Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-04-2018
Milan Kundera, Sandro Veronesi, Nikolaj Gogol, Arnold Aletrino, Max Nord, Urs Allemann, Rolf Hochhuth, John Wilmot, Deborah Feldman
»Wieso bist du noch hier?« Ihre Stimme klang nicht böse, aber auch nicht freundlich; Sylvie war verärgert. »Wo sollte ich denn sein?«, fragte Irena. »Zu Hause!« »Willst du damit sagen, dass ich hier nicht mehr zu Hause bin?« Natürlich wollte Sylvie sie weder aus Frankreich vertrei¬ben noch ihr zu verstehen geben, sie sei eine unerwünschte Ausländerin: »Du weißt schon, was ich meine!« »Ja, weiß ich, aber hast du vergessen, dass meine Arbeit, meine Wohnung, meine Kinder hier sind?« »Hör mal, ich kenne Gustaf. Er wird alles tun, damit du in deine Heimat zurückkehren kannst. Und deine Töchter, erzähl mir doch nichts! Sie haben schon ihr eigenes Leben! Mein Gott, Irena, was bei euch vorgeht, ist dermaßen faszi¬nierend! In so einer Situation lassen sich die Dinge immer regeln.« »Aber Sylvie! Es geht nicht nur um die praktischen Dinge, wie Arbeit, Wohnung. Ich lebe seit zwanzig Jahren hier. Mein Leben ist hier!« »Bei euch ist Revolution!« Sie sagte es in einem Ton, der keinen Widerspruch duldete. Dann schwieg sie. Mit diesem Schweigen wollte sie Irena sagen, dass man nicht desertie¬ren darf, wenn große Dinge geschehen. »Aber wenn ich in meine Heimat zurückgehe, sehen wir uns nicht mehr«, sagte Irena, um ihre Freundin in die Zwickmühle zu bringen. Diese sentimentale Demagogie schlug fehl. Sylvies Stimme wurde warmherzig: »Meine Liebe, ich komme dich besu¬chen! Das verspreche ich, das verspreche ich!« Sie saßen nebeneinander über zwei lange schon leeren Kaffeetassen. Irena sah Tränen der Rührung in Sylvies Augen steigen; Sylvie beugte sich vor und drückte ihre Hand: »Das wird deine große Rückkehr.« Und noch ein¬mal: »Deine große Rückkehr.« Durch die Wiederholung bekamen die Wörter eine sol¬che Kraft, dass Irena sie in ihrem Innersten groß geschrie¬ben vor sich sah: Große Rückkehr. Sie begehrte nicht mehr auf: sie wurde von Bildern in Bann geschlagen, die plötzlich aus früher Gelesenem, aus Filmen, aus ihrer eigenen Erin¬nerung und vielleicht auch aus der ihrer Ahnen aufstiegen: der verlorene Sohn, der zu seiner alten Mutter zurückfin¬det; der Mann, der zu seiner Geliebten zurückkehrt, von der das grausame Schicksal ihn einst fortgerissen hat; das Geburtshaus, das jeder in sich trägt; der wiederentdeckte Pfad, in den die verlorenen Schritte der Kindheit eingeprägt geblieben sind; Odysseus, der nach jahrelangen Irrfahrten seine Insel wiedersieht; die Rückkehr, die Rückkehr, der große Zauber der Rückkehr“.
Uit: Fluchtwege (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
“Heute ist das Thema des Tages der Krebsalarm. Es steht in allen Zeitungen, nicht nur auf den römischen Lokalseiten, sondern auch auf den nationalen. Die Killerkrebse aus Louisiana. Alle sprechen mit großer Sorge darüber, da es sich um eine ganz besondere Spezies handelt, die vor fünfzehn Jahren von einem Züchter vom Lago di Bracciano aus Louisiana eingeführt worden war und die sich aufgrund ihrer ungeheuren Fähigkeit zur Vermehrung, wie sie sagen, über ganz Latium verbreitet hat. Von Graben zu Graben, von Kanal zu Kanal sind sie zur Mülldeponie von Malagrotta gewandert, und von dort aus haben sie, immer den Zeitungsberichten zufolge, zum Angriff auf Rom geblasen, indem sie die Via Aurelia auf der Höhe von Kilometer dreizehn überquerten und beträchtliche Probleme bereiteten. Eine Massenkarambolage von Autos, die auf dem Asphalt, das von diesen roten Monstern bedeckt war, nicht mehr bremsen konnten. Laut den Zeitungen bereitet die Provinz eindrucksvolle Einzäunungen vor, die Verkehrspolizei ist vor Ort, und die Umweltschützer sind um das Gleichgewicht des Ökosystems besorgt, während weitere Angriffe in den nächsten Tagen befürchtet werden. Soweit die Zeitungen. Nun will der Zufall, dass ich an genau diesem Kilometer dreizehn der Aurelia draußen vor meinem Büro sitze. Es ist ein wunderschöner sonniger Morgen, die Schwalben kreischen am Himmel, und ein lauer Wind streichelt die Haare auf meinen Armen, während ich die Arbeiter in ihrer orangefarbenen Kleidung beobachte, die tatsächlich an der Straße hundert Meter von mir entfernt eine Einzäunung aufstellen – die, offen gesagt, alles andere als eindrucksvoll ist. Vor allem aber, ich war auch gestern morgen um halb sechs hier – ich wollte nach einer durchfeierten Nacht meine Hausschlüssel holen – und habe mit meinen eigenen Augen gesehen, wie ein Lieferwagen mit ausländischem Kennzeichen – rumänisch vielleicht, vielleicht polnisch – ins Schleudern geriet und mit der Seite an der Leitplanke entlangschrammte, die Hecktür sich plötzlich öffnete und eine Lawine von Krebsen auf den Asphalt schwappte.“
“Waar heb jij die neus afgesneden, stuk verdriet?’ schreeuwde ze woedend uit. ‘Schavuit! Dronkaard! Ik geef je aan bij de politie. Wat een bandiet! Ik heb nu al van drie mensen gehoord dat je onder het scheren zo aan hun neus zit te friemelen dat hij ternauwernood blijft staan.’ Ivan Jakovlevitsj voelde zich meer dood dan levend. Hij besefte dat die neus van niemand minder was dan van college-asessor Kavelsmit, die hij elke woensdag en zondag placht te scheren. ‘Wacht, Praskovja Osipovna! Ik doe hem in een lapje en leg hem in een hoekje. Laat hem daar maar even liggen, dan breng ik hem later wel weg.’ ‘Geen denken aan! Dat ik het goed zou vinden dat ik een afgesneden neus in de kamer heb liggen..? Geroosterde boterham! Kan alleen een scheermes over een riem halen, maar zijn plicht ho maar, nog even, de sloerie, de lapzwans! Dat ik mij voor jou tegenover de politie moet verantwoorden..? Vuile viespeuk, vuile domkop! Weg ermee! Wegwezen! Wegbrengen! Ik wil hem niet meer zien!’ Ivan Jakovlevitsj was totaal beduusd. Hij dacht eens na, dacht nog eens na – en wist niet wat hij ervan moest denken. ‘Joost mag weten hoe dat is gegaan,’ zei hij ten slotte en hij krabde zich achter zijn oor. ‘Of ik gisteren dronken thuis ben gekomen of niet kan ik niet meer met zekerheid zeggen. Maar aan alle kentekenen te oordelen gaat het om een onmogelijk voorval: want dit brood is gebakken en deze neus helemaal niet. Ik snap er niets van..!’ Ivan Jakovlevitsj zweeg. De gedachte dat de politie de neus bij hem zou opsporen en hem in staat van beschuldiging zou stellen maakte hem totaal buiten zinnen. Hij zag reeds de bloedrode, fraai met zilver geborduurd kraag, de degen... en hij beefde over zijn hele lijf. Eindelijk pakte hij zijn onderkleren en zijn laarzen, trok de hele rommel aan, wikkelde de neus onder ernstige vermaningen van Praskovja Osipovna in een lapje en stapte de deur uit. Hij wilde het zaakje ergens neerleggen, in een bloemperk, onder een poort, of hem per ongeluk laten vallen en dan gauw een zijstraat inslaan. Maar tot overmaat van ramp liep hij telkens een bekende tegen het lijf die meteen vroeg: ‘Waar ga jij heen?’ of ‘Wie ga jij zo vroeg scheren?’ – zodat Ivan Jakovlevitj absoluut geen geschikt moment kon vinden. Eén keer had hij hem al helemaal laten vallen, maar toen wees een wachtagent reeds uit de verte met zijn hellebaard en zei: ‘Oprapen! Je hebt iets laten vallen!’ En Ivan Jakovlevitsj moest de neus oprapen en in zijn zak stoppen.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Portret door Fyodor Moller, 1840
“De eerste keer had hij er voor teruggeschuwd en hij herinnerde zich hoe hij een lichte weekte voelde in zijn knieën toen hij bij 't bed stond en 't laken aanpakte waaronder de omtreklooze vorm lag. Daarna had hij 't zooveel gedaan; hij was er aan gewoon geraakt en meestal ging hij naar bed, denkend aan andere dingen, onverschillig voor 't lichaam dat hij achter liet in 't duister van 't schut dat om 't bed stond, afgezonderd van de andere. Nu, van avond, kon hij zich niet losmaken van 't lijk dat hij had gezien, 't Was een jonge man geweest dien hij een paar maanden onder behandeling had gehad met een vergevorderde tering. Nooit had hij hem anders gezien dan bleek, achteroverliggend in de kussens, met het dikke, rosse haar over zijn vermagerd gezicht en een vreedzame, lijdende uitdrukking in de oogen die iets teêrs hadden met hun blauwachtig wit en hun geöpenden glans. Waarom hij voor dien patient meer sympathie had gehad dan voor de andere, wist hij niet, maar 't was zoo geweest van den eersten dag dat hij hem op de zaal had gekregen. Op een ochtend had de jongen hem naar zich toe getrokken en had hem fluisterend, bijna onhoorbaar gevraagd: zou ik nog beter worden, dokter? En toen hij zich had opgericht in 't bed, waarover hij gebogen stond, had hij een oogenblik gestaard naar buiten, waar de boomen groen waren en de zon vroolijk scheen en daarna op het vermagerd gezicht van den patient. En hij had neiging gevoeld alles te laten zooals 't was en weg te loopen van zijn zaal, ver, heel ver weg, bang voor de smart om hem heen, met een gevoel van plotselinge krankzinnige angst voor al de ellende die hem later te wachten stond. En elken ochtend als hij bij den jongen kwam, was 't te zien dat hij minder werd en 't was of elke hoestbui een gedeelte van het leven afblies. Deze laatste dagen had hij hem zien sterven, langzaam, stil en zwijgend met dezelfde tevreden oogen die doffer en doffer werden. Van avond was hij eindelijk dood. En terwijl hij voortslenterde over de plaats was 't hem of hij telkens 't lijk weêr zag, uitgeteerd en bleek, met de armen langs de zij en 't was hem of hij weêr de fluisterende stem hoorde vragen: zou ik beter worden? De maan stond alleen en stil in de groote vlakte van den hemel, helder en glanzend met haar groen licht. Rustig tintelden sterren, onbewegelijk ver in de lucht zwevend. Heel in de verte boven de huizen kwam een groote, donkere massa wolken opstijgen, langzaam groeiend en breeder wordend, onmerkbaar voortbewegend over den lichten hemel.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916) Portret door D.A. Bueno de Mesquita, z.j.
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist Max Nordwerd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
Uit: De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)
“Men is hier onweerstaanbaar geneigd aan de passage uit Monsieur Teste van Valéry te denken, waarin gesproken wordt van het ‘atome important entre nos atomes’, dat in elk van ons zou bestaan, ‘constitué par deux grains d'énergie qui voudraient bien se séparer. Ce sont des énergies contradictoires mais indivisibles. La nature les a jointes pour toujours, quoique furieusement ennemies. L'une est l'éternel mouvement d'un gros électron positif, et ce mouvement inépuisable engendre une suite de sons graves où l'oreille intérieure distingue sans nulle peine une profonde phrase monotone: Il n'y a que moi. Il n'y a que moi. Il n'y a que moi, moi, moi.... Quant au petit électron radicalement négatif, il crie à l'extrême de l'aigu, et perce et reperce de la sorte la plus cruelle le thème égotiste de l'autre: Oui, mais il y a un tel.... Oui, mais il y a un tel.... Tel, tel, tel. Et tel autre!.... Car le nom change assez souvent....’ Dit is, met verontschuldigingen voor dit lange citaat, de situatie van de dichter Vestdijk in optima forma. Het negatieve electroon tracht het positieve met alle macht te bereiken... ‘quoique furieusement ennemies’! Ter Braak, van wie men nog steeds wil volhouden dat hij geen gevoel voor poëzie had, was weer een der zeer weinigen die deze gedichten op hun waarde wisten te schatten in de tijd dat Vestdijk ook als prozaïst nog maar nauwelijks erkenning vond en zelfs zijn rang nog verdedigd moest worden. Hij zag de integratie waarvan ik sprak echter vooral als een - voor Vestdijk kenmerkend - vampierachtig element, dat hij uitgedrukt vond in ‘De parasiet’, de zes openingsverzen van Berijmd palet, waarvan hij een strofe uit het vierde vers aanhaalde:
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen, Als beet, als paring, als 't venijnig groeien Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.
Maar daarmee heeft hij toch naar mijn gevoel te eenzijdig de nadruk gelegd op wat niet anders is dan één van de talloze bij Vestdijk optredende vormen van integratie en ziet hij een deel voor het geheel aan.”
Max Nord (1 april 1916 - 28 februari 2008) Portret van Simon Vestdijk door Edgar Fernhout, 1958
Statt abzuspritzen fing er an zu weinen. Das Zimmer sagte: Ich verlass das Haus. Ameisen Wörter auf der blossen Haut. Die Sphinx im Puff erspart zur Nacht den Freier.
Der sah wie das in den und die sich teilte. Im Spiegel kroch ein Mann durch eine Frau. War Wurzeldreck flog oben aus dem Baum. Um Rumpf als Kopf um Kopf als Aug muss kreisen.
Glückt Schalenbildung wird die Träne Ei. Insekten Sätze fräss das Fleisch das faule. Über der Haustür stand: Hau ab dein Leib.
Er wollte ihr dass es ihn gab gern glauben. Wunschzettel-Jokes: Der das die Raum Ich Zeit. Steig Lachfirst dem im Trauerkeller schaudert.
Urs Allemann (Schlieren, 1 april 1948) Schlieren, Gereformeerde Kerk
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Fünfzehnjähriger : Wo liegt denn Norwegen? Da kommen welche! Ein SS-Mann und ein einheimischer Polizist treten an die Fußballernden heran, der Holländer ruft holländisch: Polizist : Kommt mal her, ihr zweie da! Die Armbewegung, die er dazu macht, ist verständlich auch denen, die sein Holländisch nicht verstehen. Die Jungen gehen den Uniformierten entgegen. Polizist : Wie lange spielt ihr schon hier? Siebzehnjähriger : Viertelstunde – weiß nicht, warum? Polizist, er hat eine Liste in der Hand, offenbar Namen, Adressen. Polizist : Habt ihr auch andere Kinder hier gesehen? Siebzehnjähriger : In der Sandkiste, ja! Polizist : Und die kennt ihr? Fünfzehnjähriger : Nein – ich nicht. Siebzehnjähriger : ’türlich, Nachbarn! Polizist : Welche spielten denn hier? Siebzehnjähriger : Nur drei, die Brüder Staecker und die Agnes Cohn.Wurden aber weggeholt von ihrer Mutter. Polizist – zu dem Deutschen, den er sogar brüderlich amUnterarm berührt, auf holländisch: Polizist : Haben wir schon! Agnes Cohn. Er zeigt ihm den Namen auf der Liste, sagt dem Siebzehnjährigen: Polizist : Und wo wohnen die Staecker?“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) Eschwege
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ookalle tags voor John Wilmotop dit blog.
Love And Life
All my past life is mine no more, The flying hours are gone, Like transitory dreams giv'n o'er, Whose images are kept in store By memory alone.
The time that is to come is not; How can it then be mine? The present moment's all my lot; And that, as fast as it is got, Phyllis, is only thine.
Then talk not of inconstancy, False hearts, and broken vows; If I, by miracle, can be This live-long minute true to thee, 'Tis all that Heav'n allows
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Johnny Depp als Wilmot in de film “The Liberine (The story of John Wilmot)”, 2004
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldman werd geboren in 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldman op dit blog.
Uit: Unorthodox
“I have secrets too. Maybe Bubby knows about them, but she won't say anything about mine if I don't say anything about hers. Or perhaps I have only imagined her complicity; there is a chance this agreement is only one-sided. Would Bubby tattle on me? I hide my books under the bed, and she hides hers in her lingerie, and once a year when Zeidy inspects the house for Passover, poking through our things, we hover anxiously, terrified of being found out. Zeidy even rifles through my underwear drawer. Only when I tell him that this is my private female stuff does he desist, unwilling to violate a woman's privacy, and move on to my grandmother's wardrobe. She is as defensive as I am when he rummages through her lingerie. We both know that our small stash of secular books would shock my grandfather more than a pile of chametz, the forbidden leavening, ever could. Bubby might get away with a scolding, but I would not be spared the full extent of my grandfather's wrath. When my zeide gets angry, his long white beard seems to lift up and spread around his face like a fiery flame. I wither instantly in the heat of his scorn. "Der tumeneh shprach!" he thunders at me when he overhears me speaking to my cousins in English. An impure language, Zeidy says, acts like a poison to the soul. Reading an English book is even worse; it leaves my soul vulnerable, a welcome mat put out for the devil. I'm not myself today, which explains my slip of the tongue. There's something new under my mattress this week, and soon (when Bubby doesn't need my help with the kreplach) I will shut the door to my room and retrieve it, the wonderful leather-bound volume with its heady new-book smell. It's a section of the Talmud, with the forbidden English translation, and it's thousands of pages long, so it holds the promise of weeks of titillating reading. I can't believe I will finally be able to decode ancient Talmudic discourse designed specifically to keep out ignoramuses like me. Zeidy won't let me read the Hebrew books he keeps locked in his closet: they are only for men, he says; girls belong in the kitchen. But I'm so curious about his learning, and what exactly is written in the books he spends so many hours bent over, quivering with scholarly ec-stasy. The few bits of watered-down wisdom my teachers supply in school only make me hunger for more. I want to know the truth about Rachel, Rabbi Akiva's wife, who tended her home in poverty for twelve years while her husband studied Torah in some foreign land. How could the spoiled daughter of a rich man possibly resign herself to such misery? My teachers say she was a saint, but it has to be more complicated than that.”
Young man, with the colorless glance, with the tight lips Your sorrow has made my dark heart blossom. But I did not dare reach to you then and now I do not dare And thus I’ve followed the familiar path into my darkness.
Some other hopes I see happily dance around you; A sweet smile full of promises you carry. But farther away all the time I drift, so no one will be able to see In my telling eyes my vain secret.
And if she took me not onto her light wings The belief of joy, so that I could dream, I can see you sweetly smile to her call And I wish that that was not but an illusion.
Your melancholy that I have loved, I wish to never see Against you rise as an inevitable catastrophe, And, my futile love, as a joy of the wind I wish It will again someday be and of an unappeased mania’s the fuel.
Vertaald door Lakis Fourouklas
Maria Polydouri (1 april 1902 – 30 april 1930) Kalamata
"And now he is so disobliging," drawled Kara. "That is a way which moneylenders have, my dear man; you were very foolish to go to him at all. I could have lent you the money." "There were reasons why I should not borrow money from you,", said John, quietly, "and I think you yourself have supplied the principal reason when you told me just now, what I already knew, that you wanted to marry Grace." "How much is the amount?" asked Kara, examining his well-manicured finger-nails. "Two thousand five hundred pounds," replied John, with a short laugh, "and I haven't two thousand five hundred shillings at this moment." "Will he wait?" John Lexman shrugged his shoulders. "Look here, Kara," he said, suddenly, "don't think I want to reproach you, but it was through you that I met Vassalaro so that you know the kind of man he is." Kara nodded. "Well, I can tell you he has been very unpleasant indeed," said John, with a frown, "I had an interview with him yesterday in London and it is clear that he is going to make a lot of trouble. I depended upon the success of my play in town giving me enough to pay him off, and I very foolishly made a lot of promises of repayment which I have been unable to keep." "I see," said Kara, and then, "does Mrs. Lexman know about this matter?" "A little," said the other. He paced restlessly up and down the room, his hands behind him and his chin upon his chest. "Naturally I have not told her the worst, or how beastly unpleasant the man has been." He stopped and turned. "Do you know he threatened to kill me?" he asked.”
Edgar Wallace (1 april 1875 – 10 februari 1932) Cover
„Mit einem Ragout vom Hammel in einer Burgunderweinsoße beginne man und gehe, alle falschen Vorspiegelungen verschmähend, geradezu auf ein wundervolles, halbblutiges Rindslendenstück zu, an das er englische Gurken und Zwiebeln habe braten lassen. Als das Essen aufgetragen war, wies er sie, die Bissen langsam zu kauen und ohne Zukost von Brot zu schlucken. Er ruhte nicht, bis das letzte Teilchen auf der Schüssel vertilgt war, und befahl ihr und sich selbst ein Gläschen Schnaps zu besserem Bekommen an. Da nach Tisch sie draußen im Gras lagen, breitete er Arme und Beine von sich und riet ihr, ein gleiches zu tun. Er sei ein schmächtiger Bursch gewesen und nur durch vernünftige Nahrung und angemessene Verdauung sein Gewebe fest und kräftig geworden. Dabei ließ er durch Beugung die Muskeln der Arme und Waden zu kleinen Bällen schwellen, worauf sie, in der Eitelkeit verletzt, auch ihre Glieder spielen ließ und ihm zur Prüfung der festen Beschaffenheit einlud. Doch bestritt er alles von vornherein, meinte, es sei bei ihrer bisherigen Ernährung gar nicht möglich und forderte sie auf, in Zukunft nach seinen Vorschriften zu leben. Dann werde, was nicht da sei, kommen. Er gefiel ihr. Dieser nüchterne Sinn machte Eindruck auf sie, und sie bemühte sich, seine Erwartungen zu erfüllen. Bei den nächsten Ausflügen blieb sie plötzlich stehen, bäumte den Arm auf und ließ seine Hände die Anschwellung fühlen. Doch kam durch Wochen nichts als ein Schnalzen von ihm, das ihr immerhin bedeutete, sie sei auf dem rechten Weg. Bis eines Tages beim Versuch, sich ein gelöstes Schuhband zu knüpfen, sie ihm ein so mächtiges Rückenstück entgegenhob, daß eine runde Anerkennung seinen Lippen entfuhr. Gleich lag sie an seiner Brust, bot ihm den Mund zum Kuß. Der Besitzer der Taverne starb, und Napoleon wurde Inhaber des Speisehauses. Er konnte nun schalten, wie er wollte, und entfernte vollends alle Spielereien von der Karte. Die gleichbleibende Kundschaft, er selbst und Suzanne waren gewichtig auftretende Personen geworden, die eine Rede deutlich in den Mund nahmen. Es gab in seinen Räumen kein Getuschel, sondern zu schallenden Worten dröhnendes Lachen. Ein forsches Zugreifen und Fortstellen. Überzeugte Meinungen und Entschlüsse für kühne Taten. Napoleons Vaterunser und Einmaleins hieß: in allen Molekülen drängende Kraft. Von Suzannes Kind, das sie von ihm unter dem Herzen trug, rechnete er, es müsse nach Menschenermessen ein Herkules werden.“
Carl Sternheim (1 april 1878 – 3 november 1942) Cover Franse uitgave
"DON JUAN. Arabella... Lucinde... Isabelle... Isabeau... SGANARELLE. Les dix ans sont passés, monsieur. DON JUAN. Comme il fait beau ! Je viens du Grand Canal. SGANARELLE. Ah ? DON JUAN. Sur l’eau rose et brune, Chaque bateau traîne un tapis, et la lagune, Comme une Putiphar qui voit fuir un manteau, Semble par son tapis retenir le bateau. Mais, dans ce coin désert, l’eau verte et plus sournoise Sommeille sous un ciel de soufre et de turquoise, Comme, avant mon passage, une glauque vertu. J’ai toujours eu le goût de l’eau qui dort. Sais-tu Pourquoi l’Adriatique à ce point m’intéresse ? SGANARELLE. Non. DON JUAN. Elle est mariée. SGANARELLE. Ah ? DON JUAN. Elle est Dogaresse. Le Doge est son mari ; moi, je suis son amant. C’est moi qui te comprends, Lagune ! SGANARELLE. Évidemment ! DON JUAN. Je veux, pour qu’avec moi cette onde se débauche Lui jeter une bague, aussi... de la main gauche ! [Il lance la bague dans la mer.] SGANARELLE, avec effroi. Le rubis?"
Edmond Rostand (1 april 1868 – 2 december 1918) Illustratie van « La dernière nuit de Don Juan »door Auguste Leroux
La lumière est trop claire pour le temps qu’il fait, Aiguisée ou cruellement douce, D’une lucidité trop agile ou trop nue, Trop subtile de fil et trop lisse de grain, Et le ciel est trop bleu, d’un azur trop épais Pour un soleil si haut, rayonnant et heureux. Lisse comme un acier et blanche comme une arme Illuminante, illuminée, on ne sait trop Si son chant invisible et qui perce les ombres Monte ou descend, s’il anticipe ou s’il retarde ; Mais quand novembre vrai nous tombera dessus, Cette musique en nous radieuse et légère Laissera sa magie et son parfum d’été Pour récuser les vents mouillés et les jours gris.
Ich falle vom Himmel in wirrem Gewimmel. Ich schimmre und flimmre und decke das Land zahllos wie Sand.
Doch unversehens im Sonnenschein schleich ich und weich ich und schlüpf ins Dunkel der Erde hinein.
Abendglöcklein
Glöcklein, Abendglöcklein, läute Frieden, Freude Allen Menschen zu! Helle laß dein Lied erschallen Und bring' allen Eine sanfte Ruh! Ruhe dem, der sorgt und weint, Ruh' dem Freund und auch dem Feind. Allen Lieben bringe du Ruhe, und mir auch dazu!
Friedrich Güll (1 april 1812 – 24 december 1879) Illustratie bij „Abendglöcklein“ in de bundel Kinderheimat
“I turned towards the corner of the room, where this young man was seated. He seemed buried in a profound reverie. Never did I behold a more affecting picture of grief. He was plainly dressed; but one may discover at the first glance a man of birth and education. As I approached him he rose, and there was so refined and noble an expression in his eyes, in his whole countenance, in his every movement, that I felt an involuntary impulse to render him any service in my power. "I am unwilling to intrude upon your sorrows," said I, taking a seat beside him, "but you will, perhaps, gratify the desire I feel to learn something about that beautiful girl, who seems little formed by nature for the miserable condition in which she is placed." He answered me candidly, that he could not communicate her history without making himself known, and that he had urgent reasons for preserving his own incognito. "I may, however, tell you this much, for it is no longer a secret to these wretches," he continued, pointing to the guards,—"that I adore her with a passion so ardent and absorbing as to render me the most unhappy of human beings. I tried every means at Paris to effect her liberty. Petitions, artifice, force—all failed. Go where she may, I have resolved to follow her—to the extremity of the world. I shall embark with her and cross to America. "But think of the brutal inhumanity of these cowardly ruffians," he added, speaking of the guards; "they will not allow me to approach her! I had planned an open attack upon them some leagues from Paris; having secured, as I thought, the aid of four men, who for a considerable sum hired me their services. The traitors, however, left me to execute my scheme single-handed, and decamped with my money. The impossibility of success made me of course abandon the attempt, I then implored of the guards permission to follow in their train, promising them a recompense. The love of money procured their consent; but as they required payment every time I was allowed to speak to her, my purse was speedily emptied; and now that I am utterly penniless, they are barbarous enough to repulse me brutally, whenever I make the slightest attempt to approach her. It is but a moment since, that venturing to do so, in spite of their threats, one of the fellows raised the butt-end of his musket. I am now driven by their exactions to dispose of the miserable horse that has brought me hither, and am preparing to continue the journey on foot."
