat
hij het niet was. dode hond
is een kunstmatig eiland, net als mijn kamer in het huis waar wij opgroeiden,
net als mijn broer, net als ik,
als een auto met gesloten ramen in de zonzee geparkeerd.
De Roemeense schrijver, criticus, letterkundige en vertaler Florin Irimiawerd geboren in Iași op 26 januari 1976. Hij is assistent-professor aan de faculteit Letteren van de Alexander Jan Cuza-universiteit in Iași. Sinds 2001 heeft hij literatuurbesprekingen bijgedragen aan Observator Cultural, Roemenië Literara, Dilemateca, Timpul en Suplimentul de cultura, waarin hij een wekelijkse column schrijft. In 2009 debuteerde hij als schrijver in Noua Literatura (onder de naam Eduard Tautu) en in 2011 publiceerde hij zijn eerste roman, “Defekt”. Zijn roman “O fereastră întunecată” (“Een donker venster”) verscheen in 2012. Hij heeft “Oryx and Crake” van Margaret Atwood vertaald (2008) en mede-vertaalde, met Nicoleta Irimia, “Alias Grace” van dezelfde auteur (2013). Hij publiceerde kort proza in Familia, Steaua, Timpul, Zona Literara en Ziarul deIași. De roman "Câteva lucruri despre tine” (“Een paar dingen over jou”) verscheen in 2014.
Uit: A Few Things about You (Vertaald doorAlistair Ian Blyth)
"I wake up abruptly and it is dark. I am alone and something tells me that I ought not to be and that in a few seconds the fear will grip me once more. Fear and revulsion at something. Something I have done, something that ought not to have happened, but did happen, something horrible, like an incurable disease, like a premature and violent death. Something for which I will have to make a reckoning. My ears are hissing like I had two seashells bunged inside them, and somewhere, in my brain, a malevolent little man is crushing a mound of walnuts with a hammer. There ought to have been someone beside me in bed. Yes, a sleepy, naked woman, my guarantee that I have things under control. A trace of memory, a diffuse feeling, the memory of a reality that perhaps did not take place signals to me the absence. I try to detect a trail of perfume in the air, among the sheets, something to tell me that I am not mistaken, but when I inhale I smell only the ordinary odour of a hotel room. I close my eyes and my limbs begin to tremble, a fine, almost imperceptible tremor, which would be visible only on a sheet of transparent plastic. Then, I think I fall asleep. And I become thirsty. I dream I get out of bed and go to the bathroom to pour myself a large glass of water. The door is closed, but the light is on inside. As if somebody were in there already. As if that somebody were waiting for me. I can hear the tap running, evenly, monotonously, conveying to me some kind of message. I dream that I am afraid. I grip the doorknob and am about to turn it, but in that same instant I wake up. I lie motionless, waiting to ascertain where I am (in a hotel room), whether it is summer or winter outside (it is spring), what day and month of the year it is (3 April). I couldn’t remember any of all that. In the end I looked around for a clock (my wristwatch has vanished or perhaps I never had one) and I found one in the form of a mobile ‘phone, placed neatly on the bedside table. The hour, the day and the month. The year is the current year... As for the hotel, I know only that it is a tall building, because I looked out of the window just now. I couldn’t see much – the window is small and rather narrow – but I saw that it was snowing, I have no idea what town this is, in this country all the towns look the same – but I could see that I was high up. At least literally, if not otherwise. I have always liked to take a hotel room on an upper storey. That I remember. It is as if you are above your destiny, above what others have decided in your stead. Which is an illusion, obviously.”
Renate Dorrestein, Lisa Weeda, David Grossman, William S. Maugham, Virginia Woolf, Stephen Chbosky, Alessandro Baricco, Paavo Haavikkom, Robert Margerit
““Pal boven me hing een roofvogel te loeren op een prooi. Kale bomen, halfbezwijkend onder trossen maretak, strekten hun takken uit naar de vale hemel. Kraaien pikten met felle bewegingen in een omgeploegde akker. Je had hier vreemde grondsoorten, löss en mergel. En grottenstelsels waarin je voor altijd kon verdwalen, met als enig gezelschap de vleermuizen die er kwamen overwinteren. Eerder op de dag was ik langs gammele schuurtjes van geteerd hout gereden, met naast een ervan een pony die suïcidaal uit zijn ogen keek. En overal kruisbeelden en kapelletjes, opgetuigd met plastic bloemen die door de jaren heen hun kleur hadden verloren. Midden op de vijfsprong op de heuvel stond ook zo’n kruis. Op zoek naar houvast liep ik er over de onverharde weg naartoe. Het was niet groot, het reikte maar net tot mijn middel. Ik moest me bukken om de inscriptie te kunnen lezen: ‘Red ons, Heer.’ Schielijk draaide ik me weer om. Ik had nu ergens in een dorpscafé achter een biertje kunnen zitten, gebrouwen met water uit eigen bron en hop en gerst van eigen land. Als ik maar beter had opgelet. Als ik de tekenen niet veel te lang in de wind had geslagen, was ik hier zelfs nooit beland. Maar geluk maakt je lui en zelfgenoegzaam. Veel mensen schijnen het te betreuren dat je geluk niet kunt hamsteren, zoals bijen met hun honing doen, zodat je je opgeslagen voorraad kunt aanspreken als de nood aan de man komt. Die mensen realiseren zich niet dat het oprakelen van oud geluk juist een afschuwelijke bezigheid is. Ik ging weer in mijn auto zitten en tuurde onthand door de voorruit. Verder van huis dan hier in Zuid-Limburg had ik niet kunnen komen zonder de grens over te rollen. Kilometers maken. Afstand creëren. Moest ik rustig afwachten totdat er iemand langsreed die me zou kunnen vertellen dat er een paar kilometer verderop al een benzinepomp was, als je de weg tenminste wist? Zo ver kon ik nu ook weer niet van de bewoonde wereld vandaan zijn. Vanmiddag was ik door het ene dorp na het andere gereden, zonder dat een verblijf in een ervan me aantrekkelijk had geleken.”
“Mijn handen trillen om de plastic hengsels van mijn ALDI-tas. Ik schud ze los, recht mijn rug tegen de leuning van de bank. In mijn laatste schone T-shirt zit ik tegenover twee meisjes met doorschijnende blouses. Net werd een man met een ronde bril omgeroepen. De zaal gonst. ‘Heb je zo’n zenuwen jongen?’ Ik ken Annie net een half uur. Ik weet dat ze vierenzestig is, minstens negentig kilo weegt en inmiddels ook dat ze niet begrijpt hoe het opladen van een OV-chipkaart werkt, dat haar man gepensioneerd bouwvakker is en ze al weken naar deze dag uitkijkt. ‘Een beetje,’ mompel ik. ‘Wat ga jij bakken?’ Annie beweegt haar hand naar mijn meegebrachte spullen. ‘Een tarte tatin,’ zeg ik. ‘Met peren.’ Ik schuif de tas een stuk van haar weg en probeer daarbij geheimzinnig maar dwingend naar haar te lachen; optiefen, oude graftak. Annie gaat een stuk van me af zitten. Ik voel het bankje trillen wanneer ze haar billen opzij schuift. Het hout schokt, ik bibber als een kind op een duikplank. Een kort moment kijkt ze naar mijn vale shirt, mijn afgetrapte Nikes. ‘Je ziet er niet uit als iemand die bakt.’ Ik kijk terug. Haar borsten hangen minstens vijftien centimeter lager dan de borsten onder de blouses van de meisjes tegenover ons. ‘Ik doe het voor mijn moeder.’ Als mijn naam wordt omgeroepen sta ik op en klop Annie onhandig op haar schouder. De huid onder haar shirt trilt een beetje na wanneer ik mijn hand weghaal. Daarna loop ik richting de brede schuifdeuren.”
Uit: Komt een paard de kroeg binnen (Vertaald door Ruben Verhasselt)
“Goedenavond, goedenavond, goe-den-avond Caesareaaaaaa!’ Het podium is nog leeg. De schreeuw weergalmt achter de coulissen. De mensen in de zaal vallen langzamerhand stil en glimlachen verwachtingsvol. Een broodmagere, kleine, gebrilde man vliegt door een zijdeur het podium op, alsof hij erop wordt gesmeten of getrapt. Hij maakt struikelend nog een paar passen, valt bijna, vangt zijn val op met twee handen op de houten vloer. En dan steekt hij abrupt zijn achterste omhoog. Hier en daar wordt in de zaal gelachen en geklapt. Er komen nog steeds luidruchtig kletsende mensen binnen. ‘Dames en heren,’ roept iemand die van achter een controlepaneel met samengeperste lippen de belichting verzorgt, ‘geef hem een applaus, hier is Dovele G.’ De man op het podium staat nog voorovergebogen in een aapachtige houding, zijn grote bril scheefgezakt op zijn neus. Hij draait zijn gezicht langzaam naar de zaal en blijft lang kijken, zonder met zijn ogen te knipperen. ‘Aha,’ bromt hij, ‘geen Caesarea, hè?’ Er klinkt gelach. Hij komt traag overeind en klopt het stof van zijn handen. ‘Ben ik weer genaaid door mijn impresario?’ Er wordt geroepen vanuit het publiek. De man kijkt geschokt. ‘Wat? Wat zeiden jullie? Jij daar, tafel 7, ja, jij, gefeliciteerd met je lippen. Complimenten!’ De vrouw giechelt en houdt een hand voor haar mond. Hij staat aan de rand van het toneel, wiegt zachtjes naar voren en naar achteren. ‘Even serieus, schat, zei je echt: “Netanja”?’ Zijn ogen worden bijna zo groot als zijn brillenglazen. ‘Begrijp ik het goed? Je zegt hier bij je volle verstand botweg tegen me dat ik nu ongelogen in Netanja ben, en dat ook nog zonder kogelvrij vest?’ Hij houdt bang twee handen voor zijn kruis. Het publiek brult van plezier. Hier en daar wordt gefloten. Er komen nog een paar stellen binnen en daarna een luidruchtig groepje jongens, waarschijnlijk soldaten met verlof. De kleine zaal raakt vol. Bekenden zwaaien naar elkaar. Drie serveersters in shorts en glanzend paarse topjes komen uit de keuken en verspreiden zich tussen de tafels.”
“Nothing had prepared me for Honolulu. It is so far away from Europe, it is reached after so long a journey from San Francisco, so strange and so charming associations are attached to the name, that at first I could hardly believe my eyes. I do not know that I had formed in my mind any very exact picture of what I expected, but what I found caused me a great surprise. It is a typical western city. Shacks are cheek by jowl with stone mansions; dilapidated frame houses stand next door to smart stores with plate glass windows; electric cars rumble noisily along the streets; and motors, Fords, Buicks, Packards, line the pavement. The shops are filled with all the necessities of American civilisation. Every third house is a bank and every fifth the agency of a steamship company. Along the streets crowd an unimaginable assortment of people. The Americans, ignoring the climate, wear black coats and high, starched collars, straw hats, soft hats, and bowlers. The Kanakas, pale brown, with crisp hair, have nothing on but a shirt and a pair of trousers; but the half-breeds are very smart with flaring ties and patent-leather boots. The Japanese, with their obsequious smile, are neat and trim in white duck, while their women walk a step or two behind them, in native dress, with a baby on their backs. The Japanese children, in bright coloured frocks, their little heads shaven, look like quaint dolls. Then there are the Chinese. The men, fat and prosperous, wear their American clothes oddly, but the women are enchanting with their tightly-dressed black hair, so neat that you feel it can never be disarranged, and they are very clean in their tunics and trousers, white, or powder blue, or black. Lastly there are the Filipinos, the men in huge straw hats, the women in bright yellow muslin with great puffed sleeves. It is the meeting-place of East and West. The very new rubs shoulders with the immeasurably old. And if you have not found the romance you expected you have come upon something singularly intriguing. All these strange people live close to each other, with different languages and different thoughts; they believe in different gods and they have different values; two passions alone they share, love and hunger. And somehow as you watch them you have an impression of extraordinary vitality."
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965) Portret door Rinne Abrugena, 2014
'Now they have all gone,' said Louis. 'I am alone. They have gone into the house for breakfast, and I am left standing by the wall among the flowers. It is very early, before lessons. Flower after flower is specked on the depths of green. The petals are harlequins. Stalks rise from the black hollows beneath. The flowers swim like fish made of light upon the dark, green waters. I hold a stalk in my hand. I am the stalk. My roots go down to the depths of the world, through earth dry with brick, and damp earth, through veins of lead and silver. I am all fibre. All tremors shake me, and the weight of the earth is pressed to my ribs. Up here my eyes are green leaves, unseeing. I am a boy in grey flannels with a belt fastened by a brass snake up here. Down there my eyes are the lidless eyes of a stone figure in a desert by the Nile. I see women passing with red pitchers to the river; I see camels swaying and men in turbans. I hear tramplings, tremblings, stirrings round me. 'Up here Bernard, Neville, Jinny and Susan (but not Rhoda) skim the flower-beds with their nets. They skim the butterflies from the nodding tops of the flowers. They brush the surface of the world. Their nets are full of fluttering wings. "Louis! Louis! Louis!" they shout. But they cannot see me. I am on the other side of the hedge. There are only little eye-holes among the leaves. Oh Lord, let them pass. Lord, let them lay their butterflies on a pocket-handkerchief on the gravel. Let them count out their tortoise-shells, their red admirals and cabbage whites. But let me be unseen. I am green as a yew tree in the shade of the hedge. My hair is made of leaves. I am rooted to the middle of the earth. My body is a stalk. I press the stalk. A drop oozes from the hole at the mouth and slowly, thickly, grows larger and larger. Now something pink passes the eyehole. Now an eye-beam is slid through the chink. Its beam strikes me. I am a boy in a grey flannel suit. She has found me. I am struck on the nape of the neck. She has kissed me. All is shattered.' 'I was running,' said Jinny, 'after breakfast. I saw leaves moving in a hole in the hedge. I thought "That is a bird on its nest." I parted them and looked; but there was no bird on a nest. The leaves went on moving. I was frightened. I ran past Susan, past Rhoda, and Neville and Bernard in the tool-house talking. I cried as I ran, faster and faster. What moved the leaves? What moves my heart, my legs? And I dashed in here, seeing you green as a bush, like a branch, very still, Louis, with your eyes fixed. "Is he dead?" I thought, and kissed you, with my heart jumping under my pink frock like the leaves, which go on moving, though there is nothing to move them. Now I smell geraniums; I smell earth mould. I dance. I ripple. I am thrown over you like a net of light. I lie quivering flung over you."
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Cover
“December 23, 1991 Dear friend, Sam and Patrick left with their family for the Grand Canyon yesterday. I don't feel too bad about it because I can still remember Sam's kiss. It feels peaceful and right. I even considered not washing my lips like they do on TV, but then I thought it would get too gross. So, instead I spent today walking around the neighborhood. I even got out my old sled and my old scarf. There is something cozy about that for me. I walked over to the hill where we used to go and sled. There were a lot of little kids there. I watched them flying. Doing jumps and having races. And I thought that all those little kids are going to grow up someday. And all of those little kids are going to do the things that we do. And they will all kiss someone someday. But for now, sledding is enough. I think it would be great if sledding were always enough, but it isn't. I'm really glad that Christmas and my birthday are soon because that means they will be over soon because I can already feel myself going to a bad place I used to go. After my Aunt Helen was gone, I went to that place. It got so bad that my mom had to take me to a doctor, and I was held back a grade. But now I'm trying not to think about it too much because that makes it worse. It's kind of like when you look at yourself in the mirror and you say your name. And it gets to a point where none of it seems real. Well, sometimes, I can do that, but I don't need an hour in front of a mirror. It happens very fast, and things start to slip away. And I just open my eyes, and I see nothing. And then I start to breathe really hard trying to see something, but I can't. It doesn't happen all the time, but when it does, it scares me. It almost happened this morning, but I thought of Sam's kiss, and it went away.”
Uit: Oceaan van een zee (Vertaaldd door Manon Smits)
“Zand zover het oog reikt, tussen de laatste heuvels en de zee ‒ de zee ‒ in de koude lucht van een middag die bijna om is, en gezegend door de wind die altijd vanuit het noorden waait. Het strand. En de zee. Het zou perfectie kunnen zijn ‒ beelden bedoeld voor goddelijke ogen ‒ een wereld die plaatsvindt en meer niet, het zwijgende bestaan van water en land, een afgerond en volmaakt kunstwerk, waarheid ‒ Waarheid ‒ maar het is weer eens het verlossende deeltje dat mens heet dat het mechanisme van dit paradijs blokkeert, een kleinigheid die op zichzelf al volstaat om heel het enorme apparaat van onverbiddelijke waarheid op te heffen, het is iets van niks, maar het staat in het zand geplant, een onzichtbaar scheurtje in het oppervlak van die heilige icoon, een minuscule uitzondering op de perfectie van het oneindige strand. Vanuit de verte lijkt het niet meer dan een zwarte stip: in het niets, het niks van een man en een schildersezel. De schildersezel is door middel van dunne touwtjes met vier stenen in het zand verankerd. Hij zwaait onmerkbaar in de wind die altijd vanuit het noorden waait. De man draagt lieslaarzen en een lange vissersjas. Hij staat rechtop, met de zee voor zich, en draait een dun penseel tussen zijn vingers. Op de schildersezel, een doek. Hij is net een schildwacht ‒ dat moet duidelijk zijn ‒ die dat deel van de wereld staat te verdedigen tegen de zwijgende invasie van de perfectie, een kleine barst die dat spectaculaire decor van het bestaan versplintert.”
Whoever threatens the republic of Finland's lack of alliances is this nation's enemy, from the outside or from within. Alliedness is no stranger than the arrival of spring here in the North. The granite just begins to melt and crumble under our feet.
*
I am writing on the verso pages of a stock register. I find it hard to steal paper, even from myself. I do not know if it is possible to write about a war before it begins. Later, at least, it has already been buried, and the green grass grows over it. NATO has grown into a solidarity club sponsored by America. With its changing ranks, its aim is world domination. Join now, pay tomorrow.
*
What am I saying? I say what I mean. As if we could not remain at peace without a war, or at least a threat of war. Blood is in our blood. We are safe only when threatened, as in a bomb shelter. Low self-esteem, a poor sense of self, in secret. A good play, bad dialogue. Wavering mind, a small people afraid of silence. In silence, the sound of trembling can be heard, then the rattling of arms covers it up, and one feels better right away. That is why NATO is important to Finland, a test of manhood, a confirmation.
« Ils exigeaient un mariage par le ministère d'un prêtre de la religion traditionnelle, parce qu'ils demeuraient fidèles à leur tradition bourgeoise, peut-être aussi avec l'idée que le tribun reculerait là-devant. C'était mal le connaître. « Il me faut des femmes », disait-il, et il en avait eu pas mal, juste avant et depuis la mort de Gabrielle. Ce n'était pas celles-là qui lui convenaient. Il lui en fallait une à lui, dans son foyer. Ayant jeté son dévolu sur Louise, hier encore la petite Louise, à présent si délicieusement éclose, il n'avait pas hésité à se mettre entre les mains de cet abbé Kéravenant, ami des Gély. Le lendemain, dans la même mansarde, devant une table en guise d'autel, fut célébré le mariage clandestin, suivi peu après de la brève formalité au bureau de la section. C'est le catholique Lanjuinais, gallican, qui avait fait transformer les registres paroissiaux, tenus par les ecclésiastiques, en registres d'état civil, confiés aux officiers municipaux. Dans la relevée, les nouveaux époux reçurent quelques amis, cour du Commerce où le portrait de Gabrielle demeurait fleuri sur la cheminée du salon. Lise alla embrasser la mariée, féliciter Danton. Claude, venu un instant, repartit bien vite, appelé par le travail. La besogne, au pavillon de l'Égalité, augmentait sans cesse avec la complexité et les périls d'une situation terriblement confuse. Le 3 juin, quand les gendarmes expédiés par le Comité révolutionnaire s'étaient présentés au domicile des trente et un députés ou ministres en état d'arrestation provisoire, la plupart d'entre eux avaient disparu. Ils se cachaient encore dans Paris, assurément. On en aurait ressaisi un bon nombre si on l'avait voulu. »
Tags:Renate Dorrestein, Lisa Weeda, David Grossman, William S. Maugham, Virginia Woolf, Stephen Chbosky, Alessandro Baricco, Paavo Haavikkom, Robert Margerit, Romenu
“Stelle man sich auch an wie man wolle, nicht wegzuleugnen, nicht wegzubannen ist die bittre Überzeugung, daß nimmer – nimmer wiederkehrt, was einmal dagewesen. Eitles Mühen, sich entgegenzustemmen der unbezwinglichen Macht der Zeit, die fort und fort schafft in ewigem Zerstören. Nur die Schattenbilder des in tiefe Nacht versunkenen Lebens bleiben zurück, und walten in unserm Innern, und necken und höhnen uns oft, wie spukhafte Träume. Aber Toren! wähnen wir, das, was unser Gedanke, unser eignes Ich worden, noch außer uns auf der Erde zu finden, blühend in unvergänglicher Jugendfrische. – Die Geliebte, die wir verlassen, der Freund von dem wir uns trennen mußten, verloren sind beide für uns auf immer! – Die, die wir vielleicht nach Jahren wiedersehen, sind nicht mehr dieselben, von denen wir schieden, und sie finden ja auch uns nicht mehr wieder!« So sprach Lothar, indem er heftig vom Stuhl aufsprang, dicht an den Kamin hinanschritt und die Arme übereinandergeschlagen mit finsterm Blick in das lustig knisternde Feuer hineinstarrte. »Wenigstens«, begann jetzt Theodor, »wenigstens lieber Freund Lothar, bewährst du dich insofern ganz als denselben, von dem ich vor zwölf Jahren schied, als du noch ebenso wie damals geneigt bist, nur im mindesten schmerzlich berührt, dich allem Unmut rücksichtslos hinzugeben. Wahr ist es, und ich, Ottmar und Cyprian, wir alle fühlen es gewiß ebenso lebhaft als du, daß unser erstes Beisammensein nach langer Trennung gar nicht so erfreulich ist, als wir es uns wohl gedacht haben mochten. Wälze die Schuld auf mich, der ich aus einer unserer unendlichen Gassen in die andere lief, der ich nicht abließ, bis ich euch heute abend hier vor meinem Kamin zusammengebracht hatte. Gescheuter wäre es vielleicht gewesen, hätt ich unser Wiedersehn dem günstigen Zufall überlassen, aber unerträglich war mir der Gedanke, daß wir, die wir jahrelang durch herzliche Liebe, durch ein gleiches schönes Streben in Kunst und Wissenschaft innig verbunden zusammenlebten, die nur der wilde Orkan, wie er daherbrauste in der verhängnisvollen Zeit die wir durchlebt, auseinanderschleudern konnte, daß wir, sage ich, auch nur einen Tag in demselben Hafen geankert haben sollten, ohne uns mit leiblichen Augen zu schauen, wie wir es unterdessen mit geistigen getan. Und nun sitzen wir schon ein paar Stunden zusammen und quälen uns mörderlich ab mit dem Enthusiasmus unserer frischblühenden Freundschaft. Und keiner hat bis zu diesem Augenblick etwas Gescheutes zu Markte gebracht, sondern fades langweiliges Zeug geschwatzt zum Bewundern. Und woher kommt das alles anders, als daß wir insgesamt recht kindische Kinder sind, daß wir glaubten, es werde nun gleich wieder fortgehen in derselben Melodie, die wir vor zwölf Jahren abbrachen.“
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 - 25 juni 1822) Cover
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanji werd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanjiop dit blog.