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763) Cover
Uit: Essai sur le principe générateur des institutions politiques
« XLVIII. Il y a quelques années que les Français s'avisèrent d'établir à Paris certaines courses qu'on appela sérieusement dans quelques écrits du jour, feux olympiques. Le raisonnement de ceux qui inventeront ou renouvelèrent ce beau nom, n'était pas compliqué. On courait, diront-ils, à pied et à cheval, sur les bords de l’Alphée ; on court à pied et à cheval sur les bords de la Seine : donc c'est la même chose. Rien de plus simple; mais, sans leur demander pourquoi ils n'avaient pas imaginé d'appeler ces jeux parisiens, au lieu de les appeler olympiques, il y aurait bien d'autres observations à faire. Pour instituer les jeux olympiques, on consulta les oracles : les dieux et les héros s'en mêlèrent ; on ne les commençait jamais sans avoir fait des sacrifices et d'autres cérémonies religieuses : on les regardait comme les grands comiques de la Grèce, et rien n'était plus auguste. Mais les Parisiens, avant d'établir leurs courses renouvelées des Grecs, allèrent-ils à Rome ad limina Apostolorum, pour consulter le pape? Avant de lancer leurs casse-cous, pour amuser des boutiquiers, faisaient-ils chanter la grand'messe? A quelle grande vue politique avaient-ils su associer ces courses? Comment s'appelaient les instituteurs? — Mais c'en est trop : le bon sens le plus ordinaire sent d'abord le néant et même le ridicule de cette imitation. »
Joseph de Maistre (1 april 1753 – 26 februari 1821) Portret door Carl Christian Vogel von Vogelstein.ca 1810
Litanie van een wachter bij het graf (Willem Jan Otten)
Bij Stille zaterdag
De graflegging van Christus door Fra Bartolomeo, 1516
Litanie van een wachter bij het graf
Kan het bestaan, twee mannen vallend in één slaap ? Hoe dan ook, het graf dat wij moesten bewaken, dat was 's morgens leeg. Terstond vertelde mijn collega mij zijn droom, die van begin tot eind exact de mijne was, hetgeen ik hem, doodsbang ineens, verzwegen heb. Nog steeds begrijp ik niet wat mij sindsdien bezielt. Des nachts ben ik ontredderd als een motje om een kaars, ach, roer mij aan en stel mij op mijn plaats,
een man die in zijn graf zijn windselen ontbindt, zijn steen wegrolt, zijn wonden bloeden nog maar kleuren aarde niet, de maan is vol en wit maar schaduw werpt ze niet, de dode buigt zich over ons en zegt met ongeveer mijn moeders stem:
dit is geen droom maar waken evenmin, dit is wat wordt zolang je vreest dat dit bestaat, dit zal bestaan zodra je vreest dat dit niet kan.
Heb het niet onthouden wat hij zei, wel weet ik dat in mijn droom mijn maat tot op het laatst zijn ogen open had dat hij de mijne zocht, en vond, en sliep, ach, roer hem aan en stel hem op zijn plaats.
Willem Jan Otten (Amsterdam, 4 oktober 1951) Interieur van de Sint Franciscus Xaverius kerk (De Krijtberg) in Amsterdam, de geboorteplaats van Willem Jan Otten
“Het is vroeg in de ochtend, de eerste zonnestralen komen net bo-ven de heuvellam uit. Van bi) het raam waar ik uitkijk over de vallei, zie ik In de verte twee mensen naderen. Ik denk dat ze van de hoogten van Saint-Hubert komen, vanwaar je zowel de top van de Mont Ventoux als de vallei van Monteur kan zien; daarna moeten ze een tijd door het schrale eikenbos op de hoogvlakte lopen, waar de wolven zwerven. De befaamde Rocher du Cire - de steile, monumentale rots waar hoog en onbereikbaar de bijen zwermen en de steen in de zomerzon glimt van de honing die letterlijk van de rotswand druipt-staat er ongenaakbaar en desolaat bij, massiefverzonken in de ochtendnevel. Dat alles hebben de twee mensen gezien en ze zijn er zwijgend aan voorbij gegaan. Het licht valt zijdelings op de nog minieme gestalten. Ze dalen moeizaam af van het punt waar tegenwoordig het landgoed La Plane als een waakhond boven de vallei ligt, langs de S-vormige weg die naar de linkeroever van de rivier leidt - voor hen is dat de rechterkant, want ze lopen stroomopwaarts. Ze verschijnen en verdwijnen naargelang ze tussen de bomen opdoemen of erach-ter schuilgaan. Daarna komen ze in open hellend grasland en da-len iets sneller at Daar kunnen ze de half afgewerkte toren zien opdoemen op de hoge rotsmuur, als een vertrouwenwekkend ba-ken. Nu de zon nog iets hoger rijst en de lagere vallei beschijnt, zien zij het dorp oplichten; omdat alle huizen gebouwd werden met natuursteen en in de schemer bijna niet te ontwaren zijn, lijkt het alsof het dorp zich als bij wonder losmaakt uit de rots-wand en vorm krijgt door het licht. Alsof iemand een groot gor-dijn wegtrekt en een slapend landschap zichtbaar wordt. Het schemerblauw vervluchtigt sneL Geelgrijze tinten nemen de overhand. De laatste wolken worden door de warmte gefOhnd tot reusachtige, ijle keien in een paarse hemel; over de loop van de ri-vier ligt een witte sluier die zienderogen verdampt.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951) Cover
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
In der Frühe sucht das Kommende seinen Namen
In der Frühe sucht das Kommende seinen Namen Über den schläfrigen Stämmen funkelt das Licht Berge galoppieren an die Ufer des Meeres Die Sonne dringt sporenblitzend in die Fluten Der Stein stürmt an und zerschmettert Strahlen Es trotz das Meer und schwillt am Fuß des Horizonts Verworrene Erde Einbruch von Skulptur Die Welt erhebt ihre noch nackte Stirn Ein Stein geschliffen und glatt um ein Lied drin einzugraben Das Licht entfaltet seinen Fächer von Namen Und ein Hymnus beginnt wie ein Baum Und Wind ist da und schöne Namen im Wind
Vertaald door Fritz Vogelgsang
Auguren
Heute flog ein Adler über mir dahin... Rubén Darío
Im Naturzustand, in Kapseln, geöffnet Oder geschlossen, schon entseelt - Elvira und Frau Sonne; In jeder Wiege Eros und Milch: friedliche Verdauung Ohne griechische Alpträume; Biblische Balsame oder dialektische, Beruhigungsmittel Gegen die Erosion, historische Dekadenz, Kolonialkatastrophen, Erdbeben, Indianer, Neger, Risse, Trockenheit, Krisen, einsame Poeten, Selbst- Kritik, Säuberungen, Schismen, Putsche, Sonnenfinsternisse; Sport und Bildung für alle Söhne des Nachbarn: alle Friedhöfe dem Erdboden gleichgemacht; Modisch Gekleidete Flöhe in den Metropolen, An den Stränden liebestolle Muscheln Im Zeichen des Krebses; Ferien Auf der Mondspitze; Gas, Amnesie, Entblößungen, Verdampfungen, Gnadenstöße und andere Mathematik Der puritanischen Null; Moralische Kalistenie, Lobotomien, Schlafkur, Orgasmen per Telefon, Tragbare Regenbögen... Die Leere ruft eine Menschenliebe aus die schmerzlos tötet.
“De laatste ochtend van februari. Ik stapte vanaf Rotterdam Centraal op de bus naar Brussel om aandacht te vragen voor de politieke en sociale misère in de Rif. De bus was beschikbaar gesteld door Europarlementariër Kati Piri, de sociaaldemocraat die naam maakte als rapporteur voor Turkije en sinds een jaar heeft de opstand in de Rif haar interesse. Het busstation baadde op de koude ochtend in het kristalheldere zonlicht. De gecharterde bus was een dubbeldekker, waar een grote stikker van het bedrijf Sunweb op was geplakt. In de bus met twee verdiepingen kreeg ik van een stagiair Europese studies een flesje water en twee broodjes in een papieren zakje. Met mijn buurman ruilde ik een pistolet kaas voor een met brie. Op allebei zat raketsla. In de Europese hoofdstad wandelde ik vanaf het parlement naar het Troonplein, het verzamelpunt van de protestmars naar het Europees Parlement. Op het Troonplein staat een immens bronzen beeld van Leopold II op een paard, dat tien jaar geleden met rode verf werd beklad, omdat Leopold II in zijn privéproject Congo zich als een bloeddorstige koning gedroeg. Ik dacht aan de koningen van Marokko. Het plein stroomde voller en voller. Toen ik net op kamers ging, had ik plezier in het schatten van mijn kooksel. Hoe duur zou deze chili con carne zijn in een restaurant? Nu schatte ik het aantal demonstranten. Onbetaalbaar. De mars bewoog zich langzaam door de scherpe wind naar het parlement, waar Kati Piri een informatiebijeenkomst over de Rif organiseerde. Ze was duidelijk onder de indruk van de massale opkomst. De zaal had plaats voor vierhonderd zielen, het overgrote deel demonstreerde buiten verder in de Brusselse straten.”
hier, terug in het mens- vormige, ontmoeten wij elkaar: sneeuw en schaduw.
ook jij weet van de steen, zijn licht- heid, zijn tekst. alles is al op- geschreven. wat ons nog rest
is het onleerbare, het niet-woord en zijn uitspraak.
ons zwaartepunt: langzaam breekt het en verbindt ons. vrijgemaakt en onderweg.
alles waar wij weet van hebben is het onbekend gemaakte.
kans
ondanks de tentloze stemband, ontzenuwd en onsluitbaar, blijft de kans op een schreeuw nog in leven.
de tussenkomst van de ongedachte verschijning, van dat waar adem plaats kan vinden: het doorgangskamp en zijn muren.
spreken is worstelen met licht, de vertaling van een litteken, een altijd nieuwe wond.
voor stilte en geluid is geen enkele afstand onoverbrugbaar
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
"Hier kan zoiets nooit gebeuren’, zei mijn vader, ‘hier is het iets anders’. In het kantoortje van het kledingmagazijn van meneer Haas in de Catharinastraat hing een dichte tabakswalm. Verschillende gemeenteleden waren hier, als voor een vergadering, bij elkaar gekomen. De kleine meneer van Buren draaide heftig gesticulerend in zijn bureaustoel rond. Hij had een krakerige stem. Toen wij binnenkwamen, had hij het juist over een bijzondere dienst, die gehouden moest worden. ‘Daar ben ik het mee eens’, zei mijn vader. ‘Zou dat bidden wel helpen?’, vroeg de zoon van meneer Haas. Niemand scheen het gehoord te hebben, want men ging er niet op in. Ik kreeg spijt dat ik met mijn vader mee was gegaan. Ik begreep wel dat hij hier voorlopig niet weg zou kunnen. Daar ik er niets voor voelde in het rokerige vertrek te blijven zitten, ging ik de gang in naar de winkel. Er was niemand. Ik liep langs de toonbanken en rekken vol kledingstukken. Hier had ik als kind vaak met de kinderen van meneer Haas gespeeld. We verstopten ons achter de mantels en de dozen. We maakten ons mooi met de linten en de restjes stof uit het atelier en we speelden winkeltje als de zaak gesloten was. Er hing nog dezelfde geur, zoetig en droog, zoals nieuw goed ruikt. Ik dwaalde door de smalle gangen naar het atelier en het magazijn. Het leek of het zondag was. Niemand zou vandaag iets komen kopen ot zich een nieuwe mantel laten aanmeten. In een hoek van het atelier ging ik op een stapel dozen zitten wachten. Het was er vrij donker, omdat de luiken aan de buitenkant gesloten waren en er alleen licht uit de gang binnenviel. Tegen de muur hing een mantel. De rijgdraden zaten er nog in. Misschien werd hij nu niet meer afgehaald. Ik nam de mantel van het knaapje en trok hem aan. Voor de spiegel bekeek ik mezelf. De jas was veel te lang. ‘Wat doe je toch?’ Het was de stem van mijn vader. ‘O’, zei ik. Ik had hem niet aan horen komen. ‘Ik pas een jas aan’. ‘Het is nu geen tijd om aan een nieuwe jas te denken’, zei hij. ‘Ik wil hem ook niet hebben’, zei ik. ‘Ik heb je overal gezocht; ga je mee?’ Ik trok de mantel uit en hing hem weer op het knaapje. Buiten bemerkte ik dat ik lang in het donker had gezeten. Ik moest even wennen aan het felle zonlicht. Het was druk op straat. Er reden veel vreemde auto's en motoren voorbij. Een soldaat vroeg aan iemand die voor ons liep de weg naar het marktplein. Het werd hem met veel arm- en handgezwaai uitgelegd. De soldaat sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde en liep in de richting die hem gewezen was. Er passeerden ons nu geregeld soldaten van de bezettingstroepen. We liepen er gewoon langs.”
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“Nobody imitated Sophie Calle better than Rita Main. Rita liked being considered an artist, though she wasn't entirely sure she was one. Rita carried out a series of experiments with truth, which someone had baptized as wall novels; they stood as modest tributes to her beloved Sophie Calle, that "narrative artist" par excellence, who was so close to her in age that only a year separated them. The physical resemblance between the two women was remarkable. If Rita applied her makeup carefully, their faces could be nearly identical, although they were the least alike in height. Rita Maki was a couple inches taller than Sophie Calle (it amused her to tell her friends that Sophie was "tall and worldly," and she was just tall, not at all worldly). If only she were a little shorter, she would be the spitting image of Sophie Calle, who truly was, by the way, a world figure. So Rita's height did represent a bump in the road to an almost absolute likeness. No one could dare say, though, that Rita Main didn't try to imitate her beloved Sophie Calle in every possible way. For instance, she styled her hair and clothes after Sophie Calle, and she moved to the Malakoff quarter of Paris to be closer to her, where she secretly spied on this woman whose every detail she copied so carefully. Being in the same neighborhood, she was able to keep better tabs on her. Rita paid careful attention to even the slightest of Sophie Calle's physical fluctuations. She knew where she bought her clothes and food, and every once in a while, she'd follow her into the subway, or trail along behind her in a cab, identifying the people Sophie met outside the Malakoff quarter to know what lovers, friends both male or female, husband, or family she had. Rita dreamed of the day when Sophie Calle would finally realize that she existed and do her the honor of attending one of her exhibitions, held every now and then at an art gallery on Rue de Marseille, a space just below the second-floor apartment where Rita was born. Despite her move to the Malakoff quarter and the fact that she had a rather hermetic (or perhaps simply melancholic) temperament, Rita was esteemed on Rue de Marseille, and every once in a while the gallery showed her wall novels, a peculiar genre of art copied from Sophie Calle: real-life narratives of a novelistic bent told through images centered on the photographer herself and hung on gallery walls. Rita's relationship with men had always been strange and disconcerting. Her father, a secret millionaire of Mexican origin, died when she was twenty years old and left her a small fortune. Neither she nor anyone else had known he was salting money away for his only daughter. Everyone on Rue de Marseille imagined that soon she'd find herself a boyfriend.”
Enrique Vila-Matas (Barcelona, 31 maart 1948) Barcelona
He jumped in the airplane Flew like a hurricane And never back did not look back, And arrived boom To the sidelines native, On which is written: "Africa".
Jumped into the Nile Crocodile, Right in the mud Hit, Where lived his wife Crocodilia, His detushek nurse-source of water.
II
Tells him the sad wife: "I'm with the kids, it was so bad one: Konoshenko Lelechenko strikes, Leleseneca Konoshenko Tosic. And Litoshenko today nasalis: Drank a whole bottle of ink. On my knees I put it And without the sweet left him. Kokosinski all night had a high fever: Swallowed it by mistake samovar, - Yes, thank you, our pharmacist Hippo Put him with a frog on his stomach".
Sad miserable Crocodile And tear his belly dropped: "How are we without a samovar will live? How samovar tea without going to drink?"
But here raspakhnulsya door, At the door pokazalsa animals: Hyenas, Boas, elephants, And ostriches, wild boars, And The Elephant, Degolia, Stopudovo merchant's wife, And The Giraffe - Important graph Height of the Telegraph, - All fellow friends, All the relatives and godparents. Well neighbor hug, Well neighbor kiss: "Give us gifts overseas, Buy CA us Goodies unprecedented!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Igor Emmanuilovich Grabar, 1935
Money taketh town and wall, Fort and ramp without a blow; Money moves the merchants all, While the tides shall ebb and flow; Money maketh Evil show Like the Good, and Truth like lies: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Money maketh festival, Wine she buys, and beds can strow; Round the necks of captains tall, Money wins them chains to throw, Marches soldiers to and fro, Gaineth ladies with sweet eyes: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Money wins the priest his stall; Money mitres buys, I trow, Red hats for the Cardinal, Abbeys for the novice low; Money maketh sin as snow, Place of penitence supplies: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Wirst nicht sterben, wirst nicht kommen Wirds nicht Sieben zwischen Sonnen Wirst nicht, Frühling, Winter sein, Wirst nicht Fräulein, Weib, mein sein.
Auf dem Fond von Himmelblauen Aus der Blauen meinem Aug. Ein Kommet warst du, ein Planet, Und Inzest warst du, zu zart.
Nur so können wir blind bleiben Invalid von Worten, leidend. Trinke mich als Trän noch heute Wenn du kannst, aus den Buchstaben.
Lachen, Weinen Die Wimper mit den Zähnen, mit geschmeidigen Tränen, Das Salz, kurz gefallen in das Essen Der Beweis, dass ich nicht nur jetzt lebe Sind alle meine Erinnerungen, Und die Erinnerungen, Erinnerungen dessen.
Der Beweis dass ich ohne die Zeugen sehe Sind meine Kindheit und die Jugendjahre Die doppeln der Nichtsein dieser Sekunde Mit ihrem Sein von irgendwann, daseiend.
Ah, das Lachen, das Weinen Ah das Weinen das Lachen Mich brechen noch wann ich sag Der Sekunde von jetzt Die sich in die von der morgen begrab n Ah das Weinen das Lachen In dem Leib dieser kalten Dinge In ihren tödlichen Zahn Wie die Kronen Noch nicht erfundener Könige.
Vertaald door Luminita Soare
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983) Portret door Paul Mecet, z.j.
“Nach dem Passahfest war es endlich soweit. Frau Altenschul hatte die letzten Vorbereitungen beendet, konnte also in der Sache nichts mehr tun. »Die Halle ist zu groß«, sagte sie, »und wird man bis in die hinteren Plätze hinein auch alles hören!« »Da können Sie beruhigt sein«, antwortete Liebermann. »Es ist in Ihrem Sinne und berechtigt Sie gewissermaßen zu einigem Stolz, daß unser Freund nun endgültig aus dem Kreis des Privaten herausgetreten ist und sich an eine Öffentlichkeit wendet, für die, wenn man den Voraussagen glauben darf, die Philharmonie keineswegs ausreichen wird.« Das Ereignis, das Lewanski mit diesem Konzert in Szene setzen sollte, hatte sich bis nach Prag und London herumgesprochen. Obwohl Frau Altenschul sich jede Reklame verbeten hatte, wußte man doch: In Berlin, in jener Stadt, von der man kaum etwas Sensationelles erwartete, bereiteten sich ungeheure Dinge vor. Ein hochtalentierter, in jungen Jahren ermordeter Jude, hieß es, wolle sich seinem Schicksal widersetzen und die Laufbahn eines Pianisten, um die man ihn gebracht hatte, im Tode nachholen. Es klang wie eine Botschaft, und so füllte sich am Vormittag schon, das Konzert sollte erst gegen einundzwanzig Uhr beginnen, die Kassenhalle der Philharmonie mit jenen, die darauf hofften, doch noch die Berechtigung für den Konzertabend zu bekommen. Aber es war aussichtslos, und man debattierte in dem nahen Cafe darüber, warum es nicht möglich sein sollte, das Konzert durch Lautsprecher zu übertragen. Man sah überwiegend junge Leute, darunter Mädchen mit kahlgeschorenem Kopf, den sie beizubehalten wünschten, so lange, versicherten sie, bis man ihnen bewiesen hätte, daß diese Demütigung, die sie vor ihrem Tode empfangen mußten, rückgängig zu machen war. Sie waren skeptisch und wanderten unruhig hin und her. Als die Lampen vor der Alten Philharmonie aufleuchteten, gingen einige zum Hintereingang, wo man Lewanskis Wagen erwartete, aber es zeigte sich niemand, obwohl das Konzert in einer Stunde beginnen sollte. In Lewanskis Garderobe residierte Frau Altenschul. Sie hatte sich Ruhe ausgebeten, aber dies erwies sich bei der allgemei-nen Aufregung als unmöglich. Ständig wurden irgendwelche Glückwünsche und vor allem Blumen hereingereicht, und wie sollte man den Enthusiasten, die nicht von ihrer Seite wichen, begreiflich machen, daß ihre Hochgestimmtheit den Pianisten, den man jeden Augenblick erwartete, würde stören müssen.“
My first lessons were kisses and a hammer. I was fed with mother's milk and rat poison. I learned to walk on a tightrope over a pit where snakes' warnings were my rattles.
The night I was born the sky burned red over Detroit and sirens sharpened their knives. The elms made tents of solace over grimy streets and alley cats purred me to sleep.
I dived into books and their fables dosed over my head and hid me. Libraries were my cathedrals. librarians my priests promising salvation.
I was formed by beating like a black smiths sword, and my edge is still sharp enough to cut both you and me. I sought love in dark and dusty corners
and sometimes I even found it however briefly. Every harsh, every tender word entered my flesh and lives there still, bacteria inside my gut.
I suckled Detroit's steel tits. When I escaped to college I carried it with me, shadow and voice, pressure that hardened me to coal and flame.
„Jens trat ans Fenster und knöpfte sich das Hemd zu, ein bunt gemustertes, das zu keiner Krawatte passte. Jens trug keine Krawatten, nicht einmal bei seiner Firmung hatte er eine getragen, sie hingen im Schrank wie zur Zierde, ein zärtlich-ironischer Anachronismus. Im zweiten Stock gegenüber brannte Licht, die Balkontüre stand halb offen. Eine Frau mit kurz geschnittenen, rötlichen Haaren saß am Schreibtisch. Sie trug ein orangefarbenes 70er-Jahre-Kleid und soweit er es erkennen konnte, keine Strümpfe; die nackten Beine übereinander geschlagen. Sie sah seiner Cousine verblüffend ähnlich. Bloß mit dem Unterschied, dass kein Mensch auf der Welt Lizzy dazu hätte bringen können, ein Kleid anzuziehen. Ihm wurde heiß. Es sah aus, als schriebe sie einen Brief, doch wer schreibt heute noch Briefe, obendrein mit einer großen weißen Feder. Alt war seine Nachbarin jedenfalls nicht, vielleicht Ende dreißig. Jens konnte sich nie merken, wie alt er selbst war, Mitte dreißig sagte er immer, wenn er gefragt wurde. Wie, Mitte dreißig? Er konnte die Fragerei nicht ausstehen, besonders von Frauen. Im Grunde genommen interessiert das niemanden, was sagt es schon aus, wie alt jemand ist. Wie lange er noch Mitte dreißig sagen könnte? Seine Haare waren vom Duschen nass und tropften. Er hatte noch vor auszugehen, seine neuen Arbeitskollegen trafen sich im Murphy’s Law, eine gute Gelegenheit, Kontakte zu knüpfen. Socializing, wie ihn das nervte, er hatte keine Lust auf dieses seichte Gequatsche. Jens strich sich übers Kinn, rasieren sollte er sich auch noch, ein Dreitagebart war das nicht mehr. Eine Weile stand er unschlüssig herum und trat von einem Fuß auf den anderen. Wenigstens würde die Musik so laut sein, dass sich eine Unterhaltung ohnehin erübrigte. Die Frau gegenüber blickte verträumt drein, das machte sie noch anziehender. Sie faltete ihren Brief zusammen, zögerte kurz und steckte ihn in ein Kuvert. Wem sie wohl schrieb? Unvermittelt lächelte sie – irgendetwas schien sie glücklich zu machen. Über der Häuserzeile leuchtete ein prächtiges Abendrot. Wenn die Anwohner der Gasse jetzt noch ihre Wäsche zum Trocknen raushängen würden, sähe es so aus wie in der Altstadt von Lissabon."
“She did not love Wilkie's two remaining woman-artist tenants. She kicked them out and persuaded Wilkie to get financing to develop the place into the Sky Galleries, later usually shortened to the Sky. She dealt not only with the bankers, but with the architects, contractors and tenants. All this while she was pregnant. My mother was too angry and restless to sit in a classroom and absorb information, but she built the Sky into a major tourist trap because Wilkie let her use her brain. The new building was shaped like half a hexagon that went right to the outer edges of the property. In the center was a lovely courtyard with plants and flowers at the edges, benches in the middle. The stump of one huge tree they'd cut down had become a bench; part of its great trunk was now a table inside for the cash register. Some of the stores changed over the years but the art gallery was at the center and dominated. On its left, facing you as you entered the courtyard, was a store called Farolito, which carried pottery and a lot of Santa Fe souvenirs—chili-pepper key chains, Santa Fe T-shirts, postcards. My mother had a mug made up, sky blue with a big white cloud and Sky Gallery, in Santa Fe turquoise and fuchsia, printed on the cloud. They sold a fantastic number of those mugs over the years in both the gallery and Farolito. (At one point my mother had the mugs taken out of the gallery because she felt people who might have bought a painting were copping out and just buying the mug. Nothing much happened and after a few months, she brought the mugs back in.) Then there was a small jewelry store with a lot of good Navajo jewelry and other silver. To the right were Wilkie's Coffee Shop (my mother's idea, from his nickname; his given name was Philip Wilkerson) and the tiny place first occupied by Rahji Cohen, Photographer. When the buzz about the Sky began, artists looking for a gallery started to come by. She was very pregnant, by this time, but she must have tuned in to the social possibilities of running a gallery in a town full of artists who wanted their work shown. She told Wilkie she was going to manage the gallery and set out to learn what she needed to know. It wasn't much, beyond the size and shape of the artists she liked. The gallery had plenty of space. It was about fifteen feet deep and more than forty feet wide, with the space interrupted only by a couple of windows in the front and an entrance to the storage room at one end of the back.“
'Tis probable Religion after this Came next in order; which they could not miss. How could the Dutch but be converted, when Th' Apostles were so many Fishermen? Besides the Waters of themselves did rise, And, as their Land, so them did re-baptise. Though Herring for their God few voices mist, And Poor-John to have been th' Evangelist. Faith, that could never Twins conceive before, Never so fertile, spawn'd upon this shore: More pregnant then their Marg'ret, that laid down For Hans-in-Kelder of a whole Hans-Town. Sure when Religion did it self imbark, And from the east would Westward steer its Ark, It struck, and splitting on this unknown ground, Each one thence pillag'd the first piece he found: Hence Amsterdam, Turk-Christian-Pagan-Jew, Staple of Sects and Mint of Schisme grew; That Bank of Conscience, where not one so strange Opinion but finds Credit, and Exchange. In vain for Catholicks our selves we bear; The Universal Church is onely there. Nor can Civility there want for Tillage, Where wisely for their Court they chose a Village. How fit a Title clothes their Governours, Themselves the Hogs as all their Subjects Bores Let it suffice to give their Country Fame That it had one Civilis call'd by Name, Some Fifteen hundred and more years ago, But surely never any that was so. See but their Mairmaids with their Tails of Fish, Reeking at Church over the Chafing-Dish. A vestal Turf enshrin'd in Earthen Ware Fumes through the loop-holes of wooden Square. Each to the Temple with these Altars tend, But still does place it at her Western End: While the fat steam of Female Sacrifice Fills the Priests Nostrils and puts out his Eyes. Or what a Spectacle the Skipper gross, A Water-Hercules Butter-Coloss, Tunn'd up with all their sev'ral Towns of Beer; When Stagg'ring upon some Land, Snick and Sneer, They try, like Statuaries, if they can, Cut out each others Athos to a Man: And carve in their large Bodies, where they please, The Armes of the United Provinces.