Uit:Schlussstrich
“Die ersten Sonnenstrahlen am frühen Morgen des 19. August 1941 versprachen der Hauptstadt Serbiens, Belgrad, einen angenehmen Sommertag. Es würde hoffentlich nicht mehr so heiß werden wie in den vergangenen Wochen, als man mit nackten Füßen kaum auf den Asphalt hatte treten können und der wolkenlose Himmel wie ein blauer Deckel über dem siedenden Topf des Häusermeers gelegen war. Die deutsche Besatzungsmacht bemühte sich um Normalität, die Bevölkerung sollte ruhig und zufrieden mit der neuen Ordnung sein, das war einfacher als Gewaltanwendung, die Truppen wurden an der Ostfront benötigt. Im Widerspruch dazu stand, dass auf einem der wichtigsten Plätze der Stadt, dem Terazije, mitten im Zentrum, von den Masten, die die Straßenbahnleitungen hochhielten, die Körper von fünf gehängten Männern baumelten. Der Terazije-Platz mündet in den Hauptplatz, auf dem sich das Nationaltheater und die Reiterstatue des Fürsten Mihailo befinden. Junge Paare verabreden sich »unter dem Schwanz«, womit der Bronzeschweif der Skulptur gemeint ist. Man verliebt sich auch im Krieg. Vielleicht sogar erst recht im Angesicht der Gefahr? Vor dem sechsstöckigen Haus schräg gegenüber des Theaters wäre Rudi fast mit einem Dreiertrupp der deutschen Militärpolizei zusammengestoßen, doch er sah es rechtzeitig, bemühte sich, Ruhe zu bewahren, und ging einfach an ihm vorbei. Trotz der Hitze trug er einen grauen Zweireiher mit blauer Krawatte, es erwies sich jetzt als günstig, dass Mama darauf bestanden hatte, ihm für das Studium je einen seriösen Anzug für den Winter und für die warmen Tage nähen zu lassen. Damals hatte er es überflüssig gefunden, aber nicht widersprochen, weil er sie in Belgrad ohnehin nicht tragen musste, wenn seine Mutter ihn nicht sah. Den Hut hatte er in der Hand. Er rannte das Stiegenhaus hinauf, ohne wie früher stets zwei Stufen zu nehmen – nicht weil er es damals eilig gehabt hätte, sondern weil er seine Energie nicht hatte zügeln können; jetzt bewegte er sich absichtlich gesetzt, ruhig, gutbürgerlich. Nicht auffallen! Das Klingelzeichen hatten sie, lange bevor sie in die Illegalität abgetaucht waren, verabredet, nur so zum Scherz, dreimal kurz, dann länger und nach einer kleinen Pause noch zweimal ganz kurz. Petar, Kosename Pero, auch Mali genannt, der Kleine, öffnete tatsächlich fast sofort und sah ihn entsetzt an. »Bist du verrückt geworden? Du solltest nicht herkommen!« »Willst du mich nicht erst einmal reinlassen?«
Memento mori Ein Mensch, von Arbeit überhäuft, indes die Zeit von dannen läuft, hat zu erledigen eine Menge, und kommt, so sagt man, ins Gedränge.
Inmitten all der Zappelnot trifft ihn der Schlag, und er ist tot. Was grad so wichtig noch erschienen, fällt hin: Was bleibt von den Terminen? Nur dieser einzige zuletzt: Am Mittwoch wird er beigesetzt - und schau, den hält er pünktlich ein, denn er hat Zeit jetzt, es zu sein
Ein Mensch, von Arbeit überhäuft
Ein Mensch, von Arbeit überhäuft, indes die Zeit von dannen läuft, hat zu erledigen eine Menge, und kommt, so sagt man, ins Gedränge.
Inmitten all der Zappelnot trifft ihn der Schlag, und er ist tot. Was grad so wichtig noch erschienen, fällt hin: Was bleibt von den Terminen? Nur dieser einzige zuletzt: Am Mittwoch wird er beigesetzt - und schau, den hält er pünktlich ein, denn er hat Zeit jetzt, es zu sein.
„Vorsicht vor Religion und Humor! Weltweit im Vormarsch: Gottesstaaten als Motor, Fungesellschaften als Arabeske! Die einen schwingen Moralkeule und Weihrauchfaß, die andern Tanzbein und Fliegenklatsche. Die einen beten und verbieten zu viel, frommer als nötig; die andern lachen und meckern zu laut, so blasphemisch wie möglich. Aus jedem Massenmedium predigen und blödeln sie hervor: Unselige Päpste maßregeln die viel zu profane Welt, und unverdaulichen Entertainern ist nichts heilig. Beide müssen pausenlos missionieren und karikieren. Beide bedrängen die Menschheit mit dubiösen Bibeln und suspekten Pointen und lassen sie nie in Ruhe – wie indezent! Frechheit! Macht man das? Knöpfen Sie sich zu bis zur Kragenborte! Ja nicht mitsingen und mitblödeln! Lassen Sie sich nicht dauernd kreuzigen, und lachen Sie sich nicht ständig tot! Kaufen Sie Horror-Priestern und Terror-Clowns nichts ab! Je normaler der Mensch, desto lieber want er seine Mitbrüder vor gewissen Auswüchsen. Jede der 6000 USA-Sekten kann ein noch so absurdes Weltbild austüfteln und verballhornen – 1200 zahlende Mitglieder finden sich für jeglichen Spirit-Stuß. Wehret den Indizien und Anfängen im Keim! Nicht, daß es im Gebälk plötzlich unstatthaft knistert! Nicht, daß sich was einschleicht! Sobald Narren an den Grundpfeilern sägen und nagen – seid zur Not Stützen der Gesellschaft! 4 Mill. US-Bürger nahmen Anwälte und Therapeuten, weil sie von Aliens geschädigt wurden! Deshalb fordern wir: Minderheitenschutz für Normale! Wer wollte nicht mal ein bißchen normal sein dürfen? Wonnen der Gewöhnlichkeit – wo seid ihr? Merke: Die Normalität des Menschen ist unantastbar! Lassen Sie sich nie Ihre Normalität mit Füßen treten! Zum Glück trifft man im Leben relativ viele Normalbürger. Noch bilden sie in ihren Tiefgaragen und Flachdachbungalows ein gesundes Unterfutter, ein verläßliches Gegengift gegen unverantwortlichen Nonsens! Kein Bruttosozialprodukt treibt es lang ohne beständigen Nachschub an Normalbürgern.“
“It rose for them -- their honey-moon -- over the waters of a lake so famed as the scene of romantic raptures that they were rather proud of not having been afraid to choose it as the setting of their own. "It required a total lack of humour, or as great a gift for it as ours, to risk the experiment," Susy Lansing opined, as they hung over the inevitable marble balustrade and watched their tutelary orb roll its magic carpet across the waters to their feet. "Yes -- or the loan of Strefford's villa," her husband emended, glancing upward through the branches at a long low patch of paleness to which the moonlight was beginning to give the form of a white house-front. "Oh, come — when we'd five to choose from. At least if you count the Chicago flat." "So we had -- you wonder!" He laid his hand on hers, and his touch renewed the sense of marvelling exultation which the deliberate survey of their adventure always roused in her....lt was characteristic that she merely added, in her steady laughing tone: "Or, not counting the flat --for I hate to brag -- just consider the others: Violet Melrose's place at Versailles, your aunt's villa at Monte Carlo -- and a moor!" She was conscious of throwing in the moor tentatively, and yet with a somewhat exaggerated emphasis, as if to make sure that he shouldn't accuse her of slurring it over. But he seemed to have no desire to do so. "Poor old Fred!" he merely remarked; and she breathed out carelessly: "Oh, well --" His hand still lay on hers, and for a long interval, while they stood silent in the enveloping loveliness of the night, she was aware only of the warm current running from palm to palm, as the moonlight below them drew its line of magic from shore to shore.”
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Cover
Nay, sadness troubles not just souls whose woes in veils of tears gaze bitter at the dawn. More ingrained grief the smiling-faced enclose, who trundle on, deep ever-darkness borne.
No kiss as yet has hurt their lips, with pain of daggered cruel kindness. No change, where their brows unmarked, smooth as a snowy plain forever empty lie, forsaken, bare.
They kept just to themselves alone their rue, while they, in mankind’s midst, kept up the tone. No one betrayed them, nor let down, quite true.
Their embers waned, no days of theirs laid claim. Their dreams a jumbled ball, downcast and thrown, which to unravel no one ever came.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Jiří Karásek ze Lvovic (24 januari 1871 - 5 maart 1951)
De Engelse dichter John Donne werd ergens tussen 24 januari en 19 juni 1572 geboren in Londen. Zie ook alle tags voor John Donneop dit blog.
Oneindige liefde
Al heb ik al jouw liefde niet, Ik krijg die toch nooit helemaal; Alleen een eerste zucht beroert me, lief, Mijn tranen rollen nooit een tweede maal; En al mijn schatten waar ik jou mee won, Mijn zuchten, tranen, eden, elke brief, Voor alles wat ik jou ooit zond, Gold slechts een koopmanschapmotief. Wordt van jouw liefdesgift iets afgehaald En wordt dat deel aan anderen betaalt, Dan krijg ik jou nooit helemaal.
Ook als je mij ooit alles schonk, Was alles, alles wat je had; Maar als er nieuwe liefde is of komt Van andere mannen, dan vult dat jouw hart, Dan gaan hun zuchten en hun tranenzang, Hun eden en hun brieven mij te boven, Die nieuwe liefde maakt mij bang, Want dat is niet wat jij beloofde. Toch was het zo, jouw gift ooit was totaal; Wat ik van jouw grond, jouw hart, binnenhaal, Die oogst, lief, krijg ik helemaal.
Maar toch krijg ik nooit alles, want Vervuld is hij die alles heeft; En er moet ruimte zijn, omdat jouw land Van liefde daaglijks nieuwe vruchten geeft; Toch geef jij elke dag jouw hart niet weg, Ook niet, als jij dat kon, want het geheim Van liefde is, dat loslaten juist hecht, Dat ook verloren liefde winst kan zijn. Ons hart is vrij, en niet een kapitaal Dat wordt verkocht, niet eenmaal, andermaal, Nee, één en samen, helemaal.
Vertaald door Arie van der Krogt
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) John Donne House in Pyrford
When any mournful tune you hear That dies in ev'ry note, As if it sigh'd with each man's care For being so remote, Think then how often love we've made To you, when all those tunes were play'd-- With a fa, la, la, la, la!