Andrew Marvell (31 maart 1621 - 16 augustus 1678) Portret door Bartholomeus van der Helst, 1660
“12 November A self-searching night at the Podges1, with Faith. Faith, a curious kind of extrovert, conversation-dominating, with the same strident rise in pitch (when she wishes to break in on top of anyone else) as M. Confidential, bold, tomboyish - revealing about her monastic father, whom she says worries her greatly at times. Podge and Eileen are a perfect duo; in harmony or perfect discord. During this evening (having felt ill all day, with a certain amount of pain) I keep very quiet and feel unable to assert myself in any way. Not particularly self-conscious and oversensitive but lacking more than lost colour. Two mes: ego, thinking with and at tangents from the others, full of the right words, curious ideas and so on; and the alter ego, not being able to break into the discussions. An empty walk home with Faith, yawning myself and she whistling and singing. I feel a vague need to explain myself, and also to know what she is thinking. A wet, warm, windy night. I can feel more concretely a philosophy of life on occasions like these. To be persuasive, to watch and analyse, externally; internally, to record and create. It is absolutely necessary to remain balanced; that is, never to become submerged completely - always to have the intention of creating beauty for others, however reduced this infusion into action and society becomes. Theoretically I want to become a core receiving prehensions, being moulded by them, yet remaining pointed in the one direction, towards creation of beauty. I can't pretend that this is a natural attitude; it leads to compression of feeling, to a dangerous bottling of the need to express, an overtense introversion. The advantages are 1. the forming-house for creation (although some kind of objectivity and self-criticism must be obtained), 2. that the final axion is one of external expression in fame through beauty created. It is creation which acts as a safety-valve, as well as being the ultimate purpose. The essentials are constant attention to practice of the means and a self-confident devotion to the end. I think that this is the nearest I can get to self-fulfilment, considering, as I do now, that everything is purely relative, and that no beauty is immortal. I can see little point in immortal fame; yet can believe in the human illogic of doing good by the creation of beauty, even though it will only be temporarily existent. (Not forgetting the time-space question, when nothing that has existed can disappear.) Must strive after living glory; it is unnatural to push, but it is necessary."
John Fowles (31 maart 1926 - 5 november 2005) Cover
Come, fill the Cup, and in the Fire of Spring The Winter Garment of Repentance fling: The Bird of Time has but a little way To fly--and Lo! the Bird is on the Wing.
VIII
And look--a thousand Blossoms with the Day Woke--and a thousand scatter'd into Clay: And this first Summer Month that brings the Rose Shall take Jamsh{'y}d and Kaikobád away.
IX
But come with old Khayyám, and leave the Lot Of Kaikobád and Kaikhosrú forgot: Let Rustum lay about him as he will, Or Hátim Tai cry Supper--heed them not.
X
With me along some Strip of Herbage strown That just divides the desert from the sown, Where name of Slave and Sultán scarce is known, And pity Sultán Mahmúd on his Throne.
Vertaald door Edward FitzGerald
Edward FitzGerald (31 maart 1809 - 14 juni 1883) Portret door Eva Rivett-Carnac naar een foto uit 1873
VOUS avez fait le ciel pour Vous-même, Seigneur, Et la terre d’ici pour lesenfants des hommes, Et nous ne savons pas de plus réels bonheurs Que les bonheurs cernés par le monde où nous sommes,
Nous voulons bien un jour célébrer vos louanges Et nous unir aux chants de vos désincarnés, Mais vos enfants, Seigneur, ils ne sont pas des anges, Et c’est aux coeurs d’en bas que le coeur est lié.
Pardonnez-nous, Seigneur, de ne pas oser croire Que le bonheur pour nous ait une couleur Que la joie de la source où nos bouches vont boire Et du feu où nos mains recueillent la chaleur.
Pardonnez-nous, Seigneur, dans nos prisons captives De songer avant tout aux vieux trésors humains, Et de nous retourner toujours vers l’autre rive Et d’appeler hier plus encore que demain.
Pardonnez-nous, Seigneur, si nos âmes charnelles Ne veulent pas quitter leur compagnon le corps, Et si je ne puis pas, ô terre fraternelle, Goûter de l’avenir, une autre forme encor.
Car les enfants préssés contre notre joue d’homme, Les êtres qu’ont aimés nos coeurs d’adolescents Demeurent à jamais devant ceux que nous sommes, L’espoir et le regret les plus éblouissants.
Et nous ne pourrions pas, pétris de cette terre, Rêver à quelque joie où ne nous suivaient pas La peine et le plaisir, la nuit et la lumière Qui brillaient sur le sol où marquèrent nos pas.
Robert Brasillach (31 maart 1909 - 6 februari 1945)
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm, Tom Sharpe, Gert Heidenreich, Theo Breuer, Luise Hensel
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Praagse Mist
De Karlsbrücke. Een decembermorgen. Een klok. Het is op slag van tienen. Ik voel zijn jas van gaberdine, Zijn dunne lijf daarin verborgen.
Ik denk aan sinaasappelbomen. Zijn bed vannacht rook naar seringen. Hij rilt. Hoort hij de krekels zingen? We zien de zwarte Moldau stromen.
Ik weet maar weinig van zijn dromen. Zal straks zo tegen vieren, vijven, Een mantel op het water drijven? Hij had hem pas nog laten stomen.
Zomaar wat woorden
Zomaar wat woorden bij een open vuur. Ze haken niet naar eeuwigheid noch malen Ze om iets hoogs en schimmigs als cultuur. Men doodt de tijd met oeroude verhalen.
Niet kunst schept vorm, de vormen scheppen kunst. Men luistert hoffelijk hoe zich uit wind, Gebaar en ritme -woorden zijn een gunst- Opnieuw het al zo vaak gehoorde ontspint.
Niets slijt waar alles steeds opnieuw begint. De woorden vliegen uit en hangen even Als in het vlindernet van een broos kind Dat ze snel vrijlaat. Het wil zelf ook leven.
Het stervensuur van een veertigjarige tot zijn verzamelde vrienden:
Wacht u voor een natuurlijke dood; het bot Draagt haast zijn starheid over; ik ervaar Een kwalijk gevoel. Mij wacht eenzelfde lot Als de pier, de kemel en de ooijevaar.
‘Je zal de stem des drijvers niet meer horen, Het kwaad zal je niet naken’ - ach wat, besproei Mijn as met tranen, als ik zielsverloren Door Charon naar de schimmen word geroeid.
Een zelfde lot als de wurm, de pimpel en de Kneu... Ik ga, maar weet, ik ga in wrok. Immers, waarom moet ik naar onbekende Oevers, met niet één mazel, niet één pok?
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) Hier met zijn partner Charles Hofman (rechts) in 2000
De Seinekades van weleer! Ik was agiel En ging, modest, niet onder geldgebrek gebukt… Ik was nog jong en ben strijdvaardig opgerukt, Een ware iconografobibliofiel.
De connaisseur te spelen vond ik infantiel, Zelfs toen! Maar ieder ogenblik heeft mij verrukt, Of ik nu mazzel had of danig werd geplukt! En zonder dat ik in verbittering verviel!
De Seine ging – en gaat – haar eindeloze gang… Gelijk een zwart-, smaragd- en goudgevlekte slang… Als immer ruist de wind… Een lieflijk vergezicht!
Maar jagen? Nee, die dagen zijn voorgoed vervlogen. Door handelsstropers is een puinhoop aangericht: Elk boekenkistje staart ons aan met lege ogen.
Vertaald door Martin Hulseboom
Mon rêve familier
Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant D'une femme inconnue, et que j'aime et qui m'aime, Et qui n'est chaque fois, ni tout à fait la même Ni tout à fait une autre, et m'aime et me comprend.
Car elle me comprend, et mon coeur transparent Pour elle seule, hélas! cesse d'être un problème Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême, Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.
Est-elle brune, blonde ou rousse? - Je l'ignore. Son nom? Je me souviens qu'il est doux et sonore Comme ceux des aimées que la Vie exila.
Son regard est pareil au regard des statues, Et pour sa voix, loin taine, et calme, et grave, elle a L'inflexion des voix chêres qui se sont tues.
Wehmütiges Zwiegespräch
Im alten Park, der einsam und verschneit, Sah ich zwei Schatten gehn in Dunkelheit.
Tot ist ihr Aug', von welken Lippen beben Die leisen Worte, die in Nacht entschweben:
Der alte Park ist einsam und verschneit, Zwei Schatten wecken die Vergangenheit.
– Gedenkst du noch der Wonne einst'ger Liebe? – Wie willst du, dass mir die Erinn'rung bliebe?
– Schlägt immer noch dein Herz für mich allein? Kommt meine Seel' im Traume zu dir? – Nein.
– O sel'ges Glück in jenen hellen Tagen, Da Mund auf Mund geruht! – Wer kann es sagen?
Blau war der Himmel, gross der Hoffnung Macht! – Die Hoffnung floh besiegt in schwarze Nacht.
So schritten sie durchs Gras den Pfad, den schlimmen, Und nur die Nacht erlauschte ihre Stimmen.
Vertaald door Graf Wolf von Kalckreuth
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) Hier met Arthur Rimbaud (rechts)
One day in a lifetime I saw one with wings a pipesmoke blur shaped like half a kiss and its raspberry-stone heart winked fast in a thumbnail of a breast.
In that blink it was around a briar and out of sight, but I caught a flash of its brain where flowers swing udders of sweet cider; and we pass as thunderclouds or, dangers like death, earthquake, and war, ignored because it's no use worrying ....
By him I mean. Responsibility Against the threat of termination by war or other things is given us as by a deity.
Verschwiegnen Klanges einen Bronnen tief Hast aus dem Meer der Schönheit du gerettet Du, nach dem lange Gottes Stimme rief Hast Licht an Nacht und Nacht an Licht gekettet
Was andre säten und was niemals sie Geerntet haben, weil sie müde waren – Du hattest Zeit und du versagtest nie Und hast des Erntens schwere Lust erfahren
Die Früchte reifen nun in unserm Schoße In den du, uns vertrauend sie gesenkt .... – – – Und wir begreifen jetzt die übergroße Tiefheilge Liebe, die uns Gott geschenkt.
O bilde mich wie einen Klumpen Ton
O bilde mich wie einen Klumpen Ton, vergiß, daß ich schon je Gestalt besaß, ball mich zusammen, daß kein Merkmal von dem Gestern spricht, das gerne ich vergaß.
Ich will Dich schauen, wie die Blumen frühe die Welt besehn: erstaunt und doch verwandt; und dennoch Feuer sein! Denn sieh: ich glühe, und glühe rot Dich an, geliebtes Land.
Doch willst Du, daß ich sei, so wisse: ganz bin ich nur eins, und dies in seltnen Stunden: die Sich-Verlierende, die sich im Glanz von fremden Sonnen strahlender erfunden.
Die Sich-Verschweigende, die gern Erkannte, die Selige, die sich zu früh ergab; die beinah Wankende, der die verwandte trostreiche Stimme Berg zugleich und Stab.
Erika Mitterer (30 maart 1906 – 14 oktober 2001) Cover
„Mach doch das Fenster auf, sagte Ullrich, draußen ist es schon kühler. Er versuchte, möglichst wenig von dem warmen Mief einzuatmen, der in dem abgedunkelten Zimmer stand. Du tropfst, Lothar zeigte auf den Fußboden. Ullrich rieb sich die nassen Beine mit einem Zipfel seines Bademantels ab. Lothar zog die Heftzwecken heraus, mit denen er die beiden Handtücher am Fensterrahmen festgepinnt hatte. An heißen Sommertagen schloß Lothar schon frühmorgens das Fenster und verhängte es mit feuchten Handtüchern. Auch die Zimmertür mußte verschlossen bleiben. Dadurch sei es in seinem Zimmer am kühlsten, behauptete Lothar. In Lothars Zimmer sei es am heißesten, behauptete Ullrich. Lothar hatte das Fenster geöffnet und faltete sorgfältig die feuchten Handtücher zusammen. Was macht dein Referat, fragte Ullrich, bist du weitergekommen. Ja, es ging, sagte Lothar und wischte sich die Hände an dem Unterhemd ab, das er trotz der Hitze trug. Er raffte die Manuskriptseiten zusammen, vor denen Ullrich stehengeblieben war. Er stieß die drei Blätter sorgfältig auf Kante und legte ein Buch darauf. Dann ein weiteres. Langsam und genau stapelte er immer mehr Bücher darauf. Und du, was hast du gemacht, fragte Lothar. Ullrich ging zum Fenster. Er rubbelte sich mit einem Ärmel seines Bademantels die Haare trocken. Die Dächer der gegenüberliegenden Häuser lagen noch immer im Licht. Die Straße unten war schon im Schatten. Das Herz ist wach, doch bannt und hält in Heiligem Zauber die Nacht mich immer. Hemmt die erstaunende Nacht mich immer, sagte Ullrich. Wieso erstaunt die Nacht? Die werden bald auch noch ausgraben, was der schrieb, als er im Turm hauste, rostige Nägel sammelte und jeden mit Eure Heiligkeit ansprach. Mit Untertänigkeit Scardanelli, Ullrich machte eine leichte Verbeugung. Lothar lachte. Von den Göttern geschlagen, hatte Ziegler in die überfüllte Aula gerufen und dabei mit der rechten Hand auf das riesige Mosaik an der Rückwand gezeigt, wo Phöbus vier Pferde mit Jugendstilaugen lenkte. Die Pferde mit den Basedow-Augen, hatte Ingeborg Ullrich einmal zugeflüstert.“
“Wenn Henry Wilt den Hund zu einem Spaziergang ausführte, oder richtiger, wenn der Hund ihn ausführte, oder um genau zu sein, wenn Mrs. Wilt beiden sagte, sie sollten bloß sehen, dass sie aus dem Hause kämen, damit sie ihre Yogaübungen machen könne, schlug er stets denselben Weg ein. Das heißt, der Hund folgte dem Weg, und Wilt folgte dem Hund. Sie gingen am Postamt vorbei, über den Spielplatz, unter der Eisenbahnbrücke durch und zum Fußweg am Fluss. Eine Meile am Fluss lang, dann wieder unter der Eisenbahn durch und durch Straßen zurück, in denen die Häuser größer als Wilts halbes Doppelhaus, die Bäume und Gärten riesig und alle Autos Rovers und Mercedesse waren. Und hier verrichtete Clem, ein rassereiner Neufundländer mit Stammbaum, der sich in dieser Gegend offenbar heimischer fühlte, sein Geschäft, während Wilt dastand und sich ziemlich nervös umsah, weil er wusste, dass das nicht seine Gegend war, und er doch wollte, sie wäre es. Das war während des Spazierganges ungefähr das einzige Mal, dass er sich überhaupt seiner Umgebung bewusst wurde. Den ganzen übrigen Weg begaben sich seine Gedanken auf die Reise und schlugen Richtungen ein, die mit seinem Äußeren auf dem Weg überhaupt nichts zu tun hatten. Es war eine Reise voller Wunschträume, eine Pilgerfahrt auf den Spuren entfernter Möglichkeiten, wie zum Beispiel, dass Mrs. Wilt für immer verschwände, dass er plötzlich reich und mächtig wär, und was er täte, wenn er zum Erziehungsminister oder, besser noch, zum Premierminister ernannt würde. Zum Teil setzte sich das aus einer Reihe verzweifelter Ausflüchte zusammen, zum Teil aus einem stummen Dialog, sodass jeder, dem Wilt aufgefallen wäre (aber den meisten fiel er nicht auf), hätte bemerken können, wie sich hin und wieder seine Lippen bewegten und sein Mund sich zu einem Lächeln kräuselte, was er albernerweise für sardonisch hielt, während er Streitpunkte erörterte oder mit unglaublicher Schlagfertigkeit Gegenargumente parierte.“
Tom Sharpe (30 maart 1928 – 6 juni 2013) Cover DVD
“Jenen Augenblick werde ich nicht vergessen: Auf einer Reise durch die algerische Sahara stand ich eines Mittags weit ab von allen Pistenspuren und noch über hundert Kilometer von der großen Oasenstadt In Salah entfernt in einem kleinen Tal zwischen Dünen. Die Sonne senkrecht über mir, mein Schatten versammelt um meine Füße. Nichts als das leise Sirren der Hitze und das blendende Blau über den Graten der Sandberge. In der Erinnerung dehnt sich die Stille noch immer in mir aus und trägt mit sich das Gefühl, das ich damals hatte: Behütet zu sein und unbegrenzt Zeit zu haben. Zu stehen, zu schauen, wahrzunehmen, dass sich nichts ereignete. Es war die Erfahrung einer herrlichen Langeweile, und hier lange zu verweilen, war die Einladung der Wüste zur allmählichen Verfertigung meiner Gedanken. Wochen zuvor war ich aus unserer Ablenkungsgesellschaft aufgebrochen, und einige Wochen später kehrte ich wieder in sie zurück. Dass die Zeit in der Wüste langsamer vergeht, als in unseren Städten, in denen wir unaufhörlich von Angeboten zur Beschäftigung unserer Sinne umschrien werden, ist eine Erfahrung, die viele Menschen gemacht haben. Erstaunlich aber, dass sie auf den ersten Blick den Untersuchungen widerspricht, die in der Gehirnforschung angestellt wurden. Offenbar gibt es keine Zellen oder kein Areal in unserem Gehirn, wo die Zeit objektiv bestimmt wird. Vielmehr nehmen wir die Dauer eines messbaren Vorgangs je anders wahr, wenn wir uns während seines Verlaufs geistig mit ihm auseinandersetzen oder nicht: Je intensiver unser Denken dabei beschäftigt ist, um so länger erscheint uns der Vorgang. Je weniger er uns zu denken aufgibt, desto kürzer kommt dieselbe messbare Dauer uns vor. Hinzu kommt ein statistischer Faktor: die Zeitrelation. Ein Baby, das einen Tag alt ist und sechzig Minuten auf seine Mutter warten muss, wartet dabei etwa vier Prozent seines Lebens. Schon für einen Zehnjährigen beträgt die selbe Zeitspanne, bezogen auf sein Leben, nur noch ein Tausendstel Prozent. In der Lebensmitte spielt diese Rechnung kaum eine Rolle mehr, erst gegen Ende tritt eine neue Relation zum absehbaren Rest unserer Zeit ein. Man könnte solchen Untersuchungen zufolge annehmen, dass die Vielzahl von wechselnden Angeboten in den Straßen einer Stadt unser Denken kräftig anregt, darum die gefühlte, uns subjektiv zur Verfügung stehende Zeit verlängert – und im Gegenschluss, dass wegen der geringen Menge unterschiedlicher Eindrücke in der Wüste uns die Zeit rasch verfliegt.“
„30. September. Aus drei Manuskriptseiten sind am Ende neun geworden. Wer hätte das gedacht? Die spätsommerlichen Sonnentage haben sich indessen verabschiedet: »Schlechtwetterfront« las ich schmunzelnd im »Neubuch«. Was lese ich nun als nächstes? Wenn der Postmann zweimal klingelt Die Lust, gute Bücher zu lesen, um in diesen auf brillante Bilder, sensible Sätze und wesenhafte Wörter zu stoßen, die mich faszinieren, fesseln und verzücken, ist nicht nur ungebrochen, sie will weiterhin bedrohlich anschwellen. So, wie der Publikationsfluß im deutschen Sprachraum tagtäglich weiter anzuschwellen scheint. Die Veröffentlichungswut hat eine Dauerflutwelle von gigantischen Ausmaßen ausgelöst. Vor diesem Szenario erscheint es mir nicht überzogen, auch künftig wenigstens ein Buch (eine Literaturzeitschrift, ein Künstlerbuch o. ä.) pro Tag aus der Verpackung schälen zu wollen. Es gibt so viele schöne Dinge, denke ich nur an das weiße Schächtelchen von Patricia Collins, in dem ich vier zeitungs¬papier¬umwickelte Kiesel mit den Buchstaben P, O, E, M in einem Nest von Schnipseln fand. Ich habe die Kiesel eben wieder einmal in die Hand gelegt: mein Gedicht von heute. Wehe, der Postbote hat nichts dabei. Meine Frau fürchtet diese glück¬licher¬weise einigermaßen seltenen Momente, in denen ich mit vollkommen leeren Händen und dem Gesichtsausdruck eines Orks ins Haus zurückkehre. Heute, am 10. Oktober verwöhnt mich die Post mit Christopher Eckers Roman »Madonna« (Mitteldeutscher Verlag, Halle 2007), Richard Doves »Am Fluß der Wohlgerüche« (Rimbaud, Aachen 2008) und dem Reader »Brinkmann. Schnitte im Atemschutz« (edition text + kritik, München 2008). Ich möchte über alle drei Bücher gleichzeitig herfallen. Nun ja, ich entscheide mich, alles andere einfach mal unterbrechend, und lese Richard Doves Gedichte in einem Rutsch mit weit aufgerissenen Augen und bin nach dieser lyrischen Weltreise ans andere Ende des nicht immer nur blauen Planeten ziemlich hinter Atem. Die Blitze zucken, Fluggäste stöhnen, / die Nacht lacht respektlos.”
Nach dir nur will ich trachten, Mein Heiland, Jesus Christ! Will kühn die Welt verachten, Die deine Feindin ist, Hinweg die Augen wenden Von ihrem Zauberlicht; Ihr Feuer kann nur blenden, Erleuchten kann es nicht.
Oft will es mich gelüsten, Die Falsche ganz zu fliehn, In Wälder und in Wüsten Mit dir allein zu ziehn; Denn ich will dein mich freuen In echter Innigkeit, Muß ich ihr Treiben scheuen, Das immer mich zerstreut.
Du, Jesus, meine Sonne, Mein Leben, meine Welt. Du meines Herzens Wonne, O, sei mir treu gesellt! Dir sei es hingegeben, Der ganzen Erde tot, Du meines Lebens Leben, Du, meiner Seele Brot!
Luise Hensel (30 maart 1798 – 18 december 1878) Cover
Jezus, de laatste der nachten, Ging naar de hof der olijven, Liet zijn discipelen blijven Buiten de duistere gaard; Toen koos Hij drie uit hun midden, Met Hem te waken, te bidden, Maar door het bidden en wachten Werden hun ogen bezwaard.
Kon dan niet één met Hem waken ? Eén in die smartelijke uren Met Hem de droefheid verduren Van Zijn verwerping, Zijn smaad ? Moest Hij, die zwartste der nachten, Eenzaam de kruisdood verwachten, Eenzaam de bitterheid smaken Van de triomf van het kwaad?
'k Wil bij Uw droefheid verwijlen, In Uwe smarten verzinken, Gij, die de beker moest drinken, Die de verzoening ons bracht, Wie zal de angsten doorgronden Van deze nachtelijke stonden ? Wie zal de duisternis peilen Van deze duistere nacht ?
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) De Elandkerk (O.L.V. Onbevlekt Ontvangen) in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals
Jij kunt niets anders dan geheimen wegen, één per keer, verzegeld in papier. De benen open, even. Overwegen. De prijs bepalen. Dun, metalig dier, wie meet exacter, wie heeft meer verzwegen?
Jij weet van niets. Jij bent getal van alles. Een kleine sprong en het gewicht kan gaan. Jij wacht, onaangedaan, op nieuw bericht.
Rachida
De was is stijf bevrozen. 't Is zeker weer min tien. 'k Moet zien da'k er geen stukken afbreek. Da's hier zijn schoonste hemd. Ik was er nog zo fier op toen ik het gekocht heb in de solden. Min zeventig procent, 't is gene prijs, dan kan 'ne mens zich een folieke permitteren. Amai, het is hier koud, koud in dat windgat hier.
Die handdoeken, dat zijn juist plankskes. Maar droog, dat wel, de zon staat er vlak op. in de zomer hangt uwe was nog niet goed op of ge kunt de lakens er al af pakken. Ze zijn dan nog niet helegans droog, maar 'k heb dat feitelijk liever, zo'n beetje vochtig, dat strijkt veel beter. Vooruit, Rachida, een beetje rapper, maske, ge krijgt hier anders nog een dubbel fleurus seffens.
Wie schrijft vergeet
Dit zal ik van de steden 's zomers leren. Op lanen stoeten auto's in de zon en, met dik potlood ver geschetst, flanerend, opgetogen, meisjes, heren.
Wat willen steden 's zomers aan mij kwijt? Van zenuwknoop tot zenuwknoop verdwalen en telkens het verschil: lijdzame straten, terrassen, schelle pleinen, vuiligheid.
Maar tussen wat daar is en mij staat glas. Ik weet dat wat ik zie, ruik, hoor, hermetisch is. Een stad blijft onvoltooid. Op dit papier staat orde, dus bedrog. Wie schrijft vergeet.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brands werd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Hij is een jager
Hij is een jager die het goede moment kent, weet wanneer het in een winkel druk is,
want hij leeft van oeverloze verhalen, dus nog mooier als de kassa stuk is en hij zich in de rij langer
kan onderdompelen in een binnenzee van geluid en misschien wel even verdwijnt in andermans huid;
dagen waarop hij meer dan anders beleeft, blij naar huis gaat, zijn schoenen voor de deur zet,
zodat wij denken dat hij bezoek heeft.
Ik heb hem in één jaar tijd zien slinken
Ik heb hem in één jaar tijd zien slinken van redelijk gezond tot een scharminkelige.
In de Albert Heijn trekt een lege plastic tas hem bijna moeiteloos naar de grond.
Wat 'm rest is een mooie stem voor de dagen waarop het vuilnis aan de stoeprand staat.
Hoe hij dan tegen de open zakken praat: mis me straks, mis me, hoewel ik jullie niet ken.
Als dan de wind meespeelt ziet hij een vertrouwde stem.
“16.I.15. Morgens geschantzt, Nachmittags Gewehr reinigen. Am Abend abgerückt in die vor|dere Linie. Wir kamen in das »Granatloch« [zum, gestrichen] als Unteroffi ziersposten. Es wurde abwechselnd eine Stunde gewacht und eine Stunde geschlafen also ganz angenehm. Ich zog immer mit Priepke zusammen auf. Das Granatloch ist ein Loch, welches von einer Granate aufgerissen ist und zum Postenloch ausgearbeitet ist. Man befi ndet sich ziemlich nahe am Feinde und es wird viel geschossen. 3 Meter|von unserm Unterstande ragte ein Fuß mit Schuh aus der Erde, der ziemlichen Gestank verbreitete. Die Nacht war wenigstens trocken.
17.I.15. Den Tag im Graben verbracht. Nachts wieder im Granatloch.
18.I.15. Heute hinterm Graben im Unterstande gelegen. Ich bekam die erste Karte von Daheim.|Am Abend zogen wir in Reservestellung. Ich bekam das erste Paket von zu Haus und von Großmutter.
19.I.15. Tagsüber geschanzt. Der Unteroffi ziersposten, [den, gestrichen] an dem wir gestern standen, hat heute einen Mann durch einen Granatsplitter verloren.
22.I.15. Heute [wurde, gestrichen] fand rechts von Oranville eine sehr interessante Fliegerbeschießung statt. Die Deut|schen Abwehrkanonen schossen sich sehr gut ein, jedoch der Flieger entkam. Zuletzt standen an 30 Shrapnellwölkchen am blauem Himmel.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) Cover Franse uitgave
Uit: Schwule Schurken (Friedrich der Große. Der Kriegsherr)
„Um 1729 herum lernen die beiden jungen Männer sich kennen, vermutlich auf dem Kasernenhof, wo Friedrich sich zumeist aufhält. Katte ist Leutnant im Garderegiment des Königs, ein hübscher, sechsundzwanzigjähriger Bursche mit gewinnendem Wesen, heiter, intelligent, musisch, ein Lebemann wie aus dem Bilderbuch, dessen einziger sichtbarer Fehler seine übergroße Eitelkeit ist. Er stellt etwas dar und er weiß es. Für Friedrich ist Katte ein Vorbild. Er hängt an seinen Lippen, egal, was er sagt. Es gibt keine eindeutigen Zeugnisse dafür, aber womöglich ist es Katte, der Friedrich in die Geheimnisse der Sexualität einweist — und sei es nur verbal, da Friedrich unter strenger Aufsicht steht. Je wichtiger Katte für den Prinzen wird, je mehr Sonne er in seine schnöden Tage bringt, desto stärker erscheint Friedrich der Kontrast zwischen dem Leben, das er zu führen genötigt ist, und dem, das er führen könnte. Niemand weiß, ob Katte der letzte Auslöser für das geheime Vorhaben Friedrichs ist, oder ob es ohnehin stattgefunden hätte: Friedrich, der Kronprinz, plant die Flucht aus seinem eigenen Land, und Katte wird sein Komplize. Am 5. August 1730 versucht das Paar nach Frankreich zu fliehen, doch sie werden gestellt und dem König vorgeführt. Friedrich Wilhelm I. ist in dieser Situation nicht mehr Herr seiner Sinne. Er gerät dermaßen in Aufwallung, dass er seinen Säbel zieht und versucht, den Sohn zu durchbohren, doch ein hoher Offizier kann ihn davon im letzten Augenblick abhalten. Dennoch fliegen wieder einmal die Fäuste des Despoten, er schleudert den Sohn von einer Ecke in die andere und beendet sein blutiges Werk erst, als seine Kräfte ermatten. Danach lässt er Friedrich und Katte in die Festung Küstrin einsperren, wild entschlossen, beide als Deserteure hinrichten zu lassen. Es kommt anders. Bestürmt von der Familie, von den auswärtigen Botschaftern und seinen Ministern und Generälen legt der König für Friedrich eine Kerkerhaft auf unbestimmte Zeit in der Festung Küstrin fest. Doch die schlimmste Strafe ist eine andere. Von zwei Grenadieren festgehalten, das Gesicht an das Kerkerfenster gepresst, soll Friedrich mit ansehen, wie im Hof unten Hans Hermann von Katte mit dem Schwert enthauptet wird.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) De executie van Hans Hermann von Katte in Küstrin. Kopergravure uit 1790
„Die Mutter weiß zu ihrem Glück nicht, wie viel an ihrem Tun und Lassen, an ihrem mütterlichen Entscheiden und Vermeiden für ihre neunmalklugen Söhne bereits durchschaubar ist. Unten im Keller, in der nach abgelaugtem Fichtenholz duftenden Luft der Waschküche, ahnen die Zwillinge und der Ältere Bruder sehr wohl, dass die Mutter oben seufzend noch einen Extralöffel Instantpulver auf den Grund des hohen, gerippten Glases rieseln lässt. Die größte Tasse ist ihr längst zu klein. Von morgens bis abends trinkt sie heißen, lauen, auch kalt gewordenen, aber immer starken Kaffee aus dem dickwandigen Saftglas, von dem es nur ein Exemplar im Schrank gibt und das die Brüder bloß als das Kaffeeglas der Mutter kennen. Sie nimmt nur wenig Zucker und gerade so viel Kondensmilch, dass die Schwärze sich in ein dunkles Braun verwandelt. Zwei Runden des Minutenzeigers auf der Küchenuhr wird sie jetzt solo sein, alleine mit dem Radio, allein mit dem amerikanischen Soldatensender und einer Sendung, die siebenmal in der Woche, immer zu dieser Stunde, ausschließlich Goldene Schallplatten aus drei Jahrzehnten spielt. Die Schicke Sybille gautscht auf dem Böhm?schen Ball herum, ihr Kleid umhüllt die Kugel, verbirgt das matte Schwarz des Gummis, aber man kann ihn auf den Fliesenrillen quarren hören. Keiner der anderen fragt, wozu sie ihren Ball mit in die Waschküche genommen hat. Am großen Tisch vor dem Kellerfenster spielen die Zwillinge Tierquartett mit dem Wolfskopf und mit Sybilles Schwester. Der fehlt zu den bereits gesammelten drei dunklen Bären, den braven Allesfressern, nur noch der vierte Artverwandte, der schreckliche, der weiße, sie ahnt sogar, in wessen Hand der Räuber die Zähne fletscht, aber just, als sie ihn herauszupft, spürt sie, dass sie auch heute, in diesem Spiel nicht und in keinem der noch folgenden, als Erste ihre letzten vier Karten auf den bleichen Holztisch pfeffern darf, und die Zwillinge, die sie aus leidvoller Erfahrung kennen und noch besser kennenlernen werden, müssen gleich die ersten Wuttränchen in ihren Augenwinkeln glitzern sehen. Der Schniefer hat in einem Obstkistchen eine Auswahl aus seiner Autosammlung mitgebracht, die weißblonden Geschwister Fröhlich aus dem vorderen Block dürfen die eisenschweren Modelle brummelnd über den Boden schieben, dürfen sie sausen und kurven und rückwärtsrollen lassen, aber absolut keinen Unfall, nicht einmal den zartesten Zusammenstoß mit den makellosen Automobilchen simulieren.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Uit: Sodom And Berlin (Vertaald door D. Nicholson-Smith)
„Odemar Müller was just back from the front. The train of defeat had deposited him in the city after a painful journey across a country paralysed by fear and want. And here he was in Berlin, the fevered head of a great sick body, starving and covered with sores: the Germany that had just lived through four years of heroism, four years of desolation, during which a great European people, having reached the very pinnacle of civilization, was plunged into a life more wretched than that of a Stone Age tribe, obliged to live on turnips, dress in foliage, and do without any form of heating or any means of contact with the outside world. How welcome revolution was! Perhaps one would be able to breathe again, and see a little more clearly? Clarity at all costs! Long live Red and ever more Red after so many years of grey! Time to breathe in great lungfuls of air after so much burrowing into the mud! Officers and men flooded by their thousands into Berlin. Following an order from somewhere—the last no doubt for a long time—they tore the black, white and red cockades from their kepis and the epaulettes from their greatcoats. Without distinction of rank, the defeated heroes returned to the homeland. What was there to be sad about? An East wind, the wind of freedom, was cooling their fevered brows. The leaden downpour—the last volley from the clouds of war—was over now on Potsdamer Platz. The crowds, held back for twenty minutes, would soon be able to move. But at the very moment when the way forward opened up once more, when men who had been transformed into automata by the war were once more masters of their choices and desires and able to go to either left or right, as they wished—at that very moment, a great anxiety took hold of Odemar. Where should he go? What should he do? Whom or what should he embrace? There was nothing now for him in the place of his birth. His father, the old but valiant woodsman Müller, had fallen before Ypres as a captain of reserves; his mother had not survived the privations and solitude that the war had visited upon her. What reason did he have for returning to his sweet Thuringia?”
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover Duitse uitgave
Men who have hardly uncurled from their posture in the womb. Naked. Heads bowed, not in prayer, but in contemplation of the earth they came from, that suckled them on the brown milk that builds bone not brain.
Who called them forth to walk in the green light, their thoughts on darkness? Their women, who are not Madonnas, have babes at the breast with the wise, time-ridden faces of the Christ child in a painting by a Florentine
master. The warriors prepare poison with love’s care for the Sebastians of their arrows. They have no God, but follow the contradictions of a ritual that says life must die that life may go on. They wear flowers in their hair.
Acting
Being unwise enough to have married her I never knew when she was not acting. ‘I love you’ she would say; I heard the audiences Sigh. ‘I hate you’; I could never be sure They were still there. She was lovely. I Was only the looking-glass she made up in. I husbanded the rippling meadow Of her body. Their eyes grazed nightly upon it.
Alone now on the brittle platform Of herself she is playing her last rôle. It is perfect. Never in all her career Was she so good. And yet the curtain Has fallen. My charmer, come out from behind It to take the applause. Look, I am clapping too.
« …on s’éloigne en direction des Appalaches si longuement rêvées du haut de la montagne quand l’adolescence tournait à l’abandon, et on n’est pas encore arrivé à son éloignement qu’on regrette, on se promet de regagner les faveurs de la désirable, peine perdue, désormais on est vraiment condamné à l’amour de loin comme on ne sait plus quel troubadour à propos d’on ne saura jamais quelle dame, et chaque semaine on vient, on s’amène juste au milieu du pont Champlain qui enjambe le fleuve impassible, on s’arrête, on regarde le laideron à l’heure du crépuscule, et Dieu qu’elle est belle ainsi avec le soleil comme un énorme pavot sur l’épaule du Mont-Royal, on jurerait qu’en contrebas la Catherine bariolée, longue artère d’errances nocturnes et de plaisirs stupéfiés, va se dresser à la verticale dans le noir et, planche à laver multicolore, va lessiver l’espace entre les étoiles où glissent les avions venus de Paris, de New York et du songe, ou bien, toujours sur le tablier du pont et interdit de séjour, on choisit un matin de janvier où il gèle dur, où l’air sonne franc et net comme un juron de souche québécoise, et l’on entend la neige qui crisse sous les pas perdus, on écoute la ville marcher dans sa vie, on murmure la rengaine des jours qui n’en finissent plus d’hiverner, mais au moindre soleil givré les travailleurs girouettent de la tête comme tournesols évadés des parterres rue Christophe-Colomb où l’on fréquentait une école presque buissonnière, espérant le cri des jeunes corneilles, le signal rauque des outardes, la chanson timide des gouttières au dégel, on s’emmêle dans ses souvenirs et ses espoirs, on confond lescarrefours, les squares et les places, on les invente au besoin comme on le fait des silhouettes disparues qui eurent un nom, un lieu, un moment, et on voudrait épouser l’ombre de ces ombres… »
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“p.m. 21 Dec. 1943 Kent Dear Eric, My love, D. I don't think I shall be going away after all (at least not on Christmas day, perhaps the next) so do come over for lunch if you've nothing better to do and if you don't mind meagre fare. There may be nothing but Christmas pudding! If you decide to come, I hope you'll be able to come, I hope you'll be able to get over. Someone tells me there won't be any buses on Christmas day, but perhaps you can borrow a byke. I've been reading the transcript of my book all this morning,`' so feel quite addled. Noel Adeney and her son turned up here yesterday suddenly. If she turns up again at Christmas when you're there I think you will like her; but she may be up in London with her family. Hope to see you Christmas Day Love D.
1943 Dec 28th Tuesday My dear Eric, How I hope you got home safely after Christmas celebrations! I thought after you left that I should not have let you go; but in one way perhaps it was just as well, as yesterday I woke up with a particularly bad feverish attack and lay all day languishing with a most appalling head-ache. I am better today, thank the Lord, but still rather groggy, and am staying in bed. Isn't it awful to be at the mercy of bodies in this way! I do hope that you aren't feeling ill or worn out too. You must drink less Eric, else I feel that you'll absolutely ruin your health. You'd so hate to be invalidish. Do take warning. I feel so terribly sad about your drinking, perhaps there is no need, and you won't thank me for it, but there it is. I think, as you suggest, better not come over for a little, as I would be telling you this all over again, and the one thing I will not be taken for is a bore and a lecturer. It just isn't my line. We both as very different people, have to muddle our way thro' life as best we can. I probably at times get messed up and in a turmoil just as much as you do. You know I would do whatever I could for you if you ever got into any unpleasant jam, so don't feel to [sic] lonely unless you want to! Love D”.
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Zelfportret, 1943
Walter van den Broeck, Joost de Vries, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Léon-Gontran Damas
“– Joepiehajeejoepiehaho, dacht Hector de Waegenmaeckere. Joepiehajeejoepiehaho, drie dagen vakantie voor de boeg! Hij frunnikte de kraag van zijn regenjas in de vouw, knelde zijn zwartglimmende aktetas met de elleboog tegen zijn zij, en schreed met lange passen door de luchtgetemperde hal. Drie dagen vakantie. De klok boven de glazen deur wees 17u aan. Hector keek instinctmatig op zijn polshorloge, en zong zachtjes de dertien eerste noten van de Brabançonne. (TarAra BOEM tAra rAra rAra BOEM tara.) In een der zijkantoren kreeg een nijdige schrijfmachine nog vlug een kortstondige zenuwcrisis, en daarna was er nog slechts het steriel gemompel en gehoest van enkele bejaarde bedienden hoorbaar. Hector luisterde naar de forse klank van zijn leren schoenzolen op het beslagen marmer, en stak zijn vrije hand uit naar de ingewikkelde, keramieken deurknop. De deurdrang bood slechts één ogenblik weerstand. – Elke dag tweemaal indiaans worstelen, dacht hij. Zijn wagentje stond naast de slee van een der molochen, die op de bovenverdieping hun dagelijkse roes uitsliepen in kunstleren fauteuils en af en toe aan gloeiende filters nipten. Hector trok iets te ruw aan zijn linker oorlel, zei: au verdomme! en graaide toen in zijn zak naar zijn contactsleutel. De tijger onder de motorkap begon bij de eerste aanslag luidkeels te brullen. Bescheiden rolde het wagentje het parkeerterrein af. Vinnig drukte Hector op het gaspedaal. – Drie dagen vakantie. Joepiehajee, dacht hij. In vierde versnelling raasde hij over het beton. Aan het kruispunt genoot een Amerikaan zo uitvoerig van zijn voorrang dat Hector met een ruk zijn voertuig tot stilstand moest brengen. Hij draaide nerveus het raampje open en riep onvriendelijk: – Enorm rotkreng van een zondagsrijder! Kan je verdomme niet uitkijken waar je met die afgrijselijke circuskar rijdt, of zijn je poten al zo erg verkalkt dat je niet eens meer behoorlijk met je stuurwiel kan manoeuvreren? Zijn laatste woorden rafelden uit in de wind, want de Amerikaan was reeds uit het gezicht verdwenen. Een voorbijganger keek Hector verbaasd aan en zei: – Hier mag je niet blijven staan, je moet aan de oneven kant gaan staan. – Krijg jij maar scheurbuik! gilde Hector, en nijdig rukte hij aan zijn contactsleutel. De motor weigerde. Hector vloog naar buiten en gooide de motorkap open. De tijger was door het bruuske stoppen met zijn staart tussen de schroefbladen klem geraakt. Tranen vloeiden hem uit de ogen.”
“Anthony deed hoogstpersoonlijk de deur van zijn kantoor voor hem open, maakte een overdreven armgebaar. ‘Sieger, treed binnen. Fijn dat je even wilde komen.’ Hij zou nooit vergeten wat Verdelius hem had toegefluisterd toen hij Anthony van Dijk een jaar of vijf terug voor het eerst had ontmoet: ‘Oppassen. Carrièrehomo.’ Niet dat Verdelius hem ook maar een strobreed in de weg had gelegd, het was politiek, hij begreep dat toen Anthony van de concurrent werd overgenomen om de binnenlandsectie te gaan runnen ladders beklommen zouden worden, visitekaartjes geüpgraded, en de directie ver vooruitkijkende plannen met hem had. Hij was lang en slank, met een met het mes geschoren schedel, vlugge ogen, mooie losjes vallende pakken; hij was inderdaad homo, had een echtgenoot met ‘de beste bloemenwinkel van de Jordaan’ (dixit Sarie) en was binnen drie jaar tot hoofdredacteur gepromoveerd. Nu speelde hij een rol die hem in staat stelde dubbel superieur te zijn: de directie kon hij het gevoel geven dat ze niks begreep van kwaliteitsjournalistiek, en de redactie het gevoel dat ze kinderlijk naïef was als het aankwam op ‘verdienmodellen’ en ‘branded content’ die moest reizen door ‘evoluerende medialandschappen’. Beide rollen uitte hij door veel te zuchten en met zijn ogen te rollen. Hij zei nooit bedankt en hij zei nooit sorry terwijl er een stapelende vraag was naar allebei. ‘Ben je net nog naar de naborrel geweest?’ ‘Nee, ik ben een blokje om gegaan, frisse neus gehaald.’ ‘Ach ja, arme Willem.’ Dat Anthony hem niet bij zich had geroepen om het over Verdelius te hebben sprak voor zich, zeker nu hij Feiko Smit en Mireille Beumer aan zijn vergadertafel in de startblokken zag zitten. It’s an ambush!”
Uit: Voor uw liefde (Vertaald door Arie van der Wal)
“Was ze wakker of droomde ze nog? Dat warme gevoel op haar rechterwreef was er nog steeds, een ongewone tinteling die zich over haar hele lichaam uitbreidde en haar duidelijk maakte dat ze niet alleen in bed lag. De herinneringen buitelden over elkaar heen, maar begonnen zich vervolgens te rangschikken als een kruiswoordpuzzel die geleidelijk wordt ingevuld. Ze waren in een vrolijke stemming geweest, enigszins aangeschoten door de wijn na het eten, en hadden over de meest uiteenlopende onderwerpen gepraat, van terrorisme en films tot de laatste societyroddels, toen Chabela plotseling op haar horloge had gekeken en bleek wegge-trokken was opgesprongen: 'De avondklok! Mijn god, dat red ik niet meer naar La Rinconada! Wat is de tijd omgevlogen.' Marisa stond erop dat ze bij haar zou blijven slapen. Dat was geen pro-bleem. Quique was naar Arequipa voor een directievergadering de volgende ochtend in de brouwerij, ze hadden het rijk alleen in het appartement aan de golfbaan. Chabela belde haar man Luci-ano, die, zoals altijd begripvol, meteen zei dat het niet erg was, hij zou wel zorgen dat de beide meisjes op tijd de schoolbus namen. Chabela moest maar gewoon bij Marisa blijven slapen, dat was beter dan te worden aangehouden door een patrouille voor het schenden van de avondklok. Vervloekte avondklok. Maar het ter-rorisme was natuurlijk erger. Chabela was blijven slapen, en nu voelde Marisa haar voetzool tegen haar rechterwreef: een lichte druk, een zacht, warm en teder gevoel. Hoe kwam het dat ze zo dicht tegen elkaar aan lagen in een twee ersoonsbed dat zo oot was dat toen Chabela het zag, ze gekscherend had opgemerkt: 'Nee maar, Marisita, kun je me ook vertellen hoeveel mensen er in dat reusachtige bed slapen?' Ze herinnerde zich dat ze allebei aan een kant waren gaan liggen, op minstens een halve meter van elkaar. Wie was in haar slaap zover opgeschoven dat Chabela's voet nu op haar wreef rustte? Ze durfde zich niet te bewegen en hield haar adem in om haar vriendin niet wakker te maken, uit angst dat die haar voet zou terugtrekken en dat daarmee het prettige gevoel zou verdwijnen, dat zich vanaf haar wreef uitbreidde over de rest van haar lichaam en haar in geconcentreerde spanning hield. Beetje bij beetje begon ze in de donkere slaapkamer bij de jaloezieën een paar streepjes licht te onderscheiden, ze zag de omtrekken van de commode, de deur van de kleedkamer en van de badkamer, de rechthoeken van de schilderijen aan de muren, de woestijn met de slangenvrouw van Tilsa, de kamer met totem van Szyszlo, de staande lamp, de sculptuur van Berrocal.”
“Ik ben geboren in Leveroy, op de kaart van Limburg in de bocht links, iets onder het midden, dicht bij Weert en Eindhoven. Dat maakt mij in de ogen van Zuid-Limburgers een Brabander, terwijl de Noord-Limburgers (iedereen die in of boven Venlo woont) mij zien als iemand die letterlijk tussen alle stoelen valt: ik ben geen Noord-Limburger en geen echte (want in het zuiden woonachtige) Limburger. Ik ben een beklagenswaardig nevenproduct, een niemand ben ik, welbeschouwd. Het is vanuit die middenpositie dat ik pas laat echt een `Limburger' ben geworden; pas toen ik er al jaren niet meer woonde. Tot 1983 — het jaar waarin ik naar Nijmegen verhuisde — dacht ik nooit na over Limburg. Ik vroeg me alleen af hoe ik zo snel mogelijk het huis uit kon, weg, de grote wereld in. Daarna dacht ik jaren alleen aan Limburg als ik met de trein (de Vlaaienexpres, die Nijmegen met Roermond verbindt) naar mijn ouders reisde. Het duurde lang, tot ongeveer 2000, voordat ik me ineens zonder ergernis kon bezighouden met mijn Limburgse achtergrond, iets wat ik eerder als hinderlijk, en misschien zelfs als een achterlijke regressie zou hebben beschouwd. Om maar meteen antwoord te geven op de vraag wat 'mijn Limburg' voor me is: 'mijn' Limburg bestaat niet. Limburg is mij toen ik ben verhuisd ontglipt. Wie weggaat, trekt ook zijn wortels uit de grond en is daarna niet zo gemakkelijk weer terug te planten, zelfs al zou hij dat willen. Het geeft een vreemd, tegenstrijdig gevoel: niet thuishoren in de provincie waar je niet wilt wonen. Alsof je in diaspora bent gegaan, zonder hoop op terugkeer. Veertig keer veertig jaar zul je door de woestijn trekken. Net goed. Had je maar niet weg moeten gaan. De woelige geschiedenis en de wat ondergeschikte positie die Limburg in het Koninkrijk der Nederlanden inneemt, hebben de Limburger gemaakt tot wat hij nu is: een klagerig ingestelde, achterdochtige, snel op zijn tenen getrapte staatsburger die zijn plichten kent en zijn zegeningen telt — maar die tegelijkertijd hoopt dat de zeespiegel de komende jaren flink zal stijgen. Dat zal ze leren, daar in het Westen. De (inmiddels verdwenen) mijnbouw, de landbouw ondermijnende ruilverkaveling, waar het boerenbedrijf half aan ten onder is gegaan (en wat er rest van het boerenbedrijf is eerder een goed georganiseerde keten van concentratiekampen voor kippen, kalveren en varkens dan iets anders), de (inmiddels zo goed als verdwenen) auto-industrie, de (noodlijdende) chemische industrie; ze hebben Limburg aangeraakt, ze hebben de kleinschalige industrie vernietigd en ze hebben de gemiddelde, niet erg hoog opgeleide Limburger eerst een tijdlang laten baden in een welvaart die niet mocht blijven en toen werkloos gemaakt.”
“Ik antwoordde bevestigend en terwijl we naar de uitgang liepen, vertelde ik hem dat mijn vader aan het einde van zijn leven in een krankzinnigengesticht was opgenomen. Ook vertelde ik hem dat ik wist dat mijn vader in of vlak na de Eerste Wereldoorlog in Frankrijk ter dood was veroordeeld, waardoor hij het zwarte schaap van de familie was geworden. Met de Franse tak van zijn familie heb ik nooit echt contact gehad. Mijn vader en moeder, voegde ik eraan toe, waren inmiddels al lang niet meer in leven. Ik beschikte nog slechts over enkele familiefoto’s, een tiental brieven en enkele portrettekeningen van mijn vader, gemaakt door mijn artistiek aangelegde moeder. Op een van de foto’s die ik na die ontmoeting met de veel oudere Louis had opgespit, stond mijn vader achter een katheder hevig te gebaren. De foto was gemaakt tijdens het Tiende Internationaal Congres voor Wijsbegeerte dat in 1948 in Amsterdam werd gehouden en waar mijn vader op het hoogtepunt van zijn intellectuele leven een lezing voor een groot wetenschappelijk publiek hield. Hij was uitgenodigd of had op een andere manier weten te bewerkstelligen dat hij te midden van internationaal befaamde filosofen een referaat mocht houden over de theorie van het denken, dat bewaard is gebleven in een publicatie door North-Holland Publishing Co. Honderden filosofen uit de hele wereld, waaronder kopstukken als Bertrand Russell, namen deel aan het congres. Uit verslagen bleek dat dit congres als het ware de Koude Oorlog had ingeleid. Delegaties uit de Verenigde Staten stonden lijnrecht tegenover Sovjetfilosofen en de voorzitter, professor Pos, slaagde er vanwege de verschillende stromingen niet erg goed in de orde te bewaren. Pos leidde de plenaire vergaderingen en aan het slot van het congres werd, met steun van deUnesco, de Fédération Internationale des Sociétés de Philosophie opgericht waarvan Pos de eerste voorzitter werd. Pos werd door zijn critici verweten onvoldoende gestreefd te hebben naar internationale samenwerking en in plaats daarvan verdeeldheid te hebben veroorzaakt. Als bewijs daarvoor werd aangevoerd dat Pos belangrijke Italiaanse en Duitse filosofen, onder wie Heidegger, niet had laten uitnodigen en dat met het communisme verbonden filosofen op het congres naar voren waren geschoven.”
"Say, ain't she even fixin' you up yet?" Catfoot asked suspiciously. Catfoot N. from Fry Street was challenging the manhood of Bruno B. from Potomac and Paulina. "You think I'd spend gotowka on somethin' who wasn't?" "Where then? Upstairs by the poolroom?" His eyes never left Bruno's face even to flicker. "Sometimes. One place is as good as another." "What about when the widow closes? Downstairs by the pool-room?" He winked broadly. "On the rotation table?" "Go climb the chain." "Hey, I bet you ain't got a place, I bet you ain't even joopin' her." Bruno saw Dempsey circling, circling. And needed to prove him-self as well. "Don't worry about me. I got my own place. I got my own tech-nique too you." Catfoot drew closer to whisper in Bruno's ear: "If you ain't got a good place I'll let you in on one. Me'n Fireball pulled a old bedspring into a corner of the shed after you'n Casey boarded it up. There ain't no mattress, just the spring but .. ." "By the warehouse?" There was a long pause. At a respectful distance the girl stood chewing caramel popcorn. "Yeh." "Where's Fireball?" "Who cares? He ain't no friend of mine, Left'. I ain't seen him in a week. I heard they had t' take him t' County. What you think I am anyhow? You think I'd spill a good thing to a bathead like Fire? You know yourself, nobody can tell what that guy's thinkin' of, what he's gonna do next." "You think Fire is really nuts, Cat?" "Naw, he's just puttin' that on t' get somethin he wants." "He didn't use t' carry no knife. He used t' be friendly-like sometimes." "If he was nuts he wouldn't keep his trap shut all the time, would he? Only smart guys do that." Bruno eyed the boy directly as he spoke; Catfoot returned his glance steadily. For a moment no words passed between them while Bruno searched his face. Catfoot did not speak until Bruno dropped his eyes. "Say Left', 'member that old bob from the N'ort' Av'noo beach I built you up wit' that time 'n you raunched her by the boathouse while I was lookout fer you?" Bruno glanced uneasily at Steffi R. She was wearing the plaid skirt. "Interdoos me then just. I'll build myself up. 'Hey you,' I'll say to her, 'I tawt all th' angels was in heav'n'—that goes over big you. You. I'll tell her, 'I'm the marryin' kind.' Go ahead, Left', she seen me before. Call her over. »
Uit: According to Mary Magdalene (Vertaald door Joan Tate)
“She was still talking, of death, of everything man had to overcome while his soul was still in his body: anger, desire, and ignorance. She repeated a conversation between body and soul: The body says, 'I did not see you.' And the soul replies, 'I saw you. But you neither saw nor recognized me.' I asked him, 'What are the sins of the world?' And he answered me, 'There is no sin in the world. You create it yourselves when you falsify reality.'" That was when Peter had cried out, "These are strange teachings." Then he turned to the others. "I don't believe our Lord spoke these words. Why should he speak privately with a woman and not openly with us?" "Brother Peter. Do you think I would tell lies about the Lord?" There, in bed in Antioch, she was at last able to weep. As the first dawn light was coloring the sky, she slept, an uneasy sleep disturbed by images from her wanderings round the blue lake, and it was long into the day when she woke and felt the weight of stones inside her. But her heart was beating as it should and her head was quite clear. That was when she knew she had to go the whole way back, break her way through overgrown paths, stung by nettles and slashed by the undergrowth. She got up and as she washed, in her mind she could see his smile. He was encouraging her! "But I'm only one human being," she said aloud. Then she sat down to pray and sent her prayer straight to the Son of Man. "I have at last understood that you loved me with the love that embraces all. What confused me was the constant talk by the disciples about whom you loved best. "You loved and perhaps felt gratitude for teaching you bodily love, so increasing your knowledge of the condition of humankind. Your mother tried to talk to you about the inescapable cruelty of life, but you did not listen. You did listen to me. With your body. "God in heaven, how lonely you were. "Yet I contributed to making you into a human being. But then you did not learn of the world of shadows until you were at the cross. "I remember you were often surprised. 'How can you see the splinter in your brother's eye and not see the beam in your own.'