In justice you cannot refuse To think of our distress, When we for hopes of honour lose Our certain happiness; All those designs are but to prove Ourselves more worthy of your love-- With a fa, la, la, la, la!
And now we've told you all our loves, And likewise all our fears, In hopes this declaration moves Some pity from your tears: Let's hear of no inconstancy, We have too much of that at sea-- With a fa, la, la, la, la!
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Portret op een medaille door Lorenz Natter
De Australische schrijfster en journalisteHelen Darville(pseudoniem: Helen Dale) werd geboren op 24 januari 1971 in Brisbane. Zie ook alle tags voor Helen Darvilleop dit blog.
Uit: Kingdom of the Wicked
“The young boy, Saul notices, is standing, hands in pockets, watching. Yehuda tells him to go and mind the counter. He agrees, reluctantly, shrugging. ‘This is the transmitter.’ Yehuda picks up the bomb: it’s a smooth dull-grey cylinder, filled with nasty stuff. He points to the side. ‘This is the receiver, and this is the detonator. You need line of sight for it to work, so get up high.’ ‘Line of sight?’ Saul asks. Yehuda shakes his head. ‘You have no idea, do you? You need to be able to point this at the receiver, no obstacles, so they can talk to each other.’ He flaps his thumb and fingers together like a puppeteer. ‘Like so.’ ‘So that means it’ll go off?’ ‘It should go off. Pick a remote spot, that way you get the signal through urban radio interference.’ Saul struggles with himself, wondering at the course he’s chosen. KERIOTH SCRAPWORKS, SEPPHORIS the sign outside reads, in Aramaic and Greek. The fenced yard is filled with rusted metal, the detritus of industrialisation. It’s piled up next to the office with the sign, and there are even bits of it scattered around the entrance. He supposes the men of KERIOTH SCRAPWORKS, SEPPHORIS go around the villages shouting ‘ANY OLD IRON!’ until people come out with bent cutlery, burnt-through cooking pans, rusty chains and the occasional corpse of an ancient sewing machine. He can even see the odd car chassis, which means a rich Roman or Greek has responded to the call and the scrap merchants have loaded it up on their wagon or cart—or it’s stolen. ‘We were going to hit the Jerusalem–Jericho road,’ Saul says. ‘It’s pretty remote down there.’ ‘And another thing, when you send the signal through, make sure you send all of it.’ ‘What do you mean?’
Tags:E. Th. A. Hoffmann, Ivan Ivanji, Eugen Roth, Ulrich Holbein, Edith Wharton, Jiř,í Karásek ze Lvovic, John Donne, Charles Sackville, Helen Darville, Romenu
“Het zijn de donkere dagen voor Kerst, en we zullen overnachten in Bethlehem. Dat is in het Palestijnse gebied. Aan de andere kant van de grens. Die grens blijkt, als we arriveren, een muur te zijn van negen meter hoog. Van de ene op de andere straat is-ie er ineens. Baf. Midden in de bebouwde kom. Grijze betonnen platen, bekend uit de gevangenisarchitectuur. Wie zoiets neerzet, wil datgene wat daarachter is nooit meer terug hoeven zien. De utilitaire vormgeving detoneert nogal in het Bijbelse landschap. Wie hier wil dromen van het kindeke Jezus en de os en de ezel en de wijzen uit het Oosten, moet danig zijn fantasie aanspreken. Ons hotel heet overigens gewoon, alsof er niets aan de hand is, het Bethlehem Star Hotel, en de desbetreffende ster straalt ons in haar vuile neon zwakjes tegemoet. Hier lagen ze dus, de herdertjes, hier lagen zij bij nacht bij het vuur. En daar hoorden zij engelen zingen. Ik probeer me een beetje te oriënteren, maar erg goed lukt dat nog niet. Onze reisleidster, de Palestijnse Ghada uit Gouda, zegt dat het al laat is en dat we maar beter meteen kunnen gaan slapen. Op mijn kamer, met de vertrouwde lekkende kraan en het leeslampje dat alleen aangaat als je het draadje op een bepaalde manier vasthoudt, lig ik op bed en probeer ik me thuis te voelen in dit beloofde land waar zovelen zoveel eeuwen naar gehunkerd hebben, waar zovelen met onbegrijpelijke graagte hun bloed voor hebben gegeven (en al hunkerend nog steeds willen geven). Kijkend naar het plafond luister ik naar mijn van thuis meegebrachte muziek: Bar Kochba, de ‘radicale joodse jazz’ van de New Yorker John Zorn, en Old Testaments & New Revelations, melancholisch absurdisme van ‘de eerste joodse countryster’ Kinky Friedman and his Texas Jewboys (‘They ain’t making Jews like Jesus anymore’). Maar ik geloof nog steeds niet helemaal dat ik hier ben. In het Heilige Land, sprookjesland der gelovigen. Het is allemaal zo… gewoon. Het zou net zo goed een hotelkamer kunnen zijn in Emmen of Terneuzen waar ik na mijn lezing uit eigen werk door de liefhebbende organisatie ben ondergebracht. Om wat meer in de stemming te komen ga ik verder in Edgar Hilsenraths magnum opus Nacht, schitterende schelmenroman uit de sjoah, die ik elke keer moeilijk weg kan leggen, zo verslavend is deze beklemmende overlevingsgeschiedenis. Het verhaal speelt zich af in een ten dode opgeschreven joods getto aan de Dnjestr, ergens in de duistere krochten van oostelijk Europa, waar de grenzen met iedere oorlog veranderden tot niemand meer wist wie in welk land thuishoorde.”
Met je lippen open je een verleden dat ik had weggestopt in mijn dagelijkse agenda
Proef de vergleden momenten als zout in mijn brave pap kruidt mijn honger met je eeuwig voedsel
Ik leef. Ik leef, ik voel het je ademt een oostenwind in mijn verkleumde lijf
ik zweef met jou maar heel alleen de nacht in je hebt me gemaakt
met je kus
In de tussentijd Ik liep een extra rondje langs paden, onbestaand de tijd voorbij, naar huis
de gesprekken, onbelangrijk maar zo terzake, de wereld die stopte bij het draaien van je hoofd
families in achtertuinen, nog zonder scheidingswanden was vriendschap zo eenvoudig
en altijd was mijn plek onder de zon gevuld, mijn vrijheid nog geen leegte
steeds verder af van zorgeloosheid, intens zintuiglijk ervaren, beleef ik het nu als nooit
maar de wetenschap dat alles wederkeert, dat jeugd en ouderdom de cirkel ronden
laat mij hier in tussentijd het verlangen vergroten en terugbrengen tot wat het is
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Franse schrijver Stendhalwerd op 23 januari 1783 in Grenoble geboren als Henri Beyle. Zie ook alle tags voor Stendhalop dit blog.
Uit: Promenades dans Rome
« Les personnes avec qui je vais à Rome disent qu’il faut voir Saint-Pétersbourg au mois de janvier et l’Italie en été. L’hiver est partout comme la vieillesse. Elle peut abonder en précautions et ressources contre le mal, mais c’est toujours un mal et qui n’aura vu qu’en hiver le pays de la volupté en aura toujours une idée bien imparfaite. De Paris, en traversant le plus vilain pays du monde que les nigauds appellent la belle France, nous sommes venus à Bâle, de Bâle au Simplon. Nous avons désiré cent fois que les habitants de la Suisse parlassent arabe. Leur amour exclusif pour les écus neufs et pour le service de France, où l’on est bien payé, nous gâtait leur pays. Que dire du lac Majeur, des îles Borromées, du lac de Como, sinon plaindre les gens qui n’en sont pas fous ? Nous avons traversé rapidement Milan, Parme, Bologne en six heures on peut apercevoir les beautés de ces villes. Là ont commencé mes fonctions de cicerone. Deux matinées ont suffi pour Florence, trois heures pour le lac de Trasimène, sur lequel nous nous sommes embarqués, et enfin nous voici à huit lieues de Rome, vingt-deux jours après avoir quitté Paris nous eussions pu faire ce trajet en douze ou quinze. La poste italienne nous a fort bien servis nous avons voyagé commodément avec un landau léger et une calèche, sept maîtres et un domestique. Deux autres domestiques viennent par la diligence de Milan à Rome. Le projet des dames avec lesquelles je voyage est de passer une année à Rome ce sera comme notre quartier général."
Stendhal (23 januari 1783 – 23 maart 1842) Cover
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
The Star-Apple Kingdom (Fragment)
He looked out from the Great House windows on clouds that still held the fragrance of fire, he saw the Botanical Gardens officially drown in a formal dusk, where governors had strolled and black gardeners had smiled over glinting shears at the lilies of parasols on the floating lawns, the flame trees obeyed his will and lowered their wicks, the flowers tightened their fists in the name of thrift, the porcelain lamps of ripe cocoa, the magnolia's jet dimmed on the one circuit with the ginger lilies and left a lonely bulb on the verandah, and, had his mandate extended to that ceiling of star-apple candelabra, he would have ordered the sky to sleep, saying, I'm tired, save the starlight for victories, we can't afford it, leave the moon on for one more hour,and that's it. But though his power, the given mandate, extended from tangerine daybreaks to star-apple dusks, his hand could not dam that ceaseless torrent of dust that carried the shacks of the poor, to their root-rock music, down the gullies of Yallahs and August Town, to lodge them on thorns of maca, with their rags crucified by cactus, tins, old tires, cartons; from the black Warieka Hills the sky glowed fierce as the dials of a million radios, a throbbing sunset that glowed like a grid where the dread beat rose from the jukebox of Kingston. He saw the fountains dried of quadrilles, the water-music of the country dancers, the fiddlers like fifes put aside. He had to heal this malarial island in its bath of bay leaves, its forests tossing with fever, the dry cattle groaning like winches, the grass that kept shaking its head to remember its name. No vowels left in the mill wheel, the river. Rock stone. Rock stone.
Derek Walcott (St. Lucia, 23 januari 1930) St. Lucia, uitzicht vanaf de top van Pigeon Island richting het oosten op Reduit Beach.
De Franse schrijfster en actrice Françoise Dorinwerd geboren op 23 januari 1928 in Parijs. Françoise Dorin overleed op 12 januari van dit jaar op 89-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Françoise Dorin op dit blog.
Uit: Les jupes-culottes
“Bonjour ! Entrez ! Je vous en prie, entrez dans ma vie ! Je m'appelle Philippe Larcher. Oui, je sais que nous ne nous connaissons pas, mais entrez quand même ! Je suis seul et j'ai envie de parler. J'ai besoin de parler. Je ne suis pas très gai depuis quelque temps. Exactement depuis que… Ah ! je suis désolé ! Je croyais être capable de vous vider mon sac, comme ça, de but en blanc ; mais j' t'en fiche ! je suis encore coincé par ma satanée pudeur ! Heureusement, j'ai l'habitude. Il y a moyen de s'arranger. Je vais prendre un chemin détourné : celui qui passe par mon divorce. Je vous résume l'histoire en quelques mots : Ce que ma femme a toujours le mieux aimé en moi, c'est mon appartement. Elle m'a quitté. Elle l'a gardé. Il y a quatre ans de cela. Voilà ! J'y pense encore souvent. À l'appartement. Pas à ma femme. Oh non ! Elle et moi, on s'était oubliés bien avant de se séparer, bien avant que nos deux enfants, en volant précocement de leurs propres ailes, aient permis à leur mère de retenir enfin sous les siennes un faisan argenté qu'elle couvait depuis longtemps. Je ne me rappelle rien d'elle. Sinon ses yeux : verts. Genre panthère, comme ceux de Diane et de Grégoire. En revanche, l'appartement, je m'en souviens dans les moindres détails… jusqu'aux tracés des rainures dans les vieilles poutres du plafond ; jusqu'à l'ébréchure dans le coin gauche de la fenêtre par où je regardais la Seine ; jusqu'à la forme des chenets dans la haute cheminée du salon. Je n'imagine pas que je pourrai un jour m'attacher à d'autres murs qu'à ceux du quai d'Anjou. Mais j'imagine très bien que j'aimerai un jour une autre femme que celle qui fut la mienne. Je suis même étonné de ne pas être encore retombé amoureux. Mais qu'est-ce que je raconte ? C'est insensé ! J'ai décidé de vous parler pour me défouler, pour me gratter toutes les scories du cœur et voilà qu'au bout de deux minutes je vous mens à vous, des inconnus, comme si vous étiez des familiers, comme à des gens dont je craindrais l'opinion. Excusez-moi. Je reprends : C'est vrai que je ne suis pas retombé amoureux depuis mon divorce mais c'est faux que je m'en étonne. Enfin, disons que c'est euphémique."
Françoise Dorin (23 januari 1928 - 12 januari 2018)
Uit:Eine Geschichte für Europa - Welche Kinder- und Jugendliteratur braucht Europa?
“Hey diddle diddle: Zur Modernität der Kinderlyrik
1. Am Anfang war das Wort und es wurde gesprochen. Mit der Erfindung der Schrift kam es in Verruf. Die schreiben konnten sahen auf jene hinab, die weiterhin nur sprachen, und schufen die Begriffe, die dieses Verhältnis verfestigten: Schriftsprache und Mundart, Hochsprache und Dialekt. 2. In drei Bereichen der Literatur sind orale Traditionen noch immer lebendig: in der Kinderlyrik, im Chanson und im Volkstheater. Alle drei sind den Lordsiegelbewahrern der Literatur mit Misstrauen suspekt. Sie gelten als überholt und künstlerisch zweitrangig. Daran konnten auch Lewis Carroll, Bob Dylan und Dario Fo nichts ändern. Die Kritik, stets um ein wenig mehr an akademischer Reputation bemüht, übernimmt dieses Urteil. Volks- und Wanderbühnen sind ein Thema für die Chronik, Chansons werden vom Popredakteur flapsig abgefertigt. Und die seltenen Besprechungen von Kindergedichten befassen sich zumeist mit didaktischen und pädagogischen Anliegen. 3. Worum man sich nicht kümmert, das verkümmert. Dementsprechend erscheinen massenhaft Bilderbücher, die linksbündigen Flattersatz als Gedichte ausgeben, nur weil an den Zeilenenden paarweise ähnliche Silben auftauchen. Neben und unter oft aufwendigen Illustrationen stolpern Texte voll von Bildbrüchen und missglückten Metaphern dahin. Die Bände werden dank der grafischen Gestaltung verkauft und ziehen die nächsten lyrischen Grausamkeiten nach sich.“
Gerald Jatzek (Wenen, 23 januari 1956) Affiche voor een optreden
Uit: Brasilien, Brasilien (Vertaald door Curt Meyer-Clason en Jacob Deutsch)
„Hort des Glanzes, des Glücks und des Überflusses. Allerwärts wurden neue Helden geweiht, einer an jedem Tag in jedem Dorf, manchmal zwei oder drei, manchmal Dutzende, und die Nachricht von ihren Heldentaten flog so rasch wie die Schwalben, die den Sommer auf der Insel verbringen. So geschah es, als die berühmte Kor-vette Regenereio bedeutende Helden, die wegen Meuterei im Kastell Säo Jorge in der tyrannischen Hauptstadt gefangengesetzt und mittlerweile amnestiert waren, nach Bahias Hafen zurückbrachte. Vom Dunst der Legende umhüllt, trugen diese Männer des Schicksals alsbald in alle Landstriche den Ruf ihres unvergleichlichen Mutes, die Schönheit jeder ihrer Gesten, die treffsichere Kraft eines jeden ihrer Aussprüche, ihre durch menschliche Schwäche nie gebrochene Charakterfestigkeit. Und Josi Franciscos Herz konnte nur schneller schlagen, sein Kinn bebte, und es drehte sich ihm der Kopf, als der große Krieger Leutnant Joäo das Rotas, Fahrgast der Regenerapio, bei Sonnenuntergang—und es war, als umschwirrten Trommelwirbel seinen scharlachrot gesäumten Umhang — von Bord stieg, um die Insel heimlich zu besuchen, und mit einigen Männern sprach, die der Apotheker auf dem Walfischkap versammelt hatte. Von ihm vernahm er wütende Anklagen gegen die brasilianischen Abgeordneten, die sich in Lissabon der Amnestie widersetzt hauen. Kaum imstande weiterzuatmen, hörte er, daß Brasilien die Freiheit bedeutete, den Wohlstand, die Gerechtigkeit und die Schönheit, die jene Portugiesen, die alles von uns forderten und nichts als Entgelt gaben, bislang unbilligerweise verwehrt hatten.“
« Les dernières pluies avaient cessé trois semaines plus tôt. Dans le lit des rivières, l'eau baissait régulièrement. On pourrait bientôt circuler, en camion, d'un bout à l'autre du territoire, pour achever de rouvrir les pistes et rebâtir les camps. A travers les longues plaines dont certaines étaient restées plusieurs mois noyées par la crue, les hautes herbes gardaient encore toute leur vigueur, même si la brûlure du soleil commençait de roussir le sommet de leurs tiges, avant de descendre lentement vers les racines encore humides. Çà et là, pourtant, d'étroits layons trahissaient à nouveau le passage d'un lion à la recherche de sa proie. Et la pesante marche des grands troupeaux de buffles, survolés de hérons blancs, laissait déjà derrière elle de large, couloirs aux pailles écrasées. Par endroits, l'argile noirâtre des poto-potos, durcie comme au sortir d'un four, s'apprêtait à conserver, jusqu'à la prochaine saison des averses, l'empreinte inaltérable du pied des éléphants, qui avaient pataugé là tout à leur guise, au temps des inondations_ Et quand arrivaient les suffocantes chaleurs de la fin de matinée, des vents secs et brûlants faisaient parfois frémir le ciel d'un poudroiement de cendres montant des incendies de brousse dont on voyait s'élever, à l'horizon, les nuages de fumée tournoyante Ainsi, la nature passait-elle, presque sans transition, du règne de l'eau à celui du feu. Pour l'instant, l'aube s'annonçait à peine. C'était l'heure émou-vante où le petit jour s'apprête à succéder, comme le début d'une trêve, à la nuit mystérieuse et meurtrière de l'Afrique fauve; l'heure incertaine où, dans les vapeurs grises flottant encore sur le paysage, vont bientôt se renouer les premiers ballets d'antilopes ; l'heure délicate où tous les parfums des plateaux et de la plaine, légers ou capiteux, commencent à monter de la terre et de la végétation pour se confondre à nouveau dans l'air qu'ils embaume-ront bientôt ; l'heure de liberté où chacun peut faire dire aux chants des oiseaux qui s'appellent et se répondent tous les mots et même toutes les courtes phrases que son imagination ou son rêve se plaisent à leur prêter. Bref, c'était peut-être l'un des rares moments de la journée où l'on éprouve, en brousse, la fugitive et trompeuse impression de n'être entouré que de subtiles et innocentes promesses. A six cents mètres d'altitude, et comme toujours à cette époque de l'année, la nuit avait été fraîche. Des silhouettes africaines, encore engourdies par le sommeil, émergeaient lentement des nattes posées sur les lits de feuillages où les hommes avaient dormi serrés auprès d'un feu. Et leurs ombres composaient comme une danse immobile autour des braises qui s'éteignaient une à une. »
„Danach ging ich wieder zurück zum Supermarkt und ließ den Lippenstift unauffällig in meiner Hosentasche verschwinden. Ich kann nicht sagen, was ich mit ihm vorhatte, ich glaube, es ging nur darum, ihn zu besitzen, ab und zu daran zu riechen. Denn auftragen konnte ich ihn auf keinen Fall, Mama hätte mir dafür direkt eine Schelle verpasst. Als ich an der traurigen Kassiererin mit dem Damenbart vorbeischlich, senkte ich meinen Blick und konzentrierte mich auf die Fliesenrillen. Draußen rannte ich die dreihundert Meter nach Hause, als müsste ich dringend aufs Klo, schloss mit dem Schlüssel, der an einem dunkelblauen Faden um meinen Hals hing, die Tür auf, sprang die Treppenstufen in den ersten Stock hoch, schloss die Wohnungstür auf, lief direkt in unser Kinderzimmer und hielt den Lippenstift Onur stolz vor die Nase. Onur schenkte mir nur einen fragenden Blick und spielte weiter mit seinen beschissenen Legosteinen. Spasti. Dann stand Mama in der Tür. Sie starrte auf die glitzernde Packung in meiner Hand und fragte, was das sei. Ich sagte: »Ein Lippenstift.« Sie wollte wissen, wo ich ihn herhatte. »Tante Semra hat mir fünf Euro geschenkt, morgens, als ich sie vor der Bäckerei getroffen habe«, log ich. Mama glaubte mir natürlich kein Wort. Niemals hätte Tante Semra mir einfach so fünf Euro geschenkt, wieso auch. Es war weder mein Geburtstag noch irgendein Bayram. Keiner schenkt einem einfach so fünf Euro auf der Straße, zwei vielleicht, ja, eine Zweieuromünze kann man mal hergeben. Aber einen Schein? Niemals. Als Mama schon den gelben Telefonhörer abnahm, um Tante Semra anzurufen, legte ich meine kleine Hand auf die schwarze Auflegetaste und sagte es ihr. »Ich habe ihn geklaut. « Ich sagte es so schnell, dass ich kurz selbst darüber erschrak. Dann kamen mir die Tränen. Einfach so. Mama knallte den Hörer hin und flippte völlig aus. Sie hasst es, wenn ich weine, das ist heute noch so. Sie sagt, ich weine immer nur, wenn ich schuldig bin. Sie nennt das Krokodilstränen. Ein komisches deutsches Wort, das sie aufgeschnappt hat und übertrieben gerne benutzt.“
Delphine Lecompte Wilhelm Genazino, Rainer Stolz, Ingrid Puganigg, Krzysztof Kamil Baczyński, Rainer Brambach, Lord Byron, August Strindberg, Gotthold Ephraim Lessing
We rijden door het dorpje waar jij een gekweld kind bent geweest vertederd spreek je over alle kikkers die je opblies alle konijnen die je stroopte nadat je vader de achterlijke konijnenkopjes had verbrijzeld met dezelfde spade waarmee je moeder werd getemd.
We eten kalfskarbonade in het dorpje waar jij je onschuld verloor twee keer onder en ontelbare keren op een ongedoopte bakkersdochter ze rook nooit naar versgebakken brood maar altijd naar bleekwater en naar oudere jongens.
We rijden terug naar de stad waar we voorwaardelijke geliefden zijn in de auto word ik ziek de teleurstellende karbonade spat op de voorruit waar het de vorm aanneemt van een zieltogend kalf.