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Cover
“Harold Bilodeau's ex-wife, Sheila, remarried, but Harold did not, and though he told people there was a woman down in Saratoga Springs he was seeing on the occasional weekend, he was not. Their divorce had been, as they say, amicable. She'd had an affair and fallen in love with Bud Lincoln, one of Harold's friends and their Hurricane Road neighbor, and Harold had soon realized there was no way he could prevail against it. "I guess love happens," Harold told folks, and shrugged. "Can't fight it." "We married too young, Harold and me. Right out of high school, practically, for God's sake," Sheila explained. People in Keene understood romance and forgave Sheila, and they respected Harold for his quiet acceptance of his wife's love for another man. Keene is a village in the Adirondack Mountains in northern New York with barely a thousand year-round residents, most of whom keep careful track of the births, deaths, marriages and divorces that occur among them. They monitor remarriage, too, especially when both parties are longtime residents of the town and continue after the dissolution of their previous marriages to live there, as both Harold and Sheila Bilodeau had done. Bud Lincoln had not been previously married and lived in his parents' house, but until he took up with Harold's wife he had been regarded in town as a "good catch," so people watched him anyway. After the divorce, Harold got a bank loan and bought out Sheila's interest in their double-wide and lived in it alone with their three dogs and two cats, all mixed-breed rescues from the North Country Animal Shelter, the half-dozen chickens, and the Angora goat. That was three years ago, and Sheila and Bud had been married now for two of those years. While the two men were no longer close friends, they frequently ran into each other at the post office or gassing their trucks at Stewart's or grabbing coffee to go at the Noon Mark Diner, and there appeared to be no lingering hard feelings on Harold's part. Harold seldom saw Sheila in town, but when he did she was friendly and full of chat, and he, in his taciturn way, reciprocated.”
Tags:Walter van den Broeck, Joost de Vries, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Léon-Gontran Damas, Romenu
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zij studeerde theater aan de University of Washington School of Drama.. Na het volgen van schrijfcursussen behaalde zij in 2001 haar Master of Fine Arts aan de New York University. Haar afstudeergroep op NYU omvatte de bekende dichters Jennifer L. Knox, Gregory Pardlo, Jason Schneiderman, Kazim Ali en Kathleen Graber. Na haar afstuderen ontving ze een fellowship om te wonen en te schrijven in het Fine Arts Work Centre van Provincetown. In 2003 ontving zij een subsidie van de New York Foundation for the Arts, en won in hetzelfde jaar ontving zij de Chicago Literary Award voor poëzie. Na 12 jaar in New York City, waar ze voor verschillende tijdschriften werkte, zoals Martha Stewart Living, GQ en Travel + Leisure, woont zij nu in Lexington, Kentucky en Sonoma, Californië, waar ze schrijft en doceert. Limón's eerste boek, “Lucky Wreck”, werd door Jean Valentine verkozen tot de winnaar van de Autumn House Poetry Prize in 2005, terwijl zij met haar tweede boek, “This Big Fake World”, in 2006 de Pearl Poetry Prize won. De twee boeken kwamen uit binnen minder dan een jaar na elkaar. Limón is verbonden aan de faculteit van de Queens University of Charlotte Low Residency (MFA programma) en aan het online-programma "24 Pearl Street" voor het Fine Arts Work Centre Provincetown. Haar derde boek, “Sharks in the Rivers”, werd in 2010 uitgegeven door Milkweed Editions. Limón's vierde boek, “Bright Dead Things”, werd uitgebracht in 2015. Ze was finaliste voor de 2015 National Book Award for Poetry.
The Noisiness of Sleep
Careful of what I carry in my head and in my hollow, I've been a long time worried about grasping infinity and coaxing some calm out of the softest part of the pins and needles of me. I'd like to take a nap. But not a nap that's eternal, a nap where you wake up having dreamt of falling, but you've only fallen into an ease so unknown to you it looks like a new country. Let me slip into a life less messy. Let me slip into your sleeve. Be very brave about my trespass, the plan is simple— the plan is the clock tower and the lost crow. It'll be rich. We'll live forever. Every moon will be a moon of surrender and lemon seeds. You there, standing up in the crowd, I'm not proud. The stove can't boast of the meal. All this to say—consider this, with your combination of firefly and train whistle, consider this, with your maze and steel, I want to be the rough clothes you can't sleep in.
The Saving Tree - Poem by Ada Limón
This is the cooling part of the fever, when everything: the jumping girder of the Golden Gate's red limb, the tall metal tree house of the Empire State, the black rock cliff on the Sonoma Coast, the drawer's leftover pills, the careless cut, the careening car, the cross walk, the stop/go, the give up, give up, done, all of it, slows to a real nice drive by. A view of some tree breathing and the mind's wheels ease up on the pavement's tug. That tree, that one willowy thing over there, can save a life, you know? It saves by not trying, a leaf like some note slipped under the locked blue door (bathtub full, despair's drunk), a small live letter that says only, Stay.
„August Schattich nur einen einzigen Anlas besonderen Stolzes, seine Frau. Sie kam aus einer Familie von alten Reichen und brachte ihm 100 000 Mark Mitgift im Jahre 1911. Es blieb das einzige, was sie ihm jemals bringen sollte, denn der allzu gewohnte Reichtum der Ihren hielt den Gefahren der Zeit nicht stand. Sie verloren fast alles. Nora Schattich, ursprunglich die Gebende, sah sich seitdem in die Lage der unterhaltenen Frau versetzt. Die unvergleichliche wirtschaftliche Uberlegenheit ihres Gatten nagte an ihr noch mehr, weil sie uberzeugt war, sie stehe als Geist und Mensch turmhoch uber Schattich. Tatsachlich durchschaute sie seine personliche Politik und wuste, was von ihm ubrigblieb, wenn man einige Geschicklichkeit abzog. Je mehr sie ihn verachtete, um so mehr bestaunte sie sein unmasiges Gluck. Einmal muste es sich doch aber wenden, wenn es nicht geradezu ein Gluck aus dem Marchen war. Mit groser Neugier wartete Nora Schattich darauf, das es mit ihrem Gatten anders kame. Er fuhlte ihre Uberlegenheit und leugnete sie nicht. Er wuste, das er seinerzeit nur genehmigt worden war, um hinter die Liebe Noras zu einem hochadligen Offizier den Punkt zu setzen. Schon diese Erinnerung ordnete ihn ihr dauernd unter. Ferner bedruckten auch noch den Erfolgreichen ihre asthetische Bildung, ihre gesellschaftliche Glatte und ihr damenhaftes Selbstbewustsein. Sie vertrat die Dame von fruher, die jede Tatigkeit, auch die nachstliegende, ablehnt. Sie hatten keine Kinder. Was ihn aber endgultig verhinderte, gegen sie aufzukommen, waren ihre korperlichen Mase, das ausgedehnte und grobe Knochengerust, ein Eigentum ihrer ganzen Familie. Das feste und weishautige Fleisch, das die Knochen der hubschen Person bedeckte, hatte im Lauf der Zeit aufgehort, ihm viel zu sagen; er betrog sie mit anderen. Aber die Achtung vor ihrem Gerust verlies den mittleren Dickwanst nie. Er blieb ihr gegenuber, wie hoch er auch stieg, der kleine Mann – korperlich, in seiner Rede und nach seiner Herkunft. Nie vergas er in ihrer Gegenwart, das sein eigener Vater nur Unteroffizier und Schreiber beim Magistrat gewesen war. In allen anderen Verhaltnissen bemuhte er sich mit wechselndem Erfolg, an seine Vergangenheit nicht zu erinnern. Am schwersten ward es ihm, wenn er gut gelaunt war; man fand ihn dann leicht gewohnlich. Dabei belustigte er sich so gern.“
“I do not believe that God has given us this trial to not purpose. I know that the day will come when we will clearly understand why this persecution with all it's sufferings has been bestowed upon us -- for everything that Our Lord does is for our good. And yet, even as I write these words I feel the oppressive weight in my heart of those last stammering words of Kichijiro in the morning of his departure: "Why has Deus Sama imposed this suffering on us?" and then the resentment in those eyes that he turned upon me. "Father", he had said "what evil have we done?" I suppose I should simply cast from my mind these meaningless words of the coward; yet why does his plaintive voice pierce my breast with tall the pain of a sharp needle? Why has Our Lord imposed this torture and this persecution on poor Japanese peasants? No, Kichijiro was trying to express something different, something even more sickening. The silence of God. Already twenty years have passed since the persecution broke out; the black soil of Japan has been filled with the lament of so many Christians; the red blood of priests has flowed profusely; the walls of churches have fallen down; and in the face of this terrible and merciless sacrifice offered up to Him, God has remained silent.” (...)
“I, too, stood on the sacred image. For a moment this foot was on his face. It was on the face of the man who has been ever in my thoughts, on the face that was before me on the mountains, in my wanderings, in prison, on the best and most beautiful face that any man can ever know, on the face of him whom I have always longed to love. Even now that face is looking at me with eyes of pity from the plaque rubbed flat by many feet. « Trample ! » said those compassionate eyes. « Trample ! Your foot suffers in pain ; it must suffer like all the feet that have stepped on this plaque. But that pain alone is enough. I understand your pain and your suffering. It is for that reason that I am here. » « Lord, I resented your silence. » « I was not silent. I suffered beside you. »
Shusaku Endo (27 maart 1923 – 29 september 1996) Affiche voor een opera-uitvoering in Tokyo, 2015
“Mijn opa werd Aap genoemd. In het Spaans is dat Mono. (Dat spreek je met korte o’s uit, niet zoals in het Nederlands met lange. Tegen de tijd dat ik zijn naam op zijn Nederlands uitgesproken had, kon mijn oma hem in het Spaans al drie keer hebben geroepen. Oma zei dat de lengte van klinkers in een taal gelijk op gaat met de lengte van het volk dat hem spreekt, maar ik dwaal af.) Mono Píriz noemden de meeste mensen hem omdat Píriz zijn achternaam was. De bijnaam moest hij te danken hebben aan zijn uitzonderlijk lange armen en kromme benen, want aanleg voor klimmen of op handen en voeten rennen ontbeerde hij, net als elke andere aanleg voor sport, op schaken en vissen na. De Aap Píriz was scheikundige en meestal heel stil, behalve als het over vissen, vroeger of voetbal ging, dan had hij ineens van alles te vertellen, of hij er iets van wist of niet. Hij stak dan een hand omhoog, vormde met zijn wijsvinger en duim een cirkeltje en wachtte tot wij allemaal onze mond hielden, wat wij meestal ook deden, niet omdat mijn opa zulke zinnige dingen zei, maar ons dna was een van de weinige dingen die we hadden kunnen meenemen en daarin zit gebrand dat je je mond houdt als de zilverrug gaat spreken. ‘Wij’ waren mijn oma, mijn moeder en mijn zus en wie er verder aangeschoven was. In de tijd dat we net in Nederland woonden was dat meestal een politieke vluchteling; we woonden met iets van vijftig daarvan in een oud hotel aan de Noord-Hollandse kust. In het Nederlands heette dat een asielzoekerscentrum, in het Spaans noemden wij het een refugio. Er waren in die tijd zoveel dictaturen in Zuid-Amerika dat we in onze refugio vluchtelingen uit genoeg landen hadden om een kleine Copa Libertadores op te zetten. Chili, Argentinië, Brazilië, Uruguay: ze waren allemaal vertegenwoordigd. Als we met de kinderen een balletje trapten achter het hotel kwam mijn opa vaak kijken, dan riep hij aanwijzingen die kant noch wal raakten omdat hij slecht zag, maar vooral omdat hij geen enkel tactisch inzicht had. Van hem leerden wij wat de Maracanazo was. Een land kan zijn mensen vervolgen, verjagen en vermoorden, trots op de voetbaloverwinningen blijft men toch.” Maracaná is tegenwoordig voor het grootste deel van de wereld het stadion waar de finale van het wk 2014 werd gespeeld, voor Uruguayanen is het altijd het stadion van de Maracanazo geweest en dat zal zo lang er twee Uruguayanen zijn die dat aan elkaar kunnen doorgeven ook zo blijven. Taalkundig is Maracanazo de overtreffende trap van Maracaná. In het Spaans kan dat. Een gol of een golazo. Een doelpunt, een doelpuntazo.”
„Das ist sehr schlimm für die Einwohner von Dresden. Es hat ja aber an Warnungen nicht gefehlt. Tausendmal wurde es durch die alliierten Rundfunksprecher und Zeitungen vorausgesagt: Wenn der Krieg noch weitergeht, so wird jede deutsche Stadt zur Frontstadt. Es wurde immer und immer wieder gezeigt, was taktisches Bomben bedeutet. Das Schicksal von Caen und anderen französischen Städten wurde als warnendes Beispiel hervorgehoben. Alles vergebens, der Krieg ging weiter, es kam, wie es kommen mußte. Kein Mensch auf der Welt hat Freude an diesen furchtbaren Ereignissen. Aber wer ist schuld daran? Adolf Hitler auf seinem Schloß im Hochgebirge, den grämt das alles ziemlich wenig. Die Millionen der Flüchtlinge kümmern ihn kaum, neue Todesgerichtshöfe ernennt er, um zu wüten gegen alle, die Schluß machen wollen. Seinem Gott dankt er noch für diese schönen Tage, für die ehrenvoll ihm zugewiesene Aufgabe. Denn von diesem Untergang in Blut und Feuer hat er ja immer geträumt. Er nannte es die "Götterdämmerung", das "große Zusammenkrachen der alten Welt", nur daß er glaubte, er könnte ganz Europa und England mit hineinreißen: Brach Etzels Haus in Glut zusammen,/Als er die Nibelungen zwang,/So soll Europa stehn in Flammen/Bei der Germanen Untergang. Felix Dahn] Nun hat er es, aber nicht Europa steht in Flammen und nicht England - da wird schon wieder für ein neues Leben nach dem Krieg gearbeitet. Deutschland allein steht in Flammen, Deutschland allein muß jetzt büßen für den Wahnsinn eines dumpfen, selbstsüchtigen Menschenfeindes.“
“If only I’d known then one tenth of what I know now, I would have seen that Walter was only trying to help me. That he was doing what any friend would have considered his duty. But I was blind. Blind! I only had eyes for Cora and she knew that. She’d known it all along. That night, as I left the office, I had a few more words with Walter Skelly. I told him long as I lived I never wanted to see him again. ‘You got that, Skelly?’ I growled and flipped a thumb and forefinger at the brim of my hat. He started into saying something about Cora but before he got too far I stopped him and told him that if he was figuring on finding another ink bottle heading his way then that was fine by me; and maybe a smack in the mush for good measure. I didn’t know it, of course, but that was the last opportunity I was to have to do anything about the tragic chain of events about to be set in motion. And now, it was already too late. As I drove home, I turned the events of the day over in my mind. Even the thought of what Walter had done was enough to sicken me right to my stomach. Sure, I knew Cora was a pretty gal and that there were guys in Barntrosna who had wanted me dead when I married her. But to stoop that low, to try and poison a guy’s mind against his own wife? The more I thought about it, the more I thought: Walter Skelly is a very sick man. That was what jealousy had done to him, you see – like ’em all! Hell, even the day we got married, they couldn’t let up. Grown men crying! Crying because she’d married me – Larry Bunyan. Who would ever have believed it? The sweetest doll the town had ever seen and what does she do – hooks up with Bunyan! Poor old Larry! Who sits behind his desk all day threading paper clips! But that was where they had got it wrong, you see! Way wrong! No sir, we Bunyans don’t spend our lives threading paper clips. We spend it just like Pop Bunyan did, working our fingernails to the quick building up an insurance firm second to none in this country so that a man can take care of gals like Cora Myers the way they oughta be taken care of – jewels, mink coats, you name it!”
“Ik wist niets van vogels af, toch zag juist ik de zeldzaamste exempla-ren. Een prettige eigenschap, die ik me eigenlijk maar half bewust was en waarover ik nooit met iemand sprak. Ik hoefde maar buiten de stad te gaan, naar bossen of weilanden, en daar vlogen ze me al tegemoet. Soms zelfs zag ik midden in de drukte van de stad een vo-gel die stellig tot een weinig geziene soort moest behoren. Ik stond toen onverschillig tegenover de schepselen in de vrije natuur, maar toch behield ik uit zo'n ontmoeting een onbestemd tevreden gevoel. Een enkele keer peinsde ik er over hoe deze vogel nu wel zou heten, wat zijn levensgewoonten zouden zijn. Maar alles wat ik wist van vo-gels stamde uit mijn schooltijd. En wat leer je op school van vogels? Zeker, je hebt een boek met afbeeldingen en beschrijvingen van de in Nederland voorkomende soorten, met een beknopt overzicht van vogels in andere klimaten. Men toe werd er een opgezette vogel ver-toond, altijd weer dezelfde Vlaamse gaai als ik me goed herinner. Er moest een bepaald aantal gegevens over vogels geleerd worden, waar-schijnlijk heb ik dit gewillig gedaan. Maar er blijft in het latere leven heel weinig van hangen. Mijn enige kennis over vogels was indertijd dat de karekiet nestjes in het riet bouwt, en had iemand mij op dit punt tegengesproken, ik had hem zonder strijd geloofd. Natuurlijk, hoe wist ik dan dat de vogels die ik zag zo zeldzaam waren? Een redelijke vraag. Het antwoord is dat ik het niet wist, ik voelde het gewoon: deze vogel hoort hier niet thuis. Ik ben er nu van over-tuigd vogels gezien te hebben die volgens de boeken uitgestorven zijn of zelden meer gezien worden. Ik zou kunnen zeggen dat hun kleuren en vormen zo afwijkend, hun kreten of gefluit zo heel anders waren. Misschien was dit ook wel zo, maar het zijn geen overtuigende argumenten, dat zie ik heel goed in. Het komt er op neer dat ik in-tuïtief wist dat die en die vogel, haastig wegslippend in het struik-gewas of krijsend opvliegend naar een boomtop, een zeldzaamheid was. Dat stond toen voor mij vast en mijn latere ervaringen hebben dit bevestigd.”
Bob den Uyl (27 maart 1930 - 14 februari 1992) Cover
« Why did I single out this particular episode? Because I could have equally mentioned Anders Breivik, the Norwegian “anti-Islamic crusader,” who just a few days previously had killed seventy-seven people, the majority of them teenagers. Or the band of thieves who robbed a handful of people in a Budapest suburb and then buried them alive in a nearby forest. Or the pack of Zagreb yobs who bashed a pair of French tourists simply because the pair refused to buy them a round of drinks. I could have mentioned falls on the stock exchange, the soaring Swiss franc, the global recession, and the bankers impunibly running the show. I could have brought up the numerous demonstrations against “the swine of capitalism,” the messages of which haven’t reached the pudgy ears of those with their snouts deepest in the trough. Because all of this, and a lot of other stuff too, happened within more or less the same timeframe. The devastating fact is that the majority of the young English rioters are barely literate. The research and the terrifying statistics are there. The reading ability of 63 percent of fourteen-year-old boys from the white working class, and more than 50 percent of their Afro-Caribbean peers, is at the level of the average seven-year-old. The majority of these kids leave school and continue their education on the streets. “Other kids go from school to university. We go from school to prison,” said one of them. Their “girlfriends” get pregnant early. In comparison with other European countries, Great Britain has the highest rate of teenage pregnancy. At best semiliterate, left to their own devices, and with few chances of finding any kind of job, these kids form an angry, disenfranchised mass whose futures have been stolen. They have absolutely no reason to believe in social institutions, and vandalism is the only means of articulating their fury. “I didn’t want this kind of life. It just happened to me,” said one boy.”
A quel calme dans le désespoir je suis parvenu sous l'écorce la plus commune, nul ne peut le croire; nul ne s'y retrouve, car je ne lui en fournis pas le décor, ni aucune réplique : je parle seul. Nul ne peut croire non plus à l'absolu creux de chaque rôle que je joue. Plus d'intérêt aucun, plus d'importance aucune : tout me semble fragment de masque, fragment d'habitude, fragment du commun, nullement capital, des pelures d'aulx.
Justification Nihiliste de L'Art
Voici ce que Sénèque m'a dit aujourd'hui : Je suppose que le but soit l'anéantissement total du monde, de la demeure humaine, des villes et des champs, des montagnes et de la mer. L'on pense d'abord au feu, et l'on traite les conservateurs de pompiers. On leur reproche d'éteindre le feu sacré de la destruction. Alors, pour tenter d'annihiler leurs efforts, comme on a l'esprit absolu l'on s'en prend à leur « moyen » : on tente de mettre le feu à l'eau, à la mer. Il faut être plus traître que cela. Il faut savoir trahir même ses propres moyens. Abandonner le feu qui n'est qu'un instrument brillant, mais contre l'eau inefficace. Entrer benoîtement aux pompiers. Et, sous prétexte de les aider à éteindre quelque feu destructeur, tout détruire sous une catastrophe des eaux. Tout inonder. Le but d'anéantissement sera atteint, et les pompiers noyés par eux-mêmes. Ainsi ridiculisons les paroles par la catastrophef — l'abus simple des paroles.
Francis Ponge (27 maart 1899 – 6 augustus 1988) Cover
Pour hisser sa nacelle il en gonfla bien d’autres Que le vent dispersa. Fatigué des apôtres, Il dépouilla leur froc. (Lui-même le premier Souriait tristement de cet air cavalier Dont sa marche, au début, avait été fardée Et, pour d’obscurs combats, si pesamment bardée ; Car, plus grave à présent, d’une double lueur Semblait se réchauffer et s’éclairer son cœur ; Le Bon Sens qui se voit, la Candeur qui l’avoue, Coloraient en parlant les pâleurs de sa joue.) Laissant donc les couvents, Panthéistes ou non, Sur la poupe d’un drame il inscrivit son nom Et vogua sur ces mers aux trompeuses étoiles ; Mais, faute de savoir, il sombra sous ses voiles Avant d’avoir montré son pavillon aux airs. Alors rien devant lui que flots noirs et déserts, L’océan du travail si chargé de tempêtes Où chaque vague emporte et brise mille têtes. Là, flottant quelques jours sans force et sans fanal, Son esprit surnagea dans les plis d’un journal, Radeau désespéré que trop souvent déploie L’équipage affamé qui se perd et se noie. Il s’y noya de même, et de même, ayant faim, Fit ce que fait tout homme invalide et sans pain. » Je gémis, disait-il, d’avoir une pauvre âme Faible autant que serait l’âme de quelque femme, Qui ne peut accomplir ce qu’elle a commencé Et s’abat au départ sur tout chemin tracé. L’idée à l’horizon est à peine entrevue, Que sa lumière écrase et fait ployer ma vue. Je vois grossir l’obstacle en invincible amas, Je tombe ainsi que Paul en marchant vers Damas. — Pourquoi, me dit la voix qu’il faut aimer et craindre, Pourquoi me poursuis-tu, toi qui ne peux m’étreindre ? — Et le rayon me trouble et la voix m’étourdit, Et je demeure aveugle et je me sens maudit.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Portret door Pierre Daubigny, 1836
We have not long to love. Light does not stay. The tender things are those we fold away. Coarse fabrics are the ones for common wear. In silence I have watched you comb your hair. Intimate the silence, dim and warm. I could but did not, reach to touch your arm. I could, but do not, break that which is still. (Almost the faintest whisper would be shrill.) So moments pass as though they wished to stay. We have not long to love. A night. A day....
The Soft City
I Eastward the city with scarcely even a murmur turns in the soft dusk, the lights of it blur, the delicate spires are unequal as though the emollient dusk had begun to dissolve them...
And the soft air-breathers, their soft bosoms rising and falling as ferns under water responding to some impalpably soft pressure, turn with the city, too.
The petals of tenderness in them, their tentative ways of feeling, not quite reaching out but ever so gently half reaching out and withdrawing,
withdrawing to where their feminine star is withdrawing, the planet that turns with them, faithfully always and softly...
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Cover
America Politica Historia, In Spontaneity (Fragment)
I could never understand Uncle Sam his red & white striped pants his funny whiskers his starry hat: how surreal Yankee Doodle Dandy, goof! American history has a way of making you feel George Washington is still around, that is when I think of Washington I do not think of Death— Of all Presidents I have been under Hoover is the most unreal and FDR is the most President-looking and Truman the most Jewish-looking and Eisenhower the miscast of Time into Space— Hoover is another America, Mr. 1930 and what must he be thinking now? FDR was my youth, and how strange to still see his wife around. Truman is still in Presidential time. I saw Eisenhower helicopter over Athens and he looked at the Acropolis like only Zeus could. OF THE PEOPLE is fortunate and select. FOR THE PEOPLE has never happened in America or elsewhere. BY THE PEOPLE is the sadness of America. I am not politic. I am not patriotic. I am nationalistic! I boast well the beauty of America to all the people in Europe. In me they do not see their vision of America. O whenever I pass an American Embassy I don’t know what to feel! Sometimes I want to rush in and scream: “I’m American!” but instead go a few paces down to the American Bar get drunk and cry: “I’m no American!” The men of politics I love are but youth’s fantasy: The fine profile of Washington on coins stamps & tobacco wraps The handsomeness and death-in-the-snow of Hamilton. The eyeglasses shoe-buckles kites & keys of Ben Franklin. The sweet melancholy of Lincoln. The way I see Christ, as something romantic & unreal, is the way I see them. An American is unique among peoples.
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001)
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-wonwerd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit: Cranes (Vertaald door David R. McCann)
“The old grandfather with the wen had probably passed away in the time since. He hadn’t been among the old people encountered in the area so far. Holding on to the chestnut tree, for a moment Sŏngsam looked up at the blue autumn sky. Even without the branch being shaken, one of the remaining chestnuts opened, and the nut slipped out, and fell. As he reached the front of a house, the temporary headquarters for the Public Peace Corps, he saw there was some young fellow tied up in handcuff rope. It didn’t seem to be anyone he had seen before in the village, so he went up close for a look at his face. He was stunned. Wasn’t it his closest childhood friend, Tŏkchae? What was going on, he asked the Public Peace Corpsman who had come over from Ch’ŏnt’ae with him. Vice chairman of the Farmers Collective Committee, this one was, caught hiding out in his own house. Sŏngsam squatted down there on the dirt floor, a lighted cigarette in his mouth. Tŏkchae was going to be sent off to Ch’ŏngdan. One of the Public Peace Corps members was going to take him. Lighting a new cigarette from the one he had just finished, Sŏngsam stood up again. “I’ll take this sunnavabitch.” Tŏkchae all this time kept his face turned away and did not even try to look in Sŏngsam’s direction. The two came out of the village. Sŏngsam smoked one cigarette after another. The cigarettes seemed to have no flavor. He just kept drawing the smoke in deep, and letting it out. After a while, the thought came to him that this Tŏkchae fellow, he might want a cigarette too. He remembered when they were young, how they would make cigarettes out of pumpkin leaves and smoke them behind the wall, so the grown-ups wouldn’t know. But how could he offer a cigarette to a guy like this one, today?"
“DONNY If you admit it was you knocked poor Thomas down, Davey, I won’t tell him. If you carry on that it wasn’t, then I will. Them are your choices. DAVEY But it isn’t fecking fair, Donny! DONNY I don’t know if it is or it isn’t. DAVEY I knew well I should’ve up and ignored the bastard when I saw him lying there, for if a black cat crossing your path is bad luck, what must one of the feckers lying dead in front of you be? Worse luck. I killed Wee Thomas so, if that’s what you want to hear. DONNY How? DAVEY How? However you fecking want, sure! I hit him with me bike, then I banged him with a hoe, then I jumped up and down on the feck! DONNY You hit him with your bike, uh-huh, I suspected. But an accident it was? DAVEY An accident, aye. A pure fecking accident. DONNY Well . . . fair enough if an accident is all it was. DAVEY (pause) So you won’t be mentioning my name so? DONNY I won’t be. DAVEY Good-oh. (Pause.) When’ll you be informing him of the news? DONNY I’ll give him a ring in a minute now. He has a mobile. DAVEY He’ll be furious. DONNY I’ll tell him . . . I’ll tell him Wee Thomas is poorly, I’ll tell him. Aye . . . DAVEY Sure he’ll know he’s more than poorly, Donny, when he sees them brains bubbling away . . . DONNY He’s poorly but there’s no need to be rushing home, I’m saying . . . DAVEY I’m with you now, Donny . . . » DONNY Do you get me? He’s just a tadeen off his food, like, I’ll tell him. And in a week I’ll say he’s going downhill a biteen. And in another week I’ll say he passed away peaceful in his sleep, like.”