Bijten in het Frans
Ik was eens op taalkamp Ik hoorde het werkwoord bijten in het Frans En ik dacht dat het sterven betekende Ik mocht mijn hand in de muil van een kalf steken En ik voorvoelde dat seks minder intiem zou zijn; minder gezellig ook.
Ik werd verliefd op iemand van hetzelfde geslacht Ze mocht vroeger naar huis omdat haar vader een poolreiziger was Een kortharige monitrice zei: ‘Tu as une voix forte!’ Ze haatte mij, het was een klein beetje wederzijds Elke dag dacht ik aan de kerk van mijn geboortedorp.
Ik werd betrapt toen ik shampoo trachtte te stelen Van het minst blozende en meest blonde kamplid Ik kreeg een postkaart van mijn moeder Het was een paardenrace van Degas Ze schreef: ‘Parijs is mooi. Wilfried heeft een Afrikaans masker voor mij gekocht.’
Ik was eens op taalkamp Ik leerde dat bijten en sterven niet dezelfde woorden waren Na de verijdelde shampoodiefstal werd ik geminacht Elke ochtend sprak ik met God Ik vond hem even getalenteerd als Degas, en mooier nog dan paardenbenen.
Zo prettig was het taalkamp niet Het kalf en de postkaart waren de hoogtepunten Terug thuis mocht ik mijn mening geven over het Afrikaanse masker; ik had er geen.
„Ich wollte schnell zum Buffet, ein Glas Wein verlangen und mich dann in eine stille Ecke des Foyers verdrücken. Sogar hier, im Theater, fühlte ich meine Unruhe. Mein derzeit größter Wunsch war: Ich wollte einmal einen einfältigen Tag durchleben. Am liebsten wollte ich damit sofort beginnen. Der Wein kostete fünf Euro, ich reichte der Frau das Geld passend über die Theke. Ich stand in der Nähe einer hohen Glaswand und schaute auf die Straße hinunter. Obwohl ich mir die Hände gewaschen hatte, roch ich an meinen Fingern immer noch den Gummigeruch der Rolltreppenhandläufe. Der Geruch störte mich, aber ich wollte nicht noch einmal in die Toilette. Ich wollte über nichts nachdenken, machte mir aber trotzdem Gedanken, warum mir Gelassenheit manchmal gelang und manchmal nicht. Auf der Straße war kaum Verkehr. Ich war nicht sicher, ob ich nach dem Theater gleich nach Hause gehen würde. Das Theaterstück handelte von einer jungen Frau, die sich einbildete, sie sei eine Antilope geworden und werde demnächst als Antilope in einem Wald leben. Jetzt wollte die Frau ihre Freundin überreden, ebenfalls Antilope zu werden. Dann sollte die Freundin mit ihr in den Wald übersiedeln. Obwohl das Stück anregend und unterhaltsam war, empfand ich ein kleines Unbehagen. Es kam mir so vor, als hätte ich das Stück schon vor Jahren gesehen, was nicht der Fall war. Wahrscheinlich war ich mit vielen solcher Traumstücke vertraut, in denen verzweifelte Menschen das Unmögliche suchen und es nicht finden. Ich schaute immer noch auf die leere Straße hinunter und sagte mir: Man muss dort suchen, wo nichts geschieht. Nicht weit von mir wandelte eine blonde Frau mit einem Sektglas in der Hand. Ich kannte die Frau ein wenig und wunderte mich, sie im Theater anzutreffen. Sie arbeitete in der Bankfiliale, in der ich mein Konto hatte. Die Frau behandelte mich zuvorkommend und freundlich, obgleich sie mir stets unruhig und gehetzt erschien. Wahrscheinlich ähnelte sie mir, und es war mir unangenehm, die Ähnlichkeit zu bemerken. Offenbar war auch sie im Theater, weil sie hier ungestört ihre Zeit verbringen konnte.“
Wilhelm Genazino (Mannheim, 22 januari 1943) Cover
De Duitse dichter en schrijverRainer Stolz werd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rainer Stolz op dit blog.
schwingende lasten
"schwingende lasten, ganz schwierig" sagt mein nachbar, leergut balancierend an seinen fahrradlenkern, unterm arm flugblätter ("wir bleiben hier!"), wieder stoße ich mich an dem lesereflex: "geh weg!- schäden", erlebe live, wie sie raum greift die sanierung in mir, der ich den absprung zum alkpunk verpasst habe - oder gehts auch mit malzbier? rumzuhängen hier zwischen den wertzeichen, unterwegs zu sein mit dem flausensegel, am erkenntern des urlaubs im detail einer ausweichspur des leihverkehrs der luft und der lektüren die aufgehen am rand der flucht, dem erfolg einen tag zu stehlen und noch einen, so dass aus restposten nistkästen werden und aus schwankungen flügelschläge?
Haiku-Vogelporträts
Am Feinkost-Laden zerfressene Buchstaben. Bettelndes Tschilpen.
*
Die Flügel schlagen die Luft, in der er verharrt - bis sich was bewegt.
Uit: Zwei Frauen warten auf eine Gelegenheit.(Samen met Monika Helfer)
„2 M, Wien, Am Graben. – Ich war noch nie in Südengland. Offensichtlich liegen da die Romananfänge nur so herum. Wie hat sich das Mädchen mit Nikotin vergiftet? Hat sie Wurzeln der Tabakpflanze oder irgendwelcher Nachtschattengewächse ausgekocht, oder hat sie sich zum Suizid geraucht – geht das überhaupt? Bei einem Gutenachtkuss fiel mir aus der Blusentasche eine Zigarette in die Wiege meines Babys. Es hatte, als ich vor dem Zubettgehen noch einmal hineinschaute, Tabak um die Mundwinkel, und ich, in meiner Panik, fuhr, wie ich war, ins Krankenhaus. Ich schwor mir, nie mehr eine Zigarette anzurühren. Das Baby wurde untersucht und war gesund. Mit seinen Patschhändchen versuchte es, sich aufzurichten. Es war so süß, ihm dabei zuzusehen. Erst jetzt wurde mir bewusst, dass ich in einem Herrenpyjama, zwei Nummern zu groß für mich, dastand. Kaum im Auto, das Baby in der Wiege auf dem Rücksitz, steckte ich mir eine Zigarette an. Ich war so erleichtert! Jeans, Hemd, Schuh, Rucksack warten im Moor auf Dich, damit Du endlich mit Deiner Geschichte beginnen kannst. Ein einzelner Schuh? Pack die Dinge in Deinen ersten Satz. Warte dann, bis sich der Einsager hinter Dir aufgebaut hat, dann musst Du nur mehr schreiben, was er Dir flüstert.
3 I, Hannover, Ernst-August-Platz. – Wir müssen aufbrechen. Immer musst Du aufbrechen, immer muss ich mir die Haare glattstreichen. Du bringst meine Wohnung durcheinander. Lüftest und lüftest. Mitten im Winter reißt Du die Balkontür auf. Ich friere! Aber das kümmert Dich nicht. Solange Du es warm hast. Los! Mach jetzt. Zieh Deinen albernen Mantel an.“
Who'll give me back my musings and the shadow that left after you? Ah, these days like animals' murmur, like plants are they - ever younger.
And before long - such little ones, on a nutshell standing, we'll sail against the seasons as if to spite water rings.
The red of blood will be dreamt childishly as puffed-out cheeks of a cherry.
The metal of storms will be discovered again through a foamy blow-ball's head.
While the thunder of tears like an avalanche of stones into little green beetles will change, thus bending down to the water by turns we'll incautiously sail to oblivion; left behind by us on earth only our shadows shall cry.
Vertaald door Alex Kurczaba
Krzysztof Kamil Baczyński (22 januari 1921 – 4 augustus 1944)
Unter Palmzweigen sitzend, was sähe ich draußen? — Gefrorenen Kompost, das leere Gerüst der Kastanienallee, nichts Lebendiges außer einigen Krähen.
Die zerbeulte Gießkanne, der ausgefranste Strohhut und ein Paar schiefgetretene Stiefel erinnern mich freundlich an ferne tiefblaue Sommertage.
Die Heizröhre summt, Schnee fällt aufs Glasdach. Ich bin ein glücklicher Mieter, umgeben von meinen Freunden mit den lateinischen Namen. Am innigsten zugetan aber bin ich den Kakteen.
Rainer Brambach(22 januari 1917 - 14 augustus 1983)
De Engelse dichter en schrijver George Gordon Byron (beter bekend als Lord Byron) werd geboren op 22 januari 1788 in Londen. Zie ook alle tags voor Lord Byronop dit blog.
To My Son
Those flaxen locks, those eyes of blue Bright as thy mother's in their hue; Those rosy lips, whose dimples play And smile to steal the heart away, Recall a scene of former joy, And touch thy fathers heart, my Boy!
And thou canst lisp a father's name-- Ah, William, were thine own the same, No self‑reproach--but, let me cease-- My care for thee shall purchase peace; Thy mother's shade shall smile in joy, And pardon all the past, my Boy!
Her lowly grave the turf has prest, And thou hast known a stranger's breast; Derision sneers upon thy birth, And yields thee scarce a name on earth; Yet shall not these one hops destroy,-- A Father's heart is throe, my Boy!
Why, let the world unfeeling frown, Must I fond Nature's claim disown? Ah, no--though moralists reprove, I hail thee, dearest child of love, Fair cherub, pledge of youth and joy A Father guards thy birth, my Boy!
Oh, 'twill be sweet in thee to trace, Ere age has wrinkled o'er my face, Ere half my glass of life is run, At once a brother and a son; And all my wane of years employ In justice done to thee, my Boy!
Although so young thy heedless sire, Youth will not damp parental fire; And, wert thou still less dear to me, While Helen's form revives in thee, The breast which beat to former joy, Will ne'er desert its pledge, my Boy!
Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824) Hugh Grant als Lord Byron in de film “Rowing with the Wind” uit 1988
Uit: Am Offenen Meer (Vertaald door Mathilde Mann)
“Draußen auf dem Gåsstensfjord lag an einem Maiabend eins von den Segelbooten des Zollwesens und kreuzte. Die entferntest gelegenen Schären begannen zu blauen, und an dem klaren Himmel bildeten sich jetzt, wo die Sonne sank, allmählich Wolken; an den Landzungen spürte man bereits ein unruhiges Plätschern, und ein unangenehmes Rucken am Rahsegel verkündete, daß der Landwind bald auf neue Luftströmungen von oben, von außen und von hinten stoßen werde. Am Ruder saß der Zollkontrolleur von Österskär, ein Hüne mit langem, schwarzem Vollbart, und schien hin und wieder einen Blick mit den beiden Zollbeamten auszutauschen, die im Vorsteven saßen und von denen der eine die Klostange bediente, die das große Rahsegel im Winde hielt. Von Zeit zu Zeit warf der Mann am Ruder einen forschenden Blick auf den kleinen Herrn, der, scheinbar ängstlich und fröstelnd, am Mast saß und hin und wieder das Plaid strammer um Magen und Unterleib zog. Der Kontrolleur mußte etwas Komisches in seinem Aussehen gefunden haben, denn er wandte sich oft zur Seite, gleichsam als wolle er zugleich mit dem Priemsaft ein aufdringliches Lachen ausspucken. Der kleine Herr trug einen biberfarbenen Sommerüberzieher, aus dem ein Paar weite Beinkleider aus moosfarbenem Trikot hervorguckten und sich unten über ein Paar Krokodillederstiefel mit schwarzen Knöpfen und Schäften aus braunem Tuch ausbreiteten. Von der untern Bekleidung sah man fast nichts; aber um den Hals hatte er ein cremefarbenes Seidentuch geschlungen, und seine Hände schützten ein Paar lachsfarbene, dreiknöpfige Glacéhandschuhe, von denen der rechte am Handgelenk von einem dicken, ziselierten Goldreif in Form einer Schlange, die sich in den Schwanz beißt, umschlossen wurde. An den Fingern der Handschuhe sah man Erhöhungen wie von Ringen. Das Gesicht – soviel man davon sehen konnte – war mager und leichenblaß, und ein kleiner, dünner Schnurrbart mit in die Höhe gewichsten Spitzen verlieh ihm einen etwas exotischen Ausdruck. Der Hut war zurückgeschoben und ließ das schwarze, geradegeschnittene Stirnhaar wie ein Stück von einem Käppchen blicken. Was den Bootsführer am meisten zu fesseln schien, war das Armband, der Schnurrbart und das Stirnhaar.“
August Strindberg (22 januari 1849 – 14 mei 1912) Strandparti door August Strindberg, 1873
“THEOPHAN. Werden Sie es übelnehmen, Adrast, wenn ich mich endlich über den stolzen Kaltsinn beklage, den Sie nicht aufhören, gegen mich zu äußern? Schon seit Monaten sind wir in einem Hause, und warten auf einerlei Glück. Zwei liebenswürdige Schwestern sollen es uns machen. Bedenken Sie doch, Adrast! können wir noch dringender eingeladen werden, uns zu lieben, und eine Freundschaft unter uns zu stiften, wie sie unter Brüdern sein sollte? Wie oft bin ich nicht darauf bestanden? – – ADRAST. Ebenso oft haben Sie gesehen, daß ich mich nicht einlassen will. Freundschaft? Freundschaft unter uns? – – Wissen Sie, muß ich fragen, was Freundschaft ist? THEOPHAN. Ob ich es weiß? ADRAST. Alle Fragen bestürzen, deren wir nicht gewärtig sind. Gut, Sie wissen es. Aber meine Art zu denken, und die Ihrige, diese kennen Sie doch auch? THEOPHAN. Ich verstehe Sie. Also sollen wir wohl Feinde sein? ADRAST. Sie haben mich schön verstanden! Feinde? Ist denn kein Mittel? Muß denn der Mensch eines von beiden, hassen, oder lieben? Gleichgültig wollen wir einander bleiben. Und ich weiß, eigentlich wünschen Sie dieses selbst. Lernen Sie wenigstens nur die Aufrichtigkeit von mir. THEOPHAN. Ich bin bereit. Werden Sie mich aber diese Tugend in aller ihrer Lauterkeit lehren? ADRAST. Erst fragen Sie sich selbst, ob sie Ihnen in aller ihrer Lauterkeit gefallen würde? THEOPHAN. Gewiß. Und Ihnen zu zeigen, ob Ihr künftiger Schüler einige Fähigkeit dazu hat, wollen Sie mich wohl einen Versuch machen lassen? ADRAST. Recht gern. THEOPHAN. Wo nur mein Versuch nicht ein Meisterstück wird. Hören Sie also, Adrast – – Aber erlauben Sie mir, daß ich mit einer Schmeichelei gegen mich selbst anfange. Ich habe von jeher einigen Wert auf meine Freundschaft gelegt; ich bin vorsichtig, ich bin karg damit gewesen. Sie sind der erste, dem ich sie angeboten habe; und Sie sind der einzige, dem ich sie aufdringen will. – – Umsonst sagt mir Ihr verächtlicher Blick, daß es mir nicht gelingen solle. Gewiß, es soll mir gelingen. Ihr eigen Herz ist mir Bürge; Ihr eigen Herz, Adrast, welches unendlich besser ist, als es Ihr Witz, der sich in gewisse groß scheinende Meinungen verliebt hat, vielleicht wünschet ADRAST. Ich hasse die Lobsprüche, Theophan, und besonders die, welche meinem Herzen auf Unkosten meines Verstandes gegeben werden. Ich weiß eigentlich nicht, was das für Schwachheiten sein müssen (Schwachheiten aber müssen es sein), derentwegen Ihnen mein Herz so wohlgefällt; das aber weiß ich, daß ich nicht eher ruhen werde, als bis ich sie, durch Hülfe meines Verstandes, daraus verdrungen habe.“
Gotthold Ephraim Lessing (22 januari 1729 - 15 februari 1781) Lessing en Johann Caspar Lavater te gast bij Moses Mendelssohn door Moritz Daniel Oppenheim, 1856
Tags:Delphine Lecompte Wilhelm Genazino, Rainer Stolz, Ingrid Puganigg, Krzysztof Kamil Baczyń,ski, Rainer Brambach, Lord Byron, August Strindberg, Gotthold Ephraim Lessing, Romenu
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
Christus geneest een melaatse door Jean-Marie Melchior Doze, 1864
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige Ev.: Vom Aussätzigen und Hauptmann.
»Geh hin und dir gescheh' wie du geglaubt!« Ja, wer da glaubt, dem wird sein Heil geschehen; Was aber ihm, dem in verborgnen Wehen Das Leben hat sein Heiliges geraubt?
Herr, sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund! Herr, sprich das Wort, ich kann ja nichts als wollen; Die Liebe kann das Herz dir freudig zollen, Der Glaube wird ja nur als Gnade kund!
Wie kömmt es, da ich dich am Abend rief, Da ich am Morgen ausging dich zu finden, Daß du in Lauheit und des Zweifels Sünden Mich sinken ließest, tiefer stets und rief.
Ist nicht mein Ruf in meiner höchsten Not Zu dir empor geschollen aus der Tiefe? Und war es nicht, als ob ich Felsen riefe, Indes mein Auge stets von Tränen rot?
Verzeih, o Herr, was die Bedrängnis spricht, Ich habe dich doch oft und süß empfunden, Ich war ja eins mit dir zu ganzen Stunden, Und in der Not gedacht' ich dessen nicht!
Und ist mir nun, als sei ich ganz allein Von deinem weiten Gnadenmahl verloren, Der ausgesperrte Bettler vor den Toren: O Gott! die Schuld ist doch gewißlich mein!
Fühlt' ich in Demut, wie ich nimmer wert, Daß ich dein Wort in meinem Geist empfangen, Daß meine Seufzer an dein Ohr gelangen, Daß meine Seele dich erkennt und ehrt?
Mein Herr, gedenke meiner Sünden nicht, Wie oft hab' ich auf selbstgewähltem Pfade Geschrien im Dunkel, Gott, um deine Gnade, Wie um ein Recht, und wie um eine Pflicht!
O hätt' ich ihre Gaben nicht versäumt! Hätt' ich sie nicht zertreten, und verachtet! Ich stände nicht so grauenvoll umnachtet, Daß das entflohne Licht mir wie geträumt!
Wie oft ist nicht, noch eh die Tat geschah, Die als Gedanke lüstern mich umflogen, In milder Warnung still vorbeigezogen Dein Name mir, dein Bild auf Golgatha!
Und wenn ich nun mich frevelnd abgewandt, Die Sünde die ich klar erkannt begangen, Wie hast du dann in reuigem Verlangen Nicht oft in meiner Seele nachgebrannt!
Ach, viel und schwere Sünden übt' ich schon, Noch mehr der Fehle, klein in ihren Namen, Doch groß in der Verderbnis tiefstem Samen, Taub für des jammernden Gewissens Ton.
Nun ist mir endlich alles Licht dahin! Und öfters deine Stimme ganz verschollen, Doch wirf mich, o du siehst ich kann noch wollen, Nicht zu den Toten weil ich lebend bin!
Mein Jesu, sieh, ich bin zu Tode wund, Und kann in der Zerrüttung nicht gesunden, Mein Jesu, denk an deine bittern Wunden, Und sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De kapel van Burg Hülshoff, de geboorteplaats van Annette von Droste-Hülshoff
Louis Menand, Ludwig Thoma, Ludwig Jacobowski, Kristín Marja Baldursdóttir, Egon Friedell, Joseph Méry, Roderich Benedix
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menandwerd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit: What It Is Like to Like. Art and taste in the age of the Internet
“The subject of Tom Vanderbilt’s “You May Also Like” (Knopf) is taste, the term he uses for whatever it is that guides our preference for chocolate over vanilla, taupe over beige, “The Bourne Supremacy ” over “The Bourne Ultimatum,” and Artur Schnabel and Joseph Szigeti’s recording of Beethoven’s tenth violin sonata over Vladimir Ashkenazy and Itzhak Perlman’s rendering of the same work. Vanderbilt’s widely admired previous book, “Traffic,” examined a dangerous and complex activity that people pay about as much attention to while they’re doing it as they do to washing the dishes: driving a car. Making sense of driving was tough. Not nearly as tough, however, as taste. Vanderbilt’s premise is: “We are strangers to our tastes.” He doesn’t mean that we don’t really like what we say we like. He means that we don’t know why. Our intuition that tastes are intuitive, that they are just “our tastes,” and spring from our own personal genome, has been disproved repeatedly by psychologists and market researchers. But where tastes do come from is extremely difficult to pin down. Taste is not congenital: we don’t inherit it. And it’s not consistent. We come to like things we thought we hated (or actually did hate), and we are very poor predictors of what we are likely to like in the future. We have trouble articulating the reasons that we prefer the Schnabel to the Ashkenazy, or decide on the locally foraged fresh spring porcini mushrooms with roasted Sebastopol peaches, almonds, and crispy tempura—no, wait!, I’ll have the gâteau of Hudson Valley Moulard duck foie gras with roasted Chioggia beets, Brooks cherries, and Sicilian pistachios served with toasted brioche (thirty-dollar supplement). Just don’t ask me why. Maybe “toasted” trumped “foraged.” Likes and dislikes can be triggered by random associations and can form in a split second. We make choices before we’ve had time to weigh the options. Vanderbilt tells us that the median amount of time spent looking at a work of art at the Met is seventeen seconds. Shopping for clothes, we say, “Oh, I love that!” before we have the first coherent idea about what it is that makes us love it.”
Louis Menand (Syracuse, 21 januari 1952) Bij de uitreiking van de National Humanities Medal door president Obama in 2015
Ihr Freunde traut und wohlgeneigt, Ich bin schon wieder angezeigt. Der Schreiber oder Sekretär Nimmt einen neuen Bogen her. Der Staatsanwalt spannt schon den Hahn Und legt die Flinte auf mich an, Der Richter rollt sein Augenpaar, Es sträubt sich sein Juristenhaar; Sie haben all auf mich gebirscht; Die Tinte spritzt, die Feder knirscht. Der Polizeihund fletscht den Zahn Und knurrt mich ganz abscheulich an. Ihr Freunde, trauert nicht so fast! Ich sitze fröhlich auf dem Ast Und pfeife, wie der Vogel pfeift, Ob auch Justiz den Säbel schleift.
Deutschland und Frankreich
Hebt hoch das Glas! Wir wollen sagen: So lieben wir dich, deutsches Land, Wie Mutterschoß, der uns getragen; Und Ehrfurcht heiligt unser Band. Doch wer dich hegt in treuem Herzen, Der will für dich kein Heldentum, Erkauft um bitt're Mutterschmerzen, Der wünscht dir keinen eiteln Ruhm
Nicht, was an dir die Fürsten preisen Und Pfaffen segnen, gilt uns wert. Sei du als Heimat uns der Weisen, Als Land der Arbeit sei geehrt.