Brown lived at such a lofty farm That everyone for miles could see His lantern when he did his chores In winter after half-past three.
And many must have seen him make His wild descent from there one night, 'Cross lots, 'cross walls, 'cross everything, Describing rings of lantern light.
Between the house and barn the gale Got him by something he had on And blew him out on the icy crust That cased the world, and he was gone!
Walls were all buried, trees were few: He saw no stay unless he stove A hole in somewhere with his heel. But though repeatedly he strove
And stamped and said things to himself, And sometimes something seemed to yield, He gained no foothold, but pursued His journey down from field to field.
Sometimes he came with arms outspread Like wings, revolving in the scene Upon his longer axis, and With no small dignity of mien.
Faster or slower as he chanced, Sitting or standing as he chose, According as he feared to risk His neck, or thought to spare his clothes,
He never let the lantern drop. And some exclaimed who saw afar The figures he described with it, "I wonder what those signals are
Brown makes at such an hour of night! He's celebrating something strange. I wonder if he's sold his farm, Or been made Master of the Grange."
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Portret door A. Allyn Bishop, 1936
„Als ihm die Sache mit der Taube widerfuhr, die seine Existenz von einem Tag zum andern aus den Angeln hob, war Jonathan Noel schon über fünfzig Jahre alt, blickte auf eine wohl zwanzigjährige Zeitspanne von vollkommener Ereignislosigkeit zurück und hätte niemals mehr damit gerechnet, daß ihm überhaupt noch irgend etwas anderes Wesentliches würde widerfahren können als dereinst der Tod. Und das war ihm durchaus recht. Denn er mochte Ereignisse nicht, und er haßte geradezu jene, die das innere Gleichgewicht erschütterten und die äußere Lebensordnung durcheinanderbrachten. Die meisten derartigen Ereignisse lagen Gott sei Dank weit zurück in der grauen Vorzeit seiner Kindheits- und Jugendjahre, und er erinnerte sich ihrer am liebsten überhaupt nicht mehr, und wenn, dann nur mit größtem Unbehagen: An einen Sommernachmittag in Charenton etwa, im Juli 1942, als er vom Angeln nach Hause kam – es hatte ein Gewitter gegeben an jenem Tag und dann geregnet, nach langer Hitze, auf dem Heimweg hatte er die Schuhe ausgezogen, war mit nackten Füßen auf dem [6] warmen, nassen Asphalt gegangen und durch die Pfützen gepatscht, ein unbeschreibliches Vergnügen… – er war also vom Angeln nach Hause gekommen und in die Küche gelaufen, in der Erwartung, die Mutter dort beim Kochen anzutreffen, und da war die Mutter nicht mehr vorhanden, nur noch ihre Schürze war vorhanden, sie hing über der Lehne des Stuhls. Die Mutter sei weg, sagte der Vater, sie habe für längere Zeit verreisen müssen. Man hat sie fortgeschafft, sagten die Nachbarn, man hat sie zuerst ins Vélodrome d’Hiver geschafft und dann hinaus ins Lager von Drancy, von dort geht’s nach Osten, da kommt keiner zurück. Und Jonathan begriff nichts von diesem Ereignis, das Ereignis hatte ihn vollkommen verwirrt, und ein paar Tage später war dann auch der Vater verschwunden, und Jonathan und seine kleinere Schwester befanden sich plötzlich in einem Zug, der nach Süden fuhr, und wurden nächtens von wildfremden Männern über eine Wiese geführt und durch ein Waldstück gezerrt und abermals in einen Zug gesetzt, der nach Süden fuhr, weit, unbegreiflich weit, und ein Onkel, den sie bisher noch nie gesehen hatten, holte sie ab in Cavaillon und brachte sie auf seinen Bauernhof nahe der Ortschaft Puget im Tal der Durance und hielt sie dort versteckt bis zum Ende des Krieges. Dann ließ er sie auf den Gemüsefeldern arbeiten.”
On Wenlock Edge the wood's in trouble; His forest fleece the Wrekin heaves; The gale, it plies the saplings double, And thick on Severn snow the leaves.
'Twould blow like this through holt and hanger When Uricon the city stood: 'Tis the old wind in the old anger, But then it threshed another wood.
Then, 'twas before my time, the Roman At yonder heaving hill would stare: The blood that warms an English yeoman, The thoughts that hurt him, they were there.
There, like the wind through woods in riot, Through him the gale of life blew high; The tree of man was never quiet: Then 'twas the Roman, now 'tis I.
The gale, it plies the saplings double, It blows so hard, 'twill soon be gone: To-day the Roman and his trouble Are ashes under Uricon.
A. E. Housman (26 maart 1859 – 30 april 1936) Cover
“Guinevere, Sie verlassen mich, bevor ich Sie verlasse. Sie flüchten vor mir.“ Ja, es ist wahr, ich hatte Rachel Zilberstein verlassen. Ich hatte Anfälle, ich wurde mit der Ambulanz ins Krankenhaus gebracht, die Psychiatrie ersetzte im Sommer das Schwimmbad und im Winter den Schnee, ich verbrachte ein paar Stunden dort, ein paar Tage, ein paar Wochen, dann Monate und schließlich drei Jahre. Irgendwann gelang es Madame David, eine in der Schweiz lebende Tante von mir ausfindig zu machen, zu der ich nie Kontakt hatte. Sie nahm mich auf, bei sich, ihrem Mann, einem Professor, der wissenschaftliche Bücher und Romane publizierte, und ihrer Tochter auf dem Zürichberg.
In der ersten Zeit gingen wir oft am See spazieren, im Park neben ihrem Haus, wir besuchten alle möglichen Professoren und Professorinnen, Kollegen des Onkels. Abends saß ich manchmal in seinem „Büro“. Die matt glänzenden weißen Bücherregale waren mit einem dünnen Messingstreifen verziert, der im Schein der grünen Schreibtischlampe geheimnisvoll aussah. Die Bücher befanden sich in einer perfekten Ordnung. Ich saß an dem englischen Schreibtisch, betrachtete die silbernen Köcher und die blauen und roten Caran-d’Ache-Kugelschreiber, mit denen mein Onkel zu schreiben pflegte. Auch sie waren perfekt arrangiert. Nie wagte ich es, mich auf die Le-Corbusier-Liege zu setzen, auf der mein Onkel seine Bücher las. Er hatte einmal zwei Dinge zu mir gesagt, erstens, daß er im Bett nicht lesen könne, und zweitens, daß kein einziges Buch in seinen Regalen stehe, das er nicht gelesen habe. Das hatte mich sehr beeindruckt. Ich las nahezu ausschließlich im Bett, erstens, weil es der einzige Ort war, an dem ich allein war (ich schlief im zweiten Zimmer meiner Cousine), und zweitens, weil ich seit meinen Anfällen grundsätzlich viel im Bett lag, wo ich stundenlang mein kleines eiskaltes Herz hörte, das schlug und schlug und schlug, so wie Hühner am Morgen ihr Futter aufpicken, pick pick pick, und dann begann ich an die Katze zu denken, die bei Madame David manchmal aufgetaucht war, sie war schwarz und hatte grüne Augen, und wir haben uns sehr geliebt. Ich betete, die Katze möge weiterleben, sie möge alles nicht so sehen, wie es ist, die kleine, kalte Wohnung, den harten Pariser Winter, dessen Inneres so voller heißer Versprechen ist wie das alte venezianische Haus voller Türen, von dem Joseph Brodsky erzählte, er öffnet alle die Türen, es wird immer orgiastischer, wie ein Maskenball... „
“I used to love the power I had over men. Walking down the street, my mandolin-shaped ass swaying and swinging to their backward eyes. How strange that I only completely knew this power when it was gone -- or transferred to my daughter, all male eyes on her nubile twentyish body, promising babies. I missed this power. It seemed that the things that had come to replace it -- marriage, maternity, the wisdom of the mature woman (ugh, I hate that phrase) -- weren't worth the candle. Ah, the candle! Standing up. Burning for me. Full of sound and fury signifying everything. I know I should fade away like a good old girl and spare my daughter the embarrassments of my passions, but I can't any more than I can conveniently die. Life is passion. But now I know what passion costs, so it's hard to be quite so carefree anymore. But was I ever carefree? Was anyone? Wasn't love always an exploding cigar? Didn't Gypsy Rose Lee say, "God is love, but get it in writing"? And didn't Fanny Brice say, "Love is like a card trick -- once you know how it works, it's no fun anymore"? Those old broads knew a thing or two. And did they give up? Never! I'm not going to tell you - yet -- how old I am or how many times I've been married. (I have decided never to get any older than fifty.) My husband and I read the obituaries together more often than we have sex. I'm only going to say that when all the troubles of my family of origin engulfed me and I realized that my marriage could not save me, I reached a point where I was just unhinged enough to put the following ad on Zipless.com, a sex site on the Internet: Happily married woman with extra erotic energy seeks happily married man to share same. Come celebrate Eros one after noon per week. Discretion guaranteed by playful, pretty, imaginative, witty woman. Send e- mail and recent picture. New York area. Talk about a woman on the verge of a nervous breakdown! It was autumn in New York -- season of mellow mists, Jewish holidays, and five-thousand-dollar-a-plate benefits for chic diseases."
Tags:Tennessee Williams, Gregory Corso, Hwang Sun-won, Martin McDonagh, Robert Frost, Patrick Süskind, A. E. Housman, Bettina Galvagni, Erica Jong, Romenu
De intocht van Jezus in Jeruzalem door Anthony van Dyck, 1617
Jezus intrede in Jeruzalem Matth. XXI. v. 1-9.
Wat feestelijk hozannagalmen, Wat luid gewoel in Davids stad, Gezwier van schaduwende palmen En kleederspreiding over 't pad! Wien groeten de opgetogen scharen? Wiens statig' intocht viert haar drom? Wien spreidt men bloem en groene blaren, En voert Hem zegevierende om?
Een Zegepraler, wien, na 't strijden, Een juichend volk met drift begroet? Maar hij zou 't oorlogsros beschrijden, Nog kleurig van vergoten bloed. Een lijfwacht zou zijn zij' bekleeden, De bloem van 't overwonnen heir Zou in zijns kleppers voetspoor treden, Een keten slepend, Hem ter eer.
Of is 't een uitgeroepen Koning, Die 't rijk aanvaard heeft door zijn recht, Ten dage, die met praalvertooning De kroon Hem op den tulband legt? Maar neen, geen stoet van vorstenmagen, Die voor zijn schreden zich verdringt; Geen schepter wordt vooruitgedragen; Geen schelle feestbazuin weerklinkt.
En toch een Vorst, maar niet van de aarde, Is Hij wien 't ezelveulen draagt; Een prins, dien Davids dochter baarde, Maar die geen zetel Davids vraagt, Daar Hij zijn afkomst hooger rekent, En hooger troon bestijgen zal; Wiens naam Gezalfde Gods beteekent, Wiens staf trekt over 't wijd heelal.
Wie kent, van die zijn intocht vieren, In Davids zegenrijke stad, Wier handen hem de meien zwieren, En kleedren spreiden op zijn pad; Schoon zij den grooten Meester eeren, Den Wonderdoener en Profeet, Wie kent in Hem den Heer der Heeren, Die Satan op den gorgel treedt?
Die d' ijselijken strijd beginnen, De schrikbre worstling aan zal gaan, Waarin Hij Dood en Hel verwinnen, En, zegevierder, op zal staan? En hoe? Door lijden boven maten, Door sterven, 't menschdom ten rantsoen, - Die nu Hem toejuicht op de straten, Een lot, dat gij Hem aan zult doen!
Wij weten van uw zegepralen, O Heer, in wien ons hart gelooft! Wij koestren ons in 't licht der stralen, Die schittren om uw zeegrijk hoofd. Wij heffen oog en hand en harte Tot U, die op de wolken troont; Gij waart op aarde een man van smarte, Maar nu met hemelsche eer gekroond.
Hozanna! Koning, dien wij groeten; Hozanna! Heer en Hoofd der Kerk! Wij vallen needrig aan uw voeten, Alleen door uw genade sterk. Bekrachtig ons, gij Heer der Heeren, Opdat wij, in uw naam gegord, Verwinnaars, uit het strijdperk keeren, Waarin ons zonde en dwaasheid stort.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Nieuwe Kerk in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
“Aan mijn broer heb ik een foto gestuurd van het huis. Ik heb hem geschreven dat ik kunstgeschiedenis studeer. Hij kan de keuken zien en de ramen van de kamers en mijn vrienden lachen hem toe. Het is zomer en in de achtertuin eten we gebraden vlees met look en veel ajuin zodat we gespaard blijven van wormen. Ik lust geen rauw vlees. Men zal geen bloed drinken. Maar als er bloedworst wordt opgediend, eet ik en klaag niet. Of de brief zijn bestemming zal bereiken, weet ik niet. Waar mijn familie leeft is het oorlog. Mijn grootvader werd vervolgd en gedood. Wij waren prinsen. Nu woon ik hier. Zal mijn broer ooit zien hoe mijn vrienden en ik kefir drinken en tomaten eten met brood? Dit hier zijn de stallen van de buren. - Ga verder. - Als het zondag was zette ik thee voor mijn vrienden. Maar ik kwam er niet achter waarom ze niet graag thee dronken. Kan men vragen waarom? Ik dacht dat het aan het water lag. Hier is er veel kalk in het water. Op de markt kocht ik een nieuw kannetje. Ik vertelde de handelaar dat het water veel kalk bevatte. ‘Waarom keert u niet terug naar uw land?’ zei hij. ‘Als het water hier niet deugt?’ Ik verzweeg voor hem dat mijn familie in de woestijn woonde. ‘In mijn land, meneer,’ zei ik, ‘kookt het water als men er vuur onder maakt. En daarom heb ik een kannetje nodig.’ Dit vond ik een goed antwoord. Het kostte me moeite om op de oude markt een waterdicht kannetje te vinden. Hoe kon ik weten dat men zich alles in winkels aanschaft? Ik zag geen winkels waar men kannetjes verkoopt. ‘Wat u zoekt,’ zei de handelaar die zich warmde aan een flesje cognac, ‘vindt men enkel bij oude boeren op het platteland.’ Later heb ik begrepen dat hij de warenhuizen bedoelde die buiten de stad zijn gevestigd. Dat begreep ik niet. Maar ook nadat ik het water in een nieuw kannetje had gekookt leken mijn vrienden niet graag thee met mij te drinken. Daarom kocht ik wijn voor hen, kefir of verse geitemelk, kaas, vijgen en tomaten. En als ze op bezoek kwamen begon ik zelf smakelijk te eten om te tonen dat alles lekker was en net van de markt kwam en dat er voor iedereen voldoende was.”
Dit overwegend naast de koffieautomaat: - ik heb mij jarenlang aan deze zaak gewijd - vult hij zijn beker. Hij neemt alle tijd en stelt zich voor wat hem te wachten staat.
Hij brandt zijn vingers aan het hete vocht waar hij net iets te veel van heeft gekocht
en dat hem huilend uit de vingers valt omdat de kwaliteit hem tegenvalt.
Dan wordt hij op zijn knieën aangetroffen: wanhopig dweilend met gemorste koffie.
Waterballet
Zo hard heeft het misschien nog nooit geregend of misschien zat ik boven, toen het zo ver was en danste men in regenkleding door de plassen terwijl ik langzaam grote voeten kreeg.
Wat heb ik ondertussen al die tijd gedaan? Aarzelend boven aan de trap gestaan.
Ik wachtte tot ik groot genoeg was om de vader voortaan heel anders te benaderen.
Kom terug, en troost mij in uw lange armen die in de regen uit de hemel hangen.
Uit: Wilde zwanen.Drie dochters van China (Vertaald door Paul Syrier)
“Yangs vader had besloten dat zijn zoon hem beter niet kon opvolgen in het viltbedrijf van de familie en dwong zichzelf en zijn gezin grote offers te brengen om de opleiding van zijn zoon te bekostigen. De vrouwen namen naaiwerk aan van plaatselijke kleeren gewadenmakers en zwoegden tot diep in de nacht. Om geld uit te sparen draaiden ze hun olielampen zo laag mogelijk, waardoor ze blijvende oogschade opliepen. De gewrichten van hun vingers zwollen op door de lange werkdagen. Overeenkomstig het gebruik trouwde mijn overgrootvader jong, op veertienjarige leeftijd, met een vrouw die zes jaar ouder was dan hij. Het werd als een van de taken van een echtgenote gezien mee te helpen met de opvoeding van haar man. De geschiedenis van zijn vrouw, mijn overgrootmoeder, was typerend voor miljoenen Chinese vrouwen van die tijd. Ze was afkomstig van een familie van leerlooiers, die Wu heette. Omdat haar familie niet uit intellectuelen bestond en geen officiële posten bekleedde, en omdat ze een meisje was, had ze geen naam gekreegen. Aangezien ze de tweede dochter was, werd ze eenvoudigweg 'Meisje Nummer Twee' (Er-ya-tou) genoemd. Haar vader overleed toen ze nog kind was en ze werd door een oom opgevoed. Op een dag, toen ze zes jaar was, at haar oom bij een vriend wiens vrouw zwanger was. Tijdens het eten spraken de beide mannen af dat als het kind een jongen zou blijken te zijn, het met zijn zes jaar oude nichtje zou trouwen. De twee jonge mensen hadden elkaar tot de dag van hun huwelijk nooit gezien. Verliefdheid werd zelfs bijna als beschamend, als een schande voor de familie beschouwd. Niet omdat het taboe was — er bestond een achtenswaardige traditie van romantische liefde in China — maar omdat jonge mensen niet werden geacht aan situaties te worden blootgesteld waarin iets dergelijks kon gebeuren, gedeeltelijk omdat dergelijke ontmoetingen als immoreel werden beschouwd en gedeeltelijk omdat het huwelijk vooral als een plicht, als een afspraak tussen twee families werd gezien. Met enig geluk kon je verliefd worden nadat je was getrouwd. Op zijn veertiende was mijn overgrootvader, die bovendien een heel beschermd bestaan had geleid, nog maar weinig meer dan een jongetje toen hij trouwde. In de huwelijksnacht wilde hij de huwelijkskamer niet in. Hij ging naar bed in de kamer van zijn moeder en moest, nadat hij in slaap was gevallen, naar zijn bruid worden gedragen.”
“Even buiten de stad ging de weg naar Bartels, bergafwaarts, over in een karrespoor. Vandaar keek je over een rivierlandschap met weilanden, knotwilgen, een ondoordringbaar braambos en een beek die ergens tussen de lisdodden ontsprong. Bij Bartels wachtte ons een mooie partij beuken. Al wekenlang was het volop zomer, het hout was droger dan ooit. Mijn vader veerde monter door zijn knieën bij het afdalen. Voor de zoveelste maal verklaarde hij zijn liefde aan het hout, zijn milde warmte, zijn verholen klank. Ik kwinkeleerde op mijn fluitje dat plat en rond als een stuiver op mijn tong lag. Het membraampje kietelde mijn gehemelte en ik genoot van de virtuoze capriolen van mijn tong die mij, stotteraar, bij het spreken danig in de weg zat, terwijl mijn lippen nu gelukkig niets hoefden te doen. Hoe vaak had ik er niet van gedroomd met een onbelemmerd, hemels gegorgel te kunnen volstaan, een taal zonder die onuitsprekelijke labialen. Blaffen kon ik als een hond, brommen als een beer, snateren als een eend, en sinds kort, ook fluiten als een vogel. Ik lette scherp op het gedrag van de vogeltjes die in de haag voor kleine ontploffinkjes zorgden. Blijkbaar hadden die het te druk met hun geruzie om op mijn gefluit te letten. In de hoge bomen rond de Stadsweide woonden tussen flarden van gestrande vliegers de grotere vogels, kraaien, eksters, duiven en hoog boven ons cirkelde een buizerd. Die stootte zo nu en dan kreten uit, overslaand van een onbegrijpelijke paniek. ‘Franciscus sprak met de vogels,’ zei mijn vader. ‘Maar Franciscus stotterde niet,’ sliste ik, zonder te stotteren. Ik begreep hoe belachelijk kunstmatig de vogels mijn gefluit moesten vinden. ‘Zie je wel dat het fluitje helpt,’ lachte mijn vader. Hij spreidde zijn armen en zei dat daar het hele landschap in paste, tot en met de rivier achter het domein van Bartels en hij legde uit dat dat het perspectief was zoals schilders dat op hun schilderijen brengen. Ik mat de schoorstenen van de Electriciteitscentrale ginds tussen duim en wijsvinger, de rij bomen die de loop van de rivier markeerden en de spoorbrug waarover een haardunne trein kroop. In de manke vergelijking van een trein met een haar lag het geheim van de onmetelijke ruimte”.
Paul Meeuws (Roermond, 25 maart 1947) Portret door Peter Thijs, 2006
“The child decided she would have to be a saint because that was the occupation that included everything you could know; and yet she knew she would never be a saint. She did not steal or murder but she was a born liar and slothful and she sassed her mother and was deliberately ugly to almost everybody. She was eaten up also with the sin of Pride, the worst one. She made fun of the Baptist preacher who came to the school at commencement to give the devotional. She would pull down her mouth and hold her forehead as if she were in agony and groan, “Fawther, we thank Thee,” exactly the way he did and she had been told many times not to do it. She could never be a saint, but she thought she could be a martyr if they killed her quick. She could stand to be shot but not to be burned in oil. She didn’t know if she could stand to be torn to pieces by lions or not. She began to prepare her martyrdom, seeing herself in a pair of tights in a great arena, lit by the early Christians hanging in cages of fire, making a gold dusty light that fell on her and the lions. The first lion charged forward and fell at her feet, converted. A whole series of lions did the same. The lions liked her so much she even slept with them and finally the Romans were obliged to burn her but to their astonishment she would not burn down and finding she was so hard to kill, they finally cut off her head quickly with a sword and she went immediately to heaven. She rehearsed this several times, returning each time at the entrance of Paradise to the lions. … The girls came in at a quarter to twelve and waked her up with their giggling. They turned on the small blue-shaded lamp to see to get undressed by and their skinny shadows climbed up the wall and broke and continued moving about softly on the ceiling. The child sat up to hear what all they had seen at the fair. Susan had a plastic pistol full of cheap candy and Joanne a pasteboard cat with red polka dots on it. “Did you see the monkeys dance?” the child asked. “Did you see the fat man and those midgets?”
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964) Wise Blood: A Portrait of Flannery O'Connor door Lauren Pope, 2007
Before long you will offer these pages to people you don’t know as though you were holding out a handful of grass that you had cut. . Proud and depressed of your achievement you will come back and fling yourself into your favourite corner. . You call yourself a poet because you don’t have enough modesty to remain silent. . Good luck to you, thief, with what you’re stealing from your suffering – and your loves! Let’s see what sort of image you make out of the pieces of your shadow you pick up.
You have what I look for, what I long for, what I love – you have it. The fist of my heart is beating, calling. I thank the stories for you. I thank your mother and your father and death who has not seen you. I thank the air for you. You are elegant as wheat, delicate as the outline of your body. I have never loved a slender woman but you have made my hands fall in love, you moored my desire, you caught my eyes like two fish. And for this I am at your door, waiting.
“I don’t have much work to do around the house like some girls. My mother does that. And I don’t have to earn my pocket money by hustling; George runs errands for the big boys and sells Christmas cards. And anything else that’s got to get done, my father does. All I have to do in life is mind my brother Raymond, which is enough. Sometimes I slip and say my little brother Raymond. But as any fool can see he’s much bigger and he’s older too. But a lot of people call him my little brother cause he needs looking after cause he’s not quite right. And a lot of smart mouths got lots to say about that too, especially when George was minding him. But now, if anybody has anything to say to Raymond, anything to say about his big head, they have to come by me. And I don’t play the dozens or believe in standing around with somebody in my face doi ng a lot of talking. I much rather just knock you down and take my chances even if I am a little girl with skinny arms and a squeaky voice, which is how I got the name Squeaky. And if things get too rough, I run. And as anybody can tell you, I’m the fastest thing on two feet. There is no track meet that I don’t win the first-place medal. I used to win the twenty-yard dash when I was a little kid in kindergarten. Nowadays, it’s the fifty-yard dash. And tomorrow I’m subject to run the quarter-meter relay all by myself and come in first, second, and third. The big kids call me Mercury cause I’m the swiftest thing in the neighborhood. Everybody knows that—except two people who know better, my father and me. He can beat me to Amsterdam Avenue with me having a two-fire-hydrant headstart and him running with his hands in his pockets and whistling. But that’s private information. Cause can you imagine some thirty-five-year-old man stuffing himself into PAL shorts to race little kids? So as far as everyone’s concerned, I’m the fastest and that goes for Gretchen, too, who has put out the tale that she is going to win the first-place medal this year. Ridiculous. In the second place, she’ s got short legs. In the third place, she’s got freckles. In the first place, no one can beat me and that’s all there is to it.”
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
“Nonsense,” answered the author. “It is not progressing at all.” He was making no headway, but was, in fact, floundering hopelessly in the shallows of a desperate situation. Two personages had stuck in the author’s throat, and could move neither up nor down; one fat and good-natured, the other thin and sarcastic, like Mademoiselle d’Arxel. He felt like a certain unfortunate Tuscan peasant, who had lately swallowed a fig with a bee upon it, and had died in consequence. The “bee” understood that he really wanted to talk of his book; she stung him again and again to such a degree that he actually did talk about it. His story was founded on a curious case of spiritual infection. The hero was a French priest, an octogenarian, pious, pure, and learned. French? Why French? Simply because the character must be possessed of a certain tinge of poetic fancy, a certain elasticity of sentiment, and according to Carlino, not one Italian priest in a thousand was likely to possess these exalted attributes. It happened one day that this priest received the confession of a man of great intellect whose faith was assailed by terrible doubts. His confession over, the penitent went his way completely reassured, leaving the confessor shaken in his own faith. Here would follow a long and minute analysis of the different phases through which the old man’s conscience passed. He lived in daily expectation of death with a feeling of dismay akin to that of the schoolboy who waits his turn for examination in the ante-room, conscious only of his empty head. The priest comes to Bruges. At this point the hostile critic exclaimed: “To Bruges? Why?” “Because,” answered Carlino, “I send him wherever I wish. Because at Bruges there is the silence of the ante-chamber of Eternity, and that carillon (which honestly is beginning to exasperate me) may pass for the voices of summoning angels. Finally, because at Bruges there is a dark young lady slight, tall, and whom we may also call intelligent, although she speaks Italian badly, and does not understand music.” Noemi pursed her lips and wrinkled her nose. “What nonsense,” she said.”
Antonio Fogazzaro (25 maart 1842 – 7 maart 1911) Cover
Poet, stay calm, but it’s not unforeseen, One day you’ll write a poem numbered thirteen, While rather anxious that the sky will fall.
I’m not superstitious, but all the same.
Thirteen, in days of yore, brought death to call On shepherds in Sumer and Greece, umpteen Year II troops, the English merchant marine! At least, that’s the rumor that ran the hall.
Don’t believe it, no no, but all the same.
Committing blasphemy’s no parlor game. If freethinking may have its charms for me, I’m quite wary of those who will lay blame; the thirteenth poem’s thirteenth line must lay claim to some virtues that I just cannot see.
Modest
Sometimes my friends pout, want to altercate, And turn their backs. And then I speculate. Such as: I think they find me pretentious.
No, really, no joke, don’t I seem modest?
Pretentious! No slight is more spurious! I never judge, opine, incriminate! My point of view will never dominate! (Though my take’s often the most judicious.)
Objectively speaking, I’m quite modest.
Besides, consider one who will protest And likely thinks he’s unimpeachable. Listen to him: he’ll keep scolding with zest, Advise, contradict, exhort, and suggest, And I’m the one who’s objectionable?
« Elle avait été trop dure, trop exigeante. Trop " personnelle ". Ce séjour à Pravesa-Massiglione lui avait permis d'y voir plus clair, de mettre le doigt sur l'habitude qu'elle avait de croire à sa propre importance. Ce roman, par exemple, elle avait cru qu'il se rapportait à elle. A elle, Mathilde Bracchiapelli ! Quelle folie ! Parce que, dans le roman, ils mangeaient des Rat casqué. Parce que le roman se passait dans un quartier semblable à la rue Mangiatecugini. Parce qu'il y avait un prêtre, un dentiste, un cordonnier. Parce que le cordonnier avait une âme, un moment, comme la sienne, enveloppée de frôlements, obsédée de soupçons. Les âmes des uns et des autres ont des postures semblables, voilà tout. Les corps en ont bien ! Restait Pravesa-Massiglione. Le cordonnier était venu à Pravesa-Massiglione. Et puis ? Pravesa-Massiglione n'était tout de même pas la propriété de Mme Mathilde Bracchiapelli ! D'ailleurs, admis le thème du roman, c'est là, logiquement, c'est là que doit aller une personne de la ville, si elle veut avoir l'air d'accomplir un voyage, ou de partir en vacances, sans, toutefois, partir pour de bon. À quelques kilomètres de Pravesa, on arrivait dans les lacs véritables, on touchait les premières Alpes. Mais, dans l'autre sens, pas très loin, les autobus citadins poussaient leurs pointes extrêmes, c'était encore la périphérie. Doucement, elle dit à Franca : " Franca, ma petite chérie, tu n'as pas besoin de t'exténuer. Tu n'es pas en prison ! " Franca, machinale, continuait à tricoter. " L'année prochaine, nous nous arrangerons, je ne sais pas comment, mais il faudra que nous nous arrangions. Pour commencer, il te faudra une robe de toile, des sandales. Et puis, tu enlèveras tes bas. Pauvre ! Ils te donnent chaud. Et nous essaierons d'aller à la mer. Tu te baigneras, Franca ! La mer est bonne pour toi. Franca ! Le soleil est bon pour toi, Franca ! "
“Met lange rukken duwt de wind tegen ons aan; zijn klagend gezoef dringt door tot mijn warme schuilplaats en roept in mij het gevoel van oneindige uitgestrektheden waar hij als een tastbaar, grijpelijk leven overheen woelt. Er vallen geen lichtvlekken van winkelramen meer onder de boord van de mantel. - Moeder, roep ik, zijn wij aan het kerkhof. Mijn stem klinkt vreemd en zwak, verdoofd en als opgezogen in de stof. Maar moeder hoort het en ik hoor ze ‘ja’ antwoorden. Wij gaan heel alleen voorbij het kerkhof. Bang ben ik niet, maar vervuld van een grote eerbied. Daar liggen de lichamen van mensen wier ziel God reeds aanschouwt, heeft moeder mij gezegd. En 's avonds liggen zij daar zo eenzaam, een wereld op zichzelf van hen die wachten op de opstanding. Ik bid drie weesgegroeten, ik weet dat ook moeders lippen bewegen onder de woorden van haar gebed. Rechtdoor loopt de weg door akkers en weiden. Een bosje is er waar arme mensen hun geit laten grazen tussen de wijd uiteenstaande stammen van kanadapopulieren. Van daaruit gezien is het alsof de wereld ten einde is: geen huis meer, de straatweg wordt een wegel die doorloopt in een gebied dat niemand schijnt toe te horen. En toch komt soms van daaruit ver geblaf van honden; als de wind een poos gaat liggen is het alsof een hond scherp en lang ligt te huilen in de duisternis. En linksaf gaat de weg naar huis. Nu weet ik huis voor huis waar wij voorbijkomen. Veel zijn er niet. De kinderen, wier hoge roepstem ik soms hoor antwoorden op de kijvende woorden van een vrouw, zijn mij bekend. Maar boven alles hoor ik nu de wind met brede, lange stoten over het veld trekken. De geur van het vochtige raapland dringt door tot mij en doorweekte blaren ploffen tegen moeders mantel. De naderende herfst omgeeft mij met al zijn geluid en zijn plotse stilte. Ik schrijd met moeder naar de eenzaamheid waar wij wonen. Ik druk haar goede, warme hand tegen mijn wang en ik weet dat zij nu zachtjes glimlacht. Het is alsof ik ze hoor zingen; dat doet zij slechts als zij alleen is. En wij zijn nu alleen, moeder, alleen in het stille land tussen de dijken die hun lis en hun zompen tot ver in de akkers vooruitschuiven. Plots blijft zij staan: zwellend op de wind komt het gelui van een klok. Moeder buigt zich voorover tot mij: ‘Bid voor de gelovige zielen’, zegt zij.”
Filip De Pillecyn (25 maart 1891 – 7 augustus 1962) Cover
„Irgendwo in der Steiermark fanden die Eltern das nachste Kinderheim. Wir scheinen dort nicht allzu behutet gewesen zu sein, denn es gelang mir mehrmals, mich bis zur Post zu stehlen, um heimlich Briefe einzuwerfen. Ich konnte noch nicht schreiben, nur zeichnen, meine Hilferufe kamen nie zu Hause an. Im Jahr darauf fand ich mich in einem Heim auf dem Obersalzberg wieder, in dem einige Jahre zuvor eine Cousine (offenbar gern) gewesen war. Eigenartigerweise fuhr man dort auf der rechten statt wie bei uns in der Tschechoslowakei auf der linken Strasenseite, und als wir bei einem der taglichen Spaziergange auf eine Gruppe Manner trafen, rissen alle, Betreuerin und Kinder, die Hande hoch und marschierten mit schrag erhobenem Arm stramm vorbei, den Blick auf einem nicht sehr beeindruckenden Mann, den sie Fuhrer nannten. Eigenartig. Und hatten sie nicht gelernt, das man niemanden so anstarren darf ? Kurze Zeit spater sei dann dieses Kinderheim verschwunden. Mein nachstes, ein Kindersanatorium, fand sich im Thuringer Wald. Es war schon dunkel, als wir ankamen, durch die erleuchteten Fenster konnte man im riesigen Speisesaal die Kinder essen sehen. Drinnen, beim Empfang, ubertonte das Klappern des Bestecks in den Tellern jedes Wort, es roch nach angebrannten Zwiebeln, und ich hoffte, niemand wurde merken, das ich noch nicht gegessen hatte. Sieben oder acht war ich, also schon gros, wurde aber, weil mein Vater mich mit dem Geburtsdatum einer jungeren Schwester abgegeben hatte, in zu kleine Anstaltskleider und zu den kleinen Madchen gesteckt. Wahrend der Liegekur wurde vorgelesen, doch das Spannendste kam immer dann, wenn ich zur Heilgymnastik muste. Sonntags beim Gottesdienst in der Turnhalle wurden vor dem Singen die einzelnen Strophen der Lieder vorgelesen. Wer kann den Text?“
Uit: Narrative of Travels in Europe, Asia, and Africa, in the Seventeenth Century (Vertaald door Joseph von Hammer)
“The town of Brússa having been built towards the North on natural rocks has no ditch, but on the side of the head fountain (Búnár-báshí) and the quarter of the Mills, it has a deep one, which at the time of the Asiatic rebellions of Kará Yazijí, Kallender and Sa’íd Arab was filled up. Some of the stones of the walls are of the size of the cupola of a bath, and some bear Greek inscriptions on them. The town is protected against southerly and easterly winds from its being situated at the foot of Mount Olympus. The houses have a northern aspect and look over the plain of Filehdár. The fortress, the circumference of which is eleven thousand paces, has six thousand battlements, sixty-seven towers, and four gates, viz. the gate of the head fountain, the prison-gate, the hot-baths’-gate to the west, and the gate of the fishmarket. This stronghold was besieged more than once by the Seljúkians, who came with an army of twenty thousand men; the siege lasted between seven and eight months, the besiegers retiring only on the approach of winter. Osmán the founder of the Ottoman dynasty besieged it three times, but was compelled on the last occasion by an attack of the gout to retire to Iconium. He sent his son Orkhán with Sheikh Hájí Begtásh, who renewed the siege, and built two great towers, one at the side of the hot-baths (Kaplijah), and the other on the side of the head fountain (Búnár-báshí), which took seven months to complete. Orkhán posted himself at the hot-bath, his nephew Timúr-beg, at the head-fountain, and Yalabánjik-beg at the mountain’s side. It surrendered in 722 (1322) after a year’s siege, and Osmán died at the moment he received the news. Orkhán his successor entered Brússa with Hájí Begtásh, there fixed his residence, and buried his father’s body in the castle. Osmán conquered seventy towns during the lifetime of his father Ertoghrúl. His first conquest was in Kojá-Ilí by Akcheh Kojá. Near Nicæa at the castle of Wáilakabád, he begat his son Orkhán on Sheikh Edebáli’s daughter, who was related to the prophet, so that the Ottoman Sultáns are Seyyids or Sherífs on the mother’s side. Sheikh Túrsún their first divine was a relation of Sheikh Edebáli, and said the first prayer from the pulpit in Sultán Osmán’s name. Brússa soon became populated by mussulman colonists from all quarters. »
Evliya Çelebi (25 maart 1611 – na 1683 op een van zijn reizen)
““There is in that town a free school, with a very good house and noble endowment, founded by your great-grandfather, who was sent for to London in Henry the Eighth's time, by an uncle of his, and of his own name, to be brought up a clerk under his uncle Thomas Fanshawe, who procured your great-grandfather's life to be put with his in the patent of Remembrancer of his Majesty's Exchequer ; which place he enjoyed after the death of his uncle, he having left no male issue [but] only two daughters, who had both great fortunes in land and money, and married into the best families in Essex at that time. This was the rise of your great-grand-father, who, with his office and his Derbyshire estate, raised the family to what it hath been and is now. He had one only brother, Robert Fanshawe, who had a good estate in Derbyshire, and lived in Fanshawe-Gate, which he hired of his eldest brother your great-grandfather. In this house my mother was born, Margaret, the youngest daughter of Robert your great-great-uncle. He married one of the daughters of Rowland Eyre, of Bradway in the same county of Derby ; by whom he had twelve sons and two daughters. That family remains in Dronfield to this day. Your great-grandfather married Alice Bourchier of the last Earl of Bath's family, by whom he had only one son that lived, Henry, which was your grandfather. Afterwards, when he had been two years a widower, he married one of the daughters of Customer Smythe, who had six sons and six daughters. His sons were Sir John Smythe, Sir Thomas Smythe, Sir Richard Smythe, Sir Robert Smythe, Mr. William Smythe and Mr. Edward Smythe, who died young. Two were knighted by Queen Elizabeth and two by King James. The eldest was the grandfather of the now Lord Strangford. The second had been several times ambassador, and all married into good families, and left great estates to their posterity, which remain to this day. The daughters were Mrs. Fanshawe, your great-grandmother-in-law ; the second married Sir John Scot, of Kent ; the third married Sir Robert Davies, of the same county ; the fourth married Sir Robert Poynts, of Leicestershire; the fifth married [William] Boteler of Harrold, Esquire ; and the sixth married Sir Henry Fanshawe, your grandfather. They all left a numerous posterity but Davies, and this day they are matched into very considerable families."
An den Schlaf Komm, süsser Schlaf, und schau auf meine Zähren, Und höre, was mein Herz von dir zu bitten wagt! Komm, senke dich herab, das Glück mir zu gewähren, Das mir des Tages Neid versagt.
Sie, die mein Herz so unaussprechlich liebet, O mahle du sie mir im holden Traumgesicht! Mit allem Frühlingsreiz, der jenen Mund umgiebet, Aus dem die schönste Seele spricht,
So, wie sie oft, von Engeln rings umgeben, Bey Cronegks Liedern sich der Morgenstunde freut, So, wie im schönen Aug' ihr sanfte Thränen beben, Die sie Clarissens Schicksal weiht.
Laß mich ihr nahn, laß mich zu ihren Füssen, In Ehrfurcht hingebeugt, ihr meine Glut gestehn, Mit froher Zärtlichkeit die schöne Hand ihr küssen, Für meine Lieb' um Hoffnung flehn!
Doch, holder Schlaf, laß mich nicht kühner werden, Viel lieber müsse mich dein Labsal nie erfreun! Das unbefleckte Herz der Würdigsten auf Erden Müß' auch im Traum mir heilig seyn!
Daniel Schiebeler (25 maart 1741 – 19 augustus 1771) Aurora wekt Morpheus door Bartolomeo Altomonte, 1769
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Webb werd geboren als Gladys Mary Meredith in Leighton, Shropshire op 25 maart 1881. Zie ook alle tags voor Mary Webb op dit blog.
The Wood
Tall, feathered birches, on the tides of air, Wash to and fro, like seaweeds fine and fair, And deep in leaf and blossom from all eyes The ropewalk of the honeysuckle lies. There, crimson foxgloves taper slenderly, And the brown-seeded brake grows ten feet high. There are strange, flaming toad-stools, and the berries Of ash and rose, that shine like scarlet cherries. The rose-bay willowherb, in her bridal hour, Bloom, and the larch sets forth her rosy flower. Kestrels are there, and tawny foxes play Amid the shadows in the early day Low cry the sheep, and leave their shining fleece On the long vines of purple blackberries. High in their minstrel gallery above, Hidden in fretted leaves, dove answers dove, And like a distant bell, melodiously Haunting these glades, the music of the bee Chimes all the summer . . . Like a bird, with wings Dusky and silent, I would flit through spring's Wistful, immaculate colours; through the dream And hush of summer; down the rush and gleam Of autumn; and when winter, with a moan, Swept through the freezing wood aloof, alone, Prisoning the pine needles in shining, hollow Cases of ice, yet the brown bird would follow. Light as a last year's leaf I'd flutter by, With the sad note of finches in July. Still would the foxgloves gather, spring by spring, till should the feathered birches wash and swing Upon the tides of air, and in the sun Each autumn should the little foxes run, While I in shadow dwelt. Dark on the sky Should kestrels anchor, watching warily For small brown birds: but in the meadow green I'd fearless flit, beneath their gaze unseen. Cases of ice
Mary Webb (25 maart 1881 – 8 oktober 1927) Borstbeeld in Shrewsbury, Shropshire.
Tags:Antonio Fogazzaro, Jacques Bens, Jacques Audiberti, Filip De Pillecyn, Erica Pedretti, Evliya Çelebi, Anne Fanshawe, Daniel Schiebeler, Mary Webb, Romenu
„Er lächelte. „Jetzt wird sich alles ändern“, dachte er. Er öffnete den obersten Hemdknopf, nahm den Hut in die Hand, beschleunigte seinen Gang, wippte sogar beim Gehen in den Knien und freute sich. Er kam in seine Straße, nickte den Kindern zu, ging vor sein Haus, stieg die Treppe hoch, nahm die Schlüssel aus der Tasche und schloss sein Zimmer auf. Aber im Zimmer war alles gleich, ein Tisch, zwei Stühle, ein Bett. Und wie er sicht hinsetzte, hörte er wieder das Ticken, und alle Freude war vorbei, denn nichts hatte sich geändert. Und den Mann überkam eine große Wut. Er sah im Spiegel sein Gesicht rot anlaufen, sah, wie er die Augen zukniff; dann verkrampfte er seine Hände zu Fäusten, hob sie und schlug mit ihnen auf die Tischplatte, erst nur einen Schlag, dann noch einen, und dann begann er auf den Tisch zu trommeln und schrie dazu immer wieder: „Es muss sich etwas ändern.“ Und er hörte den Wecker nicht mehr. Dann begannen seine Hände zu schmerzen, seine Stimme versagte, dann hörte er den Wecker wieder, und nichts änderte sich. „Immer derselbe Tisch“, sagte der Mann, „dieselben Stühle, das Bett, das Bild. Und zu dem Tisch sage ich Tisch, zu dem Bild sage ich Bild, das Bett heißt Bett, und den Stuhl nennt man Stuhl. Warum denn eigentlich?“ Die Franzosen sagen zu dem Bett „li“ , zu dem Tisch „tabl“, nennen das Bild „tablo“ und den Stuhl „schäs“, und sie verstehen sich. Und die Chinesen verstehen sich auch. „Warum heißt das Bett nicht Bild“, dachte der Mann und lächelte, dann lachte er, lachte, bis die Nachbarn an die Wand klopften und „Ruhe“ riefen. „Jetzt ändert es sich“, rief er, und er sagte von nun an zu dem Bett „Bild“. Ich bin müde, ich will ins Bild“, sagte er, und morgens blieb er oft lange im Bild liegen und überlegte, wie er nun zu dem Stuhl sagen wolle, und er nannte den Stuhl „Wecker“. Hie und da träumte er schon in der neuen Sprache, und dann übersetzte er die Lieder aus seiner Schulzeit in seine Sprache, und er sang sie leise vor sich hin. Er stand also auf, zog sich an, setzte sich auf den Wecker und stützte die Arme auf den Tisch.“
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935)
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladinop dit blog.
Girl in a bottle
You may have lost hope But you are definitely a girl Hope hasn’t lost. The almond, orphaned scent
Of adolescence braids Your life with unwanted features, Shaving your head,
Raising the shades That kept you nice and protected, Celebrating
Your year of being nude, a crystal skull Extended to full-size For everyone to see.
The restless young light That is always on Pearls the little secrets
Of your body, misting the habits That strand you In the mirror. Reality
Lines up to smooch, Bites your fingernails, Whispers the secret signs
That can get you into the best parties – Or are they anxieties That only look like parties? –
Bullying, taking full advantage Of your metamorphosis Into a girl you don’t even know. It’s time
To fill in the blanks. Which makeup will you choose? Which conscience? Which version of family
Will take your breath away? Your arms, your legs, Whisper the world you always wanted,
Fashioning conscience From your body’s vulnerability. You vowed to conceal
The hope whose strands Made you real, But you have been born
Into the streaming light of history, A shyly confessional bliss, Because you didn’t have to live,
„Ich werde die Geschichte meines Sturzes noch darzustellen versuchen. Es ist ein überdeutlicher gesellschaftlicher Vorgang und als solcher nicht fähig, sich selber zu erklären. Das, was gesellschaftlich geschieht, hat es nicht nötig, jedem verständlich zu sein. Die Gründe, warum so ein Sturz geschieht, sind Wiederholungen von Klischees, und ich will nicht sagen, dass diese Klischees nichts wert seien, aber es ist nicht ihre Funktion, das zu erklären, was sie angeblich erklären. Klischees sind Masken der Wirklichkeit. Masken, die die Wirklichkeit braucht, damit es so weitergehen kann, wie es weitergeht. Sogar Ihr Satz Mehr als schön ist nichts ist nur eine Maske. Allerdings eine, in der das wahre Gesicht, das sie verbirgt, schon fast spürbar wird. Ihr Satz tut ja schön. Tut so, als sei alles wunderbar. Schönheit gilt. Und jeder denkt sofort: Das ist doch besser, als wenn Hässlichkeit gälte. Mehr als hässlich ist nichts, in einer solchen Welt möchte niemand leben. Ich schließe für heute. Ich habe reagiert. Nur reagiert. Nicht nachgedacht. Aber das wiederum rechtfertige ich durch eine Erfahrung: Ich reagiere lieber, als dass ich nachdenke. Ich bin in meinen Reaktionen mehr enthalten als in meinen Nachdenklichkeiten. Dass mir das von den Verwaltern der Klugheit vorgeworfen werden kann, ist mir klar. Damit, dass mir etwas vorgeworfen werden kann, muss ich leben. Habe ich immer gelebt. Theo Schadt”
Martin Walser (Wasserburg, 24 maart 1927)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fowerd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ookalle tags voor Dario Foop dit blog.
Uit: Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“MARY: Go spread your wings, Gabriel. return to the radiant joys of Heaven, for there is nothing for you on this vile earth, in this tormented world. Go, so that you do not soil your wings, with their feathers coloured in gentle colours... Don't you see the mud... and the blood... dung and filth...? It's like a sewer... Go, so that your delicate ears are not burst asunder with this desperate crying, the pleading and weeping that arises on all sides. Go, so that you do not sear your bright eyes looking at sores and scabs and boils and flies and worms creeping forth from torn bodies of the dead. You are not used to this, because in Paradise you have no wailing and lamentation, or wars, or prisons, or men hanged, or women raped. In Paradise there is no hunger, no starvation, nobody sweating with work, wearing themselves to the bone, no children without smiles, no women out of their mids with grief, nobody who suffers to pay the price of original sin. Go, Gabriel, go, Gabriel. GABRIEL: Grief-stricken woman, whom suffering has struck even in her belly, now I understand clearly... Now that this torment has seized you, seeing the young Lord God nailed up... at this moment, I too understand, just like you... MARY: You understand, just like me, just lik me? Gabriel, did you bear my son in your swelling belly? Did you bite you lip so as not to scream with pain while giving birth to him? Did you feed him? Did you give him the milk from your breast, Gabriel? Did ou suffer when he was sick with fever, when he was down with measles, and did you stay up all night comforting him when he was crying with his first teeth? No, Gabriel? Well, if you didn't go through all that, then you cannot speak of sharing my grief at this moment... GABRIEL: You're right, Mary... Forgive my presumption. I said it because my heart is breaking within me. I who thought that I was above all suffering. But I come to remind you that it is just this, your song, this lament without a voice, this plaint without sobs, this, your sacrifice, and the sacrifice of your son, which will tear apart the heavens, and which will enable men for the first time to enter Paradise!”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Panos Vlahos in een uitvoering van “Mistero Buffo” in Akko, Israël, 2017
crossfigured creeping with trams and the artists on sundays in the summer all ‘tracking Nature' in the suburbs It could have been anyplace but it wasn't It was London and when someone shouted over that they had got a model I ran out across the court but then when the model started taking off her clothes there was nothing underneath I mean to say she took off her shoes and found no feet took off her top and found no tit under it and I must say she did look a bit ASTOUNDED just standing there looking down at where her legs were not But so very carefully then she put her clothes back on and as soon as she was dressed again completely she was completely all right Do it again! cried someone rushing for his easel But she was afraid to and gave up modelling and forever after slept in her clothes
Lawrence Ferlinghetti (Yonkers, 24 maart 1919) In 1944 bij de marine
“Na eene wandeling langs de zeekant, zagen wij een lief en stil meer aan de stad gelegen: hier vermaken zich de Enkhuizenaars met zeiljachten, welke wij wat verder in gereedheid zagen brengen; sommige waren zeer net beschilderd. – Als eene bijzonderheid merkte ik op dat men aan de huizen waar een sterfgeval plaats had gehad, een zwarten lanfer voor de deur hing. Te negen uren, te huis gekeerd, verlustigden wij ons met het treflijk uitzicht over den haven op de groene golven, welke met booten bedekt waren en welke de ondergaande zon als zoovele smaragden deed schitteren. Kort daarop werden wij verzocht ons beneden in de societeit te bevinden, waar wij behalve onzen vriendelijken leidsman, zijnen schoonvader den Burgemeester VAN DER WILLIGE een academievriend van den grave VAN HOGENDORP, den heer notaris HUNNINK* en andere heeren vonden. Spoedig geraakten wij onder het wijndrinken in algemeen gesprek. Over Urk spreekende, zeide VAN HOGENDORP dat hij den schout dier plaats bij den koning gezien had. Hierop ontstond een algemeen gelach, want juist was de Heer HUNNINK sints kort schout van Urk geworden. – Niet lang daarna verscheen ook de heer ABEGG, een grijzaard van een achtingswaardig voorkomen, met wien ik spoedig zeer gemeenzaam raakte. Toen ik op de voorspoedige reis zijner buizen dronk, zeide hij mij dat de Hollanders veel gelds verloren hadden, doch dat dit te herstellen was; maar dat zij veel van hun vorigen goeden naam kwijt waren en dat dit onherstelbaar bleef, hij spelde veel goeds uit onze reis en dronk op dezelve. Terwijl ontfingen wij van alle kanten aanzoeken om koffi enz. bij de menschen te komen drinken; dus verliep de avond zeer aangenaam en wij trokken van de laatsten weg. *** Zondag 1 Juny. Na een goede nachtrust te hebben genoten, bracht ons de heer DUYVENSZ naar de kerk in de regeeringsbank. Ds. VAN TRICHT predikte zeer stichtelijk en in fraaie taal over Num. XIX I.4 en doopte een onecht kind (hetgeen altijd 's morgens in die omstreken geschiedt) waarop hij ook den vader die afwezig was, bestrafte, en de tegenwoordig zijnde moeder vermaande.”
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Gezicht op de haven van Enkhuizen met de Dromedaris door Ben Viegers (1866-1947), z.j.
“Waar kom jij vandaan? Zijn blik is ontroerend. In 1912 besluit hij de naam van een krant niet langer te schilderen, maar een stuk krant zelf in de compositie te plakken: de collage wordt geboren. Welkom bij het uurtje cultuur en media. Er is hoop, maar niet voor ons. Met die taal van haar die haar niet meer belt, lente, hongersnood in Ethiopië… Het is frustrerend. Wat. Je hand hangt over de rand van het bed. Neem op. Je moet de man niet werkelijker maken dan hij is. Elke gedachte is een beweging in de richting van een wereld. Je hand hangt over de rand van het bed. Bladeren vallen op bladeren. Ik besloot het nieuwe boek van Don DeLillo te laten voor wat het was. Een moskee, geïntegreerd in een industrieterrein, is – wat? ‘uit’? Om op te waarderen via de Hi PrePay opwaardeerkaart toets 9. Ik zou willen vluchten tot voorbij de Sauromaten of de IJszee, als mensen die leven als bacchanten beginnen over normen en waarden. Eerst is er al het andere. De blauwe bom, waarvan we dachten dat het de aarde was, ontplofte slechts een tijdje. (…) Ik zelf, gehuld in blinkende wapens, keerde terug naar de stad, vast besloten opnieuw alles te wagen, de hele stad te doorkruisen en haar terug te vinden. De betrokkenen zitten om de tafel. En even later… Een ekster duikt onder. Golvende daken. …botten, nee, springen uit. Die hoed. Bach! dacht ik. Texaco. Bij een hevige vlaag valt de schaduw niet op het gordijn, maar op haar bed en over haar kalme, bleke voorhoofd. De klank /p/ maak je bijvoorbeeld door met je lippen een explosie van lucht te veroorzaken en daarbij je stembanden niet te gebruiken; je tuit je lippen en maakt de beweging die je maakt als je een zoen in de lucht geeft. It is only in isolate flecks that / something / is given off. Rice Krispies (uit Amerika). Intimigratie.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006) Valkenswaard, markt en St. Nicolaaskerk
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenenop dit blog.
Predikant
Vanmorgen preekt het Galmgat weer, het pathos zwelt in zijn gemoed en hij probeert - het klinkt zo goed! - in elke volzin wel 'n keer of de echo het nog doet.
Vrouw van Rubens
Haar weelde bloeit aan alle kanten (bijeengesnoerd door spang en spanten) waar zij 't, vol zon en zomergoud, nog net binnen de perken houdt, wat haar goddank maar amper lukt als ze even zich voorover bukt.