Es sollen dir die besten Siege Für Freiheit noch beschieden sein, Und reich die Hand in diesem Kriege Der edlen Schwester überm Rhein!
Delcassé
Wir wollen Frieden. All die tausend Hände, Die Tag für Tag in Ehren Arbeit schaffen, Sie schleudern nicht in Hütten Feuerbrände, Und keine greift begierig an die Waffen. Wenn sie nicht wollen, wer kann alle zwingen, Daß sie gleich wilden Tieren sich zerfleischen? Wer kann sie sehend ins Verderben bringen? Wer darf Gehorsam zu Verbrechen heischen?
In all den Tausenden lebt nur ein Wille, Und so genügt es, ernsthaft ihn zu zeigen? Ich frag' euch alle. Warum seid ihr stille? Vernunft, gib Antwort! Nein! Vernunft muß schweigen.
Ein Narr darf mit dem Glück von allen spielen, Und will's die Eitelkeit des kranken Laffen, Die vielen Tausend mit den harten Schwielen, Sie greifen stumpf und willig zu den Waffen.
Ludwig Thoma (21 januari 1867 – 26 augustus 1921) Borstbeeld bij het Ludwig Thoma gymnasium in Prien am Chiemsee
Die Mutter ist vor Weinen umgekommen, Ein Wechselbalg warf ihr der Storch herein. Sie hat mich niemals auf den Arm genommen Und ließ im Kämmerchen mich müde schrei’n.
Das hab’ ich von der Muhme oft vernommen! Sie lügt gewiss. — Mir zittert das Gebein.
Wenn schon zu Anfang so viel Tränen kommen, Wie kann ein Leben da noch fröhlich sein...
Warnung
Trieb dein Sehnen stundenlang Nie in leergeblieb’nen Weiten? Steuerst du nie mit blasser Wang’, Um dann auf und ab zu schreiten?
Hob dein widerstrebend Kinn Keine Männerhand im Siege? Schlichst du nie mit reinem Sinn Einmal vor des Liebsten Stiege?
Willst du nicht wie jene sein, Die in Schmerzen sich erlösten, — Tröstung ist’s der Seele dein, Doch ein bitterliches Trösten!
Auf meinem Schreibtisch
Auf meinem Schreibtisch steht ein Bild, Vor dem mein Auge überquillt; Zehn Jahre schaut es auf mich her Und macht mein Leben leer und schwer, Weil sie mein Herze nie vergisst, Wie schweigsam auch ihr Hügel ist.
Zehn Jahre sind eine lange Zeit Für Jugend und Beständigkeit. Ein Frauenherz ist leicht entflammt, Ob unter Schürze, unter Samt; Und schlug ein Herzlein froh an meins, Stellt’ ich ihr Bildnis neben deins.
O weh! Zehn Jahr’ sind lange Zeit Für Falsch und Unbeständigkeit. Heut’ steht dein Bildnis ganz allein, So soll’s für tausend Jahre sein. Dein Bild hat Ruh’, mein Herz hat Ruh’ Dein Hügel deckt mein Sehnen zu.
Ludwig Jacobowski(21 januari 1868 – 2 december 1900) Strzelno op een oude ansichtkaart
Uit: Die Eismalerin (Vertaald door Coletta Bürling)
„Aber die Magd wollte nicht mit nach Akureyri. »Ich rühr mich nicht vom Fleck, ich bin in den Westfjorden geboren, und da will ich auch sterben. Ich verlasse meine Bucht nicht, solange meine Kinder in diesem grünen Tal unter der Erde liegen und auf ihre Mutter warten.« Immer wieder kam sie darauf, was für ein verrückter Einfall es sei, mit sechs Kindern übers Hochgebirge zu ziehen. In den letzten Wintermonaten wurde deshalb im Tal kaum über etwas anderes geredet als über diesen unseligen Entschluss der Witwe, mit sechs Kindern ins Ungewisse zu ziehen. Schon bei dem Gedanken daran durchfuhr die Menschen ein Schauder. Als die Leute dann noch erfuhren, dass die gesamte Kinderschar die Schulbank drücken würde, schüttelten sie ausgiebig den Kopf und fragten sich ernsthaft, wer hier eigentlich verrückt war, die arme Magd oder Steinunn Ólafsdóttir. Und die Magd, die zuvor niemand gewollt hatte, wurde jetzt von der ganzen Gegend bemitleidet, und auf drei Höfen im Tal war man bereit, sie aufzunehmen. Der Fischer, der die Söhne der Witwe zum Fang mitgenommen hatte, war der Einzige, der sich traute zu fragen, wie sie sich als mittellose Witwe einbilden könne, sechs Kinder in der Stadt durchzubringen. »Wahrscheinlich setze ich mich einfach an meine Strickmaschine«, entgegnete sie gelassen. Ólafur und Páll freuten sich darauf, in Akureyri auf die Schule zu gehen, und sie begannen sogleich, ihren weltlichen Besitz wie Taschenmesser und Wetzsteine zu Geld zu machen. Die Schwestern hingegen reagierten völlig anders. Karitas war wie eine Schäre bei Ebbe und Flut, entweder munter und ausgelassen wie ein Fels in der Brandung oder in tiefe Tagträume versunken.“
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949) Cover IJslandse uitgave
“Mr. Anthony Transic, London Wien, am 19. Februar 1908 Sehr geehrter Herr! Die beiliegenden beiden Kopien informieren Sie über meinen Briefwechsel mit Mr. Wells. Dieser Korrespondenz verdanke ich auch Ihren Namen, der in dem Roman oder vielmehr dem Protokoll über die Zeitmaschine (ob absichtlich oder aus Versehen, kann ich nicht beurteilen) nicht erwähnt wird. Daß mein Brief Sie, obgleich er einer genaueren Adressenangabe entbehrt, ohne erhebliche Verzögerung erreichen wird, steht für mich außer Zweifel, denn die Londoner Post ist so findig, daß sie sogar eine Depesche ohne Namensnennung, nämlich an den Zeitreisenden, bestellte; man kann aber auch sagen: nicht bestellte. Nämlich so: sogleich nach Empfang des Briefes der Miss Hamilton schickte ich ein Telegramm an Time Traveller London und bekam es prompt zurück mit dem Vermerk »gone on a journey«. Das ist ja bei einem ›Reisenden‹ nicht weiter verwunderlich, daß er sich auf einer Reise befindet; nur was das für eine Reise sei, hätte ich gar zu gern gewußt. Ist er noch immer auf der Zeitreise? Oder schon wieder? Oder nur auf einer ganz gewöhnlichen, wie auch andere Sterbliche sie unternehmen? Aber auf solche Detailfragen pflegt die Post leider keine Auskunft zu erteilen. Immerhin ist damit nunmehr unwiderleglich bewiesen, daß der Zeitreisende existiert. Ich will damit nicht sagen, daß ich in die Angaben, die Mr. Wells mir machen ließ, irgendeinen Zweifel gesetzt hätte. Ich habe Mr. Wells immer für einen besonders honorigen Charakter gehalten und tue es jetzt erst recht. Über sein Talent denke ich allerdings seit den Enthüllungen seiner Sekretärin weniger anerkennend. Wenn er nur ein Protokoll geliefert hat, so bleibt an schriftstellerischer Leistung nichts zurück als die von ihr selbst zugegebene Farblosigkeit und Formlosigkeit. Der menschliche Gesichtskreis wird durch seinen Bericht allerdings erweitert, aber das ist nicht sein Verdienst, sondern das des Zeitreisenden. Er hat gar keinen Anlaß, Bernard Shaw so von oben herab abzutun. Denn selbst zugegeben, daß dieser Ideologie eingeschmuggelt hat, so bliebe ihm immer noch der Ruhm der Emballage. Auch ein gänzlich wertloses Medikament, das in einem delikaten Schokoladenüberzug steckt, oder ein exquisit ausgestattetes Knallbonbon, in dem sich nichts als Luft befindet, hätte noch immer einen gewissen Reiz: nennen Sie das immerhin Luxus. Nun enthält aber das, was Mr. Wells Shaws Ideologie nennt, ebenfalls einen Schatz von Wahrheiten; nur sind es keine physikalischen, sondern moralische.”
Egon Friedell (21 januari 1878 – 16 maart 1938) Als luisterboek te zien en te horen op YouTube
ET rêveur, j’écoutais la guerrière harmonie, Sous la tour ronde où meurt la vague d’Ionie ; Là riaient nos soldats venus de Navarin : Et je plongeais mes yeux vers la ville étagée, Sur la rive du port par les mâts ombragée, Sur notre beau ciel si serein.
ALORS, doublant ce fort qui s’asseoit sur une île, Se glissa vers le môle une corvette agile ; Sur sa poupe, en traits d’or, étincelait son nom ; D’un funèbre secret messagère fidèle, Elle entrait, saluant la haute citadelle Avec la voix de son canon.
PAR la flottante échelle aux rampes goudronnées,
Je montai sur le pont : et mes mains étonnées Touchaient de vieux débris gisans au pied des mâts. O navire ! ai-je dit, quelle terre féconde A vu ton vol ? Madras, Pondichéry, Golconde ? Je veux visiter ces climats !
DE ton beau pèlerinage, Que j’aime à m’entretenir ; Sur ta carte de voyage Tout point est un souvenir. Corvette, ton ancre est rousse, Ton bassin manque d’eau douce, Ta quille est verte de mousse ; De bien loin tu dois venir !
Joseph Méry (21 januari 1797 – 17 juni 1866) Standbeeld op het graf van Joseph Méry op de begraafplaats van Montmartre
“LANGENBERG. Und Sie beharren auf Ihrem Nein? CONSTANZE. Ich beharre darauf. LANGENBERG. Was aber können Sie allen meinen vernünftigen Gründen entgegensetzen? CONSTANZE. Einen einzigen, der sie alle zu Boden schlägt: ich liebe Sie nicht. LANGENBERG empfindlich. Sie lieben mich nicht? Wo durch bin ich Ihnen denn so unangenehm geworden, womit habe ich Ihren Haß verdient? CONSTANZE. Wie Sie übertreiben! Wer spricht denn von Haß? Sie sind mein Vormund, haben treulich mein Vermögen verwaltet, haben mich geleitet und geschützt – für alles das bin ich Ihnen sehr dankbar, ich schätze und ehre Sie. Allein diese Dankbarkeit ist noch keine Liebe – wenigstens nicht die Liebe, die mich wünschen ließe Ihre Gattin zu werden. LANGENBERG gereizt. Sie sprechen so klug von Liebe, kennen Sie denn die Liebe schon? CONSTANZE wendet sich ab LANGENBERG. Sie leben eingezogen, kommen meines Wissens mit jungen Männern nicht zusammen, kennen Sie denn die Liebe schon? Antworten Sie mir. CONSTANZE schelmisch. Herr Vormund, Sie sind nicht alt genug um diese Frage an mich stellen zu können. Wenn Sie einmal weißes Haar haben, mögen Sie darauf Anspruch machen Herzensgeständnisse eines jungen Mädchens zu erhalten. LANGENBERG. Sie sind meine Mündel. CONSTANZE lachend. Allein mein Herz steht nicht unter Ihrer Vormundschaft.“
Roderich Benedix (21 januari 1811 – 26 september 1873) Cover