“Scheeltje was in 't rekene zoo goed as Snoekie en kon bij 't leze an de plaatjes zien of 't boekie niet op z'n kop lag. As Snoekie van school getrapt wier, bleve me alle vier maar weg en ben 'k weer gabbertje geworre met Scheeltje, de eenige zoon van een verlate vader, die z'n eige mottig staat te stompe an de witwerkkassies en nog geen tijd over heit om z'n neus te kokere. De heele godgeslage dag loopt ie hijgend te buffele achter z'n krulleschaaf en ziet eruit as de dood op z'n ziekbed. Heel z'n leve lang maar voor een hapsnuf kassies in mekaar smijte: viervoetertjes, vijfvoetertjes, zesvoetertjes...... en maar schave, spijkere, zuchte en poepies late. Niks as: poote... dekkie... deure...poote... dekkie... deure tot z'n boezeroen zeikwaternat an z'n geraamte plakt en ie op de duur kotsmisselijk wordt van z'n eige zweetstank. As de kassies z'n bloed hebbe en zoo wijt klaar benne, komt er een sirool met een wipneusie en een flodderdas, die 't houtwerk in de sjanpoepel zet en d'r vlamme en knoeste op kloddert tot je d'r tureluurs van wordt. De viervoetertjes benne voor de dienstboojes, die ze op d'r zolderkamertjes zette en volproppe met katoene hemde, net zo lang, tot ze d'r een vent bij gevonde hebbe. As dat niet vleuge wil, verzeile ze met kassie en al naar 't Leejematehuis om achter de horretjes te wachte tot Killekobus an de rame tikt en zeit, dat de kluitjes geschud benne en ze met d'r rimmetiek onder de groene deke magge kruipe. Omdat Scheeltje z'n vader voor kassiesmaker en niet as kokkie op de wereld kwam, wordt 'm de tijd niet gelate om zelf z'n prakkie te koke en komt er elke dag strijk en zet brood op tafel; brood, dat lang duurt, uitdroogt en naar de woestijn gaat smake. En da's waarom Scheeltje d'r zoo fel op is om mee te gaan, ak voor Opoe naar een kneivertje kachelbrand ga snorre.”
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970) Cover
Tags:Peter Bichsel, Joy Ladin, Martin Walser, Dario Fo, Lawrence Ferlinghetti, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen, Willem van Iependaal, Romenu
Top Naeff, Robert Hamerling, Fanny Lewald, Christian Schubart, Gabriele von Baumberg, Olive Schreiner, William Morris, Richard Leising
De Nederlandse schrijfster Top Naeff (eig. Anthonetta van Rhijn-Naeff) werd geboren op 24 maart 1878 in Dordrecht. Zie ook alle tags voor Top Naeff op dit blog.
Uit: School-ydillen
“En alle vier stelden zij zich haar voor als Kaatje, 't Brebis. - 't Model, verrukt over 't effect van den nu glimmenden armband aan haar fijn blank polsje, verbrak 't eerst de stilte: ‘Is 't de volgende week Woensdag of Donderdag groote lijst?’ Noes dook op: ‘Woensdag al,’ zei ze. ‘O hemel,’ zuchtte Jeanne en Jet trommelde fanfares. Met 'n vinnigen blik op Jeanne, zei Lien: ‘Jij hoeft niet te zuchten, jij hebt altijd goeje cijfers en iedereen weet, dat je je best doet. Maar wij, hé Noes?’ ‘Wij hebben altijd slechte cijfers, en iedereen weet, dat wij niet ons best doen,’ beaamde deze gelaten. ‘En we krijgen altijd zoo'n standje van ma.’ ‘Vooral ik, ik zit voor 't tweede jaar,’ en Lien's gezicht werd meer en meer benauwd. ‘'t Kan jou niet schelen, hé Jet?’ Jet was juist aan haar derde fanfare. Zij draaide zich met een vaartje op den pianostoel om, stopte de veters van haar laarzen in, en met 'n allergenoeglijkst gezichtje zei ze: ‘Ik? kind ben je mal! als ik me dat allemaal aan moest trekken, kon ik wel aan den gang blijven. Laat eens zien.... ik was zes jaar toen ik op school kwam, 'k ben nou vijftien, dus negen jaar op school geweest, en in al die negen jaren heb ik nog nooit, zegge nooit, een goed rapport gehad. Dat kan ik me toch niet voortdurend aan blijven trekken, 't zou compleet geen leven zijn!.... Och, 'n mensch went aan alles, en men moet zich in 't onvermijdelijke leeren schikken....’ Jeanne keek met heimelijke bewondering naar haar op: ‘Vindt je dan 't oogenblik, dat de lijst wordt opgelezen en juffrouw Prior je zoo woedend aankijkt ook niet akelig? Je ziet er toch altijd net uit of je 't je erg aantrekt.’ ‘Dat's mijn “groote-lijst-gezicht”, dat zet ik altijd bij die gelegenheid.’ Jet maakte de mimiek er bij. ‘Ik houd m'n hoofd zoo'n beetje scheef, kijk zóó en dan staar ik stijf op één punt, meestal naar 't lintje om Mies Vermeulen's vlecht. Dan vouw ik m'n handen zedig over elkaar, zet m'n boventanden in m'n onderlip en trek m'n kin 'n beetje in. Zóó. 't Is heel gemakkelijk te leeren, als....’
Top Naeff (24 maart 1878 – 21 april 1953) Illustratie uit School-ydillen
Es ziehen die Wolken, Es wandern die Sterne, Es schweben die Lerchen In goldiger Ferne; An himmlischer Pforte, Beseligten Drang's, Erlauschen die Worte Seraphischen Klang's.
Die Lerche fliegt nieder Aus himmlischen Hohen, Und was sie gehöret, Und was sie gesehen, Das will sie verkünden Den Blumen im Thal, Den Wassern, den Winden, Mit lieblichem Schall.
Die Blumen, die Winde, Die Wellen, sie flüstern, Erzählen's geschwinde Viel trauten Geschwistern: Der Mensch geht vorüber Und lauschet und glüht, Und saßt es in Worte, Das himmlische Lied.
Gewitter im Walde
Es braus't der Forst, Gewitterwolken fliegen, Des Waldes Ströme schwellend sich ergießen, Gestein und Trümmer stürzen hingerissen, Und krachend sich die hohen Wipfel biegen.
Die Thiere tief sich in die Klüfte schmiegen. Wer leitet mich aus diesen Finsternissen? Doch – bei der Blitze Schein, dem ungewissen, Seh' ich vor mir die sich're Grotte liegen.
Ich lag're hin im weichen Moose mich: Da kommt im Traum die Schönste mir der Schönen Und neigt zu mir sanft mit Gekose sich.
Und während fernher die Gewitter dröhnen, Erschließt mein Herz wie eine Rose sich, Und stillt den Sturm mit Lieb' und Liebestönen.
Robert Hamerling (24 maart 1830 – 13 juli 1889) Borstbeeld in Kirchberg am Walde
„Und als mein Leben dann eine andere Wendung nahm, als der Horizont sich für mich erweiterte und ein reicheres Dasein begann, da trat die alte, nie geschwundene Sehnsucht mächtig hervor, und der friedliche Römerzug wurde beschlossen. Ich hatte im Juli und August des Jahres 1845 die Schweiz durchreist; ich hatte die schneebedeckten Häupter der Jungfrau und des Montblanc erglühen sehen unter dem Scheidekusse der Sonne und aufflammen bei ihrem Morgengruß; die Sterne hatte ich glänzen sehen in den tiefen, hellen Spiegeln der Schweizerseen, und immer näher trat mir das schöne Italien, das Ziel meiner Wünsche. Wie klopfte mir das Herz, als ich in dem freundlichen Vevey den ersten Spaziergang durch die Stadt machte, vom Hafen die Rue du Lac entlangwanderte und mich bald darauf in der Rue du Simplon befand. So wie in jenem Momente war mir als Kind zumute, wenn der erste Adventssonntag anbrach und mit den ersten buchsbaumumflochtenen, vergoldeten Äpfeln die ganze unbeschreibliche Weihnachtsseligkeit in meinen Gesichtskreis gerückt wurde. Vevey hat schon einen sehr südlichen Charakter. Der Hafen mit seinen Platanenalleen, die rebengekränzten Ufer des blauen Genfer Sees, die Feigen und Trauben und Melonen, die in reichen Massen zum Kaufe feilgeboten werden, auch die Luft und das Licht und die lebhafte Physiognomie der Menschen gehören schon dem Süden an. Es ist die Introduktion der Jubelsymphonie Italien. Oft saß ich da auf der Terrasse meines Hauses am See und sah hinüber zum Dent du midi und Dent du Morcles, wenn ihr purpurn beleuchtetes Schneehaupt sich im See spiegelte oder doch mindestens rote Reflexe wie einzelne Rosen über das stille Wasser warf. Dann träumte ich mich zurück in die Tage meiner ersten Jugend, um mich daran zu erfreuen, daß ich auf dem Punkte stände, jene alte Sehnsucht befriedigt zu sehn. Aber es gibt einen Epikureismus der Entsagung, den ich sehr süß finde; er besteht darin, sich den Genuß eines Glückes, dessen man sicher ist, so lang als möglich vorzuenthalten. Ich glaube, dies hängt mit einer bestimmten Organisation mancher Menschen zusammen. Das Gewaltsame, Überraschende stört das Gleichgewicht der Seele, das Langerwartete tritt ihr bekannt und mild entgegen. Es ist so süß, das allmähliche Wachstum, das zarte Entfalten einer Knospe zu betrachten; es ist ein ahnungsvolles Entzücken, die Phantasie im voraus genießen zu lassen, was bald als unumstößliche, beglückende Wirklichkeit vor uns stehen soll.“
Fanny Lewald (24 maart 1811 - 5 augustus 1889) Cover
Tod, du Schrecken der Natur, Immer rieselt deine Uhr; Die geschwung´ne Sense blinkt, Gras und Halm und Blume sinkt. Mühe nicht ohn´Unterschied, Dieses Blümchen, das erst blüht, Dieses Röschen, erst halbrot; Sei barmherzig, lieber Tod! Tod, wann kommst du, meine Lust? Ziehst den Dolch aus meiner Brust? Streifst die Fesseln von der Hand? Ach, wann deckst du mich mit Sand? Komm, o Tod, wenn´s dir gefällt, Hol´Gefang´ne aus der Welt: Komm, vollende meine Not; Sei barmherzig, lieber Tod!
Toleranz
Der dicke Franz nahm eine Hur' ins Haus. Sein Nachbar Melcher sprach: Ei Franz, jag doch das Mensch hinaus! Im ganzen Dorf spricht man dir Uebels nach. Hm, sprach der aufgeklärte Franz, 'S ist dummes Volk, weiß nichts von Toleranz.
Christian Schubart (24 maart 1739 – 10 oktober 1791) Portret door Johann G. Ettlinger, 1773
“When on the sharp stones Life cut her feet, he wiped the blood upon his garments, and kissed the wounded feet with his little lips. When in the desert Love lay down faint (for Love itself grows faint), he ran over the hot sand with his little naked feet, and even there in the desert found water in the holes in the rocks to moisten Love's lips with. He was no burden—he never weighted them; he only helped them forward on their journey. When they came to the dark ravine where the icicles hang from the rocks—for Love and Life must pass through strange drear places—there, where all is cold, and the snow lies thick, he took their freezing hands and held them against his beating little heart, and warmed them—and softly he drew them on and on. And when they came beyond, into the land of sunshine and flowers, strangely the great eyes lit up, and dimples broke out upon the face. Brightly laughing, it ran over the soft grass; gathered honey from the hollow tree; and brought it them on the palm of its hand; carried them water in the leaves of the lily, and gathered flowers and wreathed them round their heads, softly laughing all the while. He touched them as their Joy had touched them, but his fingers clung more tenderly. So they wandered on, through the dark lands and the light, always with that little brave smiling one between them. Sometimes they remembered that first radiant Joy, and whispered to themselves, "Oh! could we but find him also!" At last they came to where Reflection sits; that strange old woman who has always one elbow on her knee, and her chin in her hand, and who steals light out of the past to shed it on the future. And Life and Love cried out, "O wise one! tell us: when first we met, a lovely radiant thing belonged to us—gladness without a tear, sunshine without a shade. Oh! how did we sin that we lost it? Where shall we go that we may find it?"
Olive Schreiner (24 maart 1855 – 11 december 1920)
Whither away to win good cheer? "With me," said the second, "my knight is near." So to the knight they went their ways, But there was a change of times and days. He dwelt in castle sure and strong, For fear lest aught should do him wrong. Guards by gate and hall there were, And folk went in and out in fear. When he heard the mouse run in the wall, "Hist!" he said, "what next shall befal? Draw not near, speak under your breath, For all new-corners tell of death. Bring me no song nor minstrelsy, Round death it babbleth still," said he. "And what is fame and the praise of men, When lost life cometh not again?"
Whither away to seek good cheer? "Ah me!" said the third, "that my love were anear! Were the world as little as it is wide, In a happy house should ye abide. Were the world as kind as it is hard, Ye should behold a fair reward."
Wenn das Eis in den Bodden kommt Kommen die Schwäne in den Bodden
Dann hocken sie auf dem letzten Wasser Dann zieht das Eis Kreise um sie Dann frieren die Kreise zu Dann machen sie schlapp Dann sterben sie Schnell
Dann kommen neue
Dann kann man hingehen Dann kann man sich einen Schwan greifen Dann kann man ihn in die Waschküche schleifen Dann kann man das Wasser in die Wanne schütten Dann kann man ihn hineinsetzen
Dann kann man ein Feuer machen Dann kann man das Wasser anwärmen Dann kann man ihm zu fressen geben
Dann kann man ihm zu fressen geben Dann kann man ihm Fische und Brot geben Dann frisst er nicht Dann kann man ihm Fische und Brot geben Dann kann man ihm Pudding und Kirschen geben Dann kann man ihm was man hat geben Dann frisst er nicht Dann kann man ihm gute Worte geben
Dann frisst er nicht
Dann wird sein Hals dürr Dann kann man zusehen wie sein Hals dürr wird Dann kann man zusehen wie sein Hals gelb wird Dann schnieft er nicht mehr beim Näherkommen Dann wartet er auf was Dann kackt er das Wasser grün Dann kippt sein Hals über den Wannenrand Dann verreckt er Dann muss man ihn herausnehmen Dann muss man ihm die Daunen herausreißen Dann muss man ihn in die Grube schmeißen
“Het was 1939, een oorlog dreigde. Beneden in de kelder stonden blikken met pakjes koffie, met thee. Dozen met zeep. Vele krakende zakjes gedroogde groenten, die later door vader in zijn pijp gestopt opgerookt zouden worden omdat proefondervindelijk bewezen was dat er echt niets anders, iets eetbaars van te bereiden viel. De moeder had goed gezorgd; zó, dacht zij, zou het uit vijf personen bestaande gezin een oorlog wel doorkomen. Dat pakte dus anders uit. Maar hoe had zij kunnen voorzien dat zij voor vier jaren vet, olie, suiker, zout, naaigaren, pantoffels, breiwol, worst en brandstof had moeten inslaan? Twee grote wasmanden vol turven in de kelder voor je-weet-maar-nooit, alla. Maar mudden antraciet, nootjes nr. 4, voor vier winters achtereen? En water? Had ze soms water moeten en kunnen hamsteren? Terwijl toch de tijd kwam dat vier personen hun tandenborstel uitspoelden in een en hetzelfde bekertje water, waarna de vijfde er het kunstgebit in te weken legde. Nee, de moeder kon dat niet helpen, het was de schuld van een Tommy die zijn bom liet vallen op de waterinstallatie van de stad, denkend dat hij al boven Duitsland was, terwijl dat net een krappe vijftig kilometer verderop lag. Een tankwagen kwam tweemaal daags op de hoek van de straat, de bewoners groepten eromheen met emmers, teilen, kannen en soms met een door twee man aangezeulde wasketel. Toch werd eind april 1945 levend gehaald, mede dankzij de hamstervoorraad, hoewel de rijst muf begon te smaken en de bonen tenslotte boontje voor boontje moesten worden ontdaan van een wittige uitslag. Dankzij groezelige handeltjes met familiesieraden, moeders bontjas en beddengoed, dankzij ook de Centrale Keuken, maar vooral God was het die luid en langdurig dank diende te worden gezegd.”
Cri Stellweg (23 maart 1922 - 26 november 2006) Cover
"Wake up, sir. Wake up," said Jeeves. "What? What is it, Jeeves?" I said, floating out of the mists of Lethe. I had been dreaming of a gray cat, who, like some heavy in a film noir, was throttling in its fists a white mouse. "I was dreaming of a gray cat, Jeeves. Quite the bully." "Very good, sir." I started slipping back into that cat-and-mouse confrontation. I wanted to see the little white fellow escape. It had very sweet, pleading eyes. But Jeeves cleared his throat respectfully, and I sensed an unusual urgency to his hovering presence which demanded that the young master rally himself from the luscious pull of dreams. Poor mouse would have to go unsaved. No happy ending. "What's going on, Jeeves?" I asked, casting a sleepy eye at his kind but inscrutable face. "There are indications, sir, that your uncle Irwin is no longer asleep." It was only under these alarming circumstances that Jeeves would interrupt my eight hours of needed unconsciousness. He knew that the happiness of my morning was dependent on having as little contact with said uncle aspossible. "Groans from the bedroom, Jeeves? He no longer dreams - probably of firearms - and is staring at the ceiling summoning the courage to blight another day?" "His progression into the morning is further along than that, sir." "You heard his feet hit the floor and he's sitting on the edge of the bed in a stupor?" "He's on his stationary bicycle and he's davening, sir." Jeeves had picked up the Anglicization of the Yiddish from me, adding the ing to daven (to pray) as I did. "Good God!" I said. "This is desperate, Jeeves. Calamitous!" Coming fully awake and now nearly at the height of my sensory powers, I could make out the spinning of the bicycle's tires, as well as my uncle's off-key Hebraic singing - his bedroom was just fifteen feet away down the hall. "Do you think there's time, Jeeves?" "There is very little room for error, sir." I am usually unflappable and rather hard-boiled, if I may say so, but this predicament first thing in the morning shook me to the core. For several months now, with rigorous discipline, I had just about managed never to see my uncle before noon.”
Uit: Where Europe Begins (Vertaald door Susan Bernofsky)
“I always wrote a travel narrative before I set off on a trip, so that during the journey I'd have something to quote from. I was often speechless when I traveled. This time it was particularly useful that I'd written my report beforehand. Otherwise, I wouldn't have known what to say about Siberia. Of course, I might have quoted from my diary, but I have to admit that I made up the diary afterward, having neglected to keep one during the journey. A few months before I set off on my journey, I was working evenings after school in a food processing factory. A poster advertising a trip to Europe on the Trans-Siberian Railroad transformed the immeasurably long distance to Europe into a finite sum of money. In the factory, the air was refrigerated, kept at a very low temperature so the meat wouldn't go bad. I stood in this cold, which I referred to as “Siberian frost,” wrapping frozen poultry in plastic. Beside the table stood a bucket of hot water in which I could warm my hands at intervals. Once three frozen chickens appeared in my dreams: I watched my mother place them in the frying pan. When the pan was hot, they suddenly came to life and flew out the kitchen window. “No wonder we never have enough to eat,” I said with such viciousness even I was shocked. “What am I supposed to do?” my mother asked, weeping. Besides earning money, there were two other things I wanted to do before my departure: learn Russian and write an account of the journey. For my grandmother, to travel was to drink foreign water. Different places, different water. There was no need to be afraid of foreign landscapes, but foreign water could be dangerous. When I was a little girl, I never believed there was such a thing as foreign water, for I had always thought of the globe as a sphere of water with all sorts of small and large islands swimming on it. Water had to be the same everywhere. Sometimes in sleep I heard the murmur of the water that flowed beneath the main island of Japan. The border surrounding the island was also made of water that ceaselessly beat against the shore in waves. How can one say where the place of foreign water begins when the border itself is water? The ship followed the coastline northward. Soon it was dark, but many passengers still sat on the upper deck. In the distance one could see the lights of smaller ships.”
“So I go into Coach Bud's office wearing only my game pants and socks, and he's sitting behind his desk in that high-backed, tattered swivel chair. He's as sweaty as the rest of us, maybe more. His dress shirt is stained at the armpits, unbuttoned at the neck, with a wrinkled blue tie loose and dangling to one side. His cheek bulges with a wad of chew. He's got this half-pint wastebasket set on the lap of his baggy slacks for spitting. Thing about Coach Bud is that from looking at him it's easy to tell he was once a player. Even with his thin hair and that heavy hanging paunch, he still runs with us during practice. He's pretty good at showing the line how to block and all. Like if I was to blur my eyes a little, or sort of pinch my eyelids almost shut, he might not look much older than me. "Yeah, Coach?" I say. His face is hard, very thoughtful, in a way to where it's impossible to tell if he's happy or mad. He just might break into a funny story or give me some hell about something I done wrong in the game, though he'd be pressed to say what. He tells me, "Shut the door." So I do. Then I turn around again to face him, and he's waving me toward a metal chair in front of his desk. So I go and sit. I watch as he works that chew a little, spits, then gives me a wink in kind of an admiring way. I've seen him do this before, but it always makes me feel strange. I can't help but shift some in the chair. I glance at the taping table along one wall. Glance at the folding chairs set close to his all-purpose wooden desk. He spits again. I notice the stand-free photo of his wife on the corner of the desk, the old circular-dial telephone, the nameplate made years ago by a shop student that Coach Bud now uses for a paperweight, with uneven carved letters—COACH BUD WARFIELD. "That was pure-dee football you played out there tonight, son," he finally says. "Pure-dee football." "Thanks, Coach." "Know who was up in them stands tonight?" I shake my head like I don't know, but I got a pretty good idea. He leans forward over the desk. "Two more recruiters," he almost whispers. "Where from?" "TCU," he tells me, "but that don't matter. That's chickenshit as far as I'm concerned. Point is—they're all starting to come in now. And everybody knows what everybody else is doing.”
– « Tu n’es plus un enfant », proclama-t-il, comme s’il eût constaté l’âge d’Antoine au son de sa voix. « Tu dois comprendre l’inconvenance d’une pareille démarche, à mon insu. Est-ce que tu avais une raison particulière pour aller à Crouy sans me le dire ? Est-ce que ton frère t’avait écrit, t’avait appelé ? » – « Non. J’ai été pris de doutes, tout à coup. » – « De doutes ? Sur quoi ? » – « Mais sur tout… Sur le régime… Sur les effets du régime auquel Jacques est soumis depuis neuf mois. » – « Vraiment, mon cher, tu… tu me surprends ! » Il hésitait, choisissant des termes mesurés, que démentaient ses grosses mains fermées et ses coups de tête en avant. « Cette… méfiance, à l’égard de ton père… » – « Tout le monde peut se tromper. La preuve ! » – « La preuve ? » – « Écoute, père, inutile de se fâcher. Je pense que nous voulons l’un et l’autre la même chose : le bien de Jacques. Quand tu sauras dans quel état de déchéance je l’ai trouvé, tu décideras, tout le premier, que Jacques doit quitter le pénitencier au plus tôt. » – « Ça, non ! » Antoine s’efforça de ne pas entendre le ricanement de M. Thibault. – « Si, père. » – « Je te dis : non ! » – « Père, quand tu sauras… » – « Est-ce que tu me prendrais pour un imbécile, par hasard ? Est-ce que tu supposes que j’ai attendu tes renseignements pour savoir ce qui se fait à Crouy, où, depuis plus de dix ans, je passe tous les mois une inspection générale, suivie d’un rapport ? Où rien ne se décide sans avoir d’abord été discuté en séance d’un Conseil dont je suis le président ? Voyons ?»
Roger Martin du Gard (23 maart 1881 – 22 augustus 1958) Cover
There is a place hung o'er of summer boughs And dreamy skies wherein the gray hawk sleeps; Where water flows, within whose lazy deeps, Like silvery prisms where the sunbeams drowse, The minnows twinkle; where the bells of cows Tinkle the stillness; and the bobwhite keeps Calling from meadows where the reaper reaps, And children's laughter haunts an oldtime house: A place where life wears ever an honest smell Of hay and honey, sun and elder-bloom,- Like some sweet, simple girl,-within her hair; Where, with our love for comrade, we may dwell Far from the city's strife, whose cares consume.- Oh, take my hand and let me lead you there.
In A Garden
The pink rose drops its petals on The moonlit lawn, the moonlit lawn; The moon, like some wide rose of white, Drops down the summer night. No rose there is As sweet as this- Thy mouth, that greets me with a kiss.
The lattice of thy casement twines With jasmine vines, with jasmine vines; The stars, like jasmine blossoms, lie About the glimmering sky. No jasmine tress Can so caress Like thy white arms' soft loveliness.
About thy door magnolia blooms Make sweet the glooms, make sweet the glooms; A moon-magnolia is the dusk Closed in a dewy husk. However much, No bloom gives such Soft fragrance as thy bosom's touch.
The flowers blooming now will pass, And strew the grass, and strew the grass; The night, like some frail flower, dawn Will soon make gray and wan. Still, still above, The flower of True love shall live forever, Love.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) In 1900
all this is my home and I carry it within me in my heart
I can hear it when I close my eyes I can hear it
I hear somewhere deep within me I hear the ground thunder from thousands of hooves I hear the reindeer herd running or is it the noaidi drum and the sacrificial stone I discover somewhere within me I hear sound whisper shout call with the thunder still echoing from rib to rib
And I can hear it even when I open my eyes I hear it Somewhere deep within me I can hear it a voice calling and the blood's yoik I hear In the depths from the dawn of life to the dusk of life
All of this is my home these fjords rivers lakes the cold the sunlight the storms The night and day of the fjelds happiness and sorrow sisters and brothers All of this is my home and I carry it in my heart
Vertaald door Ralph Salisbury, Lars Nordström en Harald Gaski
Nils-Aslak Valkeapää (23 maart 1943 – 26 november 2001)
„Seitdem ich krank bin, kommen alte Erinnerungen zu mir. Bilder bewegen sich an meinen Augen vorbei, und ich bewege mich mit ihnen, von einem Punkt zum anderen. Manche dieser Bilder sind ziemlich grell, lichtgetränkt. Ich weiß nicht, ob es Bilder sind, die es gibt oder jemals gegeben hat. Ich habe so verrückte Träume. Seit einigen Tagen liege ich da ohne Schmerzmittel, ohne Schlaftabletten, ohne die Furcht, an meinem eigenen Atem zu ersticken. Es riecht nach sauberen Reisstrohmatten und nach Kampfer. Gerüche, die ich mag. Zunächst habe ich die Traumbilder ohne Interesse betrachtet, nur um die Zeit totzuschlagen. Womöglich fantasierte ich ja. Aber die Bilder wandern an meinen Augen vorbei und ziehen mich mit sich, ein unwiderstehlicher Sog. Sie flimmern nicht und verschwinden auch nicht. Ich sehe sie hinter meinen Pupillen bei Licht und bei Dunkelheit. Ich denke an ganz gleich was, ihre Umrisse sind immer klar. Sie sind wie ein Fenster zu einer anderen Dimension. Es geht nicht, denke ich, dass hinter diesem Fenster etwas ist, das ich nicht sehen kann. Das macht mich reizbar. Ich fühle mich zunehmend unbehaglich, verstricke mich in Phasen krampfhafter Unruhe. Bis ich auf einmal ganz still liege. Etwas ist da. Ich würge Schleim herunter, spüre in mir eine Hebung und Senkung. Unvermittelt explodiert die Luft um mich herum. Alle Geräusche dieser Welt verschwinden. Aus dem Nirgendwo schwebt – wie eine Leuchtspur – ein Bild dicht vor meinen Augen empor und öffnet sich. Ich bin sofort innen drin. Ich bin neun Jahre alt. Ich hänge mit den Knien kopfüber an einem Ast des höchsten Baumes im Garten und schaukele in zehn Metern Höhe. Meine Mutter steht unten und ruft, ich soll sofort herunterkommen. Inge, die junge Kinderfrau, steht neben ihr, knetet die Hände und jammert: »Ach lieber Jesus, heilige Maria! Wenn ihm nur nichts passiert …« Meine Schwester Amanda tobt und schreit wie am Spieß. Sie will auch auf den Baum, und Inge hält sie fest. Ich sehe das alles von oben, ich bin glücklich, völlig in meiner Welt, fühle mich leicht wie eine Seifenblase und zugleich voller Kraft, der Himmel schwankt mit mir hin und her. Ich gebe immer mehr Schwung, der Himmel schaukelt stärker, bis der Ast den Druck nicht mehr aushält und entzweikracht.“
Tags:Cri Stellweg, Jonathan Ames, Yō,ko Tawada, Gary Whitehead, Mitch Cullin, Roger Martin du Gard, Madison Cawein, Nils-Aslak Valkeapää, Federica de Cesco, Romenu